DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

80
Dr ERICH KEYSER DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND N.V. UITGEVERS-MIJ A. RUTGERS * NAARDEN

Transcript of DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Page 1: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Dr ERICH KEYSER

DE NEDERLANDEN EN HET

WEICHSELLAND

N . V . UITGEVERS-MIJ A . RUTGERS * N A A R D E N

Page 2: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND
Page 3: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

D E N E D E R L A N D E N E N H E T W E I C H S E L L A N D

Page 4: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

„Die Niederlande und das Weichselland" verscheen als bijdrage van Prof. Dr. E . Keyser in het tijdschrift „Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung" VI Jaargang, Afl . 4, 1942, uitgegeven

door S. Hirzel Verlag - Leipzig.

Page 5: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

DE N E D E R L A N D E N EN HET

W E I C H S E L L A N D DOOR

D R E R I C H KEYSER

VERTAALD DOOR

KLAES SIERKSMA

N.V. UITGEVERS-MIJ A. RUTGERS, NAARDEN

Page 6: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND
Page 7: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Aan de tegenovergestelde grenzen van het Neder-Duitsche laagland liggen de Nederlanden en het Weichselland. Gelijk in het Westen de Rijn, vormt in het Oosten de Weichsel een breed mondingsgebied. Gelijk daar de Zuiderzee en de Friesche eilanden voor de vastelandskust liggen, wöïdt het Pruisenland door het Frische Haff en de Frische Nehrung van de Oostzee afgescheiden. Gelijk de Rijn in het Zuid-Westen door het waterennet der Schelde wordt bege­leid, is aan de Weichsel in het Noord-Westen de Pregel met haar zijrivieren toegevoegd; en gelijk de Rijn ver weg op de Alpen ontspringt, ligt de bron van de Weichsel in de Karpaten. Beide stroomen zijn de levensaders van den Duitschen volksgrond in het Westen en in het Oosten, beide zijn lotsstroomen geworden van het Duitsche volk.

Op zijn levenswegen heeft het den weg tot beiden gevonden en hun kultureele ontplooiing lang terzelfder tijd en met dezelfde volksche krachten bepaald. Niet alleen zijn de Indo-Germanen uit hun oorsprongsland in het Noorden aan den beneden-loop der Elbe en op het Jutlander schiereiland naar het Westen tot aan den Rijn en naar het Oosten tot aan de Weichsel opge­trokken ; niet alleen zijn de Germanen bij het begin van de Germaansche oudheid, ongeveer 6 a 7 eeuwen

5

Page 8: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

vóór den aanvang van onze tijdrekening, dezelfde richting ingeslagen, maar, wat belangrijker is, de be­volking van het Weichselland heeft zich tweeduizend jaar daarna gericht naar de monden van den Rijn en de bevolking der Nederlanden naar de monden der Weichsel. Terwijl zij over de Noord- en Oostzee voeren, zijn ze in een reusachtigen boog voorbijgegaan aan de er tusschen liggende landen, en hebben een gemeen­schap van bloed, van geloof en van prestatie's doen ontstaan, waarvan hun dichtbij en verder af gelegen buren tusschen den Rijn en de Weichsel uitgesloten zijn gebleven. En nu tenslotte de stormen van den huidigen oorlog binnen enkele maanden over West-Pruisen niet minder dan over Vlaanderen en Nederland zijn gekomen, komt in dit gebeuren opnieuw de lots-gemeenschap tot uitdrukking, welke deze gebieden sedert meer dan 700 jaren in geluk en ongeluk telkens weer met elkaar heeft verbonden. Het doel van deze uiteenzetting is het, die lotsgemeenschap, welke vele tientallen van jaren in het vergeetboek was gekomen, den tijdgenooten op dezelfde wijze in herinnering te brengen als zij de voorafgaande geslachten door ver­scheidene innerlijke belevingen tot zekerheid was ge­worden.

De verbinding der Nederlanden met het Weichselland werd veroorzaakt door onderlinge, economische goederen-ruil. Handel en verkeer deden immigratie en emigratie ontstaan. Commerciëele overwegingen en zakenvoordeel hebben voor de betrekkingen tusschen de menschen een weg gebaand en die overwegend bepaald. Niet de volheid van gemoed, maar nuchter overleg en vrijwillig 6

Page 9: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Kaart 1. Nederlandsche Hanse-steden Ontworpen door E. Keijser, Instituut tot onderzoek voor

de geschiedenis van West-Pruissen

Page 10: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND
Page 11: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

besluiten hebben ook later het verkeer tusschen Neder­landers en Weichsellanders gekenmerkt. Hun betrek­kingen tót elkaar beginnen aan het einde der 13de eeuw.

•De Nederlanden, het gebied aan weerskanten van de Rijnmonden, waren toen verdeeld onder verscheidene groote landsregeeringen; weliswaar behoorden zij voor het grootste deel tot het Duitsche Rijk, maar reeds vroegtijdig deed zich vanuit het Zuiden de politieke invloed van Frankrijk en vanuit het Westen de commer-ciëele nabuurschap van Engeland gelden. De Nederlanden waren derhalve betrokken in de herhaalde oneenigheden tusschen deze staten; ook werden zij steeds weer door binnenlandsche onlusten geschokt, welke door de sociale tegenstellingen van hun bevolking waren veroorzaakt; deze bestond immers niet eens uit één stam. Terwijl de Friezen de kusten bezet hielden, woonden ten Oosten van de Zuiderzee Neder-Saksers en verder naar het Zuiden Frankische groepen. De bevolking van Brabant en Vlaanderen was verwant met de bewoners van het midden der Rijnstreek; de Wallonen vormden de uiterste voorposten van het Romanendom, dat in het Zuiden aansloot. De aartsbisschoppen van Keulen en Reims hadden oneenigheid over de kerkelijke souvereiniteit; het bisdom Luik had de landsregee-ring in handen langs de Beneden-Maas; het bisdom Utrecht bekleedde eenzelfde positie, niet zoozeer rond de oude bisschopsstad Utrecht, als wel tusschen de IJssel en de Eems. Het oude hertogdom Neder-Lotharingen was opgelost in verscheidene hertog­dommen en graafschappen. De graven van Holland, waarvan een Willem in 1247 de Duitsche keizers-

9

Page 12: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

kroon had gekregen, streden met Vlaanderen om de eilanden aan de monden van Maas en Schelde; zij trokken in 1323 Zeeland tot zich; sedert 1354 was hun heerschappij door vererving aan Beiersche hertogen ten deel gevallen. De graven van Gelre, wier bezittingen aan IJssel en Waal lagen, waren in 1339 tot hertogen verheven en hadden hun heerschappij aanmerkelijk uitgebreid; de sedert het einde der 12de eeuw bekende hertogen van Brabant hadden een eeuw later de heerschappij ook over Limburg in handen gekregen. Het graafschap Vlaanderen, dat sedert de 13de eeuw met het graafschap Henegouwen vereenigd was, was langzamerhand tot aan Gent vooruitgeschoven. De steden Brugge, Ieperen, Gent en het land Brugge vormden de zoogenaamde 4 Leden, en oefenden naast den graaf, wiens burcht nog heden in Gent staat, een sterke politieke macht uit. Terwijl de graven zich meer richtten op Frankrijk, hechtten de steden en hun burgerij, die van de verwerking der Engelsche wol leefden, meer waarde aan de betrekkingen met Engeland. Aan Vlaanderen en Brabant grensden de graafschappen Henegouwen en Namen, terwijl in het uiterste Noorden Friesland zijn zelfstandigheid hardnekkig handhaafde.

Toen de kooplieden der Duitsche Hanze zich richtten op de handelsbetrekkingen met de Nederlanden, zagen zij zich dus geplaatst tegenover een veelheid van politieke machten; zij konden de een tegen den ander uitspelen en werden daarom gevoelig getroffen, toen alle gebieden aan de Rijnmonden onder de alleen­heerschappij der hertogen van Bourgondië kwamen. Want toen Margaretha van Vlaanderen en Brabant se-10

Page 13: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

trouwd was met Philips den Stoute van Bourgondië (overl. 1404), viel hun erfenis ten deel aan hun nakome­lingen, een Philips den Goede, een Karei den Stoute, diens dochter Maria, zijn kleinzoon Philips den Schoone en zijn achterkleinzoon, den Duitschen keizer en Spaan-schen koning Karei V . Maar niet alleen Brabant en Vlaanderen werden Bourgondisch, doch ook alle overige landschappen geraakten onder dezelfde heerschappij : Holland, Zeeland en Henegouwen in 1433, Gelre in 1473, Friesland in 1524, de heerlijkheid Utrecht, de heerlijkheid Overijssel en het Graafschap Drente, die tot het oude territorium der bisschoppen van Utrecht behoorden, in 1528 en 1536; alleen het gebied van het bisdom Luik bleef als politieke eenheid bestaan.

Het is kenmerkend voor de nauwe verbondenheid der toenmalige bevolking van het Neder-Rijnland met het gansche Duitsche volk, dat zij aan zijn opmarsch tegen het Oosten metterdaad en zelfs voorbeeldig heeft deel­genomen 1). Aan de Wezer en de Beneden-Elbe, aan de Flaming in het Zuiden der Mark Brandenburg, evenals in Silezië vestigden zich Nederlandsche kolo­nisten ; zij vonden hun weg ook naar de Weichsel. Uit de overbevolkte gebieden van Neder- en Middel-Duitschland trokken Duitsche boeren, Duitsche hand­werkslieden, Duitsche kooplieden, grondbezitters en geestelijken van de Beneden-Elbe over Holstein, Mecklen-burg en Pommeren naar het hertogdom Pommerellen met de hoofdstad Danzig; anderen waren in het Oosten gekomen tot aan de Kurmark en het Wartheland; een derde golf was van Thüringen over de Saaie en het toenmalige land Meissen naar Silezië opgetrokken en

11

Page 14: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

was van daaruit eveneens over het Wartheland genaderd tot de Weichselbocht bij Thorn. Langs deze wegen was ook de Duitsche Orde gegaan, toen zij door hertog Koenraad van Masovië ter bescherming van het Kulmerland tegen de Prussen was opgeroepen ; immers in de gebieden tusschen de Drewenz, Weichsel en Ossa hadden sedert langen tijd menigvuldige grens­gevechten plaats gehad tusschen Prussen en Polen. Sedert het einde der 12de eeuw had de kerstening in het Duitsche Cisterciënserklooster Oliva (1178) bij Danzig in de Noordelijke Pommerellen en door de bemoeienissen van bisschop Christiaan in het Kulmer­land wortel geschoten. In het bereik van de vorsten van Danzig, Dirschau en Schwetz waren Duitsche steden, zooals Danzig en Dirschau, gegroeid, Duitsche kloosters, zooals Oliva en Peplin, Duitsche hoeven en dorpen. Op den rechteroever der Weichsel breidde de Duitsche Orde sedert 1226 zijn schitterend gestichte staten Weichselafwaarts uit; zij sloot langs de Nogat en de kust van het Frische Haff het land der Prussen in, onderwierp het aan zijn heerschappij en bracht hen tot het christelijke geloof; na het uitsterven der her­togen van Pommerellen had zij sedert 1308 het geheele Weichselland aan beide zijden van den stroom onder haar politieke leiding vereenigd.

Het teveel aan koren, de houtrijkdom der wouden, honing, was en huiden uit de dierenwereld werden weldra gevraagde handelswaar voor het Westen. Linnen en zout, metaal- en koloniale waren werden in ruil daarvoor ingevoerd. De kooplieden der Duitsche Hanze, welke zich ter zelfder tijd uit kleine stedenbonden en 12

Page 15: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

handelsvereenigingen ontwikkelde tot een verbond, dat de geheele Oostzee omvatte, waren de dragers van dezen Oost-West-goederenruil. Lübeck had, daar het op het midden was gelegen van den verbindingsweg, aan­vankelijk onbetwist de leiding. Zijn recht gold in de kuststeden, zijn sibben stelden raadslieden aan. Deze voorrang der Travestad werd pas aan het wankelen gebracht, toen de schippers den tocht door den Sont en rond het Skagerrak leerden beheerschen; want sindsdien was het overladen der waren van de Trave naar den Elbemond, waarop de rol van Lübeck als middelaar was gefundeerd, niet meer noodig. Deze rondvaart maakte de ononderbroken bevrachting juist mogelijk van massa-artikelen, zooals het uit het Weichsel­land uitgevoerde hout en koren, van het Oosten naar het verre Westen. Zij vergemakkelijkte het betrekken er van juist voor de bewoners der Nederlanden, die er dringend behoefte aan hadden bij de toename van hun bevolking. Zoo volgde uit noodzaak en mogelijkheid een directe verbinding tusschen Danzig en Brugge, met uitschakeling van Lübeck. De bond van Pruissen en Vlamingen werd door de gemeenschappelijke rivali­teit tegen Lübeck en de andere „Wendische" steden gevestigd. Daar Danzig in de 14de eeuw meer en meer tot de belangrijkste stapelplaats werd der land- en bosch­bouwproducten, welke uit het verre Oosten, uit Polen, Litauen, Letland, Rusland en Finland samenkwamen, en Brugge aan de andere kant tot de wereldmarkt werd van West- en Zuid-Europa, was de verstandhouding tusschen de kooplieden en raadslieden der beide steden de beste waarborg voor de grootst mogelijke uitbrei-

13

Page 16: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

ding van de toenmalige Europeesche handelsbetrek­kingen. Zij strekten zich tenslotte uit van Reval tot de Golf van Bourgneuf ten Zuiden van den mond der Loire en traden sinds het midden der 14de eeuw domineerend op den voorgrond.

De Oost-West-handel tusschen Weichsel en Rijn was weliswaar reeds eenige tientallen jaren eerder op­genomen ; maar de voorloopig karige overlevering laat den omvang er van niet nauwkeuriger vaststellen. In elk geval hebben de steden Thorn en Kulm reeds aan het einde der 13de eeuw deel gehad in de economisch-politieke verwikkelingen in Vlaanderen. Toen men het de daar verblijvende Duitsche kooplieden moeilijk maakte, vond de raad van Thorn in 1280 goed, dat de raad van Lübeck ook voor haar burgers opkwam, maar wilde, met het oog op haar landsheer, de Duitsche Orde, niet betrokken worden in de verwikkelingen van een oorlog. In het jaar 1295 wordt de scheepvaart van Elbing naar Vlaanderen in een acte vastgelegd. Voor de jaren 1300 en 1312 wordt een handel in hout van de Pruisische steden naar Harderwijk vermeld; in het jaar 1306 werd uit Danzig naar Brugge hout voor den bouw van het Belfried aldaar gezonden. Linnen en zout, die reeds vroeger in het Weichselland werden ingevoerd, schijnen via Lübeck verhandeld te zijn.

