De invloed van hechting en de media op de ... · model van Thompson, Heinberg, Altabe en...
Transcript of De invloed van hechting en de media op de ... · model van Thompson, Heinberg, Altabe en...
Academiejaar: 2010-2011
Tweede examenperiode
De invloed van hechting en de media op de lichaamstevredenheid
en eetgedrag bij lagere schoolkinderen:
Een experimenteel onderzoek.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting klinische psychologie door Tamara Lauwers.
Promotor: Dr. Lien Goossens
Ondergetekende, Lauwers Tamara,
geeft toelating tot raadpleging van de masterproef door derden.
2
DANKWOORD
Deze masterproef kwam tot stand door de hulp van enkele mensen. Bij deze wil ik de tijd
nemen om deze mensen te bedanken.
Ten eerste wil ik mijn promotor en begeleidster, Lien Goossens, bedanken voor haar
constructieve feedback, advies en suggesties.
Ook zou ik alle ouders en kinderen die hebben deelgenomen aan deze studie willen bedanken.
Zonder hun deelname was deze studie niet tot stand gekomen.
Mijn dank gaat ook uit naar mijn moeder, want zonder haar was ik niet gekomen waar ik nu
ben. Ook wil ik haar bedanken voor haar oneindig geduld en haar oppeppende gesprekken.
Tot slot wil ik mijn vrienden bedanken voor hun aanmoediging en steun bij het schrijven van
deze masterproef en doorheen mijn hele studie.
Aan iedereen een welgemeende merci!
Tamara Lauwers
3
Inhoudsopgave
ABSTRACT.................................................................................................................................5
Inleiding.......................................................................................................................................6
1. Verstoord eetgedrag bij kinderen.........................................................................................7
1.1. Eetstoornissen.............................................................................................................7
1.2. Verstoord eetgedrag.....................................................................................................9
1.3. Lichaamsontevredenheid...........................................................................................11
1.4. Conclusie...................................................................................................................12
2. Invloeden op verstoord eetgedrag bij kinderen..................................................................12
2.1. Rol van media............................................................................................................12
2.2. Rol van hechting........................................................................................................16
3. Besluit en onderzoeksvragen. ...........................................................................................20
Methode.....................................................................................................................................22
1. Steekproef.........................................................................................................................22
2. Instrumenten......................................................................................................................22
3. Procedure...........................................................................................................................24
4. Statistische analyse............................................................................................................26
Resultaten...................................................................................................................................27
1. Preliminaire analyse..........................................................................................................27
2. Effect van exposure aan mediabeelden op de lichaamstevredenheid.................................28
3. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor lichaamstevredenheid ............29
4. Effect van exposure aan mediabeelden op het eetgedrag...................................................31
5. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor eetgedrag ...............................33
Discussie....................................................................................................................................42
1. Rol van media en hechting op lichaamsontevredenheid....................................................42
2. Rol van de media en hechting op verstoord eetgedrag.......................................................43
3. Sterktes en beperkingen van deze studie...........................................................................45
4. Klinische implicaties.........................................................................................................46
5. Suggesties voor toekomstig onderzoek..............................................................................47
6. Algemene conclusie...........................................................................................................48
Referenties..................................................................................................................................49
4
ABSTRACT
De meeste studies omtrent de rol van media voor het ontwikkelen van
lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag gebeuren bij volwassen vrouwen. Dit
experiment gaat na of onrealistisch dunne mediabeelden ook bij kinderen een effect hebben op
de lichaamstevredenheid en het eetgedrag. Daarnaast wordt nagegaan of kinderen met een
onveilige hechting kwetsbaarder zijn voor de invloed van de media.
De steekproef bestond uit 54 kinderen (20 jongens en 34 meisjes) tussen 9 en 13 jaar.
De kinderen moesten 3 dagen online een eetdagboek en hechtingsvragenlijst invullen. Op dag 4
werden de kinderen uitgenodigd naar de faculteit voor een experiment. Er waren twee condities,
de controleconditie (15 mediabeelden met een gemiddelde lichaamsbouw) en de experimentele
conditie (15 mediabeelden die het onrealistisch dunne slankheidsideaal representeren). Voor en
na de presentatie van deze mediabeelden werd de lichaamstevredenheid van de kinderen
gemeten. Na de laatste meting werd aan de kinderen een bordje met snacks aangeboden. De
kinderen moesten daarna nog 4 dagen online hun eetdagboek invullen.
Uit de resultaten bleek dat exposure aan mediabeelden die het slankheidsideaal
representeren een significant effect heeft op de lichaamstevredenheid, het eten van snacks en
episodes met controleverlies. Daarnaast bleek ook dat angstige hechting t.o.v. moeder een
voorspeller was voor lichaamsontevredenheid in de experimentele conditie én de
controleconditie, terwijl angstige hechting t.o.v. vader enkel een voorspeller was in de
experimentele conditie.
Deze studie toonde aan dat er reeds bij kinderen een effect is van media op de
lichaamstevredenheid, voornamelijk dan bij kinderen met een angstige hechting. Beperkingen
van de studie en implicaties voor de praktijk werden besproken.
5
INLEIDING
Lichaamsontevredenheid komt niet alleen voor bij adolescenten en volwassenen, maar
komt ook al vaak voor bij lagere schoolkinderen. Uit longitudinaal onderzoek is gebleken dat
lichaamsontevredenheid een risicofactor vormt voor het ontstaan van verstoord eetgedrag en
eetstoornissen (Stice, 2002). Inzicht krijgen in de determinanten van lichaamsontevredenheid en
verstoord eetgedrag op jonge leeftijd is belangrijk ter preventie van eetstoornissen op latere
leeftijd. Vaak wordt de media als een belangrijke factor beschreven die het ontstaan van
lichaamsontevredenheid en eetstoornissen in de hand werkt, zoals in het drieledige invloeden-
model van Thompson, Heinberg, Altabe en Tantleff-Dunn (1999) voorgesteld wordt. Ondanks
het feit dat invloeden van de media alom aanwezig zijn, betekent dit niet dat elk kind/adolescent
daarom een eetstoornis ontwikkelt. Vanuit het interpersoonlijk kwetsbaarheidsmodel (Wilfley,
Pike, & Striegel-Moore, 1997) wordt geopperd dat een onveilige hechtingsrelatie met de ouders
een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van eetstoornissen. In dit onderzoek zal aan de hand
van een experimenteel design nagegaan worden of de media een invloed heeft op de
lichaamsontevredenheid en het eetgedrag van kinderen en/of onveilige gehechte kinderen
kwetsbaarder zijn voor de invloed van de media. De rekrutering van de proefpersonen en het
uitvoeren van de experimenten werden door drie studenten gedaan, Kelly Bracke (2e master),
Charlotte Goessaert (1e master) en ikzelf. Ondanks de samenwerking wat betreft
dataverzameling en algemene focus van de scripties heeft deze scriptie wel een eigen specifieke
focus, namelijk de invloed van hechting.
De inleiding van deze scriptie is ingedeeld in twee delen. In het eerste deel van de
inleiding worden de concepten Anorexia Nervosa (AN), Bulimia Nervosa (BN), Binge Eating
Disorder (BED), verstoord eetgedrag en lichaamsontevredenheid uitgelegd. Daarnaast worden
ook de gevolgen en de prevalentie van AN, BN en BED besproken. Verder zal het voorkomen
van verstoord eetgedrag en lichaamsontevredenheid bij kinderen worden besproken en het
belang daarvan voor het ontwikkelen van een eetstoornis. In het tweede deel van de inleiding
worden twee modellen uitgelegd, namelijk het drieledige invloeden-model en het
interpersoonlijke kwetsbaarheidsmodel. Beide modellen trachten een verklaring te geven op het
ontstaan van verstoord eetgedrag. In het tweede gedeelte, methode, wordt de huidige studie
beschreven. Hier wordt de manier van aanwerving, de gebruikte instrumenten en de procedure
van het onderzoek beschreven. In het derde gedeelte, resultaten, worden de uitgevoerde analyses
en de bevonden resultaten neergeschreven. In het laatste gedeelte, discussie, worden de
6
resultaten geïnterpreteerd en suggesties gegeven voor de praktijk. Ook de voor- en nadelen van
deze studie worden hier beschreven en er worden richtlijnen gegeven voor toekomstig
onderzoek.
1. Verstoord eetgedrag bij kinderen
De huidige studie onderzoekt of media en hechting een invloed hebben op de voorlopers
van een eetstoornis, lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag bij lagere schoolkinderen.
In de volgende paragraaf worden de eetstoornissen anorexia nervosa (AN), boulimia nervosa
(BN) en vreetbuien-stoornis of Binge Eating Disorder (BED) beschreven, alsook hun gevolgen
en prevalentie.
1.1. Eetstoornissen
Volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) heeft AN de volgende diagnostische criteria: de
weigering om het lichaamsgewicht te handhaven op of boven, voor de leeftijd en lengte,
minimaal normaal gewicht; een intense angst aanwezig om in gewicht toe te nemen terwijl er
sprake is van ondergewicht; een verstoring in de manier waarop die persoon zijn of haar
lichaamsgewicht of lichaamsvorm beleeft; en bij meisjes de afwezigheid van ten minste drie
achtereenvolgende menstruele cycli (amenorroe). Bij AN worden twee types onderscheiden,
namelijk het vreetbuien/purgerende type en het beperkende type. Bij het vreetbuien/purgerende
type zal de persoon geregeld bezig zijn met vreetbuien of purgerende maatregelen (dit is
zelfopgewekt braken of misbruik maken van laxerende middelen). Bij het beperkende type zal
de persoon zichzelf beperken in voedselinname en niet geregeld bezig zijn met vreetbuien of
purgerende maatregelen. Door de strikte en selectieve inname van voedsel hebben mensen met
AN een laag lichaamsgewicht (Fairburn & Harrison, 2003). AN begint vooral halverwege de
tienerjaren, maar kan al klinisch vastgesteld worden vanaf 7 jaar. Per definitie is de presentatie
gelijkaardig als bij oudere mensen, met enkele ontwikkelingsverschillen. Het belangrijkste
psychologisch en gedragsmatig verschil is het feit dat kinderen een beperktere capaciteit hebben
tot zelfbeoordeling of reflectie en moeite kunnen hebben om de gedachten en gevoelens te
verwoorden die hun gedrag bepalen. Het is dus mogelijk dat een kind gedragskarakteristieken
van AN vertoont (zoals specifieke vermijding van vettig voedsel, excessief sporten na
maaltijden en overgeven), maar dat deze niet de uiting zijn van ontevredenheid over hun
lichaamsgewicht en lichaamsvorm (Nicholls & Bryant-Waugh, 2008). Bij de diagnosticering
van de jongere populatie moet dus rekening gehouden worden met ontwikkelingsaspecten.
7
Ook voor BN heeft de DSM-IV-TR (APA, 2000) diagnostische criteria opgesteld. Ten
eerste zijn er terugkerende episodes van vreetbuien, waarbij er binnen een beperkte tijd een
hoeveelheid voedsel gegeten wordt die groter is dan wat de meeste mensen zouden eten in
eenzelfde periode en onder dezelfde omstandigheden en tijdens deze episode is men het controle
over het eten kwijt. Ten tweede zijn er terugkerende inadequate compenserende gedragingen om
gewichtstoename te voorkomen. Deze vreetbuien en compenserende gedragingen komen
minstens twee keer per week voor gedurende drie maanden. Tenslotte wordt het oordeel over
zichzelf in onevenredige mate beïnvloed door de lichaamsvorm en gewicht. Op basis van welke
soort compenserende gedragingen men na deze vreetbui stelt, worden twee types BN
onderscheiden, namelijk het purgerende en het niet-purgerende type. Bij het purgerende type zal
de persoon geregeld bezig zijn met zelfopgewekt braken of misbruik van laxantia. Bij het niet-
purgerende type zal de persoon andere inadequate compenserende gedragingen stellen, zoals
vasten of overmatig sporten. De combinatie van de vreetbuien met de compenserende
gedragingen zorgt ervoor dat mensen met BN geen bijzonder laag lichaamsgewicht hebben
(Fairburn & Harrison, 2003).
De eetstoornis BED wordt in de DSM-IV-TR (APA, 2000) geplaatst onder de categorie
'eetstoornis niet anderszins omschreven'. Personen met BED hebben herhalende episodes van
vreetbuien zonder daarna compenserende gedragingen te stellen. Deze mensen hebben vaak
overgewicht of obesitas (Fairburn & Harrison, 2003; Grave, 2011).
Eetstoornissen hebben ernstige lichamelijk gevolgen (Fairburn & Harrison, 2003). Bij
AN kunnen lichamelijke gevolgen aanwezig zijn zoals hypotensie, bradycardie, amenorroe en
hypothermie (Becker, Grinspoon, Klibanski, & Herzog, 1999). Bij BN zijn de lichamelijke
gevolgen geringer, tenzij het braken of het gebruik van laxantia frequent voorkomt. Dan kan er
een risico zijn voor elektrolyte verstoring (een onevenwicht van bepaalde geïoniseerde zouten in
het bloed) (Mitchell, Pyle, Eckert, Hatsukami, & Lentz, 1983; Mitchell, Hatsukami, Pyle,
Eckert, Boutacoff, 1987; Wolfe, Metzger, Levine, Jimerson, 2001 in: Fairburn & Harrison,
2003) en schade aan de tanden ten gevolge van het overgeven (Milosevic, Brodie, & Slade,
1997). Naast deze lichamelijke gevolgen hebben AN en BN ook een vrij hoog
mortaliteitscijfer. Keel en Brown (2010) onderzochten het verloop en de uitkomst (zoals
mortaliteit) van eetstoornissen. Hiervoor bestudeerden de onderzoekers gegevens van studies
tussen 2004 en 2009. Voor AN varieerde het ruwe mortaliteitscijfer van de studies van 0 tot 8%,
met een cumulatieve mortaliteit van 2,8% (9 sterfgevallen op de 318 individuen die opgevolgd
werden over een gemiddelde van 11 jaar). Voor BN varieerde het ruwe mortaliteitscijfer over de
verschillende studies van 0 tot 2%, met een cumulatieve mortaliteit van 0,4% (2 sterfgevallen
8
op 459 individuen die gevolgd werden over een gemiddelde periode van 7 jaar). Het
mortaliteitscijfer van AN ligt hoger dan het mortaliteitscijfer van BN.
Omwille van deze ernstige lichamelijke gevolgen en het vrij hoog mortaliteitscijfer is
het van groot belang om onderzoek te doen naar de determinanten van een eetstoornis. Indien er
beter zicht is op de determinanten van een eetstoornis kunnen interventies ontwerpen worden
die zich daarop richten.
Prevalentiecijfers voor AN, BN en BED zijn beschikbaar door de project Europese
Studie van de Epidemiologie van Mentale Stoornissen (ESEMeD). In zes Europese landen
(België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Spanje) werden mannen en vrouwen vanaf 18
jaar bevraagd. Hieruit bleek dat AN, BN en BED een lifetime prevalentie hebben van
respectievelijk 0.48%, 0.51% en 1.12%. De lifetime prevalentie voor AN en BN was consistent
drie tot acht keer hoger bij vrouwen dan bij mannen (Preti, et al., 2009). Een nadeel van dit
onderzoek is echter wel dat de onderzoekers enkel personen hebben bevraagd vanaf 18 jaar,
terwijl eetstoornissen ook kunnen voorkomen bij adolescenten. Het onderzoek van Hoek en van
Hoeken (2003) daarentegen onderzocht de prevalentie van eetstoornissen bij adolescente
meisjes en jongvolwassen vrouwen op basis van studies in West-Europa en Verenigde Staten.
Voor AN werd een gemiddelde prevalentie van 0.3 % gevonden en voor BN een gemiddelde
prevalentie van 1%. Op basis van deze cijfers is het duidelijk dat eetstoornissen reeds
voorkomen bij adolescente meisjes en jonge vrouwen. Het meeste onderzoek omtrent
eetstoornissen gebeurt dan ook voornamelijk bij adolescente meisjes en jonge vrouwen en niet
zozeer bij kinderen. Nochtans is onderzoek in jongere populaties ook belangrijk om te
ontdekken wat de determinanten zijn van een eetstoornis. In de volgende paragraaf zal dieper
ingegaan worden op verschillende vormen van verstoord eetgedrag die reeds bij kinderen
aanwezig kunnen zijn.
