De invloed van distributieve en procedurele eerlijkheid op...
Transcript of De invloed van distributieve en procedurele eerlijkheid op...
RUNNING HEAD: DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP
AFFIRMATIVE ACTION
De invloed van distributieve en procedurele eerlijkheid op
Affirmative Action
Academiejaar 2015 -2016
Tweedekansexamenperiode
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad
master in de psychologie,
afstudeerrichting bedrijfspsychologie
door
Margot Van Rompay
Promotor: Prof. dr. Alain Van Hiel
Begeleiding: Anne Joosten
DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
VOORWOORD
Het onderwerp van deze thesis ligt me nauw aan het hart. Discriminatie tegengaan
en racisme bestrijden zijn thema’s waar ik veel waarde aan hecht. Ik ben ervan overtuigd
dat discrimineren en zeker discrimineren op de werkvloer zware gevolgen kan hebben.
Zo mogelijk nog erger zijn impliciete vormen van discriminatie. Het niet toelaten van 50-
plussers in de werkpool enkel en alleen op grond van de overweging dat zij “te oud” zijn
wordt vaak door de vingers gezien. Het is belangrijk om een proactief en uitgestippeld
beleid te ontwikkelen dat door de meerderheid van de gemeenschap aanvaard wordt om
op een efficiënte manier de huidige discriminatie tegen te gaan.
In dat verband wil ik mijn promotor prof. dr. Alain Van Hiel hartelijk bedanken
om me dit boeiende onderwerp voorgesteld te hebben. Ook Anne Joosten, de begeleidster,
verdient mijn oprechte dank. Zonder haar had ik ongetwijfeld vaak radeloos achter mijn
computer gezeten met een onoverzichtelijke hoop gegevens én problemen. De data-
inzameling kwam tot stand in samenwerking met twee collega-studentes. Zonder de hulp
van Julie De Bruyne en Tessa Van Camp had ik nooit gebruik kunnen maken van een zo
grote verzameling aan gegevens. Ook daarvoor mijn dank.
En ten slotte wil ik mijn ouders bedanken die deze studie mogelijk hebben
gemaakt. Geen enkele moeite was hen teveel. Ik ben hen én mijn zus ontzettend dankbaar
om mij te blijven steunen en moed in te spreken. Ook mijn vriend Arne, die ik altijd om
raad kon vragen bij statistische problemen en die mij op het juiste moment het nodige
duwtje in de rug gaf om verder te blijven gaan, ben ik bijzonder dankbaar. En last but not
least verdient ook mijn stiefvader een plaats in deze rij. Hij is vaak een zeer grote
inspiratie geweest. Zonder hem had ik deze studie wellicht niet eens aangevat. Bedankt
voor alle wijsheden de afgelopen jaren.
DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Abstract
Affirmative Action heeft betrekking op acties of inspanningen die worden
ondernomen om discriminatie of bias tegen te gaan. Daarbij wordt aan
minderheidsgroepen, zoals allochtonen, vrouwen of vijftigplussers, een voordeel
toegekend. Dit loopt echter niet altijd van een leien dakje en er bestaat nogal wat discussie
over de eerlijkheid van deze procedure. Het is een emotioneel geladen en maatschappelijk
controversieel thema. Gaan we door minderheidsgroepen een voordeel te geven niet net
te maken krijgen met een “omgekeerde discriminatie”, i.c. van de meerderheidsgroep? Of
is het toch effectief om discriminatie of bias tegen te gaan?
In deze studie wordt het verband nagegaan tussen eerlijkheid en Affirmative
Action. We maken daarbij een onderscheid tussen distributieve en procedurele
eerlijkheid. Distributieve eerlijkheid is de uitkomst die men krijgt toebedeeld. Soms
hebben we te maken met een schaarse bron en kan er niet gelijk verdeeld worden. In zo’n
situatie gaat men zich richten op de zogenaamde procedurele eerlijkheid. Daarbij is het
niet per definitie zo dat iedereen een gelijke uitkomst krijgt, maar men krijgt wel een
gelijke behandeling. De vraag die in dit onderzoek gesteld wordt, is hoe deze twee
variabelen een verschillend effect hebben op de percepties van Affirmative Action en wat
de interactie is van die twee variabelen. Aan de hand van een vragenlijstonderzoek,
afgenomen bij 214 participanten, werden de verschillende meningen over Affirmative
Action, distributieve en procedurele eerlijkheid bevraagd. Ook werd er gepeild naar Right
Wing Authoritarianism (RWA), Social Dominance Orientation (SDO) en subtiel racisme
zodat we ook op deze variabelen kunnen controleren. Aan de hand van een hiërarchische
regressieanalyse zijn we tot onze resultaten gekomen. De percepties over eerlijkheid
blijken in dit onderzoek een gering effect te hebben op de programma’s van Affirmative
Action. Subtiel racisme heeft in dit onderzoek een sterk negatief verband met de steun die
men zou bieden voor Affirmative Action.
“You do not take a person who, for years,
has been hobbled by chains and liberate him,
bring him up to the starting line of a race and then say,
“you are free to compete with all the others,”
and still justly believe that you have been completely fair.
Thus it is not enough just to open the gates of opportunity.
All our citizens must have the ability to walk through those gates.”
- Lyndon B. Johnson
Inhoudsopgave
Literatuuronderzoek ...................................................................................................... 3
Affirmative Action ........................................................................................................ 3
Distributieve en procedurele eerlijkheid concerns ........................................................ 8
Confounding variabelen .............................................................................................. 13
Subtiel racisme. ....................................................................................................... 13
RWA en SDO. ......................................................................................................... 14
Dit onderzoek .............................................................................................................. 15
Methode ......................................................................................................................... 18
Steekproef ................................................................................................................... 18
Procedure .................................................................................................................... 18
Metingen ..................................................................................................................... 19
Affirmative Action .................................................................................................. 19
Procedurele en distributieve eerlijkheid. ................................................................. 20
Autoritarisme ........................................................................................................... 20
Sociale Dominantie Oriëntatie. ............................................................................... 21
Subtiel racisme ........................................................................................................ 21
Resultaten ...................................................................................................................... 22
Beschrijvende statistieken en correlaties .................................................................... 22
Analyse van de hoofd- en interactie-effecten ............................................................. 24
Affirmative Action-training. ................................................................................... 24
Affirmative Action-tiebreak .................................................................................... 26
Affirmative Action-quota. ....................................................................................... 28
Conclusie .................................................................................................................... 30
Discussie ......................................................................................................................... 31
Dit onderzoek .............................................................................................................. 31
Controlevariabelen ...................................................................................................... 35
Zwaktes ....................................................................................................................... 36
Zelfrapportage ......................................................................................................... 36
Cross-sectioneel design ........................................................................................... 36
Tie-break ................................................................................................................. 37
Plaats van de items in de vragenlijst ....................................................................... 37
Implicaties ................................................................................................................... 38
Conclusie ....................................................................................................................... 39
Referenties ..................................................................................................................... 41
Appendix ....................................................................................................................... 50
Bijlage 1 ...................................................................................................................... 51
Bijlage 2 ...................................................................................................................... 54
1
DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Het vinden van werk kan een zeer lange en moeizame weg zijn. Voor sommige
groepen van mensen kan deze nog extra bemoeilijkt worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor
allochtonen, vrouwen, 50-plussers en langdurig werkzoekenden. Bij de aanwerving wordt
soms niet verder gekeken dan het uiterlijk of de achtergrond en men mag aannemen dat
een aantal werkzoekenden alleen daarom al geen job aangeboden krijgt. In een rapport
van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB) uit 2012 werd vastgesteld dat
bijna een kwart van de werkzoekenden van allochtone origine is. De kans om werk te
vinden of aangeboden te krijgen ligt bij hen een stuk lager dan bij autochtonen
(“Allochtonen op de Vlaamse arbeidsmarkt”, 2012). In een artikel uit het weekblad
Knack (“Jonge allochtonen hebben het moeilijk”, 2013) werd gesteld dat allochtonen
reeds in het onderwijs minder kansen hebben. Vaak komen ze terecht in TSO- en BSO-
richtingen en zijn ze minder sterk vertegenwoordigd in hogere opleidingen. Volgens het
Europees Netwerk tegen Racisme is gebleken dat met de economische crisis ook het
racisme toeneemt. Dit komt, zo wordt gesteld, omdat mensen in tijden van crisis angstiger
worden, wat op zijn beurt racistisch gedrag aanwakkert (“Racisme neemt toe door
economische crisis”, 2012). Uit recent onderzoek is ook gebleken dat zelfs waar etnische
gelijkheid wordt ondersteund er onder bepaalde condities toch nog sprake kan zijn van
discriminatie. Verder werd in datzelfde onderzoek aangetoond dat interetnische contacten
gerelateerd zijn aan iemands neiging om al dan niet te discrimineren. Hoe meer positief
contact men heeft met interetnische groepen, hoe minder men geneigd is om te
discrimineren (Blommaert, Coenders & Van Tubergen, 2014). In deze context kunnen we
ook verwijzen naar het schandaal dat enkele jaren geleden uitbrak naar aanleiding van het
interimkantoor Adecco. Daarbij bleek dat mensen van allochtone origine systematisch
werden gediscrimineerd. Zo beschikten de medewerkers van het kantoor over
verschillende lijsten voor allochtonen en autochtonen. Autochtonen kregen de code BBB
(Blanc Bleu Belge), wat in de Belgische vee-industrie zoveel betekent als “zuiver ras”.
Op die manier werden allochtonen door dit kantoor zo’n tien jaar lang niet eens in
aanmerking genomen voor verschillende vacatures. Adecco werd veroordeeld wegens
discriminatie. Tot de bedrijven die van deze lijsten gebruik maakten behoorde onder meer
ook Benetton. Wat op zich al merkwaardig is omdat precies dat bedrijf in zijn marketing
– ‘United Colors of Benetton’ – uitpakt met diversiteit en anti-discriminatie. De
2 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
contradictie kan niet groter zijn. ( “”Blanc Bleu Belge” – lijst Adecco gelekt op internet”,
2011).
Ook bij vrouwen kan de zoektocht naar werk worden belemmerd. Zo stelt het
consultancy bedrijf Hay Group dat vrouwen in de raden van bestuur in België slechts een
aandeel van 12% hebben, terwijl het Europees gemiddelde op 21% ligt (“Positieve
discriminatie is een goede zaak”, 2014). Er bestaat ook nog steeds een loonkloof tussen
vrouwen en mannen. Al oefenen ze dezelfde job uit en werken ze een gelijk aantal uren
toch zie je dat vrouwen vaak minder verdienen. De laatste jaren is deze kloof wel kleiner
geworden, maar ze is nog steeds niet helemaal gedicht (Blau & Kahn, 2007). De laatste
groep, die volgens een rapport van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor
Racismebestrijding het meest wordt gediscrimineerd, is die van de 45-plussers. Zo
hebben zij in vergelijking met iemand van 35 jaar die exact hetzelfde profiel heeft 8%
meer kans om gediscrimineerd te worden (“45-plussers worden meest gediscrimineerd”,
2012). Affirmative Action kan hierbij een oplossing bieden.
Het begon in Amerika. Na jarenlange slavernij en discriminatie op de werkvloer
van vrouwen en minderheidsgroepen, vond men dat daarin dringend verandering moest
komen. In Amerika werden de eerste stappen gezet rond een beleid van Affirmative
Action, in België en Nederland beter bekend onder de benaming van positieve
discriminatie of positieve actie. Affirmative Action, ook afgekort als AA, is het
opzettelijk bevoordelen van leden van een minderheidsgroep en van vrouwen bij
aanwervingen, benoemingen en promoties (Brehm, Kassin, Fein, Mervielde & Van Hiel,
2005, pg. 494). Volgens R.B. Nacoste wordt AA gereflecteerd in de ideeën die iemand
erop nahoudt over hoeveel belang er moet worden gehecht aan een traditionele
kwalificatie en lidmaatschap de gemeenschap om individuen te selecteren voor jobs,
bevorderingen, enz. (Nacoste, 1994). Dit diversiteitsplan bestaat uit een reeks acties die
worden ondernomen om het aantal leden van een ondervertegenwoordigde
demografische groep in een organisatie te verhogen en zo discriminatie tegen te gaan
(Kravitz & Platania, 1993). AA kent een lange voorgeschiedenis met veel voor- en
tegenstanders. De term werd geïntroduceerd door president John F. Kennedy. De methode
werd voor het eerst ontwikkeld en uitgetest onder president Lyndon B. Johnson.
(“Affirmative Action History”, 2009). Wat we in dit onderzoek proberen te achterhalen
is of er een verband bestaat tussen het belang dat men hecht aan eerlijkheid en AA.
3 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Daarenboven willen we nagaan of er verschillen bestaan tussen distributieve en
procedurele eerlijkheid in de mate waarin zij samenhangen met AA. En ten slotte is er de
vraag of er sprake is van een interactie-effect tussen distributieve en procedurele
eerlijkheid op Affirmative Action? Dit zijn, in een notendop, de onderzoeksvragen die in
deze scriptie aan de orde komen.
Literatuuronderzoek
Affirmative Action
Het Affirmative Action-proces verloopt in twee stappen. Eerst moet het bedrijf
bepalen hoe groot het aantal gekwalificeerde personen is aanwezig vanuit de doelgroep,
zoals vrouwen en allochtonen, in de totale bevolking. Vervolgens moet het bedrijf nagaan
of deze verhouding ook terug te vinden is in het bedrijf. Als deze verhouding niet klopt
en er aldus een ondervertegenwoordiging van de doelgroep bij de werknemers bestaat,
gaat men over tot de volgende stap. Daarbij wordt er gezocht naar een effectief en
implementeerbaar programma van AA (Crosby, 1994). In eigen land werden al enkele
maatregelen genomen. Zo is Gent de eerste stad in België die via praktijktesten en mystery
shoppers zelf gaat onderzoeken welke bedrijven en interimkantoren werknemers
weigeren omwille van hun achtergrond, geslacht, leeftijd, overtuiging of arbeidshandicap.
Ook gaat Gent als eerste lokaal bestuur streefcijfers hanteren voor het eigen personeel
(“Gent trekt ten strijde tegen discriminatie”, 2015).
Meestal heeft men het over drie verschillende vormen van AA, gaande van zachte
naar hardere maatregelen. Bij het eerste niveau gaat men de kansen vergroten door extra
begeleiding te voorzien bij de doelgroep. Dit gebeurt onder andere door bijvoorbeeld
training en scholing aan te bieden en zo te zorgen dat het aanbod van allochtonen,
vrouwen, 45-plussers,… toeneemt. Op die manier geeft men een positief gewicht aan de
demografische status bij het ontwikkelen van de sollicitatiepool (Kravitz, 1995). Tijdens
het beslissingsproces wordt echter geen rekening gehouden met demografische trekken.
Dit programma vindt plaats voor de aanwerving van de kandidaten. De doelgroep bestaat
hier dus uit de potentiële sollicitanten en werknemers. Bij het tweede niveau hanteert men
de zogenaamd zachtere voorkeursbehandeling, beter bekend onder de naam van tiebreak-
beleid. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan leden van de beoogde doelgroep, maar dit
enkel en alleen als de kwalificaties gelijkwaardig zijn. Het tiebreak-beleid wordt meestal
4 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
toegepast tijdens de selectiefase. De laatste vorm en meteen ook de hardste – ook wel ‘de
sterke voorkeursbehandeling’ genoemd – is het quotabeleid. Hierin wordt gesteld dat
werknemers uit de doelgroep (vrouwen, allochtonen, 45-plussers,…) worden gekozen
boven de andere kandidaten, zelfs wanneer de kwalificaties minder zijn dan die van de
non-target groepsleden. Bij dit beleid wordt een groot gewicht gehecht aan demografische
en persoonlijke kenmerken. Zoals verwacht kon worden is dit de meest omstreden vorm
van AA gebleken (Harrison, Kravtiz, Mayer, Leslie & Lev-Arey, 2006). Ondanks de
verschillen hebben de uiteenlopende maatregelen alle hetzelfde doel, namelijk om extra
hulp te voorzien voor de leden van de minderheidsgroepen en hen zo in staat te stellen
goede resultaten te bereiken (Leslie, Mayer & Kravitz, 2014).
Er bestaat een groot verschil tussen Affirmative Action en Gelijke Kansen-beleid.
Dit laatste is eerder passief van aard. Het vraagt geen specifieke inspanningen of een
bepaald plan van een bedrijf. Terwijl men bij een AA-beleid net verwacht dat een bedrijf
proactief is, verwacht men hier slechts dat men niet op individueel niveau gaat
discrimineren. Ook gaat men er bij een Gelijke Kansen-beleid vanuit dat we in een
eerlijke wereld leven, terwijl men bij Affirmative Action veeleer vindt dat door de
langdurige discriminatie een wereld ontstaan is waarbij de ene groep altijd een voetje
voor zal hebben op de andere. Tenzij het pad drastisch geëffend wordt, bijvoorbeeld met
een voortvarend beleid van Affirmative Action (Crosby, 1994). Een Gelijke Kansen-
beleid staat voor non-discriminatie, Affirmative Action gaat verder en doet een poging
om de minderheidsgroepen effectief te helpen (Leslie, Mayer & Kravitz, 2014).