Later werd de behoefte der Nederlanden aan waren uit het Oosten en daarmede de beteekenis der Pruisische steden grooter. Graaf Willem IV van Holland en Hene­gouwen verleende den Pruisischen kooplieden in de jaren 1340 en 1341 belangrijke privilegiën voor hun handel in Dordrecht en op de Maas en reisde zelf in 14

Page 17: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

1344 naar het Prinsenland, om deel te nemen aan een expeditie der Orde tegen de Litauers 2). Hij was in Mariënburg, Koningsbergen en Danzig en kwam het volgende jaar terug. Het geld, om zijn onkosten te voldoen, werd hem gedeeltelijk voorgeschoten door een koopman uit Elbing. Op het Hanzekantoor in Brugge, waarvan de statuten in 1347 werden bekrachtigd, sloten de Pruisische en Westfaalsche kooplieden zich aaneen tot een Verbond van Drie („Drittel"); de leiding daarin hadden, behalve Dortmund en Soest, de steden Elbing en Thorn. Het Pruisenland benoemde een der 4 vertegenwoordigers van den „gemeenen Duitschen koopman" en werkte ook aan de verdere inrichting van het kantoor op de Hanze-dagen der jaren 1356 en 1358 in belangrijken mate mede 3). Sinds het jaar 1360 nam ook de Duitsche Orde rechtstreeks deel aan den Vlaamschen handel, om daar vooral linnen voor de kleeding der leden van de Orde aan te koopen, en barnsteen en koren te verkoopen. Net als de koop­lieden der steden onderhield zij in Brugge langen tijd eigen handelsagenten, z.g. Lieger, die onder toezicht stonden van den oppersten bestuurder van Mariënburg en Koningsbergen.

De betrekkingen der Duitsche Orde met de Neder­landen gaan terug op de eerste jaren van haar bestaan. Reeds in het kamp vóór Damiette schonk graaf Adolf van Berg in 1218 een hoeve bij Geldern. Talrijke ridders, burgers, en boeren in Holland, Zeeland en Friesland volgden dit voorbeeld. Graaf Willem II van Holland, de latere Duitsche koning, diens zoon Floris V en de bisschoppen van Utrecht voegden er

15 DE NEDERLANDEN - 2 K1660

Page 18: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

landerijen en eigendomsrechten aan toe. Reeds in 1231 werd de Commanderij Utrecht gesticht. Commanderijen en Huizen in Schelluinen, Nesse, Bunne, Ootmarsum, Oldenzaal, Schoten, Rhenen, Dieren, Middelburg, Tiel, Doesburg en Schoonhoven, tolprivilegiën en kerk-patroonschappen kwamen er bij. Het was geen vast afgeperkt gebied, dat de Orde nog in den loop van de 13de eeuw verwierf; maar juist de verdeeling van zijn goederen over het geheele gebied der Noordelijke Neder­landen bezorgde haar vérstrekkende betrekkingen. Ver­scheidene adelijken traden in haar rijen, anderen ver­plichtten zich door weldaden; zij zelf bleef over het gebeuren aan de Rijnmonden voortdurend precies op de hoogte. Van tijd tot tijd pleegde de Commanderij Utrecht nader overleg met de Commanderij Alt-Bliesen bij Aken; later leidde de inmenging der balije in de territoriale oneenigheden in Nederland tot een steeds sterker losmaken van de geheele Orde; maar toch ging pas in de jaren 1528—1536 de balije voor de Orde voorgoed verloren, door de overgang van het Utrechtsche land aan Bourgondië 4).

De toenemende eigen handel der Orde verminderde de handelswinst van haar steden en werd daarom door hen met scheeve oogen aangezien; zij hadden evenwel aan den anderen kant het voordeel, dat hun landsheer zijn verreikende politieke betrekkingen ook voor de rechten van zijn burgers in Vlaanderen en Holland inzette. Dit was des te meer noodzakelijk, toen de handel aldaar in de tweede helft der 14de eeuw door binnenlandsche onlusten en den oorlog tusschen Frank­rijk en Engeland meermalen gestoord werd. In den strijd 16

Page 19: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Kaart 2. Bezittingen van de Duitsche Orde in de Nederlanden Ontworpen door E. Keijser, Instituut tot onderzoek voor

de geschiedenis van West-Pruissen

Page 20: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND
Page 21: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

tusschen de burgers der Vlaamsche steden en hun graven, waar Frankrijk zich in mengde, kon het niet anders, of telkens weer werden schepen en handels­waren vastgehouden en personen geweld aangedaan. Zendingen goederen werden in beslag genomen en vernietigd, de eischen om schadevergoeding werden van de hand gewezen of slechts aarzelend ingewilligd, daar geen der partijen schuldig wilde zijn aan de daden van inbreuk. De Duitsche Hanze zag zich daarom gedwongen tot tegenmaatregelen; zij stelde verboden tot handeldrijven in en liet Vlaamsche en Hollandsche waren in haar havens vasthouden. De Hanzedagen waren gevuld met klachten over deze misstanden en beraadslagingen, hoe men er een einde aan zou kunnen maken. Daarbij bleven de Pruisische steden dikwijls in opdracht van den Grootmeester, die zijn onderdanen afzonderlijk wilde vertegenwoor­digen, terug van het optreden der overige steden. Zulke toestanden leidden tot menigvuldige ruzie binnen de Hanze zelf en tot het mislukken van gezamelijke ondernemingen der Hanze. De verslagen, welke uit die tientallen jaren bewaard zijn, vertellen veel over zelf­zuchtigheid en egoïstische doordrijverij, zij wijzen op echte Neder-Duitsche koppigheid, gelijk-willen-hebben en eigenwaan; zij openbaren echter ook, hoeveel waarde alle deelhebbenden hechtten aan de handels­betrekkingen tusschen de Nederlanden en den Ordestaat.

Daar vooral Vlaanderen op den aanvoer van levens­middelen uit het Oostzeegebied en den uitvoer van handwerksproducten daarheen was aangewezen, als het geen hongersnood en werkloosheid wilde te lijden krijgen,

19

Page 22: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

kon de Hanze-koopman steeds weer zijn rechten af­dwingen. Een voor Vlaanderen gevaarlijk wapen was meermalen het besluit, het kantoor van Brugge naar het gastvrijer Dordrecht te verplaatsen ; immers, de graven van Holland waren, in hun rivaliteit tegen de graven van Vlaanderen, bereid, in hun steden voor de Hanze aantrekkelijke voorrechten in te schikken. Lübeck heeft daarom herhaaldelijk haar best gedaan voor een dergelijke verplaatsing; de Pruisische steden trachtten dat meestal tegen te gaan, omdat hun vrij groote, met massa­producten beladen schepen wel het Zwin op konden varen, maar slechts met moeite konden binnenloopen in de ondiepe Hollandsche havens 5). Terwijl Lübeck een binnendringen der Hollandsche scheepvaart in de Oostzee trachtte te verhinderen, waren de Pruisische steden, vooral Danzig, hun niet onwelwillend gezind; want daar hun eigen vloten de door de Hollanders ver­langde hoeveelheden graan niet konden bevatten, vonden zij het goed, als deze zelf kwamen halen, wat zij noodig hadden en daardoor den Pruisischen kooplieden aan­zienlijk meer winst bezorgden. De Orde en haar steden traden daarom ook tegen de door Lübeck verlangde afsluiting der Sontvaart op. De Grootmeester ver­langde zelfs, dat bij algemeene handelsblokkaden hem in zooverre een uitzondering werd toegestaan, dat hij in zijn eigen onderhoud en oorlogsbehoefte kon voorzien. Het kwam bij dergelijke gelegenheden zoo ver, dat de Orde, hoewel haar „Lieger" leden van het Brugsche kantoor waren, zich niet stoorde aan de Hanze-besluiten en daarom door de Hanze werd buitengesloten. Op denzelfden grond van voorziening in de directe be-20

Page 23: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

hoeften, zorgde een deel der steden in de Noordelijke Nederlanden voor de geregelde instandhouding der scheepvaart naar het Oosten; verscheidene ervan be­hoorden zelf tot de Hanze. Op den Hanze-dag in Elbing waren in het jaar 1367 afgevaardigden van Amsterdam, Dordrecht, Elburg, Harderwijk, Kampen, Staveren en Zierikzee aanwezig; zij verbonden zich tot een gemeenschappelijk optreden tegen de koningen van Denemarken en Noorwegen. Maar deze overeen­stemming werd juist daardoor verstoord, dat de Hol­landsche steden spoedig daarop uit waren op een omhoogbrengen van hun eigen reederij; zij kwamen telkens meer in verzet tegen de handelsrechten der Pruisen in hun land. De onderhandelingen over het verwerven van een handelsprivilege voor alle Hanze-, of althans voor de Pruisische steden werd vele tien­tallen jaren lang slepende gehouden. Ook werd de scheepvaart omstreeks 1400 door zeerooverij langs de Friesche eilanden onveilig gemaakt. In de Zuidelijke Nederlanden trad bijna ter zelfder tijd een verandering op, doordat Artois en Vlaanderen sedert 1384 onder de heerschappij van hertog Philips den Stoute van Bourgondië kwamen en daarmede een sterker politieke macht optrad tegen de Hanze. De reizen naar Litauen van hertog Willem V I van Holland in de jaren 1386/1387 en de vijf tochten van hertog Willem van Gelre in de jaren 1383—1400 vestigden daarentegen de betrekkingen van den ridderschap daar met de Duitsche Orde.

De omvang van den Nederlandsch-Pruisischen handel blijkt uit de afrekeningen van de Orde-rentmeesters. Uit Vlaanderen, waar de voorstad Brugge tot de belang-

21

Page 24: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

rijkste transito-plaats voor alle waren van Zuid-, West­en Oost-Europa was geworden, werden betrokken linnen en metaalwaren, koloniale waren van allerlei soort, zooals peper, suiker, rozijnen, amandelen, rijst, kruidnagels, dadels, garens uit Toscana, wijnen uit Griekenland, papier uit Lombardije; ook werden allerlei geldzaken afgedaan. Het Weichselland leverde koren, vooral rogge, meel, verschillende soorten hout, asch, pek, huiden, was, vlas, ijzer, koper uit Hongarije, haring en bier. Nu en dan verkochten Duitsche kooplieden in Vlaanderen ook wol, welke zij uit Enge­land hadden betrokken. De Orde bracht bovendien het gezochte barnsteen in omloop, waarover zij als alleen-verkooper de beschikking had. Via Brugge werden aan­vankelijk ook het zout van de Fransche kust van den Atlantischen Oceaan, evenals wijn en zuidvruchten uit Spanje en Portugal betrokken.

Er werden zeer aanzienlijke hoeveelheden van beide kanten omgezet. De Koningsberger Grootrentmeester van de Orde kocht in de jaren 1390—1405 uit Brugge waren ter waarde van 50794 pond Groot en leverde waren ter waarde van 31433 pond Groot, dat wil zeggen jaarlijks in doorsnee een uitvoer uit de Neder­landen ter waarde van 3000 pond en een invoer naar de Nederlanden ter waarde van 2000 pond. Daar een pond Groot toen in waarde overeenkwam met 3 Pruisische Marken, bedroeg de jaarlijksche uitvoer 9000 Pruisische Mark en de invoer 6000 Pruisische Mark. Aangezien nu een last rogge van 2455 kg toen ongeveer 10 Pruisische Mark kostte en tegenwoordig 100 kg rogge met rond 19 Rijksmark wordt betaald, kan 22

Page 25: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

men de koopkracht van 1000 Pruisische Mark naar den roggeprijs berekend op 46000 Rijksmark stellen; er werd derhalve aan het einde van de 14de eeuw alleen door den Grootrentmeester in Koningsbergen en alleen in den handel met Brugge, jaarlijks goederen ter waarde van 414000 Rijksmark uit- en ter waarde van 276000 Rijksmark ingevoerd. Daar de Grootrent-meesterij slechts een deel van den geheelen handel tusschen het Pruisenland en de Nederlanden dreef, kan men deze op verscheidene millioenen Mark be­rekenen 6). In het bizonder werd door de Orde in de jaren 1392 tot 1399 linnen ter waarde van 17400 pond = 53200 Pruisische Mark = 2447200 Rijksmark (= 1835400 Gulden) gekocht; het linnen werd ver­vaardigd in 12 plaatsen in Brabant, in 6 plaatsen in Noord-Frankrijk, in 5 plaatsen in Henegouwen en in 3 Hollandsche plaatsen. De uitvoer van barnsteen, bedroeg menig jaar een waarde van 138000 Rijksmark; in de jaren 1390 tot 1404 werd barnsteen ter waarde van 10800 pond Groot = IJ millioen Rijksmark en was ter waarde van 12000 pond Groot = 1,6 millioen Rijksmark uitgevoerd. De uitvoer van huiden beliep aan goederen een waarde van 400 pond in de jaren 1394 en 1396, van 800 pond in het jaar 1397 en zelfs van 1000 pond = 138000 Rijksmark in het jaar 1398. Terwijl de Orde-staat aan den handel alleen slechts de kooplieden en de Orderentmeesters in Danzig, Elbing, Koningsbergen, Braunschweig, Mariën­burg en Thcrn deelnamen, waren in de Nederlanden talrijke plaatsen op in- en uitvoer naar en uit het Oosten aangewezen, in Friesland Staveren, in Overijssel

23

Page 26: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Kampen, Zwolle, Deventer, in Gelderland Zutphen, Nijmegen, en Harderwijk, verder Utrecht, in Noord-Holland Enkhuizen, Hoorn, Edam, Amsterdam, Haarlem, in Zuid-Holland Leiden, 's-Gravenhage, Delft, Rotter­dam, Dordrecht, in Zeeland Zierikzee, Arnemuiden, Veere, Middelburg en Vlissingen; in Vlaanderen stonden Antwerpen, Brugge en Gent voor alle andere steden. Daar de groote Pruisische schepen niet steeds tot aan Brugge konden komen, werden hun waren in Damme of Sluis overgeladen. De Danziger kooplieden kwamen op de jaarmarkten in Antwerpen en de Paasch- en Sint-Maartenmarkt in Bergen-op-Zoom; zij kochten laken in de lakenhal te Brugge.

Het drukke goederenvervoer tusschen de Neder­landen en het Duitsche Oosten was tegelijk het gevolg en de oorzaak van een niet onbelangrijke uitwisseling van bevolking. Reeds vroeg zijn bewoners van het Weichselland den weg naar Holland en Vlaanderen opgegaan en hebben zich daar niet zelden gevestigd; zij trouwden in daar wonende families in, en verloren daarmede gedeeltelijk het nauwer, persoonlijk contact met hun geboortegrond. In de kringen der Duitsche Hanze rees er daarom terecht bezwaar tegen, aan dergelijke personen verder nog de behartiging van hun economische en politieke belangens toe te vertrouwen. Helaas zijn nog geen onderzoekingen gedaan over de emigratie van het Oosten naar de Nederlanden ; daaren­tegen zijn wij van de bevolkingsbeweging in omge­keerde richting goed op de hoogte. Het Burgerboek der Rechtsstad Danzig teekent voor de jaren 1364 tot 1399 84 personen op, die uit de Nederlanden afkomstig 24

Page 27: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

waren en in Danzig het burgerrecht hebben verworven ; zij waren in 34 plaatsen en districten gevestigd. Naast de Vlamingen stonden nieuwgevestigden uit Brabant, Gelderland, Holland en Zeeland. De meesten waren uit de steden Brugge, Damme, Deventer, Kam­pen, Leiden, Leuven en Dordrecht, dat in 1367 den Danziger raad het aannemen van een burger aanbeval; de steden Noordelijk van den Rijn stonden in die jaren nog ten achter bij de Zuidelijke plaatsen. Afzon­derlijk zijn de navolgende plaatsen van herkomst der Danziger burgerij aan te wijzen : Aarloo (1390), Amers­foort (1367), Amsterdam (1364), Anen (1390), Brabant (1370, 97), Brugge (1378, 81, 83, 88), Damme (1371, 71, 79, 80, 84), Deventer (1366, 76, 81), Dor­drecht (1371), Gelre (1364, 73, 83), Goor (1378), Harderwijk (1376,78), Haarsolte (1364), Hattem (1383), 's-Hertogenbosch (1385), Kampen (1365, 78), Leiden (1382, 94), Leuven (1376, 98), Middelburg (1364), Niel (1371), Nijmegen (1364, 78), Ommen (1364, 74, 81, 81, 83, 88), Oudewater (1373), Poperinghe (1383), Runen (1371), Zeeland (1366, 72, 80), Sluis (1364), Stockem (1364), Tolle (1367), Utrecht (1394), Waal (1366), Zeelhem (1374), Zutphen (1371,95) Zwolle (1376), verder Groenloo en Oldenzaal. In vele gevallen zijn slechts de toevoegingen van een landsnaam, zooals „Vlaming" of „Hollant" aangegeven. Het is opmer­kelijk, dat het aantal migranten uit de Nederlanden het aantal der Rijnlanders en der nieuwgevestigden uit alle andere West- en Middel-Duitsche gouwen met uitzondering van Neder-Saksen, de huidige provincies West-Falen en Hannover, heeft overtroffen. Zij vormden

25

Page 28: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

een tiende deel der immigratie uit het oude rijk, ten Westen der Elbe, en waren bijna in gelijke verhouding van burger- en boerenafkomst. In het laatste tiental jaren der 14de eeuw verminderde de immigratie uit de Nederlanden aanmerkelijk en hield tegen het midden der 15de eeuw bijna heelemaal op 8). Naar de Vlaamsche immigranten was in de jaren 1348—1356 ook een straat in de nieuwe stad Danzig, niet ver van de Mottlau, Vlamingenstraat ( p l a t e a F l a m i n g e n s i u m ) ge-heeten.

