De Onwaarheid van de Vrijzinnige Theologie

14
VRAAG 1: De eigen en passende aard van ons spreken over God (In 5 artikelen) Om een goed fundament te leggen voor ons onderzoek, moeten wij eerst duidelijkheid verkrijgen over ons spreken over God. Er zijn 5 punten van onderzoek: (1) Of de Bijbel ons iets over God kan zeggen? (2) Of we aan één godsbeeld genoeg hebben? (3) Of de menselijke ervaring een basis is om over God te spreken? (4) Of God uit de ervaring van mensen is verdwenen? (5) Of de belijdenis een fundament geeft voor het spreken over God? Artikel 1 Of de Bijbel ons iets over God kan zeggen? Wij gaan aldus voort met betrekking tot het eerste artikel: Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we aan de Bijbel niet genoeg hebben. Zo zegt het Tilleman: “Je zou enerzijds kunnen stellen dat een christen niet zonder de Bijbel kan. De Bijbel is een zeer belangrijke bron voor ons geloof. Die bron moeten we koesteren, daar moeten we uit putten. Maar anderzijds, waar het op neerkomt, is dat de Bijbel niet kan worden gezien als het Woord van God, als een boek dat we letterlijk moeten nemen.” (T, p. 7) Daarom kan de Bijbel ons niet definitief iets over God zeggen. Tegenwerping 2. Verder lijkt het redelijk dat het Bijbelse spreken wel een bron kan zijn voor ons eigen spreken over God. Zoals we lezen bij Tilleman: “Voor vrijzinnigen is de Bijbel namelijk wel zeer belangrijk. We laten ons er door inspireren. We zijn er mee in gesprek, en altijd kritisch mee in gesprek! Je kunt dan concluderen dat wij met behulp van de bijbelverhalen komen tot een vorm van spreken over God. Dat is iets anders dan dat wij het spreken over God uit de Bijbel overnemen.” (T, p. 7) Daarom is de Bijbel geen voldoende bron voor ons spreken over God. Tegenwerping 3. Verder lijkt het duidelijk, dat we ook Jezus Christus – als het Woord van God – niet kunnen overnemen in ons spreken over God. We kunnen niet beamen dat God mens is geworden in Jezus Christus en Zich in Zijn persoon heeft geopenbaard. Dat zou het spreken over God te makkelijk maken. We kunnen ons echter wel Zijn spreken eigen maken en Zijn woorden kneden tot onze woorden. Zoals we lezen: “We moeten niet vergeten dat Jezus veel over God heeft gesproken. Hij behandelde God als zijn Vader. Jezus reikt ons zo woorden aan om te spreken over God; een God die we met intieme woorden aanspreken.” (T, p. 7) Tegenwerping 4. Het lijkt er vervolgens ook op, alsof we naast de Bijbel nog andere bronnen hebben die zeer inspirerend kunnen zijn. Zoals we lezen: “De andere wereldgodsdiensten leveren ons namelijk teksten aan die zeer inspirerend kunnen zijn. Joodse, islamitische, hindoeïstische en boeddhistische geschriften zijn niet uit de lucht komen vallen: de auteurs daarvan hebben zorgvuldig nagedacht voordat ze iets opschreven. Het is zonde om die teksten links te laten liggen omdat ze niet tot onze traditie behoren.” (T,

description

Reactie op de nota van Erik-Jan Tilleman over Vrijzinnig Geloven, volgens de methode van Thomas Aquinas, in vijf artikelen.

Transcript of De Onwaarheid van de Vrijzinnige Theologie

  • VRAAG 1: De eigen en passende aard van ons spreken over God

    (In 5 artikelen)

    Om een goed fundament te leggen voor ons onderzoek, moeten wij eerst duidelijkheid

    verkrijgen over ons spreken over God. Er zijn 5 punten van onderzoek: (1) Of de Bijbel ons iets over God kan zeggen? (2) Of we aan n godsbeeld genoeg hebben? (3) Of de menselijke ervaring een basis is om over God te spreken? (4) Of God uit de ervaring van mensen is verdwenen? (5) Of de belijdenis een fundament geeft voor het spreken over God?

    Artikel 1

    Of de Bijbel ons iets over God kan zeggen?

    Wij gaan aldus voort met betrekking tot het eerste artikel: Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we aan de Bijbel niet genoeg hebben. Zo zegt het

    Tilleman: Je zou enerzijds kunnen stellen dat een christen niet zonder de Bijbel kan. De Bijbel is een zeer belangrijke bron voor ons geloof. Die bron moeten we koesteren, daar moeten we uit putten. Maar anderzijds, waar het op neerkomt, is dat de Bijbel niet kan worden gezien als het Woord van God, als een boek dat we letterlijk moeten nemen. (T, p. 7) Daarom kan de Bijbel ons niet definitief iets over God zeggen.

    Tegenwerping 2. Verder lijkt het redelijk dat het Bijbelse spreken wel een bron kan zijn

    voor ons eigen spreken over God. Zoals we lezen bij Tilleman: Voor vrijzinnigen is de Bijbel namelijk wel zeer belangrijk. We laten ons er door inspireren. We zijn er mee in gesprek, en altijd kritisch mee in gesprek! Je kunt dan concluderen dat wij met behulp van de bijbelverhalen komen tot een vorm van spreken over God. Dat is iets anders dan dat wij het spreken over God uit de Bijbel overnemen. (T, p. 7) Daarom is de Bijbel geen voldoende bron voor ons spreken over God.

    Tegenwerping 3. Verder lijkt het duidelijk, dat we ook Jezus Christus als het Woord van

    God niet kunnen overnemen in ons spreken over God. We kunnen niet beamen dat God mens is geworden in Jezus Christus en Zich in Zijn persoon heeft geopenbaard. Dat zou het spreken over God te makkelijk maken. We kunnen ons echter wel Zijn spreken eigen maken en Zijn woorden kneden tot onze woorden. Zoals we lezen: We moeten niet vergeten dat Jezus veel over God heeft gesproken. Hij behandelde God als zijn Vader. Jezus reikt ons zo woorden aan om te spreken over God; een God die we met intieme woorden aanspreken. (T, p. 7)

    Tegenwerping 4. Het lijkt er vervolgens ook op, alsof we naast de Bijbel nog andere

    bronnen hebben die zeer inspirerend kunnen zijn. Zoals we lezen: De andere wereldgodsdiensten leveren ons namelijk teksten aan die zeer inspirerend kunnen zijn. Joodse, islamitische, hindoestische en boeddhistische geschriften zijn niet uit de lucht komen vallen: de auteurs daarvan hebben zorgvuldig nagedacht voordat ze iets opschreven. Het is zonde om die teksten links te laten liggen omdat ze niet tot onze traditie behoren. (T,

  • p. 8) Daarom is de Bijbel zelfs niet de nige bron waaruit wij kunnen putten voor ons spreken over God.

