De burgerrechtelijke bestrijding van fraude bij...
Transcript of De burgerrechtelijke bestrijding van fraude bij...
0
Faculteit Rechtsgeleerdheid – Universiteit Gent
De burgerrechtelijke bestrijding van fraude bij
vereffeningen En continuïteit
Benjamin Vande Casteele
Master in het sociaal- en economisch recht
Studentennummer: 20045727
Academiejaar: 2008‐2009
Promotor: Prof. H. DE WULF
Commissaris: D. BRULOOT
1
VOORWOORD
Deze masterproef werd geschreven ter afsluiting van de rechtenstudie aan de Universiteit Gent. Door
het schrijven van een masterproef moet de student aantonen dat hij zelfstandig kan werken, juridische
redeneringen kan opbouwen en kritische inzichten kan verwerven in een materie waarin hij zich
gedurende de laatste twee masterjaren heeft verdiept. Het eindresultaat vormt dan ook de kroon op de
studiecarrière en moet mijns inziens een brug vormen tussen de (theoretische) studies en de juridische
praktijk. Omdat het schrijven van een meesterproef niet over één nacht ijs verloopt, is het zeer
belangrijk een onderwerp te kiezen dat aanleunt bij de persoonlijke interesse van de student, zodat hij
een zekere genoegdoening gewaar wordt tijdens het bestuderen van het gekozen thema en het
schrijven van het uiteindelijke werk. Aangezien mijn persoonlijke juridische interesse voornamelijk
uitgaat naar het ondernemingsrecht, bleken de lange lijsten die door de verschillende professoren van
de vakgroep economisch recht naar voor werden gebracht, een overaanbod aan aanbevolen
onderwerpen te bevatten. Vele onderwerpen die betrekking hebben op de opstartfase, de financiering
of het beëindigen van een onderneming genieten mijn bijzondere interesse. Uiteindelijk heb ik
besloten dit werk te schrijven over de vereffening van een vennootschap, een keuze die ik mij op geen
enkel ogenblik heb beklaagd. Meer specifiek beschrijft deze masterproef burgerrechtelijke technieken
die ertoe kunnen bijdragen fraude, die zich tijdens de vereffening van een vennootschap
mogelijkerwijze kan voordoen, te besrtijden.
Mijn dank gaat hierbij naar de professoren: H. De Wulf, C. Van Acker, M. Tison, R. Steennot en J.
Cerfontaine van de vakgroep economisch recht aan de Universiteit Gent die mij de afgelopen jaren op
een bijzonder professionele en inspirerende wijze hebben gedoceerd over de boeiende wereld van het
ondernemingsrecht. In het bijzonder wil ik mijn promotor professor H. De Wulf bedanken voor de
goede begeleiding. Zonder zijn permanente inspanningen zou het schrijven van de meesterproef en
van onderstaand inleidend werkstuk een onmogelijke opdracht zijn.
2
3
INHOUDSTAFEL Voorwoord ..................................................................................................................................................... 1
Inleiding.......................................................................................................................................................... 5
HOOFDSTUK I. Het “bestaansleven” van een onderneming ................................................................8
HOOFDSTUK II. Evolutie van het wetgevend kader m.b.t. de vereffening........................................12
§1. Voor de wet van 13 april 1995 ...................................................................................................12
§2. De wet van 13 april 1995............................................................................................................13
§3. De wet van 2 juni 2006...............................................................................................................14
HOOFDSTUK III. De vereffening van een handelsvennootschap: definitie .......................................15
HOOFDSTUK IV. Algemene burgerrechtelijke technieken ter bestrijding van fraude ......................16
§1. Goede trouw ................................................................................................................................16
§2. Buitencontractuele aansprakelijkheid: art. 1382 B.W. .............................................................17
§3. Pauliaanse vordering...................................................................................................................19
A. Begrip ......................................................................................................................................19
B. Toepassingsvoorwaarden .......................................................................................................22
§4. Vordering in geveinsdverklaring................................................................................................28
A. Begrip ......................................................................................................................................28
B. Alternatief voor de pauliaanse vordering ..............................................................................29
HOOFDSTUK V. Samenloop .................................................................................................................31
HOOFDSTUK VI. Specifieke technieken binnen Titel IX van het Wetboek van Vennootschappen
ter bestrijding van fraude.............................................................................................................................34
§1. Voorafgaande informatieplicht t.a.v. de aandeelhouders .........................................................34
A. Voorstel tot ontbinding...........................................................................................................34
B. Staat van activa en passiva .....................................................................................................36
C. Controle ...................................................................................................................................39
D. Sancties ....................................................................................................................................41
§2. Het doelsgebonden voortbestaan van de ontbonden vennootschap.........................................42
§3. Aanstelling van de vereffenaar...................................................................................................43
4
§4. Handelingen tussen de benoeming en de bevestiging. .............................................................52
§5. Rapporteringsplicht.....................................................................................................................54
§6. Het vereffeningsdossier ..............................................................................................................55
§7. Afsluiting van de vereffening.....................................................................................................56
§8. Aansprakelijkheid van de vereffenaar .......................................................................................60
A. Toepassingsgebeid ..................................................................................................................60
B. Aansprakelijkheid ten aanzien van de vennootschap ...........................................................61
C. Aansprakelijkheid ten aanzien van derden............................................................................62
HOOFDSTUK VII. Ontbinding en vereffening in één dag ...................................................................65
HOOFDSTUK VIII. Falen hoort bij ondernemen! ................................................................................68
§1. Kamers voor handelsonderzoek .................................................................................................68
A. Wettelijk omschreven taken ...................................................................................................68
B. Gegevensverzameling en selectie ..........................................................................................69
§2. Deficitaire vereffening................................................................................................................72
§3. Vereffening en faillissement ......................................................................................................75
§4. Continuïteit ..................................................................................................................................78
A. Doelstellingen .........................................................................................................................78
B. Preventieve buitengerechtelijke fase .....................................................................................80
C. Gerechtelijke fase....................................................................................................................81
Besluit...........................................................................................................................................................86
Bibliografie ..................................................................................................................................................88
5
INLEIDING
“Het is erg onbillijk, maar het is nu eenmaal de gewoonte dat eerlijke of oneerlijke ondernemingen
geprezen of gelaakt worden, al naar gelang ze goed of slecht afgelopen zijn.”1
Fraude zou geen oorspronkelijk Nederlands woord zijn, maar via het Frans aan het Latijn ontleend.
Het Latijnse begrip “fraus” is op zijn beurt afgeleid van het werkwoord “frustrare” dat onder meer
bedriegen betekent. In het Nederlands zou het woord reeds sinds de zestiende eeuw bekend zijn.
Fraude is alles behalve een homogeen fenomeen. Één van de betere omschrijvingen van fraude is de
vinden in de Michigan criminal law, chapter 86, section 1529, die als volgt luidt: “fraud is a generic
term, and embraces all the multifarious means which human ingenuity can devise. No definite and
invariable rule can be laid down as a general proposition in defining fraud, as it includes surprise,
trick, cunning and unfair ways by whcih another is cheated. The only boundaries defining it are those
which limit human knavery”.
Fraude is dus niet alleen een normatief begrip, maar houdt tevens een afwijzend oordeel over het
gedrag in.2 Het vormt een ernstig maatschappelijk probleem en tast de werking van de actieve
welvaartstaat aan, juist omdat het een aantasting is van vertrouwen en daardoor de maatschappelijke
integriteit schaadt. Ook de vereffening van een vennootschap wordt helaas niet altijd door rechtmatige
belangen ingegeven. Uit de praktijk is bijvoorbeeld gebleken dat ondernemingen in moeilijkheden de
vereffeningsprocedure soms aanwenden om aan vervolging door hun schuldeisers of aan een
faillissement te ontsnappen, dat vennootschapsgoederen tegen onbillijk lage prijzen uit het
vennootschapsvermogen verdwijnen, enz. Dergelijke vormen van financieel-economische fraude
dienen niet alleen vanuit strafrechtelijk oogpunt, maar ook vanuit morele overwegingen verworpen te
worden. Zij zijn enorm asociaal, dreigen andere (financieel gezonde) ondernemingen naar hun
teloorgang te brengen, werken concurrentievervalsend en kosten de maatschappij enorm veel geld en
energie. Bovendien druist dergelijke fraude rechtstreeks in tegen het ondernemingsbelang en tegen het
vennootschapsbelang in de ruime zin aangezien de fraudeur louter individueel winstbejag nastreeft ten
koste van de andere “stakeholders” binnen de vennootschap.3 Zeker wanneer er zich tijdens de
1 T. DEBELS, Encyclopedie van fraude, zwendel en bedrog, Leuven, Van Halewyck, 2007, 81. 2 D. MERCKX, Sanctionering van economische criminaliteit, Antwerpen, Maklu, 2003, 28. 3 Zie A. FRANÇOIS, Het vennootschapsbelang in het Belgische vennootschapsrecht: inhoud en grondslagen,
Antwerpen, Intersentia, 1999, 795; J. PEETERS, Het vennootschapsbelang en de verhouding ervan met het
groepsbelang: een studie naar Belgisch en Frans recht, Antwerpen, Kluwer, 2002, 75 p.
6
vereffeningsprocedure fraude voordoet, wordt deze vaak gepleegd vanuit eigen winstbejag, ten kosten
van derden (meestal schuldeisers).
Helaas lijden sommige individuen aan de geestelijke afwijking om op slinkse wijze aan elke regel
trachten te ontsnappen. Het is de vindingrijkheid van fraudeurs die het de fraudebestrijders enorm
moeilijk maakt om in hun opdracht te slagen. Moderne criminelen bedienen zich immers van
bataljons aan malafide economisten, juristen en boekhoudkundige experts die de onvolmaaktheden in
de meest complexe regelgeving weten te vinden om deze daarna te misbruiken teneinde enig
financieel voordeel voor zichzelf en hun opdrachtgever te bewerkstelligen. Experts die hun kennis op
dergelijke wijze misbruiken mogen uiteraard niet buiten schot blijven. Maar het spreekt ook voor zich
dat fraudeurs pas tegen de lamp kunnen lopen wanneer er een lamp hangt; en dat zij pas afgeschrikt
zullen worden wanneer de lamp gloeit en warm is. Daarom is er een vanzelfsprekende maar uiterst
belangrijke taak weggelegd voor de wetgever. Wanneer wetgeving overhaast en ondoordacht wordt
opgesteld en in sneltempo door het parlement gejaagd, kan het niet verbazen dat sommige wetten
tegenstrijdigheden bevatten, voor interpretatie vatbaar zijn of ronduit indruisen tegen hogere
rechtsnormen waardoor het fraudeurs vaak al te makkelijk wordt gemaakt hun criminele doelstellingen
te realiseren.
Het is uiteraard niet de bedoeling om in dit werk allerlei verschillende mogelijke fraudetechnieken uit
de doeken te doen, maar integendeel burgerrechtelijke technieken aan te rijken die fraude tijdens de
vereffening van een vennootschap kunnen bemoeilijken of tegengaan. De wet van 2 juni 2006, die
voorlopig het eindpunt is van de wetgevende initiatieven in het vennootschapsrecht, bevat
ongetwijfeld de belangrijkste burgerrechtelijke technieken die eventuele fraude tijdens de vereffening
van vennootschappen trachten te bestrijden. Zo biedt de invoering van een controle door de rechtbank
van koophandel meer waarborgen inzake de persoon van de vereffenaar, kan de periodieke
overmaking van de stand van de vereffening al te langdurige vereffeningen terugdringen en biedt het
akkoord vanwege de rechtbank met het plan voor de verdeling van activa een bepaalde vorm van
bescherming voor de schuldeisers. Het vereffeningsdossier verhoogt zeker ook de transparantie.
Naast deze vennootschapsrechtelijke technieken, voorzien verschillende wetteksten uit diverse
rechtstakken ook in technieken die aangewend kunnen worden teneinde verschillende vormen van
fraude bij vereffeningen te bestrijden. In wat volgt zullen een aantal van deze burgerrechtelijke
technieken uitgebreid besproken worden. Om de zaken overzichtelijk te houden worden er eerst een
aantal algemene technieken besproken om dan over te gaan naar specifieke technieken opgenomen in
Titel IX van het Wetboek van Vennootschappen. Af en toe zal de vergelijking worden gemaakt tussen
de (vrijwillige) vereffening van een vennootschapsvermogen en de (gedwongen) vereffening van een
faillissementsboedel. Ook de nieuwe wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen kan in dit
werk niet geheel onbesproken blijven. Aangezien het onderwerp van deze masterproef nogal ruim is
7
opgevat, is het onmogelijk om op elk aspect even diep in te gaan. Zo zullen fiscaalrechtelijke aspecten
van de vereffening zullen niet worden behandeld en hoewel we in de strijd tegen de financiële- en
economische fraude het belang van strafrechtelijke technieken zeker niet mogen onderschatten,
worden dergelijke technieken in deze bijdrage in belangrijke mate buiten beschouwing gelaten. Wel
zal u eraan herinnerd willen worden dat de artikelen 489 ev. Sw. een aantal misdrijven opsommen, die
specifiek verband houden met de staat van het faillissement.