In Elbing was de immigratie uit de Nederlanden tot aan het midden der 14de eeuw zeer gering; er zijn maar enkele dergelijke nieuwe burgers aan te wijzen; enkelen van hen waren in Kampen en Zwolle geboren of worden kortweg „Fries" genoemd 9).

Tegen het midden der 15de eeuw werd de handel van Vlaanderen meer naar Holland verlegd; ook nam het aantal Hollandsche schepen, welke de Danziger haven opzochten, toe; in het jaar 1443 liepen 120 van dergelijke schepen de Weichselmond binnen ; zij brachten niet alleen waren uit het eigen land, maar dienden vaak het vrachtverkeer tusschen andere staten. Volgens zeggen der Hollandsche schippers, die er aan deelnamen, hebben zij in de jaren 1441 tot 1447 door de, „Pondgeld" genoemde, tolkosten voor goederen en schepen ter grootte van 4000 pond Groot = 552000 Rijksmark (= 414000 Gulden) betaald; de waarde der door hen in- en uitgevoerde schepen en goederen be­droeg, daarnaar berekend, 576000 pond Groot = 79,5 millioen Rijksmark (= 57,5 millioen Gulden); per jaar gemiddeld dus meer dan 14 millioen Rijksmark. Behalve 26

Page 29: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

dit scheeps- en goederenverkeer werkten Hollanders in het begin der 15de eeuw ook als goederenhandelaren in het Weichselland; zij verkochten voornamelijk kleeding-stoffen ; Hollandsche reeders lieten ook hoe langer hoe meer in Danzig schepen voor eigen rekening bouwen, wat hun echter op aandrang der daar wonende scheeps­bouwers (bijvoorbeeld in 1441) door de Pruisische overheden werd verboden. In het jaar 1447 verzochten zij hiervoor weer toestemming ; ook stelden zij prijs op toelating tot de Danziger beurs op het Artushof, waarvan zij wegens de last, die Danziger kooplieden en schippers in hun land ondervonden, meermalen werden uitgesloten. Daar de Pruisische kooplieden door het vooruitdringen der Nederlanders in hun eigen handelsgebied steeds meer zich bedreigd gevoelden, lieten de Danzigers in het jaar 1457 door hun nieuwen beschermheer, den koning van Polen, uitdrukkelijk verklaren, dat evenmin als de Neurenbergers, Lom-bardijnen, Engelschen en Joden, ook „kein Hollandir und Flamingk Freiheit haben soll zu kaufschlagen oder zu wohnen ohne Willen, Wissen, und Vollbort der Bürger-meister, Ratmannen, Schoppen und ganzen Gemeinde". Bepalingen van dezen aard belemmerden echter toch niet den verderen goederenruil; het scheepsverkeer nam zelfs steeds grooter afmetingen aan, waarbij de Danziger haven Elbing en tenslotte zelfs Konings­bergen ver overvleugelde. In het jaar 1473 voer een vloot van 50 schepen naar Zeeland, Holland en Vlaan­deren ; zij hadden veel bier aan boord; in het jaar 1481 zeilden zelfs 1100 groote en kleine schepen met koren daar heen, omdat er groot gebrek was aan graan ;

27

Page 30: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

het is geen wonder, dat bij zulke omstandigheden de gebeurtenissen in de Nederlanden door de Danziger burgerij aandachtig werden gevolgd; zij vormden het gesprek van den dag op het Artushof en men vond ze belangrijk genoeg, om ook in de dagboeken en biogra-phieën van den Danziger koopman Kaspar Weinreich aan het einde der 15de eeuw opgeteekend te worden 10).

De Hollandsche reederij had spoedig onbetwist den voorrang. Van de 795 schepen, die in 1497 door de Sont zeilden, waren 567 in de Nederlanden thuis, van de 1222 schepen in het jaar 1503 waren het er 856 schepen. Het verkeer richtte zich naar de steden aan de Zuiderzee, naar Amsterdam en, nadat het Zwin was verzand, naar Antwerpen. De concurrentie tusschen de Hanzesteden en die uit Holland leidde weliswaar weer tot menigvuldige twisten; ook ondersteunde Holland den Grootmeester in zijn optreden tegen de Standen en Denemarken in den strijd tegen de Hanze; maar desondanks trachtte juist Danzig de betrekkingen in stand te houden. Het schijnt, dat het in 1533 van alle Hanzesteden het drukste verkeer naar de Neder­landen heeft onderhouden. De Hollanders moeten toen jaarlijks twee- of driemaal met 200 a 300 schepen zijn gekomen en al het graan hebben opgekocht, zoodat de raad voorzorgsmaatregelen moest treffen, opdat de Danzigers zelf voldoende levensmiddelen over­hielden. Daarentegen gelukte het niet, de handel door een vaste overeenkomst of een verdrag op den duur te verzekeren; men wilde zich niet binden, en in echten koopmansgeest elk voordeel, dat zich onverwacht voor mocht doen, uitbuiten. Het verkeer naar Vlaan-28

Page 31: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

deren hield rond het midden der 16de eeuw bijna geheel op. Danzig verzette zich weliswaar tegen de verplaatsing van het kantoor van Brugge naar Antwerpen, welke in 1546 plaats vond, maar moest dit toch in 1553 erkennen; alleen wilde het geen deel hebben aan den bouw van het Hanze-huis aldaar, wat van 1564 tot 1569 door Cornelius Floris geschiedde; het wilde zich, zonder binding aan een kantoor, wijden aan den vrijen handel en ook vermijden, de kooplieden van Antwerpen handels­rechten bij zichzelf te moeten toestaan. Het postverkeer tusschen Danzig en Amsterdam vond heen en terug in 16 dagen plaats.

De strijd der Nederlanden tegen Spanje verhinderde en bevorderde den handel. Weliswaar trachtten beide partijen Danzig te bewegen, de tegenpartij niet door korenleveringen te ondersteunen. Ook keerde zich de Spaansche regeering tegen het opnemen van Hollandsche vluchtelingen in de steden van het Weichselland. De verwoestingen der veldtochten en het onderhoud van zeer groote legers brachten echter ook een ernstiger behoefte aan invoer van levensmiddelen te weeg. In het jaar 1558 voeren van Danzig uit 370 Nederlandsche schepen, in het jaar 1566 1034 schepen, in het jaar 1583 1070 schepen, in het jaar 1606 1086 schepen. Vooral Willem van Oranje hechtte groote waarde aan goede betrekkingen met de „Koningin der Weichsel" ; hij stuurde er in 1572 een eigen gezant heen. Ook Danzig streefde, bijvoorbeeld in 1615, naar nauwer connectie's met de nieuwgevormde Staten-Generaal; immers ook toen nog voeren jaarlijks meer dan 1000 schepen van Danzig naar de Nederlanden. De scheep-

29

Page 32: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

vaart naar de Noordelijke Nederlanden vormde daarbij twee derde tot vier vijfde van het geheele Danziger scheepsverkeer. De economische overmacht van Holland bleek ook daaruit, dat eenige Danziger schepen toen­tertijd toebehoorden aan Hollandsche reeders en Danziger schepen met Hollandsche matrozen waren bemand.

De ontdekking van Amerika en het toenemen van den handel op den Atlantischen Oceaan heeft het Oost-West-Europeesche verkeer niet verminderd, doch versterkt; immers daarmee was eerste eisch de inten­siever scheepsbouw in de Nederlanden en Spanje en daardoor een vergroote aanvoer van scheepsbouwmate-rialen, zooals hout, pek en hennep; ook maakte de groeiende industrialisatie van West-Europa een grooter aanvoer van levensmiddelen noodzakelijk. De wereld­handel van Holland had derhalve zijn onontbeerlijken steun in het onderhouden der traditioneele handels­betrekkingen met de Oostzeelanden, vooral met Danzig. De Hollandsche scheepvaart nam zoodoende voordien ongekende afmetingen aan, waarbij kwam, dat de positie der Hanze-steden in dien tijd door hun onder­werping aan de naburige landsheeren, door kerkelijke en sociale twisten werd ondermijnd. Alleen Danzig en Hamburg, die beschikten over een groot en rijk achter­land, konden hun positie als middelaar bewaren ; zij namen nu en dan aan de overzeesche ondernemingen van hun Hollandsche collega's direct deel; zoo was de „Witte Hond", die in 1587 naar Brazilië zeilde, van 2 Danzigers en 2 Hollanders. De Hanze onder­hield met de Nederlanden ook gezamenlijk genoot­schappen en consulaten in Lissabon en Sevilla. 30

Page 33: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Pas sedert het begin der 17de eeuw ging het Hollandsche scheepvaartverkeer in Danzig's haven ach­teruit. Van de 3336 Nederlandsche schepen, die in het jaar 1615 door den Sont voeren, kwamen er slechts 732 uit Danzig, in het jaar 1625 waren het er 284 van de 1716 schepen, in het jaar 1635 432 van de 2419 schepen, in het jaar 1644 448 van de 2009 schepen en in het jaar 1655 320 van de 2009 schepen.

Het Nederlandsche scheepvaartverkeer in de andere havens van het Weichselland, zooals in Elbing, was steeds zeer gering. Het beliep meestal minder dan 50 schepen per jaar. Daarentegen nam de scheepvaart tusschen Koningsbergen en de Nederlanden sinds het laatste kwart der 16de eeuw een hooge vlucht. Er verlieten den Koningsberger haven in Westelijke rich­ting 24 Nederlandsche schepen in het jaar 1558, 144 schepen in het jaar 1565, 165 schepen in het jaar 1585, 477 schepen in het jaar 1595, 214 schepen in het jaar 1605, 335 schepen in het jaar 1610, 486 schepen in het jaar 1615; in de volgende tien jaren waren het 200 a 250 schepen. Terwijl het scheepvaart­verkeer van Koningsbergen naar de Nederlanden aan­vankelijk aanmerkelijk achtergestaan had bij dat van Danzig, vormde het derhalve sedert het begin der 17de eeuw bijna de helft van het Danziger verkeer 11).

De handel met Holland heeft ook in het verdere verloop van de 17de eeuw en in de achttiende eeuw het Danziger havenbeeld beheerscht. Van de binnen­komende schepen waren van Nederlandsche herkomst 46 % in het jaar 1670, 53 % in 1679, 38 % in

31 DE NEDERLANDEN - 3 K 1660

Page 34: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

1729 en 48 % in 1752. In laatstgenoemd jaar voeren van de 1006 schepen, die de Danziger haven verlieten, 402 schepen naar Holland; zij waren met de helft van de uitvoergoederen in die jaren geladen, voorna­melijk met rogge en tarwe. Daar de Nederlanden wel waren van gelijke waarde, maar van veel geringer omvang leverden, kwamen drie vierde van hun schepen met ballast binnen; als zoodanig werd bij voorkeur baksteenen en dakpannen gebruikt, welke bij het bouwen van huizen in Danzig werden toegepast, hoewel vol­doende steenbakkerijen in de buurt aanwezig waren.

Hand in hand met dit geweldige handelsverkeer ging, net als in de 14de eeuw, een belangrijke uitwis­seling van bevolking ; helaas kan men de immigratie in Danzig over den tijd van het midden der 15de tot het midden der 16de eeuw niet nauwkeurig overzien, aangezien de Burgerboeken over deze jaren niet bewaard zijn gebleven. Daarentegen duiden losstaande berichten en vele familienamen op zulke persoonlijke en familiebetrekkingen. De invloed der Hollanders op het economische en maatschappelijke leven blijkt wel daaruit, dat onder de nieuw-opgerichte Broederschappen van het Artushof sedert 1492 een eigen „Hollandsche" bank werd gesticht. De deelnemers er in waren, zooal niet uitsluitend, dan toch overwegend uit de Neder­landen afkomstig. Als plaatsen van herkomst worden in de Broederschapsboeken genoemd : Groningen, Har-lingen, Kampen, Deventer, Zutphen, Utrecht, Amster­dam, Zaandam, Haarlem, Hoorn, Delft, Dordrecht, Vlissingen, Antwerpen, Brugge, Brussel, Luik, Gelre en Maastricht. Een overeenkomst, welke 5 kooplieden 32

Page 35: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Kaart 3. De plaatsen van herkomst der Danziger burgerij in de Nederlanden in de 13e—18e eeuw

Ontworpen doorE. Keijser, Instituut tot onderzoek voor de geschiedenis van West-Pruissen

o stad O land 1 Wester Blokker • plaatsen van herkomst van 1364—1455 2 „Sijbekarspel"

. a „ „ 1558-1709 3 Middelie s s „ „ „ 1710—1793 4 „Sijbekarspel en Benningbroek" c % 1364-1455 en 1558-1709 5, 6, 7, 8, 9 „uit Noord-Holland" s a 1364-1455 en 1558-1709 en 1710-1793 10, 11 „uit Gelderland"

1558-1709 en 1710—1793 12 „Jut tschen" „ " Provincie is bekend, maar niet de Wimmenum, ligging der plaats

juiste ligging der plaats is niet te bepalen

Page 36: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND
Page 37: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

en schippers uit Amsterdam voor de Hollandsche bank in het jaar 1492 over het gebruik van een kapel in de Nikolai-kerk hadden gesloten, werd in 1514 door den raad van Amsterdam uitdrukkelijk bevestigd; de kapel werd nog in 1709 door de bank hersteld. Pas in het midden van de 18de eeuw geraakte de bank in verval; zij telde nog maar enkele leden; haar ver­mogen werd daarom overgeschreven op de „pakhuis­armenkas". De zetel der Hollandsche bank bevond zich in het midden van het Artushof voor de Christo-pher-bank; de beschermpatronen van hun kapellen waren, naast de Heilige Drievuldigheid, de Heilige Fabianus, de Heilige Sebastianus, de Heilige Philippus en de Heilige Jacobus geweest 12).