1.2. Verstoord eetgedrag
De huidige studie werkt met lagere schoolkinderen die geen eetstoornis hebben. Er
wordt nagegaan welke factoren een invloed kunnen uitoefenen op het eetgedrag van kinderen.
Hiervoor wordt gekeken naar het eetgedrag onmiddellijk na exposure en naar meer klinische
vormen van eetgedrag, namelijk het overslaan van maaltijden, controleverlies tijdens het eten en
overeten. Eerst zal de preventie voor het overslaan van maaltijden, controleverlies tijdens het
eten en overeten besproken worden. Vervolgens worden dan studies besproken die aantonen dat
diëten en eetbuien in de kindertijd kunnen leiden tot een eetstoornis en obesitas in de
adolescentie en volwassenheid.
9
In een studie van Shapiro, Newcomb en Loeb (1997) met kinderen van 8 en 9 jaar
rapporteerden 10 % van de jongens en 13% van de meisjes dat ze “altijd” op dieet waren. Er
werden ook vaak ongezonde manieren van diëten gerapporteerd. Zo vermeldde 24% van de
jongens en 29% van de meisjes dat ze op zijn minst de helft van de tijd maaltijden overslaan.
Voor de prevalentie van episodes met controleverlies over het eten, werd in Amerikaanse en
Australische studies aangetoond dat tot 25% van de jongeren episodes van controleverlies over
het eten rapporteerden (Croll, Neumark-Sztainer, Story, & Ireland, 2002; Johnson, Rohan, &
Kirk, 2002; Neumark-Sztainer & Hannan, 2000 in: Goossens, Soenens, & Braet, 2009). Ook in
Nederlandstalig België werd de prevalentie van controleverlies over het eten reeds onderzocht.
Daar rapporteerden 16,7% van de adolescenten (12 tot 16 jaar) een episode met controleverlies
(Goossens, Soenens, & Braet, 2009). De onderzoekers Ackard, Neumark-Sztainer, Story en
Perry (2003) onderzochten de prevalentie van overeten bij adolescenten. De leeftijd van de
steekproef varieerde van 11 jaar tot 18 jaar of ouder, waarvan driekwart tussen 13 en 16 jaar
waren. In deze steekproef rapporteerden 17.3% van de meisjes en 7.8% van de jongens episodes
van overeten in het voorbije jaar.
Zoals eerder vermeld worden nu studies besproken die aantonen dat verstoord eetgedrag
in de kindertijd kan leiden tot een eetstoornis en obesitas in het latere leven. In een Australische
cohortstudie met 14-15 jarige kinderen werd aangetoond dat diëten op jonge leeftijd kan leiden
tot het ontwikkelen van een eetstoornis. In deze studie werden dieetniveaus in scholen geschat
op basis van het gemiddelde cijfer van diëten bij aanvang van het cohort. Er waren drie
dieetniveaus. Er werd aangetoond dat vrouwelijke participanten die op een ernstig niveau diëten
18 keer meer kans hadden voor het ontwikkelen van een eetstoornis vergeleken met deze die
niet diëten. Vrouwelijke participanten daarentegen, die op een gemiddelde niveau diëten,
hadden vijf keer meer kans op het ontwikkelen van een eetstoornis vergeleken met deze die niet
diëten (Patton, Selzer, Coffey, Carlin, & Wolfe, 1999). Dit werd ook aangetoond en een
longitudinale studie van Neumark-sztainer et al. (2006a) in Noord-Amerika. Uit de resultaten
van de meisjes bleek dat diëten op meetmoment 1 significant geassocieerd is met extreme
gedragingen om het gewicht onder controle te krijgen (zoals overgeven, gebruik van dieetpillen,
laxatieven en diuretica) en met een eetstoornis op meetmoment 2. Bij jongens en meisjes bleek
dat diëten op meetmoment 1 geassocieerd was met eetbuien op meetmoment 2.
Eetbuien, vooral controleverlies over het eten, voorspellen stijgingen in gewicht
(Tanofsky-Kraff et al, 2004; Tanofsky-Kraff et al, 2009) en het ontstaan van obesitas (Stice,
Presnell, & Spangler, 2002). Ook is er een cross-sectionele relatie tussen controleverlies over
het eten en de verhoogde cognitieve symptomen van verstoord eetgedrag, zoals zorgen om het
10
lichaamsgewicht (Killen et al.,1994,1996 in: Tanofsky-Kraff, Marcus, Yanovski, & Yanovski,
2008) en de preoccupatie met het slank lichaamsbeeld (The McKnight Investigators, 2003). Van
deze cognitieve symptomen is reeds longitudinaal aangetoond dat zij partiële of volledige
eetstoornissen in de adolescentie voorspellen (Tanofsky-Kraff et al., 2008).
Op basis van bovenstaande prevalentiecijfers kan vastgesteld worden dat verstoord
eetgedrag reeds op vroege leeftijd gesteld wordt en dat dit kan leiden tot een eetstoornis of
obesitas. Naast gedrag zijn er ook reeds verstoringen in cognities over lichaam al vroeg
merkbaar. Hier zal in de volgende paragraaf verder op ingegaan worden.
1.3. Lichaamsontevredenheid
Naast de invloed van media op het eetgedrag bij kinderen, wordt ook de invloed van
media op de lichaamstevredenheid bij kinderen nagegaan. In deze paragraaf wordt
lichaamsontevredenheid beschreven en het belang daarvan voor het ontwikkelen van verstoord
eetgedrag en een eetstoornis.
Lichaamsontevredenheid bij vrouwen kan omschreven worden als disfunctionele,
negatieve overtuigingen en gevoelens over eigen lichaamsgewicht en lichaamsvorm (Garner,
2002). In de westerse samenleving komt lichaamsontevredenheid vaak voor bij vrouwen, meer
dan 80% van de vrouwelijke universiteitsstudenten rapporteerden lichaamsontevredenheid
(Spitzer, Henderson, & Zivian, 1999). Studies hebben aangetoond dat lichaamsontevredenheid
en de wens om dunner te zijn ook reeds voorkomt bij preadolescente meisjes tussen 8 en 11 jaar
(Cusumano & Thompson, 2001; Field et al., 2001) en dat meisjes vanaf 6 jaar zich al bewust
zijn van diëten met als doel om gewicht te verliezen (Flannery-Schroeder & Chrisler, 1996;
Dohnt & Tiggemann, 2004, 2005; Lowes & Tiggemann, 2003 in: Dohnt & Tiggemann, 2006).
Lichaamsontevredenheid bij mannen is een multidimensioneel construct, bestaande uit
lichaamsontevredenheid over gespierdheid en lichaamsontevredenheid over lichaamsvet en
-lengte (Bergeron & Tylka, 2007). In een meta-analyse van Feingold en Mazella (1998) werd
lichaamsontevredenheid bij mannen en vrouwen onderzocht. Daaruit bleek dat mannen vaker
tevreden zijn met hun lichaam dan vrouwen. In een Amerikaanse studie van Wood, Becker en
Thompson (1996) werd de lichaamsontevredenheid nagegaan bij kinderen tussen 8 tot 10 jaar.
In deze steekproef rapporteerden 35% van de jongens en 55% van de meisjes dat ze ontevreden
waren met hun lichaamsgewicht. In een Australische studie, met kinderen tussen 8 en 10 jaar,
rapporteerden 26% van de jongens en 46% van de meisjes dat ze “frequent” dachten aan slanker
zijn (Thomas, Ricciardelli, & Williams, 2000). Beide studies toonden aan dat
11
lichaamsontevredenheid zowel bij jongens als bij meisjes voorkomt op een vrij vroege leeftijd,
doch dat het wel frequenter voorkomt bij meisjes dan bij jongens. Kort samengevat kan gesteld
worden dat lichaamsontevredenheid niet enkel bij adolescenten en volwassenen aanwezig is,
maar ook bij kinderen.
Lichaamsontevredenheid speelt een rol in het ontwikkelen van verstoord eetgedrag. Er
werden al verscheidene theorieën ontworpen om de rol van lichaamsontevredenheid voor het
ontwikkelen van verstoord eetgedrag te verklaren. Een voorbeeld van zo een model is het
drieledige invloeden-model van Thompson, Heinberg, Atlabe en Tantleff-Dunn (1999). Dit
model zal in het volgende deel besproken worden. De rol van lichaamsontevredenheid werd ook
reeds in de literatuur bevestigd. Zo werd in verscheidene prospectieve studies, met adolescenten
als steekproef, aangetoond dat lichaamsontevredenheid één van de sterkste voorspellers is voor
eetstoornissen symptomatologie (Button, 1990; Leon, Fulkerson, Perry, & Cudeckt, 1993 in:
Phelps, Johnston, & Augustyniak, 1999). In een 5-jaar longitudinaal onderzoek van Neumark-
Sztainer, Paxton, Hannan, Haines en Story (2006) met adolescente jongens en meisjes werd
eveneens het belang van lichaamsontevredenheid aangetoond. Uit de resultaten bleek dat lagere
niveaus van lichaamstevredenheid hogere niveaus van eetbuien, diëten, ongezonde gedragingen
(het overslaan van maaltijden, weinig eten en vasten) en zeer ongezonde gedragingen
(zelfopgewekt braken, nemen van dieetpillen en laxantia gebruiken) om het gewicht onder
controle te krijgen, voorspelden. Lichaamsontevredenheid is zeker een noodzakelijke factor
voor het ontwikkelen van een eetstoornis, doch deze factor alleen is zeker niet voldoende
(Polivy & Herman, 2002). Er zijn immers ook veel vrouwen met lichaamsontevredenheid die
geen symptomen vertonen van een eetstoornis (Tylka, 2004).
1.4. Conclusie
In de literatuur werd aangetoond dat lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag
reeds bij kinderen kunnen voorkomen. Bovendien werd aangetoond dat deze
lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag kan leiden tot de ontwikkeling van een
eetstoornis of obesitas op latere leeftijd. In het volgende deel zal ingegaan worden op andere
factoren die het ontstaan van verstoord eetgedrag kunnen in de hand werken.
2. Invloeden op verstoord eetgedrag bij kinderen
2.1. Rol van media
Model van Thompson et al. (1999). In de literatuur zijn verscheidene modellen
aanwezig die trachten in kaart te brengen welke factoren een rol spelen voor het ontwikkelen
12
van een eetstoornis. Volgens het multicausaal model spelen zowel biologische, psychologische
en sociale factoren een rol. Daarrond worden een aantal beïnvloedende, uitlokkende en
onderhoudende factoren onderscheiden (Bloks, van Furth, & Hoek, 1999; Brownell & Fairburn,
1995; Garner, 1997; SEN, 1998; Vanderlinden, 2000 in: Jansen, 2001). De huidige studie richt
zich op één van de sociale factoren, namelijk de media omdat deze alomtegenwoordig aanwezig
is. Om de rol van de media voor het ontwikkelen van verstoord eetgedrag te verduidelijken,
wordt het drieledig invloeden-model van Thompson, et al. (1999) (Figuur 1) gebruikt. Dit
sociaal-cultureel model stelt dat drie primaire invloeden (leeftijdsgenoten, ouders en media) de
basis vormen voor de ontwikkeling van lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag. Het
model bevat ook twee mediërende variabelen tussen deze sociaal-culturele invloeden en het
verstoord lichaamsbeeld en eetproblemen, namelijk internalisering van het slankheidsideaal en
sociale lichaamsvergelijking (Karazsia & Crowther, 2010). Internalisering is het psychologisch
proces waar het slankheidsideaal aangenomen wordt als een persoonlijk doel en standaard
(Jones, 2004). Sociale lichaamsvergelijking is afkomstig van de sociale vergelijkingstheorie van
Festinger (1954). Dit is de neiging hebben om anderen in de omgeving te bestuderen en
bepaalde aspecten van het zelf te vergelijken met bepaalde aspecten van anderen (van den Berg,
Thompson, Obremski-Brandon, & Coovert, 2002). Toegepast op dit model wil dit zeggen dat
individuen sociaal gaan vergelijken om te leren over en voor het evalueren van hun eigen
lichaam en het lichaam van de ander (Karazsia & Crowther, 2010). Bovendien veronderstelt het
model dat sociale vergelijking de internalisering van maatschappelijke idealen beïnvloedt.
Individuen die dus een grotere neiging hebben tot sociale lichaamsvergelijking hebben meer
kans om te gaan internaliseren (Karazsia & Crowther, 2009). Het concept
lichaamsontevredenheid werd al in het vorige deel beschreven. Volgens dit model heeft
lichaamsontevredenheid een direct effect op restrictieve gedragingen (zoals bv diëten), deze
hebben dan een effect op boulimische gedragingen (Shroff & Thompson, 2006).
Figuur 1: Adaptatie van het drieledig invloeden-model (Keery, van den Berg, & Thompson,
2004)
13
Leeftijdsgenoten Lichaams-vergelijking
Lichaams-ontevredenheidOuders
InternaliseringMedia
Boulimia
Restrictie
Empirische evidentie. Enkele studies hebben het drieledig invloeden-model reeds
getest. In een correlationele studie met vrouwelijke universiteitsstudenten (18 tot 22 jaar) werd
de mediërende rol van lichaamsvergelijking getest. Deze studie bevestigde dat
lichaamsvergelijking de invloed van de media en familie op de lichaamsontevredenheid
medieerd. De invloed van leeftijdsgenoten daarentegen had een directe link naar restrictieve
gedragingen. Ook werd de directe link van lichaamsontevredenheid naar restrictieve en
boulimische gedragingen bevestigd (van den Berg et al., 2002). Het model werd door Keery,
van den Berg en Thompson (2004) getest bij een jongere steekproef, met name meisjes van 11
tot 15 jaar. Uit de enkelvoudige padanalyse bleek dat de invloed van ouders op de
lichaamsontevredenheid volledig gemedieerd werd door internalisering en lichaamsvergelijking.
De invloed van leeftijdsgenoten en media op de lichaamsontevredenheid werd gedeeltelijk
gemedieerd door internalisering en lichaamsvergelijking. De variabele socioculturele invloeden
had een indirecte link alsook een directe link met restrictieve gedragingen. De onderzoekers
Shroff en Thompson (2006) testten ook het model bij adolescente meisjes (10 tot 51 jaar).
Verschillend met het onderzoek van Keery et al. (2004) is dat de predictoren individueel (media,
ouders en leeftijdsgenoten) onderzocht werden in plaats van een samengestelde variabele.
Ondanks het feit dat er weinig verschil was in de totale fit van de twee modellen, bleek dat
invloeden van leeftijdsgenoten en media significant waren, terwijl ouderinvloed geen
significante associatie had met de mediatoren (internalisering en lichaamsvergelijking) of de
uitkomst variabelen.
Het belang van het model is reeds aangetoond bij preadolescente meisjes en volwassen
vrouwen. De besproken studies waren allemaal cross-sectioneel waardoor verbanden konden
worden aangetoond, echter niet de richting van deze verbanden.
Dit model werd ook reeds geëvalueerd bij mannen. In het onderzoek van Karazsia en
Crowther (2009) werd het model getest bij mannelijke universiteitsstudenten. Deze studie
richtte zich enkel op de lichaamsontevredenheid omtrent gespierdheid bij mannen, niet op de
lichaamsontevredenheid omtrent lichaamsvet en -lengte. Uit de resultaten bleek dat de relatie
van socioculturele invloeden naar lichaamsontevredenheid gemedieerd werd door
internalisering en lichaamsvergelijking. In 2010 hadden deze onderzoekers, Karazsia en
Crowther, nogmaals het model getest bij mannelijke universiteitsstudenten (18 tot 25 jaar), deze
keer werd ook gekeken naar het risicovol gedrag die mannen stelden om hun lichaam te
veranderen. Uit de analyses bleek dat lichaamsontevredenheid enkel de relatie tussen
internalisering en het risicovol gedrag medieert. Sociale lichaamsvergelijking was echter wel
een mediator voor de relatie socioculturele invloeden en internalisering.
