De ontwikkeling van de theorie en de diagrammen van...

127
Louis Vercaemst aan MIT in de periode 1958 - 1965. Christopher Alexander en het cybernetisch stadsmodel De ontwikkeling van de theorie en de diagrammen van Academiejaar 2011-2012 Faculteit Ingenieurswetenschappen en Architectuur Voorzitter: prof. dr. Pieter Uyttenhove Vakgroep Architectuur en Stedenbouw Master in de ingenieurswetenschappen: architectuur Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Begeleider: Wouter Van Acker Promotor: prof. dr. Pieter Uyttenhove

Transcript of De ontwikkeling van de theorie en de diagrammen van...

Louis Vercaemst

aan MIT in de periode 1958 - 1965.Christopher Alexander en het cybernetisch stadsmodelDe ontwikkeling van de theorie en de diagrammen van

Academiejaar 2011-2012Faculteit Ingenieurswetenschappen en ArchitectuurVoorzitter: prof. dr. Pieter UyttenhoveVakgroep Architectuur en Stedenbouw

Master in de ingenieurswetenschappen: architectuurMasterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van

Begeleider: Wouter Van AckerPromotor: prof. dr. Pieter Uyttenhove

ii

Toelating tot bruikleen

“De auteur geeft hierbij aan derden de toelating om deze masterproef in te zien, deze geheel of

gedeeltelijk te kopiëren waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit

citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.”

Datum Handtekening

Dankwoord

Vooreerst wens ik professor Pieter

Uyttenhove te bedanken om mij de kans te

geven dit onderzoek te verrichten. Speciale

dank gaat uit naar Wouter Van Acker voor de

enthousiaste bijstand en het verlenen van

interessante inzichten. Daarnaast wens ik

tevens professor Michiel Dehaene te

bedanken voor het leveren van een

interessante visie aangaande mijn onderzoek.

Tenslotte wens ik mijn familie, Bram en Marie

te bedanken voor de geleverde steun.

Louis Vercaemst - 2012

iii

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ...................................................................................................................... iii

Inleiding ................................................................................................................................. 1

1 Invloedssferen werkzaam in de context van het MIT en Harvard gedurende de jaren

vijftig en zestig ....................................................................................................................... 4

1.1 Cybernetica ............................................................................................................. 4

1.1.1 Algemeen ......................................................................................................... 4

1.1.2 Norbert Wiener: pionier cybernetica ................................................................. 5

1.1.3 W. Ross Ashby’s cybernetica ........................................................................... 8

1.1.4 Context van het MIT als voedingsbodem cybernetische theorievorming..........16

1.1.5 Samenwerking Christopher Alexander en Marvin Manheim aan het MIT .........17

1.2 Urban studies .........................................................................................................22

1.2.1 Joint Center for Urban Studies of Massachusetts Institute of Technology and

Harvard University .........................................................................................................22

1.2.2 Totstandkoming van het Joint Center ..............................................................23

1.2.3 Visie van het Joint Center for Urban Studies ...................................................25

1.2.4 Kevin Lynch en The Image of the City .............................................................26

1.3 Vision .....................................................................................................................28

1.3.1 Inleiding ...........................................................................................................28

1.3.2 Algemene beschouwing Gyorgy Kepes ...........................................................28

1.3.3 Gestaltpsychologie ..........................................................................................30

1.3.4 Kepes’ theorie .................................................................................................35

1.4 Besluit ....................................................................................................................43

2 Christopher Alexanders vroege theorie ontwikkeld in de periode 1958-1965 .................47

2.1 Inleiding ..................................................................................................................47

2.2 Beschrijving van Alexanders sleutelpublicaties uit de periode 1958-1965 ..............49

2.2.1 Complexiteit van het probleem ........................................................................49

2.2.2 Oplossing van het probleem ............................................................................62

2.2.3 Model van Alexanders ontwerpproces .............................................................74

2.2.4 Methode decompositie aangewend bij zoektocht naar stedelijke woonvormen76

iv

2.2.5 Alexanders omgang met de stad .....................................................................83

3 Condensatie van verschillende invloeden in Christopher Alexanders stedelijk diagram

102

3.1 Intuïtie en het stedelijk diagram ............................................................................ 102

3.2 Diagrammatische suggestie van het half verweven netwerk ................................. 108

Besluit ................................................................................................................................ 113

Bibliografie ......................................................................................................................... 115

Figurenlijst .......................................................................................................................... 118

1

Inleiding

Vanaf het midden van de twintigste eeuw werd ondermeer aan het Massachusetts Institute of

Technology (MIT) en Harvard University gezocht naar manieren waarmee men de problematiek van

de stedelijke vorm vanuit een nieuw perspectief kon benaderen. Men trachtte technieken en inzichten

uit tal van wetenschappen toe te passen op het stedelijk onderzoeksdomein in een poging om nieuwe

concepten te ontwikkelen. Via de integratie van een multidisciplinaire visie poogde men de discipline

van de stedelijke planning intellectueel respectabel te maken. Christopher Alexander vestigde zich in

1958 als doctoraatsstudent in de Verenigde Staten. Tot 1963 zou hij actief zijn aan zowel Harvard als

het MIT. Alexander vertoonde een brede interesse en zette zich af tegen de dogmatische denkwijzen

binnen het stedelijke onderzoeksdomein. Gevoed door zijn wiskundige achtergrond was zijn

ontwerptheorie aanvankelijk gebaseerd op het geloof in een rationele aanpak van het

ontwerpprobleem. Later maakte Alexander echter in zijn denken een evolutie door in tegengestelde

richting, door de nadruk te leggen op een meer holistische benadering. Hij focuste hierbij op patronen

en het belang van het geheel eerder dan op de verschillende onderdelen van de ontwerpproblematiek.

Christopher Alexander publiceert tot op vandaag en hij heeft een omvangrijk theoretisch

oeuvre ontwikkeld. In dit werkstuk wordt de focus gelegd op zijn vroege theoretisch werk uit de

periode van 1958 tot 1965. Het beginpunt van deze afbakening komt overeen met Alexanders

aankomst in de Verenigde Staten en zijn verblijf aan zowel het MIT als Harvard tot 1963. Zowel

Community and Privacy (1963) als Notes on the Synthesis of Form (1964) gelden als belangrijke

publicaties van zijn vroege theoretische concepten die ontwikkeld werden vanuit een wiskundig en

rationeel standpunt. De publicatie van zijn artikel A City is not a Tree in 1965 wordt als eindpunt van

de onderzochte periode genomen. De concepten in dit artikel ontstaan nog steeds vanuit een

wiskundige basis maar er kan reeds een evolutie in Alexanders denken worden afgelezen in de richting

van zijn latere theoretisch denken, waarbij de nadruk meer zal gelegd worden op totaliteit.

In 1993 werd reeds een studie verricht op het vroege werk van Christopher Alexander als

onderdeel van het proefschrift geschreven door Cornelis J. Baljon aan de Technische Universiteit van

Delft.1 Het werkstuk stond onder begeleiding van promotoren Simon J. Doorman en Alexander

Tzonis. Hierin geeft Baljon aan dat er relatief weinig gepubliceerd onderzoek van voldoende omvang

voorhanden is waarin Alexanders vroege werk wordt bestudeerd. Volgens hem geeft Stephen Grabows

1 C. J. Baljon, The strucutre of architectural theory: a study of some writings by Gottfried Semper, John Ruskin

and Christopher Alexander, thesis, Technische Universiteit Delft, 1993.

2

publicatie Christopher Alexander: The Search for a New Paradigm in Architecture een goed beeld van

Alexanders theoretische evolutie.2 Het boek is echter voornamelijke gebaseerd op interviews en niet

op een diepgaande en kritische lectuur van Alexanders belangrijke publicaties. Daarnaast wordt in het

merendeel van de artikels betreffende Christopher Alexander vooral aandacht gevestigd op publicaties

die na 1965 verschenen. Volgens Baljon staat deze vaststelling in contrast met het feit dat Alexanders

vroege werk een aanzienlijke wereldwijde impact had op ontwerpmethodologie en theorie aangaande

architectuur en stedenbouw.

In wat volgt wordt nader ingegaan op de context waarin Christopher Alexander actief was van

1958 tot 1965. Het werkstuk heeft als doelstelling het licht te werpen op zijn vroege theoretische werk

vanuit de visualisatie van het netwerk van figuren en invloeden rondom hem. Met dit voor ogen

worden in het eerste deel drie invloedssferen beschreven in de context van het MIT en Harvard

waarvan we de sporen in Alexanders werk zullen trachten te traceren. Deze invloedsferen zullen op

bepaalde punten overlapping vertonen. Ten eerste wordt de cybernetica naar voor geschoven. De

cybernetische theorie ontwikkelde zich in de jaren veertig en vijftig vooral in de context van het MIT.

Het systeemdenken uit deze wetenschappelijke discipline werd aangewend bij de behandeling van de

problematiek van de stedelijke vorm. Binnen deze cybernetische invloedsfeer komen wiskunde,

logica, grafentheorie, verzamelingenleer en samenwerking tussen mens en computer samen in het

stedelijke denken. Daarnaast wordt de invloed van de zogenaamde Urban Studies behandeld. Vanaf de

jaren vijftig genoot de interesse in het stedelijk onderzoek een heropleving in de Verenigde Staten in

het algemeen en in de context van het MIT en Harvard in het bijzonder. Het Joint Center for Urban

Studies werd als gemeenschappelijk onderzoekscentrum van beide instellingen opgericht met de

nadruk op een interdisciplinaire aanpak van de stedelijke problematiek. De mens kijkt in deze context

opnieuw naar de stad zelf en ziet de ervaring er van als bron van kennis. Tenslotte worden de visuele

studies van Gyorgy Kepes in de context van het MIT aangesneden. Hierin komen concepten uit de

Gestaltpsychologie, de visuele kunsten en de wetenschappen samen. De nadruk wordt gelegd op de

fusie tussen kunst en wetenschap.

In een tweede deel wordt Alexanders vroege theorie nauwkeurig beschreven. Er wordt

uitgegaan van zijn theorie ontwikkeld in Notes on the Synthesis of Form, Community and Privacy en A

City is not a Tree. Het onderling verband wordt beschreven en de publicaties worden geplaatst in het

algemene werk van Alexander. Vanuit het onderzoek gevoerd in het eerste deel wordt getracht om

sporen van beïnvloeding in deze theoretische publicaties te traceren. Er wordt nagegaan hoe concepten

2 S. Grabow, Christopher Alexander: The Search for a new Paradigm in Architecture, Oriel Press, Stocksfield,

1983.

3

uit de drie gedefinieerde invloedssferen lijken samen te komen. Zo wordt een eigen, vernieuwende

visie gecreëerd op Alexanders werk voor 1965.

Tenslotte wordt in het laatste deel aandacht besteed aan Alexanders gebruik van het stedelijk

diagram en hoe de verschillende invloedsferen ook hierin samen komen. Alexanders visie aangaande

dit visuele hulpmiddel wordt uiteengezet. Er wordt nagegaan hoe het stedelijk diagram functioneert

binnen zijn theorie.

4

1 Invloedssferen werkzaam in de context van het MIT en Harvard

gedurende de jaren vijftig en zestig

1.1 Cybernetica

1.1.1 Algemeen

Het begrip cybernetica werd door Norbert Wiener geïntroduceerd in 1948 in zijn boek

Cybernetics: or Control and Communication in the Animal and the Machine.3 In dit boek beklonk hij

het huwelijk tussen communicatie- en controletheorie. In voorgaande decennia ontdekte men dat vele

schijnbaar ongelijke processen gemeenschappelijke eigenschappen vertoonden, wanneer ze als

systemen worden beschouwd. Deze bevindingen werden door Wiener verbonden met wiskundige

concepten. Vanuit deze concepten ontwikkelde hij de discipline van de cybernetica die hij opvatte als

wetenschap van de regeling en communicatie binnen het systeem van het organisme of de machine.

De kern van zijn theorie omvatte het geloof dat ieder verschijnsel beschreven kan worden als een

systeem dat verder verklaard kan worden door aanwending van universele cybernetische begrippen als

informatieoverdracht, feedback en stabiliteit.

In de loop van de jaren vijftig en de jaren zestig werd binnen de vakgroepen architectuur en

stedenbouw van het MIT veel aandacht besteed aan de zoektocht naar nieuwe denk- en

benaderingswijzen aangaande complexe en dynamisch veranderende systemen zoals de stad. De

aanwending van nieuwe inzichten en vooruitgang in diverse wetenschappelijke studiegebieden leidde

tot nieuwe concepten en gezichtspunten die ingeschakeld werden bij de behandeling van de

problematiek van de stedelijke vorm. Ideeën afkomstig uit het gebied van de wiskunde werden

aangewend in de stedenbouw en architectuur bij het ontdekken van nieuwe, voordien moeilijk te

achterhalen problemen. Concepten behorend tot de logica, verzamelingenleer en

computerwetenschappen kwamen samen via de cybernetische theorie in de architectuur en de

stedenbouw. Vanuit het standpunt van de ontwerper poogde men op die manier helderheid en

rationaliteit te ontwikkelen binnen over de algemene creatie van vorm.4

In de lijn van Wiener stelde Gordon Pask in An Approach to Cybernetics uit 1961 dat de

cybernetica systemen beschouwt en bouwt die zichzelf kunnen regelen, reproduceren, ontwikkelen en

3 N. Wiener, Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine, Technology Press,

New York, 1948. 4 R. Landau, ‘Thinking about architecture and planning – a question of ways and means’, Architectural Design,

sep 1969, Vol. 39, No. 9, p. 479-480.

5

zelf kunnen bijleren.5 De grote vraag is hoe deze systemen georganiseerd zijn. De cybernetica houdt

zich in belangrijke mate bezig met hoe stabiliteit met behulp van bepaalde regelmechanismen in stand

kan gehouden worden. ‘Het grote probleem van organisatie is stabiliteit, want het stabiele kan of als

de organisatie zelf worden beschreven of als een kenmerk, dat de organisatie in stand houdt. Het

stabiele kan een hond, een bevolking, een vliegtuig, Jan Jansen, de lichaamstemperatuur van Jan

Jansen, de snelheid van een schip of een menigte andere dingen zijn (…) Jan Jansen is in dynamisch

evenwicht met zijn omgeving. Hij is niet energetisch geïsoleerd, en de stof waaruit hij bestaat, wordt

voortdurend opgebouwd en afgebroken en uitgewisseld met de omgeving. Wanneer we zeggen “Jan

Jansen is stabiel”, bedoelen we dat de vorm, de organisatie die we als Jan Jansen herkennen, invariant

is’.6

Gordon Pask besluit dat de cybernetica een bijdrage levert indien het werkelijk leidt tot

effectieve regelingsprocessen, efficiënte voorspellingen en acceptabele algemeen geldende theorieën.

‘De cyberneticus heeft een duidelijk afgebakend, hoewel reusachtig, interessegebied. Het object van

zijn studie is een systeem, hetzij geconstrueerd of zodanig geabstraheerd van een fysisch samenstel dat

het wisselwerking tussen zijn delen vertoont, waarbij het ene het andere regelt ongeacht het fysische

karakter van de delen zelf’.7

1.1.2 Norbert Wiener: pionier cybernetica

Algemeen wordt Norbert Wiener gezien als een van de belangrijkste pioniers binnen het

domein van de cybernetica. Hij effende het pad voor de ontwikkeling van deze nieuwe wetenschap en

was een drijvende kracht binnen de groep theoretici waar de belangrijke concepten tot stand kwamen.

Wiener, die werkzaam was als wiskundige aan het MIT, introduceerde het begrip cybernetica in 1948,

wat het Griekse woord is voor stuurmanskunst ter beschrijving van het principe van het besturen van

een technologie of systeem. Hij ziet de cybernetica als de wetenschap van de regeling en de

communicatie in het dier en de machine.8

De oorsprong van de cybernetica lag binnen het militaire domein waar men trachtte een

oplossing te vinden voor het probleem in verband met het afweergeschut dat weerstand moest bieden

tegen een sterk ontwikkelde Duitse luchtvloot tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het was van belang

dat een projectiel niet werd afgevuurd in richting van het doelwit, maar op zo een manier dat projectiel

en doelwit op een bepaald ogenblik in de toekomst samen zouden komen in de ruimte. Hiertoe wende

men zich tot universitaire onderzoekers waarbij men uit kwam bij wiskundige Norbert Wiener binnen

5 G. Pask, An Approach to Cybernetics, Hutchinson, 1961.

6 G. Pask, Inleiding tot de cybernetica, Spectrum, Utrecht, 1965, p. 9.

7 Ibid., p. 15.

8 Ibid., p. 14.

6

de context van het MIT. Wiener ontwikkelde een theorie ter voorspelling van het vliegtraject van

vijandige vliegtuigen, die hij herformuleerde als de voorspelling van de toekomstige waarde van een

pseudo-willekeurige functie gebaseerd op haar statistische geschiedenis. Het onderzoek naar de

voorspellingstheorie ging samen met de ontwikkeling van apparatuur om deze theorie te belichamen.

De ontwikkelde concepten openden de weg voor moderne theorieën aangaande optimale voorspelling

en signaalbehandeling.9 Norbert Wiener ontwikkelde vanuit deze militaire problematiek een techniek

waarbij ieder probleem uitgedrukt kon worden als een discrete reeks gegevens. Deze veralgemening

vanuit een specifiek probleem tot ieder aspect van de werkelijkheid die kon worden beschreven,

vormde de kiem waaruit de cybernetische theorie zou voortvloeien.

De rechtstreekse toepassing van Wieners concepten in militaire context waren gering.

Hierdoor voelde hij zich genoodzaakt om zijn aandacht elders op te vestigen. In samenwerking met

fysioloog Arthur Rosenblueth en neuroloog Walter Cannon ontwikkelde Wiener deze eerste ideeën

van de cybernetica verder binnen het domein van de neurologie. ‘Het cybernetische denken valt in

grote mate af te leiden uit de fysiologie waarbij essentiële begrippen als terugkoppeling van informatie

en regeling optreden als de begrippen reflex en homeostase (…) Een reflex is te definiëren als een

werkzaamheid, die door een verstoring in één of ander lichaamsdeel werd voortgebracht en zich naar

het centrale zenuwstelsel voortplantte, vanwaar ze gereflecteerd werd naar haar uitgangspunt, op

welke plaats ze de oorspronkelijke verstoring verzwakte, deed ophouden of in haar tegendeel verkeren

(…) De reflexwerking bewaart het organisme voor de wisselende invloeden van zijn omgeving, terwijl

de homeostase de inwendig opgewekte veranderingen, die de neiging hebben om de juiste inwendige

structuur van het organisme teniet te doen, tegengaat (…) Alle homeostatische en refexmechanismen

zijn doelgericht en zelfregelend.’10

Wiener en Rosenblueth deelden de overtuiging dat de blinde vlekken tussen de gevestigde

wetenschapsdomeinen de meest vruchtbare gebieden voor wetenschappelijke groei waren.

‘Wetenschap werd in steeds grotere mate een zaak van specialisten werkzaam binnen een steeds enger

domein’.11

Rosenblueth drong er op aan dat een degelijk onderzoek van deze ongerepte zones enkel

via een interdisciplinaire aanpak met een team van verschillende wetenschappers kon gebeuren. ‘Deze

grenszones binnen het wetenschappelijk domein leverden de rijkste mogelijkheden voor de

gekwalificeerde onderzoeker’.12

Hierop volgden een reeks conferenties, de zogenaamde Macy-

conferenties, waarbij theoretici uit verschillende domeinen, in eerste instantie ingenieurs,

9 David A. Mindell, ‘Cybernetics – Knowledge domains in Engineering systems’, herfst 2000.

http://web.mit.edu/esd.83/www/notebook/Cybernetics.PDF (22 april 2012), p.2. 10

Pask, Inleiding tot de cybernetica, p. 10-12. 11

Wiener, Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine, p. 8. 12

Ibid., p. 9.

7

wiskundigen, fysiologen en neurologen en later tevens psychologen, antropologen en sociologen,

discussies voerden over wetenschappelijke methodologie in het algemeen en cybernetische concepten

in het bijzonder. Binnen deze context werd de groep zich bewust van de essentiële samenhang van een

reeks problemen gecentreerd rond de domeinen communicatie, controle en statistische mechanica

zowel in de machine als het levend weefsel. Men constateerde een gebrek aan eenheid binnen de reeds

verschenen literatuur aangaande deze problematiek, de afwezigheid van een algemene terminologie en

zelfs de afwezigheid van een specifieke naam voor het domein.13

Deze accumulatie van interdisciplinariteit bleek de ideale voedingsbodem waar de

cybernetische theorie volledig tot ontplooiing kon komen. De cybernetica groeide vanuit het

samenbrengen van het specifieke domein van de neurologische en fysiologische wetenschappen

enerzijds en de wiskunde en ingenieurskunde anderzijds. De ontwikkelde concepten bleken universeel

toepasbaar binnen verschillende domeinen als de biologie, antropologie, filosofie, psychologie,

economie en stedenbouw. Ingenieurwetenschapshistoricus David A. Mindell geeft op een degelijke

manier weer hoe de cybernetische theorie dient gezien te worden in volgend citaat: ‘Cybernetica

vertegenwoordigde eerder een universele filosofie van de technologie dan een puur theoretische

discipline. Het was een manier om concepten als communicatie, systeem, controle en interactie tussen

mens en machine te benaderen eerder dan een specifieke verzameling technische principes en

handelingen aanwendbaar voor ingenieurs bij de analyse of het ontwerp van systemen of machines’.14

Een basisconcept in de cybernetica is dat van entropie en feedback. Uitgaande van Wieners

theorie kunnen we een systeem veronderstellen waarbij een baas de controle uitoefent tegenover zijn

werknemers.15

Binnen een stabiel systeem brengt de baas informatie over via een boodschap en de

werknemers beantwoorden aan wat hen wordt opgedrongen. De baas ontvangt een signaal op het

moment dat een werknemer niet doet wat van hem wordt verwacht. Entropie treedt binnen in het

systeem. Dit verschijnsel wordt door Wiener gedefinieerd als ‘maat voor de graad van desorganisatie

van het systeem’.16

Hierop wendt de werkgever negatieve feedback aan door de werknemer

bijvoorbeeld een berisping te geven of hem te ontslaan. Feedback wordt door Wiener omschreven als

‘wanneer we wensen dat bijvoorbeeld een beweging een bepaald patroon volgt, dan wordt het verschil

tussen dit gegeven patroon en de eigenlijke uitgevoerde beweging gebruikt als nieuwe input, feedback,

voor de regeling waardoor de beweging dichter zal aanleunen bij het gegeven patroon.’17

Deze

negatieve feedback is een sterke component waardoor het systeem opnieuw wordt gestabiliseerd.

13 Wiener, Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine, p. 19.

14 Mindell, ‘Cybernetics’, p. 5.

15 Pask, Inleiding tot de cybernetica, p. 9.

16 Wiener, Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine, p. 18.

17 Ibid., p. 13.

8

1.1.3 W. Ross Ashby’s cybernetica

1.1.3.1 Verdere ontwikkeling vanuit Wieners theorie

Het werk van Norbert Wiener werd opgepikt door een aantal andere denkers waaronder W.

Ross Ashby die vooral aandacht had voor de toepassing van de cybernetische theorie binnen het

domein van de biologische wetenschappen. Deze figuur zou op zijn beurt een belangrijke invloed

hebben op het werk van Christopher Alexander. Ashby legde de nadruk op het abstraheren van een

regelbaar systeem binnen de context van een continu veranderende werkelijke wereld. Verder

interesseerde hij zich voor de volkomen algemene synthetische handelingen die aan dergelijk abstracte

evenbeeld van de realiteit verricht konden worden.

De cybernetica stelt zich volgens Ashby niet de vraag wat iets is, maar juist wat een bepaald

iets doet en hoe het zich gedraagt. De materialiteit is irrelevant. Cybernetica verhoudt zich volgens

hem tot het werkelijk mechanisme zoals de geometrie staat tegenover een reëel object in de aardse

ruimte.18

Ashby stelt dat voor de diepgaande ontwikkeling van de geometrische inzichten de aardse

vormen veel groter waren in aantal en rijker in eigenschappen dan de vormen die door de elementaire

geometrie konden geleverd worden. De aardse ruimte domineerde aldus de geometrie. Hij concludeert

echter dat de geometrie tegenwoordig nauwkeurig en coherent een reeks vormen en ruimtes behandelt

die de aardse vormen in grote mate overtreffen. Het is de geometrie die vandaag de wereldlijke

vormen omvat en niet omgekeerd. De natuurlijke vormen zijn volgens hem louter speciale gevallen

binnen een alles omvattende geometrie.

De relatie tussen de cybernetica en het werkelijk mechanisme stemt hiermee overeen volgens

Ashby. De cybernetica verhoudt zich tot alle mogelijke mechanismen, en is in mindere mate pas

geïnteresseerd of deze al dan niet reeds gerealiseerd zijn of gerealiseerd kunnen worden zowel door

mens of natuur. Cybernetica biedt een kader waarbinnen alle individuele systemen geordend,

gerelateerd en begrepen kunnen worden. Ze elimineert de kritiek dat sommige systemen die ze

beschouwt niet overeenkomen met mechanismen in de werkelijke wereld. Identiek als de wiskundige

fysica waar gebruik wordt gemaakt van geïdealiseerde irreële elementen, zoals deeltjes die massa

bezitten maar geen volume, gassen die zich ideaal gedragen enzovoort, zijn deze elementen waardevol

voor het algemene theoretische inzicht ondanks het feit dat ze niet voorkomen in de werkelijke wereld.

Ook binnen de cybernetica zijn bepaalde mechanismen van specifiek belang binnen de algemene

theorie en dragen ze bij tot de universele toepasbaarheid van het domein.

18 W. R. Ashby, An introduction to cybernetics, Chapman & Hall LTD, Londen, 1957, p. 2.

9

Ashby vermeldt verder twee specifieke wetenschappelijke vaardigheden van de cybernetica.

Ten eerste biedt deze theorie één enkel vocabularium en één enkele verzameling concepten waarmee

de meest uiteenlopende systemen gerepresenteerd kunnen worden. ‘Deze ene verzameling concepten

binnen de cybernetica vertoont overeenstemming binnen iedere tak van de wetenschap waardoor deze

in precieze relatie met elkaar kunnen gebracht worden’.19

Uit het verleden is gebleken dat de

ontdekking dat twee takken van de wetenschap gerelateerd zijn met elkaar ertoe leidt dat de ene tak de

ontwikkeling van de andere helpt en omgekeerd. Het resultaat is dikwijls een merkbaar snellere

ontwikkeling van beide samen. Ashby besluit dat de cybernetica deze gemeenschappelijke taal kan

bieden waarmee ontdekkingen in de ene tak gemakkelijk toegankelijk worden gesteld voor andere.

Daarnaast biedt de cybernetica volgens Ashby een methode voor de wetenschappelijke

behandeling van systemen waarbinnen ruime complexiteit prominent aanwezig is. De wijziging van

één bepaalde factor binnen een complex systeem geeft onmiddellijk aanleiding voor de wijziging van

mogelijk een groot aantal andere factoren. Ashby geeft aan dat de wetenschap de studie van dergelijke

systemen trachtte te ontwijken en haar aandacht vestigde op simpele en vereenvoudigbare systemen.

Cybernetica biedt volgens Ashby de hoop om effectieve methoden te verschaffen voor de studie en

controle van systemen die in essentie extreem complex zijn.

1.1.3.2 Koppeling mens en computer

1.1.3.2.1 Context

Begin jaren veertig ontstond binnen de context waar de cybernetische concepten tot stand

kwamen het geloof dat de toenmalige berekeningsmachines een bijna ideaal model voorstelden

waarmee de problematiek die optrad in het zenuwstelsel kon behandeld en vergeleken worden. De

werking van het zenuwstelsel werd volgens Norbert Wiener beschouwd als analoog aan de werking

van de computer. ‘Het alles of niets karakter bij de ontlading van een zenuwcel is precies analoog aan

de enkele keuze die wordt gemaakt bij de bepaling van een getal op de binaire schaal, die door velen

reeds beschouwd werd als de basis van het ontwerp van berekeningsmachines. De synaps, de

contactplaats tussen zenuwcellen waar prikkeloverdracht plaatsvindt, is niets anders dan een

mechanisme gebruikt om te bepalen of een zekere combinatie van signalen afkomstig vanuit bepaalde

elementen zich al dan niet zullen gedragen als adequate stimulans voor de ontlading van een volgend

element, en deze moet haar precieze analoge hebben in de berekeningsmachine’.20

Men stelde dat de

problematiek die de aard en verscheidenheid van het geheugen in het dierlijk organisme trachtte te

achterhalen haar gelijke kende in de problematiek van de constructie van het artificiële geheugen voor

19 Ashby, An introduction to cybernetics, p. 4.

20 Wiener, Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the Machine, p. 22.

10

de machine. Hiermee veronderstelde men reeds bij de ontwikkeling van de cybernetische theorie een

analogie tussen het geheugen in het levende organisme en het computergeheugen. Er werd reeds ruime

aandacht besteed aan de ontwikkeling en de vervaardiging van berekeningsmachines en het MIT was

een van de eerste domeinen waar deze ontwikkelingen plaatsvonden. Het domein van de cybernetica

vormde een belangrijke plaats voor deze ontwikkeling van het geloof in de analogie tussen menselijke

geest en de nieuwe digitale computer. In eerste instantie werd deze analogie gehanteerd als hulpmiddel

waarbij men trachtte beide entiteiten volledig te begrijpen vanuit cybernetisch standpunt. Verder

ontwikkelde het geloof zich door het systeem mens / computer te beschouwen dat de menselijke geest

en de computer zich konden ontwikkelen tot complementaire objecten waarbij uiteindelijk een

symbiotische werking tussen beide tot stand kon komen. Theoreticus Royston Landau stelt dat de

benaderingen vanuit de cybernetica afhankelijk waren van ontwikkelingen binnen het domein van de

computer voor hun ondersteuning. Tegelijkertijd waren specialisten in de context van

computerontwikkelingen afhankelijk van cybernetische concepten bij de ontwikkeling van de

theoretische achtergrond’.21

Van belang is dat vanaf de jaren veertig een context tot stand kwam

waarin zich een sterk geloof ontwikkelde in de mogelijkheden van de computer waarmee tal van

complexe problemen in de toekomst aangepakt zouden kunnen worden. Dit geloof zou tevens door

Christopher Alexander worden opgepikt. Dit gebeurde vooral vanuit zijn samenwerking met Marvin

Manheim binnen het MIT.

1.1.3.2.2 Ashby’s Intelligence Amplifier

In de jaren vijftig onderzocht W. Ross Ashby de mogelijkheden voor het ontwerp van een

intelligentie versterkende machine waarmee problemen opgelost zouden kunnen worden die buiten de

vermogens van de ontwerper vielen.22

Ashby constateerde dat de mens ten voordele van zichzelf reeds

sinds een eeuw in staat was gebruik te maken van de fysieke krachten van de machine die zijn eigen

spierkracht in ruime mate overschreden. Hij stelde zichzelf hierna de vraag of het al dan niet mogelijk

was dat hij een machine zou ontwikkelen met “synthetische” intellectuele krachten die de

mogelijkheden van de menselijke geest op een analoge manier in dergelijke ruime mate zouden

overtreffen. In Design for an Intelligence Amplifier trachtte hij aan te tonen dat toenmalig recente

ontwikkelingen de mogelijkheden leverden voor het bestaan van dergelijke machines waarmee

problemen konden worden opgelost die buiten de capaciteiten lagen van de menselijke geest.

Ashby onderzocht de statische distributie van het intelligentiequotiënt voor een normale

volwassen bevolking. Hierbij stelde hij vast dat IQ’s boven de 150 zeer schaars waren en dat IQ’s

boven de 200 zelfs volledig ontbraken. Ashby concludeerde hieruit dat het gerechtvaardigd was om

21 R. Landau, ‘Thinking about architecture and planning’, p. 480.

22 W. R. Ashby, ‘Design for an intelligence amplifier’, in C. E. Shannon en J. McCarthy (reds.), Automata

Studies, Princeton University Press, Princeton, 1956, p. 215-234.

11

vrijuit aan te nemen dat het intellectuele vermogen van de mens in dezelfde mate begrensd was als zijn

fysieke vermogen. De mens maakte reeds gebruik van een “krachtversterker” om zijn eigen fysieke

kracht uit te breiden. De ontwikkeling van een “intelligentieversterker” zou de mens in staat stellen om

problemen te benaderen met een IQ waarvan de waarde die van zijn eigen IQ in grote mate overtrof.

Dergelijke machine zou een grote hoeveelheid intelligentie vrijgeven nadat het gevoed werd met een

beperkte mate van intelligentie geleverd door de mens.

Ashby deed vervolgens een onderzoek naar de aard van wat intelligentie is. Volgens hem hield

er niets een kind tegen om toevallig de vergelijking “cos2x + sin

2x = 1” neer te krabbelen. Het was

echter verkeerd het kind als een wiskundige te omschrijven. Het kind had namelijk evengoed de

vergelijkingen “cos2x + sin

2x = 2” of “ci)xsi = nx1” of iedere andere variatie kunnen neerschrijven.

Het kind zou echter stoppen met deze variaties te produceren nadat hij ouder was geworden en een

bepaalde wiskundige ervaring had opgedaan. Het kind werd hierdoor niet meer of minder productief.

Ashby stelt dat het kind selectief wordt. Een oplossing verkrijgen impliceert selectie.

Ashby stelde de methode voor waarbij een willekeurige bron zou zorgen voor het leveren van

alle mogelijkheden die vervolgens een bepaald selectiemechanisme zouden passeren waar het juiste

antwoord geselecteerd zou worden. Ashby maakte opnieuw de analogie door te stellen dat de essentie

van de arbeidersmethode is dat hij zijn eigen begrensde kracht zou gebruiken om het mechanisme in

werking te brengen dat hem het voornaamste vermogen zou leveren. De ontwerper moet daarom

tevens zijn eigen begrensde selectiviteit aanwenden om dat mechanisme in werking te brengen dat het

voornaamste selecterend vermogen zal leveren.

De basisvraag die dus door Ashby wordt gesteld is of het al dan niet mogelijk is voor de mens

om een machine te vervaardigen die in staat is om problemen op te lossen die boven het geestelijk

vermogen uitstijgen. Indien fysieke kracht versterkt kan worden, waarom zou hetzelfde dan niet

mogelijk zijn met intellectuele vermogens? Hij komt tot de conclusie dat een antwoord verkrijgen op

een probleem in essentie een kwestie van selectie is. Selectie kan worden versterkt met behulp van een

selectieversterkend systeem en dit systeem is in staat om meer selectief te handelen dan de mens die

het systeem heeft ontwikkeld. Dergelijk systeem zou in staat zijn om problemen op te lossen die

buiten de intellectuele vermogens van de ontwerper vallen.