De vestiging van Hollandsche en Vlaamsche koop­lieden, zeevaarders en arbeiders, welke reeds in de Middeleeuwen was begonnen, duurde ook in de 16de, 17de en 18de eeuw voort. In de jaren 1558—1709 verwierven in Danzig 460 immigranten uit de Noor­delijke Nederlanden en 104 uit de Zuidelijke Neder­landen het burgerrecht. De overgroote meerderheid van hen kwam reeds vóór 1630 naar het Oosten, uit het Noorden 322 en uit het Zuiden 95. Tusschen de jaren 1560 en 1609 kwamen de meesten aan. De nieuwe burgers waren in 65 steden en 78 landelijke plaatsen woonachtig. De immigranten in de steden vormden 74 % van alle immigranten. Van de 564 immigranten uit beide gebieden waren 135 kooplieden en 403 hand­werkslieden ; van dezen waren de schippers en zeelieden met rond 200 man in de meerderheid. De belangrijkste plaatsen van herkomst waren Amsterdam, Deventer,

35

Page 38: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Edam, Enkhuizen, Groningen, den Haag, Kampen, Ter Schelling, Staveren, Utrecht, Vlieland, Zwolle, evenals Antwerpen, Brussel en Ieperen. Uit de provincie's Friesland, Zeeland, Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant kwamen de meeste landverhuizers 13).

De nauwe betrekkingen met de Nederlanden waren ook voor talrijke inwoners van het Pruisenland aan­leiding om mede te werken aan het reizen naar en vestigen in Kaapland. Reeds de grondlegger der Kaap­kolonie, Jan van Riebeek, was in 1652 door Paul Petkau uit Danzig begeleid. Hem werd de wacht van de nieuw­gebouwde vesting Kaapstad opgedragen. In het jaar 1657 vestigde zich daar de Danziger zeilmaker Michael Wouters; in 1656 worden twee andere Danzigers als soldaten vermeld, in 1657 verder uit Danzig Michael Bischop als vice-arts en Pieter Hans als Opperbootsman en uit Elbing Andreas Swart als soldaat. Ook in de volgende tientallen jaren ontmoet men telkens weer immigranten uit Danzig, Koningsbergen, Elbing en Memel in het Kaapland. Jacob van Reenen uit Memel, die in 1721 naar Zuid-Afrika kwam, werd als boer en veefokker de stamvader van een thans nog aanwezige belangrijke familie 14).

In de 18de eeuw werd de immigratie uit de Neder­landen naar Danzig aanmerkelijk minder. Uit Brabant en Vlaanderen kwamen slechts 2 handwerkslieden uit Leuven en Ieperen, uit Holland 60 personen, waarvan een derde uit steden en twee derde uit landelijke gemeenten afkomstig was; 50 van hen waren zeeheden en schippers. De meesten kwamen van de eilanden Ameland, Schelling en Vlieland, uit Amsterdam en 36

Page 39: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Harlingen. Na 1746 hield de immigratie bijna geheel op 15).

Zeer aanzienlijk werd de invloed van het Neder­landsche Calvinisme op de godsdienstige en politieke ontwikkeling van Danzig, waarheen het na 1567 door vluchtelingen werd gebracht. De aanhangers ervan vorm­den in de voorsteden van Danzig een eigen gemeente en beriepen voor hun leiding sedert 1570 den prediker Peter Jansen uit Delft. Toen deze na 10 jaren in zijn vaderland terugkeerde, kwam Josua Lagus, die eveneens uit Holland afkomstig was, tot 1585 in zijn plaats. Hij werd in 1590 door Isebrand Balk vervangen, die reeds na twee jaar zich eveneens daarheen begaf. Bestrijding door het inheemsche Lutheranisme en uit­zettingen door den raad bemoeilijkten de zielezorgarbeid van dezen geestelijke, maar toch bleef de Nederlandsche gemeente bestaan. Over haar historie is een „Kerken Bouck** uit de jaren 1569 tot 1657 bewaard gebleven ; het werd aangelegd door den oudste der gemeente Cornelius Willemsen in 1618.

Intusschen had toch het Calvinisme, gedeeltelijk ook door invloed vanuit de Pfalz, in leidende kringen der stedelijke geestelijkheid en raad ingang gevonden. Zoo preekte in dezen zin Peter Praetorius, die tevoren in Kursachsen werkzaam was geweest, sedert 1576 in de Mariakerk. Sedert 1578 stond hem Jacob Fabricius ter zijde, de zoon van den Danziger raadsheer Schmidt; hij had in Hamburg en Bazel gestudeerd en werd in 1580 tot rector van het gymnasium benoemd, dat hij spoedig tot een burcht van het gereformeerde geloof uitbouwde. De aan het gymnasium verbonden Trinitatis-

37

Page 40: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

kerk werd daarmede voor hem opengezet. Hetzelfde gebeurde aan de Hospitaalskerk van St Elisabeth en aan de Parochiekerk van St Petrus en Paulus, waar de predikant Copius sinds 1586 werkte 16). De Poolsche koning Stephanus verbood weliswaar in hetzelfde jaar het opnemen der Nederlanders, daar hij hen als een „pest van het menschelijk geslacht" kenmerkte; toch kwamen steeds meer raadslieden, professoren en doktoren op voor het Calvinisme. Uit de kerken van St Trinitas en Petrus en Paulus werden sedert 1589 de oude, nog aan den katholieken tijd herinnerende altaren en heiligen­beelden verwijderd, wat gedeeltelijk het hevigste verzet der breede, streng Lutheraansche massa verwekte. De geestelijkheid van Danzig was daarentegen toentertijd reeds voor het grootste deel voor het Calvinisme ge­wonnen. In 1587 waren er in de stad 7 Luthersche °en 14 Calvinistische predikanten ; eenige jaren later hadden dezen ook in den Danziger Werder 8 en op de Danziger Hoogte 3 gemeenten bezet. In het jaar 1605 behoorden 11 leden van den raad der rechtsstad en 1 lid van den raad der oude stad, verder 35 van de 80 leden der 3de orde tot het Gereformeerde geloof. Tot de Cal­vinistische familie's in Danzig behoorden : Bauer, von der Becke, Bergmann, Brand, Brandes, Broen, Conrad, Conradi; Cölmer, Giese, Harder, Heine, v. Horn, Kerl , Kerschenstein, Köhne v. Jaski, Liesemann, Mehlmann, Rogge, Rüdiger, Schachmann, Schafmann, Schmidt, Schwarzwaldt, Soermann (in 1725 uit Giessen an de Kerk naar Danzig), Uphagen (Arnold uit de omgeving van Ieperen in 1592 naar Meisterswalde), Zierenberg, Zimmermann 17). 38

Page 41: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

De veelvuldige godsdiensttwisten, vooral over het Avondmaal, tusschen de Lutherschen en de Calvinisten hadden de hartstochten heftig ontstoken ; politieke en economische verontrusting bleef niet uit. Een deel der kooplieden en handwerkslieden verlangde daarom van den Poolschen koning in het jaar 1605 de verwijdering der Gereformeerde predikanten en leeraren; omdat Wladislaw IV bepaalde, dat alleen belijders van de Augsburgsche Confessie tot ambten zouden worden toegelaten, spitste de strijd zich toe op de vraag, waar­over men ook op andere plaatsen hevig ruziede, of de Gereformeerden bescherming der Augsburgsche Confessie mochten genieten ; in Danzig werd daarin voorgoed pas in 1652 toegestemd; slechts beide kerken St Elisabeth en St Petrus en Paulus bleven voor hen over. Er was naast een „Pruisische" een „Nederlandsche" gemeente. Zij hadden hun eigen voorgangers, ouderlingen en diakenen, eigen financieel beheer en armenzorg. Alleen de godsdienstoefeningen werden gezamenlijk gehouden. Pas in de eerste tien jaren der 19de eeuw heeft de Nederlandsche gemeente opgehouden te bestaan. Aan de vorming der Gereformeerde gemeente in Konings­bergen hadden Nederlanders en Engelschen deel. Van de 7 voorgangers waren in 1646 2 van Hollandsche afkomst 18). Ook in Elbing ging de Gereformeerde gemeente voornamelijk terug op Engelsche en Schotsche immigranten. Johannes Bochmann, die in 1578 werd beroepen in de Mariakerk, werd als eerste Calvinist verdacht gemaakt. Ook 100 jaar later had de gemeente geen eigen kerkgebouw. Toen in 1697 uit hun naam de Hollandsche koopman Coolmann de Danziger ge-

39

Page 42: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

meente om steun verzocht, werd dit afgewezen. Eerst sinds 1772 kreeg zij een vasten predikant 19). De Gereformeerde gemeente in Thorn had geen duidelijke betrekkingen met de Nederlanden.

Met de godsdienstige invloed der Calvinisten kwam de inwerking der Hollandsche kunst op de ontwikkeling van het Danziger stadsbeeld overeen ; in het bouwen van de naburige steden van het Weichselland, vooral van Elbing, kwam dat ook tot uiting. Men kan daarom niet ten onrechte van een tijdperk der Hollandsche kunst in de kunstgeschiedenis van het Weichselland spreken. Dit verschijnsel verlangt derhalve een uit­voeriger beschouwing en verklaring. De artistieke be­trekkingen van het Weichselland met de Nederlanden reiken, net als de handel, terug tot het midden der 14de eeuw. Precies in dezelfde jaren, waarin de handel tusschen Danzig en Brugge voor het eerst opbloeide en een vrij groot aantal Vlamingen naar het Weich­selland trok, is ook de eerste artistieke invloed waar­neembaar. Bij den nieuwbouw der Mariakerk, welke in 1343 begonnen was en sinds 1359 ijverig werd voortgezet, werd vóór de basiliek een zware toren gezet, die direct aan Vlaamsche voorbeelden herinnert. Zijn massieve bouw, de kantige steunbeeren op de vier hoeken, het vlakke dak, zijn te vergelijken met de torens van St Maarten in Ieperen, St Baafs in Gent, St Nicolaas in Furnes, St Nicolaas in Dixmuiden, St Maarten in Kassei, St Marie in St Omer, het meest evenwel met de kerktorens te Damme en Lisseweghe, welke de Danziger schippers op hun vaart het Zwin opwaarts naar Brugge tegenkwamen. Men zou er niet 40

Page 43: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

aan twijfelen dat het ontwerp van de Danziger Maria-toren op deze Vlaamsche voorbeelden terug te brengen is, als hij niet ook inderdaad door een Vlaamsch bouw­meester in de jaren 1357 tot 1379 uitgevoerd was 21).

Evenals de Mariakerk in Danzig vertoont het raad­huis in Thorn dezelfde duidelijke betrekkingen met de Vlaamsche bouwkunst. De buitenmuren en de toren van den nieuwbouw uit het jaar 1399 zijn verwant aan de Belfrieden in Vlaanderen, zooals in Brugge, en de Lakenhal in Ieperen. Het is meer dan toevallig, dat de verbouw van het Thorner raadhuis omstreeks 1600 door Anthony van Obbergen uit Mechelen werd uitge­voerd. Ook is de nieuwbouw van het rechtsstadsraad-huis in Danzig aan het einde der 15de eeuw ten nauwste verwant met het Hanze-huis in Brugge; dit werd vóór 1478 door Jan van de Poele gebouwd 22).

De jaren van midden 15de eeuw tot midden 16de eeuw worden kunsthistorisch daardoor gekenmerkt, dat in dien tijd niet zoo veel, maar wel belangrijke werken van Vlaamsche en Hollandsche kunst naar Danzig raakten. De kooplieden, de raadslieden en kerkvaders der Weichselstad hadden de smaak te pakken gekregen van de prestatie's van hun Hanze-collega's en vonden, dat zij het mooie van hun land door den invoer van Nederlandsche kunstwerken nog rijker vorm konden geven, dan het door het werk van eigen kunstenaars en door kunstwerken van Boheemsche en Rijnlander afkomst mogelijk was. Het oudste en tevens beroemdste kunstwerk, dat voor dit doel naar het Oosten werd verscheept, kwam op een zeer merkwaardige wijze en eigenlijk anders dan de bedoeling was iri het Weichsel-

41

Page 44: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

land. Het was het wereldbefaamde schilderstuk van het „Jongste Gericht", dat de van den Middel-Rijn afkomstige Hans Memlinc in Brugge in 1467/68 had gemaakt. Het zou, naar den wensch van zijn opdracht­gever Angelo Tani, den vertegenwoordiger aldaar van het Huis der Medici, een kerk in Florence sieren, maar werd in den oorlog der Hanze tegen Engeland in het jaar 1473 door den Danziger kapitein Paul Benecke op zijn schip, dat onderweg was van Sluis naar Londen, gekaperd en door de reeders van den overwinnenden „Grooten Kraweel" aan de Georgekapel in de Dan­ziger Mariakerk geschonken. Daar heeft het bijna 500 jaren duizenden eerbiedige beschouwers diep getroffen, maar ook de Danziger schilderkunst beslissend gestimu­leerd. De indrukwekkende kleuren, de adel van het menschelijke lichaam, de zielsontroering der zaligen en verdoemden, de kleurige en figurenrijke weergave van de aardsche gerichtsplaats, der hemelpoort en van het helsche vagevuur hebben het tevoren stijve en kleurarme Danziger schilderen tot een grooter leven­digheid aangezet. De in Brugge wonende Florentijner koopman Portinari eischte weliswaar de teruggave van de kostbare oorlogsbuit en bewerkstelligde een handels­verbod voor alle Hanze-goederen in Vlaanderen ; het werd echter door Karei den Stoute weer opgeheven ; maar nog in 1492 herhaalde de Florentijner zijn eisch tot schadevergoeding. De Groote Raad in Mechelen dagvaardde de Hanze; maar na lange onderhan­delingen vergoedde de raad van Brugge de vorderingen van Portinaris, daar de Hanze met de verdere ver­plaatsing van haar kantoor naar Antwerpen dreigde 23). 42

Page 45: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Kleinere kunstvoorwerpen waren reeds in het begin der 15de eeuw uit Vlaanderen naar het Pruisenland ingevoerd. Zoo had de Ordecommandeur van Rehden, Georg von Wirsberg, in 1411 2 bladen van goud, zilver en edelsteenen op kosten van de Orde daar laten maken. Reeds eerder was in de jaren 1402 tot 1405 een beeld­houwer Johann von der Matten uit Vlaanderen in Danzig werkzaam geweest. In het jaar 1496 leefde daar ook een Hollandsche bruggenbouwer, welken de Thorner raad voor den bouw van een brug uitnoodigde. De Reinholdsbank van het Danziger Artushof bestelde omstreeks 1500 een schilderij in Amsterdam; maar het ging onderweg op zee verloren. Daarentegen kwam het door Israël van Mechelen gesneden altaar in de Antoniuskapel van het Dragersgilde in de Mariakerk 24). De Kürschners lieten reeds in 1440 een Driekoningen­altaar uit Vlaanderen komen. Ook is het kostbare, beeldenrijke, vergulde gesneden altaar met de drie Marialevens, dat in 1516 in Antwerpen werd gemaakt, nog bewaard gebleven in de Reinholdskapel. Uit den­zelfden tijd stamt ook een gesneden altaar in de klooster­kerk van Zuckau; het draagt het merk van het Lucas-gilde van Antwerpen. In het Artushof werd in 1526 een groot Maria-schilderij uit Amsterdam opgehangen ; in het jaar 1543 liet de raad tapijten uit Antwerpen komen. Ook de „Bourgondische" mode in de kleeding en sieraden heeft van Vlaanderen en Holland uit in de 15de en 16de eeuw de Danziger dracht sterk beïnvloed, totdat zij na 1550 langzamerhand door Spaansche, maar ook voornamelijk door uit de Spaansche Nederlanden overgebrachte mode werd afgelost 25).