14
Er kan geconcludeerd worden dat dit model ook toegepast kan worden bij mannen
indien de variabelen op zo een manier aangepast worden zodat deze van toepassing zijn voor
mannen. Beide studies waren cross-sectioneel, daardoor kon de richting van de verbanden niet
bepaald worden. Toekomstig onderzoek zou het model eventueel via prospectief onderzoek
kunnen evalueren. Verder is het nog niet duidelijk of dit model op dezelfde manier kan
toegepast worden bij jongens.
In de literatuur zijn ook studies aanwezig die niet het model in zijn geheel hebben
getoetst, maar afzonderlijke verbanden tussen verscheidene variabelen in het model hebben
bevestigd. In het kader van de huidige studie worden studies besproken die het verband van
media met lichaamsontevredenheid en met verstoord eetgedrag bevestigen. Het verband tussen
media en lichaamsontevredenheid is zowel in cross-sectionele als in experimentele studies
aangetoond. Grabe, Ward en Hyde (2008) hebben twee meta-analyses uitgevoerd, één met
experimentele studies en één met correlationele studies. Bij de meta-analyse met experimentele
studies werd het verband aangetoond tussen de blootstelling aan mediabeelden die het
slankheidsideaal representeren en de lichaamsontevredenheid bij vrouwen. Bij de meta-analyse
met correlationele studies vonden de onderzoekers gelijkaardige resultaten. Hierdoor kan
besloten worden dat blootstelling aan mediabeelden die het slankheidsideaal representeren ook
een effect hebben op de lichaamstevredenheid van vrouwen buiten een laboratorium setting.
Tevens werd in deze studie van Grabe et al. (2008) ook de relatie tussen media en
internalisering van het slankheidsideaal aangetoond. Een belangrijke opmerking bij deze meta-
analyse is dat, buiten het correlationeel onderzoek van Dohnt en Tiggeman (2006), alle studies
in de meta-analyse adolescente meisjes en volwassen vrouwen als steekproef hadden.
Het verband tussen media en lichaamsontevredenheid is ook bij mannen reeds
onderzocht. In het onderzoek van Barlett, Vowels en Saucier (2008) werden er twee meta-
analyses uitgevoerd, namelijk een meta-analyse met cross-sectionele studies en een meta-
analyse met experimentele studies. De bevinding van de meta-analyse met cross-sectionele
studies is dat de druk van de media gerelateerd is aan minder lichaamstevredenheid. De
bevinding van de meta-analyse met experimentele studies is dat mannen na blootstelling aan
mediabeelden, met mannelijke gespierde modellen, een meer negatief lichaamsbeeld hadden en
meer lichaamsontevredenheid rapporteerden. In deze meta-analyse was er echter geen enkel
onderzoek die een steekproef had met lagere schoolkinderen.
Er kan geconcludeerd worden dat het effect van de media op de lichaamstevredenheid
vooral onderzocht is bij adolescenten en jongvolwassen vrouwen en mannen, maar zelden bij
kinderen. Huidig experiment zal nadrukkelijk het effect van de media nagaan bij lagere
15
schoolkinderen, zowel bij meisjes als bij jongens.
Als laatste worden studies besproken die het verband van media met het eetgedrag
zullen nagaan. In een studie van Strahan, Spencer en Zanna (2007) werden vier experimenten
opgezet. De vrouwelijke studenten (18 tot 21 jaar) kregen eerst reclame (afhankelijke van de
conditie) te zien en mochten daarna de smaak van snacks beoordelen. Een meta-analyse van
deze vier studies toonde aan dat vrouwen die werden blootgesteld aan reclame met dunne
modellen minder aten dan vrouwen die werden blootgesteld aan neutrale reclame (deze bevatte
geen beelden van mensen). In de studie van Stice, Schupak-Neuberg, Shaw en Stein (1994)
werd de relatie van blootstelling aan media en symptomen van eetstoornis onderzocht bij
vrouwen (gemiddelde leeftijd 20 jaar). Uit de resultaten bleek dat er een directe link is tussen
blootstelling aan media en symptomen van eetstoornis.
Ook hier werden de meeste studies gedaan bij volwassenen en minder bij kinderen. De
huidige studie zal nagaan of blootstelling aan mediabeelden die het onrealistisch dunne
slankheidsideaal representeren een effect zullen hebben op het eetgedrag van kinderen op zowel
korte termijn als op een iets langere termijn.
2.2. Rol van hechting
Het interpersoonlijk kwetsbaarheidsmodel van Wilfley, Pike en Striegel-Moore,
(1997). De theorie van Bowlby (1988) stelt dat het kind op basis van de interactie met de
primaire zorggever (meestal de moeder) een intern werkmodel zal ontwikkelen. Wanneer de
zorggever responsief reageert op de signalen en behoeften van het kind, dan zal het kind een
positief werkmodel ontwikkelen van anderen en zichzelf. Indien de zorggever echter inadequaat
reageert op de signalen en behoeften van het kind, dan zal het kind een negatief werkmodel
ontwikkelen over anderen en zichzelf. Brennan, Clark en Shaver (1998) stelden dat hechting
getypeerd kan worden aan de hand van twee dimensies, angst en vermijding (Koskina &
Giovazolias, 2010; Mikulincer, Shaver, & Pereg, 2003). Veilige hechting is wanneer zowel angst
als vermijding laag zijn. Angstige hechting is wanneer angst hoog is en vermijding laag.
Personen in deze regio hebben een sterke nood aan nabijheid, zullen zich zorgen maken over
relaties, hebben een laag zelfvertrouwen en schrik om afgewezen te worden (Mikulincer,
Shaver, & Pereg, 2003). Door de sterke nood aan nabijheid zijn zij zeer gemotiveerd om hechte
relaties aan te gaan. Daarnaast hebben ze de neiging om anderen te idealiseren en hunzelf te
devalueren (Bamford & Halliwell, 2009). De vermijdende hechtingsstijl is wanneer vermijding
hoog is. Deze personen hebben angst voor intimiteit (Mikulincer et al., 2003) en zullen relaties
met andere vermijden (Bamford & Halliwell, 2009).
16
Een model dat de oorsprong van eetbuien legt bij een onveilige hechting is het
interpersoonlijk kwetsbaarheidsmodel van Wilfley et al. (1997) (Figuur 2). Dit model
veronderstelt dat inadequate zorggeving in de vroege kind-ouder relatie zal resulteren in een
onveilige hechting. Deze zal leiden tot deficiënte sociale vaardigheden en een verstoord
zelfbeeld. Deze kunnen aanleiding geven tot negatief affect, wat kan leiden tot eetbuien om op
die manier om te gaan met dit negatief affect. Binnen dit model wordt gesteld dat specifiek
vrouwen een risico hebben voor het ontwikkelen van eetbuien omwille van de grote nadruk dat
onze cultuur legt op vrouwen om een interpersoonlijk oriëntatie te ontwikkelen en om negatieve
gevoelens eerder te internaliseren in plaats van deze overmatig uit te drukken (Striegel-Moore,
1993 in: Wilfley et al., 1997). Door deze internalisering wordt eten een strategie om met
negatieve gevoelens om te gaan.
Dat ouders een invloed kunnen uitoefenen op het ontwikkelen van
lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag werd ook in het drieledige invloeden-model
aangekaart. De invloed van ouders werd in dit model onder andere gezien als de negatieve
commentaar die de ouders geven en de druk die de ouders leggen op hun kind om slank te zijn.
Deze ervaren druk of het krijgen van negatieve commentaar kan een effect hebben op de
hechting van de kinderen.
Figuur 2: Het interpersoonlijk kwetsbaarheidsmodel (Wilfley et al., 1997)
17
Verstoring in vroege kind-zorggever relatie
Onveilige hechting
Verstoring in het zelf- Laag zelf beeld
- Verstoring Sociale zelf
Eetbuien
Affectieve disregulatie
Empirische evidentie. In de literatuur zijn studies aanwezig die evidentie bieden voor
het interpersoonlijke kwetsbaarheidsmodel. In een Amerikaanse studie van Wegner, et al.
(2001), met 27 vrouwelijke studenten (gemiddelde leeftijd 19.4 jaar) die eetbuien rapporteerden,
werd de de relatie tussen de gemoedstoestand en vreetbuien onderzocht. Deze vrouwen hadden
een significant slechtere gemoedstoestand op de dagen waar ze een eetbui rapporteerden,
vergeleken met dagen zonder een eetbui. Deze studie bevestigde dat eetbuien gesteld worden als
een strategie om met negatieve gevoelens om te gaan.
Bijkomstige evidentie voor dit model is te vinden in studies die aantonen dat onveilige
hechting frequent voorkomt bij mensen met een eetstoornis of bij studies die het verband tussen
onveilige hechting en verstoord eetgedrag trachten te verklaren. In een literatuuroverzicht van
Ward, Ramsay, Turnbull en Treasure (2000) werd aangetoond dat onveilige hechting vaak
voorkomt bij mensen met een eetstoornis. Een studie die in dit overzicht werkte met een jongere
steekproef, meisje van 9 tot 14 jaar, was deze van Sharpe, et al. (1998). Uit de resultaten bleek
dat meisjes met een onveilige hechting meer zorgen omtrent hun gewicht rapporteerden,
waardoor zij een groter risico hebben voor het ontwikkelen van een eetstoornis. De studie van
Troisi, Massaroni en Cuzzolaro (2005) onderzocht niet enkel de hechting in de volwassenheid,
maar ook of vrouwen met een eetstoornis meer separatie-angst symptomen hadden in de
kindertijd. De symptomen van separatie-angst in de kindertijd werden via een retrospectieve
vragenlijst bevraagd. De steekproef bestond uit Italiaanse vrouwen met een eetstoornis (17 tot
36 jaar) en zonder een psychiatrische stoornis (18 tot 33 jaar). In deze steekproef rapporteerden
vrouwen met eetstoornis meer ernstige symptomen van separatieangst in de kindertijd en
scoorden ze hoger op de schalen die onveilige hechting representeren dan vrouwen zonder
eetstoornis. Daarnaast bleek ook dat vrouwen met AN en vrouwen met BN hoger scoorden op
de angstschalen van de hechtingsvragenlijst. Bamford en Halliwell (2009) onderzochten het
verband tussen angstige en vermijdende hechting in hechte relaties en verstoord eetgedrag. De
niet-klinische steekproef bestond uit vrouwelijke universiteitsstudenten tussen 18 en 34 jaar. Uit
de resultaten bleek dat angstige hechting en vermijdende hechting via andere wegen gerelateerd
zijn aan verstoord eetgedrag. Het verband tussen angstige hechting en verstoord eetgedrag werd
gemedieerd door sociale vergelijking met leeftijdsgenoten en modellen.
Bovenstaande studies bevestigen dat de meeste personen met een eetstoornis onveilig
gehecht zijn. In het kader van de huidige studie zullen ook enkele studies besproken worden die
het verband tussen onveilige hechting en lichaamsontevredenheid onderzochten.
Troisi et al. (2006) onderzochten ook of separatie-angst symptomen uit de kindertijd en
onveilige hechting in de volwassenheid geassocieerd zijn met lichaamsontevredenheid. De
18
steekproef bestond uit Italiaanse vrouwen met AN of BN. Uit de resultaten bleek dat
lichaamsontevredenheid sterk geassocieerd was met vroege separatie-angst en een onveilige
hechtingsstijl. Cheng en Mallinckrodt (2009) onderzochten of de link van onveilige hechting
met lichaamsontevredenheid gemedieerd wordt door internalisering. De herinneringen zorg van
moeder en herinneringen zorg van vader werden bevraagd, alsook de hechting in romantische
relaties. De niet-klinische steekproef bestond uit Amerikaanse vrouwelijke
universiteitsstudenten tussen 18 en 47 jaar. In deze studie werd de directe link tussen de
onafhankelijke variabelen, namelijk angstige hechting in de volwassenheid, zorg van moeder en
zorg van vader in de kindertijd, met lichaamsontevredenheid aangetoond. Angstige hechting
was positief geassocieerd met internalisering van de media, deze was positief geassocieerd met
lichaamsontevredenheid.
Bovenstaande studies bieden evidentie voor het interpersoonlijke kwetsbaarheidsmodel
en deze studies tonen ook aan dat onveilige hechting eventueel een voorspeller kan zijn voor het
ontwikkelen van lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag. Maar hechting als
kwetsbaarheidsfactor is nog niet onderzocht. De huidige studie zal onveilige hechting als
kwetsbaarheidsfactor onderzoeken. Ook is het opvallend dat de meeste studies tot nu toe
gebeurden bij volwassen vrouwen, verder onderzoek met kinderen is noodzakelijk. Doordat de
meeste studies bij volwassenen werden gedaan, konden ervaringen met ouders enkel op een
retrospectieve manier bevraagd worden. De hechting in de volwassenheid werd of in het
algemeen of in hechte relaties of in romantische relaties bevraagd. Hechting bij volwassenen
werd dus niet telkens op dezelfde manier bevraagd. De huidige studie werkt niet met
volwassenen, maar met kinderen en zal zich dus richten op de hechting van de kinderen ten
opzichte van de ouders. Zoals bij het onderzoek van Cheng en Mallinckrodt (2009) zal een
onderscheid gemaakt worden tussen hechting ten opzichte van moeder en hechting ten opzichte
van vader. Zo kan nagegaan worden of onveilige hechting ten opzichte van moeder of onveilige
hechting ten opzichte van vader een grotere kwetsbaarheidsfactor is voor het ontwikkelen van
lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag. Wat betreft de vraag of vermijdende hechting
of angstige hechting een rol spelen voor het ontwikkelen van lichaamsontevredenheid en
verstoord eetgedrag is nog geen uitsluitsel. Er zijn studies die aantonen dat vooral angstige
hechting een rol speelt voor het ontwikkelen van lichaamsontevredenheid en verstoord
eetgedrag, zoals de studies Troisi et al. (2005), Troisi et al. (2006) en Cheng en Mallinckrodt
(2009). Vermijdende hechting werd echter ook reeds gelinkt aan verstoord eetgedrag, zoals de
studie van Bamford en Halliwell (2009). Verder onderzoek hiernaar is nodig. De huidige studie
zal een onderscheid maken tussen angstige hechting en vermijdende hechting. Hierdoor kan
19
nagegaan worden welke vorm van onveilige hechting een grotere kwetsbaarheidsfactor is voor
het ontwikkelen van verstoord eetgedrag en lichaamsontevredenheid.
3. Besluit en onderzoeksvragen.
Eetstoornissen hebben, vergeleken met andere psychische stoornissen, een vrij hoog
mortaliteitscijfer. Daarnaast hebben eetstoornissen ook ernstige lichamelijke gevolgen.
Eetproblemen kunnen reeds bij kinderen optreden. Omwille van deze redenen is het van belang
om de determinanten van een eetstoornis te achterhalen, zodat interventies kunnen ontworpen
worden die zich daarop richten.
Tot nu toe is reeds in verscheidene studies bevestigd dat lichaamsontevredenheid een rol
speelt voor het ontwikkelen van een verstoord eetgedrag en een eetstoornis. In het drieledige
invloeden-model wordt besproken welke sociale factoren een invloed kunnen hebben op de
lichaamstevredenheid en welke processen ervoor zorgen dat ze een effect hebben op de
lichaamstevredenheid. In deze studie wordt de sociale factor, media, onderzocht. In de literatuur
is reeds voldoende evidentie aanwezig die het effect van de media op de lichaamstevredenheid
bevestigen, maar de meeste studies gebeurden bij volwassenen, voornamelijk vrouwen. Het
effect van de media op de lichaamstevredenheid en op het eetgedrag van de kinderen werd nog
maar zelden onderzocht.
Naast het effect van de media op de lichaamstevredenheid en verstoord eetgedrag wordt
in deze studie ook nagegaan of onveilige hechting een voorspeller is voor
lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag. In het interpersoonlijke kwetsbaarheidsmodel
werd verstoring in de ouder-kind relatie en onveilige hechting gezien als oorzaak voor eetbuien.