8
HOOFDSTUK I. HET “BESTAANSLEVEN” VAN EEN
ONDERNEMING
Door een juridische bril bekeken, kan het “leven” van een onderneming in drie fasen worden
opgedeeld, die elk ten dele aanleiding geven tot toepassing van verschillende rechtsregels. De eerste
fase is de opstartfase. Voor deze eerste fase heeft de wetgever een vrij uitgebreid wettelijk kader
uitgewerkt: er bestaan onder meer regelen aangaande inbreng van minimumkapitaal4, de uitvoering
van de inbrengverbintenis, volstorting en oprichtersaansprakelijkheid. De ondernemer moet ook
kunnen aantonen dat hij over de nodige ondernemersvaardigheden beschikt en moet een aantal
administratieve formaliteiten naleven alvorens hij van start kan gaan, zoals het openen van een
zichtrekening, zich aansluiten bij een sociaal verzekeringsfonds en zich inschrijven bij de
kruispuntbank van ondernemingen. Vennootschappen moeten bovendien een oprichtingsakte
opstellen, deze laten registreren bij het registratiekantoor van de Fod Financiën om ze ten aanzien van
derden tegenwerpelijk te maken en deze neerleggen bij de rechtbank van koophandel opdat de
vennootschap rechtspersoonlijkheid zou verkrijgen.5 Bovendien moet rekening worden gehouden met
eventuele bijzondere beroepsbekwaamheden en vergunningen die voor de exploitatie van bepaalde
ondernemingsactiviteiten vereist zijn.
Nadat alle opstartvoorwaarden zijn voldaan, kan de ondernemer met zijn geplande activiteiten van
start gaan. Hij komt dan in de tweede fase terecht die we voor de gelegenheid “de onderneming in
transactie” noemen en die zeker de belangrijkste fase in het bestaansleven van de onderneming is.
Deze fase is juridisch dan ook zeer uitgebreid geregeld. De ondernemer die zijn onderneming in
transactie wenst te houden, wordt als het ware overladen met regels die in wezen allemaal tot doel
hebben het economisch leven op ordentelijke wijze te structuren. Meestal wordt de wetgever
geïnspireerd door rechtmatige economische en/of maatschappelijke belangen wanneer hij bijkomende
wetgeving uitvaardigt: denken we bijvoorbeeld aan het historisch belang van het decreet d’allarde uit
1791 dat de principiële vrijheid van vestiging invoerde, denken we aan het ontstaan van de eerste
sociale wetten in 1887 die tot doel hadden een einde te stellen aan de ergste wantoestanden op de
werkvloer, of denken we meer recentelijk aan de wet betreffende de continuïteit van ondernemingen
waarin de wetgever ondernemingen in moeilijkheden meer mogelijkheden biedt dan voorheen, maar
zich ondubbelzinnig vasthoudt aan het principe dat zieke ondernemingen zo snel mogelijk uit het 4 We moeten wel rekening houden met het voorstel van de ministerraad om tegen eind dit jaar, in de strijd tegen
de economische crisis, het mogelijk te maken om een BVBA op te richten met één euro startkapitaal. 5 Art. 2, tweede lid W.Venn.
9
economisch leven moeten verdwijnen om onder meer valse concurrentie en een eventueel domino-
effect te vermijden.6 Maar soms wordt de wetgever overijverig en schiet bijkomende wetgeving zijn
doel voorbij. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de enorme expansie van wetgeving
binnen het consumentenrecht, waardoor ondernemers de laatste jaren geconfronteerd worden met een
overdosis aan regelgeving die leidt tot bijkomende verplichtingen die door vele ondernemers vaak als
pesterijen ervaren worden. Bovendien heeft een al te expansief consumentenrecht soms tot gevolg dat
de consument wordt overladen met informatie die meestal niet gelezen, laat staan begrepen wordt en
bijgevolg zijn doel – met name de consument afdoende informeren – voorbij schiet.
Wanneer de onderneming haar transacties stopt, is de zaak juridisch nog niet afgelopen. De laatste
fase in de levenscyclus van een onderneming bestaat uit de overdracht of de beëindiging ervan. De
overdracht wordt bij eenmanszaken veelal de overdracht van het handelsfonds genoemd. De
overdrager ontvangt dan in ruil voor het handelsfonds een geldsom, terwijl hij in de regel met zijn
handel ophoudt. Bij rechtspersonen liggen de zaken iets complexer en worden onder boek XI van het
Wetboek van Vennootschappen de fusies, de splitsingen, de gelijkgestelde verrichtingen, de inbreng
van algemeenheid en de inbreng van bedrijfstak vermeld als verschillende mogelijkheden. Meestal
gebeurt de overdracht vrijwillig, hoewel vennoten in het kader van een uitsluitings- of
uittredingsprocedure onder bepaalde voorwaarden kunnen gedwongen worden hun aandelen aan
andere vennoten te verkopen, respectievelijk de aandelen van ander vennoten over te kopen.7 Naast de
mogelijkheid tot overdracht kan een onderneming ook worden vereffend: vrijwillig dan wel
gedwongen. De vrijwillige vereffening is deze waartoe wordt besloten door de algemene
aandeelhoudersvergadering voor het verstrijken van de duur waarvoor de vennootschap werd
opgericht of op enig moment na de oprichting indien de vennootschap voor onbemaalde duur was
opgericht.8 Wanneer de vereffening vrijwillig gebeurt, vereist het Wetboek van Vennootschappen
voorafgaand aan de vereffening een ontbindingsbesluit van (een deel van) de vennoten. Tijdens deze
vrijwillige vereffening zal de vereffenaar de passiva aanzuiveren, de activa te gelde maken en het
resterende saldo onder de vennoten verdelen. In verschillende omstandigheden wordt een
onderneming echter genoodzaakt om op een gedwongen wijze te eindigen. Wanneer de ontbinding het
onmiddellijke en noodzakelijk gevolg is van een bepaalde in de wet omschreven gebeurtenis, wordt de
vennootschap van rechtswege ontbonden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de duur waarvoor de
vennootschap werd opgericht is verstreken, wanneer de het doel van de vennootschap volledig werd
verwezenlijkt of onmogelijk nog kan worden verwezenlijkt, of wanneer alle aandelen van de
6 Wet 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, BS 9 februari 2009. 7 Voor de NV: zie Titel VI W.Venn. 8 Art. 181 W.Venn.
10
vennootschap zich in één hand verenigen.9 Een vennootschap met rechtspersoonlijkheid wordt ook
van rechtswege ontbonden door de nietigverklaring van de vennootschap.10 Wanneer de vennootschap
van rechtswege wordt ontbonden, betekent dit dat er geen beslissing van (een deel van) de vennoten of
van de rechter vereist is. Het feit dat de gebeurtenis zich voordoet heeft van rechtswege de ontbinding
tot gevolg. De rechter kan ten hoogste vaststellen dat de ontbinding heeft plaatsgehad. 11 De wet zelf
voorziet in een aantal gebeurtenissen die van rechtswege tot ontbinding van een vennootschap leiden.
Daarnaast wordt algemeen aanvaard dat andere ontbindingsgronden in de statuten kunnen opgenomen
worden.12 Een tweede omstandigheid die tot gedwongen beëindiging leidt, is de gerechtelijke
ontbinding. De gerechtelijke ontbinding van een vennootschap is de ontbinding die wordt
uitgesproken door de rechter. Het is een subsidiair rechtsmiddel. Dit betekent dat een vennootschap
enkel gerechtelijk kan worden ontbonden als alle andere (minder verregaande) maatregelen uitgeput
zijn. De gerechtelijke ontbinding kan overeenkomstig art. 45 W.Venn om wettige redenen door elke
vennoot worden gevorderd. In een NV en een Comm.VA kan de ontbinding ook gerechtelijk worden
gevorderd in het geval het netto-actief ten gevolge van geleden verliezen gedaald is tot onder het
minimumbedrag van het kapitaal. 13 De vereffening kan ook het gevolg zijn van de nietigverklaring
van de vennootschap.14 De nietigheid is het gevolg van de miskenning van materiële en/of formele
oprichtingsvereisten.15 De belangrijkste rede om een vennootschap gedwongen te beëindigen is echter
het faillissement. Ondernemingen die niet meer aan hun verbintenissen kunnen voldoen, vormen een
maatschappelijk gevaar, werken concurrentievervalsend en dreigen vaak andere (gezonde)
ondernemingen in hun teloorgang mee te sleuren. Daarom vereist de economische ordening dat
wanneer dergelijke ondernemingen sterk verlieslatend zijn, ze zo snel mogelijk uit het rechtsverkeer
worden verwijderd. Om hieraan tegemoet te komen, bepaalt art. 2 van de faillissementswet dat de
koopman die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt is, zich in
staat van faillissement bevindt. Ten gevolge van het faillissement verliest de gefailleerde van
9 Voor de NV, de BVBA en de Comm.VA heeft de vereniging van alle aandelen in één hand echter niet de
ontbinding tot gevolg. De enige aandeelhouder zal wel hoofdelijk borg staan voor de verbintenissen van de
vennootschap als de vennootschap na één jaar nog steeds éénhoofdig is (art. 646 §1 W.Venn). Voor de BVBA
geldt hetzelfde als de enige aandeelhouder een rechtspersoon is (art. 213 §2 W.Venn.). 10 S. VERTOMMEN, “De vereffening van een vennootschap”, in X., Recht voor de onderneming, II, F, Mechelen,
Kluwer, 2008, 4-5. 11 B. TILLEMAN, Ontbinding van vennootschappen, Kalmthout, Biblio, 1997, 98. 12 B. TILLEMAN, Ontbinding van vennootschappen, Kalmthout, Biblio, 1997, 193. 13 S. VERTOMMEN, “De vereffening van een vennootschap”, in X., Recht voor de onderneming, II, F, Mechelen,
Kluwer, 2008, 4-5. 14 Art. 175 W.Venn. 15 J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p.
11
rechtswege het beheer over zijn goederen en komen de meeste schuldeisers in samenloop, wat
betekent dat hun vorderingen eisbaar worden ten aanzien van hetzelfde actief, de massa of boedel
genaamd, doch dat geen van hen kan uitvoeren. Het bewind over de boedel wordt verplicht
toevertrouwd aan een curator, die in het kader van zijn vereffeningsbewind, de activa van de
gefailleerde handelaar te gelde zal maken teneinde de opbrengst ervan toe te bedelen aan de
schuldeisers, rekening houdend met de wettige redenen van voorrang die sommigen onder hen hebben
op welbepaalde activa. Zich baserend op art. 2 Faill.W., was de tendens in de rechtbanken van
koophandel tot voor kort om als het ware met faillissementen te schieten naar elke handelaar die had
opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt was. Rekening houdend met de bijkomende
mogelijkheden die de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen aan ondernemingen in
moeilijkheden biedt, zal deze handelswijze in de toekomst echter niet meer op dezelfde
ongenuanceerde manier gehanteerd mogen worden.
12
HOOFDSTUK II. EVOLUTIE VAN HET WETGEVEND KADER
M.B.T. DE VEREFFENING
§1. Voor de wet van 13 april 1995
De momenteel vigerende vennootschapswetgeving dateert van 18 mei 1873, maar heeft sinds dien
uiteraard het voorwerp uitgemaakt van tal van wijzigingen. Deze wijzigingen hadden grotendeels tot
doel om hetzij bepaalde misbruiken tegen te gaan, hetzij nieuwe vennootschapstypes te introduceren,
hetzij het Belgische vennootschapsrecht in overeenstemming te brengen met de E.G.-regelgeving,
maar hebben nooit tot een grondige heroriëntatie van het vennootschapsrecht geleid. Nadat in 1988 de
Franse Holding Cérus een poging had ondernomen om de Generale Maatschappij over te nemen, wat
resulteerde in de controleverwerving over de Generale Maatschappij door de Franse Holding Suez,
zijn er wél een aantal fundamentele aanpassingen aan het vennootschapsrecht (en het financieel recht)
aangebracht. In het bijzonder de transparantiewet van 2 maart 198916 en de wet van 18 juli 199117
hebben, als rechtsreeks gevolg van de affaire met de Generale Maatschappij, het vennootschapsrecht
grondig gewijzigd.18 Korte tijd later hebben ook de wet van 20 juli 199119 en de wet van 29 juni
199320 het vennootschapsrecht grondig door elkaar geschud.
De oprichting van vennootschappen was reeds vóór 1995 behoorlijk wettelijk geregeld onder meer
door een financieel plan te vereisen, controle bij inbreng in natura, een regeling inzake quasi-inbreng
en oprichtersaansprakelijkheid. Wat de ontbinding en vereffening van vennootschappen betreft
kunnen we daarentegen niet anders dan vaststellen dat, door gebrek aan wettelijke regeling, dit in
hoofdzaak een jurisprudentiële constructie was.
16 Wet 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde
vennootschappen en de openbare overnamebiedingen, BS 24 mei 1989. 17 Wet 18 juli 1991 tot wijziging van de wetten betreffende de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30
november 1935, in het kader van een doorzichtige organisatie van de markt van de ondernemingen en van de
openbare overnameaanbiedingen, BS 26 juni 1991. 18 K. BYTTEBIER, “Opzet en algemeen begrippenkader van de wet van 13 april 1995” in K. BYTTEBIER, R.R.
FELTKAMP, A. FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 8. 19 Wet 20 juni 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, BS 1 augustus 1991. 20 Wet 29 juni 1993 tot wijziging, wat de fusies en splitsingen van vennootschappen betreft, van de wetten op de
handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, BS 21 juli 1993.