1.1.3.2.3 Symbiose mens en computer

Binnen het cybernetische denken werd de analogie tussen de menselijke geest en de computer

onderzocht. Hieruit ontwikkelde zich ondermeer via Ashby het geloof in de mogelijke capaciteiten van

de computer als hulp bij de confrontatie van de mens met complexe problemen die de eigen geestelijke

capaciteiten overstegen. Dit vormde één van de eerste theoretische verwezenlijkingen binnen het

12

domein van de intelligentieversterking. De toekomstige samenwerking tussen mens en computer werd

door J. C. R. Licklider in 1960 bestempeld als een symbiotische koppeling. Licklider was in de jaren

vijftig werkzaam binnen het domein van de informatietechnologie aan het MIT. In zijn publicatie

Man-Computer Symbiosis doet Licklider een voorspelling die stelt dat wederzijds afhankelijke, intens

gekoppelde sterktes van menselijke hersenen en computers elkaar in grote mate zullen aanvullen.23

Hij

ziet de symbiotische samenwerking dus als een verwachte ontwikkeling in de coöperatieve

samenwerking tussen mensen en elektronische computers.

Volgens Licklider waren de belangrijkste doelstellingen van deze symbiotische samenwerking

enerzijds dat het formulerende denken zou vereenvoudigd worden door het gebruik van computers

zoals ze reeds in staat waren om de oplossing van geformuleerde problemen te vergemakkelijken.

Anderzijds zou het een samenwerking tussen mens en de computer mogelijk maken bij het nemen van

beslissingen en bij het controleren van complexe situaties zonder een beroep te hoeven doen op vooraf

ingestelde programma’s. Van belang was dat de mens binnen deze symbiotische relatie nog steeds de

doelstellingen zou leveren, hypothesen zou formuleren, de criteria zou bepalen en evaluaties zou

verrichten. De menselijke inbreng viel dus allerminst te relativeren. De computer zou het

geroutineerde werk verrichten dat gedaan diende te worden om de weg vrij te maken voor de levering

van inzichten en beslissingen in technisch en wetenschappelijk denken.

Licklider stelde dat de symbiotische koppeling tussen mens en computer als subklasse kon

gedefinieerd worden van systemen opgebouwd tussen mens en machine. Het doel van zijn publicatie

was om het concept voor te stellen waarmee hij hoopte de ontwikkeling van dergelijke symbiotische

koppeling te versterken. Hij uitte de hoop en het geloof dat menselijke hersenen en computers in de

nabije toekomst in intense koppeling met elkaar konden gebracht worden waarbij het resulterende

vennootschap op dergelijke manier zou denken zoals geen enkel menselijk brein ooit heeft gedacht en

op dergelijke manier data zou bewerken die tot die dag nog niet werd benaderd door

informatieverwerkende machines.

Verder onderzocht Licklider het denkproces dat plaats vond in het menselijk brein. Hij kwam

tot de conclusie dat de meerderheid van de denktijd gespendeerd werd om in de positie te komen van

waaruit het pas mogelijk was om beslissingen te maken en om iets te leren wat hij wilde te weten

komen en waar het talent van het menselijk brein volledig werd benut. Er werd in veel grotere mate

tijd gespendeerd in het vinden en bekomen van informatie dan het eigenlijke verwerken ervan. In de

koppeling tussen mens en computer zou de computer deze tijdrovende informatieverwerking op zich

23 J. C. R. Licklider, ‘Man-Computer Symbiosis’, IRE Transactions on Human Factors in Electronics,

Vol. HFE-1, maart 1960, p. 4-11.

13

kunnen nemen waarna de menselijke geest zijn eigen creatieve intellectualiteit zou kunnen integreren

in het algemene denkproces. De computers zijn in staat om zaken snel, correct en efficiënt uit te

voeren waartoe de mens nauwelijks of niet toe in staat is, en de mens kan efficiënt en correct, echter

niet zo snel, bepaalde zaken uitvoeren die moeilijk of niet handelbaar zijn voor computers. In de

symbiotische koppeling zullen beide componenten, mens en computer, een eigen inbreng hebben

waarbij het belang van geen van beide te verwaarlozen valt.

De mens staat in voor het leveren van doelstellingen en motivering. Hij zal hypothesen

formuleren en nader te onderzoeken vragen stellen zoals dit reeds gebeurt in de wetenschappelijke

hypothesevorming. Verder zal de menselijke geest nadenken over mechanismen, procedures en

modellen. Tenslotte zal hij inspringen in het denkproces daar waar de computer in een speciaal geval

tekort schiet. De informatieverwerkende apparatuur van de computer zal hypothesen transformeren in

testbare modellen en zal vervolgens deze modellen toetsen aan de beschikbare gegevens. De

apparatuur zal antwoorden leveren op de door de mens gestelde vragen. De computer zal

mechanismen en modellen simuleren, procedures uitvoeren en zal de resultaten presenteren. Algemeen

zal de computer routinewerk uitvoeren.

Dergelijk geloof in de mogelijkheden geleverd door een symbiotische koppeling tussen

menselijke geest en computer zou ook vanuit het domein van de stedelijke planning opgepikt worden.

In het volgende hoofdstuk zal blijken dat ook Christopher Alexander de mogelijkheden van deze

samenwerking zal oppikken en in zijn theorie zal incorporeren. De geestelijke vermogens van de

ontwerper zijn volgens Alexander eveneens te gelimiteerd om de volledige complexiteit van de

stedelijke problematiek te kunnen vatten waardoor ook in dit proces de eventuele mogelijkheden van

de inschakeling van de computer geëxploreerd zullen worden.

1.1.3.3 Bereiken van de evenwichtstoestand van het systeem

W. Ross Ashby ontwikkelt in zijn boek Design for a brain uit 1952 een theorie om de tijd te

schatten die nodig is om een evenwichtstoestand binnen een systeem te bereiken.24

Hij benadert de

problematiek met het begrip “aanpassing” van het systeem tot de toestand van stabiliteit. Ashby stelt

dat de tijdspanne nodig voor het optreden van deze toestand kort is tot onmogelijk lang afhankelijk

van de mate en dichtheid van inter-connectie binnen het systeem. Hij illustreert deze schatting aan de

hand van een reeks draaiende elementen waarvan de ene zijde van het element het label A draagt en de

andere zijde het label B. Vervolgens worden verschillende draaistrategieën aangewend met als doel

een distributie te verkrijgen waarbij enkel A’s zichtbaar zijn en geen B’s. Deze toestand wordt dan

gezien als het bereiken van de evenwichtstoestand van het systeem.

24 W. R. Ashby, ‘Design for a brain’, Chapman & Hall, Londen, 1952.

14

Ashby levert drie schattingen voor de tijdsduur nodig voor het bereiken van deze

evenwichtstoestand. Ten eerste beschouwt hij de situatie waarbij het systeem volledig geconnecteerd

is en waarbij N wielen in rotatie worden gebracht. Wanneer A overal zichtbaar is, wordt succes

geregistreerd en stopt het experiment. Indien bepaalde elementen zich in positie B bevinden dan wordt

het volledige experiment herhaald en worden dus alle elementen opnieuw in rotatie gebracht tot de

toestand wordt bereikt waarbij enkel A’s zichtbaar zijn. Stel nu echter dat N gelijk is aan 1000 en dat

iedere draaibeweging een seconde in beslag neemt. De gemiddelde tijd waarbij in dit geval succes

wordt bereikt is 10293

jaar. Dit is een astronomisch lange tijdsduur en dit gegeven was cruciaal voor de

uitwerking van Ashby’s theorie.

Daarnaast beschouwt hij het experiment waarbij het eerste wiel in rotatie wordt gebracht.

Wanneer het tot stilstand komt in positie B wordt het opnieuw in rotatie gebracht. Op het moment dat

positie A wordt bekomen wordt het element in deze toestand gehouden en wordt overgegaan naar het

volgende element dat op dezelfde manier behandeld wordt. Zo wordt de volledige reeks afgelopen

totdat alle elementen zich in positie A bevinden. De gemiddelde duur waarna deze stabiliteitstoestand

wordt bekomen komt overeen met enkele minuten.

Ten laatste beschouwt Ashby de situatie van onafhankelijke aanpassing. Hierbij staan de

elementen niet in relatie tot elkaar. De N wielen worden in draaitoestand gebracht. De elementen die

zich in positie A bevinden blijven hierna onaangeroerd. Elementen die zich in positie B bevinden

worden opnieuw gedraaid tot uiteindelijk alle elementen zich in positie A bevinden. De gemiddelde

tijd nodig om succes te bereiken bij alle elementen is hier gelijk aan de gemiddelde tijd nodig voor één

enkel element om de juiste positie te bereiken en dit komt overeen met enkele seconden.

Ashby besluit hieruit dat een samengestelde gebeurtenis die onmogelijk is indien alle

componenten gelijktijdig dienen op te treden op een makkelijke manier bereikbaar is indien ze kunnen

optreden in een bepaalde sequentie of onafhankelijk van elkaar.25

Het proces van volledige aanpassing

om stabiliteit in het systeem te verkrijgen wordt quasi onmogelijk bereikt via de methode van trial and

error. Daarentegen is het meer in overeenstemming om gedeeltelijk succes te bereiken en deze te

behouden terwijl pogingen ondernomen worden om datgene te verbeteren wat nog niet voldoet aan de

verwachtingen.

25 W. R. Ashby, ‘Feedback, adaptation and stability: selected passages from Design for a brain’,

http://www.panarchy.org/ashby/adaptation.1960.html (24 mei 2012).

15

1.1.3.4 Alexanders interpretatie van Ashby’s theorie en introductie van het begrip

subsysteem

Christopher Alexander benadert in Notes on the synthesis of form (1964) de eigentijdse

problematiek in verband met de creatie van vorm zowel in de architectuur als de stedenbouw.26

Hij

onderscheidt twee verschillende types van ontwerp: onbewuste methoden (primitief, traditioneel en

eenvoudig) en zelfbewuste ontwerpmethodes (eigentijds, professioneel en modern). Alexander blijkt

duidelijk een beroep te doen op Ashby’s voorgaande theorie uit Design for a brain om het contrast

tussen beide methoden scherp te stellen. Hij ontleent hieruit het begrip “aanpassing” en stelt dat

gebouwen opgericht binnen onbewuste culturen gekenmerkt zijn als goed aangepaste gebouwen op

verschillende niveaus in tegenstelling tot gebouwen en vormen in de zelfbewuste culturen. Bij de

uiteenzetting van Alexanders theoretisch werk wordt hier verder op ingegaan.

Bij de behandeling van het probleem gaat Alexander uit van Ashby’s theorie maar hij

interpreteert deze op zijn eigen manier. Andrew Pickering stelt beide figuren en hun denken tegenover

elkaar.27

Alexander nodigt de lezer in Notes uit om een schikking van honderd gloeilampen te

beschouwen. Ieder lampje wordt gezien als een variabele in het systeem. Een geactiveerd lampje staat

voor een onvervulde voorwaarde in de relatie vorm / context binnen het ontwerpproces, een

gedeactiveerd lampje staat voor een situatie waarin aan een bepaalde voorwaarde is beantwoord. De

schikking evolueert in bepaalde tijdstappen volgens een aantal regels. Ieder geactiveerd lampje heeft

vijftig procent kans om de volgende stap nog steeds geactiveerd te zijn en vijftig procent kans om

gedeactiveerd te zijn. Ieder lampje dat gedoofd is heeft vijftig procent kans om opnieuw geactiveerd te

worden op voorwaarde dat op zijn minst één van de lampjes waarmee het in connectie staat

geactiveerd is en geen kans om opnieuw geactiveerd te worden indien alle geconnecteerde lampjes

gedoofd zijn. De uiteindelijke bestemming van dergelijk systeem is dat alle lampjes volledig gedoofd

zijn. Deze toestand is stabiel en theoretisch kan geen enkel lampje opnieuw geactiveerd worden.

Hierbij wordt door Alexander de opmerking gemaakt, waarbij Ashby’s theorie volledig gevolgd

wordt, dat de enige vraag die nog overblijft luidt hoe lang het duurt vooraleer deze toestand wordt

bereikt. Hij besluit dat deze vraag enkel afhangt van het patroon van inter-connectie tussen de

verschillende lampjes.

Vervolgens levert Alexander drie schattingen voor de hoeveelheid tijd die nodig is om het

volledige doven van de lampjes te bekomen. Het eerste geval dat hij beschouwt is de situatie van

onafhankelijke aanpassing. Wanneer de lampjes geen connectie met elkaar bezitten dan is de vereiste

26 C. Alexander, Notes on the synthesis of form, Harvard University Press, Cambridge, 1964.

27 A. Pickering, The cybernetic brain: Sketches of Another Future, University of Chicago Press, Chicago, 2010,

p. 157-161.

16

tijd gelijk aan de gemiddelde tijd die één lampje nodig heeft om te doven namelijk twee seconden

indien iedere tijdstap een seconde bedraagt.

Het andere uiterste is de situatie waarbij alle lampjes in volledige connectie staan met elkaar

en wat overeenstemt met Ashby’s eerste geval. De enige manier waarbij hier verhinderd kan worden

dat nog geactiveerde lampjes een aantal gedoofde lampjes opnieuw gaan activeren is de situatie

waarbij alle lampjes op hetzelfde ogenblik doven. Een korte schatting levert dat de gemiddelde tijd

waarna het volledige systeem zich in stabiele gedoofde toestand zou bevinden 2100

seconden of 1022

jaar bedraagt wat zelfs de ouderdom van het universum overschrijdt.

Daarnaast beschouwt Alexander een derde mogelijkheid die echter op een belangrijke manier

verschilt van Ashby’s theorie. In tegenstelling tot deze laatste beschouwt Alexander de situatie waarbij

de reeks van honderd gloeilampen wordt onderverdeeld in een aantal subsystemen die elk tien lampjes

bevatten. Van deze subsystemen wordt verondersteld dat ze in sterke mate onafhankelijk zijn van

elkaar maar intern met grote densiteit geconnecteerd zijn. In dit geval is de tijd nodig om de volledig

gedeactiveerde stabiele toestand van het systeem te bereiken ongeveer in overeenstemming met de tijd

nodig voor ieder subsysteem om in dergelijke toestand te belanden wat overeenkomt met 210

seconden

of ongeveer een kwartier wat een aannemelijke situatie lijkt.

Pickering toont in zijn uiteenzetting aan dat de kiem van Alexanders ideeën aangaande de

evenwichtstoestand van een systeem geërfd is uit Design for a brain van Ross Ashby. De eigen

interpretatie en gedeeltelijke modificatie zal Alexander uiteindelijk helpen om een oplossing te

definiëren voor de ontwerpproblematiek. Bij de opbouw van zijn theorie in Notes on the Synthesis of

Form verwijst Alexander tevens geregeld naar andere theoretische, vooral wiskundige inzichten

geleverd door Ross Ashby.

1.1.4 Context van het MIT als voedingsbodem cybernetische theorievorming

Reeds vanaf het einde van 1943 voelden Norbert Wiener en Dr. Von Neumann, een belangrijk

wiskundige werkzaam aan het Institute for Advanced Study in Princeton, de noodzaak voor de

organisatie van een gezamenlijke bijeenkomst voor al diegenen die interesse toonden in het domein

van wat later cybernetica zou genoemd worden. Deze eerste vergadering vond plaats aan de

universiteit van Princeton en werd bijgewoond door ingenieurs, fysiologen en wiskundigen. In de

periode tussen 1946 en 1953 werd de reeks conferenties gehouden in New York, gesteund door de

zogenaamde Macy Foundation, waar de grote cybernetische concepten geëxploreerd werden. Deze

conferenties, die om de zes maanden georganiseerd werden, waren een van de eerste georganiseerde

studies aangaande wetenschappelijke interdisciplinariteit. Deze werden bijgewoond door een aantal

prominente figuren waaronder William Ross Ashby, Heinz von Foerster, Julian Bigelow, Warren

17

McCulloch, John von Neumann, Walter Pitts en natuurlijk Arturo Rosenblueth en Norbert Wiener. De

kern van de groep bestond uit individuen die tevens aanwezig waren in Princeton. De groep was echter

aangevuld met theoretici afkomstig uit andere domeinen waaronder psychologie, sociologie en

antropologie. Het doel van de reeks bijeenkomsten was om een interdisciplinair team samen te

brengen waar gedurende een tweetal dagen intensief werd samengewerkt en gediscussieerd met als

doel om verschillen in visie te overbruggen en om samen vooruitgang te maken langsheen dezelfde

lijn. In 1947 werd de basis gelegd voor een wetenschappelijke samenwerking die over een langere

periode zou kunnen plaatsvinden binnen het domein van de cybernetica. Deze samenwerking werd

opgezet door enerzijds het Instituto Nacional de Cardiologia in Mexico, waar Rosenblueth actief was,

en anderzijds het Massachusetts Institute of Technology, waar Wiener aan verbonden was. Het

Instituto werd gekozen als centrum voor het samenwerkingsverband. Binnen het Instituto zou men

proberen experimentele gegevens te verzamelen en te verklaren. Binnen het MIT zou vervolgens de

theoretische research plaatsvinden en zou aandacht geleverd worden aan het uitdenken van een

trainingsschema voor mensen die wensten hun intrede te maken in het nieuwe domein van de

cybernetica waarmee ze de noodzakelijke mathematische, fysische en ingenieurskundige achtergrond

zouden bekomen en een degelijke kunde op het gebied van biologische, psychologische en medische

techniek.28

1.1.5 Samenwerking Christopher Alexander en Marvin Manheim aan het MIT

Van 1960 tot 1963 was Christopher Alexander actief als onderzoeker binnen het Civil

Engineering Systems Laboratory van het MIT. Hier werkte hij samen met Marvin Manheim die

assisterend professor was binnen de faculteit ingenieurswetenschappen. Dit figuur was in het bijzonder

geïnteresseerd in de rol van de computer binnen het ontwerpproces. Alexander en Manheim werkten

voornamelijk samen binnen onderzoeksprojecten met betrekking tot het lokaliseren van snelwegen en

het ontwerp van verkeersknooppunten. Hun samenwerking was een belangrijke invloed op Alexanders

theoretische ontwikkeling.

In 1966 werd Marvin Manheims artikel ‘Problem-Solving Processes in Planning and Design’

gepubliceerd in het tijdschrift Design Quarterly.29

Hierin presenteert Manheim zijn

probleemoplossend proces als een systeem om complexe ontwerpproblemen op te lossen met behulp

van computers. Binnen deze ontwikkelde theorie lijkt een zekere kruisbestuiving af te lezen tussen

inzichten gegenereerd door zowel Manheim als Alexander afzonderlijk.

28 Wiener, Cybernetics, p. 7-39.

29 M. L. Manheim, ‘Problem-Solving Processes in Planning and Design’, Design Quarterly, 1966, No. 66/67, p.

30-39.

18

Manheim stelt in zijn artikel dat projecten met betrekking tot bijvoorbeeld de inplanting van

een nieuwe snelweg en problemen binnen de architectuur en stedelijke planning van een dergelijke

complexiteit zijn dat volgens hem de computer gebruikt dient te worden als een hulpmiddel voor

analyse en voorspelling. Zijn probleemoplossend proces is een opeenvolging van procedures met

nadruk op “zoeken” van mogelijkheden en “selectie” van de meest correcte uit te voeren actie of het

meest correcte plan binnen een complexe situatie. De nadruk ligt op het bereiken van het optimale

proces waarna het uiteindelijke resultaat wordt bekomen. Dergelijke visie zullen we tevens kunnen

aflezen bij Christopher Alexander. Het proces in Manheims theorie is een opeenvolging van een reeks

verschillende procedures uitgevoerd op een reeks data. Het proces wordt doorlopen via de interactie

tussen een menselijke analist, de ontwerper of ingenieur, en het computersysteem. Verschillende

methodes worden toegepast om verschillende mogelijk toepasbare alternatieven te genereren waarna

een voorkeursordening wordt gevestigd. Hieruit wordt het meest gewenste plan geselecteerd en

uiteindelijk toegepast. Manheims procedure is dus in essentie opgevat als een trial and error-methode.

Dit is in tegenstelling met Alexanders theorie waarvan in volgend hoofdstuk een uiteenzetting volgt.

Manheim is er van overtuigd dat computers en gedetailleerde programmeringtechnieken de

ontwerper kunnen bijstaan bij de behandeling van problemen met een steeds grotere complexiteit. In

zijn theorie beslist de ontwerper zelf op welke tijdstippen van de procedure de computer gebruikt dient

te worden. De ontwerper blijft steeds de bevoorrechte binnen het gehele proces. De eigen creatieve

menselijke vermogens blijven een essentieel gegeven en dit is in lijn met zowel Ashby’s als

Alexanders visie op het systeem van samenwerking tussen mens en computer. Manheim citeert Serge

Chermayeff bij het stellen dat de algemene doelstelling het vergroten is van de menselijke creativiteit

in die samenwerking tussen mens en computer: ‘Rationaliteit zorgt niet voor de uitsluiting van

inspiratie die als een versneller werkt op weg naar het gewenste doel. Inspiratie geld als een speciaal

moment binnen het rationeel proces. Beide zijn onafscheidelijk en complementair’.30

Binnen het departement ingenieurswetenschappen aan het MIT ontwikkelde men in de jaren

zestig een systeem van inter-connectie van verschillende computerprogramma’s. Hiermee trachtte men

een breed gamma aan ontwerp- en planningsproblemen in verschillende domeinen te behandelen. Het

was Manheims doelstelling dat zijn ideeën in dit systeem zouden geïmplementeerd worden. Het feit

dat Alexander begin jaren zestig enerzijds werkzaam was binnen dit departement en anderzijds nauw

samenwerkte met Marvin Manheim zal zijn interesse in de mogelijkheden van de computer binnen het

ontwerpproces zeker hebben versterkt.

30 S. Chermayeff, ‘Architecture and the Computer’, in Proceedings of the First Boston Architectural Center

Conference, Boston, Massachusetts, 1964.

19

Daarnaast stelde Alexander aan Manheims probleemoplossend proces de procedure voor

decompositie en herstructurering ter beschikking. Deze bepalen hoe een probleem wordt opgedeeld in

subproblemen wat leidt tot een eenvoudiger analyse. Voor ieder subprobleem worden een geschikte

zoek- en selectieprocedures toegepast. Daarnaast wordt de algemene oplossing samengesteld vanuit de

deeloplossingen van de subproblemen. De methode van decompositie die hier wordt toegepast binnen

de zoekprocedures werden door Alexander ontwikkeld in zijn doctoraatswerk. In volgend hoofdstuk

wordt hier verder op ingegaan.

Manheims en Alexanders concepten die samenkomen in het voorgestelde probleemoplossend

proces worden vervolgens toegepast op een project ter inplanting van een snelweg in Massachusetts.

Onderzoek dat hiertoe leidde werd verricht in 1962.31

Hiertoe worden 26 vereisten geselecteerd die elk

specifieke fysieke implicaties vragen met betrekking tot de inplanting. Het probleem wordt

gedefinieerd als een lijst vereisten en een verzameling interacties tussen deze vereisten die een

boomdiagram vormen. Dit is een hiërarchische ordening van subproblemen. De boom toont de

ontwerper wat de beste manier is om de vereisten van het ontwerpprobleem aan te pakken.

Figuur 1: Hiërarchische ordening ontwerpprobleem

31 C. Alexander en M. Manheim, ‘The Use of Diagrams in Highway Route Location’, Research Report R62-3,

Civil Enginering Systems Laboratory, MIT, 1962.

20

De subproblemen op het laagste niveau worden eerst opgelost waarna uitwerking plaats vindt

tot aan de top van de boom. Daar wordt de uiteindelijke oplossing bekomen. Iedere vereiste wordt

gerepresenteerd als patroon in grijswaarden geïntegreerd op het plan van het terrein waar de inplanting

van de snelweg dient te komen. Een punt dat in het zwart gemarkeerd is op het diagram komt overeen

met een punt waar het ideaal zou zijn dat de snelweg wordt ingeplant uitgaande van een specifieke

vereiste. Een punt in het wit gemarkeerd is een zeer slecht inplantingpunt betreffende een bepaalde

vereiste. Alle deelverzamelingen van de boom van vereisten worden opgelost door superpositie van de

verschillende deeloplossingen. Wanneer twee of meer tekeningen samen worden geplaatst ontstaat een

nieuw patroon vanuit de interactie van de individuele patronen. Patronen worden fotografisch samen

geplaatst en vanuit de donkerste en meest continue gebieden wordt een nieuw patroon gegenereerd.

Uiteindelijk verkrijgt men één diagram dat slechts enkele lijnen weergeeft waar de snelweg best wordt

gelokaliseerd. Dit diagram wordt bekomen na opeenvolgende samensmelting van de verschillende

patronen.

Figuur 2: Superpositie diagrammen

21

Figuur 3: Inplanting snelweg

In 1966 publiceerden Alexander en Manheim samen het hoofdstuk ‘From a Set of Forces to a

Form’ in Gyorgy Kepes’ Vision and Value Series.32

Er wordt nagegaan hoe we een vorm kunnen

genereren uitgaande van een gegeven verzameling vereisten, hier krachten genaamd, zonder enige

beperking in verscheidenheid die stabiel is ten opzichte van al deze vereisten. Alexander toont aan dat

zogenaamde numerieke en analoge methodes zeer gelimiteerd zijn in dit opzicht. In dit hoofdstuk

wordt de zogenaamde relationele methode geïntroduceerd. Deze methode wordt geïllustreerd aan de

hand van het bovenstaande voorbeeld waarbij men zoekt naar de beste inplanting van een nieuwe

snelweg. Hierbij tracht men op een zo abstract mogelijke manier de fysieke implicatie te bepalen waar

iedere individuele kracht naar op zoek is. Daarnaast wordt geprobeerd om deze individuele abstracte

relationele implicaties te combineren via samensmelting om de uiteindelijke vorm te genereren. Het

gemeenschappelijke werk van Alexander en Manheim dat zonet werd beschreven werd opgepikt door

Gyorgy Kepes in zijn reeks genaamd ‘Vision and Value’. Het is een punt waarin zowel Kepes’ theorie

als Alexanders concepten rechtstreeks met elkaar in contact worden gebracht. Kepes vertoonde hierbij

interesse in Alexanders theorie door het op te nemen in zijn reeks. In volgend hoofdstuk wordt Kepes

theorie nader onderzocht waarna wordt nagegaan in welke mate hij van invloed is geweest op

Christopher Alexander.

32 C. Alexander, ‘From a set of forces to a from’, in G. Kepes (red.), The man-made object, Vision and Value

series, George Braziller, New York, 1966, p. 96-107.

22

1.2 Urban studies

1.2.1 Joint Center for Urban Studies of Massachusetts Institute of Technology and

Harvard University

In 1959 werd het Joint Center for Urban Studies van het MIT en Harvard opgericht.

Christopher Alexander was tussen 1958 en 1965 actief binnen de context van beide instellingen. Van

1959 tot 1960 was hij tevens rechtstreeks gelinkt aan dit Joint Center. Zijn interesseveld viel in ruime

mate samen met de objectieven die binnen het centrum werden vooropgesteld en dit leek een ideale

context voor Alexanders interdisciplinaire aanpak van de stedelijke problematiek. In wat volgt wordt

dieper ingegaan op het Joint Center for Urban Studies.

De drijvende kracht achter dit initiatief werd geleverd door zowel Martin Meyerson als Lloyd

Rodwin. Meyerson werd in 1957 aangesteld als professor stadsplanning en stedelijk onderzoek binnen

Harvards Center for Urban Studies. Rodwin was werkzaam als professor stedelijke planning binnen

het MIT en daar was hij tevens hoofd van het Center of Urban and Regional Studies. ‘De twee

vormden een sterk duo. Ze hadden samen gestudeerd aan Harvard en deelden hun professionele

netwerken. Beiden toonden een grote interesse in het domein van de huisvesting, stedelijke en

regionale economie, stedelijk beleid en het ontwerp van de stad’.33

In 1958 werd door de Fordstichting

een schenking verricht waarmee een vijfjarige werking van het Joint Center werd verzekerd. Met dit

geld konden de twee onderzoekscentra van het MIT en Harvard verenigd worden. Een jaar later vond

de oprichting plaats en Meyerson werd aangesteld als hoofd van het project. Zijn interesse in de

toegepaste sociale wetenschappen zou de visie op het stedelijk onderzoek binnen het centrum zeker

beïnvloeden.34

Binnen het Joint Center werd gestreefd naar kritische innovatie op het gebied van

stedelijke planning. Men vestigde in deze context een stevige basis van multidisciplinair onderzoek.

De belangrijkste doelstellig binnen het Joint Center was om het stedelijk onderzoek intellectueel

respectabel te maken. Deze visie werd gedeeld door zowel Meyerson als Rodwin. Vanuit dit objectief

werd het Joint Center een aantrekkingspool voor de meest bekwame intellectuelen in het domein van

het stedelijk onderzoek.

33 E. L. Birch, ‘Making Urban Research Intellectually Respectable: Martin Meyerson and the Joint Center for

Urban Studies of Massachusetts Institute of Technology and Harvard University 1959-1964’, Journal of

Planning History, augustus 2011, Vol. 10, No. 3, p. 225. 34

M. M. Feld, ‘Martin Meyerson: Building the Middle Range Bridge to Educate Professional Planners – An

Appreciation and Reminiscences’, Journal of Planning History, augustus 2011, Vol. 10, No. 3, p. 239.

23

1.2.2 Totstandkoming van het Joint Center

In 2011 werd door het tijdschrift Journal of Planning History een speciale editie uitgegeven

gefocust op Martin Meyerson en het Joint Center. De inzichten die volgen werden ontleend aan een

artikel van Eugénie L. Birch dat gepubliceerd werd in deze uitgave.35

Vooreerst wordt de context

aangekaart die de totstandkoming van het Joint Center in de hand heeft gewerkt.

In de jaren veertig en vijftig van vorige eeuw genoot het onderzoek gefocust op de

herontwikkeling van steden een heropleving in de Amerikaanse context. Twee factoren leverden

hieraan een belangrijke bijdrage. Enerzijds werden de steden hard getroffen door de afzwakking van

zowel publieke als private vastgoedinvesteringen gedurende de economische crisis in de jaren dertig

van vorige eeuw en gedurende de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast werd men geconfronteerd met een

toenemend bewustzijn van het verzieken van de stad, met tekorten van betaalbare huisvesting, met het

algemeen verminderd vermogen van de steden en met een versnelde suburbanisatie en de vele nadelen

die hiermee gepaard gingen. Deze toestanden stimuleerden de vorming van wetenschappelijke

publicaties en onderzoek binnen dit domein. Daarnaast werden onderzoekscentra ingesteld die zich

gingen richten op stedelijke problemen. Gelijklopend werden een aantal opleidingen in stedelijke

planning aangereikt met de bedoeling onderzoekers te onderrichten hoe men de naoorlogse stedelijke

ontwikkeling diende aan te pakken. De oprichting van het Joint Center lag in lijn met deze herwonnen

interesse.

Birch stelt vervolgens dat de vroege dagen van het Joint Center een belangrijk tijdperk

reflecteren in de Amerikaanse planningsgeschiedenis. Hiermee wordt vooral gewezen op de periode

van het centrum onder leiding van Meyerson tussen 1959 en 1964. Volgens haar zijn er drie fenomen

die het vroege verhaal van dit toenmalige Joint Center hadden beïnvloed. Vooreerst begonnen een

aantal belangrijke intellectuelen in de Amerikaanse context de noodzaak van diepgaander onderzoek te

erkennen in vele domeinen waaronder de sociale wetenschappen. De wetenschappelijke vooruitgang

in de defensie-industrie gedurende de Tweede Wereldoorlog samen met het groeiend verlangen om

vrede en democratie te promoten door middel van nieuwe kennis inspireerde hun visie. Vanuit dit

standpunt trachtte men onder andere aanzienlijke fondsen vanuit de overheid of bepaalde stichtingen te

verkrijgen om aan te wenden binnen universitaire interdisciplinaire centra en instituten. Deze gingen

zich richten op het systematisch onderzoek van onder andere internationale betrekkingen,

communicatie, elektronische en nucleaire ontwikkelingen en stedelijke problemen. Daarnaast gingen

Meyerson en Rodwin vanaf de jaren veertig een steeds breder wordend netwerk van financiële

weldoeners, van politieke bondgenoten binnen en buiten de universiteit en van geleerden gefocust op

de stedelijkheid identificeren, ontwikkelen en onderhouden. Ze deden vervolgens beroep op dit

35 Birch, ‘Making Urban Research Intellectually Respectable’, p. 219-238.

24

netwerk om het Joint Center vorm te geven. Tenslotte gingen Meyerson en Rodwin een doelgerichte

visie promoten voor het centrum wat er toe leidde dat het Joint Center begin jaren zestig de meest

vooraanstaande bron voor nieuwe kennis aangaande planning en stedelijk onderzoek werd.

De doelstelling van Meyerson en Rodwin was om met het Joint Center een internationaal

centrum te vestigen met de nadruk op progressief onderzoek, documentatie en stimulatie van

interuniversitaire inspanningen en samenwerking binnen het stedelijk domein. Het initiatief van het

voorgestelde centrum was compatibel met de objectieven gesteld door de Fordstichting. Deze stichting

was een ware kracht van innovatie in de Amerikaanse context die tal van projecten ondersteunde. Het

zogenaamde Gaither Report opgesteld vanuit de Fordstichting stippelde de brede onderzoeksvelden

uit die gesubsidieerd dienden te worden met giften in drie functionele domeinen: onderzoek, onderwijs

en toepassing van de nieuwe kennis. De brede onderzoeksvelden behelsden het promoten van vrede en

democratie, de versterking van het onderwijs en de verruiming van de menselijke kennis. Verder werd

opgeroepen om onconventionele studies te identificeren en te ondersteunen en om manieren te

ontdekken waarmee interdisciplinariteit en samenwerking tussen universiteiten werd versterkt om

meerjarige onderzoeksprojecten aan te moedigen. De Fordstichting had tevens een programma

ontwikkeld aangaande stedelijke problemen. De nadruk lag hierbij vooral op de problematiek die

gepaard ging met de snelle stedelijke groei. De stichting ondersteunde meerdere stedelijke initiatieven

en onderzoekscentra binnen dit domein. Het Joint Center zou echter de grootste impact hebben op

stedelijke studies.

Tenslotte was het project voor het Joint Center tevens compatibel met de doelstellingen van

zowel Harvards Center for Urban Studies binnen de Graduate School of Design als die van het Center

of Urban and Regional Studies in de School of Architecture and Planning binnen het MIT. Aan

Harvard legde men de focus op het verbeteren van de kwaliteit onder andere door het verhogen van

fondsen ter ondersteuning van befaamd hoogleraarschap, uitbreiding van aanstellingen binnen het

wetenschappelijk onderzoek en de instelling van een aantal centra gericht op specifieke

onderzoeksdomeinen. De interesse in het modernistische stedelijk ontwerp werd aangewakkerd binnen

Harvard maar tegelijk heerste er een groeiende impact van de sociale wetenschappen op dit specifiek

domein. Meyerson zelf gebruikte de eerder ontwikkelde strategie om het prestige van Harvard te

gebruiken om de stedelijke studies als gerechtvaardigde specialisatie in te stellen tussen de andere

courante academische domeinen.

Daarnaast focuste het MIT op de verbetering van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs.

Wetenschap en ingenieurskunde werden in deze context samengebracht met inzichten uit de sociale en

humane wetenschappen. Daarnaast werden binnen het MIT een aantal centra en laboratoria gewijd aan

interdisciplinaire studies. Julius Adams Stratton was als hoofd van het MIT in de periode tussen 1959

25

en 1966 een bijzonder voorstander van dergelijke interdepartementale centra voor wetenschappelijk

onderzoek waarbij de traditionele grenzen tussen de verschillende disciplines werden overschreden.