43

Page 46: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Tijdens de stormen der hervorming rustte de kunst­handel. Pas de uiteindelijke overwinning van het Lutheranisme in Danzig in het jaar 1557 was met de opstelling van een meesterstuk der Hollandsche brons­gieterij verbonden. De kerkvaders van St Maria hadden in 1554 den meestersteenhouwer Cornelus opgedragen, niet alleen het voetstuk van een groote doopvont te maken, maar ook in Utrecht opdracht te geven tot het vervaardigen van het doopbekken en het doophek. Hinrik Willemssoon leverde het metaal, de koperslager Adriaan Hynrichsen voerde het gietwerk uit. Twee Amsterdammer kooplieden waren tusschenpersoon bij de betaling. De meester-gieter Claus Adamsson bracht het werkstuk naar Danzig en stelde het op voor de torenkapel der Mariakerk 26).

In denzelfden tijd begon met den stroom van Cal­vinistische vluchtelingen een vrij groote immigratie van Hollandsche kunstenaars in het Weichselland; zij vonden vooral in Danzig veel werk 27). Dirk Daniels bouwde in 1560 de slanke spits van den raadhuistoren, de nieuwe Koggebrug in 1563 en de eerste fontein. Johan Moor uit Brabant leverde in 1561 het klokkenspel, dat thans nog zijn wijsjes laat klinken. Als stadsarchitecten werden aangesteld Regnier uit Amsterdam, Gerhard en Friedrich Hendriszon, genoemd Fromm (1567—1593) uit Haarlem. Paul von dem Dorne uit Antwerpen bouwde den Ankersmidstoren; hij trouwde in 1574 met Barbara uit de voorname familie von Sachten. De uit Mechelen geboortige Wilhelm von dem Blocke, die tevoren in Koningsbergen werkzaam was geweest, werkte sedert 1584 in Danzig en bouwde in 1587/88 44

Page 47: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

de Hooge Poort naar het voorbeeld van de in 1553 herstelde St George-poort in de wallen van Antwerpen. Zijn zoon Abraham bouwde in 1612 de Langgasser poort en leidde in 1616/17 den verbouw van den Zuidelijken muur van het Artushof. Twee andere zoons van Wilhelm waren werkzaam als schilder. Abraham maakte ook in 1614 in de Mariakerk de graftombe van Simon en Judith Bahr, de schoonouders van den rijken koopman Johann Speimann, wiens huis op de Lange Markt naar het voorbeeld der burgerhuizen aan de Markt van Brussel door Hans Voigt uit Rostock werd gebouwd. Tot dezelfde familie behoorden ook Aegidius von dem Blocke, zoowel als Isaack, die de zolderschilderingen in de nieuwe „Roode Zaal", evenals muurschilderingen in de Winterraadskamer en de voormalige thesaurie van het Rechtsstadraadhuis maakte. Zij beelden menschelijke deugden en zonden uit. Het middenstuk verbeeldt den loop der Weichsel van de Karpaten naar de Oostzee en op den voorgrond de Lange Markt met het Artus­hof en het bedrijf daar van de kooplieden.

Voor dezelfde zaal maakte de beroemde bouwkundige­schilder Johan Vredeman de Vries uit Leeuwarden, die sinds 1592 korten tijd als stadsarchitect was aan­gesteld, verscheidene muurschilderingen ; aan hem dankt men ook het groote schilderstuk in het Artushof uit het jaar 1594, dat Orpheus bij harpspel onder de dieren afbeeldt. Wilhelm Bart van der Meer uit Gent bouwde de schouw in de Roode Zaal van het raadhuis en in 1611 het prachtige hoogaltaar in de Johanneskerk.

Van de Nederlandsche kunstenaars, die aan het einde der 16e eeuw in Danzig werkten, is Anthony van

45

Page 48: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Obbergen, die in 1543 te Mechelen werd geboren, het bekendst geworden 28).

Nadat hij in Antwerpen had gewerkt en in opdracht van den Deenschen koning den Frederiksburcht en den Kroonburcht aan den Sont 1578—1585 gebouwd had, hield hij zich sinds 1586 in Danzig op ; hij werd in 1594 tot stadsbouwmeester benoemd en was werk­zaam bij den bouw der vesting Weichselmünde, het oudstedelijke raadhuis (1587—1595) en van het Groote Tuighuis (1600—1605). Verder schrijft men hem het bouwen van de Pijnkamer 1592/93 en de Prediker­huizen van StCatharina toe; hij is in 1611 in Danzig gestorven. Naast de bouwmeesters waren verscheidene beeldhouwers en steenhouwers uit Antwerpen, Brussel, Nijmegen, Utrecht, Amsterdam, 's-Gravenhage, Enk­huizen, 's Hertogenbosch bij het bouwen van huisgevels, stoepen en epitaphen werkzaam.

Als vestingbouwkundigen werkten Adrian Olbrantsen en Wilm Jansen Benningen uit Alkmaar aan de oprich­ting der steenen sluizen in het jaar 1623, welke het binnenstroomen van de Mottlau in het stadsgebied beveiligde. Adam Wiebe uit Harlingen, was sinds 1616 werkzaam als molenmaker, vervaardigde gemalen en waterleidingen en legde een kabelbaan aan, waarmede het zand van den Bisschopsberg over den stadsgracht heen werd gevoerd, om de bastions op den thans naar den meester genoemden Wiebewal op te werpen; deze aanleg werd als technisch wonderwerk over de geheele wereld met verbazing beschouwd en op verscheidene gravure's vastgelegd.

De inwerking der Hollandsche bouwkunst op de 46

Page 49: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Danziger gebouwen gaat verre uit boven de werken, die door Hollandsche meesters zelf in Danzig zijn ge­schapen. Ook niet alleen de als ballast meegebrachte „Moppen" en de blauw-witte Delftsche tegels, welke de muren van talrijke gangen en keukens bedekken en vaak thans nog sieren, laten den invloed der Hol­landsche bouwwijze merken.

Veeleer vertoont het meerendeel der openbare ge­bouwen en der burgerhuizen uit die jaren het stempel van Hollandsche manier van bouwen. Het bouwen met baksteen, de regelmatige indeeling der voorgevel door smalle, hooge vensters, de versiering der gevels door figuren, de voorliefde voor kleine torentjes op de hoeken der gebouwen, het aanbrengen van het carillon op het raadhuis van de Rechtsstad en tenslotte nog in 1738 op den toren der Catharinakerk — dat door Nicolaus Derck uit Hoorn aan de Zuiderzee werd gemaakt — herinneren wel zeer sterk aan de stads- en stratenbeelden, die de Danziger koopman in de Neder­landen op zijn reizen placht aan te treffen. Zeker heeft de Hollandsche invloed niet uitsluitend de toen­malige wijze van bouwen in Danzig bepaald; er is ook inwerking uit Neder- en Middel-Duitschland; doch hij heeft Danzig tot op heden gemaakt tot de stad aan de kust der Oostzee, die het sterkste haar economische en artistieke betrekkingen met de Neder­landen zichtbaar weerspiegelt. Het gebeurde in dezelfde jaren, waarin ook de handel het levendigst bloeide en, zooals aangetoond, een groot aantal Hollandsche persoonlijkheden in den raad of als predikant naar voren kwamen.

47 DE NEDERLANDEN - 4 K1660

Page 50: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Als arts en almanakschrijver werd Dr Wilhelm Mosocaccus uit Brussel bekend, die sedert 1571 in Danzig woonde. Franz Rhode uit Vlaanderen werd sinds 1538 de stichter van de later meest belangrijke Danziger drukkerij. Hollanders voerden in Danzig ook het zijdeverven in, zooals Cornelius Janszen in 1621.

Tengevolge van den Poolsch-Zweedschen oorlog trad in de eerste helft van de 17e eeuw de werkzaamheid op bouwkundig terrein in Danzig voor de militaire eischen op den achtergrond ; ook daarbij maakte men gebruik van de Hollandsche ervaring. Zoo verbleef de Generaal-Kwartiermeester der Nederlanden, Peter von Perceval, in 1649 en 1656/57 in Danzig, om voorstellen te doen voor de versterking van den Hagelberg, van den Bisschopsberg, van den Holm en van de vesting Weichselmünde; hij stierf in 1657 tijdens zijn ver­blijf in Danzig. In de volgende tientallen jaren werkte Peter Willer mede aan de plannen ter versterking der stad, die in zijn jeugd aan den bouw van het raadhuis in Amsterdam aandeel had gehad; hij woonde van 1661 tot zijn dood in 1700 in Danzig en heeft duidelijke stadsgezichten en een goeden plattegrond geleverd voor de kroniek van Danzig van den raadssecretaris Reinhold Curicke in 1687.

Evenals de kunstwerken uit steen en metaal hebben talrijke schilderijen in de 17e en 18e eeuw den weg uit de Nederlanden naar Danzig gevonden. Zij vulden de patriciërshuizen en vormen voor een deel thans nog de sier van het Danziger schilderijenmuseum. De bloeiende Hollandsche schilder- en gravurekunst had ook invloed op de inheemsche kunstenaars, die niet 48

Page 51: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

zelden voor studie in Holland verbleven of bij Hol­landsche meesters in Danzig zelf in den leer gingen. De bekendste dezer kunstenaars was Wilhelm Hondius, die stamde uit een familie in Den Haag, waar hij in 1601 was geboren. Hij kwam in 1633 naar Danzig en maakte talrijke gravures van burgemeesters, raadsheeren en geestelijken, van bouwwerken en eerepoorten; ook voerde hij opdrachten van Poolsche koningen en adel­lijken uit; in het jaar 1652 keerde hij naar zijn vader­land terug 29).

Ook twee van de belangrijkste afbeeldingen der stad Danzig uit den bloeitijd van haar betrekkingen met Holland hebben wij te danken aan kunstinvloeden van daar. Aegidius Dickmann, een Danziger, hield zich in 1624 in Haarlem voor zijn opleiding op, nadat hij reeds in 1617 een uitzicht op Danzig naar een ouder voor­beeld had gemaakt; ook schiep hij het eerste grootere gravure-werk met Danziger straatbeelden; het werd in een tweede druk (1625) bij Frederik de Witt te Amsterdam uitgegeven. Het oudere uitzicht werd in 1618 door Peter Kaer te Amsterdam nagegraveerd en opgedragen aan den raad aldaar 30).

Van niet minder invloed was de Nederlandsche muziek op Danzig. In 1569 werd Johann Wanning uit Kampen als kapelmeester aan de Mariakerk aangesteld en heeft dit ambt tot aan zijn dood in het jaar 1603, ook door het componeeren van motetten, met succes uit­geoefend.

Een leerling van den bekenden Sweelinck in Amster­dam was Paul Siewert, een Danziger, die sinds 1623 organist in de Mariakerk was. Onder Calvinistischen

49

Page 52: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

invloed staande bracht hij waardevolle gegevens uit de Hollandsche muziek van dien tijd, vooral op het gebied der orgelvariaties, naar zijn vaderland.

Ook de wetenschappelijke betrekkingen tusschen de Nederlanden en het Weichselland waren zeer levendig. In de 17e eeuw hadden van 132 in Danzig werkende doktoren er 52 aan Nederlandsche hoogescholen ge­studeerd 31). Een kwart der studenten van Leiden stamden in de jaren 1625—1643 uit West- en Oost-Pruisen. 700 Pruisenlanders bezochten de universiteit te Leiden alleen in de eerste eeuw van haar bestaan. Verscheidene leerlingen van het Elbinger gymnasium studeerden in de 17e eeuw in Leiden en Groningen vooral rechtsgeleerdheid. Twee Danzigers zijn in Holland wereldberoemd geworden.

Philipp Cluver, de grondlegger der historische geografie, die als zoon van den Danziger muntmeester in 1580 werd geboren, had niet alleen in Leiden gestudeerd, maar leefde daar sinds 1615 tot aan zijn dood in 1622 als professor. Zijn werken over Duitschland en Italië in de oudheid zijn het bewijs van een verbazende geleerd­heid en zijn gedeeltelijk thans nog niet heelemaal vervangen door betere. Ook Daniël Fahrenheit, een Danziger van geboorte, bracht het grootste deel van zijn leven door in de Nederlanden ; aanvankelijk als koop­man en later als natuurkundige in Amsterdam; de door hem gemaakte thermometer is in de Neder­landen en de Angel-Saksische landen thans nog in gebruik 33).

Zooals op deze wijze het Danziger stadsbeeld een sterk Hollandsen aspect kreeg, werd ook het Weichsel-50

Page 53: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

landschap in Nederlandschen geest hervormd; dat gebeurde door de Mennisten. Zij vormden een deel van die groote gemeenschap van Dooperschen, die reeds in de eerste jaren der hervorming in Zuid-West-Duitschland en in Zwitserland waren ontstaan. De Dooperschen verspreidden zich van daar uit naar het Oosten naar Bohemen en Moravië en in de Alpenlanden en den Rijn af naar de Pfalz en de Nederlanden. In de Nederlanden is de Dooperschen-beweging waarschijnlijk door toedoen van Zwitsersche vluchtelingen rond 1522 ontstaan. Ge­meenten der Doopsgezinden traden omstreeks 1530 in Holland, Zeeland en Friesland op. In enkele Vlaamsche steden huldigden wevergilden gelijke opvattingen. Sinds 1536 nam Menno Simons de leiding op zich; hij was in 1496 in Witmarsum geboren en eerst prediker in Friesland geweest. Het inzicht in de geloofskracht der vervolgde Dooperschen in zijn land was aanleiding voor hem tot inkeer en tot het besluit zich geheel aan den geloofsstrijd te wijden. Terwijl de Mennisten, zooals ze in Nederland sinds 1544 naar hun leider werden ge­noemd, in de meeste streken der Nederlanden niet stand konden houden, werden zij in Oost-Friesland en in het Pruisenland vriendelijk opgenomen. Zij ver­minderden echter hun invloed door een splitsing in een Friesche en een Vlaamsche richting sinds 1567.

Daar tusschen de Nederlanden en het Pruisenland van oudsher nauwe economische betrekkingen be­stonden, richtten de uit hun land voor het Spaansche geweld vluchtende Dooperschen zich ook al spoedig naar de Hanze-steden Danzig en Elbing en naar het in 1525 nieuwgevormde hertogdom Pruisen. Juist hier,

51

Page 54: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

waar de ridderoorlog groote verwoestingen met zich had gebracht, werd hun vestiging met vreugde begroet 34).