In de literatuur is evidentie aanwezig die het verband tussen onveilige hechting en verstoord
eetgedrag en lichaamsontevredenheid aantonen. Net als voordien werd het meeste onderzoek
hiernaar gedaan met volwassenen, voornamelijk bij vrouwen. De huidige studie zal nagaan of
onveilige hechting een voorspeller is voor lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag bij
kinderen en welke invloed media hier op heeft.
De onderzoeksvragen in deze studie zijn:
(1) Hebben de mediabeelden een effect op de lichaamstevredenheid bij kinderen? Op
basis van voorafgaande studies (bv. Grabe, Ward, & Hyde, 2008; Barlett, Vowels & Saucier,
2008) en het drieledige invloeden-model wordt verwacht dat de kinderen die onrealistisch
dunne slankheidsbeelden zullen zien nadien meer ontevreden zullen zijn met hun lichaam.
20
(2) Is de hechtingsstijl ten opzichte van moeder en vader voorspellend voor
lichaamsontevredenheid na de manipulatie? Onveilige hechting zal in deze studie onderverdeeld
worden in angstige hechting en vermijdende hechting. In de literatuur zijn nog geen studies
aanwezig die onderzochten of kinderen met onveilige hechting kwetsbaarder zijn voor de
invloeden van de media op de lichaamstevredenheid. Het verband tussen onveilige hechting en
lichaamsontevredenheid is echter wel reeds bevestigd in verscheidene studies (Cheng en
Mallinckrodt, 2009; Troisi et al., 2006). Op basis van deze en het interpersoonlijke
kwetsbaarheidsmodel (Wilfely et al., 1997) wordt er verwacht dat in de experimentele conditie
angstige hechting en vermijdende hechting voorspellers zullen zijn voor
lichaamsontevredenheid.
(3) Hebben de mediabeelden een effect op het eetgedrag (eten van snacks onmiddellijk
na het experiment, controleverlies over eten, overeten en overslaan van maaltijden) van de
kinderen? Het onmiddellijke effect van de media op het eetgedrag is reeds onderzocht en
aangetoond, echter dit is enkel onderzocht bij volwassen vrouwen (Strahan et al., 2007). Op
basis van het onderzoek van Strahan et al. (2007) wordt verwacht dat kinderen die onrealistisch
dunne beelden zien minder snacks zullen eten. Daarnaast wordt nagegaan of dit effect op het
onmiddellijk eetgedrag ook blijft duren. Dit is tot nu toe nog niet onderzocht in de literatuur. Op
basis van studies die reeds het onmiddellijk effect op het eetgedrag hebben bevestigd, wordt
verwacht dat kinderen na blootstelling aan onrealistisch dunne slankheidsbeelden meer
maaltijden zullen overslaan, meer episodes van overeten en meer episodes met controleverlies
zullen stellen.
(4) Is de hechtingsstijl ten opzichte van moeder en vader voorspellend voor eetgedrag
na de manipulatie? In de literatuur is tot nu toe nog niet onderzocht of onveilige hechting
kinderen kwetsbaarder maken voor de invloeden van media op het eetgedrag. Op basis van de
studie van Bamford en Halliwell (2009) en het interpersoonlijke kwetsbaarheidsmodel wordt in
de experimentele conditie verwacht dat angstige hechting en vermijdende hechting voorspellers
zullen zijn voor verstoord eetgedrag na manipulatie.
21
METHODE
1. Steekproef
De volledige steekproef van dit onderzoek bestaat uit 54 kinderen (20 jongens en 34
meisjes) tussen 9 en 13 jaar, de gemiddelde leeftijd is 10,93 jaar (SD = 1.49). In het
Nederlandstalig gebied van België werden formulieren uitgedeeld in scholen en
jeugdbewegingen om kinderen te rekruteren voor het onderzoek. Het onderzoek kreeg op deze
formulieren de titel 'de invloed van media op lagere schoolkinderen'. De inclusiecriteria waren:
de leeftijd hebben tussen 9 en 13 jaar en thuis een computer hebben met internetverbinding. Er
werd ook vermeld dat ze als dank voor hun deelname aan het onderzoek 2 Kinepolis
bioscooptickets zouden krijgen. Ouders en kinderen die geïnteresseerd waren om eventueel deel
te nemen aan het onderzoek konden hun naam en telefoonnummer schrijven op het formulier en
dit terug bezorgen aan de school of jeugdbeweging. De formulieren werden daar terug
opgehaald door een assistent. Deze ouders werden opgebeld door een assistent en kregen dan
uitleg over de procedure van het onderzoek. De ouders konden dan beslissen of de kinderen
gingen deelnemen aan het onderzoek of niet. Van de ouders werd de schriftelijke toestemming
verkregen, alsook de instemming van het deelnemend kind. In totaal waren er 56 kinderen
bereid om deel te nemen aan het onderzoek, maar de gegevens van 2 kinderen waren
incompleet: 1 kind kon het online dagboek niet invullen wegens internetproblemen en 1 kind
kon niet naar het experiment komen wegens ziekte. Deze kinderen werden niet opgenomen in
de uiteindelijke steekproef.
De rekrutering van de proefpersonen en het uitvoeren van de experimenten werden door
drie studenten gedaan, Kelly Bracke (2e master), Charlotte Goessaert (1e master) en ikzelf. Elke
studente heeft in haar eigen scriptie een aparte focus (aparte onderzoeksvragen).
2. Instrumenten
Om het pathologisch eetgedrag van de kinderen na te gaan werd er gevraagd om 3
dagen voor en 4 dagen na het experiment online een dagboek in te vullen. In dit dagboek
moesten ze elke dag invullen wat ze hadden gegeten en gedronken als ontbijt, middagmaal,
avondmaal en tussendoortjes. Op basis van dit eetdagboek werd nagegaan of er maaltijden
werden overgeslagen. Om de episodes van overeten en episodes met controleverlies na te gaan,
werd er in dit dagboek twee bijkomende vragen gesteld, namelijk: 'heb je meer gegeten dan wat
je gewend bent te eten of dat kinderen van jouw leeftijd in dit geval zouden eten' en 'heb je na
een bepaalde maaltijd het gevoel gehad dat je niet meer kon stoppen met eten?'. Deze vragen
werden gehaald uit de Children’s Eating Disorder Examination Questionnaire (ChEDE-Q;
22
Decaluwé & Braet, 1999). Deze vragenlijst meet eetstoornissymptomen (zoals overeten en
controleverlies over eten) bij kinderen vanaf 8 jaar. De items zijn gebaseerd op de DSM-
definitie van eetstoornissymptomen.
Voor het meten van de lichaamsontevredenheid werd gebruik gemaakt van de
Children's Figure Rating Scale (CFRS; Tiggemann & Wilson-Barrett, 1998). Deze schaal toont
7 silhouet tekeningen van meisjes en jongens (afhankelijk van het geslacht van de deelnemer),
gaande van enorm mager tot enorm zwaar. Er werd aan de kinderen gevraagd om aan te geven
welke lichaamsvorm zij het liefst zouden hebben (ideaal figuur), gevolgd door de vraag om aan
te geven welke lichaamsvorm zij op dit moment hebben (huidig figuur). De kinderen kon deze
vraag beantwoorden door de afbeelding aan te duiden op het computerscherm. De wens om
slanker te zijn, werd berekend door de score van het ideaal figuur min de score van het huidig
figuur. Een lage score wijst op een grotere wens om slanker te zijn. Er werd reeds aangetoond
dat de figure rating scale een goede test-hertest betrouwbaarheid heeft bij kinderen vanaf 7 jaar
(Collins, 1991; in Dohnt & Tiggeman, 2006).
Om de hechtingsstijl van de kinderen te bevragen, werd de vragenlijst Experiences in
Close Relationships Scale-Revised Child version (ECR-RC; Brenning, Soenens, Braet, &
Bosmans, in press) gebruikt. Dit is een aangepaste versie voor kinderen en jonge adolescenten
van Experiences in Close Relationships Scale-Revised vragenlijst (ECR-R; Fraley, Waller, &
Brennan, 2000; Nederlandse vertaling door Buysse & Dewitte, 2004). Deze vragenlijst meet 2
dimensies, angst en vermijding. De subschaal angst (18 items) vraagt naar gevoelens van angst
voor verlating en sterk verlangen voor interpersoonlijke samensmelting (Brenning, Soenens,
Braet, & Bosmans, 2011). Een aantal voorbeelditems van deze schaal zijn: 'ik maak mij zorgen
om verlaten te worden' en 'ik ben bang dat mijn moeder/vader niet zoveel van mij houdt als ik
van haar'. De subschaal vermijding (18 items) vraagt naar ongemak met intimiteit,
afhankelijkheid en intieme zelfonthulling (Brenning, et al., 2011). Een aantal voorbeelditems
van deze schaal zijn: 'ik vind het moeilijk om toe te geven dat ik hulp nodig heb van mijn
moeder/vader' en 'het is niet gemakkelijk voor mij om mijn moeder/vader veel te vertellen over
mezelf'. Elk item wordt gescoord op een 7-puntenschaal, waarbij 1 staat voor helemaal niet
akkoord, 4 staat voor akkoord/niet akkoord en 7 staat voor helemaal akkoord. Hoe hoger de
score van de ECR-RC, hoe meer pathologisch. Er werd aan de kinderen gevraagd om deze items
twee keer te scoren, eenmaal voor hun moeder en eenmaal voor hun vader. De subschalen van
de ECR-RC, angstige hechting en vermijdende hechting, hebben een sterke interne consistentie
en validiteit (Brenning et al., in press). In deze studie had de ECR-RC een goede Cronbach’s
alpha betrouwbaarheid voor vader angst (.72), vader vermijdend (.93), moeder angst (.73) en
23
moeder vermijdend (.91).
3. Procedure
De ouders die werden opgebeld en bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek
kregen een persoonlijke code. Met deze code kon elk kind gedurende 7 dagen inloggen op een
beveiligde site voor het invullen van zijn/haar dagboek (figuur 3). Er werd ook een afspraak
vastgelegd om op dag 4 naar de faculteit te komen voor het experiment. De huidige studie
combineert een experimenteel studiedesign en een prospectief studiedesign. Als deel van het
prospectief design kregen de kinderen de instructie om 7 dagen online een dagboek in te vullen.
Dit dagboek bevraagde elke dag het slapen, eten en media gebruik van de kinderen. Er werden
ook enkele additionele vragenlijsten online bevraagd (zie hierboven).
Voorafgaand aan het experiment werd een interactief computerprogramma ontwikkeld
om 15 foto's te tonen van modellen die het huidige slankheidsideaal representeren. Dit waren
zeer magere vrouwelijke modellen en gespierde mannelijke modellen (de experimentele
conditie) en modellen met een gemiddelde lichaamsbouw (de controleconditie). Aanvankelijk
werd er voor beide geslachten een serie van 40 potentiële beelden geselecteerd. De selectie van
deze beelden gebeurde op basis van een korte enquête over magazine- en televisieprogramma's
die bij kinderen van dezelfde leeftijd en geslacht werd afgenomen. Deze 40 foto's werden
getoond aan 15 kinderen met dezelfde leeftijd en geslacht van de doelgroep. Er werd gevraagd
om de foto's op een 10-punten Visuele Analoog Schaal (VAS) te scoren naar gelang de foto's het
slankheidsideaal representeren. Op basis van deze beoordeling werd er voor de jongens en voor
de meisjes twee sets van 15 foto's gemaakt, 1 set met 15 foto's voor de experimentele conditie
waarvan onafhankelijke beoordelaars in overeenstemming waren dat zij een slankheidsideaal
representeren en 1 set van 15 foto's van modellen met een gemiddelde lichaamsbouw voor de
controleconditie.
Op dag 4 kwamen de deelnemers naar de faculteit van psychologie en pedagogische
wetenschappen voor het experiment. In een van de onderzoekslokalen werden de kinderen
gemeten en gewogen, zodat voor elk kind de Adjusted BMI (BMI aangepast aan leeftijd en
geslacht) kon berekend worden. Daarna werden de kinderen willekeurig toegewezen aan één
van de twee condities. Er werden instructies gepresenteerd op de computer, maar er bleef steeds
iemand aanwezig in het lokaal indien het kind vragen zou hebben. In het eerste gedeelte van het
interactief computerprogramma werd de lichaamstevredenheid van de kinderen gemeten met de
CFRS (beschrijving van dit instrument: zie hierboven). Daarna werd een foto getoond die
gecentreerd stond op het scherm. Om ervoor te zorgen dat deze foto goed bekeken werd
24
moesten de kinderen op een VAS schaal onder de foto aangeven hoe mooi en hoe beroemd de
persoon op de foto was. Na het invullen van de VAS schaal werd de volgende foto getoond.
Nadat alle 15 foto's werden getoond en beoordeeld, werd lichaamsontevredenheid en
zelfvertrouwen gemeten. Op het einde, wanneer het computerprogramma gesloten werd, kregen
de kinderen de instructie om nog enkele minuten te wachten in het onderzoekslokaal terwijl de
onderzoeksassistent controleerde of alle gegeven goed werden opgeslagen. Terwijl de kinderen
wachtten, werd er voor 5 minuten een bord met gezonde en ongezonde snacks gepresenteerd (er
werd gezegd dat dit als dank is om naar de faculteit te komen). Na 5 minuten kwam de
onderzoeksassistent terug en bracht het kind terug naar de ouders die in de wachtzaal zaten.
Daar werd nogmaals aan het kind gezegd dat ze het dagboek nog 4 dagen online moesten
invullen. Daarna ging de onderzoeksassistent terug naar het onderzoekslokaal en telde de
hoeveelheid gegeten snacks.
Indien de gegevens van alle 7 dagen van het dagboek beschikbaar waren, werden de
Kinepolis tickets gestuurd naar het thuisadres van de kinderen met daarbij een brief waarin het
werkelijke doel van het experiment werd uitgelegd.
25
Figuur 3: Het verloop van het onderzoek.
Noot. LT: lichaamstevredenheid.
4. Statistische analyse
Om de data te analyseren werd gewerkt met SPSS versie 17. Vooraleer de
onderzoeksvragen werden beantwoord, werden preliminaire analyses uitgevoerd om na te gaan
of het om een homogene steekproef ging bij het begin van de studie. Deze analyses werden
uitgevoerd door middel van een ANOVA en een chi-kwadraat analyse. De analyses die werden
uitgevoerd om de onderzoeksvragen te beantwoorden, worden gedetailleerd beschreven bij de
resultatensectie zelf.
26
Snacks
Experiment op de faculteit. Vragenlijsten op computer: - LT
Vragenlijsten op computer: - LT
Controleconditie:Mediabeelden van modellen met gemiddelde lichaamsbouw.Taak: scoor elke foto: - lelijke persoon -- zeer mooie persoon.- niet beroemd -- zeer beroemd.
Dag 2:- Dagboek
Online invullen
Experimentele conditie:Mediabeelden die het slankheidsideaal representeren.Taak: scoor elke foto: - lelijke persoon -- zeer mooie persoon.- niet beroemd -- zeer beroemd.
Dag 1:- Dagboek- Hechting
Dag 3:- Dagboek
Dag 4:- Dagboek
Dag 5:- Dagboek
Dag 6:- Dagboek
Dag 7:- Dagboek
RESULTATEN
1. Preliminaire analyse
In Tabel 1 wordt per conditie de karakteristieken van de deelnemers gepresenteerd. Er
werden geen significante verschillen gevonden tussen de experimentele en de controleconditie
wat betreft geslacht, χ²(1) = .08, p = .78 , leeftijd, F(1,52) = 1.66, p = .20, adjusted BMI, F(1,50)
= 2.34, p = .13, pre-test lichaamstevredenheid, F(1,52) = 1.09, p = .30, hechting t.o.v. moeder,
F(2,48) = .59, p = .56, en hechting t.o.v. vader, F(2,47) = 2.37, p = .11. Uit deze analyse kan er
geconcludeerd worden dat de randomisatieprocedure succesvol was. Met andere woorden, er
was geen verschil tussen de experimentele groep en de controlegroep aan het begin van de
studie.
Tabel 1. Karakteristieken van de experimentele en controleconditie.