Hij meende dat het Center for Communication Science, waar de cybernetische wetenschappen zich

konden ontwikkelen, als exemplarisch kon worden bestempeld omdat elektrische ingenieurs,

wiskundigen, fysici, taalkundigen, psychologen en fysiologen hier werden samengebracht. Daarnaast

roemde hij het Joint Center vanwege de het vermogen ervan om de rijke interdisciplinaire middelen

van het MIT en Harvard te exploiteren.

1.2.3 Visie van het Joint Center for Urban Studies

Volgens Birch verwachtte men vanaf het begin dat het Joint Center aan vele doelstellingen

diende te beantwoorden. Er diende een brug te worden bewerkstelligd tussen wetenschappelijk

basisonderzoek en de beleidstoepassing op internationaal, nationaal en locaal niveau. Daarnaast

dienden de educatieve programma’s te worden versterkt onder andere door wetenschappelijke

ontdekkingen toegankelijk te maken tot de onderwijsdoelstellingen. Tevens moesten nieuwe

onderzoeksmogelijkheden ondersteund worden. Meyerson en Rodwin trachtten getalenteerde

studenten te ontdekken en vervolgens aan te trekken en te stimuleren. Daarnaast probeerden ze op een

selectieve en strategische manier te bepalen welke problemen aangepakt dienden te worden. Er werd

gekozen om de verkregen fondsen te verspreiden over tal van projecten eerder dan ze in te zetten op

één grote wetenschappelijke studie. Deze beslissing zou leiden tot reacties waarin men stelde dat de

werking van het Joint Center niet gefocust en ongeorganiseerd zou zijn. Deze aanklacht kwam vooral

vanuit bepaalde hoeken van het MIT waar men gewend was dat meer nadruk werd gelegd op gefocust

onderzoek. Men voelde zich in de context van het MIT soms ongemakkelijk over de stabiliteit en de

vooruitgang van de gehele onderneming. Vanuit het Joint Center stelde men echter dat gedurende het

eerste anderhalf jaar de inspanningen van het centrum moedwillig verkennend zouden zijn. Het doel

hiervan was om te bepalen welke domeinen in de toekomst meer aandacht zouden krijgen. Daarnaast

trachtte men hierdoor ook een veelheid aan disciplines vanuit beide instituten te betrekken. Men

verwachtte uiteindelijk dat bepaalde verkennende studies voldoende interessant zouden blijken

waardoor diepgaander onderzoek makkelijker zou kunnen plaatsvinden door extra financiering van

buiten uit. Er werd verzekerd dat verkennend onderzoek zou optreden binnen vijf domeinen. Deze

domeinen behelsden stedelijk transport en communicatie, stedelijk ontwerp, stedelijke overheid en

beleid, geschiedenis, structuur en groei van steden en stedelijke problemen in ontwikkelingslanden.

Meyerson hield zich daarnaast ijverig bezig met de aanwerving van prestigieuze geleerden om deel uit

te maken van het centrum. Velen hiervan waren werkzaam geweest binnen domeinen die niet gefocust

waren op het stedelijk onderzoek waardoor de interdisciplinaire aanpak werd aangewakkerd.

Uiteindelijk werden de vooropgestelde doelstellingen in ruime mate bereikt. Birch reikt drie

indicatoren aan voor het succes van het Joint Center. Ten eerste werden door het centrum tal van

26

boeken, herdrukken, gefinancierde projecten, onderzoeksassociaties en doctoraatsstudenten

ondersteund. Daarnaast werd door het Joint Center het aanzien van het gerichte stedelijk onderzoek

vergroot ten opzichte van courante onderzoeksdisciplines binnen de context van zowel het MIT als

Harvard. Binnen deze instellingen werd de bekwaamheid in dit domein uitgebreid. Bij de oprichting in

1959 gold het Joint Center als primaire focus ten opzichte van stedelijk onderzoek binnen het MIT en

Harvard. Over de jaren heen verruimden beide instellingen echter hun bijdrage aan de stedelijke

wetenschap en het stedelijk ontwerp aanzienlijk. Dit vertaalde zich in een opmerkelijke groei van het

aantal theoretici en studenten in het stedelijk onderzoeksdomein. Tenslotte stelt Birch dat het Joint

Center tegen het einde van de jaren zestig een leidende positie bekleedde op het gebied van stedelijk

onderzoek binnen de Amerikaanse context.

1.2.4 Kevin Lynch en The Image of the City

In de context van het Joint Center for Urban Studies publiceerde Kevin Lynch zijn boek The

Image of the City (1960).36

Deze publicatie betekende een belangrijke bijdrage op het gebied van

stedelijk ontwerpen en ruimtelijke psychologie. Lynch was gedurende de jaren vijftig en zestig

professor aan het MIT in het domein van de stedelijke planning onder Lloyd Rodwin en hij was tevens

werkzaam binnen het Joint Center. The Image of the City was een illustratie van de introductie van

empirie in het stedelijk denken. Men ging opnieuw kijken naar de reële stad zelf en men zag de

psychologische beleving als bron van kennis. In zijn onderzoek dat leidde tot de publicatie van The

Image of the City trachtte hij te ontdekken hoe de gewone alledaagse inwoner zijn omgeving

waarneemt via uitgebreide interviews in een aantal bestaande steden. Volgens hem gebeurt de

individuele waarneming van en navigatie doorheen het stedelijk landschap via de creatie van

zogenaamde mental maps in de geest van het individu. Lynch stelt dat de levendigheid en de

samenhang van die ruimtelijke afbeelding van de stad die de mens maakt via zijn zintuiglijke

waarneming als cruciale conditie geldt van het genot en het gebruik van de stad.37

Hij maakt het

onderscheid tussen vijf fysieke elementen die worden aangewend binnen de stedelijke voorstelling:

paden, randen, gebieden of vlakken, knooppunten en landmarks. In zijn theorie schikken die

individuele elementen zich volgens patronen in kleine complexe entiteiten waarbij de totale stedelijke

vorm wordt opgevat als een geheel complex patroon. Lynch uit in The Image of the City zijn hoop dat

de stedelijke planner zijn taak beter zal uitvoeren indien hij de moeite neemt om te ontdekken hoe

bestaande steden het bewustzijn van hun inwoners beïnvloeden. Daarnaast stelt hij vast dat de visuele

educatie van het individu even belangrijk is als het omvormen van de stad die wordt waargenomen in

36 K. Lynch, The Image of the City, MIT Press, Cambridge, Massachusetts, 1960.

37 Ibid., p. 118.

27

het proces van de ontwikkeling van dergelijke sterke ruimtelijke afbeelding.38

Hierin is een bijdrage

vanuit de inzichten van Gyorgy Kepes merkbaar. In volgend deel wordt verder ingegaan op dit figuur.

Figuur 4: Beeld Boston afgeleid uit verbale interviews, Kevin Lynch

38 Lynch, The Image of the City, p. 120.

28

1.3 Vision

1.3.1 Inleiding

Gyorgy Kepes was in de twintigste eeuw een van de meest belangrijke figuren binnen het

domein van de visuele studies. Hij was van mening dat de kijk op de wereld diende te evolueren. Zijn

nieuwe grammatica van de taal van het zien is volgens hem cruciaal voor de creatie van een nieuwe

ordestructuur binnen een dynamische wereld gedefinieerd door vooruitgang in wetenschap en

technologie. Hij trachtte uitgaande van beelden afkomstig uit kunst en wetenschap de nieuwe patronen

van orde te ontdekken waar kunst en wetenschap op gelijke voet stonden met elkaar. Hij stelde dat de

optische vorm van communicatie waarschijnlijk de meest effectieve manier is om kennis en inzichten

te verspreiden. De visuele kunsten, als meest ontwikkelde vorm binnen de taal van het zien zijn

daarom een educatief medium van onschatbare waarde.

1.3.2 Algemene beschouwing Gyorgy Kepes

Gyorgy Kepes werd geboren in 1906 in Hongarije en wordt gezien als een van de pioniers op

het gebied van samensmelting van kunst en technologie gedurende de twintigste eeuw. Als

achttienjarige vatte hij de studie schilderkunst aan binnen de Koninklijke Academie voor Schone

Kunsten in Boedapest. In deze omgeving zou hij onder andere in aanraking komen met

impressionistische invloeden en ontstond zijn bekommernis aangaande de problematiek van sociale

onrechtvaardigheid tegenover de Hongaarse landbouwersbevolking. Het impressionisme sloot qua stijl

goed aan bij de technologische ontwikkelingen uit de negentiende eeuw. De fotografie bedreigde

immers het voortbestaan van de classicistische kunstenaar. De impressionisten zagen dit gevaar maar

baseerden zich in hun schilderijen op de nieuwe technologische mogelijkheden van de fotografie. De

vluchtige weergave van objecten en mensen in schilderijen was vergelijkbaar met die van een

fototoestel en vormde er een eigen interpretatie van. Er was geen sprake meer van fijn afgeleide

tekeningen van een voorwerp. Dat technologie en kunst niet met elkaar hoefden botsen, was een idee

dat Kepes zou koesteren in zijn verdere carrière.

Begin jaren dertig vestigde Kepes zich in Berlijn waar hij actief was binnen de film-, toneel-

en tentoonstellingswereld en het grafisch ontwerp. In dit laatste domein was hij vooral werkzaam met

Laslo Moholy-Nagy, die van 1923 tot 1928 een prominent figuur was binnen het Bauhaus. Moholy-

Nagy introduceerde in de context van het Bauhaus een nieuwe nadruk op de eenheid tussen kunst en

technologie wat duidelijk werd opgepikt door Kepes in zijn latere werk. De interesse van Moholy-

Nagy in fotografie moedigde zijn geloof aan dat ‘het kijken’ van de kunstenaar diende gemoderniseerd

te worden. Kunstenaars waren tot dan toe afhankelijk van het perspectieftekenen, maar met de komst

van de camera diende men als kunstenaar opnieuw te leren zien. Men moest volgens Moholy-Nagy de

29

klassieke opleiding van vorige eeuwen verwerpen om opnieuw ruimte te creëren om te experimenteren

met vision, ‘het kijken’, en zo de menselijke vermogens te verruimen om hen geschikt te maken voor

nieuwe opdrachten.39

In 1937 week Kepes in het spoor van Moholy-Nagy uit naar de Verenigde Staten waar hij als

hoofd werd aangesteld van de afdeling ‘Kleur en licht’ aan het Institute of Design in Chicago wat

beschouwd werd als het ‘nieuwe Bauhaus’. Binnen deze context vergrootte en verfijnde hij zijn ideeën

aangaande ontwerptheorie, de relatie tussen vorm en functie en onderwijs van ‘het kijken’. Vervolgens

werd Kepes in 1943 aangetrokken door Serge Chermayeff, medeauteur van Alexanders boek

Community and Privacy, die destijds hoofd was van het kunstdepartement binnen Brooklyn College.

Daarna trad Kepes toe tot de School of Architecture and Planning aan het MIT in 1946 als professor

visueel ontwerp waar hij actief bleef tot 1974. Binnen de context van het MIT richtte hij het Center for

Advanced Visual Studies op in 1967. Dit centrum had als doel enerzijds het werk van kunstenaars en

ontwerpers en anderzijds dat van architecten, ingenieurs en stedenbouwkundigen te verenigen. Hij was

een van de eerste specialisten aan het MIT binnen het domein van de visuele kunsten. Het MIT bleek

de ideale plaats waar Kepes zijn inzichten kon uitwisselen met een brede waaier van kunstenaars,

ontwerpers, architecten en wetenschappers. Onder hen bevond zich Norbert Wiener, de pionier van de

cybernetica, en de modernistische architect Walter Gropius. Zijn theorie aangaande visuele perceptie

zou een diepe invloed hebben op jonge MIT studenten in de architectuur, planning en visuele kunsten.

Onder meer Kevin Lynch zou beïnvloed worden door Kepes. Die invloed is duidelijk merkbaar in The

Image of the City.

Naast zijn carrière als artiest en lesgever publiceerde Kepes tevens een aantal belangrijke

theoretische werken. Zijn Language of Vision (1944) begint met de erkenning van beïnvloeding vanuit

de Gestaltpsychologie die vooral in Berlijn tot ontwikkeling kwam in de jaren dertig.40

Max

Whertheimer, Kurt Koffka en Wolfgang Kohler zijn Gestaltpsychologen waarnaar hij regelmatig

refereerde als inspirerende figuren voor zijn visuele onderzoek. Kepes was van mening dat het

onderricht van vision cruciaal was voor de menselijke creatie van en integratie in een nieuwe vitale

ordestructuur. In een dynamische wereld die opnieuw gedefinieerd diende te worden na de Tweede

Wereldoorlog, was vooruitgang in wetenschap en technologie essentieel. Die ordestructuren stelde

Kepes voor in The New Landscape in Art and Science (1956), volgend op een door Kepes

georganiseerde tentoonstelling in 1951 die dezelfde naam droeg. In dit boek worden tal van beelden,

afkomstig uit kunst enerzijds en wetenschap en technologie anderzijds, samen geplaatst om verborgen

patronen van orde aan te tonen waar kunst en wetenschap elkaar op gemeenschappelijke grond

39 Julia Brucker, ‘Laszlo Moholy-Nagy’. http://www.theartstory.org/artist-moholy-nagy-laszlo.htm (16 juni 2012).

40 G. Kepes, Language of Vision, Paul Theobald and Co, Chicago, 1944.

30

ontmoeten.41

Daarnaast was hij tevens redacteur van de Vision and Value Series.42

Deze reeks

publicaties uit midden jaren zestig bevat zes volumes die telkens een verzameling zijn van een aantal

essays geschreven door toenmalige prominente kunstenaars, ontwerpers, architecten en

wetenschappers rond het thema vision en de fundamentele rol van het begrip binnen de menselijke

inzichten en expressie. Ook Christopher Alexander heeft binnen deze reeks een artikel gepubliceerd

zoals in vorig hoofdstuk werd aangehaald.43

De reeks had als doel om de verspreiding van ideeën te

stimuleren. Daarnaast trachtte men via deze reeks communicatiewegen te vinden die als connectie

dienden voor verschillende disciplines en die tevens structuur konden brengen in de twintigste eeuwse

werkelijkheid.

1.3.3 Gestaltpsychologie

1.3.3.1 Algemeen

Gestaltpsychologen uit de vroege twintigste eeuw zoals Kurt Koffka, Max Wertheimer en

Wolfgang Köhler uit de Berlijnse school voor experimentele psychologie legden de nadruk op

patronen waarmee psychologische fenomenen, namelijk de visuele perceptie, georganiseerd worden in

de menselijke geest. Volgens Ramage en Shipp geloofden de Gestaltpsychologen dat deze

organisatiepatronen van een veel groter belang waren dan de individueel waargenomen elementen.

Wanneer we bijvoorbeeld een verzameling punten waarnemen zien we eerder een patroon gevormd

door deze punten dan de individuele punten afzonderlijk.44

De unieke benadering was de stelling dat

dergelijke Gestalt of ‘globale vorm’ dus primair werd waargenomen, eerder dan dat de Gestalt een

secundaire kwaliteit was die verscheen uit de samenstellende onderdelen. Het zogenaamde Gestalt-

effect is het vormgenererende vermogen van onze zintuigen. Hierdoor ziet het menselijke oog objecten

in eerste instantie in hun totaliteit vooraleer de individuele onderdelen worden waargenomen. Figuren

en globale vormen worden herkend in plaats van een loutere collectie van eenvoudige lijnen en

vlekken. De Gestaltpsychologie kan gezien worden als een voorloper van het systeemdenken dat

plaats vindt in de cybernetica met haar nadruk op het geheel en de organisatie ervan eerder dan op de

verschillende onderdelen.45

Aristoteles deed de bekende uitspraak dat het geheel groter is dan de som

der delen. Volgens Koffka is het echter correcter om te zeggen dat het geheel iets anders is dan de som

41 G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956.

42 ‘The education of vision’, ‘Structure in art and science’, ‘The nature and art of motion’, ‘Module, symmetry,

proportion, rhythm’, ‘Sign, image, symbol’, in: G. Kepes (red.), Vision and Value series, George Braziller, New

York, 1965-66. 43

C. Alexander, ‘From a set of forces to a from’, in G. Kepes (red.), The man-made object, Vision and Value

series, George Braziller, New York, 1966, p. 96-107. 44

M. Ramage, K. Shipp, Systems thinkers, Springer, Londen, 2009, p. 260. 45

Ibid., p. 260.

31

der delen. Optellen is volgens hem een betekenisloze procedure. Hij benadrukt dat betekenis wordt

gesuggereerd door de volledige relatietoestand waarin het geheel zich bevindt.46

1.3.3.2 Cybernetica

In de jaren vijftig en zestig werd Gestaltpsychologie verder uitgewerkt in het domein van de

neurologie en de cybernetica. Experimenten op de werking van het oog van de kikker toonden aan dat

de waarneming van een Gestalt waarschijnlijk een meer primitief en fundamenteel gegeven is dan het

gedetailleerde ‘zien’ op zich.47

Een kikker jaagt op het land naar prooien via visuele perceptie. De

kikker lijkt echter moeilijk onderscheid te kunnen maken tussen daadwerkelijke dierlijke prooien en

levensloze gedaanten met een overeenkomstig bewegingspatroon en omvang. Dit kan misleidend zijn

wanneer de kikker op zoek is naar voedsel. In het gezichtsveld van de kikker is namelijk geen scherpe

zone aanwezig waarop het beeld kan gefocust worden. Het gedetailleerd zicht ontbreekt in de visuele

waarneming. De kikker is enkel in staat een bewegende Gestalt te onderscheiden in de omgeving op

basis van mobiliteit en omvang. Zijn voedselkeuze is hier volledig op afgestemd.

Dit fenomeen werd dan verder gerelateerd aan de visuele perceptie van het menselijk wezen.

Er werd vastgesteld dat de structuur van het netvlies bij zoogdieren en mensen gelijkaardig is aan dat

van amfibieën. Wanneer een persoon zijn visuele aandacht op een onbeweeglijk object vestigt en het

object fixeert met zijn ogen, dan blijven de oogballen niet volledig immobiel. Ze maken echter kleine

onvrijwillige bewegingen. Hieruit resulteert dat het waargenomen object op het netvlies constant in

beweging is waardoor het continu lichtjes afdrijft en terugspringt naar het punt van maximale visuele

gevoeligheid. De waarneming van Gestalt blijkt een universeel gegeven.

1.3.3.3 Fenomenen binnen de Gestaltwaarneming

Een aantal belangrijke fenomenen worden in de Gestaltpsychologie aangeduid via termen

zoals verschijning, reïficatie, multistabiliteit en invariantie. ‘Gestaltpsychologen maakten van de

perceptuele transformatie van optische verschijnselen het voorwerp van belangrijk onderzoek’.48

De

opgesomde verschijnselen zijn processen die gepaard gaan met het waarnemend vermogen.

Verschijning is de benaming voor het vermogen dat optreedt bij visuele perceptie om complexe

patronen te genereren waardoor objecten en fenomenen primair in hun totaliteit worden waargenomen.

Bijvoorbeeld wordt het beeld van een mens in één keer als een geheel waargenomen. Het is niet zo dat

zo dat eerst verschillende samenstellende delen worden geïdentificeerd, zoals benen, armen, oren, neus

enzovoort waarna de vorm van de mens wordt afgeleid uit deze onderdelen. Verder is reïficatie het

46 K. Koffka, Principles of Gestalt Psychology, Lund Humphries, Londen, 1935, p. 176.

47 J. Y. Lettvin, H. R. Maturana, W.H. Pitts, W.S. McCulloch, ‘Two remarks on the visual system of the frog’, in

W.A. Rosenblith (red.), Sensory communication, MIT Press, Cambridge, 1962, p. 757-777. 48

Kepes, The new landscape, p. 231.

32

constructieve of generatieve aspect van de waarneming waarbij extra ruimtelijke informatie wordt

gegenereerd dan de informatie die door de loutere zintuiglijke prikkels geleverd wordt. In bijhorende

figuur wordt in het eerste geval bijvoorbeeld een driehoek waargenomen, terwijl eigenlijk geen

driehoek getekend is. In het tweede geval wordt een driedimensionale vorm gesuggereerd terwijl dat

hier eveneens niet zo getekend is.

Figuur 5: Reïficatie

Daarnaast wijst multistabiliteit op de tendens waarbij de perceptuele ervaring dubbelzinnig

heen en weer fluctueert tussen twee of meer alternatieve interpretaties. In bijhorende figuur wordt dit

geïllustreerd aan de hand van een kubusfiguur, waar boven- en ondervlak voortdurend lijken te

wisselen, en de illusie waarbij variërend enerzijds een kelk en anderzijds twee gezichten worden

waargenomen.

Figuur 6: Multistabiliteit

Tenslotte wordt het fenomeen invariantie gedefinieerd als de eigenschap waarbij twee

gedaantes als overeenstemmend worden waargenomen onafhankelijk van variatie in schaal, rotatie en

33

verplaatsing. Ook na perspectief- en elastische vervorming en gebruik van verschillende grafische

weergaven wordt de basisgedaante herkend.

1.3.3.4 Groeperingwetten

Een fundamenteel principe in de Gestaltwaarneming is de wet die wordt benoemd door middel

van de term ‘Prägnanz’. Deze term slaat op de neiging die we hebben om onze visuele ervaring te

ordenen op een regelmatige, symmetrische en eenvoudige manier. In de Gestaltbenadering trachtte

men principes aangaande visuele perceptie te definiëren. Men zag deze principes als mentale wetten

die bepaalden op welke manier objecten werden waargenomen. Inzichten die hieruit werden verkregen

vormden dan een basis voor verder onderzoek in het domein van de visuele waarneming.

Vanuit deze wet van ‘Prägnanz’ werden vanuit de Gestaltpsychologie zogenaamde

‘Gestaltwetten’ gedefinieerd die ons toelaten om hypothetisch bepaalde interpretaties te leveren

aangaande visuele perceptie. Vele van deze wetten werden door Wertheimer, Kohler en Koffka

geformuleerd in de jaren dertig en veertig. Een belangrijk aspect van de Gestaltpsychologie is dat ze

impliceert dat de menselijke geest externe prikkels als een geheel begrijpt eerder dan de som der delen.

Dergelijke gehelen worden gestructureerd en georganiseerd door middel van groeperende wetten.

Hieronder worden een aantal van deze wetten weergegeven ter illustratie.

De wet van overeenkomst stelt dat elementen binnen een reeks objecten bij de visuele

perceptie samen gegroepeerd worden indien ze met elkaar overeenstemmen. Deze overeenstemming

kan bijvoorbeeld plaatsvinden indien er gelijkheid is in vorm of kleur. In de figuur worden 36 cirkels

op een constante afstand van elkaar afgebeeld terwijl ze een vierkant vormen. De helft van de cirkels

is echter donker gekleurd terwijl de ander helft licht gekleurd is. Hierdoor worden de donkere en de

lichte cirkels elk als een groep waargenomen terwijl ze samen zes horizontale lijnen vormen binnen

het vierkant van cirkels. In deze groepering geld de wet van overeenkomst.

Figuur 7: Overeenkomst

34

Via de wet van nabijheid wordt gesteld dat wanneer een reeks objecten wordt waargenomen

dat die objecten die zich dichter bij elkaar bevinden als een groep worden ervaren. De bijhorende

figuur bevat in totaal 72 cirkels maar wij ervaren de collectie cirkels als gegroepeerd namelijk 36

cirkels aan de linkerkant en drie groepen van twaalf cirkels rechts.

Figuur 8: Nabijheid

De wet van omsluiting stelt ten slotte dat objecten in hun geheel worden waargenomen indien

ze niet compleet zijn. Wanneer bepaalde delen van een figuur ontbreken dan wordt deze visuele

tekortkoming door de waarneming opgevuld. Er wordt dus getracht om de regelmatigheid van

waargenomen prikkels te vergroten. In de figuur wordt geïllustreerd dat we zowel een cirkel als een

vierkant waarnemen hoewel er tekortkomingen in de contouren te bespeuren vallen. De afzonderlijke

lijnen worden gecombineerd tot complete vormen.

Figuur 9: Omsluiting

35

1.3.4 Kepes’ theorie

Wanneer we het begrip “taal” beschouwen, dan denken we in eerste instantie aan verbale taal

opgebouwd uit woorden en zinnen, gestructureerd via de taalkundige grammatica. Verbale taal is een

vorm van communicatie tussen mensen. Het is echter niet de enige manier van communiceren. We

kunnen tevens de zogenaamde “visuele” taal beschouwen. Kepes stelt dat deze optische vorm van

communicatie waarschijnlijk de meest effectieve manier is om kennis en inzichten te verspreiden en

om de mens te herenigen met zijn kennis. Kepes ontleent volgend basisidee aan de

Gestaltpsychologie:

‘Visuele communicatie is universeel en internationaal; ze kent geen grenzen qua taal,

vocabularium of grammatica en ze kan zowel door de ongeletterde als de geletterde medemens

waargenomen worden (…) De visuele kunsten, als de meest ontwikkelde vormen binnen de

taal van het zien, zijn daarom een educatief medium van onschatbare waarde (…) De

waarneming van een visueel beeld omvat echter tevens de betrokkenheid van de toeschouwer

in een proces van organisatie. De ervaring van een beeld is zo een creatieve handeling van

integratie. De essentiële eigenschap houdt in dat door middel van een plastische kracht een

ervaring wordt gevormd binnen een organisch geheel’.49

Verder wijst Kepes op de dubbele natuur waardoor taal wordt gekenmerkt. Hierbij kan zowel

verbale als visuele taal ons tevens misleiden:

‘Taal, zowel verbaal als visueel, is zowel een hulpmiddel als een valstrik. Enerzijds dient de

verbale taal als hulpmiddel omdat we er onze ervaringen mee ordenen via de

overeenstemming van de ervaren data, geabstraheerd uit de ons omringende gegevensflux, met

taalkundige eenheden: woorden en zinnen. Wat we echter vaststellen wanneer we verbale talen

beschouwen, is ook van toepassing op visuele talen: we laten de data, geabstraheerd uit de ons

omringende gegevensflux, overeenstemmen met clichébeelden en stereotiepen in de lijn met

wat we aangeleerd werden om te zien. Nadat we de ervaringsgegevens lieten overeenstemmen

met onze verbale of visuele abstracties worden dergelijk abstracties, gemanipuleerd en tot

systemen gevormd. Deze systemen van abstracties vormen, indien verbaal, “verklaringen” of

“filosofieën”, indien visueel, “ons beeld van de wereld” (…) Indien de abstracties, de

woorden, de zinnen, de visuele clichébeelden en de interpretatieve stereotiepen die we vanuit

onze culturele omgeving hebben geërfd, adequaat zijn in hun beschrijvende opdracht, dan is er

49 Kepes, Language of Vision, p. 13.

36

geen probleem. Maar talen zijn echter selectief en terwijl het geselecteerde wordt geselecteerd,

wordt datgene weggelaten wat niet werd geselecteerd’.50

Wat niet kan worden overgebracht door middel van taal, gaat verloren in de communicatie.

Gyorgy Kepes introduceerde in zijn Language of vision de notie dat een herziening van de visuele taal

noodzakelijk bleek. De mens was gevangen in de oude oriëntaties die ingebed waren in de taal die

werd geërfd. ‘De taal van “het zien” bepaalt, misschien zelfs subtieler en diepgaander dan verbale taal,

de structuur van ons bewustzijn. Zien volgens begrensde wijzen van visie betekent dat er helemaal niet

wordt gezien’.51

Uitgaande van deze vaststelling tracht Gyorgy Kepes de mens visueel opnieuw op te voeden

door ons te dwingen onze geërfde kijkwijzen open te breken. Hij stelt de visuele esthetische

stereotypen en interpretatieve clichés in vraag. Samuel Ichiye Hayakawa, een Amerikaans academicus

binnen het domein van de linguïstiek, psychologie en semantiek, schreef het inleidend artikel The

Revision of Vision in Kepes’ boek The Language of Vision (1944).52

Hij maakt hierin de vergelijking

tussen Kepes’ pogingen en twee verschillende wijzen waarop een Chinees opschrift kan worden

waargenomen. Hij stelt dat het plezier, voortkomend uit de beschouwing van een opschrift door een

Chinese geleerde, slechts deels geleverd wordt vanwege de gevoelens of taalkundige kwaliteiten die

het zou kunnen uitdrukken. De waarnemer ervaart daarnaast echter tevens genot voortkomend uit de

vormelijke kwaliteiten van de kalligrafie zelfs wanneer het opschrift totaal betekenisloos is. Daarnaast

wordt echter een minder begaafd individu beschouwd die enkel bekommerd is om de literaire en

morele inhoud van de opschriften en totaal blind voor de kalligrafie en de vormentaal van het

schoonschrift. Het is een moeilijke opgave om dergelijk individu van de kalligrafische kwaliteiten te

overtuigen indien hij aanhoudend blijft discussiëren over de literaire inhoud, het gebrek aan precisie en

juistheid van het opschrift. Volgens Kepes’ theorie wordt de kunstenaar en zijn visuele creatie met

dezelfde problematiek geconfronteerd. Als kunstenaar staat men tegenover een toestand waarbij kunst

wordt gedefinieerd door de literaire, sentimentele en morele inhoud die deze kunst zou bezitten

waarbij de visuele ervaring bijna volledig wordt genegeerd. Bij het bekijken van beelden werden we

allemaal geleerd om telkens te veel te willen zien. We moeten trachten om de kwaliteiten die gepaard

gaan met het genot dat een kind ervaart in het spel van kleuren en vormen te herontdekken, waarna de

wijze waarop we gewoonlijk waarnemen kan verleerd worden. Kepes tracht dit te verwezenlijken via

zijn nieuwe visuele grammatica. Zoals Hayakawa het formuleert probeert hij ‘een reorganisatie te

bekomen van onze visuele gewoonten zodat geen geïsoleerde objecten in de ruimte worden

50 S. I. Hayakawa, ‘The revision of vision’, in: Gyorgy Kepes, Language of Vision, Paul Theobald, Chicago,

1944, p. 8. 51

Ibid., p. 8. 52

Ibid., p. 9-10.

37

waargenomen maar structuur, orde en verwantschap van fenomenen in de totaliteit van ruimte en

tijd’.53

Kepes was in de jaren vijftig geëvolueerd naar de abstracte schilderkunst en gelijklopend

hiermee ontwikkelde hij een interesse in de nieuwe wetenschappelijke beeldvorming die tevens

abstracter was geworden. In The New Landscape in Art and Science worden kunst- en

wetenschappelijke beelden samen tentoongesteld. De aangewende wetenschappelijke beelden werden

niet bekomen met behulp van het menselijke oog maar met toenmalige hoogtechnologische toestellen

en technieken. Een nieuw visueel landschap werd gecreëerd door de uitbreiding van het spectrum aan

optische gegevens, door de uitzetting en compressie van fenomenen in de tijd en door de expansie van

de reikwijdte van gevoeligheid van het menselijk oog. Kepes vestigt de aandacht op het volgende:

‘De technologische ontdekkingen hebben de fysieke omgeving uitgebreid en hervormd. Ze

hebben onze visuele omgeving enerzijds deels gewijzigd door deze omgeving effectief te gaan

herconstrueren en anderzijds door visuele instrumenten aan te leveren die ons bijstaan in onze

waarneming van die werkelijkheden binnen de visuele realiteit die voordien te klein, te snel, te

groot of te traag waren voor de mens om te vatten’.54

De uitbreiding van de reikwijdte van optische gegevens kwam tot stand door nieuwe optische

instrumenten zoals de telescoop en de microscoop. Instrumenten als deze vergroten en verscherpen

visuele signalen die voordien buiten het visuele bereik van de mens gelegen waren: te vaag, te klein, ,

te dicht geordend of niet gedifferentieerd in kleur, helderheid of vorm. Nieuwe grootteordes werden

geïntroduceerd in de visuele waarneming.55

53 Hayakawa, ‘The revision of vision’, p. 10.

54 Kepes, Language of Vision, p. 13.

55 Kepes, The new landscape, p. 104-156.

38

Figuur 10: Telescopisch beeld

Figuur 11: Microscopisch beeld

Daarnaast was de mens niet in staat om ieder visueel verschijnsel direct te kunnen vatten

omdat het transformatieproces niet in detail gevolgd kon worden. Het oog kan ons bijvoorbeeld geen

directe ervaring geven van het visuele beeld van de opeenvolging van seizoenen, de groei van steden,

39

de beweging van planeten of het ontvouwen van een roos. Hierbij ervaren we de verschillende fasen

maar niet het proces van verandering. Transformatie in de wereld is echter alomtegenwoordig. Aan de

andere kant ervaren we enkel het proces en niet de verschillende fasen wanneer de beweging te snel is

ten opzichte van het vermogen van het oog om het verschijnsel te observeren. We zien bijvoorbeeld

een tennisracket bij de start en het einde van de slag. Tussendoor wordt een waas aangenomen.56

Figuur 12: Ontvouwende roos

Figuur 13: Vallende melkdruppel

56 Kepes, The new landscape, p. 157-164.

40

Tenslotte werd door de technologie tevens het zichtbare spectrum uitgebreid tot zones van

voordien onzichtbare straling. Zowel lange als korte golflengtes waarvoor het oog ongevoelig is,

werden toegevoegd aan het spectrum van waarneembare optische frequenties. Zo kunnen infrarode,

ultraviolette of X-stralen geëxploreerd worden.57

Figuur 14: Radiografische scan lelie

Kepes stelt dat deze wetenschappelijke beelden die werden bekomen door de aanwending van

geavanceerde technologieën de natuurlijke wereld uitdagen. Ze leggen een aantal geheimen van haar

vorm en structuur bloot. We kunnen ons echter deze wereld niet enkel eigen maken door de beelden

gevormd door die loutere technologische hulpmiddelen. Zintuiglijk waargenomen vormen en

afbeeldingen zijn tevens essentieel bij het exploreren van de natuurlijke realiteit. Ze worden

gedestilleerd vanuit onze ervaringen van de externe wereld waarna ze een permanente bezitting

worden van de mens. Dergelijke zintuiglijke afbeeldingen verlenen een connectie tussen de mens en

de natuur. De mens construeert een zogenaamde map van de ervaren patronen, een innerlijk model van

57 Kepes, The new landscape, p. 165-171.

41

de uitwendige wereld. Onze natuurlijke omgeving, opgebouwd uit alles wat zich van buitenaf aan ons

opdringt, wordt zo ons menselijk landschap, een gedeelte van de natuur dat doorgrond werd door de

mens.58

Op het moment dat we echter geconfronteerd worden met ongekende aspecten van de natuur

onthuld door de moderne wetenschap komt ons innerlijk model van de natuurlijke wereld onder druk

te staan. Dit leidt tot verwarring. Volgens Kepes heeft de snelle expansie van kennis en technologische

ontwikkeling er voor gezorgd dat we ons in een wereld bevinden waar we geen vat meer op hebben.

De aanschouwing van de natuur met haar onzichtbare virussen, atomen, kosmische stralen,

supersonische golven enzovoort doet opnieuw vreemd aan. Kepes meent dat het belangrijk is om deze

nieuwe omgeving opnieuw om te vormen tot een menselijk landschap. Volgens hem dienen we de

nieuw ontdekte configuraties, waaruit de wereld is opgebouwd, in kaart te brengen via onze zintuigen.

Het zintuiglijke en het emotionele zijn van vitaal belang bij het transformeren van chaos tot orde.