13
§2. De wet van 13 april 1995
De wetten van 1989, 1991 en 1993 hebben het vennootschapsrecht weliswaar grondig gewijzigd, doch
niet altijd ten goede. Ze getuigen van talrijke tekortkomingen en zijn daarom door zowel rechtsleer als
rechtspraak op scherpe kritiek onthaald. De wetgever zag zich dan ook genoodzaakt om een nieuwe
fundamentele wetswijziging van de wetten op de handelsvennootschappen door te voeren. Dit heeft
geleid tot de wet van 13 april 1995, die omwille van haar doelstelling – met name de gebreken van de
voorbije wetswijzigingen te verhelpen – ook wel bekend staat als de “herstel- of reparatiewet”.21 Deze
wet is het resultaat van een wetsvoorstel van Kamerlid MERCKX-VAN GOEY, die als lid van de
Kamercommissie belast was met de problemen inzake handels- en economisch recht en die de diverse
voorstellen tot rechtzetting van de wetswijzigingen aangebracht door de wet van 18 juli 1991 had
gegroepeerd.22
Met betrekking tot de ontbinding en de vereffening van vennootschappen heeft deze wet een aantal
belangrijke nieuwigheden ingevoerd aangaande de na te leven formaliteiten, de gerechtelijke
ontbinding van niet meer actieve vennootschappen, de opmaak en controle van een recente staat van
activa en passiva, en de sancties wanneer deze voorschriften niet worden nageleefd.23 Hierbij stonden
twee doelstellingen centraal. Ten eerste wilde de wetgever het besluitvormingsproces met betrekking
tot de ontbinding van een aantal vennootschappen transparanter maken voor de aandeelhouders.
Daarnaast wilde hij het klassieke probleem van de afwezigheid van betrouwbare informatie met
betrekking tot de financiële toestand van de vennootschap op het ogenblik van de ontbinding oplossen
door een gecontroleerde staat van activa en passiva ter beschikking te stellen van de vereffenaar.24
Deze doelstellingen zijn ook ten dele gerealiseerd. Concreet werd bijvoorbeeld in art. 181 W.Venn. de
verplichtingen ingevoerd om een staat van activa en passiva op te maken alvorens de algemene
vergadering zich over het voorstel tot ontbinding moet uitspreken; om een commissaris,
bedrijfsrevisor of externe accountant over de staat van activa en passiva een verslag uit te brengen; en
om de externe wettigheid van de rechtshandelingen en de formaliteiten waartoe de vennootschap
krachtens art. 181 §1 W.Venn. gehouden is, te controleren. Daarnaast werd bijvoorbeeld de carrousel
21 Wet 13 april 1995 tot wijziging van de wetten op de handelsvennootschappen, BS 17 juni 1995. 22 K. BYTTEBIER, “Opzet en algemeen begrippenkader van de wet van 13 april 1995” in K. BYTTEBIER, R.R.
FELTKAMP, A. FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 1-81. 23 PH. COLLE, “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in K. BYTTEBIER, R.R. FELTKAMP, A.
FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 471-491; H. BRAECKMANS,
De vennootschapswet van 13 april 1995: repareren en innoveren, R.W. 1995-96, 1457-1481. 24 Parl.St., Senaat, 1993-94, nr. 1086, 404405; E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X.,
Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26
p.
14
van zetelverplaatsingen tijdens de vereffening gestopt door in art. 183 W.Venn. te bepalen dat het
besluit tot verplaatsing van de zetel onderworpen wordt aan de verplichting tot homologatie door de
rechtbank van koophandel van het rechtsgebied waarbinnen de vennootschap haar (oude) zetel heeft.25
§3. De wet van 2 juni 2006
Maar ook na de wet van 13 april 1995 bleef de ontbinding en de vereffening relatief summier geregeld
in het Wetboek van Vennootschappen. De schuldeisers bij de vereffening van een vennootschap
beschikten over vrijwel geen rechten. Bovendien stelde men vast dat de vereffening helaas niet altijd
door rechtmatige belangen werd ingegeven. Uit de praktijk bleek bijvoorbeeld dat ondernemingen in
moeilijkheden de vrijwillige vereffeningsprocedure soms aanwendden om aan vervolging door hun
schuldeisers of aan een faillissement (en de aan het faillissement inherente procedure met verdachte
periode en mogelijke specifieke aansprakelijkheidsvorderingen t.a.v. oprichters en bestuurders) te
ontsnappen. De vaststelling dat de vereffening van een deficitaire vennootschap soms werd misbruikt
om het faillissement te vermijden, heeft twee Kamerleden er, onafhankelijk van elkaar toe aangezet
voorstellen in te dienen om de verreffeningsprocedure aan een strengere controle te onderwerpen en de
transparantie ervan te verhogen.26 Dergelijke frauduleuze praktijken uitsluiten lijkt een zeer moeilijke,
zoniet onmogelijke opdracht. Hoewel de wetgever niet altijd in zijn opzet slaagt, kan hem geen
gebrek aan goede bedoelingen worden verweten: het tegengaan van misbruiken tijdens de
vereffeningsprocedure was immers dé hoofdbedoeling van de wet van 2 juni 2006. De invoering van
een controle door de rechtbank van koophandel biedt meer waarborgen inzake de persoon van de
vereffenaar, de periodieke overmaking van de stand van de vereffening kan de al te langdurige
vereffeningen terugdringen en het akkoord vanwege de rechtbank met het plan voor de verdeling van
activa biedt een bepaalde vorm van bescherming van de schuldeisers. Het vereffeningsdossier
verhoogt zeker ook de transparantie.
25 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 26 M. WOUTERS, Vereffening van vennootschappen: de pijnlijke kloof tussen goede bedoelingen en goede
wetgeving, T.V.W. 2006, afl. 3, 357; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen: nieuwe bevoegdheid
van de rechtbank van koophandel, R.W. 2006-07, nr. 16, 664.
15
HOOFDSTUK III. DE VEREFFENING VAN EEN
HANDELSVENNOOTSCHAP: DEFINITIE
Het Wetboek van Vennootschappen geeft geen omschrijving van het begrip “vereffening”. De
definitie die we vandaag hanteren is ontstaan uit rechtspraak en rechtsleer. Het Hof van Cassatie
omschreef in 1930 de vereffening van een (handels)vennootschap als “het geheel van handelingen die
ten gevolge van de ontbinding van de vennootschap worden gesteld met het oog op de betaling van de
schuldeisers aan de hand van de opbrengst van de activa van de vennootschap en de verdeling van het
eventueel saldo ervan tussen de aandeelhouders”.27 Vandaag de dag wordt in de definitie van DE BIE
en DE LEENHEER aanvaard die verder bouwend op het Cassatiearrest van 1930 de vereffening
definiëren als “het geheel van handelingen die, als gevolg van de nietigverklaring of de ontbinding
van de vennootschap die de rechtsvorm van een handelsvennootschap met rechtspersoonlijkheid – met
uitzondering van de ontbinding waartoe werd beslist in het kader van een fusie of een splitsing of een
daarmee gelijkgestelde verrichting – ertoe strekken de activa van de vennootschap te verzilveren, de
schulden terug te betalen en het eventuele vereffeningssaldo aan te wenden voor de doeleinden die
door de wet of de statuten worden omschreven”.28 De oude definitie van het Hof van Cassatie werd
noodzakelijkerwijze aangevuld aangezien het ondertussen mogelijk was geworden om
vennootschappen te ontbinden zonder het vennootschapsvermogen te vereffenen, bijvoorbeeld in
geval van fusie of splitsing.29 Bovendien resulteert de vereffening van een vennootschap sinds de wet
van 13 april 1995 niet langer automatisch in de verdeling van het eventuele vereffeningssaldo tussen
de aandeelhouders.30 De vennoten van een vennootschap met sociaal oogmerk mogen immers geen of
slechts een beperkt vermogensvoordeel nastreven. Bovendien moeten de statuten van een dergelijke
vennootschap bepalen dat hetgeen na de vereffening van het vennootschapsvermogen overblijft een
bestemming moet krijgen die zo nauw mogelijk aansluit bij het sociaal oogmerk van de
vennootschap.31
27 Cass. 8 mei 1930, Pas. 1930, I, 202. 28 E. DE BIE en J. DE LEENHEER, Vereffening van vennootschappen na de wet van 13 april 1995, Brussel,
Ced.Samsom, 1996, 38-39. 29 T. TILQUIN, De heropening van de staat van vereffening, T.R.V. 1993, 443-453. 30 J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p 31 Art.661 W.Venn
16
HOOFDSTUK IV. ALGEMENE BURGERRECHTELIJKE
TECHNIEKEN TER BESTRIJDING VAN FRAUDE
§1. Goede trouw
Het hoofdstuk dat handelt over algemene burgerrechtelijke technieken ter bestrijding van fraude bij de
vereffening van vennootschappen wordt aangevat met een zeer algemene techniek, waar in de praktijk
wellicht niet al te veel resultaat van verwacht mag worden. Het Burgerlijk Wetboek bepaalt in art.
1134, lid 3 dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd. Volgens de traditionele
visie verplicht art. 1134, lid 3 B.W. de partijen ertoe hun overeenkomsten ten uitvoer te leggen
volgens datgene wat werkelijk bedoeld werd, eerder dan volgens de letterlijke bewoordingen ervan
waardoor dit artikel beschouwd wordt als een uitleggingsregel die overeenstemt met art. 1156 B.W.
dat bepaalt dat in overeenkomsten moet worden nagegaan welke de gemeenschappelijke bedoeling
van de contracterende partijen is geweest, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te
houden. Volgens meer recente opvattingen moet de goede trouw geïnterpreteerd worden als een
gedragsregel voor de partijen die hen verplicht te handelen zoals “redelijke mensen”. Contractanten
behoren bij het afwikkelen van de overeenkomst te handelen zoals dit in het maatschappelijk verkeer
betaamt, zoals fatsoenlijke en redelijke mensen plegen te doen zonder de wederpartij onnodig hinder,
moeite of kosten te veroorzaken. Bij deze interpretatie wordt art. 1134, lid 3 B.W. in verband gebracht
met art. 1135 B.W. dat bepaalt dat een overeenkomst ook verbindt tot alle gevolgen die door de
billijkheid van de verbintenis, volgens de aard ervan worden toegekend. In die zin bevat de goede
trouw een aanvullende werking ten aanzien van de overeengekomen verbintenis, die eruit bestaat dat
schuldeiser en schuldenaar gehouden zijn tot een aantal bijkomende verplichtingen. Partijen dienen
immers, niettegenstaande de overeenkomst daar geen melding van maakt, alle gedragingen te stellen
(of na te laten) die een redelijk contractant in dezelfde situatie zou gesteld (of nagelaten) hebben. Men
stelt vast dat de criteria op grond waarvan de rechtspraak partijen de uitoefening van hun contractuele
rechten ontzegde op grond van de goede trouw, sterke gelijkenis vertonen met deze welke gehanteerd
worden bij toepassing van het verbod van rechtsmisbruik. De convergentie tussen beide noties werd
overigens uitdrukkelijk bevestigd door een uitspraak van het Hof van Cassatie, waarin het Hof de
beperkende werking van de goede trouw introduceert.32 In de rechtspraak wordt vooral tot een
schending van de goede trouw besloten in gevallen waar de schuldeiser optreedt zonder enig redelijk
belang, met het inzicht te schaden of door bij gelijk voordeel, deze wijze van rechtsuitoefening te
kiezen welke het meest nadelig is voor de medecontractant. Bijgevolg veronderstelt de afwezigheid 32 Cass. 19 september 1983, R.W. 1983-1984, 1480.
17
van goede trouw een misbruik van recht.33 Een recht wordt misbruikt wanneer het wordt uitgeoefend
op een wijze die kennelijk de grenzen te buiten gaat van de normale uitoefening van dat recht door een
voorzichtig en bezorgd persoon.34 De sanctie op misbruik van recht is niet het volledige verval van dat
recht, maar wel de beperking ervan tot de normale uitoefening ervan en/of het herstel van de door het
misbruik veroorzaakte schade.
Uiteraard moeten overeenkomsten ook tijdens de vereffening van een vennootschap te goeder trouw
worden uitgevoerd en mogen bestaande rechten niet misbruikt worden. Overeenkomstig art. 183
W.Venn. wordt een vennootschap na haar ontbinding geacht voort te bestaan voor haar vereffening.
De vennootschap blijft haar rechtspersoonlijkheid behouden waardoor de vennootschap alle rechten en
verbintenissen die zij voor de ontbinding bezat ook na de ontbinding behoudt. De geldigheid van
contractuele clausules waarin wordt bepaald dat de overeenkomst beëindigd wordt in geval van
invereffeningstelling van de vennootschap worden echter algemeen aanvaard.35 In de praktijk worden
dergelijke clausules vaak opgenomen door kredietinstellingen. Wanneer kredietinstellingen een
kredietovereenkomst met hun debiteur beëindigen op grond van een contractuele clausule, moet dit
met de nodige omzichtigheid gebeuren. De uitoefening van dit recht mag de toestand van samenloop
en daarmee gepaard gaande gelijkheid onder schuldeisers, die ontstaat nadat het ontbindingsbesluit
wordt genomen, niet schenden. Het is bijvoorbeeld ontoelaatbaar dat bestuurders van een te
vereffenen vennootschap in hun hoedanigheid van schuldenaar onder één hoedje spelen met bankiers
in hun hoedanigheid van schuldeiser teneinde de vorderingsrechten van de bankier volledig in te
wilgen en hiermee de rechten van andere schuldeisers in de samenloop schenden. Om te bepalen of
het contractueel recht om de overeenkomst te beëindigen niet misbruikt werd, moet rekening
gehouden worden met het criterium van de normale en redelijke bankier in dezelfde situatie.
§2. Buitencontractuele aansprakelijkheid: art. 1382 B.W.
Tijdens de voorbereidende werken van de France Code Civil van 1804 verwoorde TARRIBLE het als
volgt:“le dommage, pour qu’il soit sujet à réparation, doit être l’effet d’une faute ou d’une
imprudence de la part de quelqu’un: s’il ne peut être attribué à cette cause, il n’est plus que l’ouvrage
33 W. DE BONDT, “Redelijkheid en billijkheid in het contractenrecht” in M. STORME en H. BOCKEN (eds.),
Verbintenissenrecht, Gent, Storme, 1984, 111. 34 Cass. 6 februari 2006, J.T. 2007, afl. 6254, 91. 35 E. DE BIE en M. CORYNEN, “Art. 183 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Arikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 18 p.