    In tegendeel, Er staat geschreven: (2 Tim. 3:16, 17) Heel de Schrift is door God ingegeven

    en is nuttig om daarmee te onderwijzen, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de rechtvaardigheid, opdat de mens die God toebehoort, volmaakt zou zijn, tot elk goed werk volkomen toegerust. Daarom is het duidelijk dat de Schriften van OT en NT ons in de waarheid kunnen onderwijzen omdat zij Gods Woord zijn, zoals de Heer Jezus zelf zegt: Uw Woord is de waarheid.

    Ik antwoord dat, de Bijbelse tekst voor individuele gelovigen of ongelovigen inderdaad

    alleen het karakter kan hebben van een getuigenis van de waarheid en in die zin door ons moet worden overgenomen of beaamd. De Bijbel is in die zin van de openbaring van de waarheid te onderscheiden. Maar ze is tegelijkertijd n met die openbaring voorzover de Bijbelse tekst teruggaat op de openbaring als haar grond, voorwerp en inhoud en inderdaad niets anders betuigen wil, dan deze waarheid, zoals ook Paulus zegt in het citaat uit 2 Timothes. Het menselijke woord moet dus niet alleen als mensenwoord worden verstaan, maar juist worden begrepen vanuit datgene waarover zij spreekt en vanuit datgene wat zij betuigt. Dat is de enige manier van lezen van de Bijbel die recht doet aan de intentie van apostelen en profeten.

    Wat voor een individueel mens aannemelijk lijkt, namelijk woorden uit het verleden schiften en kritiseren en daaruit eigen conclusies trekken, is eigenlijk niet een geloofsdaad maar het werk van de filosofie. Maar de kerk heeft in haar traditie deze kanon van heilige boeken als Woord Gods erkend. Binnen de kerk is dat oordeel al geveld, vrdat de Kerk zich uitdrukkelijk uitsprak over de waarheid van haar heilige Schrift. Voor de kerk als geheel is het dus onmogelijk zich los te maken van de Bijbel als haar rechtmatige bron van spreken over God, omdat een dergelijke losmaking alleen als kerkelijke daad denkbaar is. De kerk van nu echter in al haar belijdenissen spreekt over de unieke voorrang van de Bijbel als (getuigenis van) Gods Woord. En zo zegt bij voorbeeld in de enorme crisis van het Nazisme ook de kerk in haar Verklaring van Barmen: Jezus Christus zoals Hij ons in de Heilige Schrift en dus niet in de zogenaamde Arische verlossersmythen wordt betuigd, is het ene Woord van God, dat wij te horen, dat wij in leven en sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben. Wij verwerpen de valse leer, als zou de kerk als bron van verkondiging behalve en naast dit ene Woord van God ook nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring kunnen en moeten erkennen. (Belijdenisgeschriften voor de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer, 2004, p. 228.) Een kerk die zich van deze belijdenis van de kerk van alle eeuwen losmaakt door een kerkelijke uitspraak, maakt zich dus in werkelijkheid los uit de familie van christelijke kerken.

    Antwoord op 1. Dat we de Bijbel niet van kaft-tot-kaft letterlijk moeten verstaan, is een

    uitspraak gericht tegen een fundamentalistisch litteralisme, waarin de Bijbel wordt behandeld als tanzil, als rechtstreeks uit de hemel gekomen zoals de Islam leert van de Koran. Maar de meeste kerken nemen de Bijbel als het getuigenis van apostelen en profeten van Gods daden en Zijn spreken in de geschiedenis, met als hoogtepunt het spreken van God in de persoon van de Zoon. Dat wordt door de tegenwerping in het geheel niet uitgesloten, zoals vermoedelijk Paulus schrijft in Hebreen 1: 1, Nadat God voorheen vele malen en op

  • vele wijzen tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon.

    Antwoord op 2. De bewering dat we met behulp van Bijbelverhalen komen tot een

    spreken over God is als feitelijke constatering niet onjuist. De suggestie ligt hier echter in, dat we dat kritisch moeten doen m.b.t. onderwerp en inhoud van die verhalen zelf, en ze mogen loslaten als ons eigen spreken eenmaal begonnen is. Dat zou betekenen dat we het Woord niet behandelen alsof het voorrang heeft boven ons eigen spreken. Het komt dan niet van boven op ons af, maar is een woord zoals alle andere. Jezus Christus is echter de Heere, die met gezag Gods woord spreekt. Daarvan getuigen zelfs verbaasde toehoorders bij de Bergrede: (Mt. 7:28, 29) Toen Jezus deze woorden had geindigd, gebeurde het dat de menigte versteld stond van Zijn onderricht, want Hij onderwees hen als gezaghebbende en niet zoals de schriftgeleerden.

    Antwoord op 3. Zeggen dat we niet kunnen beamen dat Jezus Christus Gods Zoon is, is

    hetzelfde als zeggen en belijden dat Jezus Christus niet in het vlees gekomen is of zeggen dat Jezus niet de Christus is. Dat was echter zelfs in de oude kerk een ketterij en een fatale afwijking van de gemeenschappelijk beleden waarheid. Op grond van die conclusie volgt logisch dat iemand zichzelf niet langer als een christen kan opvatten, zoals de Schrift duidelijk leert: 1 Joh. 2:22 Wie is de leugenaar anders dan hij die loochent dat Jezus de Christus is? En: 1 Joh. 2:23 Ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. En: 2 Johannes 7: 7 Want er zijn veel misleiders in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Dat is de misleider en de antichrist. Op grond daarvan kan geloochend worden dat Hij het vleesgeworden Woord is, en op grond daarvan kan het apostolisch en profetisch getuigenis over Hem worden ontkend. De belijdenis van Christus in samenhang met de erkenning van het Bijbels getuigenis over Hem en Zijn getuigenis over de Bijbel is dus essentieel voor het christelijk geloven.