F.J. Crosby is een voorvechter van Affirmative Action en in zijn artikel (2003)
haalt hij, samen met enkele collega’s, aan op welke vlakken positieve discriminatie zoal
een voordelige rol kan spelen. Een eerste voordeel ziet hij in het feit dat AA helpt bij het
verhogen van de diversiteit. Zo kan men vaststellen dat in bedrijven waarin een AA-beleid
leeft, men meer vrouwen en allochtonen aanwerft dan in bedrijven zonder dat soort beleid.
Ook gaat men in bedrijven met een AA-beleid vrouwen en allochtonen sneller
promoveren. In het artikel wordt ook vermeld, door Reskin (1998) omschreven, hoe
diversiteit op de werkvloer een dubbel voordeel kan opleveren. Ten eerste kan een diverse
werkgroep meer verschillende insteken en inzichten verschaffen, waardoor men beter kan
inspelen op uitdagingen en problemen. Ten tweede kan een grotere diversiteit helpen bij
het aanbieden van producten en diensten. Werknemers van een ondervertegenwoordigde
5 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
groep kunnen helpen bij de communicatie en commercialisatie naar hun eigen doelgroep
toe (Reskin, 1998). Ook binnen een schoolcontext zitten er voordelen vast aan diversiteit.
Zo heeft men kunnen aantonen dat heterogene leeromgevingen voordeliger zijn voor
leerlingen dan homogene leeromgevingen. Klassen met de grootste raciale diversiteit
vertoonden de grootste groei in intelligentie en engagement om schoolse vaardigheden
aan te leren. Bovendien bereidt dit hoger percentage aan diversiteit de leerlingen voor op
interacties met verschillende nationaliteiten en achtergrond in organisaties. Want ook
daar zien we een alsmaar grotere diversiteit. Verder verhoogt het ook de kans op
intergroep-interactie. Studenten die leven in een omgeving met een hogere graad van
diversiteit zijn meer geneigd om later op zoek te gaan naar gemeenschappen met een
grotere variabiliteit (Gurin et al., 2002, Crosby, Iyes, Clayton & Downing, 2003). Ook
recenter onderzoek toont het voordeel aan van een diverse groep. Groepen die verschillen
in visie, talenten, geslacht en achtergrond zouden meer klanten hebben, een groter
marktaandeel en relatief grotere voordelen hebben. Groei en innovatie hangen namelijk
samen met de verschillende visies en achtergronden binnen een organisatie, die dan
kunnen interageren om een nieuw idee ingang te doen vinden. Het proces van diversiteit
vergroot de creativiteit en het probleemoplossend vermogen van een onderneming
(Herring, 2009). Maar uit onderzoek blijkt ook dat bio-demografische diversiteit en
teamprestaties geen verband houden met elkaar. Hiermee bedoelen we zaken zoals
etnische afkomst, leeftijd en geslacht. Wat wel nauw samenhangt is taak-gerelateerde
diversiteit en team-effectiviteit. Met taak-gerelateerde diversiteit bedoelt men zaken als
functionele expertise, scholing en werkervaring (Horwitz & Horwitz, 2007).
In een meta-analyse onderzochten Harrison et al. (2006) welke attitudes verband
houden met AA. Men zag dat hoe meer nadruk er wordt gelegd op demografische
kenmerken, hoe negatiever men staat ten opzichte van een AA-programma. Zo bekeken
kan een quotabeleid vergeleken worden met het gieten van olie op het vuur bij de
tegenstanders van AA. Ook worden deze programma’s positiever geëvalueerd door leden
van een bepaalde doelgroep zoals vrouwen of minderheden dan door leden van een niet-
doelgroep (Snyder et al., 2006). Ook op politiek vlak is er een verschil. In de U.S.A.
bijvoorbeeld staan liberalen en Democraten positiever ten opzichte van een beleid rond
positieve discriminatie dan conservatieven en Republikeinen. Men stelde vast dat
liberalen die omwille van politieke redenen een voorkeur hebben voor AA ervan uitgaan
6 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
dat de programma’s discriminatie elimineren en meer kansen bieden aan de
minderheidsgroep. Conservatieven daarentegen zien AA voornamelijk als een sterke
voorkeursbehandeling, waarbij men bijvoorbeeld de kandidaat van de minderheidsgroep
steeds boven de andere kandidaten zal kiezen (Harrison, Kravitz, Mayer, Leslie & Lev-
Arey, 2006).
Vaak ondervindt men heel wat tegenwind als men een beleid rond positieve actie
wil doorvoeren. AA is, zoals gezegd, een controversieel thema. Het wordt soms gezien
als oneerlijk, als een discriminatie die wordt opgelost door een nieuwe geïmplementeerde
discriminatie, bijvoorbeeld ten opzichte van blanke mannen. Crosby stelt in zijn artikel
uit 1994 dat de negatieve visie op AA vaak voortvloeit uit een gebrek aan voeling met
wat deze procedure juist inhoudt. De standaard geschilpunten in het debat rond AA
kunnen worden samengevat op basis van drie vragen. Die vragen luiden: is AA nodig? is
AA effectief? En: is AA eerlijk? Crosby vindt AA meer dan nodig omdat discriminatie
in onze samenleving nog lang niet verdwenen is. Vrouwen en allochtonen ondervinden
nog steeds meer moeilijkheden bij het vinden van werk dan mannen en autochtonen.
Verder wordt gesteld dat een beleid niet alles kan oplossen, maar het kan natuurlijk al wel
helpen om de bias die bestaat op de huidige arbeidsmarkt te verminderen. Er wordt ook
niet verwacht dat het slachtoffer zijn oncomfortabele situatie aantoont of aanvecht. AA
vindt plaats voor een beslissing wordt genomen in termen van aanwerving of promotie,
zodat men de discriminatie van het individu of van een bepaalde groep voor kan zijn.
Want vaak zie je dat leden van een bepaalde minderheidsgroep zichzelf overtuigen dat de
discriminatie niet op hen gericht is, maar wel op de andere leden van de groep met wie ze
zich identificeren. Zo is er een studie geweest bij lesbische vrouwen die allemaal
erkenden dat homofobie een groot probleem was voor lesbiennes in de U.S.A., maar ook
stelden ze stuk voor stuk dat zij niet ten prooi vielen aan discriminatie op de werkvloer
(Crosby, Pufall, Snyder, O’Connell, & Whalen, 1989). De tweede vraag die werd gesteld
is of AA effectief is. Men ondervond dat de effectiviteit van een AA-programma moeilijk
te definiëren viel en dus ook moeilijk te meten. Wat men bijvoorbeeld wel kon aantonen
in de U.S.A. is dat de kloof tussen werkende Afro-Amerikanen en blanken gedaald is
gedurende recente decennia. Het sleutelelementen die leiden tot effectiviteit en succes
van een programma dat Hitt & Keats (1984) hebben gevonden in hun studie, en dat ook
wordt aangehaald door Crosby (1994) is de ondersteuning, betrokkenheid en open
7 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
houding van de leidinggevende binnen de organisatie waar een AA-plan wordt
uitgevoerd. De derde vraag die werd gesteld is of AA eerlijk is. De tegenstanders van AA
zien het, zoals gezegd, als “omgekeerde discriminatie”; zij stellen dat het oneerlijke
voordelen geeft aan sommige participanten ten nadelen van de anderen. Crosby stelt
echter dat AA wel eerlijk is en dat iedereen gelijk behandelen niet gelijk staat aan iedereen
hetzelfde behandelen. Zo maakt hij een mooie vergelijking met lopers op een loopbaan.
Als alle banen op een rechte lijn liggen wordt de streep getrokken op een hoek van 90°,
maar de meeste loopbanen maken een kromming en dus moet er een compensatie worden
gemaakt in de finish omdat de binnenste banen korter zijn dan de buitenste banen. Hier
wordt de finish gelegd op een hoek van 60° of 70°. Heel simplistisch zou je kunnen
denken dat dit geen eerlijke finish is, want bij de loper op de binnenste band ligt de finish
later dan voor de loper op de buitenste baan, maar als je eventjes verder nadenkt zie je al
snel dat dit dient als compensatie omdat er anders oneerlijke condities zouden ontstaan
voor de lopers. Hiermee wil Crosby aantonen dat AA wel eerlijk is omdat men ook moet
rekening houden met de verschillende condities van kandidaten bij de selectie- of
promotieprocedure. (Crosby, 1994)
In België en Nederland wordt er in de eerste plaats gebruik gemaakt van de
zachtere vormen van AA. Wanneer positieve discriminatie wordt toegepast, gaat het
doorgaans over tijdelijke en uitzonderlijke maatregelen, wat samenhangt met het feit dat
ook bij ons de maatregelen rond positieve actie niet overal even warm onthaald worden.
Uit een studie blijkt dat de doorsnee Nederlander eerder neutraal tot zelfs gematigd
negatief staat ten opzichte van maatregelen rond training. Een maatregel om allochtonen
aan te trekken voor een organisatie werd bijvoorbeeld niet bijster enthousiast onthaald.
Met de hardere maatregelen gaat men hier in de Lage Landen al helemaal niet akkoord.
Daarom wordt er ook aangeraden om vooral te focussen op de mildere maatregelen
omtrent AA (Van Hiel, 2016)
In het onderzoek van Reyna et al. (2005) wil men te weten komen waar voor- en
tegenstanders van AA mekaar kunnen ontmoeten. Het verschil ligt voornamelijk in de
manier waarop men AA interpreteert. Meritocratie speelt hierin een belangrijke rol. Bij
meritocratie wordt er enkel rekening gehouden met relevante vaardigheden, prestaties en
resultaten en niet zozeer met geslacht, afkomst of sociale status (Hing, Bobocel, Zanna,
Garcia, Gee & Orazietti, 2011). Sterke aanhangers van meritocratie zien de wereld als
8 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
een eerlijke en billijke plek (Hing, Bobocel & Zanna, 2002). Reyna et al. (2005) stelden
vast dat voor- en tegenstanders niet vanuit eenzelfde visie vertrekken. Zo zien
voorstanders AA als een strategie die meritocratie in stand houdt. Zij interpreteren het als
programma’s die gekwalificeerde minderheden gaan promoten. Tegenstanders zijn ervan
overtuigd dat als men een AA-programma gaat implementeren dit ten koste gaat van de
meritocratie, van eerlijkheid en van de juiste kwalificaties. Opvallend is dat beide partijen
wel een consensus kunnen bereiken over hoe AA er zou moeten uitzien. Zo zou een
programma dat kansen creëert voor minderheden met de juiste kwalificaties wel door
beiden ondersteund worden. Dit is belangrijk om in het achterhoofd te houden. Op deze
manier kan men een programma ontwikkelen of implementeren dat door beide partijen
geaccepteerd wordt (Reyna, Tucker, Korfmacher & Henry, 2005).
Meritocratie en eerlijkheid spelen ook in mijn onderzoek een belangrijke rol.
Zoals we in het onderzoek van Reyna et al. (2005) reeds zagen, maken de tegenstanders
van AA zich vaak zorgen over de rechtvaardigheid en eerlijkheid van deze programma’s.
Eerlijkheid speelt in organisaties een zeer belangrijke rol en bevredigt drie noden van de
werknemer. Allereerst is er het eigenbelang. We willen op een eerlijke manier behandeld
worden zodat we ook bij wijze van spreken dat stuk van de taart krijgen waar we recht op
hebben. Ten tweede hebben werknemers nood aan het gevoel dat ze een gewaardeerd en
belangrijk lid zijn van de groep of van de organisatie en dat de eigen inbreng niet
simpelweg wordt genegeerd of weggegooid. Tenslotte zijn eerlijkheid en
rechtvaardigheid belangrijk ter wille van de deontologische en morele waarden die ermee
verbonden zijn. Als iemand het heeft over de enorme kloof in rijkdom tussen Noord en
Zuid en de oneerlijkheid die daarmee gepaard gaat op het vlak van armoede, minder
kansen, geringere scholing, enz… zijn de redeneringen vaak gebaseerd op deontologische
en morele waarden (Gililand, Gross & Hogler, 2014).
Distributieve en procedurele eerlijkheid concerns
In deze studie maken we een onderscheid tussen distributieve en procedurele
eerlijkheid. Distributieve eerlijkheid vond zijn oorsprong in de gelijkheidstheorie van
Adams (1965) en kan men zien als de uitkomst die men krijgt toebedeeld. Waarbij de
relatieve uitkomst die een individu krijgt in verhouding moet staan tot zijn relatieve
bijdrage en inzet binnen de groep. De oneerlijke verdeling kan nadelige gevolgen hebben.
Als jouw beloning minder is dan die van anderen kan je zeer misnoegd zijn. De verdeler
9 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
loopt hierbij dan ook enig risico. Hij kan eventuele kritiek te verduren krijgen en op die
manier kan zijn geloofwaardigheid schade oplopen (Leventhal, 1976). Wat mensen
vinden dat ze verdienen is ook gebaseerd op de vergelijking die ze maken met wat anderen
binnen dezelfde groep of context hebben gekregen eerder dan op de absolute uitkomsten.
Zo kan het zijn dat iemand zich in een positieve situatie bevindt, maar toch negatief staat
ten opzichte van zijn uitkomst omdat de andere leden van zijn groep meer hebben
gekregen dan hij. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook: iemand in een negatieve situatie
die positief staat ten opzichte van zijn respectievelijke uitkomst omdat de rest van zijn
groep minder toebedeeld heeft gekregen dan hij. Dit gevoel is relatief, want als het
referentiepunt verandert, kan men zich meer of minder benadeeld voelen (Sunshine &
Heuer, 2002; Crosby, 1976). Distributieve eerlijkheid zien we al op jonge leeftijd. Zo ziet
men dat kinderen van vijftien maanden al een zekere gevoeligheid hebben. Ze verwachten
namelijk dat middelen eerlijk worden verdeeld als men anderen observeert. Men ziet zelfs
een altruïstische verdeling bij peuters. Zo wil één derde van de kinderen zijn favoriete
speelgoed delen, ook als men een speelgoedje had dat minder geliefd was (Schmidt &
Sommerville, 2011). Uit het onderzoek van Geraci en Surian (2011) blijkt dat peuters het
liefste zien dat een gelijke uitkomst bekomen wordt. Ze hebben een voorkeur voor eerlijke
uitkomsten die de ene persoon niet een voordeel geven boven de andere. Echter, als
kinderen zelf deelnemers en niet alleen toezichters van een verdeling zijn, zien we dat zij
op de leeftijd van drie jaar al zeggen dat ze een bron eerlijk zouden verdelen, maar ze
falen in het effectief eerlijk verdelen tot de leeftijd van zeven tot acht jaar (Smith, Blake
& Harris, 2013).
Er bestaan ook situaties waarin een eerlijke verdeling niet mogelijk is. In situaties
waarin een eerlijke verdeling simpelweg niet mogelijk is, kunnen we alsnog eerlijkheid
bekomen door een procedure op te stellen waarbij iedereen gelijke kansen krijgt.
Procedurele eerlijkheid is de manier waarop men tot die uitkomst kan komen. Hier focust
men op de methodes en de procedures van hoe uitkomsten verdeeld worden. Uiteraard is
de controle over de procedure in dit geval zeer belangrijk. Men heeft graag een aandeel
in het kiezen van de verschillende procedures (Thibaut &Walker, 1975). Onderzoek heeft
ook uitgewezen dat men een procedure als eerlijker beoordeelde zelfs als men pas achteraf
inspraak kon hebben en het dus geen invloed meer had op de uitkomst (Lind, Kanfer, &
Earley, 1992). Ook dit is belangrijk voor organisaties om in gedachten te houden.
10 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Leventhal (1980) heeft zes belangrijke regels rond procedurele eerlijkheid beschreven die
gebruikt worden bij de beoordeling ervan, namelijk: consistentie, het verminderen van
persoonlijke bias, accuraatheid, correctheid, representativiteit en de ethische regel die
stelt dat procedures eerlijk moeten verlopen. Wanneer men niet onder alle deelnemers
hetzelfde kan verdelen, gaat men op zoek naar een procedure die de verdeling wel eerlijk
kan maken. Ook de gevoeligheid voor procedurele eerlijkheid verschijnt al op zeer jonge
leeftijd. Zo is gebleken dat vijfjarigen een ongelijke verdeling accepteren zolang de
procedure maar eerlijk is. Deze kinderen accepteerden niet om het even welke procedure.
Ze kozen telkens voor de procedure die een garantie gaf op een gelijkheid van kansen
(Grocke, Rossano & Tomasello, 2015). Procedurele eerlijkheid heeft een invloed op het
zelfvertrouwen van mensen en dit verband wordt nog sterker als men een emotie uitlokt
die gerelateerd is met onzekerheid zoals angst. Hiertegenover staan emoties die gepaard
gaan met meer zekerheid zoals afkeer. Emoties die onzekere situaties uitlokken zoals
angst gaan dus procedurele eerlijkheidseffecten versterken (De Cremer & Van Hiel,
2008). De mate waarin men veel waarde hecht aan procedurele eerlijkheid hangt ook af
van de variabelen van het 5-factoren model van Costa & McCrae (1992) waarop men het
hoogste scoort. Zo zijn personen die hoog scoren op neuroticisme gevoeliger voor
procedurele eerlijkheid. Waarbij in dit onderzoek neuroticisme wordt gezien als een trek
op een dieper niveau met onzekerheid en de relationele variabelen zoals hoge
betrokkenheid en sociale reputatienoden op het oppervlakte niveau. De trekken gelegen
op een dieper niveau, in dit onderzoek neuroticisme, vertalen zich in specifieke noden
gelegen op het oppervlakte niveau, in dit onderzoek: onzekerheid en de relationele
variabelen. Neuroticisme heeft een modererende invloed op de relatie tussen de effecten
van procedurele eerlijkheid en coöperatie (Van Hiel, De Cremer & Stouten, 2008).