18
du sort, dont chacun doit supporter les chances, mais s’il y a eu faute ou imprudence, quelque légère
que soit leur influence sur le dommage commis, il est du réparation”.36
Zonder in detail de leer van de buitencontractuele aansprakelijkheid uiteen te zetten kan deze leer in
het kader van deze masterproef niet volledig buiten beschouwing worden gelaten. In het Belgisch
aansprakelijkheidsrecht maken we een onderscheid tussen de aansprakelijkheid wegens fout, het
vermoeden van aansprakelijkheid en de objectieve aansprakelijkheid. In het kader van eventuele
fraude tijdens de vereffening van een vennootschap zal vooral de buitencontractuele
foutaansprakelijkheid relevant zijn. Overeenkomstig art. 1382 B.W. verplicht elke daad van een mens,
waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, degene door wiens schuld de schade is ontstaan,
die te vergoeden. In art. 1383 B.W. wordt daaraan toegevoegd dat ieder aansprakelijk is niet alleen
voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn nalatigheid of door zijn
onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt. Op dit ogenblik wordt tussen de artikelen 1382 en 1383 B.W.
echter geen onderscheid meer gemaakt. Art. 1383 B.W. wordt beschouwd als een enigszins
overbodige verduidelijking van art. 1382 B.W.37 Wanneer derden (hoofdzakelijk schuldeisers) tijdens
de vereffeningsprocedure fraude op het spoor komen waardoor zij claimen enige vorm van schade te
hebben geleden, kunnen zij zich op de buitencontractuele foutaansprakelijkheid beroepen. Om zich
succesvol op art. 1382 B.W. te kunnen beroepen moeten zoals steeds drie voorwaarden vervuld zijn: er
moet vooreerst een fout zijn gebeurd, daarnaast moet er schade zijn veroorzaakt en de fout moet in
causaal verband staan met de schade.
We moeten in dit verband wel rekening houden met het samenloopverbod. Het samenloopverbod
houdt in dat een contractspartij slechts extracontractueel in aansprakelijkheid kan worden gedagvaard
indien de haar ten laste gelegde fout een tekortkoming uitmaakt, niet aan haar contractuele verbintenis,
maar aan de algemene zorgvuldigheidsplicht én indien deze fout andere dan aan de slechte uitvoering
van de verbintenis te wijten schade heeft veroorzaakt.38 De beide voorwaarden moeten tegelijk
vervuld zijn. Op deze regel erkent het Hof van Cassatie evenwel een belangrijke uitzondering, met
name wanneer de contractuele fout tevens een strafrechtelijk misdrijf uitmaakt. In dit geval behoudt
de benadeelde de keuze tussen de contractuele en extracontractuele vordering tegen zowel de
contractspartij als zijn organen, aangestelden en uitvoeringsagenten. Om fraude tijdens de vereffening
van vennootschappen aan te pakken is deze uitzondering op het samenloopverbod zeer belangrijk,
36 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu,
1989, 5. 37 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu,
1989, 19-20. 38 Cass. 14 november 1985, R.C.J.B. 1988, 341.
19
zeker wanneer blijkt dat de schuldenaar zich op een of andere manier onvermogend maakt vóór of
tijdens de vereffening, waardoor bepaalde schuldeisers (dreigen) niet meer betaald te zullen worden.
Zo is de niet betaling van schuldeisers in principe een contractuele fout, tenzij de niet-betaling een
misdrijf uitmaakt.39 Bovendien begaat diegene die bewust en met opzet zijn medewerking verleent
aan de poging van een schuldenaar om een deel van zijn vermogen kwaadwillig aan zijn schuldeisers
te onttrekken, waardoor deze schade lijden, een onrechtmatige daad waardoor hij op grond van art.
1382 B.W. gehouden is de erdoor veroorzaakte schade te vergoeden.40
In het kader van mogelijke fraude tijdens de vereffening van een vennootschap is de meest belangrijke
buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering ongetwijfeld de actio pauliana. Net omdat deze
vordering zo belangrijk is, wordt er een afzonderlijke titel aan gewijd.
§3. Pauliaanse vordering
A. Begrip
Over de grondslag van de actio pauliana bestaat geen absolute (of beter “absoluut geen”)
eensgezindheid binnen rechtspraak en rechtsleer.41 Het is ook niet eenvoudig deze grondslag te
vinden. Tegen elke goed geargumenteerde visie kunnen even goede tegenargumenten worden
aangebracht. In de Fanse rechtsleer zien bepaalde auters in de actio pauliana een toepassing van het
algemeen rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit.42 De laatste jaren verdedigen sommige auteurs de
stelling dat de actio pauliana haar grondslag vindt in een afwending door de debiteur van zijn
beschikkingsbevoegdheid met betrekking tot zijn vermogen. Door de heersende
meerderheidsopvatting wordt de actio pauliana echter beschouwd als een toepassing van art. 1382
B.W. omdat zij ertoe strekt om de quasi-delictuele handeling van de debiteur ongedaan te maken. 43
Het betreft bijgevolg een persoonlijke vordering en geen zakelijke- of gemengde vordering. Wel is het
zo dat deze vordering een zekere zakelijke werking heeft, omdat zij niet enkel kan worden ingesteld
tegen de wederpartij van de frauduleus handelende debiteur, maar ook tegen verdere verkrijgers en
39 Gent 6 mei 2004, N.J.W. 2005, 26. 40 Rb. Mechelen 5 februari 1997, R.W. 1997-98, 983-985. 41 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1-38. 42 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1-38 met verwijzing naar L. CORNELIS; V. SAGAERT, De gevolgen van
de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking, T.B.B.R. 2001, 580 met verwijzingen
naar J. FRANÇOIS, G MARTY, P. RAYNAUD en R. DEKKERS. 43 V. SAGAERT, De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking,
T.B.B.R. 2001, 581.
20
omdat de agerende schuldeiser (in bepaalde gevallen) voorrang heeft in geval van samenloop met de
schuldeisers van de verkrijger. Niettegenstaande boven beschreven onenigheid over de grondslag van
de pauliaanse vordering is zij in de praktijk wellicht de belangrijkste algemene burgerrechtelijke
techniek om fraude bij de vereffening van een vennootschap te bestrijden. Het principe is bovendien
redelijk eenvoudig. Wanneer A bijvoorbeeld schuldeiser is van B en B een zaak overdraagt aan C
waardoor de verhaalsrechten van A worden ingekort kan de actio pauliana soelaas bieden voor de
schuldeiser. Het is voor de schuldeiser dus een zeer geschikte vordering om vermogensbestanddelen
die tijdens de vereffening op bedrieglijke wijze van zijn schuldenaar werden onttrokken als het ware
terug in het vermogen van deze laatste te brengen, zodat de schuldeiser beslag kan leggen om de
vordering op deze vermogensbestanddelen ten uitvoer te leggen. Het komt in de praktijk immers al te
vaak voor dat de schuldenaar – voor wie het beslag gewoonlijk niet totaal onverwacht komt – zijn
goederen aan beslag tracht te onttrekken door bepaalde rechtshandelingen te simuleren of door de
goederen werkelijk aan een derde te verkopen. Wel moeten schuldeisers in het achterhoofd houden
dat zij slechts beslag kunnen leggen op goederen die in eigendom toebehoren aan de schuldenaar.44
Waar de goederen zich bevinden is evenwel zonder belang, dat de goederen zich in het bezit bevinden
van een derde staat hun beslagbaarheid geenszins in de weg.
In principe brengen contracten overeenkomstig art. 1165 B.W. enkel gevolgen teweeg tussen de
contracterende partijen. Gedurende lange tijd werd art. 1165 B.W. letterlijk geïnterpreteerd. Pas in de
twintigste eeuw kwam men tot het inzicht dat een overeenkomst, louter door het feit dat zij bestaat, op
verschillende wijzen een invloed kon hebben ten aanzien van derden.45 Sinds het befaamde
Boswachtersarrest van het Hof van Cassatie van 27 mei 1909 werd immers aanvaard dat een
overeenkomst door derden als feit moet erkend worden, waardoor het Hof het onderscheid tussen
interne en externe gevolgen van een overeenkomst in het Belgische recht invoerde.46 Met de interne
gevolgen bedoelt men de rechten en plichten die uit een contract voortvloeien. Deze gevolgen van het
contract zijn relatief omdat zij zich beperken tot de contractanten. Met de externe gevolgen bedoelt
men het bestaan van het contract en haar gevolgen voor de contracterende partijen. Deze externe
gevolgen zijn tegenstelbaar aan derden waardoor derden rekening moeten houden met het bestaan van
een contract en met de gevolgen die dat contract teweeg brengt in hoofde van de contractanten.
Derden moeten zich dus enerzijds het bestaan van overeenkomsten laten tegenwerpen en kunnen zich
anderzijds zelf beroepen op het bestaan van overeenkomsten. Zo zullen schuldeisers van een debiteur,
wiens vermogen hen tot waarborg strekt en die zich derhalve op dat vermogen kunnen verhalen, de
wijzigingen in de omvang van dit vermogen moeten ondergaan ongeacht of deze wijzigingen in hun
44 Arg. ex. art. 7 Hypotheekwet. 45 S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 212. 46 Cass. 27 mei 1909, Pas. 1909, I, 272.
21
voor- of nadeel zijn. Wanneer een debiteur bijvoorbeeld goederen verkoopt of zelfs wegschenkt
kunnen zijn schuldeisers bijgevolg niet anders dan deze wijziging in het vermogen van de debiteur
ondergaan. Schuldenaars die geconfronteerd worden met schuldeisers stellen echter soms handelingen
die als bedrieglijke manoeuvres kunnen aanzien worden en bedoeld zijn om verhaal (in essentie
beslag) onmogelijk te maken. In dergelijke situaties kunnen schuldeisers overeenkomstig art. 1167
B.W. in hun eigen naam opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar met bedrieglijke
benadeling van hun rechten verricht heeft. Hiertoe dient voor de rechtbank de zogeheten pauliaanse
vordering ingesteld te worden. 47 In die zin vormt de actio pauliana een uitzondering op het beginsel
van de tegenstelbaarheid aan derden van het bestaan van de overeenkomst. Deze uitzondering heeft
echter slechts een beperkte draagwijdte. Wanneer de actio pauliana succesvol werd ingesteld, wordt
het omstreden contract immers niet vernietigd48: het blijft geldig en bindend tussen de contractpartijen
en het blijft tegenstelbaar aan alle andere derden die geen (succesvolle) pauliaanse vordering
instelden.49 De actio pauliana vormt niet alleen een uitzondering op de principiële derdenwerking van
het bestaan van overeenkomsten, zij vormt ook een uitzondering op het beginsel dat de schuldenaar
bevoegd blijft om te beschikken over zijn goederen tot op het ogenblik waarop een schuldeiser zijn
aanspraken op deze zaak ten uitvoer legt, d.w.z. de zaak in beslag neemt.50
De vordering wordt door de schuldeiser in persoonlijke naam uitgeoefend tegen de persoon die heeft
deelgenomen aan de aangevochten rechtshandeling. De schuldeiser moet de actio pauliana echter
niet vooraf hebben ingesteld. Het is ook mogelijk dat hij meteen tot executie overgaat op deze
goederen en de pauliaanse vordering als tegeneis formuleert in het kader van het executiegeschil dat
ontstaat wanneer de derde in verzet komt tegen het uitvoerend beslag.51 Zoals reeds gezegd betekent
een succesvol ingestelde actio pauliana dat contracten door de schuldenaar gesloten tot bedrieglijke
benadeling van de rechten van de schuldeisers aan deze laatste niet tegenstelbaar zijn. Met andere
woorden, wanneer de schuldenaar een contract gesloten heeft met bedrieglijke benadeling van de
rechten van zijn schuldeiser, dan moet deze schuldeiser zich het bestaan van dit contract niet laten
tegenwerpen. Deze laatste kan dan verder handelen alsof de schuldenaar nog steeds titularis is van de
47 W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, boekdeel I: verbintenissen uit meerzijdige en eenzijdige
rechtshandelingen, Leuven, Acco, 1998, 161; P. VAN DER PUTTEN, De actio pauliana in grote lijnen, noot onder
Antwerpen 1 maart 1995, A.J.T. 1994-95, 493-496. 48 De nietigverklaring zou tot gevolg hebben dat de handeling geacht wordt nooit te hebben bestaan en dat
partijen erga omnes in hun oorspronkelijke toestand worden hersteld. 49 S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 231-232. 50 V. SAGAERT, De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde verrijking,
T.B.B.R. 2001, 570. 51 E. DIRIX, De vergoedende functie van de actio pauliana, noot onder Cass. 15 mei 1992, R.W. 1992-93, 331.
22
rechten welke hij aan derden heeft overgedragen bij de aangevochten overeenkomst, waardoor de
schuldeiser er bijvoorbeeld beslag op kan leggen. Het contract wordt echter niet vernietigd: het blijft
geldig en bindend tussen de contractpartijen en het blijft tegenstelbaar aan alle andere derden die geen
(succesvolle) pauliaanse vordering instelden.52 De niet-tegenstelbaarheid strekt alleen ten gunste van
de schuldeisers die de vordering met succes hebben ingesteld. Alleen deze categorie van schuldeisers
kan het betrokken vermogensbestanddeel verder uitwinnen waardoor de actio pauliana slechts een
relatief karakter heeft.