Wetenschap en techniek brengen potentiële inzichten binnen het bereik van de mens. Dit nieuwe

landschap ligt echter nog buiten het bereik van onze onbeholpen zintuigen. Om het te begrijpen dienen

we dit nieuwe landschap in contact te brengen met onze zintuigen. Volgens Kepes moeten we beelden

en symbolen creëren van dit nieuwe landschap waardoor die essentiële nieuwe aspecten zintuiglijk

door de mens kunnen gevat worden. Hierdoor zal de mens in staat zijn om de uiterlijke en onze

innerlijke wereld in harmonisch evenwicht met elkaar te brengen. We dienen ons “zien” te

herscheppen op een manier waar wetenschap en kunst hand in hand gaan. Kepes onderzoekt onze

wereld in expansie en suggereert in The New Landscape de beelden waarmee we die wereld opnieuw

tot de onze kunnen maken. Kunst is volgens hem in staat een concrete en communiceerbare kijk te

leveren op de natuurlijke orde. Aan de ene kant tracht wetenschap orderelaties te onderscheiden in de

natuur door verifieerbare vaststellingen te maken uitgaande van natuurlijke processen. Gegevens

worden uitgezet in termen van meetbare grootheden en de gevonden orde wordt uitgedrukt in

conceptuele structuren. Daarnaast tracht kunst orderelaties in de natuur te onderscheiden door beelden

te creëren van onze ervaringen van die wereld. De ervaren orde wordt uitgedrukt in waarneembare

structuren die eigenschappen van harmonie, ritme en proportie bezitten. Kepes stelt dat een

fundamentele uitwisseling tussen wetenschap en kunst het vermogen om de wereld te begrijpen en de

betekenis ervan in te zien, zou kunnen vergroten.59

Vanwege de moderne specialisatie worden de

kunstenaar en de wetenschapper dikwijls geïsoleerd waardoor geen van beide de diepte van de andere

zijn werk volledig blijkt te vatten. Beiden trachten de natuurlijke basispatronen en basisprocessen te

achterhalen. Het essentiële beeld van de realiteit dient ons geen vluchtige verschijningen te leveren,

maar wel aangevoelde patronen van orde die samenhang en betekenis vertonen zowel voor het oog als

voor het verstand. De kunstenaar dient een nieuwe verzameling van visuele representaties of symbolen

van dynamische processen te creëren om ze vervolgens te organiseren in een nieuw geheel. Nieuwe

58 Kepes, The new landscape, p. 18.

59 Ibid., p. 22.

42

symbolen zijn vereist om het nieuwe technische landschap in evenwicht te brengen met de menselijke

ervaring.

Kepes’ theorie legt een nadruk op het belang van de vision als meest effectieve

communicatiemedium. Artistieke expressies van de realiteit zijn in staat om fundamentele

ordeprincipes weer te geven. Hij laat kunst en wetenschap met elkaar versmelten om tot betere

inzichten te komen. In het volgende hoofdstuk zal ik verder behandelen op welke manier de theorie

van Kepes en de verwante Gestaltprincipes het werk van Christopher Alexander hebben beïnvloed.

43

1.4 Besluit

Dit besluit is gebaseerd op een aantal inzichten ontwikkeld in het artikel The two Orders of

Cybernetics in Urban Form and Design. Dit artikel werd geschreven door stadshistorica M. Christine

Boyer.60

De inzichten die volgen werden aan deze publicatie ontleend.

Vooreerst bekijken we de cybernetica in haar totaliteit. De cybernetische concepten waren

toepasbaar binnen tal van wetenschappelijke domeinen. In de context van de problematiek van de

stedelijke vorm ontwikkelden zich twee verschillende cybernetische theorieën namelijk cybernetica

van de eerste orde en cybernetica van de tweede orde. De eerste orde cybernetica is in

overeenstemming met Norbert Wieners theorie en wordt tevens benoemd als controletheorie. Dit is de

cybernetische theorie die werd beschreven in hoofdstuk één. Volgens deze theorie ‘werd orde en

regelmaat bekomen door informatie te onttrekken aan de omgeving en deze te voeden aan een

mechanisme om zo haar traject in de richting van een bepaald doel te regelen en te corrigeren. De

natuurlijke tendens waarbij het georganiseerde teniet wordt gedaan en het betekenisvolle binnen de

communicatie vernietigd wordt, namelijk entropie, werd geneutraliseerd via deze feedback van

informatie’.61

Deze theorie ging de menselijke geest conceptualiseren als een machine en men

geloofde dat alle cognitieve processen gestimuleerd konden worden met behulp van de computer.

Hiertegenover staat de cybernetica van de tweede orde gepromoot door Heinz von Foerster vanaf de

jaren vijftig waar zichzelf regulerende en organiserende systemen van inter-connectie werden

beschouwd. ‘Orde ontstond in dit geval vanaf de basis, via in sterke mate verdeelde, parallelle

interacties tussen verschillende lagen subsystemen die een steeds grotere complexiteit en evenwicht

bereikten na verloop van tijd’.62

Beide theorieën hadden een invloed op hoe stadstheoretici de vorm

van de stad gingen conceptualiseren en waarnemen. De cybernetica van de eerste orde beïnvloedde het

werk van Gyorgy Kepes en Kevin Lynch binnen de context van het MIT, dat gedurende de jaren

vijftig een vruchtbare omgeving was voor onderzoek op het gebied van mechanische processen, en

verder op de omgang met stedelijke vorm via onder andere Christopher Alexander en Marvin

Manheim binnen dezelfde context.

Volgens Boyer was Kepes in zijn zoektocht naar hoe de kloof tussen kunstenaars en

wetenschappers overbrugd kon worden, geïnteresseerd in hoe informatietheorie, cybernetische

controle en processen van symboolmanipulatie toegepast konden worden op de manier waarop we de

60 M. C. Boyer, ‘The two orders of cybernetics in urban form and design’, in: T. Banerjee en A. Loukaitou-

Sideris (reds.), Companion to Urban Design, Routledge, New York, 2011, p. 70-83. 61

Ibid., p. 70. 62

Ibid., p. 70.

44

nieuwe wetenschappelijke wereld en het geïndustrialiseerde stadsbeeld voor ogen hadden.63

Boyer

haalt aan dat Kepes het inzicht van Wiener ontleende dat de wereld gezien kon worden als een massa

van boodschappen “to whom it may concern”. Kepes voegt echter toe dat enkel een individu via de

innerlijke gevoeligheid in staat is om signalen op de juiste manier te interpreteren. Hij stelt als

doelstelling voorop om zowel kunstenaars als wetenschappers op te leiden om gevoelige vertalers te

worden van dergelijke boodschappen, uitgezonden en ontvangen vanuit een diversiteit aan bronnen in

de moderne wereld. Hij was er van overtuigd dat kunst een individu kon helpen om een nieuw

evenwicht te bereiken met zijn omliggende stedelijke omgeving. Via kunst is het mogelijk om een

stabiel en harmonieus geheel te ontdekken die schuil gaat achter de constante turbulentie en

transformaties van het leven. Daarnaast ontleende Kepes aan Moholy-Nagy het inzicht dat “The key to

our age is seeing everything in relationship”. Analoog aan deze uitspraak maakt hij “vision in

relationship” tot basis van zijn fotografisch werk.

Boyer gaat verder dat cybernetica van de eerste orde argumenteert dat het redeneren een

abstract gegeven is zowel in de mens als de machine.64

Kepes meent dat zintuiglijke ervaring

gebaseerd is op abstracte categorisering of symbolisering van de externe wereld. Een verzameling

symbolen geldt als een representatie van de wereld. Die symbolisering leidt tot de ontwikkeling van

een cognitive map van die externe wereld. Het redeneren wordt belichaamd in abstracte structuren met

een eigen syntaxis en logische samenhang. De menselijke geest is in staat een reeks symbolen te

genereren en er een betekenis aan toe te schrijven. Daarnaast is de geest volgens Kepes tevens in staat

eenvoudige optische entiteiten te combineren tot nieuwe beeldpatronen of duidelijke gehelen. Volgens

Boyer plaatst de syntactische definitie, die Kepes hanteert in zijn taal van het “zien”, hem in een

ontvankelijke positie om het cybernetische discours met betrekking tot de mentale kennis te

absorberen.

In The New Landscape in Art and Science doet Kepes de volgende belangrijke vaststelling aangaande

overeenkomstige patronen van natuurlijke verschijnselen:

‘The obvious world that we know on gross levels of sight, sound, taste and touch, can be

connected with the subtle world revealed by our scientific instruments and devices. Seen

together, aerial maps of river estuaries and road systems, feathers, fern leaves, branching blood

vessels, nerve ganglia, electron micrographs of crystals and the tree-like patterns of electrical

discharge-figures are connected, although they are vastly different in place, origin and scale.

63 Boyer, ‘The two orders of cybernetics’, p. 71.

64 Ibid., p. 73.

45

Their similarity in form is by no means accidental. As patterns of energy-gathering and

energy-distribution, they are similar graphs generated by similar processes’.65

Figuur 15: Barsten in opgedroogde inkt

Figuur 16: Barsten in stilstaand meer aan rand gletsjer

Kepes komt tot de vaststelling dat de meeste visuele patronen, zoals ze onder andere

verschijnen bij de waarneming van steden, niet langer het beeld of het patroon van natuurlijke

65 Kepes, The new landscape, p. 260.

46

verschijnselen oproepen.66

De mens wordt hierdoor misleid. Kepes argumenteert dat de chaotische

stedelijke omgeving ons zien vormgeeft en onze verbeelding beïnvloedt. Omdat deze omgeving zich

zonder orde presenteert, heeft ze ons het vermogen ontnomen om onze ervaringen coherent te beleven.

Kepes geeft aan dat de mens bijgevolg een verenigd beeld dient te creëren, opgebouwd vanuit een

vocabularium aan afbeeldingen dat is uitgebreid met behulp van optische toestellen, geleverd door de

wetenschap en technologie. Uitgaande van dit coherent beeld moeten we volgens hem tekortkomingen

in de stedelijke structuur aanvoelen waarna we ze vervolgens kunnen overbruggen.67

De natuurlijke

patronen die latent in de externe wereld aanwezig zijn, dienen via wetenschap en kunst te worden

gedestilleerd waarna we ze kunnen integreren in de stedelijke structuur.

The Image of the City van Kevin Lynch kwam tot stand vanuit een nauwe samenwerking met

Gyorgy Kepes. In het voorwoord gaat speciale aandacht naar Kepes’ bijdrage aan dit werk. Volgens

Lynch maken mensen afbeeldingen van de stedelijke omgeving waarmee men zich kan oriënteren.

Dergelijke afbeeldingen maken het mogelijk dat een plaats kan herinnerd worden. Goede stedelijke

vorm wordt bekomen vanuit de vaststelling of de stad al dan niet imageable is. De mentale afbeelding

of cognitive map die gecreëerd wordt door de toeschouwer als zijn beeld van de stad, kan volgens

Lynch en Kepes aangewend worden om ontwerpinterventies te verrichten. Boyer stelt dat dit proces

van cognitive mapping een instrumentale controle vestigt over de stedelijke ruimte. Dergelijke mentale

representatie van de uiterlijke omgeving heeft als doelstelling stabiliteit, evenwicht en controle te

bereiken. In deze redenering wordt aangenomen dat er feedbacklussen aanwezig zijn in het systeem

opgebouwd uit de omgeving en de mens die waarneemt.

In volgend hoofdstuk wordt Alexanders theorie bestudeerd waarbij een poging wordt

ondernomen om invloeden te traceren in zijn werk vanuit de invloedssferen cybernetica, stedelijke en

visuele studies.

66 Kepes, The new landscape, p. 207.

67 Ibid., p. 105.

47

2 Christopher Alexanders vroege theorie ontwikkeld in de periode

1958-1965

2.1 Inleiding

Christopher Alexander werd geboren in 1936 in Wenen en verhuisde twee jaar later met zijn

familie naar Engeland. Daar studeerde hij wiskunde en architectuur aan de universiteit van Cambridge.

In 1958 vestigde Alexander zich in de Verenigde Staten waar hij in 1962 doctoreerde in het domein

van de architectuur onder Serge Chermayeff aan de universiteit van Harvard. In de periode van 1959

tot 1960 was Alexander onderzoekend assistent binnen het Joint Center for Urban Studies van het

MIT en Harvard. Van 1960 tot 1961 was hij als onderzoeker geassocieerd aan het Center for Cognitive

Studies binnen Harvard waar hij in contact kwam met de cybernetische theorieën. Vervolgens was hij

vanaf 1962 werkzaam in India waar hij betrokken was bij de planning van het landbouwersdorp in

Gujarat wat als casestudy fungeerde voor zijn concepten ontwikkeld in Notes on the Synthesis of

Form. Gedurende de periode van 1960 tot 1963 was Alexander tevens actief binnen het Civil

Engineering Systems Laboratory aan het MIT onder andere in de transporttheorie en de

computerwetenschappen in samenwerking met Marvin Manheim. Nadat Alexander afstudeerde aan

Harvard in 1963 werd hij professor architecturaal ontwerp aan de universiteit van Berkeley in

Californië van waaruit hij tevens het Center for Environmental Structure zou gaan leiden.

Alexander publiceerde twee belangrijke boeken gedurende zijn verblijf binnen de context van

het MIT en Harvard. Samen met Serge Chermayeff publiceerde hij in 1963 Community and Privacy.68

Vervolgens verscheen in 1964 het boek Notes on the Synthesis of Form.69

Christopher Alexander

werkte als assistent samen met Chermayeff die professor was aan de Graduate School of Design

binnen Harvard en docent aan het MIT in het domein van de architectuur en de stedelijke planning.

Programmatische innovatie en de toepassing van nieuwe technologieën waren kenmerkende

eigenschappen binnen het werk van Chermayeff. De publicatie van C&P was mogelijk door een

subsidie vanwege het Joint Center for Urban Studies. In het voorwoord gaat speciale dank uit naar

Martin Meyerson. Notes on the Synthesis of Form geldt als publicatie van de theoretische inzichten die

Alexander had opgebouwd in zijn doctoraatswerk dat hij beëindigde in 1962 onder dezelfde titel. Het

boek verscheen een jaar later dan C&P maar de inhoud van Notes kan gezien worden als theoretische

basis voor de concepten aangewend in C&P.

68 C. Alexander en S. Chermayeff, Community and Privacy: toward a new architecture of humanism,

Doubleday, New York, 1963. 69

C. Alexander, Notes on the synthesis of form, Harvard University Press, Cambridge, 1964.

48

In dit hoofdstuk volgt een uiteenzetting van de inzichten beschreven in Notes on the Synthesis of

Form die als ruggengraat van Alexanders vroege theorie worden gezien. Hieraan wordt de inhoud van

Community and Privacy gelinkt waaraan Alexander de methode van decompositie van een

ontwerpprobleem ontwikkeld in Notes uitleende. Tenslotte wordt de gedachtegang uit Alexanders

artikel A City is not a Tree beschreven in relatie tot voorgaande publicaties.70

Na deze vroege

theoretische periode waarop dit onderzoek is gericht zal geleidelijk een verschuiving optreden in

Alexanders theoretisch werk in de richting van een meer holistische benadering van de

ontwerpproblematiek. Reeds in A City is not a Tree komt Alexander terug op een aantal concepten die

hij ontwikkelde in Notes on the Synthesis of Form. In A Timeless Way of Building (1979) en A Pattern

Language (1977) zal Alexander de nadruk leggen op patronen en het belang van het geheel eerder dan

op de verschillende afzonderlijke elementen in het ontwerp.71,72

Aan deze late theoretische inzichten

zal verder geen aandacht worden besteed.

70 C. Alexander, ‘A city is not a tree’, Architectural Forum, Vol. 122, april 1965, p. 58-62, mei 1965, p. 58-61.

71 C. Alexander, S. Ishikawa, M. Silverstein, M. Jacobson, I. Fiksdahl-King and S. Angel, A pattern language,

Oxford University Press, New York, 1977.

72 C. Alexander, The timeless way of building, Oxford University Press, New York, 1979.

49

2.2 Beschrijving van Alexanders sleutelpublicaties uit de periode 1958-1965

In wat volgt wordt vooreerst aandacht besteed aan de theoretische concepten ontwikkeld in

Notes on the Synthesis of Form. Deze publicatie bestaat uit twee gedeelten. In het eerste deel wordt het

probleem geïdentificeerd waarmee de eigentijdse zelfbewuste ontwerper mee wordt geconfronteerd.

Concepten als vorm, context, fit en misfit zullen worden gedefinieerd. Verder zal nagegaan worden

waarom good fit of overeenstemming tussen vorm en context moeilijker te bereiken is op een

zelfbewuste manier dan dat dit het geval is onder de omstandigheden gepaard met de tradities van het

onbewuste ontwerpproces. Alexander zal bij de behandeling van de problematiek zijn aandacht richten

op het ontwerpproces eerder dan dat hij zich enkel zal focussen op het eindresultaat. Hij doet beroep

op de aanwending van een wiskundig model in de zoektocht naar nieuwe benaderingswijzen van het

ontwerpproces. Een realistische oplossing zal te vinden zijn in de zogenaamde decompositie van het

ontwerpprobleem. Deze methode wordt uiteengezet in deel twee van het boek en toegepast op de

reorganisatie van een Indisch dorp. In de volgende hoofdstukken worden Alexanders ontwikkelde

concepten diepgaander beschreven en getoetst aan eigen bevindingen en kritische bevindingen van

andere auteurs.

2.2.1 Complexiteit van het probleem

2.2.1.1 Problematiek complexiteit

Notes on the Synthesis of Form behandelt de problematiek van het ontwerpproces waarbij men

een fysieke vorm tracht te creëren die overeenkomt met een nieuwe organisatievorm en beantwoordt

aan een opgelegde functie. De titel van het inleidend hoofdstuk ‘The need for rationality’ geeft meteen

de kern van het onderzoek weer: de zoektocht naar verloren rationaliteit en orde binnen de gecreëerde

vorm.

Alexander beschrijft in dit inleidend hoofdstuk een voorbeeld van een typisch

ontwerpprobleem namelijk dat van de materiaalkeuze die aangewend wordt bij de industriële

massaproductie van een eenvoudig huishoudtoestel als een stofzuiger. Studies toonden aan dat hoe

minder soorten materialen werden aangewend, hoe efficiënter industriële assemblage was waardoor

een zekere eenvoud in de diversiteit van de aangewende materialen vereist is. Deze noodzakelijke

eenvoud trad echter in conflict met het feit dat de uiteindelijke vorm beter zou functioneren indien

telkens het beste materiaal voor ieder afzonderlijk onderdeel zou gekozen worden. Deze functionele

diversiteit van materialen zou dan echter leiden tot dure en complexe verbindingen tussen de

componenten, met een moeilijker realiseerbare duurzaamheid tot gevolg. Zowel eenvoud, uiterlijke

verschijning als verbinding werkten het verlangen om de materiële kost te beperken tegen. Alexander

50

illustreert dit eenvoudig probleem via een conflictendiagram. Het minteken staat telkens langsheen een

conflictlijn en het plusteken langsheen een positieve overeenstemming tussen verschillende vereisten.

Figuur 17: Conflictendiagram

Alexander definieerde dit voorbeeld als een typisch ontwerpprobleem. Enerzijds zijn er

vereisten waaraan moet worden voldaan. Anderzijds zijn er interacties tussen de verschillende

vereisten waardoor het een moeilijkere opgave is om aan alle vereisten te voldoen bij de uitwerking

van het probleem en de ontwikkeling van een oplossing. Hij besluit dat dit voorbeeld waarbij gezocht

wordt naar de juiste materiaalkeuze van een eenvoudig huishoudtoestel gemakkelijk op te lossen valt

binnen de verstandelijke mogelijkheden van de menselijke geest. Maar hoe dienen we echter om te

gaan met meer complexe problemen? Hoe dient de mens om te gaan met het ontwerp van bijvoorbeeld

een complete stedelijke omgeving voor een miljoen mensen? In dit geval is het aantal vereisten van

een veel grotere orde en deze vereisten treden op tal van niveaus met elkaar in interactie. Bij de

confrontatie met een dergelijk complex ontwerpprobleem kan de menselijke geest deze complexiteit

niet zomaar vatten.

Het voorbeeld dat hier door Alexander wordt geïllustreerd via het conflictendiagram geeft op

een goede manier weer hoe hij de opbouw van een ontwerpprobleem verder zal zien namelijk als de

interactie tussen verschillende vereisten. Alexander is op zoek naar hoe ontwerpproblemen op een

complexer niveau, zoals het stedelijk ontwerp, benaderd dienen te worden. Hij legt de aandacht hier

echter op de creatie van een simpel voorwerp en hij zal dat ook herhaaldelijk doen in zijn verdere

uiteenzetting, onder andere via de zoektocht naar een heldere vorm voor een waterketel. Alexander zal

dikwijls bekritiseerd worden omdat de focus op de creatie van een object niet consequent is met de

51

aard van de problemen waarmee de hedendaagse ontwerper wordt geconfronteerd en waar Alexander

uiteindelijk naar op zoek is.73

Alexander concludeerde dat in de toenmalige situatie meer en meer ontwerpproblemen een te

grote complexiteit bereikt hadden die niet zomaar intuïtief gevat kon worden door de menselijke geest.

Dit belemmerde de totstandkoming van een goede oplossing waardoor vormen in de menselijke

omgeving een gebrek aan organisatie en helderheid vertoonden. Het was duidelijk dat het ontwerp van

deze vormen de creatieve en inventieve capaciteiten van de ontwerper in ruime mate had overtroffen.

De ontwerper als “maker van vorm” werd tevens geconfronteerd met een context waarin verandering

steeds sneller optrad. Hij kon geen beroep meer doen op traditie want deze beantwoordde niet aan de

gewijzigde realiteit en de toenmalige ontwerpmethodiek kon tevens niet bekoren omdat die de

problematiek van complexiteit uit de weg ging. De vraag luidde vervolgens op welke manier

ontwerpproblemen vereenvoudigd konden worden voor de ontwerper zelf. In Notes wordt door

Alexander een manier ontwikkeld om ontwerpproblemen te representeren die het makkelijker maakt

om hen op te lossen. Hierbij zal de algemene problematiek opgedeeld worden in kleinere

deelproblemen met een mindere complexiteit die op een directe manier toegankelijk zullen zijn voor

de menselijke geest. Alexander tracht om de afstand tussen de beperkte capaciteiten van de ontwerper

en de grote complexiteit van het probleem te verkleinen.

Hij benadert de ontwerpproblematiek op een analytische manier en maakt gebruik van

wiskundige inzichten. Raymond Studer, professor in het domein van de architectuur en stedenbouw,

tracht in zijn recensie van Notes de naïeve sceptici te pareren:

‘Alexanders investigation is not, as many naive skeptics have contended and will contend, an

attempt to “design buildings with computers”, render a “design formula”, undermine “personal

choice” or guarantee “great buildings”. It is an attempt to examine extant decision-making

processes in design and to suggest a way of looking at, or formulating, design problems in

such a manner as to screen inhibiting personal bias from certain aspects of the process. Like

mathematics itself, he is describing a tool; good tools can be used badly, and the success or

failure of the designed environment will remain, as always, a human responsibility’.74

Alexanders methode vereist nog steeds menselijke verantwoordelijkheid en creativiteit. Via

wiskundige concepten tracht hij de structuur van het ontwerpprobleem te ontrafelen. Hij is zich echter

bewust van de weerstand die hij zal ondervinden bij de introductie van zijn methode maar hij verweert

73 R. G. Studer Jr., ‘Review of Notes on the Synthesis of Form’, Journal of Architectural Education, Vol. 19,

No. 4, juni 1965, p. 64. 74

Ibid., p. 63.

52

zich tegen critici en tracht hen de potenties van de moderne wiskunde en de inductieve logica bij te

brengen: ‘Enormous resistance to the idea of systematic processes of design is coming from people

who recognize correctly the importance of intuition but then make a fetish of it, which excludes the

possibility of asking reasonable questions’.75

Volgens Alexander kan de wiskunde een krachtig

hulpmiddel zijn in de zoektocht naar de orde en de patronen waaruit een probleem is opgebouwd.

Logica wordt volgens hem door veel ontwerpers ten onrechte met enige argwaan bekeken: ‘the word

“logic” has some currency among designers as a reference to a particularly unpleasing and

functionally unprofitable kind of formalism (…) Again, the cold visual “logic” of the steel-skeleton

office building seems horribly constrained, and if we take it seriously as an intimation of what logic is

likely to do, it is certain to frighten us away from analytical methods’.76

Volgens Alexander wordt

logica betrokken op het moment dat we beelden maken van de werkelijkheid en vervolgens proberen

om die afbeeldingen te manipuleren op een dergelijke manier dat we een diepgaander inzicht

verkrijgen van die realiteit. Hierin kan beïnvloeding vanuit de inzichten van Kepes met betrekking tot

de innerlijke afbeelding van de externe realiteit worden afgelezen. Logica is in staat artificiële

structuren van elementen en relaties te creëren. Indien een van die structuren dicht genoeg staat bij de

werkelijke situatie kan deze structuur als representatie van de werkelijkheid worden opgevat. Op deze

manier verkrijgen we inzicht in de realiteit, of het te behandelen ontwerpprobleem, die voordien van

ons werd weerhouden.

Volgens Alexander heeft de representatie van het ontwerpprobleem via het gebruik van

logische structuren een belangrijk gevolg: het gaat gepaard met het verlies van onschuld in het

ontwerpproces. Wanneer we iets op een intuïtieve manier doen wat beschreven en vergeleken kan

worden met non-intuïtieve manieren om hetzelfde te doen, kunnen we deze intuïtieve methodes niet

zomaar onschuldig blijven aanvaarden. Hij refereert naar een ander voorbeeld van verlies van

onschuld in de ontwerpgeschiedenis namelijk door de uitvinding van machines ter vervanging van

handenarbeid en vakmanschap. Onder andere via het Bauhaus onder leiding van Walter Gropius

omarmden de ontwerpers de machine en het resulterende verlies van onschuld. Volgens Alexander

wordt men opnieuw geconfronteerd met dergelijk verlies van onschuld op intellectueel eerder dan op

machinaal niveau. Opnieuw wordt geprobeerd om dit gegeven te negeren. De ontwerper beroept zich

volgens hem meer en meer op zijn positie als een artiest. In deze positie kan hij zichzelf verschuilen

achter de intuïtieve aanpak van het ontwerpprobleem wat de last van het beslissen verzacht voor de

ontwerper. Hij is niet in staat om te gaan met de ingewikkelde informatie waarmee hij wordt

75 Alexander, Notes, p. 9.

76 Ibid., p. 7.

53

geconfronteerd en die hij dient te organiseren. Hij verstopt zijn onkunde in ‘a frenzy of artistic

individuality’, aldus Alexander.77

Ashby constateerde reeds dat de mens ten voordele van zichzelf sinds een eeuw in staat was

gebruik te maken van de fysieke krachten van de machine die zijn eigen spierkracht in ruime mate

overschreden waarna hij zichzelf de vraag stelde of het mogelijk was om synthetische intellectuele

krachten te ontwikkelen die de mogelijkheden van de menselijke geest op een analoge manier in

dergelijke ruime mate zouden overtreffen. Alexander maakt een gelijkaardige conclusie door te stellen

dat we op een punt zijn gekomen waar de mens in staat is om zijn intellectuele en inventieve

mogelijkheden te vergroten, net zoals hij in de negentiende eeuw de machine gebruikte om zijn

fysieke capaciteiten te vergroten. Alexander stelt vast dat ‘Again, as then, our innocence is lost. And

again, of course, the innocence, once lost, cannot be regained. The loss demands attention, not

denial’.78

2.2.1.2 Oplossing van een ontwerpprobleem

Alexander geeft een illustratie van het verband tussen vorm en context aan de hand van

ijzervijlsel: ‘De reden waarom ijzervijlsel zich schikt volgens een bepaald patroon, of een bepaalde

vorm aanneemt, wanneer het in een magnetisch veld wordt gebracht is dat het veld waarin het vijlsel

zich bevindt niet homogeen is. Indien de wereld volledig regelmatig en homogeen zou zijn, dan

zouden er geen krachten en geen vormen bestaan. Alles zou zich in amorfe toestand bevinden. Een

onregelmatige wereld daarentegen tracht haar eigen onregelmatigheden te compenseren door zichzelf

ernaar te schikken en hierbij wordt vorm aangenomen. Deze compensatie gebeurt op een zo

economisch mogelijke manier. Dit werd onder andere opgemerkt door chemicus Le Chatelier, die

observeerde dat chemische systemen de neiging hebben om op dergelijke manier te reageren op

externe krachten zodat de krachten geneutraliseerd worden. Deze onregelmatigheden worden

beschouwd als de functionele oorsprong van vorm’.79

Alexander tracht de functionele oorsprong van vorm te identificeren via dit voorbeeld van hoe

het ijzervijlsel zich schikt in een magnetisch veld. Studer bekritiseert echter de gevolgtrekking dat de

krachten die inwerken op het ijzervijlsel van dezelfde aard zijn als die krachten die de menselijke

omgeving vormgeven. Hij stelt dat er zeker op een gelijkaardige manier krachten actief zijn binnen

deze menselijke omgeving maar concludeert echter dat slechts een klein gedeelte van die krachten die

inwerken op het zelfbewuste proces van vormcreatie van de menselijke omgeving overeenstemmen

77 Alexander, Notes, p. 11.

78 Ibid., p. 7.

79 Ibid., p. 15.

54

met de krachten die onderscheiden kunnen worden bij de schikking van het ijzervijlsel.80

Op deze

manier lijkt Alexander te snel tot een conclusie te komen aangaande de functionele oorsprong van

vorm.

De ultieme oplossing van een ontwerpprobleem is volgens Alexander de creatie van een

rationele logische vorm waarbinnen de onregelmatigheden werden geneutraliseerd. Deze oplossing

komt neer op het bereiken van overeenstemming tussen twee verschillende entiteiten: enerzijds de

vorm en anderzijds de context. Vorm en context vormen samen een ensemble. De vorm is de

oplossing van het probleem, de context definieert het probleem. Alexander verwoordt het verband

tussen vorm en context op volgende manier:

‘Vorm is dat deel van de wereld waarover we als ontwerper controle hebben, en wat we

beslissen vorm te geven terwijl we de rest van de wereld laten zoals ze is. De context is dat

gedeelte van de wereld die eisen oplegt aan de vorm. Overeenstemming is een relatie van

wederzijdse aanvaarding. We willen context en vorm in een toestand van wrijvingloos

samenzijn brengen (…) Een sluitende beschrijving van de context is eveneens een

beschrijving van de vereiste vorm’.81

Alexander stelt echter dat we in het algemeen in de ontwerpproblematiek geen adequate

beschrijving van die context kunnen geven. De context volledig begrijpen en de creatie van een vorm

die hiermee overeenstemt en er volledig complementair mee is zijn twee aspecten van hetzelfde

proces. Doordat de context obscuur is, kunnen we echter geen direct en volledig criterium ontwikkelen

voor de complementariteit die we wensen te bereiken.

Vervolgens gaat Alexander na op welke manier dergelijke overeenstemming tussen vorm en

context wordt aangevoeld. Complementariteit tussen vorm en context wordt gezien vanuit negatief

standpunt, namelijk de situatie waarbij geen onregelmatigheden aanwezig zijn. Hij illustreert dit

gegeven aan de hand van een voorbeeld uit het dagelijkse leven:

‘Wanneer iemand tegenwoordig een achttiende eeuwse jurk draagt of een gotisch herenhuis

bouwt, dan zullen we dit gedrag met grote waarschijnlijkheid als bizar bestempelen, het stemt

niet overeen met de huidige tijd. Dit zijn abnormale toestanden. Het zijn echter deze

afwijkingen van de norm die ons bezig houden, eerder dan de norm zelf (…) Het zijn die

80 Studer, ‘Review of Notes’, p. 64.

81 Alexander, Notes, p. 19.

55

aspecten in ons leven die als verouderd, onverenigbaar en defect overkomen die onze aandacht

trekken’.82

Het bereiken van een toestand van overeenstemming, good fit, tussen vorm en context wordt

dus gezien als een negatief proces waarbij alle mogelijke onregelmatigheden, misfits, geneutraliseerd

worden. Alexander haalt vervolgens aan dat dergelijke gewoonte tevens wordt toegepast in de praktijk

van het gewoonterecht, de psychiatrische wetenschappen, de geneeskunde, de

ingenieurswetenschappen en de antropologie.

De lijst vereisten tussen vorm en context waaraan voldaan dient te worden is potentieel

eindeloos. Om praktisch redenen is het echter noodzakelijk dat we vanuit die potentiële oneindige

reeks vereisten een eindige verzameling kunnen selecteren die dan verder wordt beschouwd. Indien we

de vereisten benaderen vanuit een negatief standpunt, is het eenvoudig om een eindige reeks te

selecteren. De reden hiervoor is dat het vanwege de onregelmatigheid is dat het probleem in eerste

instantie onder onze aandacht komt. We selecteren die relaties tussen vorm en context die het meeste

om aandacht vragen en die het meest voor onregelmatigheid dreigen te zorgen. We zijn als ontwerper

op zoek naar een toestand van harmonie tussen twee onaantastbaarheden: een vorm die we nog niet

hebben gecreëerd en een context die we niet sluitend kunnen beschrijven. Het gegeven dat we

oneffenheden kunnen detecteren tussen vorm en context is de enige reden die we hebben om aan te

nemen dat er een soort overeenstemming dient te worden bereikt tussen beide. Deze oneffenheden

binnen het ensemble zijn de primaire ervaringsgegevens. We zullen aannemen dat we

overeenstemming zullen behandelen als de afwezigheid van onregelmatigheden en vervolgens een lijst

opstellen van de potentiële onregelmatigheden die het meest waarschijnlijk zullen optreden als ons

criterium voor overeenstemming. Hierbij haalt Alexander aan dat een ontwerpprobleem geen

optimalisatieprobleem is:

‘It is not a problem of meeting any one requirement or any function of a number of

requirements in the best possible way (…) For most requirements it is important only to

satisfy them at a level which suffices to prevent misfit between the form and the context, and

to do this in the least arbitrary manner possible’.83

Samenvattend wordt het ensemble opgedeeld in vorm en context. De overeenstemming tussen

beide kan gezien worden als een geordende toestand van het ensemble die op verschillende manieren

onderworpen wordt aan storing namelijk iedere potentiële oneffenheid of misfit tussen beide. De

82 Alexander, Notes, p. 22.

83 Ibid., p. 99.

56

toestand van iedere potentiële misfit kan worden aangegeven door een binaire variabele. Indien de

storing plaats vindt neemt de variabele de waarde één aan. Indien de storing niet plaats vindt stellen

we dat de variabele de waarde nul aanneemt. Hierbij staat ieder binair variabele voor een mogelijke

toestand van storing in de relatie tussen vorm en context. Het is van belang om te onthouden dat de

toestand van de variabele afhangt van het volledige ensemble en dus niet louter van de vorm of louter

van de context. Misfit is een toestand van het ensemble in haar geheel die ontstaat vanuit de

onbevredigende interactie tussen vorm en context. In de toestand van harmonie en goede

overeenstemming binnen het ensemble vindt er geen enkele mogelijke storing plaats. Deze toestand

wordt gerepresenteerd door de vraag dat alle binaire variabelen de waarde nul zouden aannemen. De

taak die vervuld dient te worden binnen de creatie van vorm is een poging om een dergelijke mate van

orde te creëren in het ensemble dat alle variabelen de waarde nul aannemen.