Steekproef (n=56)Mean/n SD F/χ²
Geslacht
Jongen/Meisje Exp
Con
9/18
10/17
.78
Leeftijd Exp
Con
10.67
11.19
1.52
1.44
1.66
ABMI Exp
Con
110.76
103.40
17.86
16.74
2.34
Pre LT Exp
Con
-.37
-.15
.69
.86
1.09
Hechting moeder
Angstig
Vermijdend
Exp
Con
Exp
Con
1.15
1.24
2.05
2.37
.42
.36
1.09
1.32
.59
Hechting vader
Angstig
Vermijdend
Exp
Con
Exp
Con
1.33
1.46
3.69
2.90
.54
.66
1.62
1.57
2.37
Noot. ABMI: adjusted body mass index; Pre LT: pre-test lichaamstevredenheid; Exp:
experimentele conditie; Con: controleconditie.
27
In Tabel 2 worden de karakteristieken van de jongens en meisjes gepresenteerd. Er
werden geen significante verschillen gevonden tussen jongens en meisjes wat betreft leeftijd,
F(1,52) = .47, p = .50, adjusted BMI, F(1,50) = .10, p = .75, pre-test lichaamstevredenheid,
F(1,52) = .00, p = .98, hechting t.o.v. moeder, F(2,48) = .87, p = .42, en hechting t.o.v. vader,
F(2,47) = 2.69, p = .08. Uit deze analyse kan er geconcludeerd worden dat beide geslachten aan
het begin van de studie niet verschillen en voor de rest van de analyse zal deze groep als één
homogene groep worden beschouwd.
Tabel 2. Karakteristieken van de jongens en meisjes.
Steekproef (n=56)Mean SD F
Leeftijd Jongen
Meisje
10.74
11.03
1.59
1.44
.47
ABMI Jongen
Meisje
108.30
106.65
17.31
17.92
.10
Pre LT Jongen
Meisje
-.26
-.26
.65
.85
.00
Hechting moeder
Angstig
Vermijdend
Jongen
Meisje
Jongen
Meisje
1.20
1.19
1.91
2.35
.36
.41
.87
1.33
.87
Hechting vader
Angstig
Vermijdend
Jongen
Meisje
Jongen
Meisje
1.25
1.46
2.62
3.67
.49
.60
1.44
1.63
2.69
Noot. ABMI: adjusted body mass index; Pre LT: pre-test lichaamstevredenheid; Exp:
experimentele conditie; Con: controleconditie.
2. Effect van exposure aan mediabeelden op de lichaamstevredenheid
Om het effect van exposure aan de mediabeelden op de lichaamstevredenheid (en verder
ook eetgedrag) na te gaan, werd gebruik gemaakt van dezelfde analyses als in het onderzoek
van Durkin en Paxton (2002). Er werd een ANOVA uitgevoerd met lichaamstevredenheid na het
experiment als afhankelijke variabele en conditie experiment als fixed factor. Om te controleren
voor het niveau van lichaamstevredenheid voor het experiment werd deze variabele ingevoerd
28
als covariaat. Uit de resultaten van deze analyse blijkt dat er een trendsignificant effect
aanwezig is, F (1, 51) = 3.63, p = .06, dit wil zeggen dat de kinderen in de experimentele
conditie na exposure aan de mediabeelden lagere lichaamstevredenheid rapporteerden dan
kinderen in de controleconditie (Zie Tabel 3).
Tabel 3. Effect van exposure aan de mediabeelden op de lichaamstevredenheid.
Steekproef (n=56)Mean SD F
Post LT Exp
Con
-.48
-.15
.70
.86
3.63§
Noot. Post LT: post-test lichaamstevredenheid; Exp: experimentele conditie; Con:
controleconditie.§p= .06
3. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor lichaamstevredenheid
De hypothese werd (in navolging van de studie van Durkin & Paxton, 2002) apart
getoetst in beide condities. Om deze hypothese te toetsen, werden per conditie twee
hiërarchische lineaire regressie-analyses uitgevoerd met lichaamstevredenheid na het
experiment als afhankelijke variabele. Om te controleren voor het niveau van
lichaamstevredenheid voor het experiment werd bij de analyses van de experimentele condities
deze variabele ingevoerd als predictor in een eerste blok. Bij de eerste hiërarchische lineaire
regressie werden de variabelen vermijdende hechting t.o.v. vader en angstige hechting t.o.v.
vader ingevoerd als predictor in blok 2. Bij de tweede hiërarchische lineaire regressie werden de
variabelen vermijdende hechting t.o.v. moeder en angstige hechting t.o.v. moeder ingevoerd als
predictor in blok 2.
De resultaten van deze 2 regressie-analyses worden weergegeven in Tabel 4 (voor de
experimentele conditie) en Tabel 5 (voor de controleconditie). Wat de experimentele conditie
betreft, blijkt uit de resultaten dat het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader significant is, R² =
.84, F (3, 22) = 38.89, p = .00. Van de twee hechtingspredictoren is enkel angstige hechting
t.o.v. vader significant, t = -2.49, p = .02, de predictor vermijdende hechting t.o.v. vader is niet
significant, t = .42, p = .68. Ook de predictor lichaamstevredenheid voor het experiment is
significant, t = 9.63, p = .00.
Het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder is eveneens significant, R² = .89, F (3, 23)
= 59.11, p = .00. Van de twee hechtingspredictoren is enkel angstige hechting t.o.v. moeder
significant, t = -4.04, p ≤ .001, de predictor vermijdende hechting t.o.v. moeder is niet
29
significant, t = .86, p = .40. De predictor lichaamstevredenheid voor het experiment blijkt
tenslotte ook significant, t = 9.96, p = .00. Er kan geconcludeerd worden dat kinderen die
gekenmerkt werden door een eerder angstige hechting t.o.v. de vader, alsook kinderen die
gekenmerkt werden door een eerder angstige hechting t.o.v. de moeder, na het zien van beelden
die het slankheidsideaal representeren, minder tevreden waren met hun lichaam.
Tabel 4. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor lichaamstevredenheid na
exposure aan beelden die het slankheidsideaal representeren (experimentele conditie).
Afhankelijke
variabele
Predictoren R2
change
β t
Post LT Blok 1 Pre LT .79 .89 9.63**Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.05
.04
-.25
.42
-2.49*Post LT Blok 1 Pre LT .80 .89 9.96**
Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.09
.07
-.38
.86
-4.04**Noot. Pre LT: pre-test lichaamstevredenheid; Post LT: lichaamstevredenheid na de exposure.
*p < .05. **p ≤ .001
Uit de resultaten van de controleconditie blijkt dat het model met de hechtingsstijl
t.o.v. vader niet significant is, R² = .00, F (2, 21) = .04, p = .96. Zowel de predictor vermijdende
hechting t.o.v. vader, t = -.06, p = .95, als de predictor angstige hechting t.o.v. moeder, t = -.25,
p = .81, zijn niet significant voorspellend voor het niveau van lichaamstevredenheid na het
experiment. Het model met hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt daarentegen wel significant, R² = .
36, F(2, 21) = 5.87, p = .01. De hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. moeder blijkt
significant, t = -2.73, p = .01, maar de hechtingspredictor vermijdende hechting t.o.v. moeder is
niet significant, t = -1.86, p = .08.
De algemene conclusie van bovenstaande analyses is dat angstige hechting t.o.v. moeder
in beide condities een significante rol speelt bij niveau van lichaamstevredenheid na het
experiment, terwijl angstige hechting t.o.v. vader enkel een significante predictor is in de
experimentele conditie.
30
Tabel 5. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor lichaamstevredenheid na
exposure aan mediabeelden (controleconditie).
Afhankelijke
variabele
Predictoren R2
change
β t
Post LT Blok 1
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.00
-.01
-.06
-.06
-.25Post LT Blok 1
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.36
-.33
-.48
-1.86
-2.73*Noot. Omwille van het gelijke niveau van LT voor en na het experiment in deze conditie werd
bij deze analyses niet gecontroleerd voor pre LT; Post LT: lichaamstevredenheid na de exposure.
*p ≤ .01.
4. Effect van exposure aan mediabeelden op het eetgedrag
Om het effect van exposure aan de mediabeelden na te gaan op het aantal snacks die na
het experiment werden gegeten, werd een ANOVA uitgevoerd met het aantal gegeten snacks na
exposure als afhankelijke variabele en conditie experiment als fixed factor. Uit de resultaten van
deze analyse blijkt dat er een trendsignificant effect aanwezig is, namelijk dat de kinderen in de
experimentele conditie na exposure aan de mediabeelden minder snacks aten, vergeleken met de
kinderen in de controleconditie, F (1, 52) = 3.77, p = .06 (Tabel 6).
Om vervolgens het effect van exposure aan de mediabeelden na te gaan op het aantal
overgeslagen maaltijden, aantal episodes van overeten en aantal episodes met controleverlies,
werden opnieuw drie ANOVAs uitgevoerd. Het aantal overgeslagen maaltijden, aantal episodes
van overeten en aantal episodes met controleverlies na de exposure werd als afhankelijke
variabele ingevoerd en conditie experiment als fixed factor. Om te controleren voor het niveau
van aantal overgeslagen maaltijden, aantal episodes van overeten en aantal episodes met
controleverlies voor het experiment, werden deze variabelen ingevoerd als covariaat. De
resultaten van deze drie ANOVAs worden eveneens weergegeven in Tabel 6.
Uit de resultaten blijkt dat er voor het aantal overgeslagen maaltijden geen significant
effect aanwezig is, F (1, 46) = .02, p = .90. Dit wil zeggen dat kinderen uit de experimentele
conditie na exposure niet meer maaltijden hebben overgeslagen dan kinderen uit de
controleconditie. Uit de resultaten van de analyse van het aantal episodes van overeten blijkt
dat er geen significant effect aanwezig is, F (1, 50) = .65, p = .42. Kinderen uit de experimentele
conditie rapporteerden na exposure niet meer episodes van overeten dan kinderen uit de
31
controleconditie. Uit de resultaten van de analyse van het aantal episodes met controleverlies
is er echter wel een significant effect aanwezig, F (1, 50) = 4.19, p = .05, kinderen in de
experimentele conditie rapporteerden na exposure gemiddeld meer episodes met controleverlies
dan kinderen uit de controleconditie.
De algemene conclusie van bovenstaande analyses is dat er een trendsignificant effect
aanwezig is voor aantal gegeten snacks en een significant effect aanwezig is voor aantal
episodes met controleverlies na exposure aan mediabeelden die het slankheidsideaal
representeren.
Tabel 6. Effect van exposure aan de mediabeelden op het eetgedrag.
Steekproef (n=56)Mean SD F
Aantal snacks Exp
Con
3.97
6.44
3.92
5.32
3.77§
Aantal
overgeslagen
maaltijden
Exp
Con
.43
.38
.84
.70
.02
Aantal episodes
van overeten
Exp
Con
.92
.37
1.44
.74
.65
Aantal episodes
met LC
Exp
Con
.08
.30
.27
.47
4.19*
Noot. Exp: experimentele conditie; Con: controleconditie; LC: controleverlies over eten.
*p ≤ .05. §p= .06
Deze variabelen, maaltijden overslaan, episodes van overeten en episodes met
controleverlies na het experiment, werden vervolgens ook omgezet tot dichotome variabelen.
Hierbij werden aan alle kinderen die gedurende de 4 dagen na het experiment minimum 1
episode van overslaan van maaltijden, overeten of controleverlies rapporteerden de score ‘1’
gegeven voor de overeenkomstige dichotome variabele. Kinderen die deze episodes niet
rapporteerden kregen een score ‘0’. Er werden drie crosstabs analyses uitgevoerd, waarbij
telkens ook chi kwadraat werd gevraagd. Het dichotomiseren van deze variabelen is een
procedure die in het onderzoeken naar eetpathologie bij jongeren vaak wordt gebruikt, zoals in
het onderzoek van Tanofsky-Kraff et al. (2004).
Uit de resultaten blijkt dat er een significant verschil is tussen de experimentele conditie
en de controleconditie wat betreft episodes met controleverlies, χ² (1) = 4.16, p = .04. In de
experimentele conditie hebben 2 van de 26 kinderen (7.69%) tijdens de dagen na het experiment
32
minimum één episode met controleverlies gerapporteerd. In de controleconditie hebben 8 van de
27 kinderen (29.63%) tijdens de dagen na het experiment minimum één episode met
controleverlies gerapporteerd. Er is geen verschil tussen de experimentele en controleconditie
wat betreft het al dan niet rapporteren van episodes van overeten, χ² (1) = 1.59, p = .21, en
overslaan van maaltijden, χ² (1) = .31, p = .58, gedurende de dagen na het experiment.
5. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor eetgedrag
De hypothese werd apart getoetst in beide condities. Om te toetsen of hechtingsstijl
t.o.v. moeder en vader voorspellend was voor de variabele aantal snacks werden per conditie
twee hiërarchische lineaire regressie-analyses uitgevoerd met aantal snacks na exposure als
afhankelijke variabele. Bij de eerste hiërarchische lineaire regressie werden de variabelen
vermijdende hechting t.o.v. vader en angstige hechting t.o.v. vader ingevoerd als predictor in
blok 1. Bij de tweede hiërarchische lineaire regressie werden de variabelen vermijdende
hechting t.o.v. moeder en angstige hechting t.o.v. moeder ingevoerd als predictor in blok 1. De
resultaten van deze 4 hiërarchische lineaire regressie-analyses worden weergegeven in Tabel 7
(voor de experimentele conditie) en Tabel 8 (voor de controleconditie).
Wat de experimentele conditie betreft, blijkt uit de resultaten dat het model met de
hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, R² = .01, F (2, 23) = .07, p = .93. Ook het model
met de hechtingsstijl t.o.v. moeder is niet significant, R² = .03, F (2, 24) = .34, p = .72.
Bij de resultaten van de controleconditie blijkt eveneens dat zowel het model met de
hechtingsstijl t.o.v. vader, R² = .02, F (2, 21) = .16, p = .86, alsook het model met de
hechtingsstijl t.o.v. moeder niet significant is, R² = .05, F (2, 21) = .60, p = .56.
Voor de variabelen aantal overgeslagen maaltijden, aantal episodes van overeten en
aantal episodes met controleverlies werden eveneens per conditie zes hiërarchische lineaire
regressie-analyses uitgevoerd. Het aantal overgeslagen maaltijden, aantal episodes van overeten
en aantal episodes met controleverlies na exposure werden als afhankelijke variabele ingevoerd .
Om te controleren voor het niveau van aantal overgeslagen maaltijden, aantal episodes van
overeten en aantal episodes met controleverlies voor exposure werden deze variabelen
ingevoerd als predictor in blok 1. Per afhankelijk variabele werd er bij de eerste hiërarchische
lineaire regressie de variabelen vermijdende hechting t.o.v. vader en angstige hechting t.o.v.
vader ingevoerd als predictor in blok 2. Bij de tweede hiërarchische lineaire regressie werden de
variabelen vermijdende hechting t.o.v. moeder en angstige hechting t.o.v. moeder ingevoerd als
predictor in blok 2. De resultaten van deze 6 hiërarchische lineaire regressie-analyses worden
weergegeven in Tabel 7 (voor de experimentele conditie) en Tabel 8 (voor de controleconditie).
33
Uit de resultaten van de experimentele conditie blijkt dat bij de afhankelijke variabele
aantal overgeslagen maaltijden na exposure, het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader
significant is, R² = .50, F (3, 18) = 6.13, p = .01. Indien gekeken wordt naar de
hechtingspredictoren, blijkt echter dat zowel angstige hechting t.o.v. vader, t = .76, p = .46, als
vermijdend hechting t.o.v. vader niet significant is, t = .23, p = .82. De predictor aantal
overgeslagen maaltijden voor exposure is wel significant, t = 4.27, p = .00. Het model met de
hechtingsstijl t.o.v. moeder is ook significant, R² = .50, F (3, 19) = 6.30, p = .00. Zowel de
hechtingspredictor vermijdende hechting t.o.v. moeder, t = .75, p = .47, alsook de
hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. moeder is niet significant, t = -.64, p = .53. De
predictor aantal overgeslagen maaltijden is opnieuw wel voor exposure is significant, t = 4.42, p
= .00.