Nadat er onderhandelingen in Koningsbergen, waar­aan hertog Albrecht, de laatste Grootmeester, per­soonlijk had deelgenomen, aan vooraf waren gegaan, brachten Heinrich Klausson van Alkmaar en Thomas Lorenz van St Martin in het jaar 1527 de eerste kolonisten naar de dorpen Schmauch, Liebenau, Plehnen, Robitten en vooral naar Bardeyn bij Pruisisch-Holland, welke stad reeds in haar naam aan soortgelijke be­trekkingen in de Middeleeuwen herinnerde ; zij is in het jaar 1297 door Hollandsche lokatoren uitgegeven ; maar toch waren de kolonisten geen Nederlanders 35). Het waren er tegen de 100 families, die zich echter niet vestigden en van wie verscheidene naar Konings­bergen en Danzig verder trokken. Toen enkele jaren later Gerhard von Wormer weer in de Nederlanden uitnoodigde om naar het Pruisenland te trekken, volgde een grooter trek waarschijnlijk in het jaar 1531. Helaas deden zich in het nieuwe land spoedig moeilijkheden voor. De Luthersche geestelijkheid keerde zich vanaf 1534 op godsdienstige gronden tegen de Dooperschen en, daar deze ook de voorwaarden, die aan de kolo­nisatie waren verbonden, niet direct nakwamen, dreigde in 1536 ook hertog Albrecht hen zijn bescherming te zullen onthouden. Desondanks vestigden zich nieuwe kolonisten in 1538/39 in de dorpen Schönberg en Judendorf bij Pruisisch-Holland, evenals in de voorsteden van Koningsbergen. A l deze ondernemingen werden door de verdrijving der kolonisten in het jaar 1543, op kleine resten na in Schönberg en Bardeyn, teniet 52

Page 55: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

gedaan. In deze dorpen waren hier en daar nog in 1547, 1553 en 1555 Mennisten aanwezig. Op een nieuwe vestiging in Weeskendorf en Graulsberg na 1557 had de aftocht tot 1560 plaats. De vestiging der Mennisten in het gebied rond Pruisisch-Holland mislukte echter tenslotte toch door economische moei­lijkheden, waartegenover de kolonisten zich zagen ge­plaatst, evenals door hun geloof en tegenstelling in taal met hun buren. Juist naarmate de Mennisten zich meer en meer bewust werden van deze tegenstelling en zich daarom tegen de eigen bevolking opsloten, werden zij door deze geminacht en vijandig bejegend 36). Dat was anders in de Weichels-Nogat-delta op het gebied der steden Elbing en Danzig. In Elbing werden Hol­landsche immigranten ondanks den tegenstand van den bisschop uit Ermland in 1531 en 1536 opgenomen. Toen hun in 1534, 1542 en 1550 verblijf in de stad wegens het verzet van de met hen concurreerende kooplieden werd verboden, liet de Elbinger raad hen zich vestigen in het moerassige gebied van Eilerwald in de Nogatvlakte na 1565. Vanaf 1585 werden zij weer toegelaten tot het buggerrecht in de stad 37).

Ook in het gebied rond Mariënburg werden vanaf 1554 Mennisten toegelaten. Talrijke nieuwe, bijna uitsluitend door hen bewoonde dorpen ontstonden omstreeks 1600 in den zg. Kleinen Werder aan de Nogat en vooral aan het Drausenmeer. Hun belangrijkste nederzettingen, waarin thans nog hun nakomelingen wonen, waren: Aschbuden (1586), Kerbswalde (1586), Barwalde (1590), Markushof (1590), Thienshof (1590), Kronsnest (1609), verder Rosenort, Neu-Dollstadt en Kampenau.

53

Page 56: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

Reeds eerder waren de Mennisten in het gebied der stad Danzig gekomen. Aanvankelijk stond weliswaar de stad met haar streng Luthersche instelling afwij­zend tegenover de Nederlandsche Wederdoopers. De raad keerde zich in de jaren 1534/35 tezamen met Lübeck tegen hun opneming. Maar toen hun gods­dienstige ongevaarlijkheid en hun economische bruik­baarheid bekend was geworden, riep men hen ijverig bij zich. De eerste gelegenheid hiertoe bood de ver­drijving der Wederdoopers uit het hertogdom Pruisen. Hermann von Bommeln, die vele jaren in dienst van hertog Albrecht was geweest, werd in het jaar 1547 door den Danziger raad aangehaald om de dorpen Scharfenberg en Landau en van de Sperlingdorper Broek te koloniseeren. Behalve Tönnies Florissen ves­tigden er zich nog verscheidene andere emigranten uit het dorp Schönberg bij Pruisisch-Holland. Ook werd in hetzelfde jaar aan Philipp Frese, ook van Edzema geheeten, opgedragen kolonisten uit zijn vader­land in de Nederlanden hierheen te halen; eerst liet men het dorp Reichenberg aan hem over. Andere hoeven werden in 1552 aan leden van den Danziger raad ter koloniseering in Schmerblock en Weslinken gegeven. De Mennisten moesten het land bebouwbaar maken, molens, sluizen en dijken aanleggen, het ambt van burgemeester waarnemen; zij ontvingen hun stuk grond in erfpacht tegen kleine belastingen en diensten. Weerplicht behoefden zij tegen een geldelijke vergoeding niet te vervullen; ook waren zij vrij van heeren­diensten. Het recht van koloniseering werd gewoonlijk aan de gemeenschap der kolonisten, niet aan de afzon-54

Page 57: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

derlijke personen verleend; zij waren daarom ook ge-zamelijk borg voor alle diensten aan hun grondheeren. De functie van burgemeesters en schepenen was niet erfelijk, maar wisselde jaarlijks onder de „buren". Zij hielpen elkaar ook bij brand- en waterschade. In het jaar 1613 werden tot de „Hollandsche" dorpen bij Danzig ook nog de naburige plaatsen Breitfelde en Schönrohr gerekend. Later kwamen er nog de naburige dorpen Wotzlaff (1582), Neuendorf (1582), Schönau, Sperlingsdorf en Kasemarkt b i j ; verder waren in Hol­landsen bezit enkele boerderijen in de dorpen Kampitz (1622), dat toebehoorde aan het Heilige-Geest-Gesticht, in Neuenhuben, Groot- en Klein-Walddorf (1622), Quadendorf. Op de Danziger Nehrung woonden Men­nisten in Plehnendorf (1629), Pasemark (1607), Prinzlaff (1611), Freienhuben, Nickelswalde, Schönbaum, Schna-kenburg (1613).

Dikwijls trokken de Mennisten van dorp tot dorp verder en breidden daarmee hun bezittingen uit over de geheele Weichsel-Nogat-delta en ook over de Weichsel-vlakten stroomopwaarts. In grooter omvang werden door hen de diepliggende Kampen aan de uitmondingen der Elbinger Weichsel in het Frische Haff gekoloniseerd. Van Glabitsch (1660), Gross- Steegenerwerder (omstreeks 1650) en Poppau (1700) uit schoven de Mennisten -hoeven in de 17e en 18e eeuw Oostwaarts over de Kedingskamp, Groschkenkamp en Neukrügerkamp en in het ook tot het Danziger grondgebied behoorende Scharpau naar voren. Altebabke (1584), Brunau (1599), Beyershorst (1618) en Tiegenort kregen een sterk Nederlandschen inslag. Dikwijls waren ook in andere

55

Page 58: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

districten gelegen herbergen in handen der Mennisten. Vijandelijkheden van den Danziger raad, overstroo­

mingen en de Zweedsch-Poolsche oorlogen waren toch in het midden der 17de eeuw voor talrijke Mennisten aanleiding om weg te trekken uit de Danziger dorpen naar de Gr.-Werder rond Tiegenhof; deze gebieden behoorden tot het persoonlijk bezit van den Poolschen koning en werden langen tijd van Mariënburg uit be­stuurd. Daar de landerijen in die streek meest over­stroomd en onvruchtbaar waren, werden de dorpen vanaf omstreeks 1550 voor koloniseering vrijgegeven. Ze werden voor het grootste deel door de gebroeders Loitze over­genomen, die in Danzig woonden. Later kwamen in hun plaats de heeren v. Weyher als beheerders van het goed Tiegenhof. Als boeren, molenaars, brandewijnstokers, hout- en graanhandelaa-'s kwamen sedert het einde der 16e eeuw talrijke Mennistenfamilies daar in de buurt van Tiegenhagen, Tiegenort, Orloff, Pietzkendorf, Peters­hagen, Stobbendorf (1594), Barwalde tot vrij grooten welstand. Zij waren zoodoende in staat gedurende de volgende beide eeuwen nog meer boerderijen in de ten Zuiden aangrenzende districten bij Neuteich, Heubuden (vóór 1676) en Herrenhagen (1676) aan te koopen, zoodat een groot deel van den Gr.-Mariënburger Werder onder hun invloed kwam en heden nog door hun nakomelingen wordt bewoond 38).

Terwijl op deze wijze dus de Mennisten zich meer en meer uitbreidden over het Danziger gebied, werd hun opneming in de stad zelf aanmerkelijk bemoeilijkt 39). De stad trachtte hun immigratie te verhinderen en schreef in het jaar 1534 naar Amsterdam, Antwerpen 56

Page 59: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

en andere steden, dat men „gevaarlijke emigranten niet moest helpen".

De Dooperschen, wier naam Mennisten als spotnaam sinds 1572 in Elbing en sinds 1573 in Danzig aan te wijzen is, moesten zich daarom in de voorsteden Alt-Schottland, Hoppenbruch en Schidlitz vestigen, die toebehoorden aan den bisschop van Wloclawek en het Brigittaklooster in Danzig. Deze eerste Danziger ge­meente, waarbij Menno Simons zelf in de jaren 1547—1552 meermalen is geweest, werd door Dirk Philips geleid en groeide zeer uit, toen de vervolgingen van Alva in de Nederlanden omstreeks de jaren van 60 begonnen. Een poging, om binnen de stadsmuren zich te vestigen werd beantwoord door bevel van den raad tot uitzetting, bijvoorbeeld in de jaren 1552, 1566 en 1572. In het jaar 1571 verlangden de Danzigers op den landdag in Thorn, dat „men zulke schadelijke, egoïstische, ver­dachte en godslasterlijke lieden uit Schottland (een voorstadje van Danzig) zou verwijderen". Handelsnijd en de tegenstelling in geloof bepaalden de houding der burgerij. Merkwaardig genoeg is het in dit verband, dat de katholieke bisschop van Wloclawek dat geloof juist wegens zijn tegenstelling met de Luthersche burgerij heeft gesteund. Pas omstreeks 1600 stond de raad de vestiging der Mennisten in de voorsteden Neugarten, Sandgrube en Petershagen, welke tot het stedelijk ter­ritorium behoorden, toe; zij werden vanaf 1603 ook als grondbezitters op dit land in de stedelijke grondboeken ingeschreven, zoodat de 3de orde, waartoe voornamelijk kooplieden en handwerkslieden behoorden, hiertegen nog in 1635 verzet aanteekenden.

57

Page 60: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

In den Zweedsch-Poolschen oorlog na 1656 werden de voorsteden platgebrand en 21 families gedwongen de wijk te nemen in de stad. Pas na de vrede van Oliva in 1660 volgde wederom een vestiging op de stads-bezittingen.

Terwijl hun economische bekwaamheid de gezeten bevolking tot hun tegenstanders maakte, was dit later voor den raad een reden om hen te dulden. Men was zelfs bang, dat de verdrijving der Mennisten voor den „handel" nadeelig zou zijn. Een aanteekening uit het jaar 1681 noemt 114 huishoudingen, waaronder 24 kooplieden en de overigen handwerkslieden waren; velen van hen waren schilders, kantwerkers, saaimakers en drukkers 40). Omstreeks 1700 telde de gemeente, die intusschen in een Vlaamsche gemeente in Alt-Schotland en een Friesche gemeente op Neugarten zich gesplitst hadden, ongeveer 1000 zielen. De verliezen door den pest van het jaar 1709, waaraan 409 gemeenteleden moeten zijn gestorven, werd door natuurlijken aanwas en nieuw aankomenden uit Holland weer gelijk gemaakt. In 1749 telde de Vlaamsche gemeente vóór de stad 229 families; in de stad woonden slechts 38 families, meest als kramers, brandewijnstokers en kantwerkers.

Van de in de stad wonende Mennisten is Anrosius Vermöllem uit Lier in Brabant het bekendst geworden. Hij werd in 1598 als burger aangenomen en legde een brandewijnstokerij aan, welke later onder den naam „Der Lachs" wereldberoemd is geworden. Want een van zijn opvolgers, Isaak Wed-Ling huurde in de Breitgasse in het huis van den abt van Oliva kamers, welk huis als uithangbord de toen in Danzig veel ge-58

Page 61: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

geten zalm voerde. De likeuren, welke door de firma werden vervaardigd: het „Dübelt Güldenwasser", „Kurfürstlicher Magenbitter", „Cordial", „Pommeran-sen" en andere hebben niet alleen tienduizenden lief­hebbers gevonden, maar hebben ook in de klassieke Duitsche literatuur, zooals in Lessing's blijspel „Minna von Barnhelm" en Kleist's „Zerbrochene Krug", een plaats gevonden. Ook het „Lobgedicht auf die gebrannten Wasser im Lachs zu Danzig", dat na 1748 herhaaldelijk herdrukt en vermeerderd is, heeft als brandewijndrink­lied tot den grooten roem der Danziger-Menniste-producten bijgedragen 41).

Het succes der Mennisten bij de Weichsel-Nogat-monden was ook voor de bestuurders der Poolsche kroondomijnen, die uit de vroegere domijnen der Duitsche Orde waren ontstaan, aanleiding de kapiteins en Starosten, Hollandsche boeren in de Zuidelijke laag­vlakten der Weichsel bij Mewe, Neuenburg, Schwetz, Graudenz, en Kulm te doen vestigen 42). Zij kregen de Ordegoederen Sanskau, Lubin, Brattwin, Westfalen en Tusch toegewezen; maar ook in andere dorpen werden zij opgenomen ; want ook de steden, de adel en de katholieke kerk probeerden voordeel te trekken van hun ijver en ervaring. De kolonisten wijdden zich voornamelijk aan den veeteelt en de kaasmakerij, en voerden onafgebroken den strijd met de rivier, die herhaaldelijk de dijken doorbrak en groote vruchtbare weilanden onder water zette en met zand overslibde.

In de laagvlakte tusschen Mewe en Marienwerder vestigden zich alleen maar Mennisten in die gebieden, die niet behoorden tot het hertogdom Pruisen, daar

59

Page 62: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

men hier, evenals bij Pruisisch-Holland, hun aanwezig­heid niet toeliet; ze zijn daar pas in de 18e eeuw heengetrokken, als dat überhaupt gebeurd i s ; dit was zoo in Rehhof, Tragheimerweide (1724), Montauerweide, Grosz- en Klein-Schradrau (vóór 1744), Zieglershuben en Schweingrube (1740) en verscheidene nabuurdorpen. Enkelen der immigranten kwamen uit de Tilsiter laag­vlakte, waaruit ze in 1724 verdreven waren ; zij woon­den daar pas sinds 1713 en keerden nu naar hun Weichselland terug.

Toen eenigen van hen kort daarna gelegenheid hadden gevonden, zich in Pruisisch Litauen te vestigen, wer­den zij ook daar in 1732 verdreven. Zij begaven zich daarop voor het grootste deel naar Holland, een kleiner deel weer naar het Weichselland. Ook in Schulwiese, dat tot de Starostei Mewe behoorde, zijn ze pas omstreeks 1708 weggetrokken; daarentegen waren zij toen op het eiland Küche en in andere plaatsen der Grosz-Falkenauer laagvlakte reeds vrij langen tijd aan­wezig ; zooals bij Mewe in Gründorf (1623), Klein-Falkenau (sinds 1640), Alt-Mösland (sinds 1640), bij Marienwerder in Schardau (1644), Neu-Liebenau (1607), Mewischfelde (1593), Gutsch (1614).