2.2.1.3 Onbewuste versus zelfbewuste culturen

De vraag is dus hoe dergelijke overeenstemming tussen vorm en context bereikt wordt.

Alexander stelt dat deze eigenschap te vinden is in primitieve culturen. Hij levert het voorbeeld van

onder andere de Afrikaanse Mousgoum hut en doet de vaststelling dat de vorm van deze hut een

dubbele coherentie of samenhang bezit. De vorm is namelijk coherent gerelateerd aan de context en

haar fysieke verschijning is tevens coherent. Hij bewondert deze primitieve situatie omwille van haar

goede kwaliteit maar realiseert zich echter dat we in onze cultuur niet in een identieke situatie wensen

te belanden. Hij stelt enkel vast dat in deze culturen de creatie van vorm beter wordt uitgevoerd dan in

onze cultuur. Via onderzoek moet het volgens Alexander mogelijk zijn om inzicht te verkrijgen en

problemen aangaande complexiteit op te lossen.

Alexander bestempelt de primitieve culturen als “onbewuste” culturen en onze en

gelijkaardige culturen als “zelfbewuste” culturen. Binnen de onbewuste culturen wordt weinig of niet

nagedacht over architectuur of vormelijk ontwerp. Hier vallen geen algemene principes te bespeuren

die men dient te volgen. Iedereen bouwt zijn eigen huis. Dezelfde ervaring dient telkens opnieuw te

worden herwonnen zonder mogelijkheid van ontwikkeling of verandering. Traditionele patronen

worden simpelweg herhaald. De handeling binnen de vormcreatie wordt geleid door gewoonte.

Daarnaast is er tevens een duidelijk onderscheid tussen beide met betrekking tot het onderwijs van

vaardigheden aangaande vormcreatie. In onbewuste culturen worden vaardigheden op een informele

manier doorgegeven via imitatie en correctie. Er zijn geen expliciete regels en de ontwikkeling van

vorm gebeurt via de correctie van fouten. In zelfbewuste culturen poogt men om de regels expliciet te

maken en wordt kennis overgedragen op basis van algemene principes.

Er wordt echter vastgesteld dat vormen binnen de zelfbewuste culturen geen dergelijke mate

van helderheid vertonen als in de onbewuste culturen. In het ene geval is het proces van vormcreatie

57

een goed proces, terwijl dat in het andere geval niet zo is. Alexander tracht vervolgens een inzicht te

verkrijgen in het verschil tussen de onbewuste en zelfbewuste processen van vormcreatie via de

toepassing van Ashby’s cybernetische theorie aangaande het systeem van geconnecteerde lampjes die

reeds eerder werd beschreven. Hij laat ieder lampje overeenstemmen met een zogenaamde binaire

variabele waarbij de waarde nul staat voor overeenstemming (lampje gedoofd) en de waarde één voor

een toestand van misfit tussen vorm en context (lampje geactiveerd). Op ieder moment in het proces

van vormcreatie (waarbij de vorm enerzijds nog een schets kan zijn of anderzijds reeds in gebruik) is

iedere variabele in een toestand van enerzijds overeenstemming of storing. We kunnen hierbij de

toestand van alle variabelen in één keer beschrijven via een reeks 0-en en 1-en. Bijvoorbeeld twintig

variabelen binnen een ontwerpprobleem die zich in één bepaalde toestand bevinden overeenkomend

met de reeks “00100110101110110000”. Iedere reeks is dus een mogelijke toestand van het ensemble.

Binnen het ensemble verandert de toestand van het systeem van variabelen echter regelmatig.

Wanneer vorm of cultuur veranderen, volgt de ene toestand de andere op. Een bepaalde culturele

verandering kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een bepaald lampje opnieuw wordt geactiveerd. De

opeenvolging van de verschillende toestanden van het systeem levert een geschiedenis van de

aanpassing tussen vorm en context. Alexander leidt hieruit af dat we de soorten geschiedenis die het

systeem van variabelen kan ondergaan moeten onderzoeken om het proces van vormcreatie in

onbewuste en zelfbewuste culturen met elkaar te vergelijken. Uitgaande van Ashby’s theorie komt

Alexander tot de vaststelling, zoals reeds eerder aangehaald, dat geen complex aanpasbaar systeem

zich binnen aanvaardbare tijd zal aanpassen behalve indien de aanpassing per subsysteem gebeurt

waarbij ieder subsysteem relatief onafhankelijk is van het andere. Onderstaande figuur geeft een

netwerk van variabelen weer waarin bepaalde subsystemen visueel kunnen worden uitgelicht ter

illustratie. Niet alle variabelen zijn namelijk in gelijke mate geconnecteerd waardoor er steeds

subsystemen gedefinieerd kunnen worden die relatief onafhankelijk handelen waardoor aanpassing

binnen een redelijke tijd kan plaatsvinden. Het zal Alexanders bedoeling zijn om dergelijke

onderliggende structuur van subsystemen in het ontwerpprobleem te achterhalen.

58

Figuur 18: Subsysteem

De inzichten worden nu toegepast op beide culturen. Alexander meent dat culturele

verandering continu en geleidelijk gebeurt. Gezien vanuit het effect op vorm wordt verandering enkel

belangrijk wanneer men voelt dat binnen de relatie tussen vorm en context een bepaald probleem

wordt waargenomen. Dit treedt op wanneer een misfit een bepaalde mate van belangrijkheid heeft

overtroffen. Alexander doet de aanname dat cultuur evolueert in discrete stappen. Wanneer er een

verandering optreedt binnen de cultuur wordt het systeem van variabelen gewijzigd. Ofwel is een

bepaalde misfit nieuw ofwel komt een bepaalde misfit opnieuw voor. Hierbij neemt een variabele de

waarde één aan en komt een lampje in geactiveerde toestand voor. Uitgaande van de theorie van de

geconnecteerde lampjes kunnen drie mogelijke toestanden voorkomen. Enerzijds kan een lampje

eenmaal flikkeren en dan doven. De lampjes zijn hierbij in staat zichzelf onafhankelijk aan te passen

en er is geen inter-connectie. Daarnaast kan de toestand optreden waarbij het lampje een aantal andere

lampjes activeert waarna ze een tijdje samen flikkeren en vervolgens doven. Hieruit kunnen we

afleiden dat er subsystemen van intergeconnecteerde lampjes actief zijn. Tenslotte kan de toestand

voorkomen waarbij tevens andere lampjes worden geactiveerd tot ze allemaal schijnen en niet meer

doven. Hierbij is de hoeveelheid aan inter-connecties te rijk. De reactie van het systeem op dergelijke

verstoring is analoog aan de reactie van het proces van vormcreatie ten opzichte van een misfit. In

onbewuste culturen zorgt de aanwezigheid van subsystemen in het proces voor de blijvende toestand

van overeenstemming tussen vorm en context. Aanpassing van de vorm treedt telkens op op het

moment dat een lichte verstoring optreedt. Er is een actieve stabiliteit aanwezig. In een proces van

vormcreatie die hiermee in tegenstelling is waardoor een minimale culturele verandering de

overeenstemming tussen geproduceerde vorm en context in de war kan sturen zoals het geval is in

zelfbewuste culturen, is iedere passende vorm die we observeren louter toevallig. Dit komt overeen

met het voorkomen van het derde geval. Iedere culturele afbuiging leidt opnieuw tot een toestand

59

waarbij de vormen niet overeenstemmen met de context. Vormmakers binnen onbewuste culturen

beantwoorden kleine veranderingen op een manier die toelaat dat subsystemen binnen het proces

onafhankelijk werken. Omdat het zelfbewuste antwoord op verandering niet volgens subsysteem per

subsysteem kan plaatsvinden zijn de gecreëerde vormen willekeurig en arbitrair.

Het onbewuste proces van vormcreatie kan volgens de cybernetische gedachtegang opgevat

worden als een stabiel systeem. Vorm en context in onbewuste culturen zijn in overeenstemming met

elkaar. In dit systeem kan een bepaalde misfits opduiken door een verandering van de context. Indien

deze misfit een bepaalde irritatiegrens niet overschrijdt, dan wordt niet ingegaan op deze prikkel.

Onbewuste culturen bevatten als eigenschap van hun vormproducerende systemen een zekere

ingebouwde gefixeerdheid, patronen van mythe, traditie en taboe die weerstand bieden aan

verandering. Op deze manier wordt onnodige feedback ingetoomd. Indien de irritatie echter sterk

genoeg is en de prikkel een bepaalde irritatiegrens overschrijdt, dan wordt een tekortkoming in de

vorm aangevoeld. Er wordt feedback geleverd binnen het systeem door de directe reorganisatie van de

onbevredigende vorm in een bepaald subsysteem. Deze directheid geldt als tweede cruciale eigenschap

van vormcreatie van het onbewuste systeem naast de kleverigheid geleverd door de traditie. Deze

aangepaste vorm beantwoordt zo opnieuw aan de gewijzigde context. Binnen het systeem is er een

voortdurende onomkeerbare drijfkracht richting evenwicht en stabiliteit. Een bepaalde misfit verschaft

de prikkeling tot verandering, omgekeerd doet overeenstemming tussen vorm en context dit niet.

Het proces van vormcreatie in de zelfbewuste culturen is erg verschillend. Alexander stelt dat

het een eigenschap is van het zelfbewuste systeem dat haar vormen ontoereikend zijn en niet de

regelmaat vertonen zoals die in de onbewuste culturen. De eigenschappen die verantwoordelijk waren

voor de stabiliteit in het systeem van het onbewuste proces beginnen te verdwijnen. De starheid van de

traditie lost op waardoor de weerstand tegen verandering verzwakt. De kleverigheid van het

onbewuste proces wordt aangetast door de “hoge temperatuur” van het zelfbewustzijn. Hierdoor is het

mogelijk dat veranderingen worden geïntroduceerd in de vorm uitgaande van te zwakke prikkels.

Daarnaast is het mogelijk een sterke misfit geen directe verandering teweeg brengt in de vorm zoals in

het onbewuste systeem. Als gevolg hiervan is de drijfkracht van het systeem richting evenwicht niet

langer onomkeerbaar. Wanneer evenwicht wordt bereikt, kan dit niet behouden worden want de

essentiële elementen die hiervoor nodig zijn ontbreken. Daarnaast verandert de zelfbewuste cultuur, in

tegenstelling tot de onbewuste cultuur, zo snel dat aanpassing deze snelheid niet meer kan volgen.

Geen enkele aanpassing is op deze manier ooit beëindigd. De essentiële eigenschap van het proces

namelijk dat er tijd vereist is om evenwicht te bereiken, wordt geschonden. Vervolgens onderzoekt

Alexander waarom de zelfbewuste culturen er niet in slagen om duidelijk georganiseerde vormen te

creëren op hun eigen manier.

60

Baljon stelt Alexanders uiteenzetting van het onbewuste systeem zoals het zonet werd

beschreven deels in vraag.84

Hij plaatst een inzicht van Alexander Tzonis uit Towards an Non-

Oppressive Environment (1972) naast Alexanders visie. Hierin is Tzonis het oneens met de

veronderstelde onbewuste aard van het ontwerpproces in onbewuste culturen zoals die van de

zogenaamde Dogonbevolking in Afrika. Vanuit antropologisch onderzoek blijkt hier namelijk dat alle

belangrijke beslissingen binnen dit domein worden beïnvloed door een antropomorfisch en

kosmologisch model waarvan de primitieve beslissingnemers zich perfect bewust zijn. Baljon

concludeert echter dat dergelijk model zich voldoende flexibel gedraagt en het beslissingsproces

binnen bepaalde grenzen houdt. Hierdoor wordt genoeg ruimte gelaten voor het zelfregulerende proces

van geleidelijke aanpassing en verfijning zoals het door Alexander werd beschreven. Volgens hem ligt

de waarheid ergens tussenbeide.

Volgens Alexander ligt de bron van de problematiek binnen het zelfbewuste proces in het

individuele. In het onbewuste systeem treedt het individu op als tussenpersoon. Al wat van hem wordt

verwacht is dat hij storing dient te herkennen en hierop indien nodig te reageren door kleine

veranderingen te bewerkstelligen. De vorm die in dergelijk proces gecreëerd wordt is niet het werk

van een individu en het succes hangt niet af van iemands artistieke vermogens maar enkel van de

positie van het individu als tussenpersoon in het proces. Daartegenover heeft de zelfbewuste erkenning

van zijn individualiteit van de artiest in zelfbewuste culturen een diepgaand effect op het proces van

vormcreatie. Zelfbewustzijn brengt het verlangen met zich mee om traditie en taboe te ontvluchten.

Deze wildheid van het verlangen wordt echter getemperd door de begrensde vindingrijkheid van de

mens. De zelfbewuste cultuur baseert zich op het individu om vorm te creëren terwijl dit individu hier

niet aan toe is. Daarbij komt dat terwijl de eigen zwakheid doordringt tot het individu met het oog op

de enorme uitdaging, gepaard met een nieuw ontwerpprobleem, hij stappen onderneemt om de eigen

zwakheid te overwinnen. Dit heeft een verdere negatieve impact op de ontwikkelde vorm. Wanneer

een individu een ontwerpprobleem tracht te benaderen wordt hij geconfronteerd met een groot aantal

vereisten. In een poging om de problematiek meer toegankelijk te maken, classificeert het individu de

verschillende vereisten in conceptuele klassen. Door deze organisatie van het probleem tracht de

ontwerper de moeilijkheden van complexiteit te overwinnen. Deze creatie van concepten gaat echter

gepaard met een toestand van schadelijke willekeur. Het systeem van onderlinge onafhankelijke misfit

variabelen met een bepaalde mate van inter-connectie waaruit een aantal subsystemen vallen af te

leiden is namelijk nog steeds onderhuids aanwezig. Binnen het zelfbewuste proces tracht de ontwerper

problemen te ontleden door de creatie van concepten die hem helpen te beslissen met welke

deelverzamelingen hij onafhankelijk dient om te gaan. Ieder concept identificeert een zekere collectie

variabelen. Deze concepten zullen echter enkel bruikbaar zijn indien ze overeenkomen met de

84 Baljon, The structure of architectural theory, p. 305.

61

subsystemen van het volledige systeem. De concepten identificeren zich evengoed met andere delen

van het systeem zoals geïllustreerd in onderstaande figuur. Concepten kunnen gemakkelijk arbitrair

zijn.

Figuur 19: Conceptuele verzameling vereisten

Alexander zoekt een algemene reden waarom verbale concepten arbitrair zijn. Concepten

worden gegenereerd door hun betekenis te relateren aan deze van andere woorden die beschikbaar zijn

in de taal. Taal is echter quasi volkomen irrelevant met het oog op de structuur van het probleem. Als

voorbeeld geeft Alexander het concept veiligheid dat zowel gebruikt wordt bij het ontwerp van de

vorm van een eenvoudig gebruiksobject zoals een waterketeltje als bij het ontwerp van een

verkeerswisselaar. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat we een principieel samenvallend subsysteem

identificeren in deze erg verschillende problemen. Ieder probleem heeft zijn eigen structuur. Woorden

die beschikbaar zijn om de componenten van deze problemen te beschrijven zijn gegenereerd door

krachten in de taal en niet door de problemen zelf. Hierbij zit Alexander op dezelfde golflengte als

Gyorgy Kepes die tevens wijst op het feit dat verbale taal een valstrik kan zijn. Talen zijn volgens

Kepes selectief en terwijl het geselecteerde wordt geselecteerd, wordt datgene weggelaten wat niet

werd geselecteerd. Woorden zijn in aantal gelimiteerd en kunnen slechts een gering aantal gevallen

correct beschrijven. De ontwerper kan hier tegenin gaan door diagrammen te maken van de

verschillende aspecten van een gecompliceerd probleem. Alexander is hiermee akkoord. Hij stelt

echter dat de diagrammen enkel worden gebruikt omdat de principes die hen definiëren onderdeel zijn

van het gangbare architecturale vocabularium en niet omdat ze een welbegrepen fundamentele relatie

dragen tegenover enig particulier probleem dat onderzocht wordt. Ze zijn nog steeds gebonden door de

conceptuele gewoonten van diegene die het diagram creëert.

62

In de zelfbewuste ontwerpprocedure wordt de complexiteit van het probleem nooit volledig

ontward en de geproduceerde vorm slaagt er enerzijds niet in om te beantwoorden aan de vereisten en

anderzijds ontbreekt de formele helderheid. Verbale concepten als symbolische representatie hebben

als nadeel dat ze willekeurig zijn. Ze worden uitgevonden en we verliezen de mogelijkheid om ze aan

te passen. We zijn gevangen in het net van de taal van onze eigen uitvinding en we onderschatten de

onpartijdigheid van de taal. Wat het best kan worden uitgedrukt via de taal zal hierdoor het best

weerspiegeld worden in de vorm. Andere, even belangrijke, factoren worden minder goed

gereflecteerd omwille van dezelfde reden. Woorden kunnen zelden een juiste omschrijving geven dus

dienen we ze te vermijden bij de behandeling van een ontwerpprobleem.

2.2.2 Oplossing van het probleem

Uit het voorgaande kan het probleem volgens Alexander gedefinieerd worden als de wil om

heldere vormen te ontwerpen die goed aangepast zijn aan de gegeven context. Deze aanpassing dient

te gebeuren binnen onafhankelijke subsystemen van variabelen zoals in het voorgaande aangetoond.

Binnen onbewuste culturen gebeurt dit automatisch. De situatie gekenmerkt door het onbewuste

bestaat echter niet langer in de zelfbewuste culturen. Het aantal variabelen is gestegen. De informatie

waarmee we geconfronteerd worden is overvloedig en verwarrend. We slagen er niet in de natuurlijke

organisatie van het onbewuste proces te dupliceren. Alexander gaat na hoe deze moeilijkheid

overwonnen kan worden. Hij stelt vast dat het niet mogelijk is om de handeling van de bekwame

ontwerper te vervangen door louter mechanisch berekende beslissingen zoals in een selectieprobleem.

Op hetzelfde moment zijn de inventieve vermogens van de individuele ontwerper echter te begrensd

om ontwerpproblemen zelf volledig succesvol op te lossen. Alexander gaat na welke rol de ontwerper

opneemt binnen het ontwerpproces.

Christopher Alexander plaatst drie mogelijke soorten systemen van ontwerpprocessen

tegenover elkaar die hij schematisch weergeeft. Het eerste schema weerspiegelt de onbewuste situatie.

Het proces waarin de vorm wordt gecreëerd is een complexe tweerichtingsinteractie tussen context C1

en vorm (form) F1. De mens treedt op als tussenpersoon. Hij reageert op storing door verandering aan

te brengen maar is niet in staat om de vorm enige ontworpen voorstelling op te leggen. Het tweede

schema stelt de zelfbewuste situatie voor. Vorm wordt hier niet gecreëerd door de interactie tussen de

eigenlijke vereisten van de context en de eigenlijke onvolledigheid van de vorm, maar door de

conceptuele interactie tussen enerzijds het conceptuele beeld van de context, C2, die de ontwerper

heeft geleerd en uitgevonden en anderzijds de ideeën, diagrammen en tekeningen, F2, die de vorm

trachten te beschrijven. De zelfbewuste ontwerper werkt volledig vanuit de eigen afbeelding van de

context in zijn geest en deze afbeelding is bijna altijd foutief. In het laatste geval wordt de situatie

geschetst die door Alexander wordt voorgesteld waarin hij tracht het voorgaande te verbeteren door

een meer abstract beeld te construeren van deze eerste afbeelding van het probleem. Dit tweede beeld

63

moet de conceptuele dubbelzinnigheid van het eerste beeld elimineren waardoor enkel de abstracte,

structurele eigenschappen behouden worden. Het vage en onbevredigende beeld van de eisen van de

context, C2, dat in eerste instantie ontwikkeld wordt in de geest van de ontwerper wordt opgevolgd

door het mathematische beeld C3. Deze tweede afbeelding kan onderzocht worden op een analytische

manier die niet onderworpen is aan de dubbelzinnigheid van taal en ervaring. De afleiding van de

diagrammen F3 uit C3 gebeurt nog steeds intuïtief zoals in voorgaand geval maar kan duidelijk

begrepen worden. De vorm wordt in dit geval gecreëerd door een proces op het derde niveau dat onder

controle is van de ontwerper. Dit proces wordt verder uiteengezet door Alexander.

Figuur 20: Ontwerpprocessen

64

2.2.2.1 Decompositie

Het derde beeld, C3, uit het schema is opgebouwd uit verzamelingen. De elementen behorend

tot de verzameling M zijn de mogelijke problemen of misfits die kunnen optreden tussen de vorm en

de context. M kan elke mogelijke vereiste bevatten. Met deze verzameling M valt een tweede

verzameling L samen die de mogelijke linken representeert tussen de verschillende elementen van M.

Dergelijke link draagt een negatief teken indien twee gelinkte elementen met elkaar in conflict treden

en een positief teken indien er overeenstemming plaats vindt. De sterkte van interactie wordt tevens

geïntegreerd door “gewogen” verbindingen te bewerkstelligen. Beide verzamelingen M en L

definiëren samen een lineaire grafiek G(M,L) weergegeven in de figuur. Dergelijke grafiek dient als

een afbeelding van de kijk van de ontwerper op een specifiek probleem. Een punt komt overeen met

een bepaalde misfit variabele. Een verbindingslijn geeft de interactie weer tussen twee variabelen. De

verzameling misfits krijgt hierin een structuur.

Figuur 21: Eenvoudige grafiek G(M,L)

Bij nader onderzoek van dergelijke structuur kan een bepaalde relatieve dichtheid opgemerkt

worden waardoor elementen gegroepeerd overkomen. Iedere grafiek G(M,L) neigt namelijk om de

elementen van M samen te trekken in natuurlijke clusters die we als subsystemen kunnen beschouwen.

De verzameling M verschijnt via een proces van decompositie als een verzameling van verschillende

subsystemen. Verzamelingen nestelen zich hiërarchisch in andere verzamelingen. Alexander refereert

naar de specifieke decompositie als het “programma” voor het probleem voorgesteld door G(M,L).

Het programma levert de richtingen en instructies voor de ontwerper. Het geldt als reorganisatie van

de manier waarop de ontwerper denkt over het probleem. De decompositie van verzameling M in

deelverzamelingen kan tevens weergegeven worden via een boomdiagram. Iedere deelverzameling

van verzameling M die in de boom voorkomt zal een subprobleem van het probleem M definiëren

waarbij ieder subprobleem zijn onafhankelijkheid heeft.

65

Figuur 22: Hiërarchische verzamelingen

Figuur 23: Boomdiagram decompositie in deelverzamelingen

66

Samenvattend worden op het eerste niveau van het ontwerpproces, zoals het door Alexander

werd geïntroduceerd, de belangrijkste misfit variabelen en hun linken gedefinieerd. Op het tweede

niveau wordt de conceptuele dubbelzinnigheid van deze variabelen geëlimineerd en wordt een grafiek

G(M,L) voorgesteld die de abstracte en structurele eigenschappen van het probleem bevatten. Via het

programma van decompositie wordt uitgaande van de neiging tot natuurlijke clustervorming binnen

G(M,L) een onderverdeling van de verzameling M in deelverzamelingen bekomen die opgevat worden

als onafhankelijke subsystemen. Het vinden van het juist decompositieprogramma is de eerste fase in

het ontwerpproces die gezien wordt als de analytische fase. Daarna volgt de synthetische fase waar de

vorm wordt gecreëerd door de realisatie van het programma.

2.2.2.2 Compositie complexiteit en het constructief diagram

Het startpunt van de synthese is het diagram. Het eindpunt van de synthese is een boom van

diagrammen, wat de realisatie van het probleem is. Het ontwerpprobleem werd in het voorgaande

voorgesteld door middel van een grafiek G(M,L). Het programma definieerde de decompositie van de

verzameling vereisten M in opeenvolgende kleinere deelverzamelingen. De complexiteit van

interacties binnen M maakt het namelijk onmogelijk om een overeenkomstig diagram op een directe

manier te vinden. Dit gaat namelijk de vermogens van de ontwerper te boven. Uitgaande van de

decompositie in deelverzamelingen kunnen we iedere deelverzameling vereisten laten

overeenstemmen met een corresponderend diagram die de fysieke implicaties van de vereisten

omsluit. Iedere deelverzameling is een deelprobleem met eigen integriteit. De vereisten van iedere

deelverzameling zijn makkelijker te vatten in een diagram dan de verzameling M zelf. Logischerwijs

worden eerst diagrammen geconstrueerd uitgaande van de kleinste deelverzamelingen. Deze worden

gekenmerkt door een geringe complexiteit die geestelijk toegankelijk is voor de ontwerper. Daarna

ontstaat de realisatie als een allesomvattend diagram met volle complexiteit door de geproduceerde

kleinere diagrammen samen te zetten zoals gedefinieerd door het programma waarbij de richting van

de decompositie wordt omgedraaid. De boom van diagrammen bevat juist één diagram voor iedere

verzameling vereisten in de boom van het programma. Onderstaande figuur illustreert de voorgaande

inzichten. Links wordt een boom van verzamelingen vereisten verkregen door opeenvolgende divisie

en verdeling in de analytische fase. Rechts wordt een boom van diagrammen samengesteld door

opeenvolgende compositie en versmelting in de synthetische fase. Het laatste diagram omvat de

volledige implicatie van het gehele probleem waarin de fysieke implicatie van alle vereisten in vervat

zit. Het laatste diagram aan de top van de boom levert niet het beeld van de uiteindelijke vorm op zich.

Het weerspiegelt echter de vereiste en essentiële basisorganisatie van de te creëren vorm. Het finale

ontwerp kan hieruit op een eenvoudige manier worden afgeleid door de uitklaring van plaatselijk

detail.

67

Figuur 24: Analytische fase versus synthetische fase

Alexander stelt dat de creatie van diagrammen een vertrouwde handeling is voor iedere

ontwerper. Diagrammen hebben volgens Alexander twee verschillende kwaliteiten die niet steeds

beide aanwezig zijn. Enerzijds vatten vormdiagrammen aspecten van een fysieke structuur samen door

een van de samenstellende patronen van organisatie te representeren. Het gaat om de beschrijving van

formele eigenschappen. Anderzijds is een vereistendiagram bedoeld om een verzameling functionele

eigenschappen of beperkingen samen te vatten. Dergelijk diagram is vooral een notatie van het

probleem eerder dan van de vorm. Een diagram dat echter enkel vereisten of vorm uitdrukt helpt niet

om de vereisten te vertalen naar de vorm. Dergelijke diagrammen zullen geen constructieve rol spelen

binnen de creatie van vorm.

Alexander definieert vervolgens het constructieve diagram dat zowel een vereisten- als een

vormdiagram is. Het constructieve diagram is in het proces van vormcreatie de brug tussen de

contextvereisten en de te creëren vorm. De zoektocht naar realisatie via het constructieve diagram is

een poging om de vereiste vorm zodanig te begrijpen zodat er niet langer een kloof is tussen de

functionele specificatie en de vorm die het aanneemt.

Bij aanvang van het probleem wordt de context nooit volledig begrepen door de ontwerper.

Indien hij er echter in slaagt om tot een heldere vorm te komen wordt het probleem niet enkel opgelost

maar wordt de context tevens opgelicht. Alexander geeft het voorbeeld dat vele uitvindingen

gebaseerd waren op een bepaald voorgevoel waarna het probleem makkelijker werd begrepen. Net

zoals dergelijk voorgevoel zal het constructief diagram dikwijls de precieze kennis voorgaan die de

vorm op rationele grond zou kunnen beschrijven. Alexanders opvatting aangaande het diagram en de

rol ervan worden in deel drie diepgaander onderzocht.

2.2.2.3 Details analytische en synthetische fase

Alexander beschrijft in volgend citaat aan welke eisen de variabelen van de

vereistenverzameling M dienen te voldoen:

68

‘We shall treat a property of the ensemble (quantifiable or not), as an acceptable misfit variable,

provided we can associate with it an unambiguous way of dividing all possible forms into two

classes: those for which we agree that they fit or meet the requirement, which we describe by

saying that the variable takes the value 0, and those for which we do not agree, which therefore

fail to meet the requirement, and for which the variable is assigned the value 1’.85

Vervolgens behandelt Alexander drie vragen aangaande de variabelen. Ten eerste stelt hij de

vraag hoe men kan uitmaken of met zekerheid geen belangrijk element als variabele over het hoofd

wordt gezien. Een tweede vraag luidt of alle beschouwde variabelen van M relevant zijn voor het

probleem. Als laatste stelt Alexander de vraag hoe bepaald kan worden op welk punt een misfit plaats

vindt. Hij herinnert de lezer echter aan een fundamenteel principe: ‘Iedere toestand binnen het

ensemble die afgeleid wordt van de interactie tussen vorm en context en die spanning veroorzaakt

binnen het ensemble, wordt als een misfit gedefinieerd’.86

Een dergelijke misfit variabele is een

primitief en ongedefinieerd concept. Spanning treedt op indien kan aangetoond worden dat een

bepaalde toestand nadelig is voor de eenheid en het welzijn van het gehele ensemble. We dienen in de

verzameling M alle soorten spanning tussen vorm en context te integreren die we ons kunnen

inbeelden. Het ontwerpproces is een proces van foutenreductie. De verzameling M is een tijdelijke

catalogus van die fouten die nood lijken te hebben aan correctie. Fouten die echter het meest kritisch

overkomen voor een bepaald persoon zullen verschillen voor een ander persoon. Iedere lijst fouten die

geëlimineerd dient te worden draagt hierdoor een bepaalde mate van subjectiviteit met zich mee. De

verzameling M kan om deze reden niet gedacht worden als een objectieve complete verzameling en

wordt voorgesteld als het beeld van het zicht van de ontwerper op het probleem. Ontwerpers zullen

echter niet discussiëren of een bepaalde misfit wel degelijk als een misfit kan bestempeld worden. De

spanning die door een variabele wordt veroorzaakt, wordt namelijk door iedereen waargenomen.

Ontwerpers zijn het echter dikwijls oneens omtrent het relatieve belang van de verschillende vereisten.

Dit relatieve belang is namelijk een zaak van persoonlijke mening. Over de algemene inhoud van de

verzameling M zijn de ontwerpers het daarentegen eens. Het relatieve belang toegekend door

ontwerpers aan bepaalde vereisten kan dan door hen worden uitgewerkt in de diagramfase van het

ontwerpproces.

Verder definieert Alexander de interacties die optreden tussen de variabelen. Hiervoor

introduceert hij een nieuw concept: het domein D van vormen waarvoor deze variabelen gedefinieerd

zijn. Dit domein kan gezien worden als een verzameling van alle mogelijke onderscheidbare vormen,

85 Alexander, Notes, p.100.

86 Ibid., p.101.

69

zowel goed als slecht, die mogelijk in contact kunnen worden geplaatst met de gegeven context om het

ensemble te vervolledigen. Het domein kan gezien worden als de totaliteit van mogelijke vormen die

binnen de cognitieve vermogens van de ontwerper vallen. Voor iedere vorm uit het domein D kunnen

we uitmaken aan welke vereisten de vorm beantwoordt en voor welke vereisten dit niet het geval is.

Iedere misfit variabele deelt het domein op in twee delen namelijk in een deel met vormen die

overeenstemmen met de vereiste en een gedeelte waar dit niet het geval is. Uitgaande van twee

variabelen krijgen we vier verzamelingen zoals voorgesteld in de figuur.

Figuur 25: Domein D

Twee vereisten treden met elkaar in interactie en zijn om deze reden met elkaar gelinkt indien

een handeling met betrekking tot één vereiste in het ontwerpproces de handeling met betrekking tot de

andere vereiste moeilijker of makkelijker maakt. Vervolgens definieert Alexander de interactie: ‘We

zeggen dat twee variabelen met elkaar in interactie treden enkel indien de ontwerper een reden vindt

70

die coherent overkomt en hem vertelt waarom ze in interactie treden’.87

Opnieuw wordt dus een mate

van subjectiviteit geïntroduceerd waardoor de verzameling L, zoals M, een afbeelding is van het zicht

die de ontwerper heeft op het probleem en geen objectieve beschrijving van het probleem zelf.

Vervolgens gaat Alexander na of het uitmaakt of twee variabelen bijvoorbeeld zeer dicht bij

elkaar liggen qua betekenis en toch lichtjes verschillen, hoe specifiek of algemeen de variabelen

dienen te zijn en wat men dient aan te vangen met interactie tussen bijvoorbeeld drie variabelen in

plaats van tussen twee. Enerzijds stelt hij dat de elementen van L linken zijn die een correlatie tussen

twee variabelen voorstellen. De variabelen dienen dus gekozen te worden zodat correlatie tussen drie

variabelen of meer vermeden wordt. Dit betekent dat de correlatie tussen twee variabelen

onafhankelijk dient te zijn van de toestanden van alle andere variabelen. Daarnaast dienen variabelen

op hetzelfde niveau binnen eenzelfde deelverzameling ongeveer vergelijkbaar te zijn in omvang en

betekenis. Tevens dienen de variabelen zo onafhankelijk en specifiek mogelijk te zijn. Indien zowel de

vereisten met betrekking tot M en L voldaan zijn bekomen we een grafiek G(M,L) die het

ontwerpprobleem op een toereikende manier representeert.

Alexander onderzoekt op welke manier de onderscheidbare structurele componenten van een

probleem herkend kunnen worden door de ontwerper. Volgens Alexander worden we hier dagelijks

mee geconfronteerd. Hij haalt een voorbeeld aan van Köhler en Wertheimer uit de

Gestaltpsychologie.88

Wanneer we een paar sinaasappels waarnemen, dan zien we twee sinaasappels

naast elkaar en niet anderhalve sinaasappel die naast een halve sinaasappel ligt. Op deze manier

hebben we de structurele componenten op de juiste manier herkend. Volgens de Gestaltpsychologie

vereist een dergelijke schijnbaar eenvoudige cognitieve handeling echter een vrij complexe

perceptuele handeling. Vanuit deze vaststelling besluit Alexander dat het niet verwonderlijk is dat

onze aangeboren perceptie en intuïtie ons in de steek laten wanneer we de gelijkaardige maar meer

abstracte opdracht aanvatten om de juiste structurele componenten van het systeem M te

onderscheiden. Hij tracht een goed gedefinieerd criterium te ontwikkelen voor de omgang met

decompositie. Hij definieert S1 en S2 als twee verschillende verzamelingen vereisten. Verzameling S3

bevat vervolgens alle vereisten uit S1 en S2 samen.