Uit de resultaten van de afhankelijke variabele aantal episodes van overeten blijkt dat
zowel het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader, R² = .21, F (3, 21) = 1.86, p = .17, alsook het
model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder niet significant is, R² = .25, F (3, 22) = 2.49, p = .09.
Uit de resultaten van de afhankelijke variabele aantal episodes met controleverlies
blijkt tenslotte dat ook hier het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader, R² = .09, F (3, 21) = .68,
p = .57. en het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder niet significant voorspellend is, R² = .
08, F (3, 22) = .66, p = .59.
34
Tabel 7. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor eetgedrag na exposure aan
beelden die het slankheidsideaal representeren (experimentele conditie).
Afhankelijke
variabele
Predictoren R2
change
β t
Aantal
snacks
Blok 1
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.01
.00
-.08
.02
-.35Aantal
snacks
Blok 1
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.03
-.08
-.10
-.35
-.43Aantal
maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre aantal maaltijden overslaan .48 .69 4.27**Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.03
.04
.14
.23
.76Aantal
maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre aantal maaltijden overslaan .48 .69 4.42**Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.02
.15
-.13
.75
-.64Aantal
episodes
overeten
Blok 1 Pre aantal episodes overeten .20 .44 2.36*Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.01
-.03
.13
-.15
.59Aantal
episodes
overeten
Blok 1 Pre aantal episodes overeten .20 .45 2.50Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.05
-.14
-.10
-.62
-.44Aantal
episodes LC
Blok 1 Pre aantal episodes LC .04 .19 .93Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.05
.28
-.15
1.09
-.62Aantal
episodes LC
Blok 1 Pre aantal episodes LC .04 .20 .98Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.05
-.22
.01
-.87
.02Noot. Pre LC: controleverlies over eten voor exposure.
*p < .05. **p < .001
35
Uit de resultaten van de controleconditie blijkt dat bij de afhankelijke variabele aantal
overgeslagen maaltijden na exposure, het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader significant
is, R² = .60, F (3, 20) = 10.02, p = 00. De hechtingspredictor vermijdende hechting t.o.v. vader
is significant, t = 2.18, p = .04. De hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. vader is echter
niet significant, t = -.10. De predictor overgeslagen maaltijden voor exposure blijkt ook
significant, t = 4.73, p = .00. Het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder is ook significant, R²
= .51, F (3, 20) = 9.91, p = .00. Indien gekeken wordt naar de hechtingspredictoren, blijkt echter
dat zowel de hechtingspredictor vermijdende hechting t.o.v. moeder, t = .18, p = .86, als de
hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. moeder niet significant is, t = -.42, p = .68. De
predictor aantal overgeslagen maaltijden voor exposure is echter wel significant, t = 4.73, p = .
00.
Uit de resultaten van de afhankelijke variabele aantal episodes van overeten blijkt dat
het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, R² = .12, F (3, 20) = .93, p = .44.
Het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder is eveneens niet significant, R² = .12, F (3, 20) = .
87, p = .47.
Uit de resultaten van de afhankelijke variabele aantal episodes met controleverlies
blijkt dat het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader significant is, R² = .36, F (3, 20) = 3.81, p
= .03. Meer specifiek blijkt dat de hechtingspredictor vermijdende hechting t.o.v. vader niet
significant is, t = .72, p = .48, net als de hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. vader, t =
-.95, p = .36. De predictor aantal episodes met controleverlies voor exposure is echter wel
significant, t = 3.26, p = .00. Het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder is tenslotte ook
significant, R² = .41, F (3, 20) = 4.62, p = .01. Meer specifiek blijken zowel de
hechtingspredictor vermijdende hechting t.o.v. moeder, t = 1.63, p = .12, alsook de
hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. moeder niet significant, t = .38, p = .71. De predictor
aantal episodes met controleverlies voor exposure oefent in deze conditie echter wel een
significante invloed uit op het aantal episodes met controleverlies na het experiment, t = 3.26, p
= .00.
36
Tabel 8. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor eetgedrag na exposure aan
mediabeelden (controleconditie).
Afhankelijke
variabele
Predictoren R2
change
β t
Aantal snacks Blok 1
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.02
.05
-.12
.21
-.54Aantal snacks Blok 1
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.05
.22
-.09
1.04
-.42Aantal
maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre aantal maaltijden overslaan .50 .71 4.73***Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.10
.32
-.01
2.18*
-.10Aantal
maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre aantal maaltijden overslaan .50 .71 4.73***Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.01
.03
-.07
.18
-.42Aantal
episodes
overeten
Blok 1 Pre aantal episodes overeten .04 -.20 -.96Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.08
.18
-.26
.84
-1.21Aantal
episodes
overeten
Blok 1 Pre aantal episodes overeten .04 -.20 -.96Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.08
.12
-.21
1.02
-.91Aantal
episodes LC
Blok 1 Pre aantal episodes LC .33 .57 3.26**Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.04
.13
-.17
.72
-.95Aantal
episodes LC
Blok 1 Pre aantal episodes LC .33 .57 3.26**Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.08
.28
.07
1.63
.38Noot. Pre LC: controleverlies over eten voor exposure.
*p < .05. **p < .01. ***p < .001
37
De algemene conclusie van bovenstaande analyses is dat de hechtingsstijl t.o.v. de
moeder in beide condities geen significante rol speelt op het eetgedrag na het experiment. De
hechtingsstijl t.o.v. vader blijkt ook geen significante rol te spelen op het eetgedrag in de
experimentele conditie, maar vermijdende hechting t.o.v. vader blijkt in de controleconditie wel
een significante rol te spelen op het overslaan van maaltijden.
Net zoals bij onderzoeksvraag 2 werden de variabelen maaltijden overslaan, episodes
van overeten en episodes met controleverlies na het experiment, maar ook die van voor het
experiment, omgezet tot dichotome variabelen. Voor de variabelen van voor het experiment
werd aan alle kinderen die gedurende de 3 dagen voor het experiment minimum 1 episode van
het overslaan van maaltijden, overeten of controleverlies rapporteerden de score ‘1’ gegeven
voor de overeenkomstige dichotome variabele. Kinderen die deze episodes niet rapporteerden,
kregen een score ‘0’. Er werden 6 logistische regressies uitgevoerd met de dichotome
variabelen, maaltijden overslaan, episodes van overeten en episodes met controleverlies na het
experiment als onafhankelijke variabele. Om te controleren voor het niveau maaltijden
overslaan, episodes van overeten en episodes met controleverlies voor het experiment werden
deze dichotome variabelen ingevoerd als covariaat in blok 1. Per afhankelijke variabele werd er
bij de eerste logistische regressie de variabelen vermijdende hechting t.o.v. vader en angstige
hechting t.o.v. vader ingevoerd als predictor in blok 2. Bij de tweede logistische regressie
werden de variabelen vermijdende hechting t.o.v. moeder en angstige hechting t.o.v. moeder
ingevoerd als predictor in blok 2. De resultaten van deze 6 logistische regressie-analyses
worden weergegeven in Tabel 9 (voor de experimentele conditie) en Tabel 10 (voor de
controleconditie).
Uit de resultaten van de experimentele conditie blijkt dat bij de dichotome variabele
maaltijden overslaan, het model met hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, χ² (3) = 4.15,
p = .25. Ook het model met hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt hier niet significant te zijn, χ² (3)
= 2.45, p = .49.
Uit de resultaten van de afhankelijke dichotome variabele episodes overeten blijkt dat
het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, χ² (3) = 3.53, p = .32. Ook het
model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt niet significant te zijn, χ² (3) = 6.92, p = .07.
Uit de resultaten van de afhankelijke dichotome variabele episodes met controleverlies
blijkt dat het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, χ² (3) = 1.92, p = .59.
Ook het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt niet significant te zijn, χ² (3) = 3.43 , p
= .33.
38
Tabel 9. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor eetgedrag (dichotome
variabelen) na exposure aan beelden die het slankheidsideaal representeren (experimentele
conditie).
Afhankelijke
variabele
Predictoren R2 b S.E.
Maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre maaltijden overslaan -1.25 1.12Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.25
-.05
1.35
.41
1.10Maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre maaltijden overslaan -1.55 1.05Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.15
.16
-.71
.54
1.72Episodes
overeten
Blok 1 Pre episodes overeten 1.41 1.10Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.17
.11
.46
.35
.96Episodes
overeten
Blok 1 Pre episodes overeten -1.25 1.00Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.31
-1.15
1.43
.73
1.69Episodes LC Blok 1 Pre episodes LC -.25 1.64
Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.17
.70
-.61
.59
1.52Episodes LC Blok 1 Pre episodes LC -2.87 2.23
Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.30
-2.74
-55.08
2.42
28096.99Noot. Pre LC: controleverlies over eten voor exposure.
39
Uit de resultaten van de controleconditie blijkt dat bij de dichotome variabele
maaltijden overslaan, het model met hechtingsstijl t.o.v. vader significant is, χ² (3) = 8.60, p =
.04. De nagelkerke R² is .42, wat wil zeggen dat ongeveer 42% van het al dan niet overslaan van
maaltijden verklaard wordt door de predictoren. Indien specifiek gekeken wordt naar de
predictoren blijkt dat zowel de hechtingspredictor vermijdend hechting t.o.v. vader, Wald (1) =
2.28, p = .13, als de hechtingspredictor angstige hechting t.o.v. vader, Wald (1) = .00, p = .99,
niet significant zijn. De predictor overgeslagen maaltijden voor exposure blijkt daarentegen wel
significant te zijn, Wald (1) = 4.29, p = .04. Het model met hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt
echter niet significant te zijn, χ² (3) = 6.59, p = .09.
Uit de resultaten van de afhankelijke dichotome variabele episodes overeten blijkt dat
het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, χ² (3) = 2.93, p = .40. Het model
met de hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt eveneens niet significant te zijn, χ² (3) = 3.22, p = .36.
Uit de resultaten van de afhankelijke dichotome variabele episodes met controleverlies
blijkt dat het model met de hechtingsstijl t.o.v. vader niet significant is, χ² (3) = 7.13, p = .07.
Het model met de hechtingsstijl t.o.v. moeder blijkt daarentegen wel significant te zijn, χ² (3) =
8.23, p = .04. De nagelkerke R² is .43, wat wil zeggen dat ongeveer 43% van het al dan niet
hebben van episodes met controleverlies verklaard wordt door de predictoren. Maar indien
specifiek naar de predictoren gekeken wordt, blijkt dat vermijdende hechting t.o.v. moeder,
Wald (1) = 1.64, p = .20, angstige hechting t.o.v. moeder, Wald (1) = .54, p = .46, en episodes
controleverlies voor experiment, Wald (1) = 3.04, p = .08, niet significant zijn.
Uit bovenstaande analyses met de dichotome variabelen kan er geconcludeerd worden
dat er geen enkele hechtingspredictor, zowel niet in de experimentele als in de controleconditie,
significant is.
40
Tabel 10. Hechtingsstijl t.o.v. moeder en vader als voorspeller voor eetgedrag (dichotome
variabelen) na exposure aan mediabeelden (controleconditie).
Afhankelijke
variabele
Predictoren R2 b S.E.
Maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre maaltijden overslaan -2.78 1.34*Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.42
.53
.01
.35
.83Maaltijden
overslaan
Blok 1 Pre maaltijden overslaan -2.92 1.38Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.33
.20
-.97
.37
1.75Episodes
overeten
Blok 1 Pre episodes overeten .52 1.30Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.16
.32
-1.15
.31
1.07Episodes
overeten
Blok 1 Pre episodes overeten .22 1.39Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.18
.48
-1.70
.37
1.91Episodes LC Blok 1 Pre episodes LC -2.60 1.25
Blok 2
Vermijdende hechting vader
Angstige hechting vader
.38
.23
-.99
.38
1.11Episodes LC Blok 1 Pre episodes LC -2.23 1.28
Blok 2
Vermijdende hechting moeder
Angstige hechting moeder
.43
.59
1.19
.46
1.61Noot. Pre LC: controleverlies over eten voor exposure.
*p < .05.
41
DISCUSSIE
Deze studie onderzocht of lagere schoolkinderen meer lichaamsontevredenheid en meer
verstoord eetgedrag rapporteerden na het zien van onrealistisch slanke beelden uit de media.
Verder werd nagegaan of kinderen met een angstige hechting kwetsbaarder zijn voor de invloed
van de media op de lichaamstevredenheid en het eetgedrag.
1. Rol van media en hechting op lichaamsontevredenheid
Het effect van de media op de lichaamstevredenheid werd tot op heden voornamelijk
onderzocht bij adolescente meisjes en jongvolwassen vrouwen. De huidige studie had er zich
ten eerste op gericht om na te gaan of er een effect is van de media op de lichaamstevredenheid
bij kinderen van 9 tot 13 jaar, zowel meisjes als jongens. Zoals verwacht rapporteerden kinderen
meer lichaamsontevredenheid na het zien van onrealistisch slanke mediabeelden. Er moet echter
wel opgemerkt worden dat dit effect op de lichaamstevredenheid een trendsignificant effect was.
Omwille van deze reden is een replicatie van deze studie met een grotere steekproef aangeraden.
Deze bevinding is in lijn met voorgaande studies, zoals de meta-analyse met vrouwen van
Grabe et al. (2008) en de meta-analyse met mannen van Barlett et al. (2008). In de huidige
studie wordt het nefaste effect van de media op de lichaamstevredenheid nogmaals bevestigd,
maar dan bij kinderen.
Vervolgens werd nagegaan of de hechtingsstijl t.o.v. moeder en de hechtingsstijl t.o.v.
vader een voorspeller is van lichaamsontevredenheid. Zoals verwacht is angstige hechting t.o.v.
moeder en t.o.v. vader een voorspeller voor lichaamsontevredenheid. Er moet echter wel
opgemerkt worden dat in deze steekproef kinderen met een angstige hechting t.o.v. moeder
kwetsbaarder zijn voor lichaamsontevredenheid in het algemeen, met andere woorden in beide
condities. Terwijl kinderen met een angstige hechting t.o.v. vader enkel kwetsbaarder zijn voor
lichaamsontevredenheid indien ze werden blootgesteld aan onrealistisch slanke beelden. Het
verband van angstige hechting met lichaamsontevredenheid werd reeds in de studies van Cheng
en Mallinckrodt (2009) aangetoond, dit was echter wel angstige hechting in romantische relaties
en niet angstige hechting t.o.v. ouders. Een mogelijke verklaring voor de bevinding dat angstige
hechting, en niet vermijdende hechting, een voorspeller is voor lichaamsontevredenheid kan zijn
omdat een angstige hechting gekarakteriseerd wordt door idealisering van anderen. Hierdoor
zouden ze gevoeliger kunnen zijn voor het internaliseren van de schoonheidsidealen.
Greenwood en Pietromonaco (2003) hebben aangetoond dat vrouwen met een hoge angstige
hechting een verhoogde identificatie hadden met en idealisering van personen in de media.
42
Daarnaast werd in de studie van Cheng en Mallinckrodt (2009) reeds aangetoond dat
internalisering de relatie tussen angstige hechting in romantische relaties en
lichaamsontevredenheid medieert.
Vervolgens bleek dat kinderen die angstig gehecht zijn t.o.v. moeder in het algemeen
kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen van lichaamsontevredenheid. Dit zou kunnen doordat
de moeder meestal de primaire hechtingsfiguur is. Dit heeft als gevolg dat onveilige hechting
t.o.v. moeder kan leiden tot meer kwetsbaarheden bij het kind. Naast het belang van de hechting
t.o.v. moeder mag de hechting t.o.v. vader zeker niet genegeerd worden. Want uit de resultaten
bleek dat kinderen die angstig gehecht zijn t.o.v. vader kwetsbaarder zijn voor het ontwikkelen
van lichaamsontevredenheid indien zij werden blootgesteld aan onrealistisch slanke
mediabeelden.