Ook in het werkveld is procedurele eerlijkheid een belangrijke variabele. Zo zien
we dat leiders van wie de morele waarden centraal staan binnen hun identiteit meer
geneigd zijn om op een procedureel eerlijke manier te handelen (Brebels et al., 2011).
Procedurele eerlijkheid heeft een direct effect op het vertrouwen van de werknemers in
de werkgever omdat het een omgeving creëert van ‘blind vertrouwen’. Procedurele
eerlijkheid heeft ook een indirect effect op het vertrouwen in de werkgever omdat het de
percepties over de betrouwbaarheid van de organisatie versterkt (Searle et al., 2011). Wat
er ook werd bevonden is dat in competitief afhankelijke situaties een eerlijke behandeling
11 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
van de andere gepaard gaat met negatieve emoties als men in de tussentijd zelf oneerlijk
wordt behandeld. Als men echter afhankelijk is van elkaar omdat men moet samenwerken
gaat net een oneerlijke behandeling van de ander gepaard met negatieve emoties. Hoe
men de behandeling van iemand anders gaat beoordelen hangt dus af van de situatie en
van het antwoord op de vraag in hoeverre het de eigen toestand schade toebrengt of net
zou verbeteren (De Cremer & Van Hiel, 2010). Ten slotte is er een onderzoek dat aantoont
dat voornamelijk empatische leiders gebruik gaan maken van de regels omtrent
procedurele eerlijkheid om zo de betrokkenheidsnoden van de werknemer te kunnen
inwilligen. Dit gebeurt eerder bij personen die hoog scoren op de betrokkenheidsnoden
dan bij werknemers die er laag op scoren (Cornelis et al., 2013).
We hebben in ons onderzoek gefocust op de gevoeligheid voor eerlijkheid.
Daarvoor werden verschillende criteria gehanteerd, zoals de frequentie van ervaren
oneerlijkheid, de intensiteit van de woede na het ervaren van oneerlijkheid, de mate
waarin gedachten over de oneerlijke behandeling zich opdringen en de wens om de dader
te straffen (Schmitt, 1996). Het is een soort van alertheid in het opmerken van
onrechtvaardigheid en de mate waarin er emotionele en cognitieve reacties worden
gegeven op oneerlijkheid (Schmitt et al., 2005; Stavrova et al., 2014)
Zoals gezegd is de eerlijkheid rond positieve actie maar al te vaak een twistpunt
tussen voor- en tegenstanders. Tegenstanders zeggen dat een beleid rond positieve actie
oneerlijk is omdat het de meritocratische principes schaadt van onder andere de
distributieve eerlijkheid. Eerder werd ook al vermeld dat volgens de meritocratie
uitkomsten pas eerlijk als ze worden verdeeld naargelang de input die men levert Zelfs
wanneer een programma van AA de traditionele definitie bevat van het meritocratie-
principe, kan men het nog steeds zien als iets dat indruist tegen de consistentieprincipes
van procedurele eerlijkheid Volgens het principe van procedurele eerlijkheid zouden de
toewijzingsprocedures alle kandidaten op dezelfde wijze moeten behandelen (Reyna,
2005; Bobocel et al., 1998). Dit vond men ook terug in de data van het onderzoek van
Bobocel et al. (1998). Onafhankelijk van het vooroordeelprincipe bepalen
rechtvaardigheidsprincipes de weerstand bij AA, maar enkel en alleen als de relevante
rechtvaardigheidsprincipes werden geschonden, zoals bijvoorbeeld bij een beleid van
voorkeursbehandeling. Bij een tiebreak-beleid zag je dat voornamelijk
consistentieprincipes of principes rond procedurele eerlijkheid de weerstand bepaalden.
12 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Bij een programma zoals gelijke behandeling, waar er geen rechtvaardigheidsnormen
worden geschonden, ziet men dat daar wel vooroordelen de bovenhand namen om te
bepalen wie voor of tegen een programma is van positieve actie. Vooroordelen spelen een
grotere rol als er niet echt een rechtvaardigheidsprincipe wordt geschonden. Hier dienen
de rechtvaardigheidsbelangen als een rationalisatie van vooroordelen (Bobocel, Hing,
Holmvall & Zanna, 2002; Bobocel, Hing, Davey, Stanley & Zanna 1998).
De verschillende programma’s van AA worden ook anders beoordeeld qua
distributieve en procedurele eerlijkheid. Zo is een tiebreak-beleid niet geheel procedureel
eerlijk, want bij twee kandidaten met evenveel capaciteiten krijgt de persoon in de
minderheidsgroep de job, wat een ongelijke behandeling inhoudt. Dit druist echter niet
geheel in tegen de principes van meritocratie, want de job gaat wel degelijk naar een
gekwalificeerde kandidaat. De kandidaat zal bij dit programma nooit ondergekwalificeerd
zijn. Gelijke behandeling is een voorbeeld van een programma dat overeenstemt met het
rechtvaardigheidsprincipe, omdat iedereen dezelfde behandeling krijgt. Dit beleid draagt
dan ook de voorkeur weg van de doorsnee . Het quotabeleid is de meest omstreden vorm
van AA en roept ook de meeste weerstand op. Het druist in tegen alle meritocratische
principes (Bobocel, Hing, Holmvall & Zanna, 2002; Bobocel, Hing, Davey, Stanley &
Zanna, 1998). Zo leren we uit het artikel van D.A. Kravitz (1995) dat als weerstand bij
AA uitgelegd wordt in termen van eerlijkheid men voornamelijk focust op de procedurele
eerlijkheid. Als men gelooft dat aanwervingsbeslissingen gebaseerd moeten zijn op
meritocratie wordt het gebruik van demografische kenmerken gezien als procedureel
oneerlijk. Hoe meer gewicht er wordt gelegd op demografische kenmerken, hoe zwakker
de percepties van eerlijkheid gaan zijn. Zo zien we ook hier dat een tiebreak-beleid en
een sterke voorkeursbehandeling de meeste afkeuring krijgen. Deze programma’s druisen
het hardst in tegen de principes van procedurele eerlijkheid (Bobocel, Hing, Holmvall &
Zanna, 2002; Bobocel, Hing, Davey, Stanley & Zanna, 1998). De standaardprocedure
rond aanwerving lokt ook minder tegenstand uit dan een tiebreakbeleid, omdat dit geen
invloed heeft op de aanwervingsbeslissingen. Als men echter een duidelijke
verantwoording geeft voor het tiebreak-beleid, zoals het vergroten van de diversiteit op
de werkvloer, dan constateert men een toename in steun voor dit soort beleid. Deze
verantwoording helpt vooral bij een beleid dat controversieel is, zoals tiebreak, maar
minder bij een beleid zoals training (Aberson, 2016)..
13 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Als men een hevige voorstander is van het rechtvaardigheidsprincipe is men
geneigd zich te verzetten tegen een beleid dat dit principe zou kunnen schenden. We
mogen dit echter niet als iets absoluuts zien. Wanneer men zich verzet tegen een
programma dat de rechtvaardigheid zou schenden, dan zou dit verzet ook moeten
verminderen als men de oneerlijkheid of mogelijke oneerlijkheid kan aantonen van een
status quo. Als er bijvoorbeeld een bias aanwezig is in de selectie- of promotieprocedure
dan zou deze situatie ook bijzonder moeilijk kunnen vallen bij personen die voorstander
zijn van het meritocratie-principe. Normaal gezien zou men een beleid afkeuren dat de
meritocratische principes schendt, maar het bestaan van bias op de werkvloer gaat
evenzeer tegen deze principes in. We hebben hier dus te maken met een duale
rechtvaardigheidsschending. Dit kan als effect hebben dat de bezwaren die men heeft
omtrent het beleid worden overschaduwd door de bezwaren die men heeft tegen de
oneerlijke verdeling in de status quo. Discriminatie op de werkvloer is een situatie die de
meritocratie veel schade toebrengt. Wat dan op zijn beurt leidt tot een ondersteuning van
het beleid omdat dit net de meritocratie gaat versterken (Bobocel, Hing, Holmvall &
Zanna, 2002). Dat zien we ook bevestigd in het correlationeel en experimenteel
onderzoek van Hing, Bobocel & Zanna (2002). De tegenstand die er bestaat is niet
absoluut of onveranderbaar. Wanneer participanten veel belang hechten aan meritocratie
en worden geconfronteerd met een hoge mate van discriminatie tegen vrouwen en
minderheden, dan zal men minder bezwaar maken tegen een voorkeursbehandeling.
Discriminatie is natuurlijk ook een uitkomst die oneerlijk is en aldus de normen en
waarden van meritocratie schaadt. In een situatie met een lichte mate van discriminatie
zien we dit effect niet terugkeren en blijft men als voorstander van meritocratie
tegenstander van voorkeursbehandelingen (Hing et al., 2002).
Confounding variabelen
Subtiel racisme. Racisme is nog steeds aanwezig op de werkvloer, al is de
verschijningsvorm vaak subtieler dan voorheen. Subtiel racisme, oftewel modern racisme
kent drie basistendensen. Allereerst doet men een beroep op de verdediging van de
traditionele waarden. Men denkt dat leden van de minderheidsgroep niet zullen kunnen
functioneren in onze maatschappij omdat hun waarden verschillen van de onze. Als
tweede tendens ziet men dat men de culturele verschillen tussen de minderheidsgroep en
de meerderheidsgroep gaat overdrijven. Deze verschillen zijn er wel, maar subtiel racisme
14 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
gaat dit verschil overdrijven door grove stereotypen te hanteren. Ten derde gaat men
positieve emoties tegenover de minderheidsgroep onderdrukken of ontkennen. Hier gaat
men niet toegeven dat men negatieve gevoelens heeft ten opzichte van de uitgroep, maar
wel een ontkenning van positieve emoties (Pettigrew & Meertens; 1992, 1995). Soms ziet
men dat blanken een schuldgevoel ontwikkelen tegenover minderheidsgroepen door de
collectieve fouten die gemaakt werden door de meerderheidsgroep. Hoe hoger men scoort
op dit schuldgevoel, hoe minder men scoort op modern racisme. Maar wat ook blijkt is
dat als men een hoge score heeft op dit schuldgevoel men ook een positieve houding heeft
tegenover AA toe (Swim & Miller, 1999). Ook zien we dat tegenstanders van AA vaak
ontkennen dat hun afkeuring ervan gemotiveerd wordt door racisme. Door de sociale
ongelijkheid te behouden en die onrechtstreeks ook goed te praten, kan deze tegenstand
wel racistische gevolgen uitlokken. Op deze manier wordt het voordeel van blanken intact
gehouden en blijven de leden van de minderheidsgroep in een benadeelde positie
(Augoustinos, Tuffin & Every, 2005).
RWA en SDO. Right Wing Authoritarianism (RWA) en Social Dominance
Orientation (SDO) zijn twee termen die attitudes rond vooroordelen en racisme
voorspellen. De term RWA is ontstaan tijdens de tweede wereldoorlog om een antwoord
te bieden op het groeiende fascisme van die tijd. Personen die hoog scoren op
autoritarisme gaan gevestigde autoriteiten sterk verdedigen, vertonen een hoge mate van
agressie naar leden van de out-groep wanneer de autoriteiten dit geweld ook toelaten en
zijn voorstander van traditionele waarden wanneer deze waarden ook gesteund worden
door de autoriteiten. Twee kenmerken komen naar voren bij personen die hoog scoren op
RWA. Allereerst hebben zij de neiging om hun kijk op de wereld onder te verdelen in
termen van een in-groep en een out-groep en zien zij de personen van de out-groep als
een bedreiging voor hun traditionele waarden. Een tweede kenmerk is dat als men hoog
scoort op autoritarisme men zichzelf gaat zien als iemand met een grotere moraliteit dan
anderen, waardoor het in hun ogen ook gerechtvaardigd is om neer te kijken op mensen
waarvan de autoriteiten zeggen dat zij minder moreel zijn (Altemeyer, 1981; Whitley,
1999). In het onderzoek van Duckitt en Bizumic (2013) werd een goede interne
consistentie teruggevonden voor de drie variabelen, namelijk Autoritarisme,
Traditionalisme en Conservatisme. Autoritarisme wordt hier omschreven als het doel of
de waarde om een strikte en harde sociale orde te behouden en te controleren naar
15 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
gevaarlijke groepen toe die een direct gevaar zouden kunnen vormen voor de wet.
Conservatisme representeert het doel of de waarde om sociale cohesie, harmonie en de
status quo te behouden. Traditionalisme staat voor de morele en/of religieuze waarden.
De tweede attitude betreft de Social Dominance Orientation. Pratto et al. (1994)
omschrijven het begrip als de mate waarin iemand het verlangen koestert om te behoren
tot een in-groep die dominant en superieur is ten opzichte van de uit-groep. Er werd een
sterke associatie gevonden tussen vooroordelen en de weerstand die men heeft ten
opzichte van een Gelijke Kansenbeleid of AA. Men gaat negatiever reageren als men de
indruk heeft dat deze programma’s gericht zijn op het bevoordelen van
minderheidsgroepen zoals Afro-Amerikanen (James et. al., 2001). Ook zien we dat als
men een hoge score behaalt op SDO men de neiging heeft om AA uitgesproken negatief
te beoordelen (Haley & Sidanius, 2006).
De twee termen voorspellen andere vormen van racisme. RWA hangt samen met
zowel openlijk racisme als subtiel racisme, terwijl SDO enkel een verband heeft met
openlijk racisme (Van Hiel & Mervielde, 2005). Ook in het onderzoek van Duckitt en
Sibley (2006) werd teruggevonden dat RWA en SDO elk afzonderlijk vooroordelen naar
de minderheidsgroep toe kunnen voorspellen.
We vermoeden dat de invloed van RWA, SDO en subtiel racisme onze uitkomsten
voor AA zouden kunnen beïnvloeden. Het zou het verband tussen eerlijkheid en AA
kunnen afzwakken. Om dit tegen te gaan, gaan we op deze variabelen controleren. We
willen het zuivere verband tussen AA en eerlijkheid te weten komen.
Dit onderzoek
Wat we in dit onderzoek willen testen is hoe de percepties rond eerlijkheid een
invloed hebben op AA. Daarbij maken we ook een onderscheid tussen distributieve en
procedurele eerlijkheid. En gaan we kijken wat het interactie effect is van procedurele
eerlijkheid op het verband tussen distributieve eerlijkheid en de drie vormen van AA.
Zoals eerder aangehaald is er de zogenaamde zachte kant waarbij men gaat proberen om
de kansen te verhogen door middel van trainingen of scholing. Aan de andere klant van
de schaal bevindt zich het quotabeleid als meest omstreden programma. En daartussenin
ligt het tie-breakbeleid (Kravitz, 1995).
We gaan ervan uit dat alle vormen van AA die we in ons onderzoek bespreken
ingaan tegen de principes van procedurele eerlijkheid. In alle vormen van de acties wordt
16 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
een doelgroep anders behandeld. We verwachten echter wel een sterkere negatieve relatie
tussen procedurele eerlijkheid en de hardere vormen van AA omdat deze sterker indruisen
tegen de principes van procedurele eerlijkheid zoals reeds gesteld door Bobocel et al.
(1998, 2002). Op het vlak van distributieve eerlijkheid verwachten we dat ons onderzoek
een positieve relatie te zien zal geven met het programma van training en scholing en een
tiebreakbeleid. Uiteindelijk krijgt de persoon met de beste kwalificaties hier nog altijd de
job en valt het dus distributief eerlijk te noemen. Deze principes gelden niet voor een
quotabeleid. Hier verwachten we een negatieve relatie met distributieve eerlijkheid. In dit
onderzoek willen we, zoals gezegd, nagaan wat het interactie-effect is van procedurele
eerlijkheid op de relaties tussen distributieve eerlijkheid en AA. We verwachten een
verschillend interactie-effect voor de verschillende programma’s rond AA. Tenslotte
willen we niet dat de variabelen subtiel racisme, RWA en SDO een invloed uitoefenen.
Deze waarden staan immers haaks op het principe van AA. Zoals eerder aangetoond
verwachten we dat zij ook een hoge negatieve correlatie hebben met de opinie over AA.
Aangezien we een zo zuiver mogelijk effect van eerlijkheidsoverwegingen willen nagaan,
gaan we controleren op deze drie variabelen.
Uit het voorgaande kunnen we al enkele hypotheses afleiden:
Hypothese 1a: We voorspellen een positief verband tussen distributieve eerlijkheid en
een Affirmative Action beleid van training en scholing.
Hypothese 1b:We voorspellen een negatief verband tussen procedurele eerlijkheid en
een Affirmative Action beleid van training en scholing.
Hypothese 1c: Procedurele eerlijkheid gaat deze relatie modereren zodat wanneer
procedurele eerlijkheid hoog is de relatie tussen distributieve eerlijkheid en een
Affirmative Action beleid van training en scholing zwakker wordt.
Distributieve eerlijkheid Training en scholing
Procedurele eerlijkheid
+
- -
17 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Hypothese 2a: We voorspellen een positief verband tussen distributieve eerlijkheid en
een tiebreak-beleid.