87 Alexander, Notes, p 109.

88 Ibid., p. 117.

71

Figuur 26: S1, S2, S3

In eerste instantie moet de ontwerper in staat zijn om voor zowel S1 als S2 individueel het

overeenkomstig constructief diagram te bekomen. Dit houdt in dat de misfit variabelen die deel

uitmaken van S1 op een bepaalde manier dienen samen te komen en een fysiek aspect of component

van de beschouwde vorm dienen te suggereren en analoog voor de verzameling S2. Vervolgens dient

het mogelijk te zijn om een constructief diagram te bekomen voor de verzameling S3 die op een

eenvoudige manier afgeleid wordt vanuit de diagrammen die reeds eerder werden geconstrueerd voor

S1 en S2. Een eerste conditie hangt dus af van de interne structuur van de verzamelingen S1 en S2,

terwijl een tweede conditie de relatie tussen beide verzamelingen behandelt. In de eerste conditie vergt

het constructief diagram dat de vereisten dat het representeert een bepaalde fysieke implicatie gemeen

hebben. Sommige deelverzamelingen zullen makkelijker te vatten zijn in een diagram dan andere

omdat fysieke vorm sterker wordt gesuggereerd. We dienen dus deelverzamelingen te bekomen die het

meest gelinkt kunnen worden met een diagram. Dit hangt af van de patronen van interactie tussen de

misfit variabelen. Alexander stelt de vraag waaruit uiteindelijk de interactie tussen de vereisten

ontstaat: ‘Twee misfits lijken met elkaar in interactie te treden enkel omdat ze op zijn minst in een

bepaalde mate dezelfde aard van fysieke overweging behandelen’.89

Indien we verzamelingen van

variabelen kunnen vinden met een bijzondere dichte interne interactie mogen we aannemen dat deze

dichtheid van interactie uitmondt in een sterk identificeerbaar fysiek aspect van het probleem wat

diagrammatisch kan worden uitgedrukt. Op deze manier wordt een non-verbale, ondubbelzinnige

toegang tot het probleem bewerkstelligd.

89 Alexander, Notes, p. 121.

72

Figuur 27: Sterke interne interactie

Indien een probleem op een dergelijke manier wordt opengebroken dat de clusters van

variabelen intern zo rijk geconnecteerd zijn als mogelijk verkrijgen we aanwijzingen naar fysieke

aspecten van het probleem die de belangrijkste functionele rol spelen binnen het probleem. Deze

verzamelingen zullen het makkelijkst te vatten zijn in een diagram.

Daarnaast dient het programma aan de tweede conditie te beantwoorden namelijk dat we de

resulterende diagrammen op een bepaalde manier moeten kunnen samen plaatsen. Volgens Alexander

zal het echter pas mogelijk zijn om diagrammen te verenigen onder speciale omstandigheden. Waarom

is het namelijk niet mogelijk om een diagram te maken voor iedere variabele afzonderlijk, waarna al

deze diagrammen met elkaar verenigd worden? De fysieke karakteristieken die vereist worden door

één variabele zullen in conflict treden met die fysieke karakteristieken vereist door een andere

variabele. Dit is wat bedoeld wordt met de stelling dat twee variabelen met elkaar in conflict treden.

Alexander beschrijft vervolgens het proces waarbij de boom van diagrammen wordt gecreëerd. Op het

begin van het proces zijn de verzamelingen vereisten die we beschouwen klein genoeg zodat de

implicaties ervan nog geestelijk gevat kunnen worden. Die implicaties zijn hierdoor nog niet gestold in

enige expliciete diagrammatische vorm. Ze zijn nog steeds voldoende flexibel om succesvol met

elkaar verenigd te worden ondanks conflictsituaties. Hoe verder we gevorderd zijn in het proces, hoe

meer onze gedachten aangaande deze implicaties gedwongen worden door hun complexiteit om een

concrete vorm aan te nemen en hoe meer hun starheid zich tegen verdere modificatie verzet. Hieruit

resulteert dat hoe later in het proces conflicterende diagrammen geïntegreerd dienen te worden, hoe

moeilijker deze integratie zal verlopen. Conflicten dienen dus zo vroeg mogelijk in het proces

getroffen te worden.

73

Besluitend kunnen we stellen dat de noodzaak van deelverzamelingen die we diagrammatisch

kunnen vatten vraagt om verzamelingen variabelen waarvan de interne interacties zeer rijk zijn. De

noodzaak om conflicten te elimineren tussen de diagrammen die hieruit werden bekomen vraagt om zo

weinig mogelijk interactie tussen de verschillende deelverzamelingen afzonderlijk. Beide vereisten

zijn met elkaar compatibel.

Alexander benadert de analytische fase van decompositie met behulp van concepten geleverd

door de grafentheorie en de verzamelingenleer. Uitgaande van de cybernetische wiskunde definieert

hij het systeem van vereisten waaruit het ontwerpprobleem is opgebouwd. Via deze rationele

benadering tracht hij nieuwe inzichten te creëren in het domein van de stedelijke studies. Het

aanleveren van de vereisten die behoren tot de verzameling M en de onderlinge connecties tussen

vereisten weergegeven door de verzameling L vallen nog steeds onder de verantwoordelijkheid van de

ontwerper. Deze gegevens worden vervolgens via wiskundige formules geïnterpreteerd waardoor het

systeem van vereisten uiteenvalt in verschillende subsystemen. Alexander ontrafelt op deze manier de

onderliggende structuur van het ontwerpprobleem. De computer wordt ingeschakeld op het moment

dat de verschillende subsystemen onderscheiden dienen te worden. Hiervoor programmeerde

Alexander samen met Marvin Manheim een computerprogramma voor de decompositie van een

grafische structuur.90

Vervolgens dient de ontwerper een diagram te creëren die de fysieke implicaties

weergeeft van de vereisten binnen het subsysteem. In deze fase speelt de intuïtie en inventiviteit van

de ontwerper opnieuw een belangrijke rol. Het diagram geldt als een Gestalt waarin fysieke helderheid

wordt bewerkstelligd.

90 C. Alexander en M. Manheim, ‘Hidecs 2; A Computer Program for the hierarchical decomposition of a set

with an associated linear graph’, Civil Engineering Systems Laboratory Publication, MIT, No. 160, juni 1962.

74

2.2.3 Model van Alexanders ontwerpproces

Gordon Best, Engels architectuur theoreticus, ontwikkelde een ontwerpmodel waaraan hij

onder andere Alexanders voorgestelde ontwerpproces uit Notes toetst.91

Zijn ontwerpmodel is een

logische weergave van de manier waarop informatie circuleert in een ontwerpsituatie. De bijhorende

figuur geeft een illustratie van het model.

Figuur 28: Informatieschema Gordon Best

91 G. Best, ‘Method and Intention in Architectural Design’, in: G.Broadbent en A. Ward (reds.), Design Methods

in Architecture, Lund Humphries, Londen, 1969, p. 151-153.

75

Best tracht Alexanders ontwerpproces te onderzoeken via dit model. Hij geeft een

representatie van vier onderdelen van het proces die gekoppeld kunnen worden aan de componenten

van het model.

Figuur 29: Componenten ontwerpproces Alexander

Een eerste component van Alexanders ontwerpproces toont een lijst van misfit variabelen die

hij hanteert ter beschrijving van het probleem waarmee een ontwerper geconfronteerd wordt bij de

creatie van een Indisch dorp. Dit komt overeen met de “input” die geleverd wordt aan het model. Input

wordt door Best omschreven als externe informatie waarmee het ontwerpproces wordt gevoed.

Alexander definieert en limiteert deze misfit variabelen via de “controle” die heerst over het model.

Hij begrenst deze input tot datgene wat van belang is voor het probleem. Best definieert vervolgens

het kader “proces” als vergelijkbaar met de geest van de ontwerper. “Informatieopslag” staat voor het

geheugen van de ontwerper. Hierin zijn de eigen ideeën en visies van de ontwerper opgeslagen. Op

deze manier kan interne informatie uit het geheugen van de ontwerper het ontwerpprobleem voeden.

“Processen” staan voor bewerkingen die door de ontwerper worden verricht bij het beantwoorden van

geleverde informatie terwijl deze informatie getoetst wordt aan gegevens opgeslagen in zijn geheugen.

Via de “encoder” wordt die input van informatie op een bepaalde manier geïnterpreteerd. Externe

76

informatie wordt gecodeerd zodat het op de juiste manier kan worden aangewend ter behandeling van

de problematiek. De lijst misfits wordt in het geval van Alexanders proces getransformeerd tot clusters

van variabelen met een hoge mate van onderlinge interactie. De bewerkingen die hiervoor nodig zijn

worden geleverd en begrensd via controle. De procedure is gebaseerd op wetmatigheden uit de

grafentheorie. Er worden matrices van variabelen in interactie geconstrueerd waardoor de geleverde

informatie op de juiste manier wordt gecodeerd. Vervolgens definieert Best de zogenaamde

“decoder”. Hiermee brengt de ontwerper zijn ideeën naar buiten op een communiceerbare wijze. De

verzamelingen van variabelen in interactie worden op basis van het voorgaande onderscheiden in

relatief onafhankelijke subverzamelingen waarna ze via een diagram als “output” kunnen worden

weergegeven. Hier wordt intuïtie geïntroduceerd in het proces maar steeds binnen bepaalde grenzen.

Best stelt dat controle over het proces als dominerende eigenschap geldt binnen Alexanders

ontwerpstrategie. Theoretische constructies zoals “misfit” en “fysiek subsysteem” zijn veralgemeende

concepten die ontstaan zijn vanuit een bepaalde theoretische visie op de werking van de wereld.

Volgens Best is het enkel nuttig om Alexanders theorie te beschouwen indien men er in gelooft dat de

wereld daadwerkelijk uit een dergelijke reeks fysieke subsystemen is opgebouwd. Alexanders

methode is gebaseerd op een abstractie van de realiteit door het gebruik van grafentheorie en

verzamelingenleer. Zowel input, encoding, decoding en in mindere mate bewerking zijn allen

gedefinieerd en begrensd door de theorie en de procedures die uit de theorie ontstaan.

2.2.4 Methode decompositie aangewend bij zoektocht naar stedelijke

woonvormen

In Community and Privacy wordt aangekaart dat de gehele ecologische toestand en de totaliteit

van menselijke interacties met zijn al dan niet gebouwde omgeving volledig uit de hand loopt. Het

evenwicht van het menselijke leven wordt diep verstoord door de intrede van producten

geïntroduceerd om het leven meer comfortabel te maken: auto’s, radio, televisie en andere

communicatie- en massatransportsystemen. Tezelfdertijd groeit de menselijke populatie aan een

ongelooflijk tempo en wordt de natuurlijke omgeving in het nauw gedreven. Er wordt gezocht hoe de

totale ontbinding van stedelijke nederzettingen kan vermeden worden, hoe men wat overblijft van de

natuur kan vrijwaren en hoe een zekere mate van privacy voor iedereen verzekerd kan worden zonder

een volledige verneveling van de maatschappij te verkrijgen. In C&P stelt men, vermoedelijk onder

impuls van Alexander, dat een meer wetenschappelijke benadering van de problematiek zich opdringt

om tot een oplossing te komen. Richard Plunz, een prominent figuur op het gebied van stedelijk

ontwerp, geeft in zijn beschrijving van het werk van Chermayeff de doelstelling van C&P weer:

77

‘C&P geld als het hoogtepunt van een decennium werk ter ontwikkeling van een kritische

positie ten opzichte van de de-urbanisatie van de naoorlogse Amerikaanse stad en ter

ontwikkeling van prototypes die als alternatief konden dienen voor de typologie van de

vrijstaande suburbane gezinswoning’.92

Zowel Notes on the Synthesis of Form als Community and Privacy overlappen op theoretisch

vlak op verschillende punten. Baljon maakt een vergelijking tussen beide publicaties:

‘C&P is grotendeels van Chermayeffs hand. Alexander leverde aan deze uiteenzetting echter

zijn essentiële theorie van decompositie van een ontwerpprobleem. In de inleiding van C&P

wordt voor een verdere uiteenzetting van het achterliggende technische ontwerpproces

verwezen naar Notes. Beide publicaties zijn complementair en C&P steunt in belangrijke mate

op Alexanders theoretische ontwikkeling opgebouwd binnen Notes. Beide werken samen geven

een beter idee waar de algemene gedachtegang om draait. Notes is gericht op

ontwerpmethodologie terwijl in C&P tevens aandacht wordt besteed aan de materiële implicatie

hiervan. Op bepaalde punten is er echter tevens sprake van tegenstelling. Alexander voelde zich

bijvoorbeeld van bij de aanvang van zijn architecturale opleiding reeds ongemakkelijk ten

opzichte van moderne architectuur. Bij Chermayeff viel dergelijke houding echter niet te

bespeuren. Illustrerend hiervoor was de inleidende vermelding in C&P van Walter Gropius,

‘met bewondering, genegenheid en dankbaarheid’, moeilijk als het is om deze uitspraak in

verband te brengen met Christopher Alexander’.93

De analysetechniek die wordt aangewend in C&P ontleedt de problematiek van de woning en

de clustering van woningen in subcomponenten die vervolgens diagrammatisch worden weergegeven.

Deze methode toegepast ter structurering van de relatieverbanden tussen de verschillende vereisten

werd ontwikkeld door Christopher Alexander in zijn theorie beschreven in Notes. Het basisidee van

decompositie was in de kiem afkomstig van Chermayeff maar werd door Alexander uitgewerkt en

ontwikkeld in zijn doctoraatsthesis. Chermayeff creëerde namelijk in 1954 een dergelijke visie binnen

het onderwijsprogramma aan de Graduate School of Design waar de ontwerpproblemen ontleed

dienden te worden in gerelateerde subproblemen met elk hun eigen verzameling ontwerpcriteria.

Geleidelijk aan zou het ontwerp hieruit verschijnen via een proces van reconstructie. Studenten

dienden een bestaande woonbuurt te analyseren en vervolgens open te breken in fysieke componenten

tot een extreem analytisch detail om hen vervolgens te herontwerpen. Op deze manier zou het geheel

92 R. Plunz en S. Chermayeff, Design and the public good: selected writings 1930-1980, MIT Press, Cambridge

(Mass.), 1982, p. xxv. 93

Baljon, The strucutre of architectural theory, p. 265-266.

78

opnieuw worden ontworpen en samengesteld binnen de periode van een jaar door de volledige groep

studenten.94

Daarnaast viel de belangrijke fase waarbij het diagram zijn intrede doet binnen Alexanders

ontwerpproces tevens binnen Chermayeffs interesseveld. Chermayeff vertoonde een sterke mate van

interesse voor de kracht van deze intermediaire taal waarbij het diagram optreedt als brug tussen de

verbale functionele vereiste en het finale ontwerp.95

Alexanders visie omtrent het diagram werd

vermoedelijk gevormd via de uitwisseling van ideeën met Chermayeff. Er is dus sprake van een zekere

kruisbestuiving tussen Alexanders vroege theorie en Chermayeffs inzichten: Alexander ontwikkelde

en verhelderde de theorie voor decompositie van het ontwerpprobleem die door Chermayeff was

aangevat. Alexander deed dit uitgaande van pionierswerk als dat van Ross Ashby. Daarnaast leverde

Chermayeff inzichten met betrekking tot de krachtige rol die het diagram kon spelen binnen het

ontwerpproces. Beide concepten werden versmolten binnen de theorie beschreven in zowel Notes als

C&P. De samenwerking met Chermayeff vormde een belangrijke voedingsbodem voor Alexanders

vroege theoretische ontwikkeling.

2.2.4.1 Algemene problematiek

De intentie van de auteurs van C&P is dat de publicatie de ontwikkeling van een wetenschap

van Environmental Design zou promoten. Er wordt geconstateerd dat ontwerpproblemen de

individuele capaciteit om ermee om te gaan ontgroeid zijn. De maatschappij dient manieren te vinden

waardoor de gelimiteerde vermogens van de ontwerper vergroot kunnen worden en waardoor de

ontwerper zijn inspanningen voornamelijk kan richten op die problemen waarvoor hij voldoende

uitgerust is om hen op te lossen. Alexanders methode van decompositie en de intrede van de computer

als hulpmiddel zullen hieromtrent een antwoord verstrekken. C&P bestaat uit twee delen. In het ene

deel, getiteld “Mass Culutre”, wordt de algemene problematiek uiteengezet. Hierin worden de

bedreigingen aangekaart van de hedendaagse massacommunicatie en massatransport, de

suburbanisatie en het resulterend verlies van zowel natuur als stedelijkheid. Daarnaast is men van

oordeel dat de moderne mens dringend nood heeft aan een grotere mate van privacy, zowel familiaal

als individueel, en dit dient te worden bereikt in residentiële gebieden met een hogere densiteit dan de

gewoonte is in de meeste toenmalige nieuwe voorsteden. In het tweede gedeelte, getiteld “The Urban

Dwelling”, wordt een oplossing geleverd aangaande deze problematiek met de ontwikkeling van een

prototype voor aanhechting van een cluster woningen aan de stad. De noodzaak voor een grotere mate

van privacy wordt gespecificeerd als de vereiste van zes duidelijk gearticuleerde domeinen van

toenemende privacy en afnemende openbaarheid. Het hoofdstuk “The problem defined” geldt als

94 Plunz en Chermayeff, Design and the public good, p. xxv.

95 Plunz en Chermayeff, Design and the public good, p. xxvi.

79

cruciale fase in de opbouw van het argument. In dit hoofdstuk wordt Alexanders methodologie kort

geschetst en toegepast op het beschouwde ontwerpprobleem om tot een oplossing te komen.

2.2.4.2 Toepassing Alexanders decompositiemethode

In C&P wordt het specifiek stedelijk probleem van aanhechting van publiek en privaat domein

aangesneden. Er wordt geconcludeerd dat huidige concepten in relatie tot de problematiek in verband

met de woonvormen niet meer toegepast kunnen worden. Ze kunnen ons enkel misleiden in onze

zoektocht naar een betere oplossing binnen de huidige context. Conceptuele woorden als

‘appartement’, ‘rijhuis’, ‘tuin’, ‘parkeerterrein’, ‘woonkamer’, ‘keuken’, ‘slaapkamer’ en ‘badkamer’

hebben allen een zwaar geladen betekenis die tal van irrelevante beelden voor de geest halen. We

dienen het gebruik van deze populaire en veralgemeende woorden te vermijden. Zo niet zullen we

misleid blijven worden door de associaties die er mee gepaard gaan. Indien we de mythen en beelden

die zich mengen met ons helder beeld ten opzichte van het probleem wensen te elimineren, dienen we

het probleem te ontleden tot op het niveau van het meest nietige en meest zichtbare onderdeel om deze

vervolgens te beschrijven op een manier die emotioneel neutraal is. Hierna kunnen ze opnieuw

samengesteld worden volgens de eigenlijke structuur van het probleem. Ieder probleem heeft een

eigen structureel patroon. Een goed ontwerp hangt af van het vermogen van de ontwerper om te

handelen volgens deze structuur in plaats van hier willekeurig tegenin te gaan. De standaard manieren

om een probleem uit te drukken snijden dikwijls doorheen deze patronen en vernietigen ze.

In het onderzochte ontwerpprobleem binnen C&P wordt een lijst van 33 gedetailleerde

vereisten opgesteld waarbij iedere vereiste weerspiegeld zou dienen te worden in de vorm die de

connectie zal bewerkstelligen tussen de woningen en de stad. Het doel is om een vorm te creëren die

beantwoordt aan iedere vereiste. Deze 33 vereisten op zich definiëren het probleem echter slechts voor

de helft. Het probleem wordt pas ten volle gevat indien linken worden beschouwd die aan het

probleem een patroon en interne logica verlenen. Bijhorende figuur geeft een visualisatie weer van

deze linken. Een zwarte stip geeft aan dat twee vereisten onderling met elkaar gelinkt zijn. Iedere link

of afwezigheid ervan is een constatering van interactie tussen twee beschouwde vereisten. Het geheel

van deze interacties verleent een bepaald patroon aan het probleem.

80

Figuur 30: Interactiediagram

De talloze interacties tussen de verschillende individuele onderdelen van de lijst maken het

onmogelijk om alle onderdelen in één keer te beschouwen. Ze dienen groep per groep te worden

beschouwd waardoor er bepaald dient te worden welke groepen samen dienen genomen te worden. De

werkwijze die hiervoor wordt toegepast wordt ingeleid via een alledaags voorbeeld:

‘A good cook changes his chopper once a year, because he cuts. An ordinary cook, once a

month, because he hacks. But I have had this chopper for years, and although I have cut up

many thousand bullocks, its edge is as if fresh from the whetstone. For at the joints there are

always interstices, and the edge of a chopper being without thickness, it remains only to insert

that which is without thickness into such an interstice. By this means the interstice will be

enlarged, and the blade will find plenty of room’.96

Zoals in het voorbeeld beschreven dient ook het ontwerpprobleem te worden gekliefd ter

hoogte van deze tussenruimtes. Bepaalde delen bezitten een dergelijke mate van integriteit dat ze

beschouwd kunnen worden als geïsoleerde eenheden. Indien de kloven inherent aan de structuur van

het probleem geïdentificeerd kunnen worden, kunnen die onderdelen van het probleem met de grootste

integriteit afgezonderd worden. Het probleem is echter enorm complex waardoor het niet ten volle

gevat kan worden met het blote oog. De taak gaat de menselijke vermogens te boven.

96 Alexander en Chermayeff, Community and Privacy, p. 159.

81

Dergelijke problematiek wordt behandeld door middel van elektronische computers. Hierbij

geldt dat de machine uitgesproken complementair is aan en dus geen vervanging van het menselijke

creatieve talent. De computer is niet in staat om creatief te handelen maar er kunnen met de machine

wel zeer snel en systematisch relaties geëxploreerd worden volgens voorgeschreven regels. Hierbij

treedt de computer op als natuurlijke extensie van de menselijke analytische vermogens. Men moet in

staat zijn om relaties tussen omstandigheden in ruimere mate te exploreren dan voordien het geval was

met betrekking tot het maken van adequate vormen waardoor beslissingen kunnen genomen worden

waar waardevolle en begrensde inventieve menselijke kracht dient te worden toegepast. Alexander en

Chermayeff maakten gebruik van de IBM 704 computer binnen de context van het MIT die uitgaande

van de geschikte voorschriften dergelijke splijting van het onderzochte probleem kon achterhalen in

enkele minuten. Alexander en Chermayeff maken een analogie door te stellen dat een kritischer

onderzoek van de Melkweg de compositie van sterrensystemen toont. De collectie van 33 vereisten

wordt op een analoge manier geordend. Coherente groepering komt in de plaats van schijnbare chaos.

Figuur 31: Schijnbare chaos versus clustering

In het beschouwde voorbeeld worden zeven hoofdcomponenten onderscheiden binnen het

ontwerpprobleem. Vervolgens wordt aan iedere component een overeenstemmend diagram toegekend

waarbij getracht wordt de volle implicatie van de beschouwde component voor het plan van de

groepering van woningen te onthullen. Bij ieder diagram wordt getracht dat het ten volle beantwoordt

aan de vereisten van het subprobleem. Uiteindelijk worden de diagrammen gecombineerd en het

82

resulterende samengestelde diagram bevat de fysieke basisimplicaties die door het finale plan

belichaamd dienen te worden.

Figuur 32: Samengesteld diagram urban dwelling

Figuur 33: Finaal plan urban dwelling

83

2.2.5 Alexanders omgang met de stad

2.2.5.1 Conference on Design Methods

In 1962 nam Christopher Alexander deel aan de Conference on Design Methods gehouden in

het Imperial College te Londen. Peter Slan, een van de organisatoren van de conferentie, verwoordde

volgende visie in het voorwoord van de publicatie van inzichten die gedurende de conferentie werden

voorgesteld:

‘De conferentie werd gezien als één van de eerste die zich bekommerde om methoden,

processen en psychologie die gepaard gingen met het ontwerpen. De bijeenkomst ontstond uit

de wil om systematische probleemoplossende methoden, vooral met betrekking tot het

ontwerp, te zoeken en te bewerkstelligen. Daarnaast werd tevens gezocht naar een manier

waarop het ontwerp onderwezen kon worden als een creatief proces dat geholpen werd via een

systematisch proces van welbewust denken. Hierbij zou creatieve ervaring geïntegreerd

worden met academische kennis terwijl de verbeeldingskracht op hetzelfde moment vrij zou

gehouden worden van enige belemmering’.97

Dergelijke kijk op het ontwerpproces waarbij het analytische en de wetenschap hand in hand

gingen met de menselijke creatieve verbeeldingskracht is in sterke mate te vereenzelvigen met

Alexanders visie. Verder maakte Slan de doelstelling van de conferentie duidelijk:

‘Het doel van de conferentie was om mensen met een gemeenschappelijke interesse en

doelstelling samen te brengen. De mensen werkten individueel of in groep in hun eigen

gespecialiseerde veld binnen de kunsten of de wetenschap. Hierbij werd de toepassing van

wetenschappelijke methoden en kennis op hun eigen specifieke problemen geëxploreerd en er

werd getracht de begrenzingen die bestonden tussen verschillende domeinen te elimineren.

Daarnaast probeerde men mogelijke connecties die alle creatieve activiteiten zouden linken te

ontdekken. Men diende er een gemeenschappelijke taal te zoeken die communicatie tussen de

verschillende disciplines mogelijk zou maken, vooral tussen diegene die tot dan toe totaal niet

aan elkaar gerelateerd waren’.98

Hierin vallen een aantal gelijkenissen te bespeuren met objectieven die werden nagestreefd in

het domein van de cybernetische theorievorming. Alexander stelde op de conferentie het algemene

97 J. C. Jones en D. G. Thornley, Conference on design methods, Pergamon Press, Londen, 1963, p. xi.

98 Ibid., p. xi.

84

probleem voor van het vinden van de juiste subsystemen van een fysiek systeem zoals in het

voorgaande deel reeds uitvoerig werd beschreven. Hij was van mening dat de problematiek in het

bijzonder dringend was met betrekking tot de ontwikkeling van een dynamische structuur als de stad.

Hij toonde aan dat de aard van haar componenten een kritische rol spelen bij de bepaling van sterkte

en de efficiëntie van haar aanpassing ten opzichte van nieuwe ontwikkelingen en veranderende

situaties. De gehanteerde methode is gebaseerd op analytische wiskunde en maakt gebruik van de

computer ter ondersteuning van de berekeningen. Hij stelde zijn concepten voor via het voorbeeld van

het Indisch dorp waarbij hij trachtte de fysieke componenten te achterhalen indien de ontwikkeling en

de reacties in de toekomst efficiënt dienden te zijn en dat gepubliceerd werd als casestudy in Notes on

the Synthesis of Form.

2.2.5.2 Methode decompositie en stad als dynamisch en aanpasbaar systeem

Een basisidee in Alexanders theorie voorgesteld op de Conference on Design Methods dat

reeds werd aangehaald bij de studie van Notes on the Synthesis of Form houdt in dat de aard van een

systeem in zeer sterke mate wordt bepaald door de aard van de samenstellende componenten ervan.

Hij geeft een voorbeeld uit de elementaire chemie:

‘Het verschil tussen grafiet en diamant wordt in ruime mate bepaald door het verschil in

structuur van hun basis bestanddelen. Beide zijn opgebouwd uit zuivere koolstof. In het geval

van diamant echter zijn de koolstofatomen geschikt volgens de tetraëderstructuur waardoor de

daaruit voortvloeiende macrostructuur hard en glanzend is terwijl in het geval van grafiet de

atomen geschikt zijn op een manier waarbij microscopisch vlakke plaatjes worden gevormd.

Hieruit resulteert een macrostructuur die zacht, zwart en glad is’.99

Alexander ging in zijn uiteenzetting gedurende de conferentie dieper in op de stedelijke

problematiek. In wat volgt wordt zijn visie beschreven. Deze aangewende inzichten werden gevormd

met het oog op de toepassing van zijn decompositietheorie.

Alexander stelt dat indien je om het even wie vraagt om de verschillende componenten te

benoemen waaruit een stad is opgebouwd, dan zal die persoon meedelen dat de stad bestaat uit huizen,

straten, fabrieken, kantoren, parken enzovoort. Dit uitgesproken feit werd volgens hem in 1929

formeel erkend in het Charter van Athene van het CIAM waarin gesteld werd dat de vier functies in

een stad werken, wonen, recreatie en transport waren en dat de fysieke articulatie van de stad, namelijk

de opdeling in componenten, deze functiescheiding diende te volgen. Wanneer we onszelf de vraag

99 C. Alexander, ‘The Dermination of Components for an Indian Village’, in: J. C. Jones en D. G. Thornley

(reds.), Conference on design methods, Pergamon Press, Londen, 1963, p. 84.

85

stellen wat deze macrocomponenten maakt tot wat ze zijn refereert Alexander naar het voorgaande

voorbeeld uit de elementaire chemie. Zoals de plaatjes die een onderdeel zijn van het grafiet

opgebouwd zijn uit koolstofatomen is iedere component van de stad een collectie van kleinere

opbouwende elementen. Hierbij krijgt iedere component haar karakter uitgaande van de manier

waarop deze kleinere elementen gegroepeerd zijn. Deeltjes kunnen op talrijke manieren samen

geplaatst worden waardoor de macrocomponenten op een totaal andere manier kunnen verschijnen dan

tot nu toe het geval was. Er zijn volgens Alexander met grote waarschijnlijkheid ander nieuwe

macrocomponenten, latent aanwezig in het moderne stedelijke leven, die een betere functie zouden

vervullen dan oude traditionele componenten. De ontwikkeling ervan wordt echter gehinderd door de

bestendigheid van de oude wegen, kantoren en woningen, zowel op het terrein als in de geest van de

ontwerper. De gewoonte in de menselijke geest die zegt dat de bouwstenen van de stad huizen, straten,

parken en kantoren zijn, is zo sterk dat deze componenten als vanzelfsprekend worden beschouwd.

Alexander stelt dat wat als ontwerp werd aanzien, eruit bestaat variaties in elkaar te knutselen op het

gebied van de stad die je kan ontwikkelen door het schikken en herschikken van deze componenten.

Dit leidt echter nooit tot een werkelijk nieuwe stedelijke structuur. De innerlijke natuur van het geheel

blijft fundamenteel ongewijzigd. Wanneer wordt aangenomen dat woningen, straten, parken en

kantoren de eigenlijke componenten van de stad uitmaken, dan is er werkelijk weinig keuze over ten

opzichte van de ontwerper met betrekking tot de stedelijke structuur.

Alexander onderzoekt de speciale aard van het stedelijk probleem. De stad is volgens hem een

levende en geen dode structuur. Hij ziet de stad als een aggregaat van componenten, die continu

worden aangehecht en gewijzigd. De levensduur van de stad is van een veel grotere orde dan de

levensduur van om het even welk patroon van vereisten die aan de stad wordt opgelegd. Deze

vereisten veranderen constant en onvoorspelbaar doorheen de stedelijke levensduur. Het is volledig

onbekwaam om de stad te behandelen als een gebouw volgens Alexander en ze te ontwerpen door

tegemoet te komen aan een enkele reeks vereisten zoals in het geval van Brazilia en Chandighar in de

context van het Charter van Athene werd gedaan. Het is verkeerd om het ontwerp van een complexe

structuur in een evoluerende context te baseren op een gefixeerde lijst vereisten.

Alexander stelt dat we er ons van bewust moeten zijn dat steden die tegenwoordig ontworpen

worden in de toekomst vereisten en spanningen zullen genereren die niet te voorzien zijn bij aanvang

van het ontwerp en niet voorspelbaar door middel projecties in de toekomst. In een context van steeds

snellere technologische verandering en levensgewoonten dienen we volgens Alexander onze aandacht

te wijden aan de ontwikkeling van een zogenaamde zelforganiserende stedelijke structuur die naast het

beantwoorden van huidige vereisten tevens in staat moet zijn om zichzelf makkelijk aan te passen aan

iedere al dan niet te voorziene verandering in het vereistenpatroon.

86

De problematiek die gepaard gaat met het stedelijk ontwerp gaat niet om het ontwerp van de

stad als een geheel maar om het vestigen van een kern van componenten van waaruit een dergelijke

groeiend en variërend aggregaat kan worden opgebouwd. Deze componenten dienen volgens

Alexander twee eigenschappen te vertonen indien functionele efficiëntie behouden dient te worden in

de context van uitbreiding en verandering die beantwoorden aan nieuwe vereisten en omstandigheden.

De eerste eigenschap betreft de toevoeging van nieuwe componenten aan het systeem. De tweede

eigenschap gaat over de wijziging en vervanging van componenten die reeds geïntegreerd zijn in het

systeem.

Alexander behandelt vooreerst de toevoeging van nieuwe componenten. We kunnen niet alle

componenten van de stad tegelijk ontwerpen. De stad wordt geleidelijk aan ontwikkeld. Om haar

ontwikkeling veilig te stellen dienen we toevoegbare eenheden te definiëren die voldoende op zichzelf

staan. Alexander vat de eigenschap samen in een eerste axioma:

‘We kunnen geen ongereguleerde hoeveelheden elementen toevoegen aan een ontwikkelende

structuur, maar enkel bepaalde goed geïntegreerde eenheden die een geschikte relatie aangaan

met het huidig functionerend geheel. We kunnen geen willekeurig gekozen elementen van het

functionerend geheel wijzigen of vervangen, maar opnieuw enkel eenheden die voldoende

goed geïntegreerd zijn om te functioneren als eenheden of componenten van het geheel’.100

Componenten gedefinieerd door werk, wonen, recreatie en transport zijn geen correct

functionerende eenheden zoals hier gedefinieerd. Alexander geeft als voorbeeld dat als iedere familie

thuis een televisie heeft, recreatie en wonen amper behandeld kunnen worden als onderscheidbare

componenten.

Een tweede ontwikkeling die vormgeeft aan de stad is de wijziging van bestaande elementen

wanneer het systeem nieuwe interne vereisten ondervindt en zich hieraan tracht aan te passen.

Alexander stelt dat in de huidige situatie een nieuwe omstandigheid een dergelijke mate van wijziging

van verschillende bestaande componenten vereist dat de wijziging simpelweg niet kan plaatsvinden

omdat ze een te grote impact zou hebben. De huidige stad kan zich als gevolg hiervan niet aanpassen

aan de wijzigende manier van leven. Mensen dragen de impact van de aanpassing zelf doordat ze

nieuwe activiteiten dienen te bedrijven in een verouderde omgeving. De stad is niet in staat om

zichzelf aan te passen aan nieuwe omstandigheden in het tempo dat ze optreden. De kern van het

probleem ligt volgens Alexander bij de basiskeuze van de stedelijke componenten. De functies die ze

voorstellen zijn namelijk niet voldoende onafhankelijk. We hebben volgens Alexander nood aan

100 Alexander, ‘The Dermination of Components for an Indian Village’, p. 86.

87

componenten die functioneel zo onafhankelijk mogelijk zijn zodat iedere nieuwe vereiste en iedere

nieuwe situatie die zich voordoet enkel wijziging vraagt in een enkele bestaande component in plaats

van in vele tegelijk. De eigenschap waarmee de stad zichzelf snel kan aanpassen aan toekomstige

veranderingen wordt gedefinieerd in Alexanders tweede axioma:

‘Indien een veranderend systeem dat in contact staat met een veranderende omgeving haar

aanpassing dient te behouden ten opzichte van die omgeving, moet het de eigenschap hebben

dat aan ieder van de samenstellende subsystemen met een onafhankelijke functie ook een

dergelijke mate van fysieke onafhankelijkheid wordt verleend als een isoleerbare component,

zodat de weerstand tegen verandering van die componenten die vooralsnog geen modificatie

vereisen, het niet onmogelijk maakt om die andere componenten te wijzigen die daadwerkelijk

gewijzigd dienen te worden’.101

Om aan het eerste axioma te beantwoorden dienen de componenten waaruit de stad is

opgebouwd functioneel compact te zijn en te handelen als een eenheid. Beantwoording aan het tweede

axioma vereist dat de verschillende componenten in grote mate functioneel van elkaar onafhankelijk

dienen te zijn. De methode die wordt toegepast om dergelijke componenten van de stad te bepalen die

aan deze twee condities voldoen wordt beschreven in Notes on the Synthesis of Form waar in

voorgaand deel reeds aandacht op werd gevestigd.