B. Toepassingsvoorwaarden
Opdat de actio pauliana succesvol zou kunnen worden ingesteld, moeten een aantal voorwaarden
vervuld zijn.53
1. De schuldeiser die de actio pauliana instelt moet titularis zijn van een schuldvordering van vóór
de datum waarop de aangevochten handeling werd verricht. Dit wordt de
anterioriteitsvoorwaarde genoemd.
De actio pauliana kan in de regel slechts ingewilligd worden wanneer de schuldvordering dateert
van vóór de bedrieglijke handeling. Deze voorwaarde is zeer logisch aangezien het onderpand van
de schuldeiser enkel bestaat uit het vermogen van de schuldenaar met diens actuele en toekomstige
goederen op het moment waarop de schuld van de debiteur ontstaat. De schuldeisers van wie de
schuldvordering dateert van na de bedrieglijke handeling wisten immers dat het patrimonium van
hun schuldenaar al verminderd was op het ogenblik dat hun schuldvordering ontstond.54 Het is
evenwel niet vereist dat het bedrag van de schuld reeds vaststond voor de bedrieglijke handeling.
Volgens de meerderheidsopvatting in rechtspraak en rechtsleer volstaat het dat de oorzaak van de
schuldvordering (bijvoorbeeld een daad die een vordering tot schadevergoeding doet ontstaan)
dateert van vóór de bedrieglijke handeling, zonder dat men vereist dat de schuldvordering reeds
opeisbaar of liquide was vóór die bedrieglijke handeling of dat zij vóór die handeling reeds door
52 S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 231-232. 53 Gent 2 januari 2001, D.A.O.R. 2001, 49-56, noot G.L. BALLON; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht,
boekdeel I: verbintenissen uit meerzijdige en eenzijdige rechtshandelingen, Leuven, Acco, 1998, 166-168; C.
CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1-38; S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 233-
235; W. VAN GERVEN, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 227-228; P. VAN DER PUTTEN, De actio
pauliana in grote lijnen, noot onder Antwerpen 1 maart 1995, A.J.T. 1994-95, 493-495; I. VERVOORT,
Paulianeuze inbreng in vennootschap, A.J.T. 2000-01, 552-554. 54 I. SAMOY, Over de pauliaanse vordering en de vraag hoe uitzonderlijk de uitzonderingen zijn op de
anterioriteitsvoorwaarde, noot onder Rb. Luik 10 september 1999, T.B.H. 2000, 383.
23
een rechterlijke uitspraak was erkend.55 De vordering moet slechts opeisbaar zijn op het ogenblik
dat de pauliaanse vordering wordt ingesteld.56
De wijziging van de aard van de schuldvordering na de bestreden handeling kan de toepassing van
de actio pauliana niet in de weg staan.57 Zo kan bijvoorbeeld een verbintenis om iets te doen na
de bedrieglijke handeling omgezet worden in een verbintenis tot betaling van een geldsom. Ook
in dit geval is de schuldvordering ontstaan en bestond zij reeds (in beginsel) vóór de bestreden
handeling zodat aan de anterioriteitsvoorwaarde voldaan is. Ook een schuldvernieuwing
verhindert niet dat de oorzaak van de schuldvordering kan gevonden worden in de oude
verbintenis die door de schuldvernieuwing verdwenen is. De verklaring hiervoor is te vinden in
het beginsel fraus omnia corrumpit. De schuldenaar wist reeds voor het stellen van de
bedrieglijke handeling dat hij een schuld had en dat deze schuld door een naderhand
tussengekomen schuldvernieuwing niet als voldaan zou kunnen beschouwd worden.
De voorwaarde van de anterioriteit kent één uitzondering: zij wordt namelijk niet gesteld wanneer
de aangevochten handeling gesteld werd door de schuldenaar met als enige bedoeling zich te
onttrekken aan het verhaal van toekomstige schuldeisers en hen te benadelen. Een handeling
stellen met als enig doel zich te onttrekken aan het verhaal van toekomstige schuldeisers komt in
feite neer op bedrog vanwege de schuldenaar. Verder in dit werk zal bedrog vanwege de
schuldenaar als derde voorwaarde van de pauliaanse vordering worden vermeld. Dit betekent
echter niet dat door het aantonen van bedrog vanwege de schuldenaar is, men zomaar kan
besluiten dat de rechtshandeling werd gesteld met als enige doel zich te onttrekken aan het verhaal
van een toekomstige schuldeiser, waardoor de anterioriteitsvoorwaarde zich niet zou stellen.58 Er
moet immers een onderscheid gemaakt worden tussen objectief en subjectief bedrog. In het kader
van de actio pauliana veronderstelt subjectief bedrog de intentie om te schaden, de wil om de
schuldeisers te benadelen. Objectief bedrog daarentegen veronderstelt enkel de kennis dat de
handeling nadeel berokkent aan de schuldeisers. Waar het aantonen van het bedrog van de
schuldenaar als derde toepassingsvoorwaarde van de pauliaanse vordering het bewijs van objectief
55 Cass. 19 maart 1998, R.W. 1998-1999, 1177, noot K. VAN RAEMDONCK; G. JOCQUÉ, De pauliaanse
vordering: anterioriteitsvereiste en schuldvernieuwing, noot onder Brussel 2 december 2002, R.A.B.G. 2003,
afl. 12, 672-676. 56 Gent 2 januari 2001, D.A.O.R. 2001, afl. 57, 49-56, noot G.L. BALLON. 57 G. JOCQUÉ, De pauliaanse vordering: anterioriteitsvereiste en schuldvernieuwing, noot onder Brussel 2
december 2002, R.A.B.G. 2003, afl. 12, 672-676. 58 I. SAMOY, Over de pauliaanse vordering en de vraag hoe uitzonderlijk de uitzonderingen zijn op de
anterioriteitsvoorwaarde, noot onder Rb. Luik 10 september 1999, T.B.H. 2000, 384.
24
bedrog vereist, zal het ontsnappen aan de anterioriteitsvoorwaarde daarentegen afhankelijk zijn
van de aanwezigheid van subjectief bedrog.59
Tot slot kan er op gewezen worden dat het bewijs in handelszaken overeenkomstig art. 25 W.Kh.
vrij geleverd wordt. Deze vrije bewijsvoering geldt uiteraard ook met betrekking tot het bewijs
van anterioriteit. In burgerlijke zaken krijgen onderhandse akten slechts vaste dagtekening
overeenkomstig art. 1328 B.W.60 Schuldvorderingen die niet voortvloeien uit een onderhand
verrichte rechtshandeling, kunnen derhalve wel vaste datum verkrijgen zonder dat voldaan is aan
de vereisten van art. 1382 B.W. Belangrijk hierbij is de nuance dat derden te kwader trouw zich
niet op het voordeel van art. 1328 B.W. kunnen beroepen.61
2. De handeling van de schuldenaar waartegen diens schuldeiser opkomt, moet tot een verarming
van de schuldenaar hebben geleid of de schuldeiser anderszins in zijn verhaalsmogelijkheden
hebben benadeeld.
De rechtspraak vereist niet meer dat de schuldeiser zou bewijzen dat de aangevochten handeling
geleid heeft tot de insolvabiliteit van de schuldenaar of tot toename van deze insolvabiliteit. Het
volstaat aan te tonen dat de handeling van de schuldenaar heeft geleid tot een verarming van de
schuldenaar of tot een vermindering van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeiser, zelfs
zonder dat dit het patrimonium van de schuldenaar in waarde vermindert. De schuldeisers kunnen
de actio pauliana dus instellen wanneer een duidelijk gelokaliseerd goed (zoals een onroerend
goed) – zelfs tegen een normale prijs – vervreemd wordt en vervangen wordt door een
gemakkelijk te verbergen goed (zoals een geldsom), waardoor dat goed ontsnapt aan de
verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers. 62 De benadeling van de schuldeiser wordt beoordeeld
op het ogenblik dat hij de pauliaanse vordering instelt.
Voorbeelden waarin de schuldeiser benadeeld wordt zijn onder andere: de situatie waarin de
schuldenaar een goed tegen een te lage prijs heeft verkocht, de situatie waarbij de schuldenaar
(bijvoorbeeld door het toestaan van een voorkeurrecht) de kansen tot verkoop van een goed tegen
gunstige voorwaarden heeft uitgesloten of verminderd, of de situatie waarbij hij een goed door
inbreng in een vennootschap (zelfs tegen normale voorwaarden) minder vatbaar heeft gemaakt
59 I. SAMOY, Over de pauliaanse vordering en de vraag hoe uitzonderlijk de uitzonderingen zijn op de
anterioriteitsvoorwaarde, noot onder Rb. Luik 10 september 1999, T.B.H. 2000, 384. 60 Dit vereist ofwel registratie, ofwel overlijden van degene of een van degenen die de akten ondertekend
hebben, ofwel vaststelling van de hoofdinhoud in een akte die door een openbaar ambtenaar is opgemaakt. 61 P. VAN DER PUTTEN, De actio pauliana in grote lijnen, A.J.T. 1994-95, 494. 62 Gent 24 oktober 1995, A.J.T. 1995-1996, 575-578, noot P. DE SMEDT.
25
voor beslag en executie door zijn schuldeisers. In deze laatste hypothese grijpt een verarming – in
de zin van een ernstige beperking van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeiser – plaats
doordat de schuldenaar een onroerend goed, dat bij uitstek gemakkelijk lokaliseerbaar en
beslagbaar is, inbrengt in een vennootschap en dus ruilt voor aandelen. De benadeling door een
inbreng in een vennootschap wordt echter nog duidelijker wanneer de aandelen weggeschonken
worden, bij voorkeur aan een erfgenaam, terwijl de schenkers verder het genot van het onroerend
goed behouden.63
3. Er moet bedrog zijn in hoofde van de debiteur.
In het verbintenissenrecht wordt bedrog in het algemeen gedefinieerd als een bedrieglijke
verklaring of verzwijging uitgaande van een partij of een derde met de bedoeling de andere partij
tot het sluiten van een contract te brengen.64 In de heersende rechtspraak en rechtsleer met
betrekking tot het pauliaans bedrog, wordt het begrip bedrog in hoofde van de debiteur nochtans
veel ruimer geïnterpreteerd. De schuldeiser moet namelijk niet aantonen dat zijn debiteur het
oogmerk had hem te benadelen. Volgens het Hof van Cassatie is aan de voorwaarde van fraus
creditorum voldaan wanneer wordt aangetoond dat de handeling van de schuldenaar abnormaal is
en dat hij handelde met de wetenschap dat zijn schuldeisers zullen benadeeld worden.65
Abnormaal is de handeling die niet kan verantwoord worden in het normaal beheer van een
vermogen. Werden onder meer als abnormale handelingen beschouwd: de overdracht van een
aannemingsovereenkomst zonder vergunning; een verhuring voor dertig jaar tegen abnormaal lage
huurprijs; de overdracht van een onroerend goed op het ogenblik dat de schuldeiser druk
uitoefende op de overdrager, in het bijzonder rekening houdende met de ouderdom van de schuld,
onsuccesvolle procedures tot gedwongen uitvoering, onmogelijkheid om een minnelijke schikking
te verkrijgen en de afwezigheid van enige betaling aan de schuldeiser van een deel van de
overnameprijs.66 Volgens sommigen volstaat het te bewijzen dat de schuldenaar behoorde te
weten dat zijn schuldeiser zou worden benadeeld.67
63 G.L. BALLON, Inbreng in een patrimoniumvennootschap en pauliaanse vordering, noot onder Gent 2 januari
2001, D.A.O.R. 2001, 49-56. 64 Art. 1109 e.v. B.W. 65 Cass. 15 maart 1985, R.W. 1985-86, 2609. 66 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1-38 met verwijzingen naar Kh. Hasselt 9 juli 1997, Bergen 19
september 1978 en Luik 6 februari 2002. 67 S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 235.
26
4. De derde moet kennis hebben van het feit dat de door zijn wederpartij gestelde handeling, diens
schuldeiser(s) benadeelde.
Deze vereiste geldt echter enkel met betrekking tot handelingen ten bezwarende titel, bij
handelingen om niet is geen bewijs van kennis van de benadeling in hoofde van de derde aan te
tonen. Rechtshandelingen om niet zullen niet tegenstelbaar verklaard worden aan de schuldeiser.
Zelfs indien de begiftigde te goeder trouw was, met andere woorden zelfs al was hij niet op de
hoogte van de benadeling, dan verliest hij indien de actio pauliana slaagt slechts een voordeel dat
hij gratis verwierf. Het belang van de schuldeiser primeert in dit geval boven het belang van de
derde verkrijger te goeder trouw.68
Tussen de derde en de schuldenaar moet er geen collusie bestaan. Dit betekent dat er geen
bedrieglijke samenspanning of heimelijke verstandhouding tussen deze beiden moet worden
aangetoond. In hoofde van de derde moet er ook geen intentie om te schaden worden aangetoond,
het op de hoogte zijn van de handeling van de schuldenaar is reeds voldoende.69 Volgens
sommigen volstaat het zelfs om aan te tonen dat de persoon die met de schuldenaar contracteerde
behoorde te weten dat de door zijn wederpartij gestelde handeling diens schuldeisers benadeelde.70
Over de vraag of de kennis in hoofde van de derde – hetgeen een feitenkwestie is – al dan niet
zeker moet zijn, bestaat geen eensgezindheid. Het bewijs zal hoe dan ook gemakkelijker worden
aanvaard wanneer de derde een verbonden vennootschap of een rechtspersoon is waarvan de
schuldenaar of een familielid aandeelhouder of bestuurder is, of wanneer de derde een familielid
is.71 Uiteraard moet elk automatisme hier geweerd worden. De medeplichtigheid van de derde
wordt wel vermoed wanneer de derde op de hoogte is van de insolvabiliteit van de
68 C. CAUFFMAN, “Pauliaanse vordering” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1-38; F. CORYN, De derde medeplichtigheid van de verkrijgen ten
bezwarende titel als voorwaarde voor het welslagen van de pauliaanse vordering, noot onder Gent 12 maart
2003, TBBR 2005, afl. 3, 149-151. 69 F. CORYN, De derde medeplichtigheid van de verkrijgen ten bezwarende titel als voorwaarde voor het
welslagen van de pauliaanse vordering, noot onder Gent 12 maart 2003, TBBR 2005, afl. 3, 149-151. 70 S. STIJNS, Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005, 235.; G.L. BALLON, Inbreng in een
patrimoniumvennootschap en pauliaanse vordering, D.A.O.R. 2001, afl. 57, 55. 71 Gent 20 juni 1989, T.G.R. 1989, 95; P. VAN DER PUTTEN, De actio pauliana in grote lijnen, noot onder
Antwerpen 1 maart 1995, A.J.T. 1994-95, 495; P. DE SMEDT, Overdracht van een handelszaak en uitvoerend
beslag. Schijnverkoop en pauliaans bedrog, noot onder Gent 24 oktober 1995, A.J.T. 1995-96, 575-578.