    Antwoord op 4. Het principile antwoord op deze tegenwerping is al gegeven in het citaat

    uit de Barmer Thesen, waar de kerk leert dat zij naast Jezus Christus als Gods Woord niet ook nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring [zou] kunnen en moeten erkennen. Het feitelijke antwoord op deze vraag zal met al deze gepretendeerde bronnen van Godskennis moeten rekening houden. Daarbij is de sterkste uitdrukking voor de verhouding tussen Christus en de openbaringen in de wereld, of zij op een of andere manier een echo vormen of een reflectie bevatten van de kern van de openbaring in Christus. Kennis nemen van andere tradities en religies is in die zin mogelijk verhelderend juist wanneer als norm de openbaring in Christus gehandhaafd blijft. Dat kan niet worden afgedaan als een vooroordeel: wij lezen alles door de eigen bril. Beter zou het kunnen heten: wij (er-)kennen elke waarheid in het licht van Christus die de Waarheid is.

  • VRAAG 1 De eigen en passende aard van ons spreken over God

    Artikel 2

    Of we aan n godsbeeld genoeg hebben? Wij gaan aldus voort met betrekking tot het tweede artikel: Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we tenminste twee verschillende (typen van)

    godsbeelden nodig hebben. Immers, Je kan stellen dat er in de vrijzinnigheid twee godsbeelden overheersen: een immanent godsbeeld en een transcendent godsbeeld. (T, p. 9) Daarom hebben we aan n godsbeeld niet genoeg om over God te spreken.

    Tegenwerping 2. Het lijkt er bovendien op dat we over God juist moeten spreken in een

    veelheid van godsbeelden. Elk van beide typen godsbeelden kan op verschillende manier worden ingevuld. Zoals Tilleman zegt over het transcendente godsbeeld: Onpersoonlijke voorstellingen van God kunnen veel verschillende vormen aannemen. (T, p. 9) Datzelfde geldt echter voor het immanente godsbeeld: Ook dit immanente godsbeeld kan verschillende vormen aannemen. We kunnen geloven dat in ons een kleine goddelijke vonk aanwezig is, maar we kunnen ook geloven dat de complete mens met zijn hele lichaam goddelijk is. (T, p. 10) Daarom hebben we aan n godsbeeld niet genoeg om over God te spreken.

    Tegenwerping 3. Voorts, omdat niemand het ne ware godsbeeld kan hebben, moeten

    we aan elk ervan dezelfde waarde toeschrijven. Alle godsbeelden zijn in principe even goed, maar wij kiezen een godsbeeld dat bij ons past. (T, p. 10)

    Tegenwerping 4. Het lijkt erop, dat zelfs degenen die geen enkel godsbeeld meer hebben,

    omdat zij niet langer in het bestaan van God geloven, toch in staat zijn te geloven. Een Christen kan heel goed iemand zijn die in de mens gelooft, zoals Tilleman zegt: Iemand die niet gelooft in God kan nog steeds een christen zijn. Hij of zij gelooft dan in de mens. God speelt daarbij geen rol. Dan hoeven we niet over God te spreken, dan is de blik op onze medemens genoeg. Daarom is het godsbeeld uiteindelijk niet eens noodzakelijk.

    In tegendeel. Er staat geschreven: Hij is het Beeld van de onzienlijke God, de

    Eerstgeborene van heel de schepping.(Kol. 1:15) Jezus Christus is dus het noodzakelijke en voldoende en nige Beeld van God, dat wij nodig hebben om over God te spreken. En verder geldt het OT-ische woord ook voor ons in intellectuele zin: U zult voor uzelf geen beeld makenu zult zich daarvoor niet buigen. (Deut. 5:8,9)

    Ik antwoord dat, alle volkeren zich beelden hebben gemaakt van hun afgoden, en elk van

    hen heeft zich een god voorgesteld die paste bij hun eigen verlangens en begeerten. Elk van hen maakte voor zichzelf een god, waarop zijn hart gericht was, zegt Luther. En hij vervolgt: Daarom maken de heidenen eigenlijk hun zelf bedachte waandenkbeeld en droombeeld tot

  • een god, een afgod, en vertrouwen daarmee eigenlijk op het zuivere Niets. (Grote Catechismus, commentaar bij eerste gebod.)

    Het is wel waar dat vele mensen zich van God een beeld hebben gemaakt, maar daarmee negeren ze juist het enige waarachtige Beeld dat God van Zichzelf gemaakte heeft en aan ons te kennen heeft gegeven. God zelf bewoont een ontoegankelijk licht, zodat het even ondenkbaar is om van Hem een voorstelling te maken, als van het licht zelf, waarin die beelden juist zichtbaar kunnen zijn. Niemand heeft ooit God gezien, verklaart Johannes in zijn evangelie, de eniggeboren God die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem ons verklaard.(Joh. 1:18) Zo kennen wij dan alleen in Jezus Christus als een levend beeld van God, wie God zelf is in Zijn innerlijk karakter en Zijn naar ons toegekeerde eigenschappen, zoals liefde, gerechtigheid, genade, heiligheid en barmhartigheid.

    De vraag van de discipelen naar een godsbeeld laat ons de Vader zien en het is ons genoeg wordt daarom door Jezus ook beantwoord met een duidelijke verwijzing naar zichzelf: Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. (Joh. 14:8, 9) Daarom hebben wij aan n godsbeeld genoeg, namelijk aan Jezus Christus, die het evenbeeld is van de Vader.

    Antwoord 1. Het transcendente en het immanente godsbeeld moeten niet uit elkaar

    worden getrokken. Het zijn termen die kunnen dienen om te omschrijven, wat het ware Beeld van God is. Immers, enerzijds is Christus boven en buiten ons, en zien wij in Hem God de Vader, zoals hierboven betoogd. Maar anderzijds woont Christus in onze harten door de heilige Geest die ons geschonken is, en is Hij dichter bij ons, dan wij zelf bij onszelf kunnen zijn, zoals Augustinus zegt. Dat betekent echter niet, dat wij onze eigen voorkeuren daarin kunnen en mogen volgen, maar wij moeten leren zien dat onze godsbeelden inderdaad voortkomen uit ons gevoel en om die reden alleen al oneindig tekort schieten tegenover het ware Beeld van God in Christus Jezus.

    Antwoord 2. Omdat wij eigenlijk maar n beeld van God kunnen hebben, zoals

    hierboven gedemonstreerd, is het eveneens ondenkbaar aan de vele verschillende invullingen van het godsbeeld waarde te schenken. In elke religie zal een of ander godsbeeld en soms velen die met elkaar in strijd zijn, worden gehanteerd. Dat is ook de wezenlijke vorm van het polythesme. Wij staan echter onder Gods gebod, geen enkele voorstelling van God te maken, behalve het Woord dat God van zichzelf spreekt.