2. Rol van de media en hechting op verstoord eetgedrag
Naast het effect op de lichaamstevredenheid, werd ook het effect van de media op het
eetgedrag van de kinderen nagegaan. Het onmiddellijke effect op het eetgedrag werd nagegaan
door te tellen hoeveel snacks de kinderen hadden gegeten onmiddellijk na exposure. Kinderen
die waren blootgesteld aan onrealistisch slanke mediabeelden hadden minder snacks gegeten
dan kinderen die waren blootgesteld aan mediabeelden met gemiddelde lichaamsbouw. Net
zoals bij volwassen vrouwen (Strahan et al., 2007) bleek er ook bij kinderen een effect te zijn
van media op het eetgedrag. Vervolgens werd nagegaan of er ook een effect is van media op het
eetgedrag op een iets langere termijn. Hiervoor werd gekeken of de kinderen uit beide
condities 4 dagen na het experiment een maaltijd hadden overgeslagen, een episode met
controleverlies of een episode van overeten hadden gerapporteerd. Dit werd op twee manieren
onderzocht, eenmaal met continue variabelen en eenmaal met dichotome variabelen. Op basis
van de analyse met de continue variabelen bleek dat kinderen die blootgesteld waren aan
onrealistisch slanke mediabeelden meer episodes met controleverlies hadden gerapporteerd. Bij
de analyse met de dichotome variabelen was er eveneens een significant verschil tussen de
experimentele en controleconditie. Echter, meer kinderen in de controleconditie (29.63%)
rapporteerden op basis van deze analyses een episode met controleverlies na exposure dan
kinderen in de experimentele conditie (7.69%). Dit was het tegenovergestelde van de
verwachtingen, er werd namelijk verwacht dat meer kinderen in de experimentele conditie
episodes met controleverlies gingen rapporteren na exposure dan in de controleconditie. Voor
dit onverwachte resultaat zijn er twee mogelijke verklaringen.
43
Een eerste mogelijke verklaring voor dit onverwachte resultaat is dat uit de Chi-
kwadraat analyse met dichotome variabelen blijkt dat na exposure een kleiner percentage
kinderen uit de experimentele conditie een episode met controleverlies heeft gerapporteerd,
maar de ANOVA met continue geeft aan dat deze experimentele groep wel een significant groter
aantal episodes heeft gerapporteerd. Klinisch gezien kan dit groter aantal episodes een
aanwijzing zijn van meer pathologie. Met andere woorden, hoewel in de controleconditie een
groter aantal kinderen controleverlies over eten rapporteerden 4 dagen na het experiment,
worden in de experimentele conditie wel een groter aantal episodes met controleverlies
gerapporteerd. Een tweede mogelijke verklaring kan zijn dat dit verschil te wijten is aan het feit
dat er bij de ANOVA analyse gecontroleerd werd voor het basisniveau van episodes met
controleverlies, terwijl dit in de Chi-kwadraat analyse niet is gebeurd. Omdat er in de ANOVA
analyse wel gecontroleerd is voor het basisniveau, worden de resultaten van de ANOVA als
betrouwbaarder gezien dan die van de Chi-kwadraat analyse.
Verder bleek dat er geen effect was van blootstelling aan onrealistisch slanke
mediabeelden op overeten en overslaan van maaltijden. Er kan geconcludeerd worden dat er
vooral een onmiddellijk effect is van beelden uit de media op het snackgedrag. Dit zou kunnen
doordat dit een eenmalige blootstelling was aan mediabeelden. Frequente blootstelling aan
mediabeelden die het slankheidsideaal representeren, zoals in de werkelijkheid vaak het geval
is, zou wel een effect kunnen hebben op het eetgedrag van de kinderen op langer termijn. Aan
de hand van longitudinale studies zou dit kunnen onderzocht worden.
Als laatste werd nagegaan of de hechtingsstijl t.o.v. moeder en de hechtingsstijl t.o.v.
vader een voorspeller is voor verstoord eetgedrag op korte termijn (onmiddellijk na exposure)
en op een iets langere termijn (tot 4 dagen na het experiment) na het zien van onrealistisch
slanke mediabeelden. Uit de resultaten bleek dat zowel een onveilige hechtingsstijl t.o.v. vader
als een onveilige hechtingsstijl t.o.v. moeder geen voorspeller is voor het snackgedrag.
Vervolgens werd gekeken of een onveilige hechtingsstijl een voorspeller is voor verstoord
eetgedrag op een iets langere termijn. Dit werd, net als voordien, tweemaal onderzocht, eenmaal
met continue variabelen en eenmaal met dichotome variabelen. Op basis van de analyses met de
continue variabelen bleek dat vermijdende hechting t.o.v. vader een voorspeller is voor
overslaan van maaltijden in de controleconditie, echter niet in de experimentele conditie. Niet
enkel angstige hechting blijkt kinderen kwetsbaarder te maken voor de invloeden van de media,
maar ook vermijdende hechting. Het verband van vermijdende hechting bij volwassenen met
verstoord eetgedrag werd reeds aangetoond in de studie van Bamford en Halliwell (2009). In de
huidige studie werd aangetoond dat het kan zijn dat vermijdende hechting t.o.v. vader kinderen
44
kwetsbaarder maakt voor verstoord eetgedrag, namelijk overslaan van maaltijden. Verder
onderzoek hiernaar is echter nodig want vermijdende hechting t.o.v. vader bleek enkel in de
controleconditie een voorspeller te zijn voor overslaan van maaltijden. Dit toont ook weer aan
dat hechting t.o.v. vader niet mag genegeerd worden. Uit de analyses met de dichotome
variabelen bleek eveneens dat kinderen met een onveilige hechting niet kwetsbaarder zijn voor
de invloed van media op het eetgedrag. Deze bevindingen waren tegen de verwachtingen in.
Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is doordat deze studie werkte met een niet-klinische
steekproef.
3. Sterktes en beperkingen van deze studie
Tot nu toe gebeurden de meeste studies omtrent het effect van de media op de
lichaamstevredenheid en het eetgedrag bij volwassen vrouwen. Deze studie richtte er zich echter
op om na te gaan of onrealistisch slanke beelden uit de media ook een effect hebben bij lagere
schoolkinderen van 9 tot 13 jaar, zowel meisjes als jongens. Om na te gaan of media een effect
had op de lichaamstevredenheid werd tijdens het analyseren van de data rekening gehouden met
de lichaamstevredenheid voor de blootstelling. Zo kan er uitgesloten worden dat bepaalde
kinderen eventueel meer lichaamsontevredenheid hadden voor blootstelling en is het gevonden
effect op de lichaamstevredenheid het gevolg van de blootstelling aan mediabeelden die het
slankheidsideaal promoten.
Verder werd nagegaan of media ook een effect had op het eetgedrag. Hier werd naar het
effect op eetgedrag op korte termijn én op een iets langere termijn. Hierdoor was het mogelijk
om na te gaan of dit effect ook bleef duren. Tot op heden is er nog geen experimentele studie
aanwezig die ook keek naar het effect op eetgedrag op een iets langere termijn. Naast het effect
van de media werd in deze studie ook nagegaan of kinderen met een onveilige hechting
kwetsbaarder zijn voor de invloed van media. In de literatuur zijn studies aanwezig die reeds
hebben aangetoond dat onveilige hechting geassocieerd is met lichaamsontevredenheid en
verstoord eetgedrag. Er is echter nog geen studie aanwezig die hechting als
kwetsbaarheidsfactor heeft onderzocht. Daarnaast is het opvallend dat de meeste studies
volwassenen als steekproef hadden. Hierdoor kon hechting t.o.v. ouders enkel op een
retrospectieve manier bevraagd worden. Huidige studie werkte met lagere schoolkinderen,
waardoor de hechting t.o.v. de ouders kon bevraagd worden. Zowel de hechting t.o.v. de moeder
als de hechting t.o.v. de vader werd in deze studie bevraagd. Bovendien werd er gekeken of het
angstige hechting is of vermijdende hechting is die kinderen kwetsbaarder maakten. Hierdoor
kon nagegaan worden of onveilige hechting t.o.v. moeder, onveilige hechting t.o.v. vader en
45
welke vorm van onveilige hechting kinderen kwetsbaarder maken.
Ondanks al deze sterktes had deze studie ook enkele beperkingen. De steekproef in deze
studie was vrij klein, n=54. Door deze kleine steekproef was het moeilijk om een onderscheid te
maken tussen jongens en meisjes. Toekomstig onderzoek zou er zich kunnen op richten om deze
studie te repliceren met een grotere steekproef. Een tweede beperking van deze studie is het
experimenteel design. Bij een experimentele studie wordt er een artificiële situatie gecreëerd,
daardoor is het moeilijk te achterhalen of dit effect van de media ook zou optreden in een
natuurlijke situatie. Een derde beperking in deze studie is dat het niet geweten is wanneer het
kind het laatst had gegeten voordat ze naar de faculteit kwam voor het experiment. Hierdoor kan
het zijn dat kinderen minder snacks aten omdat ze nog maar net een snack of maaltijd hadden
gegeten. Een vierde beperking in deze studie is dat er gewerkt werd met een niet-klinische
steekproef. Waarschijnlijk was de meerderheid van de kinderen veilig gehecht, waardoor het
moeilijker werd om na te gaan of angstig of vermijdende hechting een voorspeller is voor
lichaamsontevredenheid of verstoord eetgedrag.
4. Klinische implicaties
In verscheidene studies is de invloed van de media op de lichaamstevredenheid en het
eetgedrag aangetoond (Barlett et al., 2008; Grabe et al., 2008). De media kan moeilijk veranderd
worden, maar preventieprojecten over de nefaste invloed van de media kunnen ontworpen
worden. In die projecten kan er onder meer de nadruk gelegd worden om kritischer om te gaan
met de onrealistisch slanke beelden in de media.
De meeste preventieprojecten tot nu toe gebeuren voornamelijk bij adolescenten en
volwassenen. Deze studie toont echter aan dat onrealistisch slanke mediabeelden ook bij
kinderen een effect hebben op de lichaamstevredenheid. Hierdoor is het aangeraden om ook
preventieprojecten te ontwikkelen voor kinderen.
Deze studie heeft aangetoond dat kinderen met een angstige hechting kwetsbaarder zijn
voor de invloed van de media op de lichaamstevredenheid. Hierdoor is het aangeraden om
binnen de preventieprogramma's voor eetstoornissen ook aandacht te hebben voor de moeder-
kind relatie én voor de vader-kind relatie. Ook binnen de therapie kan er gekeken worden naar
de hechtingsrelatie. Een aanwijzing voor het belang van kijken naar hechting in de therapie is de
interpersoonlijke therapie. Deze therapievorm richt zich op de relaties die mensen hebben met
anderen. In de literatuur is het belang van interpersoonlijke therapie als behandelingsvorm voor
BED reeds bevestigd (Wilfley, et al., 2002; Wilson, Wilfley, Agras, & Bryson, 2010).
46
5. Suggesties voor toekomstig onderzoek
Deze studie ging na of beelden die het slankheidsideaal representeren uit de media ook
bij kinderen een invloed heeft op het eetgedrag en lichaamstevredenheid. In correlationele
studies werd reeds aangetoond dat er een verband is van blootstelling aan media en
lichaamsontevredenheid (Barlett et al., 2008; Grabe et al., 2008). Aan de hand van
experimentele studies werd ook reeds aangetoond dat media een effect heeft op de
lichaamstevredenheid (Barlett et al., 2008; Grabe et al., 2008). Huidige studie heeft kunnen
aantonen dat media een effect heeft op de lichaamstevredenheid en op het eetgedrag op korte
termijn. Longitudinaal onderzoek zou er zich kunnen op richten om na te gaan of media een
effect heeft op de lichaamstevredenheid en of dit uiteindelijk kan leiden tot verstoord eetgedrag
of een eetstoornis.
Huidige studie is een van de eerste studies die naging of kinderen met onveilige
hechting kwetsbaarder zijn voor de invloed van media. Hieruit bleek dat angstige hechting t.o.v.
moeder en angstige hechting t.o.v. vader kinderen kwetsbaarder maken voor de invloed van de
media op de lichaamstevredenheid. Toekomstig onderzoek zou er zich kunnen op richten om te
achterhalen waarom kinderen met een angstige hechting kwetsbaarder zijn voor de invloed van
de media. Op basis van de bekomen resultaat, dat vermijdende hechting t.o.v. vader een
voorspeller is voor overslaan van maaltijden in de controleconditie, kan het zijn dat vermijdende
hechting t.o.v. vader een voorspeller is voor verstoord eetgedrag. Verder onderzoek hierover is
echter nodig. Op basis van het bekomen resultaat in de huidige studies kunnen er nog geen
conclusies gemaakt worden over de rol van vermijdende hechting t.o.v. vader.
De meeste studies tot nu toe hebben de link van onveilige hechting met
lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag/eetstoornissen aangetoond (Ward et al., 2000).
Het volgende doel van onderzoek is om na te gaan welke factoren deze link mediëren. De studie
van Cheng en Mallinckrodt (2009) alsook die van Bamford en Halliwell (2009) onderzochten
reeds welke mediërende processen er aanwezig kunnen zijn in de associatie onveilige hechting
met lichaamsontevredenheid en verstoord eetgedrag. Doch, verder onderzoek hiernaar is zeker
nodig. Verder zou longitudinale studies ook de richting van het verband en de mediërende
processen kunnen onderzoeken.
Zoals eerder vermeld was de steekproef in deze studie vrij klein (n=54), waardoor het
verschil tussen jongens en meisjes niet onderzocht kon worden. In de toekomst zouden
onderzoekers kunnen nagaan of de invloed van de media verschillend is bij meisjes en jongens.
Verder zou ook kunnen onderzocht worden of angstige hechting zowel bij meisjes als bij
jongens een voorspeller is voor lichaamsontevredenheid.
47
6. Algemene conclusie
Deze studie heeft aangetoond dat onrealistisch slanke mediabeelden ook bij kinderen
een invloed hebben op de lichaamstevredenheid. Kinderen die angstig gehecht zijn t.o.v. moeder
zijn kwetsbaarder voor het ontwikkelen van lichaamsontevredenheid, zelfs zonder blootstelling
aan deze mediabeelden. Angstige hechting t.o.v. vader daarentegen bleek enkel kinderen
kwetsbaarder te maken voor het ontwikkelen van lichaamsontevredenheid bij blootstelling aan
onrealistisch slanke mediabeelden. Naast het effect van de media op de lichaamstevredenheid,
werd ook het effect van de media op het eetgedrag nagegaan. Kinderen die onrealistisch slanke
mediabeelden te zien kregen aten minder snacks. Met andere woorden, er was een onmiddellijk
effect op het eetgedrag. Daarnaast werd nagegaan of een effect op het eetgedrag bleef duren.
Kinderen rapporteerden meer episodes met controleverlies na het zien van onrealistisch slanke
mediabeelden. Kinderen die vermijdend gehecht zijn t.o.v. vader bleken kwetsbaarder te zijn
voor het overslaan van maaltijden zonder blootstelling aan onrealistisch slanke mediabeelden.
48
Referenties
Ackard, D.M., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Perry, C. (2003). Overeating among
adolescents: prevalence and associations with weight-related characteristics and
psychological health. Pediatrics, 111, 67-74.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders-TR (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association.
Bamford, B., & Halliwell, E. (2009). Investigating the role of attachment in social comparison
theories of eating disorders within a non-clinical female population. European Eating
Disorders Review, 17, 371–379.
Barlett, C.P., Vowels, C.L., & Saucier, D.A. (2008). Meta–analyses of the effects of media
images on men's body-image concerns. Journal of Social and Clinical Psychology, 27,
279–310.
Becker, A.E., Grinspoon, S.K., Klibanski, A., & Herzog, D.B. (1999). Eating disorders. New
England Journal of Medicine, 340, 1092–1098.
Bergeron, D., & Tylka, T.L. (2007). Support for the uniqueness of body dissatisfaction from
drive for muscularity among men. Body Image: An International Journal of Research,
4, 288-295.
Bloks, J., van Furth, E., & Hoek, H. (1999). Behandelingsstrategieen bij anorexia nervosa.
Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum.
Bowlby, J. (1988). A secure base: Clinical applications of attachment theory. London:
Routledge.
Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult
attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.),
Attachment theory and close relationships (pp. 46–76). New York: Guilford Press.
Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (2011). Attachment and depressive
symptoms in middle childhood and early adolescence: Testing the validity of the
emotion regulation model of attachment. Personal Relationships, DOI: 10.1111/j.1475-
6811.2011.01372.x
Brenning, K., Soenens, B., Braet, C., & Bosmans, G. (in press). Attachment anxiety and
avoidance in middle childhood and early adolescence: The development of a child
version of the Experiences in Close Relationships Scale–Revised. Journal of Social and
Personal Relationships.