27
medecontractant en van de schade die de gewraakte handeling kan toebrengen aan de
schuldeiser.72
Wanneer vaststaat dat de voorwaarden vervuld zijn en de actio pauliana gegrond is, komen we tot de
problematiek van de schadebegroting. De schade valt immers niet steeds samen met het bedrag van de
schuldvordering dat niet op de debiteur kon worden verhaald. Zoals bij de bespreking van de
anterioriteitsvoorwaarde reeds is opgemerkt, belet de omstandigheid dat het bedrag van de
schuldvordering van de schuldeiser niet vaststaat vóór de bestreden handeling werd gesteld, niet dat de
schuldeiser er tegenop komt. Bij de schadebegroting moet steeds rekening gehouden worden met de
regel dat de actio pauliana de schuldeiser die haar heeft ingesteld, geen winst mag opleveren. In een
arrest van 15 mei 1992 bepaalt het Hof van Cassatie immers dat de pauliaanse vordering voor de
agerende schuldeiser geen bron van winst mag zijn, waardoor zijn positie voordeliger wordt dan
indien de aangevochten handeling niet was verricht. Bij de bepaling van de schade moet echter geen
rekening worden gehouden met de aanwezigheid van andere chirografaire schuldeisers gezien de
relatieve werking van de actio pauliana. 73
Voor wat de opvolgende verkrijgers te kwader trouw betreft, geldt mutatis mutandis hetzelfde als wat
hiervoor is uiteengezet. Inmiddels verkregen rechten van derden te goeder trouw moeten daarentegen
wel geëerbiedigd worden.74
Voor de volledigheid moet worden aangestipt dat er in het kader van een faillissementsprocedure twee
bijzondere pauliaanse vorderingsmogelijkheden bestaan: de gewone actio pauliana75 en de
vereenvoudigde actio pauliana76
72 G.L. BALLON, Inbreng in een patrimoniumvennootschap en pauliaanse vordering, noot onder Gent 2 januari
2001, D.A.O.R. 2001, afl. 57, 49-56. 73 E. DIRIX, De vergoedende functie van de actio pauliana, noot onder Cass. 15 mei 1992, R.W. 1992-93, 330-
332. 74 P. VAN DER PUTTEN, De actio pauliana in grote lijnen, noot onder Antwerpen 1 maart 1995, A.J.T. 1994-95,
495. 75 Art. 20 Faill.W. 76 Art. 17-18 Faill.W.
28
§4. Vordering in geveinsdverklaring
A. Begrip
Dat veinzen of simuleren als rechtsfiguur in het Belgische recht erkenning geniet wordt afgeleid uit
art. 1321 B.W.:“tegenbrieven kunnen enkel tussen de contracterende partijen gevolg hebben: zij
werken niet tegen derden”. In ruime zin kan veinzing worden opgevat als het vrijwillig creëren naar
buiten toe van een schijn die niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Omdat het nut en de pertinentie
van deze ruime invulling zowel in rechtsleer als rechtspraak van het Hof van Cassatie in twijfel wordt
getrokken, geniet het de voorkeur om de restrictieve invulling te hanteren.77 In enge zin is er sprake
van veinzing wanneer partijen voor de buitenwereld samen en bewust de schijn creëren een bepaalde
overeenkomst of andere rechtshandeling te sluiten, terwijl ze tegelijkertijd en in het geheim (door
middel van een tegenbrief) iets anders overeenkomen.78 Veinzing veronderstelt dus het naast elkaar
bestaan van twee overeenkomsten: enerzijds een openlijke of schijnbare overeenkomst en anderzijds
een verborgen of werkelijke overeenkomst, de tegenbrief. De openlijke overeenkomst wordt kenbaar
gemaakt maar is geheel of gedeeltelijk schijn, de verborgen overeenkomst daarentegen beantwoordt
wel aan de werkelijke wil van de partijen en wordt geheim gehouden. De schijn wordt aldus bewust
gecreëerd door de partijen.
Belangrijk hierbij is dat veinzen niet per definitie verboden is. Dit vloeit voort uit een consequente
toepassing van het principe van de wilsautonomie vervat in art. 1134 B.W. en de voorrang van de
werkelijke wil boven de uitgedrukte wil. Veinzen zal pas verboden zijn wanneer de veinzing
geschiedt om dwingende rechtsregelen te ontduiken of om derden te schaden. Wanneer de vordering
in geveinsdverklaring gegrond wordt verklaard zal tussen de partijen de verborgen overeenkomst
blijven gelden.79 Ten aanzien van derden daarentegen liggen de zaken iets complexer.80 Vooreerst
hebben derden het recht om de verborgen overeenkomst te negeren waardoor de veinzende partijen de
verborgen overeenkomst niet aan derden tegen hun wil in kunnen tegenwerpen en de derde zich op de
openlijke overeenkomst mag beroepen.81 Het is derden met andere woorden toegelaten om de schijn
voor werkelijkheid te nemen op voorwaarde dat de derde kan aantonen dat hij er rechtmatig op
vertrouwd heeft dat de openlijke overeenkomst beantwoorde aan de werkelijkheid en dat hij een
77 Cass. 19 mei 1995, Pas. 1995, I, 522. 78 I. SAMOY, Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie, T.P.R.
2007, afl. 2, 879. 79 Art. 1321 B.W. 80 I. SAMOY, Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van simulatie, T.P.R.
2007, afl. 2, 902. 81 Argument ex. art. 1321 B.W.
29
belang kan aantonen om zich op de openlijke overeenkomst te beroepen of kan aantonen dat hij schade
heeft geleden door zijn handelen af te stemmen op de openlijke overeenkomst. Aangezien art. 1321
B.W. niet van openbare orde is, heeft de derde wel het recht, maar niet de plicht om zich op de
openlijke overeenkomst te beroepen. 82 De derde heeft dus in feite een keuzerecht.
B. Alternatief voor de pauliaanse vordering
Aangezien de gegrondheid van de actio pauliana aan vrij strenge voorwaarden wordt gekoppeld, is het
voor schuldeisers niet altijd eenvoudig om het bewijs te leveren dat aan alle toepassingsvoorwaarden
van de actio pauliana is voldaan. Een arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 26 mei 2008
werpt een interessant licht op de mogelijkheden om op grond van de vordering in geveinsdverklaring
het vermogen van de schuldenaars te herstellen in gevallen waarin niet alle toepassingsvoorwaarden
van de actio pauliana zijn vervuld.83 De feiten die aanleiding gaven tot het arrest kunnen als volgt
worden samengevat. De geïntimeerden hadden bij de rechtsvoorganger van de appellante een contract
van persoonlijke lening aangegaan. In deze leningsakte stond uitdrukkelijk vermeld dat het ontleende
bedrag moest dienen voor de aankoop van een bungalow. Deze bungalow werd echter niet door de
geïntimeerden zelf aangekocht, wel door hun minderjarige kinderen, vertegenwoordigd door de
geïntemeerden. De geïntimeerden betaalden hun schuld ten aanzien van de appelante niet terug en
werden reeds door een in kracht van gewijsde gegane vonnis bij verstek veroordeeld tot terugbetaling
van de integrale lening. Op het ogenblik dat de appellante wenste over te gaan tot tenuitvoerlegging
van haar schuldvordering op de bungalow, stelde zij vast dat deze niet door de schuldenaars zelf, maar
door hun minderjarige kinderen werd aangekocht. De appellante was daarom de mening toegedaan
dat de geïntimeerden zich insolvabel hebben gemaakt en de uitvoering van haar schuldvordering op de
bungalow onmogelijk hebben gemaakt door met de bij de appellante ontleende gelden niet zelf de
bungalow te kopen, maar deze daarentegen door hun minderjarige kinderen te laten kopen. Hiertegen
had de appellante de pauliaanse vordering ingesteld. De rechter oordeelde in eerste aanleg terecht dat
de voorwaarden van de pauliaanse vordering niet voldaan waren omdat er in hoofde van de
schuldenaars geen verarming had plaatsgevonden daar het onroerend goed nooit deel had uitgemaakt
van hun vermogen. In beroep werd de vordering door de appellante aangevuld met een vordering tot
geveinsdverklaring op grond van art. 7 en 8 Hypotheekwet en overeenkomstig art. 1321 B.W. De
appellante wilde de rechtbank laten vaststellen dat de openlijke overeenkomst (zijnde de notariële akte
houdende de aankoop van de bungalow) slechts schijn is en wilde haar rechten tegenover de
geïntimeerden doen steunen op de verborgen overeenkomst. Ze was immers de mening toegedaan dat
de notariële akte houdende de aankoop van de bungalow werd aangekocht door de geïntimeerden en
dat daarom hun vermogen in die zin diende te worden hersteld. Het hof van beroep heeft de visie van
82 Cass. 16 november 1939, Pas 1939, I, p. 474. 83 Antwerpen 26 mei 2008, NJW 2008, nr. 193, 928-929.
30
de appelante gevolgd, temeer omdat in de leningsakte uitdrukkelijk stond vermeld dat het ontleende
bedrag moest worden aangewend voor de aankoop van een bungalow en omdat de kinderen van de
geïntimeerden op het ogenblik dat de bungalow werd aangekocht nog zeer klein waren en nog niet
over eigen inkomsten konden beschikken. Het gevolg van deze uitspraak is dat de kwestieuze
bungalow geacht werd steeds tot het vermogen van de geïntimeerden te hebben behoord waardoor dit
onroerend goed vatbaar werd voor tenuitvoerlegging van de schuldvordering van de appellante.
31
HOOFDSTUK V. SAMENLOOP Het begrip “samenloop” is niet wettelijke gedefinieerd. De samenlooptheorie is door de jaren heen in
de rechtspraak ontwikkeld en heeft tot doel een wedloop naar en een veldslag om het
vennootschapsvermogen tussen de diverse schuldeisers te vermijden door “gelijke schuldeisers” op
een gelijke manier te behandelen. Vandaag de dag wordt de definitie van VINCENT algemeen
aanvaard: “Il y a concours quand il y a rencontre, due à l’initiatieve des créanciers ou à la volonté du
législateur de prétentions contradictoires des créanciers sur u nou plusiers biens du débiteur dont
celui-ci a perdu la libre disposition”.84 Uit deze definitie blijkt dat samenloop ontstaat wanneer twee
of meer schuldeisers aanspraken maken op hetzelfde vermogen of deelvermogen.85 Belangrijk daarbij
is niet zozeer dat er concurrente schuldvorderingen naast elkaar bestaan, maar wel dat deze
concurrente schuldvorderingen gelijktijdig worden uitgeoefend op hetzelfde (deel)vermogen.
Verschillende oorzaken kunnen aan de basis liggen van een situatie waarin er verschillende
concurrente schuldvorderingen op hetzelfde (deel)vermogen worden uitgeoefend: bijvoorbeeld
faillissement, collectieve schuldenregeling, vereffening van een nalatenschap, enz. Deze verschillende
situaties geven aanleiding tot verschillende vormen van samenloop die elk worden beheerst door eigen
regels die, al naar gelang het geval, de vrucht zijn van wetgevend optreden en/of jurisprudentiële
constructies.86 Ook ten gevolge van het ontbindingsbesluit ontstaat er een toestand van samenloop
waarbij de invereffeningstelling op onherroepelijke wijze de rechten van de schuldeisers vastlegt
aangezien de vereffening er onder meer toe strekt alle schuldeisers te voldoen met de bestaande
activa.87 Concreet impliceert de samenlooptheorie in het kader van de vereffening van
vennootschappen dat de schuldeisers van de vennootschap in vereffening gelijk behandeld zullen
worden en dat de vereffenaar hun schulden naar evenredigheid en zonder onderscheid tussen opeisbare
84 J. VINCENT geciteerd in J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X, Vennootschappen en
verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p 85 C. VAN BUGGENHOUT, “Vereffening van vennootschappen, samenloop en faillissement” in PH. COLLE, A. DE
NAUW, H. GEINGER, S. LOCCUFIER, F. MOEYKENS, C. VAN BUGGENHOUT, P. VAN DER PUTTEN en P.