    Antwoord 3. Alle godsbeelden zijn inderdaad aan elkaar gelijk in de zin, dat zij alle

    uitdrukkingen zijn van menselijke verlangens en gedachten en om die reden alle het ware Beeld van God verloochenen en negeren. Alle religies laten toe, dat men een bepaalde, eigen voorstelling van het goddelijke maakt. Maar religie is naar een woord van Karl Barth de aangelegenheid van de goddeloze mens bij uitstek. Daarom moeten al onze godsbeelden en religieuze voorstellingen worden geoordeeld onder Gods Woord.

    Antwoord 4. Het woord geloven kan worden gebruikt om aan te duiden, dat een mens

    zich geheel en al aan iets overgeeft waarvan hij troost en de bevrediging van zijn diepste verlangens verwacht. Of dat geloof nu gericht is op een afgod, of op het Niets zelf, of op de mens is gericht, in alle gevallen is het een fantasie over het hoogste die zo iemand volgt. Het woord gelovige heeft dan bijna geen enkele betekenis meer, omdat van alle mensen kan worden gezegd dat zij op een of andere manier ook geloven. De naam christen kan echter alleen gegeven worden aan iemand die navolger van Jezus Christus is, en Hem erkent als

  • Heer en Heiland, kortom aan iemand die van de Weg is. En ander gebruik van dat woord, berust op een onhelder denken. Wie God loochent en Christus niet erkent als het vleesgeworden Woord, is hooguit een humanist, die christelijke taal gebruikt om zijn ware positie te maskeren.

    VRAAG 1 De eigen en passende aard van ons spreken over God

    Artikel 3

    Of de menselijke ervaring een basis is om over God te spreken?

    Wij gaan aldus voort met betrekking tot het derde artikel: Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we over God alleen kunnen spreken op grond van

    algemeen-menselijke ervaring. Ervaring moet nu eenmaal aan elk menselijk spreken voorafgaan, zoals ook Tilleman zegt: Ervaring zal altijd de basis vormen. Zonder ervaring hebben we immers ook geen behoefte om er over te spreken! We kunnen God dus ervaren, voelen. (T, p. 13) Daarom is de menselijke ervaring in al haar verscheidenheid de basis van ons spreken over God.

    Tegenwerping 2. Voorts, moeten we zelfs nog sterker zeggen, dat God zodanig ons

    verstand te boven gaat, dat hij in principe ook alleen maar een gevoel is. Zoals we lezen: God is in principe ook altijd een gevoel en nooit meer. Dat komt omdat God zo ongrijpbaar is. Hij gaat ons verstand te boven. We redden het dus niet met concrete en rationele kennis. God kunnen we niet weten. God kunnen we enkel voelen. (T, p.13) Daarom is de menselijke ervaring in zekere zin ook het voorwerp van ons spreken over God.

    Tegenwerping 3. Voorts is het op grond van de ervaring toch ook weer onmogelijk om

    God onder woorden te brengen. Immers, voor sommigen geldt: Zij nemen er ook genoegen mee dat God een mysterie blijft dat niet in woorden valt uit te drukken.(T, p. 13) Ook als we zouden loochenen dat de menselijke ervaring ons een toegang kan geven tot God, is er in ieder geval geen andere kennis mogelijk.

    Tegenwerping 4. Voorts, een andere manier om God te ervaren ligt in wat we

    spiritualiteit noemen. Zoals Tilleman zegt: Spiritualiteit is telkens een manier die op zoek is naar wegen om in aanraking te komen met God, n te worden met God. Spiritualiteit heeft dus vaak het doel om ons huidige ik te overstijgen en te komen tot een hoger niveau. (T, p. 15) Een dergelijke ervaring geeft ons het Hogere, ook zonder dat we dat gedwongen God moeten noemen.

    Tegenwerping 5. Tenslotte, ook de ervaring van God in de muziek is een mogelijke

    grondslag van ons spreken over God. De mens heeft dus de ervaring van God in kunst, muziek en de natuur. Want veel mensen ervaren vooral daarin het Hogere. Daarom is de menselijke ervaring de basis van het spreken over God.

  • In tegendeel. Er staat geschreven: Hij Die als enige onsterfelijkheid bezit en een

    ontoegankelijk licht bewoont; Hem heeft geen mens gezien en niemand kan Hem ook zien. Hem zij eer en eeuwige kracht. (1 Tim. 6:16) Wat een ontoegankelijk licht bewoont, kan echter niet door menselijke ervaring worden gekend, omdat menselijke ervaring berust op een zeker onmiddellijk tegenwoordig-zijn bij het andere, een contact dus met het omgevende. We ervaren dus wel wat in het licht staat, maar niet het licht zelf. (Peters, Metafysica, Par. 77)

    Ik antwoord dat, het woord ervaring op vele manieren te verstaan is, maar dat het

    woord in ieder geval wijst op een ontmoeting met een zaak die op een of andere wijze binnen het menselijk voelen en denken tegenwoordig is. Mits goed begrepen, kan de these dat we God kennen op grond van de ervaring worden beaamd. De mens die een ontmoeting heeft met Gods Woord, heeft in die zin een ervaring die hem inzicht geeft in het karakter van dat Woord. Vandaar dat Johannes schrijven kan: Wat er was vanaf het begin, wat wij gehoord hebben, wat wij gezien hebben met onze ogen, wat wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens (1 Joh. 1:1) Terwijl dezelfde apostel ook schrijft: Niemand heeft ooit God gezien. (Joh. 1:18) Kennis van God in de ervaring is dus alleen mogelijk in die ervaring, waarin God een mens tegemoet komt door Zijn Woord tot die mens te spreken.

    De ervaring van God is daarentegen niet een afgeleide van onze algemeen-menselijke ervaring, of van ons gevoel of van welke ander menselijk beleven dan ook buiten het geloof om. Wanneer God hetzelfde zou zijn als dat gevoel of in dat gevoel een ononderscheiden n-zijn van de mens met God besloten ligt, is God niet langer de Ander bij uitstek en beschikt Hij bovendien niet over Zijn openbaar-zijn. God wordt dan openbaar binnen maar ook door middel van ons gevoel. In dat geval wordt Hij door ons gevoel ontdekt te midden van de andere voorwerpen van ervaring binnen de wereld, wat de definitie van God weerspreekt. Zoals Karl Barth zegt: De kenbaarheid van God kan niet worden begrepen als een predicaat van het menselijke zijn. (Kirchliche Dogmatik, II, 1, p. 162)

    Op grond van de ervaring van Gods Woord kunnen, mogen en moeten wij dus zelfs over God spreken. Het is immers Gods openbaring van Zichzelf in Christus die ons geloof wekt, en ons daarmee inzicht geeft in Zijn wezen. Wanneer deze openbaring van God als een predicaat wordt gezien van de menselijke ervaring zelf, als een ervaring van het Hogere, worden oorzaak en gevolg met elkaar verwisseld.