Hypothese 2b: We voorspellen een negatief verband tussen procedurele eerlijkheid
en een tiebreak-beleid.
Hypothese 2c: Procedurele eerlijkheid modereert deze relatie zodat wanneer
procedurele eerlijkheid hoog is de relatie tussen distributieve eerlijkheid en een tie-
break-beleid zwakker wordt.
Hypothese 3a: We voorspellen een negatief verband tussen distributieve eerlijkheid
en een quota-beleid.
Hypothese 3b: We voorspellen een negatief verband tussen concerns over
distributieve eerlijkheid en een quota-beleid.
Hypothese 3c: Procedurele eerlijkheid modereert deze relatie zodat wanneer de
concerns voor procedurele eerlijkheid hoog zijn de relatie tussen distributieve eerlijkheid
en een quota-beleid nog negatiever wordt.
Hypothese 4 : We voorspellen een sterke negatieve correlatie tussen subtiel racisme
en Affirmative Action. Omdat we een zo zuiver mogelijke relatie willen onderzoeken van
eerlijkheid gaan we controleren op deze variabele.
Distributieve eerlijkheid Tiebreak-beleid
Procedurele eerlijkheid
Distributieve eerlijkheid Quota-beleid
Procedurele eerlijkheid
+
-
+
-
-
-
18 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Hypothese 5: We voorspellen een sterke negatieve correlaties tussen vooroordelen
(RWA en SDO) en Affirmative Action. Omdat we een zo zuiver mogelijke relatie willen
onderzoeken van eerlijkheid gaan we controleren op deze relatie.
Methode
Steekproef
Voor deze studie werd gebruik gemaakt van 214 proefpersonen. De gemiddelde
leeftijd van deze groep was 39 jaar (SD = 1,16, min = 19, max = 65). Het geslacht werd
enkel bevraagd bij de online vragenlijst. Hier hebben 102 participanten hun geslacht
ingevuld en daaruit bleek dat er 56 vrouwen en 56 mannen deelnamen. Verder werd ook
nog het opleidingsniveau bevraagd. Daarbij had 0,9% van de participanten enkel een
diploma lager onderwijs, 22,4% een diploma middelbaar onderwijs, 75,2% een diploma
hoger onderwijs, waarvan 33,6% een bachelor diploma, 33,2% een master diploma en als
laatste 8,4% een master na master diploma of doctoraat. Ten slotte werd ook de sector
bevraagd waarbij de voornaamste sectoren de overheid, HR en gezondheidszorg zijn.
Procedure
Om de steekproef zo uitgebreid en zo divers mogelijk te maken werd er, zoals
reeds vermeld, voor gekozen om de vragenlijst samen te voegen met de vragenlijsten van
twee andere studenten. Voor de andere onderzoeken was het noodzakelijk om paren van
werkgevers en werknemers te vinden. Aan elke student werd de taak opgelegd om op
zoek te gaan naar dertig koppels van enerzijds een werkgever en anderzijds een
werknemer. De participanten werden voornamelijk gezocht in de familie- en
RWA
SDO
Subtiel racisme
Procedurele eerlijkheid
Distributieve eerlijkheid Affirmative Action
19 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
kennissenkring. Zij vulden de vragenlijst elektronisch in en deze was ook volkomen
anoniem. Persoonlijke gegevens zoals naam en adres werden niet bevraagd. De
deelnemers konden achteraf aan elkaar worden gekoppeld via een code die hen bij de start
van het onderzoek werd meegedeeld. De elektronische bevraging verliep relatief stroef.
Zo bleek vaak dat in meerdere gevallen slechts één iemand van het paar de vragenlijst
volledig had ingevuld. Daarom hebben we noodgedwongen onze toevlucht genomen tot
papieren vragenlijsten, zodat beter kon worden gecontroleerd of beide participanten de
vragenlijst effectief hadden ingevuld. Deze vragenlijst kan worden teruggevonden in de
Appendix, pg 54-57.
Metingen
In deze studie werd gebruik gemaakt van vragenlijsten die procedurele en
distributieve eerlijkheid, Affirmative Action, Right-Wing Authoritarianism, Social
Dominance Orientation en subtiel racisme bevroegen. RWA, SDO en subtiel racisme zijn
toegevoegd als controlevariabelen. Bij de start van het onderzoek werden er open vragen
gesteld die peilden naar geslacht, leeftijd, aantal jaren werkervaring binnen de organisatie
en binnen de functie en de sector. De vragenlijsten rond deze studie werden beantwoord
op een 5-puntenschaal.
Affirmative Action. Om het standpunt rond Affirmative Action te meten werd er
gebruik gemaakt van de schaal opgesteld door Kravitz & Platania (1993). Deze werd
aangepast aan de Belgische normen door professor Van Hiel (2015). In dit onderzoek
werd er gebruik gemaakt van tien items die peilen naar iemands opvatting over positieve
discriminatie in de werk- en schoolcontext.
Binnen deze items werd er nog een onderscheid gemaakt. vier items peilden
namelijk naar een zacht beleid rond AA. De vragen gaan over extra training of scholing
voorzien voor de minderheidsgroepen of over de inspanning die wordt geleverd om
kandidaten of studenten van een etnische minderheid aan te trekken. Een voorbeeldvraag
luidt: “Universiteiten en hogescholen moeten extra lesprogramma’s verzorgen om
allochtonen te helpen slagen”. Hier hebben we voor de items een goede interne
consistentie teruggevonden met Cronbach”s α = 0,86. Daarnaast hebben we ook nog een
vraag gesteld rond tiebreak beleid dat op de grens ligt tussen een zacht en hard beleid.
Omdat dit slechts één vraag was kunnen we geen schaalbetrouwbaarheid meten en . De
20 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
overige vijf items bevroegen het standpunt rond een harder beleid. Deze vragen
behandelen thema’s als het gebruik van quota’s en voorkeursbehandelingen bij etnische
minderheden bij selectie voor een studie of een nieuwe job. Hier komen stellingen voor
zoals: “Bedrijven moeten verplicht worden om een bepaald minimum aantal (quota’s)
allochtonen een baan aan te bieden”. Voor deze vijf items vonden we een sterke interne
consistentie met een Cronbach’s α = 0,85. Na het uitvoeren van de betrouwbaarheidstoets
zien we dat de items voor AA in totaal een goede interne consistentie hebben met
Cronbach’s α = 0,89.
Procedurele en distributieve eerlijkheid. Om de opinies rond eerlijkheid in kaart
te brengen werd in deze studie gebruik gemaakt van de vragenlijst rond
rechtvaardigheidssensitiviteit (Schmitt et al., 2010). Deze schaal meet de individuele
verschillen op het vlak van vier componenten van rechtvaardigheid, namelijk
slachtoffersensitiviteit, observatorsensitiviteit, begunstigdesensitiviteit, en
dadersensitiviteit. In onze studie hebben we gebruik gemaakt van zestien items.
Voorbeelden zijn: “Ik vind dat iedereen op gelijke voet moet behandeld worden” en: “Het
stoort me als beslissingen niet voorafgegaan worden door eerlijke procedures”. We zien
in deze schalen ook het onderscheid tussen de distributieve en procedurele eerlijkheid.
Een voorbeeld van distributieve eerlijkheid is: “Ik ben van streek wanneer iemand
onverdiend slechter af is dan anderen”. Hier gaat het duidelijk om de uitkomst. Een
voorbeeld van procedurele eerlijkheid is: “Ik vind dat procedures te allen tijde op een
consistente manier moeten worden toegepast”. Hier wordt de nadruk gelegd op de
werking rond de procedure. Voor de items van distributieve eerlijkheid vinden we een
goede interne consistentie met een Cronbach’s α = 0,88. Ook bij de items rond
procedurele eerlijkheid wordt een sterke interne consistentie gevonden met een
Cronbach’s α = 0,82. Als we kijken naar eerlijkheid in het algemeen, en dus distributieve
en procedurele eerlijkheid samengenomen, dan vinden we een interne consistentie die
gelijk is aan 0,81.
Autoritarisme. Autoritarisme werd gemeten aan de hand van de RWA-vragenlijst
opgesteld door Altemeyer (Altemeyer, 1981). Er werden vier items bevraagd zoals
bijvoorbeeld: “De echte sleutels tot het goede leven zijn gehoorzaamheid, discipline en
op het rechte pad blijven” en: “Vriendelijkheid zet leeglopers en criminelen aan om van
onze zwakheid te profiteren. Het is dan ook beter om met harde en besliste hand met
21 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
dergelijke lui om te gaan”. Bij RWA vinden we een interne consistentie van de items met
een Cronbach’s α = 0,82. Deze schaal heeft dus een goede betrouwbaarheid.
Sociale Dominantie Oriëntatie. De SDO-schaal peilt naar de mate waarin
iemand een voorkeur vertoont voor ongelijkheid tussen sociale groepen (Pratto, Sidanius,
Stallworth & Malle, 1994). Ook hier werden er vier items uit de oorspronkelijke
vragenlijst gehaald. Deze vragen waren bijvoorbeeld: “ Sommige mensen zijn niet
evenwaardig aan anderen” of: “Gelijkheid” is een belangrijke waarde voor mij”. Deze
laatste vraag werd samen met de vraag: “We zouden elkaar zoveel mogelijk als gelijken
moeten behandelen” omgekeerd gescoord. Bij SDO vonden we dat Cronbach’s α = 0,62.
Deze schaal is dus voldoende intern consistent.
Subtiel racisme. De schaal van Pettigrew & Meertens (1992, 1995) werd
afgenomen om subtiel racisme te toetsen. Er wordt in deze schaal een onderscheid
gemaakt tussen subtiel en opvallend racisme. De vragenlijst wordt opgedeeld in vijf
categorieën. Eerst hebben we de behandelings- en verwerpingsitems en de
intimiteitsitems, die beiden aanleunen bij het opvallend racisme. Vervolgens zijn er de
traditionele waardenitems, culturele verschillen items en de positieve items. Zij behoren
tot het subtiel racisme. In dit onderzoek werden acht items afgenomen van de
oorspronkelijke vragenlijst. Deze schaal werd echter bekritiseerd door Coenders et al.
(2001). Zij toonden enkele gebreken aan zoals het niet in acht nemen van onderling
afhankelijke variabelen en stelden de culturele component in vraag. Ook vonden zij dat
er geen significant onderscheid is tussen subtiel en opvallend racisme. Dit leidde tot een
nieuwe vragenlijst waarbij zij een onderscheid maakten tussen algemene vooroordelen en
de perceptie van culturele verschillen. In deze studie werd de vragenlijst voornamelijk
gebaseerd op die van Pettigrew en Meertens (1992, 1995), maar de culturele component
wordt niet mee in rekening genomen. Er zijn aldus twee soorten vragen in deze
vragenlijst, namelijk vragen die peilen naar de traditionele waardenitems (“Sommige
migranten doen gewoonweg niet hun best om zich aan te passen. Indien zij dit werkelijk
zouden willen, zouden zij even goed af zijn als de Belgen.”) en vragen die peilen naar het
positieve gevoel (“Ik bewonder de migrante gemeenschap die hier in harde
omstandigheden leeft”; omgekeerd gescoord). Na het toetsen van de betrouwbaarheid
vonden we een goede interne consistentie van deze schaal met Cronbach’s α = 0,79.
22 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Resultaten
Beschrijvende statistieken en correlaties
In Tabel 1 worden de gemiddelde waarden en standaarddeviaties weergegeven.
De waarden tussen de haakjes zijn telkens de betrouwbaarheidscoëfficiënten oftewel
Cronbach’s alpha. De waarden van de variabelen die we in deze studie hanteren
(Distributieve en procedurele eerlijkheid, drie vormen van AA, RWA, SDO en subtiel
racisme) zijn allemaal quasi normaal verdeeld. De gemiddelden van deze variabelen
schommelen rond het middelpunt van de schaal.
Ook vinden we in deze matrix de correlaties terug tussen de verschillende
variabelen. Hieruit kunnen we afleiden dat alle vormen van AA positief met elkaar
gecorreleerd zijn. Training en scholing is positief significant gecorreleerd met
distributieve en procedurele eerlijkheid. Dit ligt ook in de lijn van onze hypotheses. We
verwachten namelijk dat training en scholing een positieve relatie zouden hebben met
positieve en distributieve eerlijkheid omdat dit de meest aanvaarde optie is voor AA op
het vlak van eerlijkheid. We zien ook een positieve correlatie tussen distributieve en
procedurele eerlijkheid met het quota-beleid. Dit is echter tegen de verwachtingen in,
omdat we voorspelden dat dit een negatieve correlatie zou zijn met zowel distributieve
als procedurele eerlijkheid. Het is namelijk een vrij controversieel beleid op het vlak van
eerlijkheid. Voorts zien we dat tiebreak geen significante relatie heeft met distributieve
en procedurele eerlijkheid. De relatie is wel positief maar niet significant. Dit ligt deels
in de lijn van de verwachtingen. We hadden een zwakkere relatie verwacht met
procedurele eerlijkheid dus dat komt uit, maar wel een positieve relatie met distributieve
eerlijkheid en dit komt niet uit. Verder zien we voor alle programma’s een significante
negatieve relatie met subtiel racisme. Deze relaties zijn sterk significant, voornamelijk
voor training en scholing met een correlatie van respectievelijk -.59.
Ook voor RWA en SDO zien we een significante negatieve relatie met training en
scholing. Bij het quota-beleid kunnen we ook een negatieve significante relatie
terugvinden met SDO, maar niet met RWA. Enkel bij tiebreak is er geen significante
relatie terug te vinden met zowel RWA als SDO.
23 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE ACTION
Tabel 1
Univariate statistics and Pearson correlations among the variables (N= 214)
Variabelen N Mean SD 1 2 3 4 5 6 7 8
1. AA: training & scholing 214 3.21 .95 (.86)
2. AA: tie-break 214 2.00 1.11 .40**
3. AA: quota 214 2.14 .84 .54** .58** (.85)
4. Distributieve eerlijkheid 211 3.98 .65 .21** .03 .17* (.88)
5. Procedurele eerlijkheid 211 3.99 .53 .22** .01 .14* .01 (.82)
6. RWA 214 2.83 .91 -.31** -.08 -.07 .11 .13 (.82)
7. SDO 214 1.90 .70 -.39** -.07 -.22** -.45** -.38** .26** (.63)
8. Subtiel racisme 213 2.72 .67 -.59** -.29** -.42** -.16* -.11 .53** .42** (.79)
*p < .05, **p < .01.
Alle variabelen werden gemeten op een 5-puntenschaal
24 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
1Analyse van de hoofd- en interactie-effecten
Om onze hypotheses te testen hebben we voor elk van onze afhankelijke
variabelen (AA-training, AA-tiebreak en AA-quota) onze voorspellingen getoetst met
distributieve en procedurele eerlijkheid en hun interactie. Aan de hand van een
hierarchische regressie analyse hebben we onze verschillende hypotheses getoest. Daarbij
hebben we in de eerste stap de controlevariabelen RWA, SDO en subtiel racisme
toegevoegd om zo in de volgende stappen de zuivere invloed te kunnen nagaan van
procedurele en distributieve eerlijkheid. Vervolgens hebben we de variabelen van
distributieve en procedurele eerlijkheid concerns toegevoegd om de hoofdeffecten te
kunnen meten. Als laatste stap werd de interactie tussen de twee hoofdvariabelen
toegevoegd. De onafhankelijke variabelen werden gecentreerd en op basis hiervan werd
de interactievariabele aangemaakt.
Affirmative Action-training. De eerste variabele die we bespreken is een
programma van training bij Affirmative Action. In Tabel 2 worden alle
regressiecoëfficiënten en p-waarden weergegeven. We zien hier bij de eerste stap een
voorspellend verband tussen de onafhankelijke variabele SDO en de afhankelijke
variabele, een training geven aan de minderheidsgroep. Hoe hoger men scoort op SDO
hoe minder men akkoord gaat met een beleid van training (b= -.25, p < .001). Dit komt
overeen met wat we in hypothese 5 vooropgesteld hebben. Echter, voor RWA zien we
geen significante relatie. Het verband is wel negatief, wat in de lijn van onze hypotheses
ligt, maar is dus niet significant (b= -.05, p > .10). Hierdoor wordt hypothese 5 slechts
deels bevestigd. Ook de relatie tussen subtiel racisme en AA-training is significant. We
zien hier dat hoe hoger de score op subtiel racisme is, hoe lager men scoort op de voorkeur
voor een trainingsprogramma en dit ligt in de lijn van hypothese 4 (b= -.69, p < .001)..
Als we kijken naar R², de mate waarin de variatie van de ene variabele verklaard wordt
door de andere, zien we dat 39% van de variantie in de variabele training verklaard wordt
door RWA, SDO en subtiel racisme.
1 We hebben ook de analyses uitgevoerd zonder de controle van subtiel racisme, RWA en SDO.
Deze zijn terug te vinden in Bijlage 2, pg 51 – 53. Hier werden geen significante relaties terug
gevonden tussen fairness concerns en de verschillende programma’s van AA.
25 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Vervolgens voegen we de variabelen distributieve en procedurele eerlijkheid toe.