Brownell, K. D., & Fairburn, C. G. (1995). Eating disorders and obesity. A comprehensive
handbook. New York: Guilford Press.
49
Button, E. (1990). Self-esteem in girls aged 11-12: baseline findings from a planned prospective
study of vulnerability to eating disorders. Journal of Adolescence, 13, 407-413.
Buysse, A., & Dewitte, M. (2004). Dutch translation of the Experiences in Close Relationships
Scale-Revised. Unpublished manuscript, Ghent University, Ghent, Belgium.
Cash, T. F., Theriault, J., & Annis, N. W. (2003). Body image in an interpersonal context: Adult
attachment, fear of intimacy, and social anxiety. Journal of Social and Clinical
Psychology, 23, 89–103.
Cheng, H-L., & Mallinckrodt, B. (2009). Parental bonds, anxious attachment, media
internalization, and body image dissatisfaction: Exploring a mediation model. Journal
of Counseling Psychology, 56, 365-375.
Collins, M. E. (1991). Body figure perceptions and preferences among preadolescent children.
International Journal of Eating Disorders, 10, 199-208.
Croll, J., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Ireland, M. (2002). Prevalence and risk and
protective factors related to disordered eating behaviors among adolescents:
Relationship to gender and ethnicity. Journal of Adolescent Health, 31, 166–175.
Cusumano, D.L., & Thompson, J.K. (2001). Media influence and body image in 8–11-year-old
boys and girls: A preliminary report of the Multidimensional Media Influence Scale.
International Journal of Eating Disorders, 29, 37-44.
Decaluwé, V., & Braet, C. (1999). Dutch translation of the Child Eating Disorder Examination,
authored by C. G. Fairburn, Z. Cooper, & R. Bryant-Waugh. Unpublished manuscript,
Ghent University, Ghent, Belgium.
Dohnt, H.K., & Tiggemann, M. (2004). The development of perceived body size and dieting
awareness in young girls. Perceptual and Motor Skills, 99, 790–792.
Dohnt, H.K., & Tiggemann, M. (2005). Peer influences on body image and dieting awareness in
young girls. British Journal of Developmental Psychology, 23, 103-116.
Dohnt, H.K., & Tiggemann, M. (2006). Body image concerns in young girls: The role of peers
and media prior to adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 35, 141–151.
Durkin, S.J., & Paxton, S.J. (2002). Predictors of vulnerability to reduced body image
satisfaction and psychological well-being in response to exposure to idealized female
media images in adolescent girls. Journal of Psychosomatic Research, 53, 995–1005.
Fairburn, C.G. & Harrison, P.J. (2003). Eating disorders. The lancet, 361, 407-416.
Feingold, A., & Mazzella, R. (1998). Gender differences in body image are increasing.
Psychological Science, 9, 190-195.
Festinger, L. (1954). A theory of social comparison processes. Human Relations, 7, 117-140.
50
Field, A.E., Camargo, C.A., Taylor, C.B., Berkey, C.S., Roberts, S.B., & Colditz, G.A. (2001).
Peer, parent, and media influences on the development of weight concerns and frequent
dieting among preadolescent and adolescent girls and boys. Pediatrics, 107, 54–60.
Flannery-Schroeder, E.C., & Chrisler, J.C. (1996). Body esteem, eating attitudes, and gender-
role orientation in three age groups of children. Current Psychology. 15, 235-248.
Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item response theory analysis of self-
report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78,
350-365.
Garner, D. M. (1997). Psychoeducational principles in treatment. In D. M. Garner, & P. E.
Garfinkel (Eds.). Handbook of treatment for eating disorders (pp. 145–178). New York:
The Guilford Press.
Garner, D. M. (2002). Body image and anorexia nervosa. In T. F. Cash & T. Pruzinsky (Eds.),
Body image: A handbook of theory, research, and clinical practice (pp. 295–303). New
York, NY: Guilford Press.
Goossens L, Soenens B, Braet C. (2009). Prevalence and characteristics of binge eating in an
adolescent community sample. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology.
38, 342–353.
Grabe, S., Ward, L.M., & Hyde, J.S. (2008). The role of the media in body image concerns
among women: A meta-analysis of experimental and correlational studies.
Psychological Bulletin, 134, 460-476.
Grave, R.D. (2011). Eating Disorders: Progress and Challenges. European Journal of Internal
Medicine, 22, 153-160.
Greenwood, D., & Pietromonaco, P. R. (2004). The interplay among attachment orientation,
idealized media images of women, and body dissatisfaction: A social psychological
analysis. In L. Shrum (Ed.), Blurring the lines: The psychology of entertainment media:
media: Blurring the lines between entertainment and persuasion (pp. 291–308).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Hoek H.W. & van Hoeken D. (2003). Review of the prevalence and incidence of eating
disorders. International Journal of Eating Disorders, 34, 383–396.
Jansen, A. (2001). Towards effective treatment of eating disorders: Nothing is as practical as
good theory. Behaviour Research and Therapy, 39, 1007–1022
Johnson, W. G., Rohan, K. J., & Kirk, A. A. (2002). Prevalence and correlates of binge eating in
white and African American adolescents. Eating Behaviors, 3, 179–189.
51
Jones, D. C. (2004). Body image among adolescent girls and boys: A longitudinal study.
Developmental Psychology, 40, 823–835.
Karazsia, B.T., & Crowther, J.H. (2009). Social body comparison and internalization: Mediators
of social influences on men's muscularity-oriented body dissatisfaction. Body Image, 6,
105-112.
Karazsia, B.T., & Crowther, J.H. (2010). Sociocultural and psychological links to men’s
engagement in risky body change behaviors. Sex Roles, 63, 747-756.
Keel, P.K. & Brown, T.A. (2010). Update on course and outcome in eating disorders.
International Journal of Eating Disorders,43, 195-204.
Keery, H., van den Berg, P., & Thompson, J.K. (2004). An evaluation of the Tripartite Influence
Model of body dissatisfaction and eating disturbance with adolescent girls. Body Image,
1, 237-251.
Killen, J. D., Taylor, C. B., Hayward, C., Haydel, K. F., Wilson, D. M., Hammer, L., …
Strachowski, D. (1996). Weight concerns influence the development of eating disorders:
A 4-year prospective study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64,
936−940.
Killen, J. D., Taylor, C. B., Hayward, C., Wilson, D. M., Haydel, K. F., Hammer, L. D., ...
Kraemer, H. (1994). Pursuit of thinness and onset of eating disorder symptoms in a
community sample of adolescent girls: A three-year prospective analysis. International
Journal of Eating Disorders, 16, 227−238.
Leon, G.R., Fulkerson, J.A., Perry, C.L., & Cudeck, R. (1993). Personality and behavioral
vulnerabilities associated with risk status for eating disorders in adolescent girls.
Journal of Abnormal Psychology, 102, 438-444.
Lowes, J., & Tiggemann, M. (2003). Body dissatisfaction, dieting awareness and the impact of
parental influence in young children. British Journal of Health Psychology, 8, 135–147.
Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The
dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies.
Motivation and Emotion, 27,77–102.
Milosevic, A., Brodie, D.A., & Slade, P.D. (1997). Dental erosion, oral hygiene, and nutrition in
eating disorders. The International Journal of Eating Disorders, 21, 195-199.
Mitchell, J.E., Hatsukami, D., Pyle, R.L., Eckert, E.D., & Boutacoff, L.I. (1987). Metabolic
acidosis as a marker for laxative abuse in patients with bulimia. International Journal
of Eating Disorders, 6, 557-560.
52
Mitchell, J.E., Pyle, R.L., Eckert, E.D., Hatsukami, D., & Lentz R. (1983). Electrolyte and other
physiological abnormalities in patients with bulimia. Psychological Medicine, 13, 273-
278.
Neumark-Sztainer, D., & Hannan, P. J. (2000). Weight-related behaviors among adolescent girls
and boys—Results from a national survey. Archives of Pediatrics & Adolescent
Medicine, 154, 569–577.
Neumark-Sztainer, D., Paxton, S.J., Hannan, P.J., Haines, J., & Story, M. (2006). Does body
satisfaction matter? Five-year longitudinal associations between body satisfaction and
health behaviors in adolescent females and males. Journal of Adolescent Health, 39,
244-251.
Neumark-Sztainer, D., Wall, M., Guo, J., Story, M., Haines, J., & Eisenberg, M. (2006). Obesity,
disordered eating, and eating disorders in a longitudinal study of adolescents: How do
dieters fare 5 years later? Journal of the American Dietetic Association, 106, 559-568.
Nicholls, D., & Bryant-Waugh, R. (2008). Eating disorders of infancy and childhood:
Definition, symptomatology, epidemiology, and comorbidity. Child and Adolescent
Psychiatric Clinics of North America, 18, 17-30.
Patton, G. C., Selzer, R., Coffey, C., Carlin, J. B., & Wolfe, R. (1999). Onset of adolescent
eating disorders: Population based cohort study over 3 years. British Medical Journal,
318, 765–768.
Phelps, L., Johnston, L.S., & Augustyniak, K. (1999). Prevention of eating disorders:
Identification of predictor variables. Eating Disorders, 7, 99-108.
Polivy, J. & Herman, C.P. (2002). Causes of eating disorders. Annual review of psychology, 53,
187-213.
Preti, A., de Girolamo, G., Vilagut, G., Alonso, J., de Graaf, R., Bruffaerts, R., … The
ESEMeD-WMH Investigators (2009). The epidemiology of eating disorders in six
European countries: Results of the ESEMeD-WMH project. Journal of Psychiatric
Research, 43, 1125–1132.
Shapiro, S., Newcomb, M., & Loeb, T. B. (1997). Fear of fat, disregulated-restrained eating, and
body-esteem: Prevalence and gender differences among eight- to ten-year old children.
Journal of Clinical Child Psychology, 26, 358–365.
Sharpe, T.M., Killen, J.D., Bryson, S.W., Shisslak, C.M., Estes, L.S., Gray, N., Crago, M., &
Taylor, C.B. (1998). Attachment style and weight concerns in preadolescent and
adolescent girls. International Journal of Eating Disorders, 23, 39-44.
53
Shroff, H. & Thompson, J.K. (2006). The tripartite influence model of body image and eating
disturbance: A replication with adolescent girls. Body Image, 3, 17-23.
Spitzer, B.L., Henderson, K.A., & Zivian, M.T. (1999). Gender differences in population versus
media body sizes: A comparison over four decades. Sex Roles, 40, 545–565.
Steering Group on Eating Disorders in the Netherlands (SEN, 1998). Final report (in Dutch).
Stice, E. (1994). Review of the evidence for a socio-cultural model of bulimia nervosa and an
exploration of the mechanisms of action. Clinical Psychology Review, 14, 633–661.
Stice, E. (2002). Risk and maintenance factors for eating pathology: a meta-analytic review.
Psychological Bulletin, 128, 825–848.
Stice, E., Presnell, K., & Spangler, D. (2002). Risk factors for binge eating onset in adolescent
girls: A 2-year prospective investigation. Health Psychology, 21, 131-138.
Stice, E., Schupak-Neuberg, E., Shaw, H., & Stein, R. (1994). Relation of media exposure to
eating disorder symptomatology: An examination of mediating mechanisms. Journal of
Abnormal Psychology, 103, 836–840.
Strahan, E. J., Spencer, S. J., & Zanna,M. P. (2007). Don’t take another bite: How socio-cultural
norms for appearance affect women’s eating behavior. Body Image, 4, 331–342.
Striegel-Moore, R.H. (1993) Etiology of binge eating: A developmental perspective. In C.G.
Fairburn & G.T. Wilson (Eds.), Binge eating: Nature, assessment, and treatment (pp.
144–172). New York, NY: Guilford Press.
Tanofsky-Kraff, M., Marcus, M.D., Yanovski, S.Z., & Yanovski J.A. (2008). Loss of control
eating disorder in children age 12 years and younger: Proposed research criteria. Eating
Behaviors, 9, 360-365.
Tanofsky-Kraff, M., Yanovski, S. Z., Schvey, N. A., Olsen, C. H., Gustafson, J., & Yanovski,
J.A. (2009). A prospective study of loss of control eating for body weight gain in
children at high risk for adult obesity. International Journal of Eating Disorders, 42,
26–30.
Tanofsky-Kraff, M., Yanovski, S. Z., Wilfley, D. E., Marmarosh, C., Morgan, C. M., &
Yanovski, J. A. (2004). Eating disordered behaviors, body fat, and psychopathology in
overweight and normal weight children. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 72, 53−61.
The McKnight Investigators (2003). Risk factors for the onset of eating disorders in adolescent
girls: Results of the McKnight longitudinal risk factor study. American Journal of
Psychiatry, 160, 248−254.
54
Thomas, K., Ricciardelli, L. A., & Williams, R. J. (2000). Gender traits and self-concept as
indicators of problem eating and body dissatisfaction among children. Sex Roles, 43,
441–458.
Thompson, J.K., Heinberg, L., Altabe, M., & Tantleff-Dunn, S. (1999). Exacting Beauty:
Theory, Assessment, and Treatment of Body Image Disturbance. Washington, DC :
American Psychological Association.
Tiggemann, M. & Wilson-Barrett, E. (1998). Children’s figure ratings: Relationship to
selfesteem and negative stereotyping. International Journal of Eating Disorders, 23,
83–88.
Troisi, A., Di Lorenzo, G., Alcini, S., Nanni, R. C., Di Pasquale, C., & Siracusano, A. (2006).
Body dissatisfaction in women with eating disorders: Relationship to early separation
anxiety and insecure attachment. Psychosomatic Medicine, 68, 449-453.
Troisi, A., Massaroni, P., & Cuzzolaro, M. (2005). Early separation anxiety and adult attachment
style in women with eating disorders. British Journal of Clinical Psychology, 44, 89–
97.
Tylka, T.L. (2004). The relation between body dissatisfaction and eating disorder
symptomatology: An analysis of moderating variables. Journal of Counseling
Psychology, 51, 178–191.
Van den Berg, P., Thompson, J.K., Obremski-Brandon, K., & Coovert, M. (2002). The tripartite
influence model of body image and eating disturbance: A covariance structure modeling
investigation testing the mediational role of appearance comparison. Journal of
Psychosomatic Research, 53, 1007–1020.
Vanderlinden, J. (2000). Anorexia Nervosa overwinnen. Tielt: Lannoo.
Ward, A., Ramsay, R., Turnbull, S., & Treasure, J. (2000). Attachment research in eating
disorders. British Journal of Medical Psychology, 73, 35-51.
Wegner, K., Smyth, J., Crosby, R., Wittrock, D., Wonderlich, S., & Mitchell, J. (2001). An
evaluation of the relationship between mood and binge eating in the natural
environment using ecological momentary assessment. International Journal of Eating
Disorders, 32, 352-361.
Wilfley, D.E., Pike, K.M., & Striegel-Moore, R.H. (1997). Toward an integrated model of risk
for binge eating disorder. Journal of Gender, Culture and Health. 2, 1-32.
55
Wilfley, D. E., Welch, R. R., Stein, R. I., Spurrell, E. B., Cohen, L. R., ... Matt, G.E. (2002). A
randomized comparison of group cognitive–behavioral therapy and group interpersonal
psychotherapy for the treatment of overweight individuals with binge eating disorder.
Archives of General Psychiatry, 59, 713−721.
Wilson, G. T., Wilfley, D. E., Agras, W. S., & Bryson, S. W. (2010). Psychological treatments of
binge eating disorder. Archives of General Psychiatry, 67, 94–101.
Wolfe, B.E., Metzger, E.D., Levine, J.M., & Jimerson, D.C. (2001). Laboratory screening for
electrolyte abnormalities and anemia in bulimia nervosa: a controlled study.
International Journal of Eating Disorders, 30, 288-293.
Wood, K. C., Becker, J. A., & Thompson, J. K. (1996). Body image dissatisfaction in
preadolescent children. Journal of Applied Developmental Psychology, 17, 85–100.
56