    In deze zin van het woord ervaring is het waar, dat de menselijke ervaring ons inzicht kan geven in Gods wezen, namelijk wanneer we dan inzien, dat het alleen de werkelijke Mens Jezus Christus is, die onmiddellijk in verstand, gevoel en handelen, in volkomen eenheid met God de Vader geleefd heeft en leeft. Het is Zijn menselijke ervaring waarop we dan doelen. Het is echter een werk van de heilige Geest wanneer gelovigen vervolgens deel krijgen aan deze intieme Godskennis die alleen de Zoon hebben kan. Zoals we lezen bij Johannes: Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt. (Joh. 17:25) Jezus Christus kent de Vader, en in de erkenning (geloof) van Jezus als degene die God gezonden heeft, ligt de mogelijkheid van een ervaring van God.

    De gedachte dat de ervaring de grondslag moet zijn van ons spreken over God een begrip ervaring dat dan breed uitwaaiert over gevoel, spiritualiteit en de beleving van het sublieme in kunst en muziek negeert Gods eigen spreken. Ze berust op een religieuze

  • eigenzinnigheid van de mens die ten diepste een vorm van vijandschap tegen God is. Door het geloof in Christus op die manier in te schalen in de religieuze uitingen van de mensheid, wordt een verburgerlijking van het evangelie bereikt, want de bedoelde ervaringen zijn leunstoelervaringen waaraan de eigenlijke ernst van de ontmoeting met God ontbreekt.

    In de ontmoeting met Gods Woord immers, ligt ook de uitdrukking van het volstrekte Anders-zijn van God besloten in het oordeel over onze eigenwillige zonde, onze verlorenheid aan de dood, en de wanhopige eigen wil die zich staande wil houden in de diepte van de menselijke ellende maar geen houvast vinden kan. Als hoogste uitdrukking van de menselijke ervaring, die streeft naar het rechtstreekse contact met het goddelijke, kan tenslotte alleen nog dit woord van Paulus gelden: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood? (Rom. 7:24) Maar in de werkelijke ervaring van Gods Woord kan dan ook gebeuren en als ervaring is het in Christus mogelijk Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere.

    Antwoord op 1. De bewering dat ervaring altijd de basis zal vormen, mede omdat zij ook

    de behoefte oproept om over God te spreken, is een losse bewering. Zolang niet verhelderd is wat we hier onder ervaring moeten verstaan. De suggestie wordt gewekt, dat al principieel is beslist, dat we in het menselijke kennen te onderscheiden hebben het verstandelijke en rationele enerzijds en daar tegenover het gevoelsmatige en intutieve anderzijds. En vervolgens, dat we al kunnen weten dat alleen het niet-rationele voldoende toegang geeft tot Gods bestaan. Dergelijke vooroordelen van filosofische aard belemmeren een dieper inzicht in de vragen die gesteld moeten worden.

    Antwoord op 2-5. Deze tegenwerpingen zijn al in het antwoord weerlegd.

    VRAAG 1 De eigen en passende aard van ons spreken over God

    Artikel 4

    Of God uit de ervaring van mensen is verdwenen?

    Wij gaan aldus voort met betrekking tot het vierde artikel: Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat God niet uit de ervaring is verdwenen, immers Voor

    vrijzinnigen die God juist ervaren als een gevoel, is het ontbreken van een goddelijke ervaring zelfs bijna onmogelijk. (T, p. 16) Voor wie God ziet als een gevoel, moet de vraag dus met nee worden beantwoord.

    Tegenwerping 2. Voorts moeten we stellen, dat bij veel mensen een ervaring van God

    blijkbaar ontbreekt. In de huidige samenleving als geheel is de Godservaring bij steeds meer mensen verdwenen. Echter, het is maar de vraag of dat zo erg is. Immers, Voor vrijzinnigen die niet geloven in God als een persoon die over ons waakt, is het gemis van ervaring niet zon betreurenswaardige zaak.(T, p. 16) We mogen dus stellen dat God uit de ervaring van mensen is verdwenen.

  • Tegenwerping 3. Tenslotte moeten we ook stellen, dat het ontbreken van een Godservaring er wel toe kan leiden, dat mensen zonder God leven. Maar dat is in het geheel niet tragisch te noemen. Om twee redenen: Ten eerste omdat we zien dat een leven zonder God mogelijk is. God ervaren is dus niet noodzakelijk. Ten tweede omdat we in de wereld om ons heen genoeg mogelijkheden hebben om volwaardig christen te zijn. (T, p. 16) Daarom mogen we in alle rust vaststellen, dat God uit de ervaring van mensen is verdwenen.

    In tegendeel, God heeft Zichzelf ook geopenbaard in Zijn goede zorg voor de mens en

    heeft als reflex van de openbaring van Zijn Woord ook het menselijk geweten en zijn verstand verlicht, zoals geschreven staat: opdat zij de Heere zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel Hij niet ver is van ieder van ons. (Hand. 17:27)

    Ik antwoord dat, Gods eeuwige kracht en goddelijkheid sedert de schepping van de

    wereld af met het verstand worden doorzien, zoals de apostel zegt in Romeinen 1:21. Dat duidt erop dat God weliswaar uit de ervaring van mensen verdwenen kan zijn, omdat zij het Woord niet erkennen waarin God Zichzelf heeft geopenbaard. Maar dat God met en door de openbaring van dat Woord in Christus heeft Hij immers de werelden geschapen, zoals Hebr. 1:2 leert ook in de schepping sporen van Zichzelf heeft achtergelaten waardoor mensen oog kunnen krijgen voor Zijn openbaring en naar Hem kunnen gaan zoeken, zoals de Apostel zegt in Hand. 17, hierboven geciteerd.

    De waarheid die op deze manier door alle mensen kan worden ingezien, betreft Gods kracht de natuur is uit een bron voortgekomen die oneindig hoger moet staan dan de natuur zelf en Zijn goddelijkheid God moet tevens de ultieme bron zijn van het geestelijke en morele leven van de mens en is transcendent aan heel het eindige, menselijke bestaan.