2.2.5.3 Stad als een half verweven netwerk

Alexander maakt in A City is not a Tree uit 1965 het onderscheid tussen natuurlijke steden en

artificiële steden.102

Het artikel werd gepubliceerd in het tijdschrift Architectural Forum en werd

nadien nog een aantal keer heruitgegeven in een aantal andere tijdschriften.103

De natuurlijke stad ziet

hij als min of meer spontaan gegroeid over vele jaren heen. Daarentegen definieert hij de artificiële

stad als moedwillig ontworpen door stedelijke planners. Verder introduceert hij twee abstracte

gedachtepatronen die hij relateert aan de stedelijke natuur: enerzijds de boomstructuur en anderzijds

het meer complexe zogenaamde semi-lattice of half verweven netwerk. Uit dit artikel blijkt dat

Alexander reeds een evolutie doormaakt in zijn denken. Hij zal in het artikel stellen dat de stad niet

mag worden opgevat als een boomstructuur. Hij geeft echter toe dat hij in zijn voorgaande theorie

beschreven in Notes, bijvoorbeeld bij de planning van het Indisch dorp, de stad als een boom heeft

georganiseerd.104

De hiërarchische, boomachtige organisatie van duidelijk gearticuleerde ruimtes,

ieder met een eigen verzameling functies, werd voordien door Alexander beschouwd als natuurlijk en

101 Alexander, ‘The Dermination of Components for an Indian Village’, p. 88.

102 C. Alexander, ‘A city is not a tree’, Architectural Forum, Vol. 122, april en mei 1965, p. 58-62 en p. 58-61.

103 Onder andere in Design, februari 1966, p. 46-55 en Ekistics, juni 1967, p. 344-348.

104 C. Alexander, ‘A city is not a tree – part 1’, Architectural Forum, Vol. 122, april 1965, p. 58.

88

wenselijk binnen de architectuur en het stedelijk ontwerp. Deze opvatting wordt ingetrokken in A City

is not a Tree.105

Hij stelt vast dat het meer en meer wordt erkend dat de artificiële stad, in tegenstelling tot de

natuurlijk gegroeide stad, op een bepaalde manier een essentieel ingrediënt mist vanuit menselijk

standpunt. Er heerst een hoop om de verschillende karakteristieken die aan de natuurlijke stad haar

levendigheid verlenen opnieuw te creëren in moderne vormen. Pogingen hieromtrent slagen er echter

enkel in om het oude te hermaken. Ze blijken niet in staat om het nieuwe te creëren. Zoals Alexander

in Notes on the Synthesis of Form met bewondering keek naar de onbewuste primitieve culturen als

inspiratiebron neemt hij hier een vergelijkbare positie aan ten opzichte van de organisch gegroeide

stad. Men dient ten opzichte van deze twee voorbeelden geen imiterende rol aan te nemen maar de

ontwerper dient eenzelfde resultaat na te streven bij de creatie van nieuwe, al dan niet stedelijke, vorm

in de huidige gewijzigde context. Voor Alexander is het van groot belang dat we ontdekken wat de

eigenschap is van steden uit het verleden die hen vitaliteit verleende om het zo opnieuw te

introduceren in onze eigen artificiële steden. Hierbij dienen de fysieke en plastische karakteristieken

uit het verleden niet te worden nagestreefd op een eclectische of imiterende wijze maar moet men als

ontwerper zoeken naar het abstracte ordeningsprincipe die de steden uit het verleden leken te hebben

en dat nog niet geïntegreerd is in onze moderne opvattingen aangaande de stad. Analoog aan de

zoektocht in Notes naar de fysieke organisatie van de vorm uitgaande van de aanpasbare

overeenstemming tussen vorm en context binnen de onbewuste cultuur wordt in dit artikel gezocht

naar het abstracte ordeningsprincipe van de historische stad om ze vervolgens in de moderne stad te

introduceren.

Frank Harary, een van de pioniers van de moderne grafentheorie, schreef samen met J. Rockey

het artikel A City is not a Semilattice either.106

De auteurs stellen dat Alexanders artikel goed werd

ontvangen en dat het weinig werd bekritiseerd na publicatie. In hun artikel wordt de nadruk gelegd op

de waarde en de originaliteit van Alexanders analyse die gevoerd wordt op basis van concepten uit de

grafentheorie. Er worden echter tevens enkele argumenten en conclusies van Alexander weerlegd.

Harary en Rockey zullen tot de conclusie komen dat de stad inderdaad niet kan worden opgevat als

een boom maat daarnaast echter ook niet als een half verweven netwerk, zoals door Alexander zal

worden gesuggereerd.

Uitgaande van Alexanders oproep dat we het abstracte fysieke ordeningsprincipe dienen te

ontdekken waaruit steden uit het verleden waren opgebouwd, zijn Harary en Rockey van mening dat

105 Baljon, The strucutre of architectural theory, p. 279.

106 F. Harary en J. Rockey, ‘A City is not a Semilattice Either’, Environment and Planning, Londen, 1976, Vol.

8, No. 4, p. 375-384.

89

de innerlijke natuur die de stad vitaliteit verleent niet kan gevonden worden in dergelijk fysiek aspect

van de stad. Die innerlijke natuur kan volgens hen enkel gevonden worden bij de bewoners zelf. Ze

stellen dat de enige constante een zekere structuur is waaruit de burgerlijke maatschappij is

opgebouwd die schuil gaat achter de voortdurend wijzigende culturele patronen die vitaliteit verlenen.

Volgens hen negeert Alexander hier dit menselijk aspect.

In eerste instantie gaat Alexander na wat die innerlijke natuur of dat bepaald ordeningsprincipe

is wat een onderscheid maakt tussen de artificiële en de natuurlijke stad. Het antwoord wordt reeds

gesuggereerd in de titel van het artikel. Alexander gelooft dat de natuurlijke stad de organisatie heeft

van een complex half verweven netwerk. Daarnaast is hij van mening dat wanneer we een stad

kunstmatig aanleggen, we deze foutief organiseren als een boom. Volgens Harary en Rockey zijn

zowel de concrete complexiteit van de stad als ons abstracte menselijke begrip van die complexiteit

belangrijke factoren met het oog op de stad. Ze stellen vast dat Alexander beide factoren echter met

elkaar verwart. In de publicatie van het artikel in Architectural Forum (1965) geeft Alexander aan dat

de boom uit de titel de benaming is voor een bepaald gedachtepatroon. Bij de publicatie van A City is

not a Tree in het tijdschrift Design (1966) daarentegen geeft hij aan dat de boom uit de titel een

benaming is voor een abstracte structuur.107

Alexander introduceert hier opnieuw wiskundige concepten uit de grafentheorie en

verzamelingenleer. Zowel boom als half verweven netwerk zijn manieren om te denken op welke

wijze grote en complexe systemen worden opgebouwd uit een ruime collectie van vele kleine

systemen. Het zijn beide benamingen voor structuren van verzamelingen. Alexander definieert een

verzameling in deze context als een geheel van elementen die om een bepaalde reden lijken samen te

horen. Als ontwerper worden vooral verzamelingen beschouwd die bestaan uit materiële elementen.

Verder definieert hij een systeem als een samenwerking tussen dergelijke verzameling elementen. Hij

geeft vervolgens een voorbeeld van een systeem:

‘Op een bepaalde straathoek is er een kruidenierswinkel waar een verkeerslicht staat. Aan de

ingang van de zaak staat er een krantenrekje. Wanneer het licht op rood springt, dienen de

voorbijgangers te wachten vooraleer de straat over te steken. Aangezien ze niets anders te

doen hebben dan te wachten bekijken ze de uitgestalde dagbladen die ze kunnen zien vanuit de

positie waar ze staan te wachten. Sommigen zullen louter de krantenkoppen lezen. Anderen

zullen effectief een krant kopen op het moment dat ze staan te wachten. Deze gebeurtenis

maakt het krantenrekje en het verkeerslicht onderling afhankelijk; het krantenrekje, de

dagbladen, het geld waarmee betaald wordt, de mensen die stoppen voor het rood licht en de

107 Harary en Rockey, A City is not a Semilattice either, p. 375.

90

krantenkoppen lezen, het verkeerslicht, de elektrische impulsen waarmee de lichten switchen,

het voetpad waar de mensen wachten enzovoort vormen allen samen een systeem, ze werken

allen samen’.108

Alexander beschouwt het fysieke statische deel van dit systeem als interessant vanuit het

oogpunt van de ontwerper. Het krantenrekje, het verkeerslicht en het voetpad ertussenin vormen het

gefixeerde deel van het systeem. Het is het vaste reservoir waarbinnen de variërende onderdelen van

het systeem namelijk mensen, kranten, geld, elektrische impulsen enzovoort samen kunnen werken.

Alexander definieert dit gefixeerde deel als een unit van de stad. De samenhang ervan als een eenheid

wordt zowel afgeleid vanuit de krachten waarmee de eigen elementen worden samengehouden als

vanuit de dynamische samenhang van het grotere levendige systeem die het insluit als een gefixeerd en

invariant onderdeel. Gefixeerde fysieke entiteiten vormen samen met de menselijke relatie tot deze

entiteiten een dynamisch systeem. Er zijn talrijke concrete gefixeerde deelverzamelingen van de stad

die ontvankelijk zijn voor haar systemen. Tussen deze deelverzamelingen worden relaties gevestigd

waardoor het geheel een uitgesproken structuur heeft. Alexanders legt de nadruk op dit gefixeerde

fysieke deel van het systeem die de stedelijke vitaliteit ondersteunt. Overlapping van sociale en

culturele systemen die de stad levendig maken treedt op in dergelijke fysieke entiteit. De focus die

gelegd wordt op deze fysieke entiteiten die de stad al dan niet levendig maken kan geassocieerd

worden met een gelijkaardig denkpatroon bij Kevin Lynch wanneer hij de vijf fysieke elementen

definieert waaruit een mental map wordt opgebouwd.

Harary en Rockey spreken Alexander echter tegen wanneer hij onder andere het krantenrekje,

het verkeerslicht en het voetpad ertussenin als gefixeerde units ziet waaruit de stad is opgebouwd.

Volgens hen zijn deze geselecteerde eenheden geen bijzondere elementen die eigen zijn aan de stad.

Om deze reden kunnen ze ook niet leiden tot het achterhalen van een specifiek principe of aard waaruit

de stad is opgebouwd. Daarnaast stellen ze dat de gefixeerdheid van een deel van het systeem de

essentiële dynamische kracht van het stedelijk leven minimaliseert. Deze kracht komt volgens hen niet

vanuit de relatie van een individu tot een levenloos object, maar vanuit zijn relatie met andere

stedelijke bewoners.109

Alexander beschrijft dergelijke structuur door middel van een voorbeeld. Hij beschouwt een

eenvoudige structuur bestaande uit zes elementen: 1, 2, 3, 4, 5 en 6. Indien de complete verzameling

[123456], de lege verzameling [-] en de verzamelingen met slechts één element [1], [2], [3], [4], [5] en

[6] niet worden beschouwd, dan kunnen we 56 verschillende deelverzamelingen pikken uit deze zes

108 Alexander, ‘A city is not a tree – part 1’, p. 58.

109 Haray en Rockey, A City is not a Semilattice either, p. 376.

91

elementen. Alexander stelt vervolgens verder om een aantal verzamelingen te pikken uit deze 56

verzamelingen analoog zoals we bepaalde verzamelingen selecteren en hen als units benoemen op het

moment dat we ons beeld vormen van de stad: bijvoorbeeld [123], [34], [45], [234], [345], [12345] en

[3456]. Hij stelt daarna de vraag wat de mogelijke relaties zijn tussen deze verschillende

verzamelingen. Sommige verzamelingen zullen volledig onderdeel zijn van een grotere verzameling,

zoals [34] onderdeel is van [345] en [3456]. Sommige verzamelingen zullen overlappen zoals [123] en

[234]. Sommige verzamelingen zullen disjunct zijn, waarbij ze geen gemeenschappelijke elementen

bevatten, zoals [123] en [45]. Deze bevindingen worden vervolgens via een diagram voorgesteld. In

diagram A wordt iedere verzameling die als unit werd gekozen omlijnd getekend. In diagram B zijn de

gekozen verzamelingen gerangschikt volgens stijgende grote op dergelijke wijze dat wanneer een

verzameling een andere verzameling bevat er een verticaal pad leidt van de ene verzameling naar de

andere.

Figuur 34: Diagram A

Figuur 35: Diagram B

92

Uit deze twee representaties leidt Alexander af dat de keuze van deelverzamelingen de

volledige collectie van deelverzamelingen een algehele structuur meegeeft. Wanneer deze structuur

beantwoordt aan bepaalde condities noemen we het een half verweven netwerk. Wanneer het

beantwoordt aan andere meer beperkende condities noemen we de structuur een boom. Hij definieert

het axioma van het half verweven netwerk als volgt:

‘Een collectie van verzamelingen vormt een half verweven netwerk als en slechts als wanneer

twee overlappende verzamelingen behoren tot de collectie, de reeks elementen

gemeenschappelijk tussen de twee verzamelingen tevens tot de collectie behoren’.110

De structuur die in diagrammen A en B wordt geïllustreerd is die van een half verweven

netwerk. In het geval waar de stad wordt beschouwd, stelt het axioma dat waar twee eenheden

overlappen, de zone van overlapping zelf een identificeerbare entiteit is en om deze reden tevens een

unit. Vervolgens definieert Alexander het axioma van de boom als volgt:

‘Een collectie van verzamelingen vormt een boom als en slechts als indien voor gelijk welk

duo van verzamelingen onder beschouwing geldt dat ofwel de ene verzameling volledig

ingesloten wordt binnen de andere verzameling ofwel dat beide verzamelingen disjunct

zijn’.111

De structuur die wordt geïllustreerd in bijhorende diagrammen C en D is die van een boom.

Dit axioma sluit de mogelijkheid van overlappende verzamelingen uit. Enerzijds is iedere boom een

half verweven netwerk want de voorwaarden voor een boom kunnen het axioma van een half

verweven netwerk niet overtreden. In Alexanders artikel wordt aandacht besteed aan het verschil

tussen enerzijds bomen en anderzijds die meer algemene half verweven netwerken die niet steeds

bomen zijn omdat ze overlappende units kunnen bevatten. De interesse is gericht op het verschil

tussen structuren waar al dan niet overlapping plaatsvindt.

110 Alexander, ‘A city is not a tree – part 1’, p. 59.

111 Alexander, ‘A city is not a tree – part 1’, p. 59.

93

Figuur 36: Diagram C

Figuur 37: Diagram D

Wat van belang is volgens Alexander is dat het half verweven netwerk potentieel een veel

complexere en subtielere structuur is dan een boom. Een boom gebaseerd op twintig elementen kan

maximaal negentien deelverzamelingen bevatten terwijl een half verweven netwerk gebaseerd op

dezelfde twintig elementen meer dan een miljoen verschillende deelverzamelingen kan bevatten. Deze

veel ruimere variëteit is een aanwijzing van de grote structurele complexiteit dat een half verweven

netwerk kan bezitten in vergelijking met de structurele eenvoud van een boom.

Harary die als expert thuis is in de grafische theorie vestigt de aandacht op het feit dat

Alexander zowel grafentheorie als verzamelingenleer introduceert om zijn verhaal over te brengen.

Volgens Harary worden bomen en half verweven netwerken in het algemeen gedefinieerd vanuit de

94

grafentheorie. Hij stelt echter vast dat Alexander zowel de boomstructuur als de structuur van het half

verweven netwerk definieert via de verzamelingenleer waarna hij pas de link maakt met de

grafentheorie. Harary haalt aan dat een boom in het algemeen gedefinieerd wordt vanuit de

grafentheorie waarna het mogelijk is om van de boom over te gaan naar een patroon van

verzamelingen. Alexander draait het proces echter om door de boom te definiëren vanuit de

verzamelingenleer waarna hij over gaat naar de grafentheorie. Harary bekritiseert deze handeling

omdat ze het eigenlijk wiskundig proces omdraait waarbij de intuïtieve voordelen en structurele

concepten geleverd door de grafentheorie verloren gaan. Er wordt volgens hem een onnodig medium

geïntroduceerd tussen de grafiek en het fenomeen dat het representeert.112

Daarnaast geven Harary en Rockey tevens kritiek op het feit dat Alexander de essentie van de

stad grafisch tracht te definiëren zonder duidelijkheid te scheppen over wat de essentiële entiteiten van

de grafiek zijn. Harary isoleert drie mogelijke betekenissen voor grafieken, lijnen en punten. In een

eerste voorbeeld kiest Alexander individuele elementen zoals verkeerslichten, mensen en geld als

punten waaruit de grafiek is opgebouwd. Deze worden met elkaar verbonden via lijnen in de vorm van

voetpaden en wegen. Harary en Rockey concluderen dat vele van die punten afwezig waren in

historische steden, waardoor ze volgens hen niet essentieel zijn voor de stedelijke vitaliteit. Daarnaast

zijn ze ook niet specifiek voor stedelijke gebieden waardoor ze nooit als een specificerend kenmerk

kunnen gelden. In een volgend voorbeeld gebruikt Alexander nederzettingsclusters als punten en het

verbindende hiërarchische wegensysteem als lijnen. Tenslotte ziet hij in het voorbeeld van

Middlesborough zijn punten als eenheden die corresponderen met verschillende centra voor een enkele

buurt. De drie voorbeelden geven aan dat Alexander het mathematisch model inconsequent behandelt.

Hij gebruikt grafieken om drie verschillende types van structuur weer te geven met een zeer

verscheiden empirische betekenis.113

Harary en Rockey vinden het verwonderlijk dat Alexander in zijn

analyse geen vergelijkende studie heeft verricht op enerzijds een plan van een artificiële stad en

anderzijds een plan van een historische stad.

Alexander neemt vervolgens een aantal moderne concepties aangaande de stad onder

beschouwing waarvan hij telkens aantoont dat ze in hoofdzaak als een boom zijn gestructureerd. Een

voorbeeld dat volgens Alexander het probleem perfect symboliseert is een structuur die wordt naar

voor geschoven in het boek The Nature of Cities van Ludwig Hilberseimer, een Duits

stedenbouwkundige.114

Hij beschrijft het feit dat bepaalde Romeinse steden ontstaan waren uit

militaire kampen waarna hij een beeld toont van een modern militair kamp als een soort van

112 Harary en Rockey, A City is not a Semilattice either, p. 377

113 Ibid., p. 383.

114 L. Hilberseimer, The Nature of Cities: Origin, Growth, and Decline; Pattern and Form; Planning Problems,

Paul Theobald, Chicago, 1955.

95

archetypische vorm voor de stad. Volgens Alexander is het niet mogelijk om een structuur te hebben

die meer uitgesproken een boom is. De organisatie van het leger werd precies op een dergelijke wijze

gerealiseerd met de bedoeling om discipline en stijfheid te bewerkstelligen. Dit is wat de stad en haar

bevolking overkomt wanneer een stad begiftigd wordt met een boomstructuur. Het bijhorend beeld is

Hilberseimers eigen schema voor de commerciële zone van een stad gebaseerd op het

legerkamparchetype.

Figuur 38: Voorbeeld Hilberseimer

In iedere stad zijn er miljoenen keren zoveel systemen aan het werk waarvan het fysieke residu

niet als een eenheid verschijnt in deze boomstructuren. In het ergste geval laten eenheden die

verschijnen in de structuur het na om overeen te stemmen met enige levendige realiteit. Daarnaast

werden die systemen die de stad werkelijk levendig maken niet voorzien van enige fysieke

basisstructuur. De steden met een boomstructuur corresponderen niet aan de sociale realiteit. In de

traditionele maatschappijen bestaan de dorpen uit een aantal onderscheidbare gesloten groepen van

kennissen. De hedendaagse sociale structuur is echter grondig verschillend. Er zijn vrijwel geen

gesloten groepen van mensen in de moderne maatschappij. Het systeem van vrienden en kennissen

neemt de vorm aan van een half verweven netwerk en niet van een boom.

96

Figuur 39: Traditionele sociale structuur als boom

Figuur 40: Open sociale structuur als half verweven netwerk

Alexander maakt een analogie door te stellen dat de restrictie waarmee een stad met een

boomstructuur geconfronteerd wordt te vergelijken is met de situatie waarbij de leden van een familie

niet vrij zijn om vrienden te maken buiten de familie behalve indien de familie in haar geheel de

vriendschap aangaat. De eenvoud van de boomstructuur streeft naar orde en netheid. De structuur van

het half verweven netwerk valt te vergelijken met de structuur van een complex weefsel. Dit is de

structuur van levende organismen, van beroemde schilderijen en symfonieën, aldus Alexander.

Vervolgens gaat Christopher Alexander na op welke manier de natuurlijke stad zichzelf toont

als een half verweven netwerk wanneer het niet beperkt wordt door artificiële opvattingen. Een

belangrijk aspect van de stedelijke sociale structuur die nooit door een boomstructuur kan

weerspiegeld worden, wordt geïllustreerd via het herontwikkelingsplan voor Middlesborough van

Ruth Glass. Haar aanbeveling is om de stad op te delen in 29 verschillende buurten op basis van de

scherpste verschillen tussen buurten als bouwtype, inkomen en tewerkstellingstype. Daarna stelt ze

zichzelf de volgende vraag: ‘Indien we een aantal sociale systemen onderzoeken die werkelijk

voorkomen voor de mensen in dergelijke buurt, zullen de fysieke units gedefinieerd door deze

verschillende sociale systemen allen dezelfde ruimtelijke buurt definiëren?’.115

Haar antwoord op deze

vraag is duidelijk nee. Ieder van de sociale systemen die ze onderzoekt is een knooppuntensysteem. Ze

zijn opgebouwd uit een soort van centraal knooppunt plus de mensen die dit centrum gebruiken. Als

knooppunt neemt ze bijvoorbeeld scholen, volwassenenclubs en postkantoren. Ieder van deze centra

115 Alexander, ‘A city is not a tree – part 2’, p. 58.

97

trekt de gebruikers ervan aan vanuit een zeker ruimtelijk gebied of ruimtelijke unit. Deze ruimtelijke

unit is het fysieke residu van het sociale systeem in haar geheel. In bijgaande figuur wordt de

zogenaamde buurt aangeduid met een zware lijn. Een aantal centra zijn tevens aangeduid samen met

de gebieden waar de gebruikers ervan leven. We zien duidelijk dat de verschillende units niet

samenvallen. Daarnaast zijn ze echter ook niet disjunct. Ze overlappen. De natuurlijke stad van

Middlesborough is trouw aan de structuur van het half verweven netwerk dat ze bezit. Enkel bij de

artificiële opvatting van de stad in een boom wordt de natuurlijke, toepasselijke en noodzakelijke

overlapping vernietigd.

Figuur 41: Sociale structuur Middlesborough

Een favoriet concept geïntroduceerd door de CIAM theoretici is de afzondering van recreatie

ten opzichte van andere activiteiten. Dit concept werd in de werkelijke steden gekristalliseerd in de

vorm van speelterreinen. Dit heeft echter niets te maken met wat spelen inhoudt volgens Alexander.

Weinig kinderen zullen hier daadwerkelijk komen spelen. Spelen gebeurt iedere dag op een andere

plaats. Ieder van deze speelactiviteiten en de objecten die het vereist vormen een systeem. Het is

onjuist dat dergelijke systemen in isolatie bestaan en afgesneden zijn van de andere stedelijke

systemen. In de natuurlijke stad vindt het spelen plaats op duizenden plaatsen. Ze vullen de leemtes op

van het volwassenen leven.

Alexander is van mening dat wanneer we in termen van een boom denken we de mensheid en

de rijkheid van de levende stad ruilen voor een conceptuele eenvoud die enkel de ontwerpers,

planners, bestuurders en ontwikkelaars ten goede komt. Telkens een stukje stad wordt uitgescheurd en

een boom wordt gemaakt in de plaats van het half verweven netwerk dat voordien aanwezig was, gaat

98

de stad verder in de richting van totale dissociatie. De werkelijke stad is geen boom, ze kan en mag dit

ook niet zijn. Ze is een vergaarbak voor levendigheid.

2.2.5.4 Gestalt en “A City is not a Tree”

Alexander stelt in A City is not a Tree de vraag waarom zoveel ontwerpers de stad hebben

opgevat als een boom terwijl de natuurlijke structuur ervan steeds een half verweven netwerk bleek te

zijn. Hij concludeert dat de ontwerpers de complexiteit van het half verweven netwerk niet kunnen

vatten in een enkele mentale handeling. Gelijklopend aan de visie binnen onder andere Ashby’s

theorie van de Intelligence Amplifier en de cybernetische theorie in het algemeen wordt hier opnieuw

gewezen op de gelimiteerde geestelijke vermogens van de mens. De ontwerper is begrensd door die

beperkte geestelijke capaciteit bij het vormen van intuïtief toegankelijke structuren. Steden worden

ontworpen als een boomstructuur omdat de ontwerpers gevangen zitten binnen een geestelijke

gewoonte die complexiteit uit de weg gaat. Ze kunnen de gelaagdheid van het half verweven netwerk

niet integreren in enige geschikte geestelijke vorm. De geest bezit een duidelijk automatisme waarbij

gestreefd wordt naar de vereenvoudiging tot een boomstructuur van datgene wat wordt waargenomen

binnen de visuele perceptie. Alexander illustreert deze vaststelling in zijn artikel aan de hand van

concepten die hij ontleende aan de Gestaltpsychologie.

Hij vraagt de lezer om zich de volgende vier objecten geestelijk voor te stellen: een sinaasappel,

een watermeloen, een rugbybal en een tennisbal. Hij stelt vervolgens de vraag op welke manier deze

objecten geestelijk voor ogen worden gehaald. Volgens Alexander, steunend op de Gestaltprincipes,

gebeurt deze voorstelling door het groeperen van de objecten. Bepaalde mensen zullen enerzijds beide

fruitsoorten, namelijk de sinaasappel en de watermeloen, samen nemen en anderzijds beide

sportballen, namelijk de rugbybal en de tennisbal. Daarentegen zullen andere mensen denken in

termen van de fysieke verschijningsvorm waardoor de objecten op een andere manier gegroepeerd

worden. Hierbij worden enerzijds de twee kleinere sferen gegroepeerd, namelijk de sinaasappel en de

tennisbal, en anderzijds de twee grotere en meer eivormige objecten, namelijk te rugbybal en de

watermeloen. Sommigen zullen zich van beide bewust zijn.

99

Figuur 42: Groepering

In het hoofdstuk Vision werd aangehaald dat Gestaltpsychologen van de perceptuele

transformatie van optische verschijnselen het voorwerp van belangrijk onderzoek maken. De term

“Prägnanz” kan in dit opzicht toegepast worden op het verschijnsel beschreven in A City is not a Tree.

De term slaat op de neiging die we hebben om onze visuele ervaring te ordenen op een regelmatige,

symmetrische en eenvoudige manier. Hierbij wordt getracht om complexiteit te elimineren. In het

beschreven voorbeeld van de vier objecten valt de voordien aangehaalde groeperingwet van

overeenkomst af te lezen. Die stelt dat elementen binnen een reeks objecten bij de visuele perceptie

samen gegroepeerd worden indien ze met elkaar op een bepaalde vlak overeenstemmen. In dit geval

vindt de overeenstemming plaats op basis van gelijkheid in enerzijds de fysieke vorm of anderzijds de

soort.

Figuur 43: boom versus boom versus half verweven netwerk

100

Ieder geestelijke groepering van de vier objecten op zichzelf is een boomstructuur zoals

weergegeven in de eerste twee schema’s. Beide samen vormen een half verweven netwerk

geïllustreerd in het laatste schema. Alexander concludeert dat het bij de geestelijke visuele voorstelling

van die overlappende groeperingen niet mogelijk is om alle vier de verzamelingen gelijktijdig voor te

stellen. Het is mogelijk om één paar verzamelingen in te beelden, bijvoorbeeld beide verzamelingen

sinaasappel / watermeloen en tennisbal / rugbybal, en vervolgens het andere paar verzamelingen,

bijvoorbeeld beide verzamelingen sinaasappel / tennisbal en watermeloen / rugbybal. Het is tevens

mogelijk om op een dergelijk extreem vlugge manier te alterneren tussen de twee verschillende paren

van verzamelingen waardoor de mens misleid kan worden in de gedachte dat het mogelijk is alle vier

de verzamelingen tegelijk voor te stellen. In de realiteit is dit echter onmogelijk in een enkele mentale

handeling. Dit is gelijkaardig aan het verschijnsel van multistabiliteit binnen de Gestaltpsychologie

waarbij de perceptuele ervaring dubbelzinnig heen en weer fluctueert tussen twee of meer alternatieve

interpretaties. Hierbij is het tevens onmogelijk dat beide interpretaties gelijktijdig voorkomen. Deze

gelijktijdigheid is in hoge mate instabiel en kan niet voorgesteld worden door de menselijke geest. De

interpretaties afzonderlijk zijn echter wel stabiel en er kan tussen beide heen en weer gefluctueerd

worden.

Hieruit kan men concluderen dat de structuur van het half verweven netwerk niet geïntegreerd

kan worden in een visualiseerbare vorm via een enkele geestelijke handeling. Alexander is van mening

dat het dit probleem is waar we als ontwerper mee worden geconfronteerd. De boomstructuur is

volgens hem mentaal vlot toegankelijk en eenvoudig om mee om te gaan. Daarentegen is de structuur

van het half verweven netwerk bijzonder moeilijk om geestelijk voor ogen te houden en het is daarom

moeilijk om er mee om te gaan als ontwerper. Alexander refereert in het artikel naar het feit dat het

destijds reeds erkend werd dat groepering en categorisering behoren tot de meest primitieve

psychologische processen. Hiermee maakt hij een verwijzing naar de concepten ontwikkeld binnen de

Gestaltpsychologie. Hij stelt dat de moderne psychologie het denken behandelt als een proces waarbij

men nieuwe situaties geestelijk laat overeenstemmen met bestaande specifieke categorieën. Het

gedachteproces verhindert de mentale handeling waarbij een geestelijke constructie in meerdere

mentale categorieën tegelijk kan geplaatst worden zoals geïllustreerd in voorgaand voorbeeld. Dit

proces zou zijn oorsprong vinden in de noodzaak waarmee de mens wordt geconfronteerd dat de

complexiteit van zijn omgeving gereduceerd dient te worden door het vestigen van begrenzingen

tussen de verschillende gebeurtenissen waarmee hij geconfronteerd wordt. Alexander stelt dat de

primaire taak van de menselijke geest het reduceren is van de dubbelzinnigheid en de overlapping

binnen een verwarrende situatie. De menselijke geest is begiftigd met een basisintolerantie ten

opzichte van dergelijke dubbelzinnigheid. Volgens Alexander is het omwille van deze reden dat

101

structuren als de stad niettemin aanhoudend worden opgevat als bomen binnen het ontwerpproces

hoewel ze in de opbouw van hun interne structuur overlappende verzamelingen vereisen.

Tenslotte verwijst Alexander nog naar een onderzoek van experimenteel psycholoog Frederick

Barlett. Hierbij wordt aangetoond dat mensen de neiging hebben om fysieke patronen automatisch

voor te stellen als bomen. Alexander zelf had tevens experimenten uitgevoerd binnen Harvard waarin

hij aantoonde dat mensen bijna altijd manieren gingen verzinnen waarbij patronen werden

waargenomen als bomen terwijl de interne eenheden van die patronen echter overlapping vertoonden.

In het experiment liet Frederick Barlett de onderzochte mensen een patroon observeren gedurende

ongeveer een kwart van een seconde. Daarna vroeg hij hen te tekenen wat ze hadden gezien. Velen

van hen vereenvoudigden de geobserveerde patronen door de overlapping te elimineren omdat ze niet

in staat waren de volle complexiteit van het patroon te vatten. In de bijhorende figuur bevindt zich

links het originele patroon. Rechts worden een tweetal typische hertekende versies weergegeven. In

deze versies worden de cirkels afgezonderd van de rest. De overlapping tussen driehoeken en cirkels

verdwijnt. Uit deze experimenten blijkt andermaal dat mensen de onderliggende neiging hebben de

complexe organisatie van datgene wat wordt waargenomen mentaal te herorganiseren in termen van

eenheden die niet overlappen.

Figuur 44: Experiment perceptie Barlett

102

3 Condensatie van verschillende invloeden in Christopher

Alexanders stedelijk diagram

3.1 Intuïtie en het stedelijk diagram

In dit hoofdstuk gaan we dieper in op wat de rol is van het diagram in de vroege theorie van

Christopher Alexander. We gaan na welke invloedssporen we in Alexanders diagram kunnen traceren.

Daarnaast bekijken we hoe Alexander zichzelf in een aparte positie plaatst ten opzichte van andere

protagonisten van een rationele aanpak van het ontwerpprobleem door zijn opvatting aangaande het

diagram.

Alexander definieert in Notes on the Synthesis of Form de vorming van het constructief

diagram als logische stap volgend op de analytische fase bij de behandeling van het ontwerpprobleem.

Het is volgens hem een essentieel hulpmiddel binnen het ontwerpproces. Alexander definieert het

diagram als ‘ieder patroon dat geabstraheerd is vanuit een werkelijke situatie waarbij de fysieke

invloed van een aantal vereisten of krachten wordt uitgedrukt’.116

Zo is de weergave van een bol een

diagram waarin de fysieke implicatie wordt weergegeven van de vereiste om een zo groot mogelijk

volume te omsluiten met zo weinig mogelijk oppervlak. Alexander refereert tevens naar Gyorgy

Kepes’ stroboscopische foto van de impact van een vallende melkdruppel dat volgens hem in zekere

mate een diagram is van de manier waarop de krachten zich gedragen op het moment van de impact.

Wanneer men die krachten wenst te bestuderen dan levert deze foto een goed inzicht in de werking

ervan.

Alexanders diagram geldt als een soort doorgeefluik dat zich bevindt tussen enerzijds het

beschrijvend moment waar het probleem wordt geanalyseerd en opengebroken in subproblemen, en

anderzijds het planmatige moment waar de definitieve vorm wordt gecreëerd. Zowel het probleem dat

nog niet volledig is gedefinieerd als de oplossing waarnaar men op zoek is benaderen elkaar via het

diagram tot ze hierin uiteindelijk samenvallen. Het diagram werkt op deze manier ook verhelderend

voor de context. Alexander ziet het diagram in Notes als een soort hypothese: ‘Ieder constructief

diagram is een veronderstelde aanname van de aard van de context. Zoals een hypothese relateert het

diagram een onduidelijke verzameling krachten conceptueel aan elkaar. Zoals een hypothese is het

diagram des te sterker naarmate het duidelijker en eenvoudiger wordt weergegeven. Het diagram

wordt zoals een hypothese bekomen via abstractie en inventiviteit. Tenslotte wordt het diagram

116 Alexander, Notes, p. 86.

103

verworpen en vervangen indien het er niet in slaagt rekening te houden met een nieuwe kracht die

opduikt in de context.’117

Het constructief diagram heeft de eigenschappen van zowel een vereistendiagram als een

vormdiagram. Het geldt als een brug tussen de vereisten opgelegd door de context en de uiteindelijk te

creëren vorm. Het diagram mag niet opgevat worden als een letterlijke weergave van de uiteindelijke

vorm. In het diagram ontstaat echter de basisorganisatie die de uiteindelijke vorm dient te bezitten.