De eerste Mennisten aan den bovenloop der Weichsel werden door den Kapitein von Roggenhausen in Mantau bij Neuenburg neergezet 43). Zij kwamen uit den Danziger Werder. In enkele jaren hadden zij het woeste land bebouwbaar gemaakt en de vereischte bescherming tegen het water gebouwd ; in het jaar 1605 woonden ook Hollanders in de naburige dorpen Dragasz (1592), Gruppe (1604), Gross- (1583) en Klein- (1593) Lubin, Gross-60

Page 63: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

en Klein-Ganskau (1598) en Kommerau (omstreeks 1570—1580). Het dorp Treul werd door het omkappen van een eikenwoud door hen in opdracht van den Starost van Neuenburg, welke afstamde van de Danziger raadsfamilie Werden, in de jaren 1620—1648 nieuw aangelegd. In dezelfde jaren werden ook de tusschen Graudenz en Schwetz gelegen dorpen Dt.-Westfalen (1593), Brattwin (vóór 1623), Neunhuben (vóór 1664) aan Hollanders gegeven. Enkele hoeven waren ook in Sibsau, Alt- en Neu-Marsau, Michelau, Klein-Kommorsk omstreeks het midden der 17de eeuw bewoond door Mennisten. Zij hebben zich in deze plaatsen ondanks alle economische nooden en politieke gevaren tot op heden weten te handhaven; daarentegen zijn ver­scheidene ten Zuiden van Schwetz gelegen kolonies te niet gegaan, zooals Wintersdorf (Przechowken), waar reeds rond 1540 Mennisten uit Groningen zich hadden gevestigd, Glugowken, Ehrenthal (Ostrowo), Christfelde, Kossowo (1722), Dt.-Konopat, Kleinsee (Jeziorken). De meeste Mennisten waren uit deze plaatsen reeds bij het begin der Pruisische heerschappij in het jaar 1772 weggetrokken.

Op den rechter oever der Weichsel in de laagvlakte van Graudenz vestigden zich vanaf de 2de helft der 16de eeuw eveneens Mennisten in verscheidene plaatsen, zooals in KI . Wolz (1579), Gr. Wolz (1604), in welke beide dorpen echter na enkele jaren een vermenging tusschen de Luthersche en Menniste Duitschers volgde, in Parsken (1618), Tusch (1404), Dt.-Wangerau en Gatsch (1664).

In de dorpen, gelegen in de Kulmer Stadtniederung, 61

Page 64: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

mochten zich reeds vanaf 1553 Mennisten vestigen, eerst in het dorp Schönsee, verder in Jamerau (1597), Gross-Lunau (1603) en Horst (vóór 1739). De boeren uit deze plaatsen waren bijna uitsluitend Mennisten, wier nakomelingen er thans nog leven. Minderheden van hen waren in het overigens katholieke dorp Schöneich, in Grenz, Podwitz, Rossgarten (1653), Dorposch (vóór 1733), Venedia, Niederausmass, Klein-Lunau (vóór 1727), Gogolin, Steinwage. De meeste van deze plaatsen werden pas in de 18de eeuw door Mennisten uit de naburige dorpen betrokken. In de Kulmer Amtsnie-derung zaten zij in Scharnese (1638), Schlonsk, Dembowitz, Borken, Althausen (vóór 1667), Scharse-busch, Borowno; toch moesten zij vaak nog in de 18de eeuw om godsdienstige reden uitwijken.

Van de streek rond Kulm verspreidden de Mennisten zich Weichsel-opwaarts in de vlakte tusschen Bromberg en Thorn en zelfs tot voor Warschau en ook in het Netzedal. Op den linkeroever der Weichsel ontstonden Hollandsche kolonie's bij de stad Schulitz op het goed Weichseldal (Przylubie) (1594) en in de dorpen Langenau (1596) en Gross- en Klein-Nessau (1603), Otterau, Stein-dorff (Makowiska), Floetenau en Salwin in de jaren 1604/05. In de streek van Schulitz gebeurde hetzelfde daarentegen pas in de eerste helft der 18e eeuw. Daarbij werden daar zoowel als op andere plaatsen volgens het recht der „Hollanders" ook vaak Duitschers van anderen herkomst neergezet. De „Hollandereien" werden „Hau-landereien" ; zij verschilden van de oudere Duitsche dorpsstichtingen daardoor, dat zij, zooals oorspronkelijk de kolonie's der Mennisten, buurschaps-kolonie's waren, 62

Page 65: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

het burgemeestersambt jaarlijks wisselden, de bewoners van heerendiensten vrij waren en hun grond gedurende verscheidene tientallen jaren tegen lagen huur in pacht kregen. De bevolking van deze Haulandereien kwam voor het grootste gedeelte uit Pommeren en de Mark Brandenburg 44). Op den tegenover gelegen oever der Weichsel tusschen de Weichselbocht en Thorn werden „Hollanders" op grond van de stad gevestigd in Alt-Thorn sedert 1574, in Gurske sedert 1604, Scharnau sedert 1600, ook in Pensau en Bösendorf. Daar de raad van Thorn „Wederdoopers" niet duldde, zullen deze „Hollanders" hun Mennistengeloof wel in stilte geoefend hebben of Luthersch zijn geweest. Zuidelijk van Thorn lagen de kolonie's Schlingen vanaf 1562 en Schlonsk vanaf 1605. Ook deze „Hollanders" waren slechts gedeeltelijk van Nederlandschen her­komst 45).

Uit de omgeving van Schwetz zijn in het jaar 1776 ook eenige Mennistefamilies in Kazun bij Modlin zich gaan vestigen. Uit verscheidene dorpen der Weichsel-vlakte stamden ook de bewoners der gemeente Dt.-Wymyschle, die omstreeks 1810 bij Plock ontstond. Zeer oud waren de tijdelijke Mennistenkolonie's in Neudorf bij Brest (1563) en op de Sachsenkampe bij Warschau (1629).

In het Netze- en Warthedal begon de koloniseering door „Hollanders" in het begin der 17de eeuw. Zij breidden zich uit rond Meseritz, Schwerin, Santer, Posen, en Gnesen ; toch slaat hun naam minder op hun afkomst dan op hun kolonistenrecht 46). De talrijke Haulandereien in het Wartheland kunnen niet voor de

63 DE NEDERLANDEN - 5 K 1660

Page 66: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

betrekkingen tusschen de Nederlanden en het Duitsche Noord-Oosten meegerekend worden. Pas in het jaar 1765 zijn 28 Menniste-families uit de gemeenten Kleinsee, Wintersdorf, Schönsee en Gruppe naar de Netze-Broek tusschen Driesen en Friedeberg verhuisd en hebben zich gevestigd in Brenkenhoffswalde, Franzthal en Neu-Dessau. Daar zij zich later niet wilden onderwerpen aan de Pruisische dienstplicht, trokken de meeste hunner nakomelingen in 1833 naar de Molotschna in de Oekraïna. Zij hadden, zooals enkele der Mennistenkolonie's in Oost-Pruisen, reeds eerder Luthersche Duitschers in hun rijen opgenomen; anderzijds gingen de achterblijvenden over tot het Lutheranisme 47).

Nadat de eerste poging van Mennisten uit het Weich­selland, om in de vlakte van Tilsit vaste voet te krijgen, afgesprongen was op de onverdraagzaamheid van Friedrich Wilhelm I, slaagden enkele familie's uit de omgeving van Graudenz en Kulm er in tijdens de regeering van Frederik den Groote in 1758 een nieuw land te vinden in de Memelvlakte.

Toen het geheele beneden-Weichselland in het jaar 1772 onder Pruisisch bestuur was gekomen, bevonden zich in de nieuw verworven gebieden in het jaar 1776 12032 Mennisten: in het Oost-Pruisische Kammer-Departement rond Koningsbergen werden slechts 167 en in het Lithausche Kammer-Departement rond Gum-binnen 404 Mennisten geteld 49).

Spoedig daarna werd hun aantal aanmerkelijk ver­minderd. Want aan het einde der 18de eeuw vonden vele Mennisten in het Weichselland aanleiding om weg te 64

Page 67: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

trekken. De overgang van het land aan Pruisen bracht hen verhoogde financiëele en militaire verplichtingen ; ook werd hun het verwerven van land bemoeilijkt, zoo niet verboden. Zij grepen daarom graag de gelegenheid aan, toen keizerin Catharina II vanaf 1762 hen meer­malen een nieuwe kolonie in Zuid-Rusland aanried. Pas in 1787 werd echter toch een speciale kolonisatie­overeenkomst tusschen de Russische regeering en de vertegenwoordigers der Mennisten-gemeenten gesloten. Daarop emigreerden in de jaren 1787—1796 423 families met rond 2000 personen naar Chortiza aan de Dnjepr, in de jaren 1803—1809 nog weer 448 families met rond 2000 menschen naar Molotschnaja aan de Zee van Asow. In de jaren 1819—1835 volgden hen daarheen ongeveer 520 families met rond 2000—3000 personen. In de jaren 1853 tot 1865 trokken 218 families met rond 1550 personen naar Samara aan de Wolga. De sterkste emigratie vond in 1788 met 288 families plaats. In het jaar 1803 zijn 150, in het jaar 1804 162 en in het jaar 1820 179 families weggetrokken. Na het jaar 1819 werd de emigratie beperkt tot jaarlijks 200 families. De trek gebeurde in lange stoeten van wagens, echte boerentrekken met vee en schapen; ook werden huisraad en meubels meegenomen en zelfs kleine hutten afgebroken en opgeladen. Het ooroude beeld der volksverhuizingen uit het Noorden herhaalde zich dus 50).

Uit de Oekraïna zijn in de 19de eeuw talrijke Men­nisten naar Turkestan en Siberië getrokken ; anderen hebben zich vanaf 1875 naar Canada en van daar weer naar Brazilië en Paraguay begeven; pas in 1928 werd aan

65

Page 68: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

de Gran-Chaco een nederzetting Menno met 18 dorpen en meer dan 2000 inwoners gesticht. In al deze ver-verwijderde gebieden hebben de West-Pruisische Men­nisten hun familienamen 51), de namen van de dorpen in hun geboorteland en hun West-Pruisisch-Plat-Duitsche taal meegenomen. Want reeds in het Weichselland heb­ben de Mennisten sedert het einde der 18de eeuw hun Hollandsche en Friesche taal voor het inheemsche plat geruild. Aanvankelijk werden nog Hollandsche gezang­boeken voor hen in Haarlem of ook wel in Altschottland bij Danzig gedrukt. Het eerste Hoog-Duitsche gezangen-boek verscheen in 1767 te Koningsbergen; de Hoog-Duitsche preek werd in de stad Danzig vanaf 1771 en in den Gross-Werder vanaf 1774 ingevoerd. De sinds de 16de eeuw in de Weichseldorpen gewone verzorging van het Duitsche onderwijs, dat veelal met de kinderen der Lutherschen tezamen plaats had, heeft deze ont­wikkeling in de hand gewerkt; toch zijn ook niet weinig Hollandsche woorden en zinswendingen overgegaan in het West-Pruisische dialect 52).

De Mennisten hebben bovendien door het vasthouden aan hun gebruiken en door strengen inteelt, die pas in de laatste tientallen jaren losser werd, menig Hollandsch en Friesch karakteristiek bewaard en ook aan de overige Duitsche bevolking van het Weichselland overgeleverd. Deze verbindingen zijn nog pas weinig onderzocht. Het is ook niet altijd gemakkelijk te onderscheiden, of de vorm van een volkslevenuiting, een uitdrukking of een gebruik van Nederlandschen of algemeen-Duitschen oorsprong i s ; men kan er niet aan twijfelen, of de groote invloed, welke de immigreerende Nederlanders 66

Page 69: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

in de Weichselgau vanouds hebben gehad, in den grond der zaak berust op de nauwe verwantschap met het Neder-Duitsche stamwezen, dat met de aankomelingen uit de gebieden tusschen den Rijn en de Elbe naar het Oosten was gekomen. Juist daarom zag men in de Nederlanders aan de Weichsel nooit vreemden en heb­ben zij zich in het land, dat zoo veel geleek op hun vaderland en tegelijk zoo ver weg was, ingeleefd. De voortgaande immigratie uit de kustlanden der Noordzee, het wederzijdsche bezoek tusschen de beide kolonisatie­gebieden en het vasthouden der Mennisten aan hun geloof hebben anderzijds de verbinding met hun oor-sprongsland in stand gehouden 53).

De Menniste-hoeven in het Weichselland kenmerken zich door hun regelmatigen bouw, hun zindelijkheid en hun sier, door boomengroepen en bloemrijke boeren-tuinen. De boerenhuizen vertoonen op zichzelf de van oudsher in het land gebruikelijke vormen. Daar de Mennisten echter langer dan alle andere Duitsche bewoners aan deze vastgehouden hebben, zijn thans de meeste voorbeelden van het daar thuis hoorende boeren­huis gewoonlijk in Mennistebezit. Bekend zijn de karakteristieke voorportaal-huizen, die zoowel in de Weichsel-Nogat-delta tusschen Danzig, Dirschau en Elbing als verder naar het Zuiden in de riviervlakten het landschapsbeeld beheerschen. Op de Mennisten gaan ook de zg. Hollandsche molens terug, die dienst doen voor de bemaling of het korenmalen; van de sinds den Ordetijd gebruikelijke bokmolens onderscheiden zij zich daardoor, dat alleen de kap, het bovenstuk van het molen-bouwwerk, met de hieraan bevestigde wieken

67

Page 70: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

draaibaar is. De vorm van deze Hollandsche molens is ook ver naar Polen toe verbreid en werd daar eenvoudig „Hollandarska" genoemd. De handige vakmanschap, welke de Mennisten in het molenbouwen aan den dag legden, bleek ook reeds vroegtijdig uit den aanleg van sluizen, pompwerken en andere technische installaties. Het schijnt een erfdeel van hun Friesche voorouders te zijn.

Het huiselijke leven der Mennisten kenmerkt zich door uiterste eenvoud en zeer strenge zedigheid. De hun eigen begaafdheden en eigenschappen zijn door bewust onderricht in stand gehouden en vergroot. De Mennisten vormen daardoor binnen de Duitsche bevol­king van het Weichselland een ook in geestelijk en moreel opzicht afzonderlijke gemeenschap, waarvan de kenmerken ook bij de in Zuid-Rusland wonende groepen bewaard zijn gebleven.

De Mennisten, die in het Weichselland zijn gaan wonen, stammen voornamelijk uit de Noordelijke ge­bieden der Nederlanden. Van 43 emigranten naar het hertogdom Pruisen uit de eerste helft der 16de eeuw kwamen 26 uit Holland in engeren zin, 3 uit Zeeland, 6 uit Brabant, 2 uit Gelre en de overigen uit Utrecht, Vlaanderen, Overijssel en Friesland 54). De in de Weichselvlakte wonende familie Wiebe was afkomstig uit Harlingen, de Penners uit Amsterdam, Jansen uit Harlingen, Emden en Brabant, Siewers uit Embden, Philips uit Leeuwarden, Barchann uit Groningen.