Op vlak van de confounding variabelen verandert er zeer weinig. De resultaten die in de
eerste stap werden bekomen blijven ook na het toevoegen van de onafhankelijke
variabelen distributieve en procedurele eerlijkheid behouden. In Tabel 2 vinden we terug
dat er een zeer zwakke relatie is tussen distributieve eerlijkheid en AA-training. Deze
relatie is negatief. Dit zou niet stroken met hypothese 1a namelijk dat de zorg voor
distributieve eerlijkheid positief samenhangt met AA-training, maar het verband is niet
significant en aldus verwaarloosbaar (b= -.03, p > .10). We zien ook een positief verband
tussen procedurele eerlijkheid en training. Hier is het verband significant, hetgeen in strijd
is met hypothese 1b (b= .27, p < .05). Voor distributieve eerlijkheid vinden we geen
hoofdeffect terug. Bij procedurele eerlijkheid vinden we wel een hoofdeffect, maar in de
omgekeerde richting dan voorspeld werd.
In de derde stap hebben we de interactie toegevoegd, maar deze heeft geen
significante invloed op AA-training. Er is geen interactie-effect van distributieve en
procedurele eerlijkheid en zo wordt ook hypothese 1c verworpen (b= -.08, p > .10). We
kunnen echter wel opmerken dat de interactie negatief is, waardoor het effect van
distributieve eerlijkheid zou verzwakken door het optreden van procedurele eerlijkheid,
en wat in lijn zou liggen met onze hypothese, maar de relatie is niet significant en dus
niet interpreteerbaar. Als we voor de tweede en derde stap kijken naar de R² zien we in
de tweede stap een verklaarde variantie is van 0.2% door het toevoegen van de variabelen
distributieve en procedurele eerlijkheid, maar dit is echter marginaal significant. Bij de
derde stap zien we dat er zeer weinig variantie in de variabele training verklaard wordt
door de interactie. Voornamelijk de confounders verklaren de variantie in de
onafhankelijke variabele training.
26 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Tabel 2
Results of Regression Analysesa
aN = 211-214. Unstandardized regression coefficients are reported
for the respective regression steps.
† p < .10, *p < .05, *** p < .001
Dist_f = distributieve eerlijkheid, Proc_f = procedurele eerlijkheid, ProcXDist =
interactie variabele tussen procedurele eerlijkheid en distributieve eerlijkheid
Affirmative Action-tiebreak. Bij het tiebreak beleid zien we in Tabel 3 enkel
significante relaties voor subtiel racisme, wat hypothese 4 zou bevestigen (b= -.57, p <
.001). We vinden geen significante relatie terug voor RWA (b= .07, p > .10). en SDO
(b= .07, p >.10). Dit gaat tegen de voorspellingen van hypothese 5 in. We hadden namelijk
een negatieve relatie verwacht. Hoe meer je een voorstander bent van een beleid rond
tiebreak, hoe negatiever je zou moeten scoren op de variabelen RWA en SDO.
Bij tiebreak heeft de toevoeging van de variabelen procedurele en distributieve
eerlijkheid vrij weinig tot zeer weinig invloed. We zien dat beide variabelen een negatieve
relatie hebben ten opzichte van een AA-tiebreak. Voor procedurele eerlijkheid ligt dit in
lijn met onze hypothese, maar voor distributieve eerlijkheid niet, want daar voorspelden
AA-training
1. RWA
Stap 1 Stap 2 Stap 3
B
-.05
SE
.07
B
-.09
SE
.07
B
-.08
SE
.07
SDO -.25*** .08 -.18* .09 -.17† .09
Subtiel racisme -.69*** .10 -.67*** .10 -.68*** .10
2. Dist_f -.03 .14 -.03 .14
Proc_f .27* .11 .23† .11
3. ProcXDist -.08 .10
∆R²
.39***
.02†
.00
27 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
we een positieve relatie. De relaties zijn echter niet significant en daarom vallen zij niet
te interpreteren. Hierdoor worden de hypothesen 2a (b= -.03, p >.10) en 2b (b= -.03, p
>.10) verworpen, waarbij we een hoofdeffect hadden verwacht van distributieve en
procedurele eerlijkheid.
Ook de interactie heeft geen significante waarde. Daarbovenop treedt er een licht
positieve interactie op, terwijl we in hypothese 2c stelden dat de interactie met
procedurele eerlijkheid het effect van distributieve eerlijkheid zou verminderen. Deze
interactie kunnen we echter niet interpreteren want ze is niet significant (b= .17, p >.10).
Wat we wel zien is dat door het toevoegen van de confounders in stap 1 de R² een waarde
krijgt van .10. Dit is een zwak verband, maar in deze studie toch significant. De
confounders verklaren dus 10% van de variantie in het tiebreakbeleid van AA. Dit vinden
we terug in Tabel 3.
28 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Tabel 3
Results of Regression Analysesa
aN = 211-214. Unstandardized regression coefficients are reported
for the respective regression steps.
*** p < .001
Dist_f = distributieve eerlijkheid, Proc_f = procedurele eerlijkheid, ProcXDist =
interactie variabele tussen procedurele eerlijkheid en distributieve eerlijkheid
Affirmative Action-quota. De derde afhankelijke variabele die we analyseren is
het quotabeleid. In de eerste stap zien we in Tabel 4 een significante relatie met RWA
(b= .15, p <.05) , maar niet met SDO (b= -.09, p >.10) . De correlatie met RWA is echter
positief. Hierdoor wordt hypothese 5 ontkracht omdat we een negatieve relatie hadden
voorspeld met SDO. Bij de variabele RWA is de hypothese 5 zelfs tegengesteld aan wat
we in de resultaten terugvinden. Subtiel racisme heeft een zeer hoge negatieve relatie met
AA-quota. Dit bevestigt onze hypothese 4 namelijk dat subtiel racisme een negatieve
correlatie zou hebben met alle vormen van AA (b= -.60, p <.001). Hier zien we ook
wederom een significante R². 20% van de variantie in AA-quota wordt in deze eerste stap
verklaard door de confounding variabelen.
AA-tiebreak
1. RWA
Stap 1 Stap 2 Stap 3
B
.07
SE
.10
B
.08
SE
.10
B
.07
SE
.10
SDO .07 .12 .05 .13 .04 .13
Subtiel racisme -.57*** .14 -.58*** .14 -.57*** .14
2. Dist_f -.03 .16 -.04 .16
Proc_f -.03 .19 .04 .20
3. ProcXDist .17 .15
∆R²
.10***
.00
.01
29 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
In Tabel 4 kunnen we zien dat we in stap 2, zoals bij de voorgaande afhankelijke
variabelen, de variabelen distributieve en procedurele eerlijkheid hebben toegevoegd. De
significante relaties van RWA en subtiel racisme blijven behouden. Net zoals bij de
voorgaande analyses zien we geen significante relatie van distributieve eerlijkheid op
AA-quota (b= .03, p >.10). De relatie is positief, maar is zo goed als gelijk aan een
nulcorrelatie dus kunnen we dit niet interpreteren. Nochtans luidde onze hypothese 3a dat
hoe hoger men zou scoren op distributieve eerlijkheid, hoe negatiever men zou staan ten
opzichte van een quota-beleid, en dus hadden we een negatieve correlatie verwacht. Ook
voor procedurele eerlijkheid hadden we een negatief hoofdeffect voorspeld, maar ook dit
wordt niet teruggevonden (b= .05, p >.10) .
Wanneer we in stap 3 de interactie toevoegen zien we ook geen significante relatie
met een quotabeleid. We hadden wel voorspeld dat het een positieve interactie zou zijn
en dat ze elkaar zouden versterken. Dit bevestigt onze hypothese, maar de relatie is niet
significant. Aldus kunnen we deze interactie niet interpreteren en wordt ook hypothese
3c niet bevestigd (b= .16, p >.10). Verder zien we dat de variabelen procedurele en
distributieve eerlijkheid geen bijkomende verklarende variantie kunnen bieden voor de
afhankelijke variabele AA-quota. De R² staat namelijk quasi op 0 in de tweede en derde
stap.
30 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Tabel 4
Results of Regression Analyses
aN = 211-214. Unstandardized regression coefficients are reported
for the respective regression steps.
† p < .10, *p < .05, *** p < .001
Dist_f = distributieve eerlijkheid, Proc_f = procedurele eerlijkheid, ProcXDist =
interactie variabele tussen procedurele eerlijkheid en distributieve eerlijkheid
Conclusie
Wat we voornamelijk terugvinden over de drie afhankelijke variabelen heen is de
enorme invloed die subtiel racisme speelt op de verschillende vormen van AA. Ook al
wordt er gecontroleerd op deze variabelen (RWA, SDO en subtiel racisme) dan nog
hebben de variabelen distributieve en procedurele eerlijkheid zeer weinig invloed in deze
studie op de verschillende vormen van AA. Enkel bij training heeft procedurele
eerlijkheid een significante relatie met de afhankelijke variabele.
AA-quota
1. RWA
Stap 1 Stap 2 Stap 3
B
.15*
SE
.07
B
.13†
SE
.07
B
.12†
SE
.07
SDO -.09 .08 -.07 .09 -.07 .09
Subtiel racisme -.60*** .09 -.59*** .10 -.58*** .10
2. Dist_f .03 .11 .03 .14
Proc_f .05 .14 .11 .11
3. ProcXDist .16 .10
∆R²
.22***
.00
.01
31 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Discussie
Dit onderzoek
Het doel van deze thesis was om het verband aan te tonen tussen de perceptie rond
eerlijkheid en verschillende vormen van AA. Concreter werd er onderzocht welk effect
het gevoel voor distributieve eerlijkheid had op positieve actie en of procedurele
eerlijkheid hier ook een interactie effect op heeft.
Een opvallende trend die we terugvinden over de drie vormen van AA heen is dat
er een zeer beperkte invloed van distributieve en procedurele eerlijkheid wordt
teruggevonden. Zowel voor training, tiebreak en quota vinden we geen effect terug van
distributieve eerlijkheid. Ook het hoofdeffect van procedurele eerlijkheid blijft uit. Enkel
bij training werd er een significante invloed teruggevonden van procedurele eerlijkheid.
In voorgaand onderzoek werd nochtans wel de relevantie aangetoond van het effect van
eerlijkheid op de houding ten opzichte van AA (Bobocel et al., 1998, 2002). De positieve
relatie tussen procedurele eerlijkheid en training kan belangrijk zijn naar de toekomst toe.
Deze positieve relatie impliceert dat men AA-training als een vorm van procedurele
eerlijkheid beschouwt. Dit kan helpen in de zoektocht naar een beleid dat als
aanvaardbaar kan beschouwd worden. Voor de overige hypotheses vonden we geen
verbanden terug. Dit zou kunnen impliceren dat de andere programma’s niet worden
gezien als een vorm van eerlijkheid. Maatschappelijk gezien zou dit vrij problematisch
kunnen zijn. Eerlijkheid wordt wel als belangrijk geacht, maar we vinden amper een
relatie terug met AA. Dit kan betekenen dat er iets schort aan de procedure van AA
waardoor mensen niet de link leggen met eerlijkheid. Ofwel is er een tekort aan de manier
waarop het onderzoek gevoerd werd. In onderstaande tekst geven we enkele mogelijke
oorzaken aan van dit zwakke verband. Het is hierbij echter wel belangrijk om op te
merken dat het hier gaat om een cross-sectioneel design en we dus geen uitspraken
kunnen doen over de causaliteit van het onderzoek. In de volgende alinea worden enkele
mogelijke oorzaken aangehaald van het zwakke verband.
Het zwakke verband tussen AA en eerlijkheid dat werd teruggevonden zou
eventueel kunnen worden toegeschreven aan de items in de vragenlijst. Er werd getoetst
naar de gevoeligheid rond distributieve en procedurele eerlijkheid. Deze voorbeelden
werden vrij theoretisch en abstract beschreven waardoor participanten misschien geen
32 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
concreet beeld konden vormen van de verschillende aspecten en van het onderscheid
tussen distributieve en procedurele eerlijkheid. De vragenlijst van Colquitt (2001) zou
een oplossing kunnen bieden. Hier worden concretere vragen aangeboden die peilen naar
de verdeling van loon en het gedrag van de leidinggevende bij de verdeling hiervan. Door
zaken toe te voegen waar men veel belang aan hecht – zeg maar: een eerlijke verdeling
van loon en een correcte behandeling vanwege de leidinggevende – wordt een en ander
een stuk concreter voor de participant. Ook zou kunnen worden overwogen om in
toekomstig onderzoek een scenario aan te bieden waarin een duidelijke situatie geschetst
wordt. Een scenario bevat sequenties van acties en gebeurtenissen waarbij er bijvoorbeeld
ook zaken kunnen veranderen in de setting. Zo zou men bijvoorbeeld een scenario kunnen
ontwikkelen voor een sollicitatieprocedure met verschillende kandidaten. Die
sollicitanten doorlopen elk de procedure, maar bijvoorbeeld bij de kandidaat met een
zwarte huidskleur verloopt de procedure oneerlijk. Men kan dan peilen naar de reactie
van de kandidaten en bevragen wat zij anders zouden doen in een dergelijke situatie
(Carroll, 2000). Scenario’s dragen bij tot een hogere interne validiteit doordat men kan
manipuleren en controleren op meerdere variabelen. Hierdoor kunnen echter ook vragen
rijzen over de praktische toepassing van deze bevindingen in de “echte wereld”. De
externe validiteit kan in twijfel worden getrokken (Kim & Jang, 2014).
Een verklaring voor het zwakkere verband tussen de percepties van eerlijkheid en
AA zou ook de wijze kunnen zijn waarop onze sample is samengesteld. De steekproef
varieert tussen verschillende bedrijven die waarbij telkens een ondergeschikte en een
leidinggevende werden bevraagd. Uit onderzoek blijkt dat werknemers uit bedrijven waar
hiërarchie niet zo nauw wordt genomen hoger scoren op de perceptie van procedurele
eerlijkheid dan bedrijven met een striktere hiërarchische cultuur. De mogelijkheid bestaat
dat de perceptie van de mate van procedurele eerlijkheid dan ook verschilt tussen de
participanten uit een hiërarchische of minder hiërarchische organisatie in deze sample
(Schminke et.al., 2000). Daardoor kan de structuur van een organisatie eventueel
meespelen als confounding variabele: het zou kunnen dat personen uit een hiërarchische
organisatie procedurele oneerlijkheid als een urgenter of problematischer onderwerp
beschouwen. Verder onderzoek zou kunnen nagaan of de organisatiestructuur een
belangrijke confounding variabele is die de resultaten kleurt. Ook persoonlijke
verschillen zouden een confounding variabele kunnen zijn voor dit onderzoek. Wanneer
33 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
men onderbetaald wordt, ziet men ook meer deviant gedrag de kop opsteken. Zo gaat men
meer stelen van het bedrijf, maar nog sterker is dat ze dit gedrag als geoorloofd en eerlijk
zien. Ook hier zien we dan dat fairness concerns gaan dalen (Greenberg, 1993). Er zijn
nog andere individuele invloeden. Er werd bijvoorbeeld gevonden dat zelf-ruminatie,
waarbij men gaat focussen op slechte gevoelens die gepaard gaan met angst en
onzekerheid, gaat leiden tot een verhoging van een gevoeligheid voor procedurele
eerlijkheid. Men focust op de acties en beslissing van de ander in zake procedurele
eerlijkheid om zo de andere te kunnen kaderen en onzekerheid te kunnen doen dalen.
Globale eerlijkheid helpt om onzekere gebeurtenissen te kunnen handhaven. Zelfreflectie
daarentegen, dat gekarakteriseerd wordt door een gevoel van zekerheid en duidelijkheid
en waarin men het verlangen heeft zich te onderscheiden van de anderen, leidt tot een
daling van gevoeligheid voor procedurele eerlijkheid. Bij zelfreflectie gaat enige
nieuwsgierigheid gepaard waardoor men geneigd is om onzekerheid te behouden of zelfs
te verhogen (Brebels et al., 2013; van den Bos, 2001). Dit zou een aanleiding kunnen zijn
om ook op individuele verschillen te controleren voor toekomstig onderzoek.
Men mag ook niet uit het oog verliezen dat AA relatief nieuw is in onze contreien.
In Amerika, waar de basis ervan werd gelegd, is al verscheidene jaren een debat aan de
gang over hoe men deze procedures optimaal kan implementeren. Bij ons bestaat dit debat
nog niet zo lang. Hierdoor kan er een zekere onwennigheid ontstaat rond de items die
bevraagd werden over AA. Het kan zijn dat er een onzekerheid optreedt over de
methodiek en de betekenis van de verschillende items. Verschillende groepen of
participanten kunnen items op een consistent andere manier interpreteren. Dit kan leiden
tot een instrument bias waarbij er verschillen in responsstijl of in het gebruik van de
schaal kunnen optreden. (Guillaume & Funder, 2016).
Zoals eerder vermeld liggen de fundamenten van AA in Noord-Amerika. Hierdoor
kan er eventueel sprake zijn van een verschillende visie tussen landen, een verschil dat
het niet terugvinden van de gewenste effecten mee zou kunnen helpen verklaren. Zo
stelde Gilligand (1995) vast dat Amerikaanse respondenten het oneerlijk vonden als
iemand zou worden aangeworven op basis van de contacten die hij heeft met personen
die bijvoorbeeld reeds in het bedrijf aan de slag zijn. Dit omdat Amerikanen meer
aandacht schenken aan de billijkheidsregel. In meer collectivistische culturen wordt het
aanwerven van personen op basis van de contacten die men heeft als eerlijker gezien.