VANLERSBERGHE, Het faillissementsrecht geactualiseerd, Brugge, Die keure, 1997, 87. 86 J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X, Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p. 87 Cass. 23 november 1939, Pas. 1939, I, 486; Cass 19 juni 1974, Pas. 1974, I, 1076; Cass. 14 januari 2005,
T.R.V. 2005, afl. 1, 27-33, noot M. WYCKAERT; PH. COLLE, De vennootschap in vereffening, het faillissement en
de (beperkingen aan de) bevoegdheid van de curator, T.R.V. 1990, 42; R. TAS, Vennootschap in vereffening:
geen automatische schorsing van de individuele executierechten van de samenlopende schuldeisers, D.A.O.R.
2001, 285.
32
en niet opeisbare schulden zal betalen.88 Het is bijgevolg de vereffenaar die erop zal moeten toezien
dat de samenloop en het gelijkheidsbeginsel worden gerespecteerd. Vanaf de invereffeningstelling
worden de wederkerige rechten van de schuldeisers op onherroepelijke wijze vastgesteld.89 Vanaf dat
ogenblik verzet art. 190 §1 W.Venn. zich ertegen dat de schuldeisers die geen houder zijn van een
bijzonder voorrecht of van een zakelijke zekerheid, individueel overgaan tot daden van uitvoering die
de rechten van andere schuldeisers kunnen schaden. Door de samenloop van de schuldeisers wordt
dus een einde gesteld aan uitvoeringsdaden van de individuele schuldeisers waardoor wordt
voorkomen dat zij, tenzij zij een wettige reden van voorrang zouden genieten, meer zouden ontvangen
uit het te vereffenen vennootschapsvermogen dan een deel dat evenredig is aan hun vorderingsrechten.
Elke aanspraakgerechtigde schuldeiser heeft aldus een verworven recht dat geen enkele andere meer
zou betaald worden dan hijzelf. Zonder samenloop en de ermee gepaard gaande gelijkheid onder de
schuldeisers zou de snelste schuldeiser eerst en wellicht volledig worden terugbetaald ten nadele van
schuldeisers die minder snel reageren. Dit mag niet de bedoeling zijn.90
De samenlooptheorie geldt echter niet voor alle schuldeisers. Ten eerste worden enkel schulden in de
massa door de samenloop getroffen, schulden van de massa vallen er buiten. Hierbij moet men goed
voor ogen houden dat niet alle schulden die ontstaan zijn na de invereffeningstelling schulden van de
massa zijn. Enkel de schulden die voortspruiten uit een verbintenis aangegaan door de vereffenaar
qualitate qua met het oog op het beheer van de massa en teneinde de vereffening behoorlijk te laten
verlopen worden als schulden van de massa gekwalificeerd. 91 Het is zeer logisch dat dergelijke
verbintenissen niet in de massa vallen. De vereffenaar kan, in het kader van het beheer van het
vennootschapsvermogen bijvoorbeeld beslissen om bepaalde waardevolle goederen tegen brand en/of
diefstal te laten verzekeren. Moesten dergelijke nieuwe overeenkomsten in de samenloop vallen, zou
de vereffenaar uiteraard geen enkele verzekeraar bereid vinden om nog een verzekeringspolis af te
sluiten en zou het voor de vereffenaar zeer moeilijk worden om de massa te beheren teneinde de
vereffening behoorlijk te laten verlopen. Ten tweede geldt de samenlooptheorie enkel ten aanzien van
chirografaire en algemeen bevoorrechte schuldeisers en niet ten aanzien van schulden gewaarborgd 88 Art. 190 §1 W.Venn. 89 A. DE WILDE, Boedelschulden in het insolventierecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 43-46; J. PEETERS en H.
BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X, Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p; D. VAN GERVEN en M. WYCKAERT, Kroniek vennootschapsrecht
1992-1993, T.R.V. 1994, 346-447. 90 C. VAN BUGGENHOUT, “Vereffening van vennootschappen, samenloop en faillissement” in PH. COLLE, A. DE
NAUW, H. GEINGER, S. LOCCUFIER, F. MOEYKENS, C. VAN BUGGENHOUT, P. VAN DER PUTTEN en P.
VANLERSBERGHE, Het faillissementsrecht geactualiseerd, Brugge, Die keure, 1997, 87. 91 J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p.
33
door een bijzonder voorrecht of een zakelijk zekerheidsrecht.92 Dit is vanuit economisch oogpunt te
verantwoorden: indien dergelijke schuldeisers wel door de samenloop zouden getroffen worden,
zouden ondernemers immers veel meer moeilijkheden ondervinden om kredieten te verkrijgen.
De gevolgen van de samenloop in het kader van een vrijwillige vereffening zijn: 93
• uitsluiting van schuldvergelijking;
• opschorting van individuele uitvoeringsdaden;
• clausules van eigendomsvoorbehoud en ontbinding van de verkoopovereenkomst;
• schorsing van de loop van de interesten;
• opeisbaarheid van de schulden.
92 J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p. 93 J. PEETERS en H. BRAECKMANS, “Art. 190 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p.
34
HOOFDSTUK VI. SPECIFIEKE TECHNIEKEN BINNEN TITEL
IX VAN HET WETBOEK VAN VENNOOTSCHAPPEN TER
BESTRIJDING VAN FRAUDE
§1. Voorafgaande informatieplicht t.a.v. de aandeelhouders
A. Voorstel tot ontbinding
De beslissing tot (vervroegde) ontbinding van een vennootschap is een ingrijpende handeling; zij
vormt immers een eerste stap in een proces dat uiteindelijk zal resulteren in de verdwijning van de
betrokken vennootschap. Daarom schrijft art. 181 W.Venn. een aantal verplichtingen voor,
voorafgaand aan het ontbindingsbesluit. Art. 181 staat in het Wetboek van Vennootschappen vermeld
onder Boek IV, dat de bepalingen bevat die gemeenschappelijk zijn aan alle rechtspersonen geregeld
in dit wetboek. Art. 181 W.Venn. vermeldt echter uitdrukkelijk dat de bepaling enkel van toepassing
is op de NV, BVBA, CVBA, Comm.VA. Vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid (de
maatschap, de tijdelijke vennootschap en de stille vennootschap) en vennootschappen met
rechtspersoonlijkheid maar zonder kapitaalvereiste (de VOF, CVOA, Comm. en het Economisch
Samenwerkingsverband) vallen bijgevolg niet onder art. 181 W.Venn. De plaats waarop dit artikel in
het Wetboek van Vennootschappen werd opgenomen is dus zeer ongelukkig gekozen en werkt
minstens verwarrend. De wetgever had er wellicht beter aan gedaan de procedure met betrekking tot
de vrijwillige ontbinding in de verschillende boeken die van toepassing zijn op de bedoelde
vennootschapsvormen op te nemen, temeer omdat de bepalingen inzake gerechtelijke ontbinding en
ontbinding van rechtswege voor elke vennootschapsvorm afzonderlijk zijn opgenomen. Tijdens de
parlementaire voorbereiding werd gevraagd waarom deze regeling zich niet uitstrekt tot alle
vennootschappen met rechtspersoonlijkheid. Deze vraag bleef echter onbeantwoord.94 Volgens
professor BRAECKMANS is de verklaring hiervoor mogelijks te vinden in het feit dat de aandeelouders
van vennootschappen met een kapitaalvereiste er belang bij hebben om op omstandige wijze door het
bestuursorgaan te worden ingelicht over het voorstel tot ontbinding en te worden geïnformeerd over de
gevolgen van de vereffening, inzonderheid aangaande de door hen verrichte inbreng van kapitaal.95
Het initiatief tot ontbinding gaat doorgaans uit van het bestuursorgaan, dat een buitengewone
algemene vergadering bijeenroept om over de ontbinding te beraadslagen en te beslissen. 94 Parl.St., Senaat, 1993-94, nr. 1086, 408. 95 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 8.
35
Art. 181 W.Venn. beperkt in geen enkel opzicht de (rechtmatige) redenen op grond waarvan het
bestuursorgaan de ontbinding kan voorstellen.96 De redenen kunnen dan ook zeer uiteenlopend zijn:
onenigheid tussen de aandeelhouders, economische moeilijkheden in de sector waarin de
vennootschap actief is, enz. In een beperkt aantal gevallen wordt de ontbinding van de vennootschap
uitgesproken door de rechtbank: op vordering van het Openbaar Ministerie bij niet-neerlegging van de
jaarrekening gedurende drie opeenvolgende boekjaren 97, op vordering van iedere belanghebbende in
het raam van de alarmbelprocedure in de BVBA, CVBA, NV, en Comm.VA. bij verlies van kapitaal98
en in geval van aanwezigheid van wettige redenen.99
Inhoudelijk bepaalt art. 181 §1,lid 1 W.Venn. dat het voorstel tot ontbinding van een NV, BVBA,
CVBA, Comm.VA., moet worden toegelicht in een verslag dat door het bestuursorgaan wordt
opgemaakt en dat vermeld wordt in de agenda van de algemene vergadering die zich over de
ontbinding moet uitspreken. De wetgever is er immers van uitgegaan dat de beslissing tot ontbinding
een dermate belangrijke en verregaande rechtshandeling is dat de aandeelhouders op de hoogte moeten
gesteld worden van zowel de motieven die het bestuursorgaan ertoe aanzetten zodanig voorstel te doen
als van de eraan verbonden gevolgen. Zo moeten aandeelhouders zich er bijvoorbeeld van kunnen
vergewissen dat de vereffening geen poging is om het faillissement uit te stellen. Bovendien strekt art.
181 §1, lid 1 W.Venn. er ook toe de vereffenaar zelf van betrouwbare informatie te voorzien.100
Helaas bevat art. 181 W.Venn. geen enkele aanduiding, laat staan een opsomming, m.b.t. de inhoud
van het door het bestuursorgaan te redigeren verslag. Uit de libellering dat het voorstel tot ontbinding
moet worden toegelicht, zou kunnen worden afgeleid dat minstens de redenen van de ontbinding en de
gevolgen moeten worden aangegeven.101 Wat de gevolgen van de ontbinding betreft, kan een
onderscheid worden gemaakt tussen de gevolgen van de ontbinding voor de vennootschap zelf en de
gevolgen voor de bij de vennootschap betrokken partijen, in de eerste plaats de aandeelhouders of
vennoten, maar ook de schuldeisers van de vennootschap in de ruime zin van het woord zoals 96 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 97 Art. 182, §1 W.Venn. 98 Art. 333 W.Venn. bij de BVBA, art. 432 W.Venn. bij de CVBA, art. 634 W.Venn. bij de NV en art. 657
W.Venn. bij de Comm.VA. 99 Art. 45, 343, tweede lid, 386, 3° en 645, tweede lid W.Venn.; H. BRAECKMANS, Vereffening van
vennootschappen: nieuwe bevoegdheid van de rechtbank van koophandel, R.W. 2006-2007, nr. 16, 662. 100 PH. COLLE, “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in K. BYTTEBIER, R.R. FELTKAMP, A.
FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 473; H. BRAECKMANS,
Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 7. 101 Parl. St. Senaat 1993-94, nr. 1086, 405; H. BRAECKMANS, De vennootschapswet van 13 april 1995:
repareren en innoveren, R.W. 1995-96, 1480.
36
werknemers, kredietverleners, leveranciers, de fiscus, enz. DE BIE en CORYNEN pleiten ervoor om in
dit verslag ook aandacht te besteden aan de gevolgen voor de aandeelhouders en de schuldeisers van
de vennootschap.102 Deze stelling kan naar mijn overtuiging niet worden bijgetreden. Het feit dat
art. 181 W.Venn. onder meer tot doel heeft om de aandeelhouders te informeren betreffende de
gevolgen van de ontbinding is geen overtuigend argument aangezien dit niet per definitie impliceert
dat deze informatie betrekking moet hebben op de gevolgen van de ontbinding die betrekking hebben
op aandeelhouders zelf. Het is bovendien niet altijd mogelijk om de gevolgen voor de aandeelhouders
in te schatten aangezien deze hoofdzakelijk afhankelijk zijn van het al dan niet deficitaire karakter van
de vereffening, wat niet met zekerheid kan voorspeld worden op basis van de staat van activa en
passiva. Een toelichting geven omtrent de gevolgen van de ontbinding ten aanzien van de
vennootschapsschuldeisers gaat zeker te ver. De gevolgen van de ontbinding voor de schuldeisers en
in het bijzonder voor de werknemers zullen immers in belangrijke mate afhankelijk zijn van de wijze
waarop de vennootschap zal worden vereffend. Op het ogenblik dat het verslag door het
bestuursorgaan wordt opgemaakt zal niet altijd bekend zijn op welke wijze de vennootschap vereffend
zal worden. Art. 184 §1, eerste lid W.Venn. bepaald immers dat, voor zover de statuten niet anders
bepalen, de wijze van vereffening bepaald wordt door de algemene vergadering. Naar mijn
overtuiging volstaat het om in het verslag de gevolgen van de ontbinding voor de vennootschap toe te
lichten.
Belangrijk hierbij is te vermelden dat elke vorm van omzeiling van art. 181 W.Venn. kan worden
omschreven als wetsontduiking.103
B. Staat van activa en passiva
Art. 181 §1 lid 2 W.Venn. bepaalt dat bij het verslag van het bestuursorgaan een staat van activa en
passiva moet worden gevoegd, die niet meer dan drie maanden voordien is vastgesteld. Deze
verslagplicht heeft verschillende doelstellingen. Vooreerst heeft ze de bescherming van de
vennootschapsschuldeisers op het oog.104 Daarnaast heeft ze tot doel de aandeelhouders betrouwbare
informatie te geven, waardoor mag worden aangenomen dat de naleving van de termijn van drie
maanden wordt beoordeeld op het tijdstip van de algemene vergadering en niet op het tijdstip van de
redactie van de staat van activa en passiva door het bestuursorgaan.105 Bovendien moet de staat van
activa en passiva de vereffenaar toelaten om te bepalen welke in casu de aangewezen procedure is: de 102 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 103 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 8. 104 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 105 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 11.