De traditioneele nauwe betrekkingen tusschen de Nederlanden en het Weichselland namen aan het begin der 19de eeuw voorloopig een einde. De Napoleon-68

Page 71: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

oorlogen hebben de beteekenis van Amsterdam als grootste korenhandelsplaats van Europa vernietigd; het doordringen van Rusland tot aan de Midden- en Boven-Weichsel sloot ter zelfder tijd een belangrijk uitvoergebied voor de door de Nederlanden tot nu toe benoodigde hoeveelheden aan goederen af. Meer nog deed zich voortaan het bezit der Zuid-Oost-Aziatische koloniën gelden; van daar werden in stijgende mate grondstoffen en levensmiddelen, die tevoren het Oosten van Europa had geleverd, betrokken ; daarheen werd het teveel aan bevolking gestuurd. Oost-Azië trad voor Holland en de Hollanders in de plaats van Oost-Europa. Zooals in ander opzicht heeft de ontdekking der overzeesche handelswegen en het verwerven der koloniën niet reeds in de 16de en 17de eeuw, maar voornamelijk pas in de 19de eeuw het samenstel der traditioneele handels­betrekkingen, der volksverhuizingen en der kultureele uitwisseling grondig veranderd. Desondanks is de Neder­landsche inslag in bevolking en zeden van het Weich­selland ook de laatste honderd jaren behouden gebleven. Gebleven zijn de kunstwerken en gebouwen uit den tijd der Renaissance en van den Barok, welke nog steeds artistieke geestdrift verwekken en het scheppen der kunstenaars aansporen; want nog in de laatste jaren zijn in Danzig gebouwen, zooals het gebouw van het Generalkommando (1901), der technische hooge-school (1904) en van het hoofdbureau van politie (1904) en van vele andere overheden in denzelfden stijl op­getrokken.

Gebleven zijn verder op het land de gemalen en de molens, de dijken en de sluizen, de boerenhoeven met

69

Page 72: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

hun voorportalen en hun tuinen; gebleven zijn tenslotte de nakomelingen der immigranten uit den Hanzetijd, der Calvinistische en Menniste vluchtelingen om hun geloof. Zij allen zijn nog steeds de levende getuigen van het eens nauwe economische, kultureele en stam­verband tusschen de gebieden aan den mond van Rijn en Weichsel.

70

Page 73: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

N O T E N .

1) W. Reese, Die Niederlande und das Deutsche Reich (1941), bldz. 192. Voor literatuur vgl. ook : J. Theunisz, Bibliographie over de Oostlandkolonisatie (1942), 20 bldz. = Volksche Wacht, Speciaal nummer 1.

2) Gegevens over de reizen i n : Scriptores rer. Preuss., I, bldz. 742.

3) Johann von Nogarden uit Elbing was in 1356, Radeke Frauen-dorp uit Elbing in 1363 en 1367 Olderman.

4) Joh. Voigt, Geschichte des Deutschen Ritterordens in seinen zwölf Balleien in Deutschland, 1857. W. Reese, Gesamtdeutsche und territoriale Zusammenhange in der Geschichte des Deut­schen Ritterordens der Niederlande, in : Blatter für deutsche Landesgeschichte, 83 (1937), bldz. 223.

5) Het kantoor werd van Brugge naar Dordrecht o.a. in de jaren 1358—1360 en 1388—1392 verplaatst.

6) E. Sattler, Handelsrechnungen des Deutschen Ordens (1887) ; Der Handel des Deutschen Ordens in Preussen Z.Z. seiner Blüte, in : Hansische Geschichtsblatter (1877), bldz. 59; Das Ordensland Preussen und die Hanse bis 1370, in : Preussische Jahrbücher, 41 (1878); E. Daenell, Die Blütezeit der deutschen Hanse (1905/06); P. Simson, Geschichte der Stadt Danzig (1913—1918); F. Vollbehr, Die Hollander und die deutsche Hanse (1930); Ed. Carstenn, Geschichte der Hansestadt Elbing (1937); H . v. Rundstedt, Die Hanse und der Deutsche Orden, 1937; F. Renken, Der Handel der Königsberger Gross-schafferei des Deutschen Ordens mit Flandern um 1400 (1937); Br. Kuske, Die wirtschaftliche und soziale Verflechtung

71

Page 74: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

zwischen Deutschland und den Niederlanden, in : Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung, 1 (1937), bldz. 669; W. Quade, Danzigs Handelsbeziehungen zu den Niederlanden; H . Bauer—W. Millack, Danzigs Handel in Vergangenheit und Gegenwart (1925), bldz. 54.

7) E . Keyser, Die Bevölkerung Danzigs und ihre Herkunft im 13. und 14. Jahrhundert. 2. Auflage 1928.

8) H . Strunk, Ueber den niederdeutschen Anteil an der Altdanziger Bevölkerung, i n : Altpreussische Forschungen, 4 (1927), Heft l, bldz. 41. Th. Penners, Untersuchungen über die Herkunft der Stadtbewohner im Deutsch-Ordensland Preussen bis in die Zeit um 1400 (1942).

9) A. Semrau, Die Herkunft der Elbinger Bevölkerung von der Gründung der Stadt bis 1353, in : Mitt. des Copernicus-Vereins, 32 (1942), bldz. 9.

10) Scriptores rer. Pruss. IV. 11) N . Bang, Tabelier over Skibsfart og Varetransport gennem

Oresund 1497—1660 (1906/22); W. Vogel, Beitrage zur Statistik der deutschen Seeschiffahrt im 17. und 18. Jahthundert. II. Danzig. In : Hansische Geschichtsblatter, 57 (1932), bldz. 78.

12) P. Simson, Der Artushof und seine Banken, 1900. 13) Opgaven naar de nog niet uitgegeven dissertatie van H . Eltwart

over de bevolking van Danzig in de 16de en 17de eeuw. 14) Ed. Moritz, Die Deutschen am Kap (1938), bldz. 1, 3, 5 vlgg.,

12, 24, 37, 119, 121, 142, 240, 340; dezelfde, Verzeichnis der zwisschen 1652 und 1806 am Kap eingewanderten und eingebürgerten Deutschen, i n : Mitteilungen der Deutschen Akademie (1935), bldz. 292 en (1936), bldz. 219.

15) R. Walther, Die Danziger Bürgerschaft im 18. Jahrhundert nach Herkunft und Beruf, in : Zeitschr. des Westpreussischen Geschichtsvereins, 73 (1937), bldz. 65.

16) P. Simson, Geschichte der Stadt Danzig, II, bldz. 257, 367, 405, 434; Ed. Schnaase, Geschichte der evangelischen Kirche Danzigs (1863); E . Pritzel, Geschichte der reformierten Gemeinde zu St. Petri-Pauli in Danzig (1940).

17) G. Löschin, Die Bürgermeister, Ratsherren und Schoppen des Danziger Freistaates (1868), bldz. 25.

72

Page 75: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

18) E. Macholz, Studiën zur Geschichte der Reformierten in Altpreussen (1912), bldz. 60.

19) Otto Heuer, Von den Anfangen der Reformierten Gemeinde in Elbing, in : Mitteilungen des Copernicus-Vereins 47 (1939), bldz. 86.

20) Paul Arndt, Die Reformierten Geistlichen im Stadt- und Landkreis Thorn (1586—1921). Aldaar, bldz. 1.

21) K . Gruber—E. Keyser, Die Marienkirche in Danzig (1929). 22) E . Steinbrecht, Thorn im Mittelalter (1885); K . Gruber, Das

Rathaus von Thorn, in : Deutsche Kunst- und Denkmalpflege, 14 (1940/41), bldz. 50; dezelfde, Der niederlandische Einfluss in der Baukunst des Deutschordenslandes Preussen, i n : Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung, 1 (1937), bldz. 715.

23) W. Drost, Das Jüngste Gericht des Hans Memling in der Marienkirche zu Danzig (1941).

24) Hij werd in 1842 aan den Grootmeester der Duitsche Orde verkocht en bevindt zich thans in de St Elisabethkerk in Weenen. Vgl. Th. Hirsch, Die Oberpfarrkiche von St. Marien (1843), bldz. 396.

25) E . Schaumann, Beitrage zu einer Geschichte der Tracht in Danzig, in : Zeitschrift des Westpreussischen Geschichtvereins, 73 (1937), bldz. 7.

26) K . Gruber—E. Keyser, Die Marienkirche in Danzig (1929), bldz. 63.

27) G. Cuny, Danzigs Kunst und Kultur im 16. und 17. Jahrhundert (1910).

28) G. Cuny, Hieronymus und Antonius von Obbergen, in : Mittei­lungen des Westpr. Geschichtsvereins, 3 (1904), bldz. 51; P. Simson, Weitere Nachrichten über Hieronymus und Antonius von Obbergen, in : aldaar, 5 (1906), bldz. 24; J. Kaufmann, Neues iiber Antoni von Obbergen, aldaar 5 (1906), bldz. 37; W. Drost, Danziger Malerei vom Mittelalter bis zum Ende des Barock (1938), bldz. 115; H . Carl, Antoni von Obbergen, in : Deutsches Archiv f. Landes- und Volksforschung, 6 (1942), bldz. 97 vlgg.

29) J. E. Block, Das Kupferstich-Werk des Wilhelm Hondius (1891). 73

Page 76: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

30) E. Keyser, Der Danziger Kupferstecher Aegidius Dickmann, in : Mitteilungen des Westpr. Geschichtsvereins, 25 (1926), bldz. 41 ; dezelfde, Der Prospekt der Stadt Danzig von Petrus Kaerius, in : aldaar, 28 (1929), bldz. 41.

31) F. Schwarz, Danziger Artzte im 16.—18. Jahrhundert, in : Danziger Familiengeschichtliche Beitrage, 4 vlgg. (1939 vlgg.).

32) Karl Wolff, Preussische Studenten auf niederlandischen Hoch-schulen i n : Ekkehard 15 (1939), bldz. 4 en 65.

33) Fr. A. Meyer, Daniël Gabriel Fahrenheit (1936). 34) F. Szper, Nederlandsche Nederzettingen in West-Pruisen ge­

durende den Poolschen Tijd (1913); B. H . Unruh, Kolonisa-torische Berührungen zwischen den Mennoniten und den Siedlern anderer Konfessionen im Weichselgebiet und in der Neumark, in: Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung,

4 (1940), bldz. 254. 35) L . Dietzow, Bemerkungen zur Geschichte einiger Ortschaften

im Kreise Preussïsch-Holland, i n : Mitteilungen Ver. für Geschichte von Ost- und Westpreussen 17 (1942), bldz. 9.

36) Br. Schumacher, Niederlandische Ansiedlungen im Herzogtum Preussen zur Zeit Herzog Albrechts (1903), met kaart.

37) E . Kersten, Die Geschichte des Landkreises Elbing (1925), bldz. 199.

38) H . Penner, Ansiedlung mennonitischer Niederlander im Weichsel-Mündungsgebiet von der Mitte des 16. Jahrhunderts bis zum Beginn der Preussischen Zeit (Dissertatie Danzig 1940); H . Nottarp, Die Mennoniten in den Marienburger Werdern( 1929).

39 H . Mannhardt, Die Danziger Mennoniten-Gemeinde (1919). 40) Ed. Grigoleit, Danziger Mennoniten aus dem Jahre 1681, in :

Danziger familiengeschichtliche Beitrage, 2 (1934), bldz. 124. 41) Een zelfde beroemdheid geniet de jenever, welke van de jenever­

besboom wordt bereid. Hij wordt in Tigenhof in de Weichsel-delta in een oude brandewijnstokerij bereid, welke zich sinds 1776 in het bezit der familie Stobbe bevindt.

42) De volgende gegevens voornamelijk uit de nog ongedrukte Dr-dissertatie van Herbert Wiebe, Das Siedlungswerk nieder-landischer Mennoniten im Weichseltal zwischen Fordon und Weissenberg bis zum Ausgang des 18. Jahrhunderts (1942).

74

Page 77: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

43) L . Stobbe, Montau-Gruppe. Ein Denkblatt an die Besiedlung der Schwetz-Neuenburger Niederung durch hollandische Men­noniten im Jahre 1568 (1918).

44) E . Schmidt, Geschichte des Deutschtums im Lande Posen unter polnischer Herrschaft (1904), bldz. 318 vlgg.; Ph. Rudolf, Aus der Geschichte von Schulitz und den umliegenden Dörfern (1936) bldz. 19 vlgg., 50 vlgg.

45) R. Heuer, Die Hollander-Dorfer in der Weichsel-Niederung und Thorn, i n : Mitteilungen des Coppernikus-Vereins zu Thorn, 42 (1934), bldz. 122; dezelfde, Drei Jahrhunderte Bauernleben in der Weichsel-Niederung (1935).

46) E. Schmidt, alsboven, bldz. 322; W. Kuhn, Die Siedlungsraume des bauerüchen Deutschtums in Polen, in : Deutsche Monatshefte in Polen 2 (1935), bldz. 49 ; A. Breyer, Ostdeutschland als Mut-terland der deutschen Siedlungen in Polen, in : aldaar, bldz. 48.

47) M . Beheim-Schwarzbach, Hohenzollernsche Kolonisationen (1874), bldz. 388; Unruh, alsboven, bldz. 269.

48) E. Randt, Die Mennoniten in Ostpreussen und Litauen bis zum Jahre 1872 (1912).

49) Alle toen aanwezige Mennisten worden genoemd in de ver­handeling van G. Reimer, Ein Mennoniten-Verzeichnis aus dem Jahre 1776, in : Danziger familiengeschichtliche Beitrage, Heft 5 (1940), bldz. 33; Heft 6 (1941), bldz. 31.

50) P. Friesen, Die altevangelische-mennonitische Brüderschaft in Russland 1789—1910 (1911); P. Karge, Die Auswanderung west- und ostpreussischer Mennoniten nach Südrussland, in : Elbinger Jahrbuch 3 (1925), bldz. 65 vlgg.; W. Mitzka, Die Mennoniten in Russland und ihre Beziehungen zu West-preussen, in : Staat und Volkstum, uitgeg. door K . V. Loesch (1926), bldz. 471 vlgg.; A. Ehrt, Das Mennonitentum in Russland von seiner Einwanderung bis zum Gegenwart (1932 vlgg.); F. Keiter, Russlanddeutsche Bauern und ihre Stammesgenossen in Deutschland (1934); H . Quiring, Die Auswanderung der Mennoniten aus Preussen 1788—1870: Auslanddeutsche Volks­forschung, 2 (1938), bldz. 66.

51) G. Reimer, Die Familienamen der westpreussischen Mennoniten, in: Schriftenreihe desmennonitischen Geschichtsvereins, 3 (1940).

75

Page 78: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

52) Lehtnann, Die Volksmundarten in der Provinz Preussen, in : Preussische Provinzialblatter 27 (1842); J. Regher, Die langen Vokale in der niederdeutschen Mundart der Thorner Stadt-niederung, Diss. Koningsbergen, 1912; E. Wiens, Niederlandischer Wortschatz in der Mundart der Weichselwerder, in : Zeitschr. des westpreussischen Geschichtsvereins, 56 (1916); W. Ziesemer, Aus einer Danziger Familienchronik (David Forth) 1739, in : Mitteilungen des westpreussischen Geschichtsvereins, 35 (1936), bldz. 45; W. Mitzka, Die Sprache der deutschen Mennoniten, (1930).

53) Als voorbeeld voor reizen uit de Nederlanden naar het Weich­selland zij verwezen naar de door H . Ch. Hulshoff medegedeelde publicatie over de „Bezoekreis van Hendrik Berent Hulshoff aan de doopsgezinde gemeenten der oude Vlamingen in Pruisen en Polen in 1719", in : Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 59 (1939), bldz. 32.

54) B. Schumacher, Niederlandische Ansiedlungen enz. (1903), bldz. 187.

76

Page 79: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND
Page 80: DE NEDERLANDEN EN HET WEICHSELLAND

K 1660