34 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Voornamelijk omdat men in deze culturen meer aandacht besteedt aan groepsharmonie.
Natuurlijk gaat het hier over de scheiding collectivisme versus individualisme, maar deze
scheiding is ook niet absoluut. Zo zien we dat distributieve eerlijkheid een groter gewicht
krijgt in het vormen van de globale eerlijkheid in China en Korea, maar minder in
Amerika en Japan. Interactionele eerlijkheid heeft op zijn beurt dan weer meer invloed in
het vormen van de globale eerlijkheid voor Amerikanen en Japanners, dan voor Chinezen
en Koreanen. (Kim & Leung, 2007). Ook zijn Amerikanen meer geneigd om gebruik te
maken van een CV bij het beoordelen van een kandidaat. In Nederland daarentegen is
men eerder geneigd gebruik te maken van persoonlijkheidstesten. In de USA vindt men
het gebruikelijker en eerlijker om een CV te hanteren bij de beoordeling omdat men hier
een beter zicht krijgt op persoonlijke bekwaamheden en voorgaande prestaties. De
gebruiken en beoordelingen die gelden in een bedrijf verschillen dus van land tot land
(Anderson & Witvliet, 2008). In Amerika besteedt men ook veel aandacht en waarde aan
eerlijkheid. Er bestaat daar een duidelijk uitgestippeld beleid (bepalen van
criteriavaliditeit en modellen van testbillijkheid) om te bepalen wat gedurende de
selectieperiode eerlijk is en wat niet. Het kan echter betwijfeld worden of dit in andere
landen even nauwkeurig is uitgewerkt. Zo is het in Frankrijk verplicht dat een
selectieprocedure relevant is voor de job, maar men verduidelijkt niet wanneer een
procedure relevant is en wanneer niet (Steiner & Gilliland, 2001). Wel dient opgemerkt
te worden dat procedurele eerlijkheid over verschillende landen en culturen heen een
gelijkwaardige score heeft (Anderson & Witvliet, 2008). Conclusie is dat het eventueel
ook mogelijk is dat distributieve en procedurele eerlijkheid geen of een andere rol speelt
in België dan het doet in Amerika. Hier lijkt het alsof in België AA geen gevoelens rond
eerlijkheid opwekt. Ook dit zou nog nader onderzocht kunnen worden.
Een ander verschil dat we terugvonden tussen Amerika en Europa gaat over de
interpretatie van ongelijkheid. Hier gaat het dus niet meer over de perceptie van
eerlijkheid. Men heeft vastgesteld dat de rijkere en degene die op het rechtse continuüm
zitten van een politieke voorkeur vrij ongevoelig zijn voor ongelijkheid in Europa.
Inwoners met een lager inkomen en een linkse voorkeur ondervinden dan weer een groot
effect van ongelijkheid op hun gevoelens van geluk. In Amerika daarentegen ziet men net
het tegenovergestelde. Hier zijn armere en personen met een links gedachtegoed
ongevoelig voor de perceptie van ongelijkheid (Alesina et al., 2004). Ook dit kan een
35 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
eventueel een verklaring zijn voor de afwijkende verbanden die terug werden gevonden
in deze studie.
Controlevariabelen
Een opvallend verband dat we over alle afhankelijke variabelen heen terugvinden
is die met subtiel racisme. In elk model vinden we een negatieve relatie terug tussen
subtiel racisme en een positieve houding t.a.v. van AA. Uit het artikel van Oh et al. (2010)
blijkt dat wie meer aandacht besteedt aan discriminatie en het probleem hiervan inziet,
een grotere voorstander is AA-programma’s. Zo beschouwd bevatten onze uitkomsten
enige inconsistenties. Er werd een vrij grote correlatie gevonden met subtiel racisme.
Personen die hoog scoren op subtiel racisme zullen wellicht minder aandacht besteden
aan of het belang inzien van discriminatie op de werkvloer. Nochtans blijft dit een groot
probleem. Zo zien we dat blanken voor hetzelfde werk nog steeds beter beloond worden
voor hetzelfde niveau van inspanning, terwijl men zwarten vaker gaat straffen bij een
gelijk niveau van gepercipieerde luiheid. Personen met een donkere huidskleur moeten
vaak tien keer harder werken om hetzelfde loon te ontvangen (DeSante, 2013). Ook in
het onderzoek van Jacobson (1985) vond men evidentie voor de invloed van racisme op
de opinie over AA. Zowel ouderwets racisme, modern racisme als zelfinteresse speelden
een modererende rol tussen de voorspellers van attitudes en AA-programma’s.
Daarenboven worden programma’s die specifiek mensen met een andere huidskleur
zouden bevorderen minder geaccepteerd dan een beleid dat gehandicapten of ouderen een
duwtje in de rug zou geven (Murrell et al., 1994).
Een opmerkelijke correlatie is die tussen RWA en een quotabeleid. Dit is een
positief gegeven, dat men wellicht niet zou verwachten in deze context. Zoals eerder
vermeld is RWA een term die gespecifieerd werd door Altemeyer (1981). Autoritarisme
is het strikt volgen van harde maatregelen om zo de sociale orde te kunnen controleren en
te waarborgen. Ook de term Conservatisme hoort bij RWA. Hier wordt de motivatie geuit
om sociale cohesie en harmonie te behouden. Een paar van deze trekken kunnen we ook
terugvinden bij een quotabeleid. Zo is ook een quotabeleid zeer strikt en duidelijk
gespecifieerd en omlijnd. Er kan geredetwist worden over de eerlijkheid, maar hoe men
het beleid moet uitvoeren zit zeer strak in een vast kader. Dit is natuurlijk geen sluitend
bewijs voor de relatie, maar het kan een mogelijke verklaring bieden voor de absurde
correlatie die in dit onderzoek werd vastgesteld. Dat vond men ook terug in de studie van
36 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Roets, Au en Van Hiel (2015). Hier werd er gesteld dat als een sterke en machtige
autoriteit zeer duidelijk en zonder verpinken een systeem van diversiteit en
multiculturalisme onderschrijft, personen die intuïtief tegen een beleid zijn van diversiteit
dit toch en zelf nog gemakkelijker gaan overnemen. Deze relatie is voeding voor nog
meer toekomstig onderzoek.
Zwaktes
Zelfrapportage. Een eerste zwakte die we eventueel kunnen vaststellen is dat in
dit onderzoek gebruik werd gemaakt van een vragenlijstonderzoek. Zelfrapportage kan
echter heel wat beperkingen met zich meebrengen, die de validiteit van het onderzoek
kunnen beperken. Zo zijn er ongetwijfeld respondenten die de neiging hebben om in
extremen te antwoorden waarbij men telkens 1 of 5 zou aanduiden op de Likertschaal
zonder een nuance te maken in de antwoorden. Deze bias wordt versterkt bij ambiguïteit,
emotionele prikkeling en de druk om snel te antwoorden (Paulhus & Vazire, 2009). Ook
ziet men bij zelfrapportage vaak het probleem van sociale wenselijkheid optreden. Het
betreft hier de neiging om op zo’n manier te antwoorden dat men als respondent een
positieve indruk kan achterlaten. Hierdoor zijn de antwoorden van de deelnemers minder
accuraat en betrouwbaar (Holtgraves, 2004). We zien dit vaak terugkomen bij
onderwerpen die een taboe zijn zoals seksualiteit, fraude en racisme. Men gaat zaken die
sociaal onaanvaardbaarder lijken niet rapporteren en voor zaken die de maatschappij als
sociaal gewenst ziet, gaat men overdrijven in de antwoorden (Krumpal, 2013).
Daarbovenop werden er in deze studie ook vaak personen aangesproken uit de directe
omgeving zoals een stageplek, ouders, vrienden,… Doordat men de onderzoeker kende,
kan men verwachten dat dit ook de sociale wenselijkheid versterkt.
Cross-sectioneel design. Een tweede beperking betreft het gebruik van een cross-
sectioneel design. Hierbij gaan we na wat de prevalentie van een bepaalde variabele is
gemeten op één specifiek moment. In dergelijk design is het niet mogelijk om uitspraken
te doen over de causaliteit van de verbanden. We kunnen geen onderscheid maken tussen
de oorzaak en het effect van de associatie. Dit maakt het onmogelijk om duidelijk vast te
stellen wat de oorzaak en wat het gevolg is. Een longitudinale studie valt hierdoor aan te
raden (Mann, 2003). Ook loopt men bij een cross-sectioneel design het gevaar van
common method variantie. Dit betekent dat de variantie die gevonden wordt eigenlijk
eerder moet worden toegeschreven aan de manier waarop de items bevraagd werden dan
37 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
aan de constructen die de metingen zouden moeten representeren (Podsakoff et al., 2003).
Chang et al. (2010) bieden enkele mogelijkheden aan om dit te vermijden. Zo zou het
helpen om de afhankelijke variabele bij een andere bron te verzamelen dan de
onafhankelijke variabele. Ook zou het nuttig zijn om de data te verzamelen op
verschillende momenten in de tijd
Tie-break. Bij de variabele tie-break wordt er slechts één vraag gesteld. Op basis
van één vraag kunnen we de Cronbach’s alpha of inter-itemcorrelatie niet berekenen.
Hierdoor kan de constructvaliditeit en specifieker de inhoudsvaliditeit in twijfel worden
getrokken. Met de inhoudsvaliditeit gaan we na of alle aspecten relevant en representatief
zijn voor het construct dat wordt gemeten. Meerdere vragen kunnen nuttig zijn om zo een
genuanceerder beeld te krijgen van het effect van eerlijkheid op een tie-breakbeleid en
ervoor te zorgen dat verschillende vragen het item zo nauw mogelijk omvatten. Een zelfde
onderwerp in verschillende vragen benaderen kan leiden tot een hogere interne
constructvaliditeit. Zo verkleint ook de kans op het niet begrijpen van de vraag. Als er
slechts één vraag wordt gesteld en die wordt niet begrepen dan heeft dit een nefaste
invloed op de validiteit van het onderzoek. (Robinson et al., 1991; Clark & Watson, 1995;
Haynes et al., 1995)
Plaats van de items in de vragenlijst. Ten slotte bevonden de items die in deze
thesis onderzocht werden zich op het einde van de vragenlijst. Zoals eerder vermeld
werden de participanten verzameld door drie studenten en werden de onafhankelijke
onderzoeken samengevoegd in een vragenlijst, waarvan het invullen ongeveer twintig
minuten in beslag nam. De aangegeven positie – aan het einde van de lijst – kan ook
nadelig tot zeer nadelig zijn geweest voor mijn specifieke onderzoek. 75% van de
participanten voor een onderzoek zijn, zo blijkt, geneigd om deel te nemen als de
vragenlijst slechts tien minuten in beslag neemt. Als het beantwoorden van een vragenlijst
dertig minuten duurt, zakt dit engagement met 12%. Bij een survey van tien minuten is
men ook eerder geneigd om die tot het einde in te vullen dan bij een survey van dertig
minuten. Hierdoor kan het gebeurd zijn dat er nogal wat participanten voor of tijdens onze
vragenlijst hebben afgehaakt. Wat echter nog belangrijker is voor dit onderzoek is dat er
werd vastgesteld dat als vragen op het einde van een vragenlijst staan men veel meer
geneigd is om sneller te antwoorden en dat er minder variabiliteit is terug te vinden in de
antwoorden. Door de duur van de vragenlijst treden vermoeidheid en verveling op
38 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
waardoor men minder gemotiveerd is om kwaliteitsvolle of nauwkeurige antwoorden te
geven. Dit kan potentieel nadelig zijn geweest voor de betrouwbaarheid van dit onderzoek
(Galesic & Bosnjak, 2009).
Implicaties
De sterkte van het verband tussen subtiel racisme en de weerstand t.a.v. AA is in
dit onderzoek zeer opmerkelijk. Het doel van AA is echter om leden uit een
minderheidsgroep te bevorderen en ervoor zorgen dat discriminatie geen kans krijgt op
de werkvloer (e.g. Kravitz & Platania, 1993). Het gevaar zou kunnen zijn dat er op die
manier een paradox ontstaat. Bedrijfsleiders die niet discrimineren hebben minder nood
aan een beleid rond positieve actie. Voor organisaties die wel discrimineren kan dergelijk
beleid wel nuttig zijn, maar we zouden kunnen vermoeden dat zij net niet staan te springen
om zulke programma’s in te voeren. Omdat we net die doelgroep met de meeste
vooroordelen willen bereiken, kunnen we ons de vraag stellen of men in de toekomst
programma’s rond diversiteit beter zou verplichten om ook zo de personen te bereiken
met een meer racistisch gedachtengoed. Natuurlijk kan het ook zijn dat er veel weerstand
optreedt net omdat het verplicht zou worden. Ook zouden we mogelijke alternatieven
voor AA verder kunnen onderzoeken in België. Zo heb je ook de CRT-inventaris. Waarbij
CRT staat voor de Critical Race Theory. Dit is een soort van checklist die men kan
hanteren als bedrijfsleider om na te gaan of de programma’s die ze introduceren niet de
rassenongelijkheid zouden versterken. Het kan helpen bij een kritische reflectie binnen
het bedrijf. Maar ook hier kan de vraag rijzen of de vermelde paradox niet opduikt
(Capper, 2015).
Zoals eerder vermeld hebben Blommaert et al. (2014) vastgesteld dat hoe meer
contact men heeft met de uit-groep hoe minder men geneigd is om te discrimineren. In
dat verband biedt ook de contacthypothese van Allport (1954) boeiend materiaal. Deze
hypothese stelt vier voorwaarden voor een goed contact, namelijk een gelijke status tussen
de twee groepen, gemeenschappelijke doelen, intergroep-coöperatie en elkaar onderlinge
steun verlenen zodat de autoriteit gewaarborgd blijft. Uit het onderzoek van Pettigrew en
Tropp (2006) blijkt dat de relatie tussen toenemend contact en een dalend aantal
vooroordelen gewaarborgd blijft over verschillende leeftijden, doelgroepen, geografische
gebieden en settingen heen. Ook uit het onderzoek van Hodson (2011) blijkt dat de
contacthypothese wel degelijk werkt. De grootste effecten werden zelfs gevonden bij
39 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
personen die gevoeliger waren voor het gebruik van vooroordelen. Dit kan een
interessante gedachte zijn voor bedrijfsleiders. Jammer genoeg toonde onderzoek ook aan
dat de invloed van negatief contact het overwicht neemt op vooroordelen en een grotere
invloed uitoefent dan positief contact. De voordelen van veelvuldig positief contact
kunnen daardoor in invloed dalen door negatief contact dat minder vaak voorvalt maar
wel een sterker effect heeft (Barlow et. al., 2012). Als men een beleid op poten zou stellen
rond positief contact is het ook van belang dat dit als eerlijk wordt beschouwd. We kunnen
hier ook nog terugdenken aan de positieve relatie tussen procedurele eerlijkheid en
training. Aan de hand hiervan kunnen we een beleid ontwikkelen om zo bepaalde groepen
meer kansen te geven en positieve contacten te waarborgen, maar dat het tegelijkertijd
ook als eerlijk wordt beschouwd. Zo niet kan mogelijks Allports conditie van gelijke
status geschonden worden.
Verder zien we ook dat er steeds een niet significante relatie wordt teruggevonden
met SDO en RWA. Voor toekomstig onderzoek kan men overwegen om op deze
variabelen niet meer te controleren en enkel de focus te leggen op subtiel racisme en de
mogelijke bijkomende variabelen, die hierboven vermeld werden, zoals de grootte van
het bedrijf, verschillen tussen landen, enz…
Wat ten slotte dient opgemerkt te worden is dat diversiteitsprogramma’s ook een
zeker gevaar kunnen inhouden. Onderzoek heeft namelijk uitgewezen dat bedrijven die
een diversiteitsplan hebben opgenomen in de organisatiestructuur ook als een procedureel
eerlijke omgeving gepercipieerd worden voor een minderheidsgroep, zelfs als er duidelijk
sprake is van een zekere discriminatie. Er ontstaat een illusie van eerlijkheid waarbij men
de toestand zoals hij is legitimeert, minder gevoelig wordt voor discriminatie en harder
reageert als een persoon uit de minderheidsgroep het probleem van de discriminatie
aankaart (Kaiser et al., 2013).
Conclusie
Opzet van onze masterproef was om het effect van eerlijkheid op AA nader te
onderzoeken. Hierbij brachten we een onderscheid aan tussen distributieve en
procedurele eerlijkheid. Is distributieve eerlijkheid te definiëren als de verdeling van de
uitkomst van het product of dienst, dan is procedurele eerlijkheid te omschrijven als de
wijze waarop deze eerlijkheid verloopt. We veronderstelden dat procedurele eerlijkheid
40 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
een uitgesproken negatieve relatie zou hebben met alle vormen van AA, omdat de
procedure niet voor iedereen gelijk is. Bij distributieve eerlijkheid hadden we wel een
positieve relatie voorspeld met AA-training en AA-tiebreak. Uiteindelijk krijgt de
persoon met de meeste kwaliteiten daadwerkelijk de job, zodat deze uitkomst distributief
eerlijk kan worden genoemd. Voor AA-quota voorspelden we een negatief verband,
omdat hier de “winst” niet per se terecht komt bij de persoon met de meeste kwaliteiten.