    Daarnaast geldt, dat de Schepper de plaatsen en tijden van alle volkeren in Zijn hand houdt en Zich bekommert om de mens. Zoals de Apostel zegt in Handelingen 14:17: hoewel Hij Zichzelf toch niet onbetuigd liet door goed te doen: Hij gaf ons vanuit de hemel regen en vruchtbare tijden en verzadigde ons hart met voedsel en vreugde.

    Toch kan niet gezegd worden dat deze reflectie van de openbaring die God in Christus heeft gegeven tot een ervaring van God leidt bij alle mensen. In de eerste plaats vanwege het feit, dat deze openbaring wordt ontvangen door mensen die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden en daardoor niet tot volle erkenning komen van God als de waarachtige bron van alle gerechtigheid en goedheid. De zondige drang tot zelfstandigheid en autonome vrijheid die zichtbaar wordt bij Kan die zijn broeders hoeder niet wilde zijn leidt tot een al dan niet bewuste verdringing van deze kennis. In de tweede plaats omdat de waarheid over Gods kracht en goddelijkheid wordt vervangen door de leugen van de afgoderij. De mens richt voor zichzelf een godsbeeld op dat uitdrukking geeft aan zijn diepste verlangens en eert zo eigenlijk alleen zichzelf. Zowel de vergoddelijking van de natuurmachten in de klassieke oudheid maar ook de vormen van humanisme waarin over de mens als een hoogste waarde wordt gedacht, zijn vormen van deze leugen.

    Wat de mens wel ervaren kan, is dat Gods toorn zich openbaart over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mens. Die toorn zou echter onrechtvaardig zijn, als de mens te verontschuldigen was geweest voor zijn gebrek aan inzicht. De Apostel schrijft echter helder, dat de mens niet te verontschuldigen is. (Rom. 1:20) Die toorn wordt echter z ervaren, dat

  • de mens de gevolgen van zijn eigen ongerechtigheid draagt, en leidt daarom niet rechtstreeks tot een besef van Gods openbaring in Christus.

    Ook de Torah de wet van Mozes speelt daarbij een rol, in de zin dat alle mensen beseffen dat zij een moreel leven moeten leiden en aan normen zijn gebonden. Het werk of de kracht van de wet die God aan de mens heeft gegeven, wordt zelfs onder heidenen ervaren, en dan in de vorm van een zichzelf tot wet zijn. (Rom. 2:14-16) Alle mensen worden hier innerlijk toe gedrongen omdat het werk van de wet niet de wet zelf in zijn inhoudelijke breedte op hun hart geschreven is. Het werk van de wet moet hier worden begrepen als het besef tegenover normen en waarden die bven de mens staan, schuldig te zijn.

    Men kan alleen zeggen dat God uit de ervaring van de mens is verdwenen als Hij daarin ooit een plaats heeft gehad, wat niet het geval is, zoals wij in het vorige artikel hebben betoogd. Wel kan men constateren dat wij leven in een post-religieus tijdperk, in Europa althans. Dat neemt niet weg dat de oude afgoden ook in een seculiere cultuur onder nieuwe vormen en gedaanten zijn teruggekeerd. Als wij ervaring van God echter begrijpen zoals in het vorige artikel is gebeurd, namelijk als gelovige ervaring en erkenning van de openbaring van God in Zijn Woord, dan is het zeker niet zo, dat God uit de ervaring van de mens is verdwenen.

    Antwoord op 1. Als God geen gevoel is en niet door het gevoel, buiten het Woord om, kan

    worden gekend, dan moet geconcludeerd worden dat de aanname dat God wl in het gevoel gekend wordt de Godsverduistering nog erger maakt. Immers, wie meent God te ervaren in het gevoel, zal juist niet gaan zoeken naar de God die Zich openbaart. Een dergelijke ervaring van God heeft dus juist gevolgen die tragischer zijn dan bij de ervaring van het ontbreken van God. Het zuivere athesme is menselijk gesproken een betere voedingsbodem voor het geloof dan een eigengemaakte religie maar Gods Geest kan elk hart bereiken.

    Antwoord op 2. Omdat mensen niet zonder God kunnen leven, omdat Hij hun rechtmatige Heerser en de bron is van hun bestaan, van hun geluk en zaligheid, is het ontbreken van de kennis van Christus wel degelijk tragisch. Stellen dat God een of andere eigenschap niet heeft, omdat we Hem niet als zodanig kunnen ervaren, maakt onze ervaring tot de maatstaf van Gods wezen. Eerder lijkt het erop, dat waar onze ervaring wordt tegengesproken vanuit de Hoogte we een kenmerk van de openbaring hebben.

    Antwoord op 3. Het leven zonder God is een onmogelijke mogelijkheid. We zien het wel

    gebeuren dat mensen zonder God leven, maar de apostel zegt: U had geen hoop en was zonder God in de wereld. De toestand van mensen die zonder God leven is een doods leven, met een drievoudige slavernij: u die dood was door de overtredingen en zonden, waarin u voorheen gewandeld hebt, overeenkomstig het tijdperk van deze wereld, overeenkomstig de wil van de aanvoerder van de macht in de lucht, [overeenkomstig] de geest die nu werkzaam is in de kinderen van de ongehoorzaamheid. (Efeze 2:1, 2)

  • VRAAG 1 Wat is de eigen en passende aard van ons spreken over God?

    Artikel 5

    Of de belijdenis een fundament geeft voor het spreken over God? Wij gaan aldus voort met betrekking tot het vijfde artikel: Tegenwerping 1. Het lijkt erop, dat de belijdenis van de kerk geen fundament geeft voor

    het spreken over God. Immers, belijdenisgeschriften vertellen ons hoe we moeten geloven en zelfs waarin we moeten geloven, zoals Tilleman zegt. (T, p. 18) Maar spreken over God kan niet op deze manier worden vastgelegd omdat iedereen een eigen godsbeeld heeft, en de een dit en de ander dat zal geloven. Daarom is de belijdenis geen fundament voor ons spreken over God.

    Tegenwerping 2. Voorts is het duidelijk dat belijdenisgeschriften ook aan het gesprek

    tussen gelovigen een einde maken, omdat ze het ware godsbeeld claimen. Daarmee wordt het gedachtegoed van andere mensen veroordeeld. Dat is echter onhoudbaar omdat iedereen is in principe vrij om te geloven wat hij of zij wil. (T, 18) Daarom is de belijdenis geen fundament voor ons spreken over God.