Deze basisorganisatie levert de essentiële helderheid die men moet integreren in de te ontwerpen vorm

en die men niet kon bereiken in het zelfbewuste ontwerpproces. Vanuit het constructief diagram is

daarna een vloeiende overgang mogelijk naar de uiteindelijk te creëren vorm als oplossing van het

ontwerpprobleem.

Alexander past zijn ontwerpmethodologie uit Notes toe op een Indisch landbouwersdorp met

een bevolking van ongeveer 600 mensen. Het dorp dient opnieuw te worden georganiseerd waardoor

het aangepast zal zijn aan bestaande en toekomstige ontwikkelende omstandigheden in het rurale

India. Alexander introduceert de verzameling M die alle misfit variabelen bevat die treffend zijn voor

de organisatie van het dorp. Hij maakt het onderscheid tussen drie verschillende soorten vereisten: die

vereisten die expliciet als nodig gevoeld worden door de dorpelingen, die vereisten uitgeschreven door

nationale en regionale economie en sociale doelstellingen en die vereisten waaraan reeds wordt

voldaan in het bestaande dorp. Verder definieert hij de verzameling L die een representatie is van de

interactie tussen de verschillende vereisten. Analyse van de grafiek G(M,L) met behulp van de

computer toont de decompositie van het probleem zoals weergegeven in onderstaande figuur. Het

probleem valt uiteen in vier grote deelverzamelingen A, B, C en D waarna opnieuw een opdeling volgt

in twaalf kleine deelverzamelingen A1, A2, A3, B1, B2, B3, B 4, C1, C2, D1, D2 en D3. In deze

analyse kunnen we de problematiek illustreren die gepaard gaat met de oorspronkelijke

categoriserende aanpak van een ontwerpprobleem bij tal van ontwerpers. In de context van het Indisch

dorp dienen bijvoorbeeld runderen heilig te worden behandeld. Deze religieuze uitspraak leidt er toe

dat runderen vrij moeten kunnen bewegen. Het gebruikelijke onderscheid tussen de categorieën

“religie” en “verkeer” zou hier dus leiden tot een ongeschikte oplossing wat Alexander via zijn

methode van decompositie tracht te vermijden.

117 Alexander, Notes, p.92.

104

Figuur 45: Decompositie ontwerpprobleem Indisch dorp

Voor ieder subprobleem dient een overeenkomstig diagram te worden ontwikkeld waarin de

fysieke implicaties van de vereisten gedefinieerd binnen dat subprobleem worden weergegeven. Er

wordt gestreefd naar een opdeling van het probleem tot het laagste, meest gedetailleerde niveau van

het formuleren van een probleem. Op dit niveau kan het probleem omschreven worden op een

specifieke en directe manier. De complexiteit van interacties tussen de verschillende vereisten maakt

het immers onmogelijk om het diagram, dat beantwoordt aan het volledig probleem, rechtstreeks te

vinden. De oplossing van ieder deelprobleem wordt uitgedrukt via een diagram. Deze diagrammen

kunnen vervolgens verenigd worden tot grotere eenheden volgens de opbouw van het totale probleem

op een gelijkaardige hiërarchische manier. Hieronder wordt de boom van diagrammen weergegeven

voor het Indisch dorp. Aan de top van de boom bevindt zich het samengesteld diagram waarin aan alle

vereisten van het ontwerpprobleem wordt voldaan. De fysieke basisorganisatie en helderheid die we

hierin kunnen terugvinden dient vervolgens te worden geïncorporeerd in de werkelijke vorm van het

dorp.

105

Figuur 46: Boom diagrammen Indisch dorp

Architectuurhistoricus Christian Kühn haalt aan dat Christopher Alexander in Notes on the

Synthesis of Form de kerngedachte binnen het functionalisme, namelijk dat er een enkelvoudig

rationeel verband is tussen functie en vorm, verwerpt.118

Alexander is er van overtuigd dat er voor

ieder functioneel programma doorgaans vele vormen mogelijk zullen zijn. Deze overtuiging valt af te

lezen in zijn visie aangaande het diagram. Hij ontwikkelt diagrammen in relatie tot een rationele

analyse van het probleem via de decompositie in subproblemen, maar deze diagrammen staan echter

volledig open ter interpretatie. In de conclusie van het artikel geschreven in de context van de

Conference on Design Methods schrijft Alexander het volgende: ‘The diagram I have shown for the

entire village is only one way of putting the components together. There are many many ways of doing

it. The way they fit together in any actual case will depend on local peculiarities of site and

population’.119

Daarnaast geeft hij ook aan dat het niet noodzakelijk is dat alle componenten tegelijk

zouden geïntroduceerd worden in de bestaande dorpsstructuur: ‘In fact, although the components do

function well in company with one another, each one of the twelve is capable of being introduced into

the fabric of an existing village by itself. It is just this that I mean by calling these components the

proper units of development’.120

De diagrammen leveren de basisstructuur die de uiteindelijke vorm

dient te bezitten maar die uiteindelijke vorm kan zich op vele manieren etaleren. Kühn stelt vast dat

118 C. Kühn, ‘Diagrams are forever: Christopher Alexanders Pattern Language and Notes on the Synthesis of

Form’, Daidalos, No. 69-70, December 1998-januari 1999, p. 137. 119

Alexander, ‘The Dermination of Components for an Indian Village’, p. 114. 120

Ibid., p. 114.

106

Alexanders methode van decompositie van het ontwerpprobleem bedoeld is om de ontwerper te

bevrijden en om het smalle veld van toegelaten ontwerpparameters ingesteld door de professionele

conventies van de architectuur en stedenbouw open te breken. Hij komt tot de conclusie dat Alexander

een aparte positie inneemt ten opzichte van andere protagonisten van de rationele

ontwerpmethodologie in de vroege jaren zestig: ‘In Alexanders methode wordt de analytische fase van

decompositie gevolgd door het bereiken van de oplossing die min of meer op zichzelf, en uiteindelijk

intuïtief, wordt ontwikkeld in een diagram’.121

De voorstanders tijdens de jaren zestig van de rationele

ontwerpmethodologie geloofden dat expliciete ontwerpregels verkregen konden worden via de

aanwending van complexe informatieverwerkende systemen en dat deze ontwerpregels de architectuur

en stedenbouw zouden bevrijden van de formalistische grillen van de professionele ontwerper. Ze

zagen ontwerp volgens het cybernetisch systeemdenken als een opeenvolging van kringlopen

opgebouwd uit prikkels en reacties in een complexe omgeving. Hierin werden mogelijke en rationele

acties, die afstand trachtten te nemen van de ongewenste en oorspronkelijke conditie, getest tot de

gewenste toestand werd bereikt. Alexander benadert het ontwerpprobleem tevens op een rationele,

analytische manier. De menselijke intuïtie en creativiteit gepaard gaande met de creatie van het

diagram blijven echter een essentiële en uiteindelijk de belangrijkste vereiste in Alexanders

ontwerpmethodologie.

Alexander benoemt zijn diagrammen bewust niet. Hiermee wil hij enige vooringenomenheid

die kan gepaard gaan met verbale concepten vermijden. Hij beschrijft het diagram echter in detail en

hij maakt een opsomming van de individuele subproblemen waaraan het beantwoordt. Kühn stelt vast

dat het diagram de omschrijving verduidelijkt. Tegelijkertijd bezit ieder diagram een vormelijke

kwaliteit en ieder diagram lijkt een persoonlijke touch te onthullen.122

In het voorwoord van de

heruitgave van Notes on the Synthesis of Form in 1971 uitte Alexander zijn visie aangaande het

diagram: ‘But once the book was finished, and I began to explore the process I had described, I found

that the diagrams themselves had immense power, and that, in fact, most of the power of what I had

written lay in the power of these diagrams’.123

Kühn stelt daarnaast vast dat het oplossen van een ontwerpprobleem tevens een poging is om

de context nader te onderzoeken en te herinterpreteren.124

De vereisten die aan de vorm worden

opgelegd kunnen niet worden losgekoppeld van de context wat volgens hem betekent dat het probleem

zelf voortdurend wordt geherformuleerd. Het constructief diagram is hierbij meer dan een puur

functionele representatie en wordt een hulpmiddel binnen een experimenteel proces. De methode die

121 Kühn, ‘Diagrams are forever’, p. 137.

122 Ibid., p. 140.

123 Alexander, Notes, preface.

124 Kühn, ‘Diagrams are forever’, p. 140.

107

door Alexander wordt beschreven, geldt als een open systeem waarin het mogelijk is om de context te

herinterpreteren en waarbij men hiertoe zelfs wordt uitgedaagd.

Laten we het systeem van de honderd geconnecteerde lampjes, gebaseerd op Ashby’s ideeën

uit het eerste hoofdstuk, opnieuw voor ogen halen. Hierbij werd ieder lampje gezien als een variabele

in het systeem. Een geactiveerd lampje werd gedefinieerd als een vereiste waaraan niet werd voldaan

in de relatie tussen vorm en context. De doelstelling was dat alle lampjes gedoofd dienden te zijn als

voorwaarde voor een systeem in evenwicht. Hierbij werd door Alexander het begrip “subsysteem”

geïntroduceerd. Het volledige systeem werd opgedeeld in subsystemen die in sterke mate

onafhankelijk dienden te zijn van elkaar. Binnen de subsystemen afzonderlijk konden de lampjes

daarentegen in grote mate met elkaar geconnecteerd zijn. Wanneer een lampje opnieuw werd

geactiveerd dan was het subsysteem in staat om zich binnen een aanvaardbare tijd aan te passen aan

deze gewijzigde conditie waarna het evenwicht opnieuw werd bereikt.

Doordat een dergelijke onderverdeling van het ontwerpprobleem in subproblemen met behulp

van de computer wordt achterhaald in Alexanders methode, is hij in staat het vermogen van

aanpassing aan de wijzigende context in te bouwen in de uiteindelijke vorm. Ieder diagram stemt

overeen met een bepaald subprobleem. Een gewijzigde conditie treedt op binnen een enkel subsysteem

en heeft geen invloed op de overige subsystemen omdat er geen connectie aanwezig is tussen de

subsystemen afzonderlijk. Door een aanpassing te bewerkstelligen in het overeenkomstig diagram

wordt opnieuw voldaan aan alle vereisten van het subsysteem. De aanpassing van het ene diagram

zorgt daarbij niet voor een beïnvloeding van de andere diagrammen door de hiërarchie in een

boomstructuur. De flexibiliteit van het constructief diagram maakt een dergelijke aanpassing mogelijk

waardoor het kan worden geïntroduceerd in de werkelijke vorm. Wanneer daarnaast een nieuwe groep

vereisten opduikt, dan worden deze vereisten opgenomen in de verzameling M en vervolgens worden

de interacties met andere variabelen vastgesteld. Via de computer wordt een nieuwe boom van

subproblemen gecreëerd. Hierbij zullen de nieuwe vereisten enerzijds onderdeel zijn van een bestaand

subsysteem of anderzijds een nieuw subsysteem vormen. Tenslotte wordt de boom van diagrammen

aangepast waarna ook de afgeleide uiteindelijke vorm zal voldoen aan de nieuwe vereisten.

108

3.2 Diagrammatische suggestie van het half verweven netwerk

In A City is not a Tree vraagt de lezer zich af hoe een stad er nu daadwerkelijk uitziet als een

half verweven netwerk. Alexander geeft toe dat hij nog geen plannen of schetsen kan tonen die dit

illustreren. Het is volgens hem niet voldoende om een loutere demonstratie van overlapping te maken.

De overlapping dient op de juiste manier te gebeuren indien ze wordt toegepast op de stedelijke

structuur. Overlapping op zich geeft niet steeds aanleiding tot structuur. Het kan tevens leiden tot

chaos. Om structuur te verkrijgen dient de juiste manier van overlappen plaats te vinden. In de huidige

context is dit bijna zeker verschillend van de oude overlapping die we kunnen observeren in

historische steden. Op het moment dat de relaties tussen verschillende functies veranderen, dienen ook

de systemen te veranderen die moeten overlappen om deze relaties te ontvangen. Het herscheppen van

oude vormen van overlapping zal volgens Alexander misplaatst en chaotisch overkomen in plaats van

gestructureerd.

Vervolgens probeert Alexander de fysieke consequenties van die gestructureerde overlapping

begrijpbaar te maken via een artistiek diagram. Hij maakt gebruik van een schilderij van Simon

Nicholson. De fascinatie die bij de beschouwing van dit werk optreedt, ligt in het feit dat, hoewel het

slechts is opgebouwd uit een gering aantal eenvoudige driehoekige elementen, deze elementen zich op

vele verschillende manieren verenigen en zo de grotere eenheden van het schilderij vormen. Dit

gebeurt op dergelijke manier dat wanneer we een complete inventaris opmaken van de waargenomen

eenheden in het schilderij, we constateren dat iedere driehoek deel uitmaakt van vier of vijf totaal

verschillende structurele eenheden. Hierbij zit geen enkele eenheid vervat in de andere maar

overlappen ze allen in die bepaalde driehoek. Indien de driehoeken genummerd worden en we

vervolgens de verzamelingen driehoeken uitpikken die voorkomen als sterke visuele eenheden,

verkrijgen we het half verweven netwerk dat in de bijhorende figuur wordt geïllustreerd.

109

Figuur 47: Schilderij Simon Nicholson

110

Figuur 48: Half verweven netwerk afgeleid van schilderij Nicholson

Drie en vijf vormen een eenheid omdat ze samen werken als een rechthoek, vier en zes omdat

ze een andere rechthoek vormen, zes en vier omdat ze een parallellogram vormen, vijf en zes omdat ze

beide donker zijn en eenzelfde richting suggereren, zes en zeven omdat de ene een verschijning van de

andere is wanneer zijdelingse verschuiving optreedt, vier en zeven omdat ze symmetrisch zijn ten

opzichte van elkaar, vier en vijf omdat ze een Z-vormige figuur vormen, twee en drie omdat ze een

meer uitgerekte Z-vormige figuur vormen, één en zeven omdat het tegengestelde hoeken zijn, één en

twee omdat ze rechthoekig zijn, drie en vier omdat ze dezelfde richting aangeven zoals in het geval

met vijf en zes, drie en zes omdat ze vier en vijf omsluiten, één en vijf omdat ze twee, drie en vier

omsluiten. Hierbij werden door Alexander enkel de eenheden opgelijst die gevormd zijn door twee

driehoeken. De grotere eenheden zijn meer complex. De witte zone is vervolgens nog complexer en is

zelfs niet in het diagram opgenomen omdat het moeilijker is om zeker te zijn van haar elementaire

onderdelen.

111

Het schilderij is volgens Alexander veelbetekenend niet zozeer omdat het overlapping bevat

maar eerder omdat dit schilderij enkel is opgebouwd uit overlapping. Het is louter het feit van

overlapping en de resulterende veelheid van aspecten die de vormen presenteren, dat het schilderij zo

fascinerend maakt. Het lijkt bijna alsof de kunstenaar een expliciete poging deed, zoals Alexander zelf,

om de overlapping af te zonderen als een vitale generator van structuur. Alexander stelt dat alle

artificiële steden die hij heeft beschreven de structuur hebben van een boom eerder dan de half

verweven netwerkstructuur van Nicholsons schilderij. Hij doet een oproep dat we volgens dit

schilderij en andere gelijkaardige beelden dienen te redeneren. Vervolgens is het half verweven

netwerk als onderdeel van een ruime tak van de moderne wiskunde volgens hem een krachtige manier

om de structuur van dergelijk beeld zoals het schilderij diepgaander te exploreren. In The New

Landscape in Art and Science introduceerden de moderne wetenschap en technologie volgens Kepes

een nieuw en ongezien landschap. Via de kunst moeten we dit landschap introduceren in ons eigen

wereldbeeld. Analoog zouden we kunnen stellen dat de wiskundige concepten aangewend in A City is

not a Tree een nieuw verborgen landschap openen in de stedelijke werkelijkheid waarna we ons dit

nieuwe landschap eigen dienen te maken via de kunst.

De manier waarop Alexander het schilderij introduceert bij de poging om een fysieke

weergave van de structuur van het half verweven netwerk over te brengen lijkt te steunen op de kracht

van een aantal principes gedefinieerd in de Gestaltpsychologie. Hier legt men nadruk op het onderzoek

van de patronen waarmee de visuele perceptie georganiseerd wordt in de menselijke geest. In de

Gestaltpsychologie heerst het geloof dat de organisatiepatronen tussen de verschillende elementen van

veel groter belang zijn dan de individuele elementen afzonderlijk. De eenheden die visueel in de

menselijke geest worden gevormd bij de waarneming van de driehoeken in het schilderij van Simon

Nicholson zijn gebaseerd op het vormgenererende vermogen van onze zintuigen. De

organisatiepatronen die overeenstemmen met de verschillende afzonderlijke driehoeken generen de

gelaagdheid die tevens in de half verweven netwerkstructuur aanwezig is. Dit verschijnsel heet het

Gestalt-effect zoals reeds aangehaald. Reïficatie werd gedefinieerd als het constructieve of generatieve

aspect van de waarneming waarbij extra ruimtelijke informatie wordt gegenereerd dan door de loutere

zintuiglijke prikkels wordt geleverd en dat optreedt bij de waarneming van het schilderij.

Wanneer Alexander het schilderij introduceert, legt hij de nadruk op de visuele ervaring die

gepaard gaat met de waarneming ervan. De fascinatie ontstaat vanuit het gelaagde spel dat door het

geheel van driehoeken wordt gegenereerd. Kepes stelt in zijn theorie dat de visuele ervaring in de

kunst te veel wordt genegeerd. Alexander vestigt hier opnieuw de aandacht op deze visuele ervaring

wanneer hij de fysieke consequenties van die gestructureerde overlapping begrijpbaar tracht te maken

via het artistiek diagram. Daarnaast merkte Kepes tevens op dat kunst vervreemd was van wetenschap

112

en technologie. Hij zocht een aanpak om tussen deze twee een mate van connectie te bewerkstelligen.

In A City is not a Tree wordt kunst opnieuw aangewend binnen de wetenschappelijke theorievorming.

Via de samenwerking tussen zowel wetenschap als kunst kunnen essentiële inzichten ontstaan die

voordien niet toegankelijk waren voor beide afzonderlijk.

Kepes stelt tenslotte dat kunst en wetenschap beide ordenende activiteiten zijn van de

menselijke geest. Ze zijn beide in staat betekenisvolle ervaringen te destilleren en kunnen een inzicht

leveren in de orderelaties waaruit de natuur is opgebouwd. Zo is het dus ook mogelijk dat de

aangewende kunst in de theorie van A City is not a Tree een inzicht levert in de fysieke implicaties van

de interne structuur van het half verweven netwerk die verkregen dient te worden in de stedelijke

structuur. Kunst is volgens Kepes een manier om fundamentele orderprincipes te onderscheiden door

beelden te creëren van onze evaringen van die omgeving. Het schilderij levert patronen van

samenhang, betekenis en overlapping die de ontwerper omgekeerd ook in de fysieke verschijning van

de stedelijke omgeving dient te bewerkstelligen.

113

Besluit

Alexanders brede interesseveld werd weerspiegeld in de totstandkoming van zijn vroege

theorie. Via cybernetische inzichten, onder andere geleverd via Ashby, creëerde hij zijn visie op de

stad en het ontwerpproces als een systeem. Vanuit zijn wiskundige opleiding werden concepten uit de

grafentheorie en de verzamelingenleer toegepast op de complexiteit van de ontwerpproblematiek en

geïntegreerd in zijn systeembenadering. De computer kreeg via zijn samenwerking met Marvin

Manheim een belangrijke rol toebedeeld in het ontwerpproces. Het MIT vormde op dit gebied tevens

een vruchtbare bodem. Alexander ontwikkelde zijn theorie beschreven in Notes via zijn samenwerking

met Serge Chermayeff, die hem een aantal belangrijke inzichten bijbracht, zoals de krachtige rol die

het diagram kon opnemen en het kiemidee voor de methode van decompositie. Alexanders

aanwezigheid binnen de omgeving van het MIT en Harvard, samen met de context van het Joint

Center for Urban Studies, leverde een gunstig klimaat voor de ontplooiing van zijn ideeën gericht op

een interdisciplinaire en vernieuwende aanpak van de stedelijke problematiek. Tenslotte zorgden

Kepes’ visuele studies er voor dat Alexander inzicht verkreeg in de kracht van de visuele taal. Via

Kepes kwam hij tevens in contact kwam met principes gedefinieerd in de Gestaltpsychologie die

toegepast zouden worden in zijn theorie.

Alexander gaat in zijn vroege publicaties uit van wiskundige begrippen aangaande orde en

relatie bij de behandeling van de complexe aspecten van een ontwerpprobleem. Zijn rationele

toepassing van wiskundige concepten bleek naderhand niet sluitend en werd dikwijls bekritiseerd als

hypothetisch en onvolledig. Nadat Alexander zijn theoretische inzichten voor A City is not a Tree had

ontwikkeld stelde hij zelf zijn methode van decompositie van het ontwerpprobleem uit Notes on the

Synthesis of Form en Community and Privacy in vraag. Een randopmerking bij dit artikel uit 1965 stelt

dat Alexander enkele maanden doorbracht in India waar hij zich bezig hield met de planning van het

landbouwersdorp ‘which he now admits to having organized as a tree’.125

De manier waarop hij de

ontwerpproblematiek in de drie publicaties op een totaal nieuwe wijze trachtte te benaderen is echter

een interessant gegeven en zijn originaliteit leidt tot inspiratie voor andere theoretici. Daarnaast lijken

de inzichten die hij creëerde aangaande het diagram in zijn vroege theorie te weerstaan aan kritiek.

Volgens hem is het diagram de sleutel tot de creatie van vorm en de rol die hij verleent aan het

diagram in het ontwerpproces geldt misschien als belangrijkste bijdrage van zijn vroege theorie. Hij

concludeert dat hij in Notes de aandacht te veel legde op het proces terwijl een dergelijke complexe en

formele manier om tot onafhankelijke diagrammen te komen niet nuttig bleek.126

125 Alexander, ‘A city is not a tree – part 1’, p. 58.

126 B. Vayssière, ‘Review of Notes on the Synthesis of Form’, Leonardo, Vol. 10, No. 3, 1977, p. 257.

114

Alexander behoorde tot de groep protagonisten in de jaren zestig die streefden naar een

rationele ontwerpmethodologie. Zijn poging om die rationele analyse van het probleem te koppelen

aan het uiteindelijke intuïtieve proces van vormcreatie via de constructie van het diagram plaatst hem

echter in een aparte positie.

Tenslotte vertonen zijn latere publicaties, onder andere A Pattern Language, een gewijzigde

koers in zijn theoretisch denken. In dit werkstuk werd het overige werk van Christopher Alexander

niet behandeld. Een verdere studie van zijn latere inzichten en de mogelijke invloeden waarmee hij

werd geconfronteerd blijkt echter tevens een interessante optie.

115

Bibliografie

C. Alexander, ‘A city is not a tree – part 1’, Architectural Forum, Vol. 122, april 1965,

p. 58-62.

C. Alexander, ‘A city is not a tree – part 2’, Architectural Forum, Vol. 122, mei 1965, p.

58-61.

C. Alexander en S. Chermayeff, Community and Privacy: toward a new architecture

of humanism, Doubleday, New York, 1963.

C. Alexander, ‘From a set of forces to a from’, in G. Kepes (red.), The man-made

object, Vision and Value series, George Braziller, New York, 1966, p. 96-107.

C. Alexander en M. Manheim, ‘The Use of Diagrams in Highway Route Location’,

Research Report R62-3, Civil Enginering Systems Laboratory, MIT, 1962.

C. Alexander en M. Manheim, ‘Hidecs 2; A Computer Program for the hierarchical

decomposition of a set with an associated linear graph’, Civil Engineering Systems

Laboratory Publication, MIT, No. 160, juni 1962.

C. Alexander, Notes on the synthesis of form, Harvard University Press, Cambridge,

1964.

C. Alexander, ‘Systems Generating Systems’, Architectural Design, december 1968,

p. 605-608.

C. Alexander, ‘The Dermination of Components for an Indian Village’, in: J. C. Jones

en D. G. Thornley (reds.), Conference on design methods, Pergamon Press, Londen,

1963, p. 83-114.

W. R. Ashby, An introduction to cybernetics, Chapman & Hall LTD, Londen, 1957.

W. R. Ashby, ‘Design for a brain’, Chapman & Hall, Londen, 1952.

W. R. Ashby, ‘Design for an intelligence amplifier’, in C. E. Shannon en J. McCarthy

(reds.), Automata Studies, Princeton University Press, Princeton, 1956, p. 215-234.

C. J. Baljon, The strucutre of architectural theory: a study of some writings by

Gottfried Semper, John Ruskin and Christopher Alexander, thesis, Technische

Universiteit Delft, 1993.

G. Best, ‘Method and Intention in Architectural Design’, in: G.Broadbent en A. Ward

(reds.), Design Methods in Architecture, Lund Humphries, Londen, 1969, p. 147-165.

116

E. L. Birch, ‘Making Urban Research Intellectually Respectable: Martin Meyerson and

the Joint Center for Urban Studies of Massachusetts Institute of Technology and

Harvard University 1959-1964’, Journal of Planning History, augustus 2011, Vol. 10,

No. 3, p. 219-238.

E. L. Birch, ‘Reviving the Art of Biography: The Emblematic Life of Martin Meyerson’,

Journal of Planning History, augustus 2011, Vol. 10, No. 3, p. 175-179.

M. C. Boyer, ‘The two orders of cybernetics in urban form and design’, in: T. Banerjee

en A. Loukaitou-Sideris (reds.), Companion to Urban Design, Routledge, New York,

2011, p. 70-83.

Julia Brucker, ‘Laszlo Moholy-Nagy’. http://www.theartstory.org/artist-moholy-nagy-

laszlo.htm (16 juni 2012).

S. Chermayeff, ‘Architecture and the Computer’, in Proceedings of the First Boston

Architectural Center Conference, Boston, Massachusetts, 1964.

M. M. Feld, ‘Martin Meyerson: Building the Middle Range Bridge to Educate

Professional Planners – An Appreciation and Reminiscences’, Journal of Planning

History, augustus 2011, Vol. 10, No. 3, p. 239.

S. Giedion, ‘Art means reality’, in: G. Kepes, Language of Vision, Paul Theobald and

Co, Chicago, 1944, p. 6-7.

F. Harary en J. Rockey, ‘A City is not a Semilattice Either’, Environment and

Planning, Londen, 1976, Vol. 8, No. 4, p. 375-384.

S. I. Hayakawa, ‘The revision of vision’, in: G. Kepes, Language of Vision, Paul

Theobald and Co, Chicago, 1944, p. 8-10.

J. C. Jones en D. G. Thornley, Conference on design methods, Pergamon Press,

Londen, 1963, p. xi.

R. S. Jutla, ‘Christopher Alexander’s design theory from Notes on the Synthesis of

form to A Pattern Language’, Design Methods: theories, research, education and

practice, Vol. 27, No. 4, december 1993.

G. Kepes, Language of Vision, Paul Theobald and Co, Chicago, 1944.

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago,

1956.

K. Koffka, Principles of Gestalt Psychology, Lund Humphries, Londen, 1935, p. 176.

117

C. Kühn, ‘Diagrams are forever: Christopher Alexanders Pattern Language and Notes

on the Synthesis of Form’, Daidalos, No. 69-70, December 1998-januari 1999, p. 136-

145.

R. Landau, ‘Thinking about architecture and planning – a question of ways and

means’, Architectural Design, sep 1969, Vol. 39, No. 9, p. 479-480.

J. Y. Lettvin, H. R. Maturana, W.H. Pitts, W.S. McCulloch, ‘Two remarks on the visual

system of the frog’, in W.A. Rosenblith (red.), Sensory communication, MIT Press,

Cambridge, 1962, p. 757-777.

J. C. R. Licklider, ‘Man-Computer Symbiosis’, IRE Transactions on Human Factors in

Electronics,

Vol. HFE-1, maart 1960, p. 4-11.

K. Lynch, The Image of the City, MIT Press, Cambridge, Massachusetts, 1960.

M. L. Manheim, ‘Problem-Solving Processes in Planning and Design’, Design

Quarterly, No. 66-67, Design and the Computer, 1966, p. 30-39.

Maggie McGarry, ‘Norbert Wiener’s Cybernetic Theory and parental control’, herfst

2008, http://www.colorado.edu/communication/meta-

discourses/Papers/App_Papers/McGarry.html (13 mei 2012).

David A. Mindell, ‘Cybernetics – Knowledge domains in Engineering systems’, herfst

2000. http://web.mit.edu/esd.83/www/notebook/Cybernetics.PDF (22 april 2012).

G. Pask, Inleiding tot de cybernetica, Spectrum, Utrecht, 1965.

Pickering, The cybernetic brain: Sketches of Another Future, University of Chicago

Press, Chicago, 2010.

R. Plunz en S. Chermayeff, Design and the public good: selected writings 1930-1980,

MIT Press, Cambridge (Mass.), 1982, p. xxv.

M. Ramage, K. Shipp, Systems thinkers, Springer, Londen, 2009.

J. D. Steinbruner, The cybernetic Theory of Decision: New Dimensions of Political

Analysis, Princeton University Press, Princeton, 1974.

R. G. Studer Jr., ‘Review of Notes on the Synthesis of Form’, Journal of Architectural

Education, Vol. 19, No. 4, juni 1965, p. 62-64.

N. Wiener, Cybernetics or Control and Communication in the Animal and the

Machine, Technology Press, New York, 1948.

118

Figurenlijst

Figuur 1: Hiërarchische ordening ontwerpprobleem

M. L. Manheim, ‘Problem-Solving Processes in Planning and Design’, Design Quarterly, 1966, No. 66/67, p. 37.

Figuur 2: Superpositie diagrammen

M. L. Manheim, ‘Problem-Solving Processes in Planning and Design’, Design Quarterly, 1966, No. 66/67, p. 37.

Figuur 3: Inplanting snelweg

M. L. Manheim, ‘Problem-Solving Processes in Planning and Design’, Design Quarterly, 1966, No. 66/67, p. 38.

Figuur 4: Beeld Boston afgeleid uit verbale interviews, Kevin Lynch K. Lynch, The Image of the City, MIT Press, Cambridge, Massachusetts, 1960, p. 146.

Figuur 5.1: Reïficatie

Steven Lehar, ‘Harmonic Resonance Theory: an Alternative to the "Neuron Doctrine" Paradigm of Neurocomputation to Address Gestalt properties of perception’, Psychological Review. 8 februari 2012. http://cns-alumni.bu.edu/~slehar/webstuff/hr/hr.html (4 juli 2012).

Figuur 5.2: Reïficatie

Steven Lehar, ‘Harmonic Resonance Theory: an Alternative to the "Neuron Doctrine" Paradigm of Neurocomputation to Address Gestalt properties of perception’, Psychological Review. 8 februari 2012. http://cns-alumni.bu.edu/~slehar/webstuff/hr/hr.html (4 juli 2012).

Figuur 6.1: Multistabiliteit

Steven Lehar, ‘Harmonic Resonance Theory: an Alternative to the "Neuron Doctrine" Paradigm of Neurocomputation to Address Gestalt properties of perception’, Psychological Review. 8 februari 2012. http://cns-alumni.bu.edu/~slehar/webstuff/hr/hr.html (4 juli 2012).

Figuur 6.2: Multistabiliteit

Dr. C. George Boeree, ‘Gestalt Psychology’. 2000. http://webspace.ship.edu/cgboer/gestalt.html (4 juli 2012).

Figuur 7: Overeenkomst http://design.montebellopark.com/wiki/File:Gestalt_similarity.svg (4juli 2012).

Figuur 8: Nabijheid http://design.montebellopark.com/wiki/File:Gestalt_proximity.svg (4juli 2012).

Figuur 9: Omsluiting http://design.montebellopark.com/wiki/File:Gestalt_closure.svg (4juli 2012).

119

Figuur 10: Telescopisch beeld

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 105.

Figuur 11: Microscopisch beeld

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 137.

Figuur 12: Ontvouwende roos

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 164.

Figuur 13: Vallende melkdruppel

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 288.

Figuur 14: Radiografische scan lelie

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 166.

Figuur 15: Barsten in opgedroogde inkt

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 261.

Figuur 16: Barsten in stilstaand meer aan rand gletsjer

G. Kepes, The new landscape in art and science, Paul Theobald and Co, Chicago, 1956, p. 263.

Figuur 17: Conflictendiagram C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 2.

Figuur 18: Subsysteem C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 43.

Figuur 19: Conceptuele verzameling vereisten C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 66.

Figuur 20: Ontwerpprocessen C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 76.

Figuur 21: Eenvoudige grafiek G(M,L) C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 80.

Figuur 22: Hiërarchische verzamelingen C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 81.

Figuur 23: Boomdiagram decompositie in deelverzamelingen

120

C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 82.

Figuur 24: Analytische fase versus synthetische fase C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 94.

Figuur 25: Domein D C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 104.

Figuur 26: S1, S2, S3 C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 118.

Figuur 27: Sterke interne interactie C. Alexander, Notes on the Synthesis of Form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 124.

Figuur 28: Informatieschema Gordon Best G. Best, ‘Method and Intention in Architectural Design’, in: G.Broadbent en A. Ward (reds.), Design Methods in Architecture, Lund Humphries, Londen, 1969, p. 151.

Figuur 29: Componenten ontwerpproces Alexander G. Best, ‘Method and Intention in Architectural Design’, in: G.Broadbent en A. Ward (reds.), Design Methods in Architecture, Lund Humphries, Londen, 1969, p. 153.

Figuur 30: Interactiediagram C. Alexander en S. Chermayeff, Community and Privacy: toward a new architecture of humanism, Doubleday, New York, 1963, p. 158.

Figuur 31: Schijnbare chaos versus clustering C. Alexander en S. Chermayeff, Community and Privacy: toward a new architecture of humanism, Doubleday, New York, 1963, p. 144-145.

Figuur 32: Samengesteld diagram urban dwelling C. Alexander en S. Chermayeff, Community and Privacy: toward a new architecture of humanism, Doubleday, New York, 1963, p. 175.

Figuur 33: Uitgewerkt plan urban dwelling C. Alexander en S. Chermayeff, Community and Privacy: toward a new architecture of humanism, Doubleday, New York, 1963, p. 206.

Figuur 34: Diagram A Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 35: Diagram B Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 36: Diagram C

121

Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 37: Diagram D Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 38: Voorbeeld Hilberseimer Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 39: Traditionele sociale structuur als boom Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 40: Open sociale structuur als half verweven netwerk Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/200 (27 juni 2012).

Figuur 41: Sociale structuur Middlesborough Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/201 (27 juni 2012).

Figuur 42: Groepering Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/201 (27 juni 2012).

Figuur 43: Boom versus boom versus half verweven netwerk Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/201 (27 juni 2012).

Figuur 44: Experiment perceptie Barlett Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/201 (27 juni 2012).

Figuur 45: Decompositie ontwerpprobleem Indisch dorp

C. Alexander, Notes on the synthesis of form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 151.

Figuur 46: Boom diagrammen Indisch dorp

C. Alexander, Notes on the synthesis of form, Harvard University Press, Cambridge, 1964, p. 153.

Figuur 47: Schilderij Simon Nicholson

Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/201 (25 juli 2012).

Figuur 48: Half verweven netwerk afgeleid van schilderij Nicholson

Christopher Alexander, ‘A City is not a Tree part 2’, Resource for Urban Design Information. 8 mei 2012. http://www.rudi.net/books/201 (25 juli 2012).

vi