We vonden echter steeds een gering effect terug van eerlijkheid. Ook het interactie-effect
van procedurele eerlijkheid bleef uit. Maar wat betekent dit nu concreet? Ofwel dat men
in een situatie rond AA niet aan eerlijkheid denkt. Dit zou maatschappelijk gezien een
groot probleem zijn, want dergelijke procedure vraag wel om enige overweging rond
eerlijkheid. Ofwel zou het kunnen zijn dat de variabelen in dit onderzoek niet op de
correcte manier werden gemeten of dat nog andere, door ons niet gecontroleerde
variabelen een invloed hebben. Deze mogelijke verklaringen werden reeds aangegeven
in de discussie. De grote take home message van dit onderzoek is zeker en vast de
significante relatie met subtiel racisme. Hoe hoger men op deze variabele scoort, hoe
minder men akkoord gaat met de procedures van AA. Men kan dan ook de vraag stellen
of het niet noodzakelijk wordt om een beleid rond AA te verplichten. Een andere
mogelijkheid zou het opstellen kunnen zijn van een sensibilisatieplan, waarbij men het
grote belang van integratie en diversiteit op de werkvloer aantoont. Uiteraard zijn dit
slechts suggesties; men zou zeker nog verder dienen te onderzoeken welke effecten dit
zou kunnen hebben op de Belgische arbeidsmarkt. Het is ons inziens meer dan ooit tijd
om een welvarend plan uit te stippelen, dat minderheidsgroepen een eerlijke kans op werk
biedt, want het pad naar de arbeidsmarkt is nog steeds niet geëffend en er is nog een lange
weg af te leggen vooraleer discriminatie op de werkvloer zal zijn geëlimineerd. Het is
trouwens de vraag of dit ooit volledig zal lukken, maar met Martin Luther King Jr. durven
we stellen: “whatever we do, we have to keep moving forward”.
41 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Referenties
Aberson, C. L. (2016). Policy Type and Justification Influences on Support for
Affirmative Action Policies. Journal of Personnel Psychology, 15(2), 90-93. doi:
10.1027/1866-5888/a000156
Adams, J. S. (1965). Inequity in Social-Exchange. Advances in Experimental Social
Psychology, 2(4), 267-299
Alesina, A., Di Tella, R., & MacCulloch, R. (2004). Inequality and happiness: are
Europeans and Americans different? Journal of Public Economics, 88(9-10),
2009-2042. doi:10.1016/j.jpubeco.2003.07.006
Allport, G. W. (1954). The nature of prejudice. Reading , MA: Addison-Wesley
Altemeyer, R. (1981) Right-wing authoritarianism. Winnipeg: Univ. Manitoba Press.
Anderson, N., & Witvliet, C. (2008). Fairness reactions to personnel selection methods:
An international comparison between the Netherlands, the United States, France,
Spain, Portugal, and Singapore. International Journal of Selection and
Assessment, 16(1), 1-13. doi:DOI 10.1111/j.1468-2389.2008.00404.x
Augoustinos, M., Tuffin, K., & Every, D. (2005). New racism, meritocracy and
individualism: constraining affirmative action in education. Discourse & Society,
16(3), 315-340. doi: Doi 10.1177/0957926505051168
Barlow, F. K., Paolini, S., Pedersen, A., Hornsey, M. J., Radke, H. R. M., Harwood, J., .
. . Sibley, C. G. (2012). The Contact Caveat: Negative Contact Predicts Increased
Prejudice More Than Positive Contact Predicts Reduced Prejudice. Personality
and Social Psychology Bulletin, 38(12), 1629-1643. doi:
10.1177/0146167212457953
Blau, F. D., & Kahn, L. M. (2007). The gender pay gap: Have women gone as far as they
can? Academy of Management Perspectives, 21(1), 7-23.
Blommaert, L., Coenders, M., & van Tubergen, F. (2014). Ethnic Discrimination in
Recruitment and Decision Makers' Features: Evidence from Laboratory
Experiment and Survey Data using a Student Sample. Social Indicators Research,
116(3), 731-754. doi: 10.1007/s11205-013-0329-4
Bobocel, D. R., Hing, L. S. S., Davey, L. M., Stanley, D. J., & Zanna, M. P. (1998).
Justice-based opposition to social policies: Is it genuine? Journal of Personality
and Social Psychology, 75(3), 653-669. doi: 10.1037//0022-3514.75.3.653
Bobocel, D. R., Son Hing, L.S., Holmvall, C.M., & Zanna, M.P. (2002). Policies to
redress social injustice: Is the concern for justice a cause of both of support and
of opposition? In M. Ross & D. Miller (Eds.), The justice motive in everyday life
(pp. 204-225). New York: Cambridge University Press.
42 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Brebels, L., De Cremer, D., Sedikides, C., & Van Hiel, A. (2013). Self-Focus and
Procedural Fairness: The Role of Self-Rumination and Self-Reflection. Social
Justice Research, 26(2), 151-167. doi: 10.1007/s11211-013-0180-4
Brebels, L., De Cremer, D., Van Dijke, M., & Van Hiel, A. (2011). Fairness as Social
Responsibility: A Moral Self-regulation Account of Procedural Justice
Enactment. British Journal of Management, 22, S47-S58. doi:10.1111/j.1467-
8551.2010.00715.x
Brehm, S. S., Kassin, S.M., Fein, S., Mervielde, I., Van Hiel, A. (2005). Sociale
Psychologie. Gent, België: Academia Press
Capper, C. A. (2015). The 20th-Year Anniversary of Critical Race Theory in Education:
Implications for Leading to Eliminate Racism. Educational Administration
Quarterly, 51(5), 791-833. doi: 10.1177/0013161X15607616
Carroll, J. M. (2000). Five reasons for scenario-based design. Interacting with Computers,
13(1), 43-60. doi:Doi 10.1016/S0953-5438(00)00023-0
Chang, S.-J., van Witteloostuijn, A., & Eden, L. (2010). From the Editors: Common
method variance in international business research. Journal of International
Business Studies, 41(2), 178-184. doi: 10.1057/jibs.2009.88
Clark, L. A., & Watson, D. (1995). Constructing validity: Basic issues in objective scale
development. Psychological Assessment, 7(3), 309-319. doi:Doi 10.1037//1040-
3590.7.3.309
Coenders, M., Scheepers, P., Sniderman, P. M., & Verberk, G. (2001). Blatant and subtle
prejudice: dimensions, determinants, and consequences; some comments on
Pettigrew and Meertens. European Journal of Social Psychology, 31(3), 281-297.
doi: 10.1002/Ejsp.44
Colquitt, J. A. (2001). On the dimensionality of organizational justice: A construct
validation of a measure. Journal of Applied Psychology, 86(3), 386-400.
doi:10.1037//0021-9010.86.3.386
Cornelis, I., Van Hiel, A., De Cremer, D., & Mayer, D. M. (2013). When leaders choose
to be fair: Follower belongingness needs and leader empathy influences leaders'
adherence to procedural fairness rules. Journal of Experimental Social
Psychology, 49(4), 605-613. doi:10.1016/j.jesp.2013.02.016
Costa, P. T., & Mccrae, R. R. (1992). The 5-Factor Model of Personality and Its
Relevance to Personality-Disorders. Journal of Personality Disorders, 6(4), 343-
359.
Crosby, F. (1976). Model of Egotistical Relative Deprivation. Psychological Review,
83(2), 85-113. doi:Doi 10.1037//0033-295x.83.2.85
43 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Crosby, F. J. (1994). Understanding Affirmative-Action. Basic and Applied Social
Psychology, 15(1-2), 13-41. doi: 10.1207/s15324834basp1501&2_2
Crosby, F. J., Iyer, A., Clayton, S., & Downing, D. A. (2003). Affirmative action -
Psychological data and the policy debates. American Psychologist, 58(2), 93-115.
doi: 10.1037/0003-066x.58.2.93
Crosby, F.J., Pufall, A., Snyder, R.C., O’Connell, M. & Whalen, P. (1989). The denial of
personal disadvantage among you, me, and all the other ostriches. In M. Crawford
& M. Gentry (Eds.), Gender and thought: Psychological perspectives (pp. 79-99).
New York: Springer-Verlag.
De Cremer, D., & Van Hiel, A. (2008). Procedural justice effects on self-esteem under
certainty versus uncertainty emotions. Motivation and Emotion, 32(4), 278-287.
doi:10.1007/s11031-008-9090-4
De Cremer, D., & Van Hiel, A. (2010). 'Becoming Angry When Another is Treated
Fairly': On Understanding When Own and Other's Fair Treatment Influences
Negative Reactions. British Journal of Management, 21(2), 280-298.
doi:10.1111/j.1467-8551.2009.00653.x
De Morgen (2012), Racisme neemt toe door economische crisis. Retrieved on 5 may 2015
from http://www.demorgen.be/economie/racisme-neemt-toe-door-economische-
crisis-bc49a2c5/
De Morgen (2015), Gent trekt ten strijde tegen discriminatie. Retrieved on 6 may 2015
from http://www.demorgen.be/binnenland/gent-trekt-ten-strijde-tegen-
discriminatie-a2258664/
De Redactie (2011), “Blanc Bleu Belge”- lijst Adecco gelekt op internet. Retrieved on 8
january 2016 from http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/economie/1.1045728
De Standaard (2014), Positieve discriminatie is een goede zaak. Retrieved on 5 may 2015
from. http://www.standaard.be/cnt/dmf20140110_022
DeSante, C. D. (2013). Working Twice as Hard to Get Half as Far: Race, Work Ethic,
and America's Deserving Poor. American Journal of Political Science, 57(2), 342-
356. doi:10.1111/ajps.12006
Duckitt, J. and Sibley, C. G. (2007), Right wing authoritarianism, social dominance
orientation and the dimensions of generalized prejudice. Eur. J. Pers., 21: 113–
130. doi: 10.1002/per.614
Duckitt, J., & Bizumic, B. (2013). Multidimensionality of Right-Wing Authoritarian
Attitudes: Authoritarianism-Conservatism-Traditionalism. Political Psychology,
34(6), 841-862. doi: 10.1111/pops.12022
44 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Galesic, M., & Bosnjak, M. (2009). Effects of Questionnaire Length on Participation and
Indicators of Response Quality in a Web Survey. Public Opinion Quarterly, 73(2),
349-360. doi:10.1093/poq/nfp031
Gilliland, S. W. (1995). Fairness from the Applicants Perspective - Reactions to
Employee Selection Procedures. International Journal of Selection and
Assessment, 3(1), 11-19. doi:DOI 10.1111/j.1468-2389.1995.tb00002.x
Gilliland, S. W., Gross, M. A., & Hogler, R. L. (2014). Is Organizational Justice the New
Industrial Relations? A Debate on Individual Versus Collective Underpinnings of
Justice. Negotiation and Conflict Management Research, 7(3), 155-172. doi:
10.1111/ncmr.12031
Geraci, A., & Surian, L. (2011). The developmental roots of fairness: infants' reactions to
equal and unequal distributions of resources. Developmental Science, 14(5),
1012-1020. doi: 10.1111/j.1467-7687.2011.01048.x
Greenberg, J. (1993). Stealing in the Name of Justice - Informational and Interpersonal
Moderators of Theft Reactions to Underpayment Inequity. Organizational
Behavior and Human Decision Processes, 54(1), 81-103. doi: DOI
10.1006/obhd.1993.1004
Grocke, P., Rossano, F., & Tomasello, M. (2015). Procedural justice in children:
Preschoolers accept unequal resource distributions if the procedure provides equal
opportunities. Journal of Experimental Child Psychology, 140, 197-210. doi:
10.1016/j.jecp.2015.07.008
Guillaume, E. & Funder, D. (2016). School Bullying in Different Cultures: chapter 11 –
Theoretical and methodological issues in making cross-national and cross-cultural
comparisons.
Gurin, P., Dey, E. L., Hurtado, S., & Gurin, G. (2002). Diversity and higher education:
Theory and impact on educational outcomes. Harvard Educational Review, 72(3),
330-366.
Haley, H., & Sidanius, J. (2006). The positive and negative framing of affirmative action:
A group dominance perspective. Personality and Social Psychology Bulletin,
32(5), 656-668. doi: 10.1177/0146167205283442
Harrison, D. A., Kravitz, D. A., Mayer, D. M., Leslie, L. M., & Lev-Arey, D. (2006).
Understanding attitudes toward affirmative action programs in employment:
Summary and meta-analysis of 35 years of research. Journal of Applied
Psychology, 91(5), 1013-1036. doi: 10.1037/0021-9010.91.5.1013
Haynes, S. N., Richard, D. C. S., & Kubany, E. S. (1995). Content validity in
psychological assessment: A functional approach to concepts and methods.
Psychological Assessment, 7(3), 238-247. doi:Doi 10.1037/1040-3590.7.3.238
45 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Herring, C. (2009). Does Diversity Pay?: Race, Gender, and the Business Case for
Diversity. American Sociological Review, 74(2), 208-22
Hing, L. S. S., Bobocel, D. R., & Zanna, M. P. (2002). Meritocracy and opposition to
affirmative action: Making concessions in the face of discrimination. Journal of
Personality and Social Psychology, 83(3), 493-509. doi: 10.1037//0022-
3514.83.3.493
Hing, L. S. S., Bobocel, D. R., Zanna, M. P., Garcia, D. M., Gee, S. S., & Orazietti, K.
(2011). The Merit of Meritocracy. Journal of Personality and Social Psychology,
101(3), 433-450. doi: 10.1037/a0024618
Hitt, M. A., & Keats, B. W. (1984). Empirical Identification of the Criteria for Effective
Affirmative-Action Programs. Journal of Applied Behavioral Science, 20(3), 203-
222. doi:Doi 10.1177/002188638402000302
Hodson, G. (2011). Do Ideologically Intolerant People Benefit From Intergroup Contact?
Current Directions in Psychological Science, 20(3), 154-159.
doi:10.1177/0963721411409025
Holtgraves, T. (2004). Social desirability and self-reports: Testing models of socially
desirable responding. Personality and Social Psychology Bulletin, 30(2), 161-172.
doi: 10.1177/0146167203259930
Horwitz, S. K., & Horwitz, I. B. (2007). The effects of team diversity on team outcomes:
A meta-analytic review of team demography. Journal of Management, 33(6), 987-
1015. doi:10.1177/014920630730858
Infoplease (2009), Affirmative Action History. Retrieved on 14 april 2016 from.
http://www.infoplease.com/spot/affirmative1.html
Jacobson, C. (1985). Resistance to Affirmative Action: Self-Interest or Racism? The
Journal of Conflict Resolution, 29(2), 306-329. Retrieved from
http://www.jstor.org/stable/174103
James, E. H., Brief, A. P., Dietz, J., & Cohen, R. R. (2001). Prejudice matters:
Understanding the reactions of Whites to affirmative action programs targeted to
benefit Blacks. Journal of Applied Psychology, 86(6), 1120-1128. doi:
10.1037/0021-9010.86.6.1120
Jobat (2012), 45-plussers worden meest gediscrimineerd. Retrieved on 14 april 2016 from
http://www.jobat.be/nl/artikels/45-plussers-worden-meest-gediscrimineerd/
Kaiser, C. R., Major, B., Jurcevic, I., Dover, T. L., Brady, L. M., & Shapiro, J. R. (2013).
Presumed Fair: Ironic Effects of Organizational Diversity Structures. Journal of
Personality and Social Psychology, 104(3), 504-519. doi:10.1037/a0030838
46 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Kim, J. H., & Jang, S. (2014). A scenario-based experiment and a field study: A
comparative examination for service failure and recovery. International Journal of
Hospitality Management, 41, 125-132. doi:10.1016/j.ijhm.2014.05.004
Kim, T. Y., & Leung, K. (2007). Forming and reacting to overall fairness: A cross-cultural
comparison. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 104(1), 83-
95. doi:10.1016/j.obhdp.2007.01.004
Knack (2013), Jonge allochtonen hebben het moeilijk. Retrieved on 6 may 2015 from
http://www.knack.be/nieuws/belgie/jonge-allochtonen-hebben-het-
moeilijk/article-normal-91397.html
Kravitz, D. A. (1995). Attitudes toward affirmative action plans directed at blacks: Effects
of plan and individual differences. Journal of Applied Social Psychology, 25(24),
2192-2220. doi: DOI 10.1111/j.1559-1816.1995.tb01833.x
Kravitz, D. A., & Platania, J. (1993). Attitudes and beliefs about Affirmative Action –
Effect of target and of respondent sex and ethnicity. Journal of Applied
Psychology, 78(6), 928-938. doi: 10.1037/0021-9010.78.6.928
Krumpal, I. (2013). Determinants of social desirability bias in sensitive surveys: a
literature review. Quality & Quantity, 47(4), 2025-2047. doi: 10.1007/s11135-
011-9640-9
Leslie, L. M., Mayer, D. M., & Kravitz, D. A. (2014). The Stigma of Affirmative Action:
A Stereotyping-Based Theory and Meta-Analytic Test of the Consequences for
Performance. Academy of Management Journal, 57(4), 964-989. doi:
10.5465/amj.2011.0940
Leventhal, G.S. (1976). The distribution of rewards and resources in groups and
organizations. In L. Berkowitz & W. Walster (Eds.), Advances in experimental
social psychology (Vol. 9, pp. 91-131). New York: Academic Press.
Leventhal, G.S. (1980). What should be done with equity theory? New approaches to the
study of fairness in social relationships. In K. Gergen, M. Greenberg, & R. Willis
(Eds.), Social exchange: Advances in theory and research (pp. 27-55). New York:
Plenum Press?