    Tegenwerping 3. Verder leert de ervaring dat het hanteren van belijdenisgeschriften als

    norm ook kwetsend kan zijn voor anders-gelovigen. Zoals Tilleman schrijft: Het is nooit prettig om te horen als iemand jouw gedachtegoed afdoet als onbijbels of als ketters. Wanneer een kerk stevig vasthoudt aan belijdenisgeschriften, vallen vrijzinnigen al vaak buiten de boot. Want veel vrijzinnigen kunnen zich niet herkennen in de vaststaande woorden waarmee God wordt omschreven. In vrijzinnig zit niet voor niets het woord vrij. (T, p. 18) Daarom is de belijdenis geen fundament om over God te spreken.

    Tegenwerping 4. Voorts kan men stellen, dat de belijdenisgeschriften wel tot de erfenis

    van de kerk behoren, zodat het geen kwaad kan om er historische aandacht aan te besteden. De kerk moet er dan wel voorzichtig mee omgaan, zoals Tilleman zegt: De kerk moet op zon manier spreken dat er ruimte over blijft voor mensen die een andere opvatting hebben. (T, p. 19) Daarom kunnen de belijdenisgeschriften geen fundament zijn voor ons spreken over God, maar wel richtingwijzers bevatten.

    Tegenwerping 5. Omdat de Protestantse Kerk in Nederland een pluriforme kerk is, is het

    niet mogelijk om n belijdende koers te varen. De kerk is wel gebouwd op de belijdenisgeschriften, maar er moet ruimte zijn om daar verschillend mee om te gaan. Zoals Tilleman zegt: Vanuit dezelfde haven kan men verschillende koersen varen: Een koers waar orthodox-gelovigen zich in kunnen vinden en een koers waar anders-gelovigen zich in kunnen vinden. Geen eenduidige, belijdende koers, maar een veelvoud aan koersen. Dan kan iedereen op zijn of haar manier blijven geloven in dezelfde kerk. (T, p. 19)

  • In tegendeel, wij worden opgeroepen om eensgezind te zijn in ons belijden, zoals geschreven staat: opdat u nsgezind, met n mond, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus verheerlijkt. (Rom. 15:6)

    Ik antwoord dat, op vele plaatsen de Apostelen ons oproepen om eensgezind te zijn in

    geloof en belijden. Zo vermaant Paulus in 1 Kor. 1:10 de gemeente dat ze hecht aaneengesmeed [moet zijn], n van denken en n van gevoelen. En ook de gemeente te Fillippi roept hij op nsgezind [te zijn], dezelfde liefde [te hebben], n van ziel en n van gevoelen. (Fil. 2:2)

    Dat betekent niet dat er geen verschillende gedachten mogen zijn, maar dat men ten aanzien van de kern van het evangelie, zoals die juist is uitgedrukt in de belijdenis, geen scheuring en onenigheid mag hebben. De verscheidenheid in de gemeente komt naar voren in de veelheid van gaven, die allen uit dezelfde genadegave voortkomen, namelijk uit Christus zelf. (Rom. 12:4-8) Paulus wijst diegenen af, die onenigheden teweegbrengen en struikelblokken oprichten tegen het onderricht dat u hebt ontvangen. Er zijn dus grenzen aan de opdracht tot saamhorigheid, zelfs binnen n en dezelfde gemeente. Met diegenen die strijd veroorzaken over de leer van Christus is zijn duidelijke opdracht: Keer u van hen af. (Rom. 16:17)

    Dat betekent in de eerste plaats dat niemand zijn geloof op een ander fundament mag bouwen dan op de Persoon en het Werk van Jezus Christus alleen, zoals we lezen: Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, dat is Jezus Christus. Zo zegt ook de apostel Johannes: Wie in de leer van Christus blijft, die heeft zowel de Vader als de Zoon. (2 Johannes 9) En dat niet in het algemeen, maar als specifieke leer, zoals uitgedrukt in n van de oudste belijdenissen, namelijk in 1 Kor. 15:3-5. Daar spreekt Paulus over wat hij heeft doorgegeven aan de Korinthirs, en dat is wat hij ook ontvangen had, dat Christus is gestorven voor de zonden, begraven en opgewekt uit de doden ten derden dage en verschenen is aan Petrus en uiteindelijk ook aan hem, Paulus, zelf. De belijdenis is dus wezenlijk een onderdeel van de traditie het doorgeven van onderwijs van de kerk zelf. Niet het fundament waarop wij staan, zoals ergens Tilleman zegt, maar de permanente uitdrukking van de waarheid van dat fundament zoals de kerk leert.

    Dat betekent in de tweede plaats, dat zelfs in een pluriforme kerk als de PKN, het toch uiteindelijk moet gaan om n Heere, n geloof en n doop, n God en Vader van allen etc. (Efeze 4:5, 6) De PKN is daarom terecht een belijdende kerk, zoals ook Tilleman aanvaardt: Zo belijdt de Protestantse Kerk onder meer dat Jezus Christus de Zoon van God is. Door te belijden laat de kerk dus zien waar ze in gelooft. (T, p. 18) Maar het is ondenkbaar dat de gemeente van Christus zou ophouden in Christus te geloven. In de kerk, zoals Paulus die voor zich zag, is het ondenkbaar dat we kunnen zeggen: Er zijn er ook die vol vuur geloven dat God een verhaal is, en Jezus een lichtend voorbeeld. (T, p. 19)

    Dat belijden is niet alleen een zaak van de kerk alleen, maar juist ook van de individuele gelovige, zoals Paulus duidelijk maakt in Rom 10:9, Als u met uw mond de Heere Jezus belijdt, namelijk juist ls de opgestane Heere, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, dus met een innerlijke en volle overtuiging erop vertrouwt en ernaar leeft dat de Heere Jezus lft, dn zult u zalig worden. Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en komt daarmee in de juiste verhouding tot God te staan en met de mond belijdt men tot zaligheid zodat het volle leven naar Gods belofte in je eigen leven werkzaam is.

  • Het is verder toch ondenkbaar dat de gemeente van Christus, die nu geroepen is om in een wereld die verduisterd is in haar verstand en Christus niet kent, niet zou belijden dat Jezus de Zoon van God en de Christus is. Immers, voor die wereld als geheel geldt dat uiteindelijk: elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader.