Lind, E. A., Kanfer, R., & Earley, P. C. (1990). Voice, Control, and Procedural Justice -
Instrumental and Noninstrumental Concerns in Fairness Judgments. Journal of
Personality and Social Psychology, 59(5), 952-959. doi: Doi 10.1037/0022-
3514.59.5.952
Mann, C. J. (2003). Observational research methods. Research design II: cohort, cross
sectional, and case-control studies. Emergency Medicine Journal, 20(1), 54-60.
doi:DOI 10.1136/emj.20.1.54
47 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Meertens, R. W., & Pettigrew, T. F. (1992). Subtle Racism – Its components and
measurement. International Journal of Psychology, 27(3-4), 276-276.
Murrell, A. J., Dietzuhler, B. L., Dovidio, J. F., Gaertner, S. L., & Drout, C. (1994).
Aversive Racism and Resistance to Affirmative-Action - Perceptions of Justice
Are Not Necessarily Color-Blind. Basic and Applied Social Psychology, 15(1-2),
71-86. doi: DOI 10.1207/s15324834basp1501&2_4
Nacoste, R. B. (1994). If Empowerment is the goal – Affirmative action and social-
interaction. Basic and Applied Social Psychology, 15(1-2), 87-112. doi:
10.1207/s15324834basp1501&2_5
Oh, E., Choi, C. C., Neville, H. A., Anderson, C. J., & Landrum-Brown, J. (2010). Beliefs
About Affirmative Action: A Test of the Group Self-Interest and Racism Beliefs
Models. Journal of Diversity in Higher Education, 3(3), 163-176.
doi:10.1037/a0019799
Paulhus, D. L., & Vazire S. (2009) The self-report method. In Robins R. W., Fraley C.
R., Krueger R. F. (2009), Handbook of research methods in Personality
Psychology (pp. 224-235). Retrieved from
https://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=XHwS3PU6uroC&oi=fnd&pg=P
P224&dq=self+report+disadvantages&ots=JBOkRYWRRG&sig=IQNbaVWyB
IQNbaVW2BeTvW7XI0#v=onepage&q=self%20report%20disadvantages&f=fa
lfa
Pettigrew, T. F., & Meertens, R. W. (1995). Subtle and Blatant Prejudice in Western-
Europe. European Journal of Social Psychology, 25(1), 57-75. doi: DOI
10.1002/ejsp.2420250106
Pettigrew, T. F., & Tropp, L. R. (2006). A meta-analytic test of intergroup contact theory.
Journal of Personality and Social Psychology, 90(5), 751-783. doi: 10.1037/0022-
3514.90.5.751
Podsakoff, P. M., MacKenzie, S. B., Lee, J. Y., & Podsakoff, N. P. (2003). Common
method biases in behavioral research: A critical review of the literature and
recommended remedies. Journal of Applied Psychology, 88(5), 879-903. doi:
10.1037/0021-9101.88.5.879
Pratto, F., Sidanius, J., Stallworth, L. M., & Malle, B. F. (1994). Social Dominace
Orientation – A personality variable predicting social and political-attitudes.
Journal of Personality and Social Psychology, 67(4), 741-763. doi:
10.1037/0022-3514.67.4.741
Reskin, B. F. (1998). The realities of affirmative action in employment. Washington, DC:
American Sociological Association.
48 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Reyna, C., Tucker, A., Korfmacher, W., & Henry, P. J. (2005). Searching for common
ground between supporters and opponents of affirmative action. Political
Psychology, 26(5), 667-682. doi: DOI 10.1111/j.1467-9221.2005.00438.x
Robinson. P.J., Shaver. R.P., Wrightsman. S.L. (1991). Measures of Personality and
Social Psychological Attitudes: Chapter 1 - Criteria for Scale Selection and
Evaluation.
Roets, A., Au, E. W. M., & Van Hiel, A. (2015). Can Authoritarianism Lead to Greater
Liking of Out-Groups? The Intriguing Case of Singapore. Psychological Science,
26(12), 1972-1974. doi:10.1177/0956797615605271
Stavrova, O., Schlosser, T., & Baumert, A. (2014). Life Satisfaction and Job-Seeking
Behavior of the Unemployed: The Effect of Individual Differences in Justice
Sensitivity. Applied Psychology-an International Review-Psychologie
Appliquee-Revue Internationale, 63(4), 643-670. doi: 10.1111/apps.12009
Schmidt, M. F. H., & Sommerville, J. A. (2011). Fairness Expectations and Altruistic
Sharing in 15-Month-Old Human Infants. Plos One, 6(10). doi: ARTN e23223
10.1371/journal.pone.0023223
Schminke, M., Ambrose, M. L., & Cropanzano, R. S. (2000). The effect of organizational
structure on perceptions of procedural fairness. Journal of Applied Psychology,
85(2), 294-304. doi:10.1037//0021-9010.85.2.294
Schmitt, M. (1996). Individual differences in sensitivity to befallen injustice (SBI).
Personality and Individual Differences, 21(1), 3-20. doi: Doi 10.1016/0191-
8869(96)00028-1
Schmitt, M., Gollwitzer, M., Maes, J., & Arbach, D. (2005). Justice sensitivity:
Assessment and location in the personality space. European Journal of
Psychological Assessment, 21(3), 202-211. doi: 10.1027/1015-5759.21.3.202
Schmitt, M., Baumert, A., Gollwitzer, M., & Maes, J. (2010). The Justice Sensitivity
Inventory: Factorial Validity, Location in the Personality Facet Space,
Demographic Pattern, and Normative Data. Social Justice Research, 23(2-3), 211-
238. doi:10.1007/s11211-010-0115-
Searle, R., Den Hartog, D. N., Weibel, A., Gillespie, N., Six, F., Hatzakis, T., & Skinner,
D. (2011). Trust in the employer: the role of high-involvement work practices and
procedural justice in European organizations. International Journal of Human
Resource Management, 22(5), 1069-1092. doi:10.1080/09585192.2011.556782
Smith, C. E., Blake, P. R., & Harris, P. L. (2013). I Should but I Won't: Why Young
Children Endorse Norms of Fair Sharing but Do Not Follow Them. Plos One,
8(3). doi: ARTN e59510 10.1371/journal.pone.0059510
49 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Snyder, L. A., Cleveland, J. N., & Thornton, G. C. (2006). Support for affirmative action
initiatives among diverse groups: The role of ethnic. Journal of Applied Social
Psychology, 36(2), 527-551.
Steiner, D. D., & Gilliland, S. W. (2001). Procedural justice in personnel selection:
International and cross-cultural perspectives. International Journal of Selection
and Assessment, 9(1-2), 124-137. doi: Doi 10.1111/1468-2389.00169
Sunshine, J. & Heuer, L. (2002). Deservingness and Perceptions of Procedural Justice in
Citizen Encounters with the Police. In M. Ross & D. Miller (Eds.), The justice
motive in everyday life (pp. 397). New York: Cambridge University Press.
Swim, J. K., & Miller, D. L. (1999). White guilt: Its antecedents and consequences for
attitudes toward affirmative action. Personality and Social Psychology Bulletin,
25(4), 500-514. doi: Doi 10.1177/0146167299025004008
Thibaut, J., & Walker, L. (1975). Procedural justice. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
van den Bos, K. (2001). Uncertainty management: The influence of uncertainty salience
on reactions to perceived procedural fairness. Journal of Personality and Social
Psychology, 80(6), 931-941. doi: 10.1037//0022-3514.80.6.931
Van Hiel, A. (2016). Iedereen racist (1st ed.). Leuven, België: LannooCampus.
Van Hiel, A., De Cremer, D., & Stouten, J. (2008). The Personality Basis of Justice: The
Five-factor Model as an Integrative Model of Personality and Procedural Fairness
Effects on Cooperation. European Journal of Personality, 22(6), 519-539.
doi:10.1002/per.691
Van Hiel, A., & Mervielde, I. (2005). Authoritarianism and social dominance orientation:
Relationships with various forms of racism. Journal of Applied Social
Psychology, 35(11), 2323-2344.
Vdab (2012), Allochtonen op de Vlaamse arbeidsmarkt. Retrieved on 6 may 2015 from
http://www.vdab.be/sites/web/files/doc/trends/KiK_allochtonen_2012.pdf
Whitley, B. E. (1999). Right-wing authoritarianism, social dominance orientation, and
prejudice. Journal of Personality and Social Psychology, 77(1), 126-134. doi: Doi
10.1037/0022-3514.77.1.126
50 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Appendix
Bijlage 1: Tabellen zonder confounders
Bijlage 2: Vragenlijst
51 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Bijlage 1
Tabel 5
Results of Regression Analysesa
aN = 211-214. Unstandardized regression coefficients are reported
for the respective regression steps.
** p < .01
Dist_f = distributieve eerlijkheid, Proc_f = procedurele eerlijkheid,
ProcXDist = interactie variabele tussen procedurele eerlijkheid
en distributieve eerlijkheid
AA-training
1. Dist_f
Stap 1 Stap 2
B
.15
SE
.13
B
.15
SE
.13
Proc_F
2. ProXDist
.27
.17 .22
-.12
.17
.13
∆R²
.06**
.00
52 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Tabel 6
Results of Regression Analysesa
aN = 211-214. Unstandardized regression coefficients are reported
for the respective regression steps.
Dist_f = distributieve eerlijkheid, Proc_f = procedurele eerlijkheid,
ProcXDist = interactie variabele tussen procedurele eerlijkheid
en distributieve eerlijkheid
AA-tiebreak
1. Dist_f
Stap 1 Stap 2
B
.06
SE
.16
B
.06
SE
.16
Proc_f
2. ProXDist
-.04
.20 .04
.18
.21
.15
∆R²
.00
.01
53 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Tabel 7
Results of Regression Analysesa
aN = 211-214. Unstandardized regression coefficients are reported
for the respective regression steps.
*p < .05
Dist_f = distributieve eerlijkheid, Proc_f = procedurele eerlijkheid,
ProcXDist = interactie variabele tussen procedurele eerlijkheid
en distributieve eerlijkheid
AA-quota
1. Dist_f
Stap 1 Stap 2
B
.18
SE
.12
B
.17
SE
.12
Proc_F
2. ProXDist
.07
.15 .13
.16
.15
.11
∆R²
.03*
.01
54 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Bijlage 2
Gelieve aan te geven in welke mate u het eens
bent met de volgende stellingen:
1 = helemaal oneens, 3 = neutraal, 5 = helemaal
eens
Gehoorzaamheid en respect voor gezag zijn de
belangrijkste deugden die kinderen moeten
leren.
1 2 3 4 5
Vriendelijkheid zet leeglopers en criminelen
aan om van onze zwakheid te profiteren. Het is
dan ook beter om met harde en besliste hand
met dergelijke lui om te gaan.
1 2 3 4 5
De echte sleutels tot het goede leven zijn
gehoorzaamheid, discipline en op het rechte
pad blijven.
1 2 3 4 5
Wetten moeten strikt worden toegepast, zeker
als het gaat om oproerkraaiers en
revolutionairen.
1 2 3 4 5
Sommige mensen zijn niet gelijkwaardig aan
anderen. 1 2 3 4 5
Ik vind het normaal dat sommige mensen meer
kansen in het leven krijgen dan anderen. 1 2 3 4 5
’Gelijkheid’ is een belangrijke waarde voor
mij. 1 2 3 4 5
We zouden elkaar zoveel mogelijk als gelijken
moeten behandelen. 1 2 3 4 5
Migranten zouden het verstand moeten hebben
zichzelf niet op te dringen op plaatsen waar ze
bij voorbaat van weten dat ze er
gediscrimineerd zullen worden.
1 2 3 4 5
Over het algemeen heb ik een goed gevoel
over migranten. 1 2 3 4 5
In het verleden bleek dat Italiaanse migranten
zich vlot aanpasten aan onze cultuur. Turken
en Marokkanen zouden dit ook moeten doen,
zonder dat ze hiervoor speciaal beloond
worden.
1 2 3 4 5
55 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Ik bewonder de migrante gemeenschap die
hier in harde omstandigheden leeft. 1 2 3 4 5
Sommige migranten doen gewoonweg niet
hun best om zich aan te passen. Indien zij dit
werkelijk zouden willen, zouden zij even goed
af zijn als de Belgen.
1 2 3 4 5
Ik voel sympathie voor migranten. 1 2 3 4 5
Migranten leren aan hun kinderen waarden en
vaardigheden die hun kansen op succes in
onze maatschappij beknotten.
1 2 3 4 5
Ik voel mee met de migrante gemeenschap. 1 2 3 4 5
De volgende vragen peilen uw mening over positieve discriminatie en positieve acties ten
voordele van allochtonen. Hiermee bedoelen we specifieke maatregelen en activiteiten ten
voordele van allochtonen die ingevoerd en georganiseerd worden door de Belgische of lokale
overheden of binnen bedrijven of scholen. Positieve discriminatie of acties hebben over het
algemeen de bedoeling vooroordelen ten opzichte van allochtonen te bestrijden en gelijke kansen
te promoten op vlak van onderwijs en werk.
Gelieve aan te geven in welke mate u het eens
bent met de volgende stellingen: 1 = helemaal oneens, 3 = neutraal, 5 = helemaal
eens
Bedrijven moeten verplicht worden om een
bepaald minimum aantal (quota) allochtonen
een baan aan te bieden.
1 2 3 4 5
Indien sport- of jeugdverenigingen
overheidssubsidies willen ontvangen, moeten
ze een minimum aantal allochtone leden
(quota) zien te bereiken.
1 2 3 4 5
Bedrijven, organisaties en verenigingen
moeten er voor zorgen dat er evenveel
allochtonen deel uitmaken van de organisatie
in verhouding tot het aantal allochtonen in de
gemeenschap.
1 2 3 4 5
Als een allochtoon en een autochtoon even
geschikt zijn voor een baan dan moet de 1 2 3 4 5
56 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
beslissing over wie de baan krijgt in het
voordeel van de allochtoon zijn.
Als er in het hoger onderwijs minder
allochtonen studeren dan in verhouding tot het
aantal allochtonen in de gemeenschap, zouden
allochtonen voorrang moeten krijgen bij het
inschrijven bij een school, ook als ze minder
geschikt blijken te zijn.
1 2 3 4 5
Als er voor een school nog slechts één leerling
kan ingeschreven worden en er biedt zich een
allochtoon en een autochtoon aan om zich in te
schrijven, moet de allochtoon de voorkeur
krijgen als hij of zij even geschikt blijkt te zijn
als de autochtoon.
1 2 3 4 5
Middelbare scholen moeten extra
lesprogramma’s verzorgen om allochtonen te
helpen slagen.
1 2 3 4 5
Een organisatie moet zijn best doen om
gekwalificeerde allochtonen aan te trekken om
te solliciteren voor een baan.
1 2 3 4 5
Bedrijven moeten extra inspanningen doen om
zeker te zijn dat potentiële allochtone
sollicitanten vrije posities te weten komen. Dit
kan onder meer door te rekruteren op scholen
met veel allochtone studenten en te adverteren
in allochtone kranten.
1 2 3 4 5
Universiteiten en hogescholen moeten extra
lesprogramma’s verzorgen om allochtonen te
helpen slagen.
1 2 3 4 5
Gelieve aan te geven in welke mate u het eens
bent met de volgende stellingen:
1 = helemaal oneens, 3 = neutraal, 5 = helemaal
eens
Het stoort me wanneer beslissingen niet
voorafgegaan worden door eerlijke
procedures.
1 2 3 4 5
Ik vind dat procedures te allen tijde op een
consistente manier moeten worden toegepast. 1 2 3 4 5
57 DE INVLOED VAN DISTRIBUTIEVE EN PROCEDURELE EERLIJKHEID OP AFFIRMATIVE
ACTION
Ik vind het belangrijk dat de beschikbare
informatie voor een beslissing op een
nauwkeurige manier in rekening wordt
gebracht.
1 2 3 4 5
Ik vind het belangrijk dat beslissingen op een
ethisch verantwoorde manier gemaakt worden. 1 2 3 4 5
Het weegt op me als beslissingen gemaakt
worden op basis van allerlei vooroordelen. 1 2 3 4 5
Ik ben van streek als mensen op een
onrechtvaardige manier beoordeeld worden. 1 2 3 4 5
Ik vind het niet kunnen dat
beoordelingscriteria doorheen de tijd altijd
maar veranderen.
1 2 3 4 5
Het stoort me wanneer de betrokkenen hun
visie en gevoelens niet kunnen uiten voordat er
beslissingen over hen worden gemaakt.
1 2 3 4 5
Ik vind het belangrijk dat teamleden inspraak
krijgen. 1 2 3 4 5
Het stoort me wanneer iemand iets krijgt wat
hij/zij niet verdient. 1 2 3 4 5
Ik kan er niet goed mee om wanneer iemand
profiteert van anderen. 1 2 3 4 5
Het stoort me wanneer iemand minder kansen
krijgt dan een ander. 1 2 3 4 5
Ik ben van streek wanneer iemand onverdiend
slechter af is dan anderen. 1 2 3 4 5
Ik ben van streek wanneer iemand een
beloning niet krijgt die hij/zij wel verdiend
heeft.
1 2 3 4 5
Ik vind dat iedereen op gelijke voet moet
behandeld worden. 1 2 3 4 5
Ik ben van streek wanneer iemand slechter
behandeld wordt dan anderen. 1 2 3 4 5