    Tenslotte is het duidelijk dat de gemeente van Christus niet onverschillig mag blijven toekijken wanneer op deze wijze de waarheid van het evangelie wordt tegengesproken. Paulus moet daarom de gemeente van Korinthe ernstig vermanen en stelt vast: Want als er iemand komt die een andere Jezus predikt, die wij niet gepredikt hebben [] bij voorbeeld een Jezus die alleen lichtend voorbeeld is of een ander Evangelie, dat u niet (voorheen) aangenomen hebt, dan verdraagt u dat best. (2 Kor. 11:4) Omdat men in Korinthe de dwaalleer verdraagt, oordeelt Paulus dat in die gemeente uw gedachten bedorven zijn, weg van de eenvoud die in Christus is. (vers 3)

    Kortom, de belijdenis is een fundament van ons spreken over God, hoewel het ons niet in alles bindend kan voorschrijven wat we te geloven hebben, maar wel de grenzen uitdrukt waarbinnen ons spreken conform de leer van Christus blijft, die onze enige norm van de waarheid is. De leugens waarin die leer wordt tegengesproken mogen wij niet onder het mom van tolerantie, en vrijheid van geloven aanvaarden in de gemeente.

    Antwoord op 1. Al eerder is betoogd, dat er eigenlijk maar n waarachtig Godsbeeld is,

    en dat de overige godsbeelden strijdig zijn met het OT-ische beeldverbod en als vrije scheppingen van de menselijke fantasie geen basis kunnen zijn voor ons spreken over God. Bestreden moet ook worden dat de belijdenisgeschriften van de kerk meervoud! nauwkeurig vastleggen wat we moeten geloven. Het zijn eerder opsommingen van de meest fundamentele beginselen, die getrouw de openbaring van de Schrift volgen. Het zijn korte samenvattingen van de leer van Christus. Ze laten daarom een enorme ruimte voor nadere invulling terwijl ze tevens de gespreksruimte afgrenzen tegenover niet-christelijke gedachten die strijdig zijn met de kern van het evangelie. Het is in die zin waar dat de belijdenis vastlegt wat wij moeten geloven, maar ze doet dat op zon wijze dat de vrijheid van het geloven daardoor juist veilig kan worden uitgeoefend. Met een gewaagde illustratie: de zijstrepen op onze verkeerswegen leggen inderdaad vast waar men (veilig) rijden moet, maar dat moeten belemmert onze vrijheid niet omdat het niet vastlegt hoe we rijden en waarheen we op weg zijn, maar het maakt juist een verantwoordelijk gebruik van die vrijheid mogelijk. Zo zijn de elementen van de belijdenis van de kerk ook te zien als veiligheidsvoorschriften voor ons spreken over God, om te voorkomen dat wij in de berm van de afgoderij belanden of frontale botsingen met elkaar hebben over tegengestelde filosofische denkbeelden.

    Antwoord op 2. Belijdenisgeschriften claimen niet voor zichzelf het ware Godsbeeld,

    omdat ze alleen uitdrukking willen zijn van de waarheid in Jezus Christus. Jezus Christus is echter het Godsbeeld dat voor alle Christenen verplichtend is, en daaraan ontlenen de belijdenissen hun enige gezag. Dat ze het gesprek tussen Christenen zouden beperken is in deze zin waar, omdat ze de grenzen van het christelijk spreken over God vastleggen. Daartegen protesteren lijkt op het bezwaar maken te gene de Nederlandse grammatica als een belemmering van het spreken in de Nederlandse taal. Echter, het is juist die grammatica die het spreken in die taal mogelijk maakt. De belijdenis, gezien als grammatica, verhindert het vrije spreken dus in het geheel niet, maar legt wel de taal vast waarin dat zinvol geschieden kan.

  • Antwoord op 3. De verwerping van een denkbeeld kan inderdaad kwetsend zijn voor

    degene dat denkbeeld koestert. Vrijzinnige denkbeelden kunnen dus evenzeer kwetsen, omdat ze een tegenspraak inhouden van de leer van Christus die voor anderen in de kerk precies tot uitdrukking brengt wie Christus voor ons is. Belangrijker dan de vraag of het kwetsend is, is de vraag of het waar is. Dat gesprek kan niet worden gevoerd als we ons meteen een slachtoffer wanen als onze denkbeelden worden tegengesproken. De laatste arbiter van onze gesprekken over God is echter niet de eigen mening of de eigen vorm van geloven, maar Christus, Gods Woord zelf. Voor christenen kan er geen andere maatstaf zijn. Als er echter mensen zijn die wandelen als vijanden van het kruis van Christus, d.w.z. Christenen die de opstanding loochenen, of de godheid van Jezus Gods Zoon en andere elementaire punten uit de belijdenis, dan zijn zj kwetsend die dat geloven en in het openbaar belijden. Het is ook een opdracht aan alle gelovigen, om te beproeven wat de waarheid is, in wat door mede-christenen wordt uitgesproken. Maar verwerp de onheilige en onzinnige verzinsels en oefen uzelf in de godsvrucht. Zo spreekt Paulus tegen Timotheus in 1 Tim. 4:7. Hem wordt ook opgedragen zich af te wenden van onheilige, inhoudsloze praat en tegenstellingen van ten onrechte zo genoemde kennis. (1 Tim. 6:20) Sommigen in de gemeente brengen dergelijke verzinsels en valse leer, en dat is zo schadelijk dat Paulus schrijft: En hun woord zal zich uitzaaien als kanker. (2 Tim. 2:17) Wie een andere leer brengt, wordt door Paulus verwaand genoemd in 1 Tim. 6:4. Dergelijke dwaalleer kan niet worden aanvaard onder de vlag van de tolerantie, want zij breken het geloof van sommigen af. (2 Tim. 2:18b)

    Antwoord op 4. Het is zeker waar dat de Protestantse Kerk in Nederland een pluriforme

    kerk is. Maar bovenal, zij is een Kerk van Christus. De pluriformiteit wordt dus begrensd door haar fundament en enige norm van de waarheid en dat is Jezus Christus zoals alle belijdenisgeschriften van de PKN dat betuigen. Vele theologische verschilpunten blijven mogelijk, en vele stijlen van liturgie, maar dat fundament kan en mag ook de meest pluriforme gemeente niet opgeven, als zij werkelijk christelijk wil blijven. Het religieuze humanisme van de vrijzinnigen, dat zich met de naam christen tooit, staat echter buiten de kerk van Christus, zelfs wanneer ze organisatorisch daar nog deel van blijft uitmaken. Het is te danken aan het verlies van confessionele spankracht, dat de PKN de vrijzinnige gemeenten nog blijft aanvaarden als deel van de kerk. Tolerantie voor andere vormen van geloven mag echter nooit tot de leugen leiden, dat we de titel christelijk verlenen aan vormen van geloven en belijden die nadrukkelijk en zonder twijfel het christelijk erf hebben verlaten en niet op het ne fundament van Jezus Christus zijn opgebouwd.