37
(al dan niet deficitaire) vereffening afwikkelen, de mogelijkheden die de wet betreffende de
continuïteit van de ondernemingen biedt aangrijpen of de boeken van de vennootschap neerleggen.
Het komt mij enigszins ondoordacht over dat de wetgever met art. 181 W.Venn. enerzijds wil
garanderen dat de vereffenaar over een betrouwbare staat van activa en passiva beschikt op het
ogenblik dat hij de vereffening aanvat en anderzijds de voorafgaande verplichtingen uit dit artikel
enkel toepasselijk verklaard in geval van een vrijwillige ontbinding. DE BIE en CORYNEN merken in
dit kader terecht op dat het feit dat een vennootschap van rechtswege of gerechtelijk wordt ontbonden
immers geenszins impliceert dat de vereffenaar geen behoefte zou hebben aan een recente staat van
activa en passiva. 106 Het lijkt mij ten allen tijde onwenselijk (en in feite ook onmogelijk) om over te
gaan tot de vereffening van een vermogen, zonder aan de hand van een boekhoudkundige staat van
activa en passiva een betrouwbaar overzicht te verkrijgen van de verschillende bestanddelen van het te
vereffenen vermogen.
Deze staat van activa en passiva dient opgesteld te worden volgens de regels van de
liquidatieboekhouding, wat betekent dat er conform art. 40 van het K.B. van 8 oktober 1976 een aantal
correcties moeten aangebracht worden. Zo moeten bijvoorbeeld de oprichtingskosten volledig
afgeschreven worden en moet het bijzonder sociaal en fiscaal passief dat inherent is aan de
beëindiging van een vennootschapsactiviteit in deze staat opgenomen worden.107 Art. 40 van het K.B.
van 1976 moet worden toegepast ingeval van discontinuïteit van de te ontbinden vennootschap. Deze
situatie zal zich ongetwijfeld in de meerderheid van de gevallen voordoen aangezien er per definitie
discontinuïteit is wanneer de vennootschap op de traditionele manier wordt vereffend, met name:
realisatie van het actief, terugbetaling van de schulden en verdeling van het eventuele
vereffeningssaldo onder de aandeelhouders.108 Art. 181 §1, tweede lid W.Venn. voorziet echter in de
mogelijkheid om hiervan af te wijken, waardoor het mogelijk wordt om, niettegenstaande het feit dat
de ontbinding van de vennootschap zal leiden tot de stopzetting van de door haar gevoerde
onderneming, de staat van activa en passiva toch op een going concern-basis op te stellen mits deze
afwijkende handeling met rede wordt omkleed. Wanneer er van uitgegaan kan worden dat de
onderneming haar bedrijf zal voortzetten, dient de staat van activa en passiva per definitie niet
opgemaakt te worden volgens de regels van de liquidatieboekhouding. Aan deze voorwaarde is
voldaan wanneer op het ogenblik dat het voorstel tot ontbinding wordt gedaan reeds een overnemer
bekend is of geweten is dat de vennootschap in een fusie- of splitsingsverrichting betrokken zal
106 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 107 S. VAN CROMBRUGGE, Boekhoudrecht en boekhoudtheorie, T.P.R., 1981, 976-977 en 985-986. 108 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p.
38
worden.109 In de praktijk zal het echter niet eenvoudig zijn om reeds vóór de ontbinding te bepalen of
de ondernemingsactiviteiten van de betrokken vennootschap ná de ontbinding al dan niet zullen
voortgezet worden. COLLE verdedigt daarom terecht de stelling om de toepassing van art. 40 van het
K.B.van 1976 enkel dan uit te sluiten indien de te ontbinden vennootschap, op het ogenblik dat de
staat van activa en passiva wordt vastgesteld, reeds een bod heeft ontvangen tot overneming van haar
activiteiten op een going concern-basis, en enkel op voorwaarde dat er geen gegronde redenen
aanwezig zijn om te twijfelen aan de ernst van het bod van de kandidaat-overnemer of aan de
slaagkansen van de overname.110
Zoals reeds gezegd, zal de vereffenaar zich baseren op de staat van activa en passiva die maximum
drie maanden voor dat de algemene vergadering zich moet uitspreken over het voorstel tot ontbinding
werd opgesteld door het bestaande bestuursorgaan. In tegenstelling tot de curator wordt de vereffenaar
niet verplicht om zelf een boekhoudkundige staat opmaken.111 Wel kunnen de statuten of het
benoemingsbesluit de vereffenaar verplichten om een inventaris op te stellen, maar dit blijkt in de
praktijk eerder zelden het geval te zijn. De tegenovergestelde situatie, waarbij de vereffenaar in het
benoemingsbesluit uitdrukkelijk wordt vrijgesteld om een inventaris op te maken komt wel vaak voor.
Een vrijwel unanieme rechtsleer is echter van oordeel dat een voorzichtig en behoedzaam vereffenaar
toch een inventaris zal opmaken, zeker indien de vereffenaar voordien niet bij de vennootschap was
betrokken. De vereffenaar heeft ook de taak zelf de schuldeisers op te sporen. Uit de rechtspraak
blijkt dat de vereffenaar hiervoor niet blindelings mag vertrouwen op de door het bestuursorgaan
opgestelde staat van activa en passiva. Zo werd de vereffenaar bijvoorbeeld aansprakelijk gesteld voor
niet betaalde belastingschulden, ook als deze niet bleken uit de staat van activa en passiva of uit de
jaarrekening.112 Toch is een even grote meerderheid binnen de rechtsleer de mening toegedaan dat een
verplichting voor de vereffenaar om zelf een echte staat van activa en passiva op te stellen alvorens tot
de vereffening over te gaan niet wenselijk en zelfs zinloos zou zijn aangezien de vereffenaar zich kan
beroepen op de staat van activa en passiva die overeenkomstig art. 181 §1, lid 2 W.Venn door het
bestuursorgaan werd opgemaakt. Bovendien zou de vereffenaar, ook volgens de meerderheid van de
auteurs, er van kunnen uitgaan dat deze staat correct is aangezien er door de commissaris of, bij
ontstentenis van een commissaris, door een bedrijfsrevisor of een externe accountant die door het
109 PH. COLLE, “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in K. BYTTEBIER, R.R. FELTKAMP, A.
FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 474. 110 PH. COLLE, “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in K. BYTTEBIER, R.R. FELTKAMP, A.
FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 474. 111 Art. 43 Faill.W. 112 Gent 22 juni 1994, T.R.V. 1994, 612; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten
faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 102.
39
bestuursorgaan wordt aangewezen verslag moet worden uitgebracht over de staat van activa en
passiva. Deze stelling kan echter niet worden bijgetreden. De staat van activa en passiva wordt door
het bestuursorgaan namelijk opgesteld op een tijdstip dat aan de eigenlijke ontbinding voorafgaat,
zodat eventuele wijzigingen in het actief tijdens de periode tussen het vaststellen van de staat en het
ontbindingsbesluit niet (steeds) uit deze staat zullen blijken. De vermelding van bepaalde (roerende)
goederen in deze staat waarborgt niet dat deze goederen op het ogenblik van de ontbinding nog
materieel aanwezig zijn in het patrimonium van de vennootschap. Het komt immers voor dat de
gewezen bestuurders, zaakvoerders of aandeelhouders van de vennootschap bepaalde activa aan de
vereffening trachten te onttrekken. De vraag stelt zich dan ook hoe een vereffenaar een vennootschap
kan vereffenen zonder dat hij over een accurate staat van activa en passiva beschikt. Indien de
vereffenaar zelf een staat van activa en passiva zou opmaken alvorens hij met de eigenlijke
vereffening begint zou dergelijke fraude sneller aan het licht kunnen komen. Bovendien draagt het
opmaken van een dergelijke staat van activa en passiva bij tot rechtszekerheid. Laat de vereffenaar na
om een inventaris op te maken, dan kunnen de belanghebbenden de samenstelling van het vermogen
van de vennootschap bewijzen met alle rechtsmiddelen.113
Aan de redactie van de staat van activa en passiva kan geen kwijting voor de bestuurders,
zaakvoerders en commissarissen worden verbonden. De jaarrekening over het laatste volledige en het
daaropvolgend onvolledig boekjaar moet immers nog worden goedgekeurd door de algemene
vergadering die wordt bijeengeroepen op initiatief van de vereffenaar. Pas op deze algemene
vergadering kan worden beslist over de kwijting aan de bestuurders en aan de commissaris-revisor.114
C. Controle
Zowel de commissaris, als de notaris hebben aangaande de voorafgaande informatieplicht een
belangrijke controletaak. Art. 181 §1, lid 3 W.Venn. bepaalt namelijk dat door de commissaris of, bij
ontstentenis van een commissaris, door een bedrijfsrevisor of een externe accountant die door het
bestuursorgaan wordt aangewezen, verslag moet worden uitgebracht over de staat van activa en
passiva. Het verslag vermeldt in het bijzonder of de staat de toestand van de vennootschap op
volledige, getrouwe en juiste wijze weergeeft. Dit betekent dat de externe deskundige moet vermelden
dat de staat alle activa en passiva bevat, ongeacht hun aard en omvang (m.a.w. dat de toestand van de
vennootschap volledig wordt weergegeven), dat de staat beantwoordt aan de vereisten van art. 3 van
het K.B. van 8 oktober 1976 (m.a.w. dat de toestand van de vennootschap op getrouwe wijze wordt
weefgegeven) en dat de waardering is gebeurd conform de door het bestuursorgaan vastgestelde
113 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 186 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 13 p. 114 H. BRAECKMANS, De vennootschapswet van 13 april 1995: repareren en innoveren, R.W. 1995-96, 1480.
40
waarderingsregels (m.a.w. dat de toestand van de vennootschap juist wordt weergegeven).115 Wat dit
laatste betreft kan een externe deskundige zich enkel uitspreken over de conformiteit van de
waardering met de door het bestuursorgaan vastgestelde waarderingsregels en is het voor de
deskundige onmogelijk om zich uit te spreken over de juistheid van de waardering op zich, die steeds
subjectief is en bovendien behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het bestuursorgaan.116 Deze
wettelijke vereiste strekt er uiteraard toe de betrouwbaarheid van voormelde staat te garanderen. Dit is
van wezenlijk belang, niet alleen in het licht van de informatiedoelstelling ten gunste van de
aandeelhouders, die zich over het ontbindingsvoorstel moeten uitspreken, maar ook ten aanzien van de
vereffenaar die eruit zou moeten afleiden of een integrale betaling van alle schuldeisers mogelijk is.117
Naast de controleplicht van de externe deskundige heeft ook de notaris een belangrijke controletaak.
Hij moet bij authentieke akte en vóór de beslissing tot ontbinding van de vennootschap kan worden
genomen, na onderzoek, het bestaan en de externe wettigheid van de rechtshandelingen en
formaliteiten waartoe de vennootschap krachtens art. 181 §1 W.Venn. gehouden is, bevestigen. Deze
controle beperkt zich tot de externe wettigheid, een interne controle is dus geenszins vereist. De
notaris moet enkel nagaan of de door art. 181 §1 W.Venn. vereiste verslagen effectief aanwezig zijn en
of alle verslagen formeel voldoen aan de wettelijke vereisten. Zijn controletaak is bijgevolg van
formele aard.118 De notaris kan uiteraard door eventueel benadeelde derden zoals
minderheidsaandeelhouders en derde schuldeisers in aansprakelijkheid aangesproken worden indien
hij ondanks het ontbreken van de verslagen de ontbindingsbeslissing in een authentieke akte heeft
opgenomen. De derde moet dan overeenkomstig het gemeen recht wel het oorzakelijk verband
aantonen tussen de opname van de ontbindingsbeslissing in een authentieke akte en de door hem
geleden schade.119
Uiteraard mag ook de controle door de aandeelhouders zelf niet vergeten worden. Aan de
aandeelhouders moet in overeenstemming met art. 181 §2 W.Venn. immers een afschrift van de
verslagen van het bestuursorgaan, van de staat van activa en passiva en van het verslag van de
commissaris (of bij ontstentenis van een commissaris, door een bedrijfsrevisor of een externe
115 Art. 3 K.B. 8 oktober 1976 heeft betrekking op de structuur van de jaarrekening. 116 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 117 Zoals reeds vermeld is dit echter onmogelijk in dit staduim van de vereffening en pleit ik voor een
verplichting voor de vereffenaar om zelf een staat van activa en passiva op te stellen alvorens hij overgaat tot de
eigenlijke vereffening van het vennootschapsvermogen. 118 H. BRAECKMANS, De vennootschapswet van 13 april 1995: repareren en innoveren, R.W. 1995-96, 1481. 119 PH. COLLE, “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in K. BYTTEBIER, R.R. FELTKAMP, A.
FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 474.
41
accountant), toegezonden worden. Aandeelhouders hebben bijgevolg ook zelf de mogelijkheid om
controle uit te oefenen op de toestand van de vennootschap voorafgaand aan het ontbindingsbesluit.120
Een voorzichtig en bij de vennootschap betrokken aandeelhouder zal van deze mogelijkheid gebruik
willen maken.
D. Sancties
Art. 181 §3 W.Venn. bepaalt ondubbelzinnig dat bij niet-naleving van de in art. 181 §1 W.Venn
omschreven plicht tot redactie van verslagen, de beslissing van de algemene vergadering nietig is.121
Wat in strijd met de meest essentiële rechtsregelen tot stand is gekomen, behoort niet te bestaan en
moet uit de rechtsorde verwijderd worden. Sinds de verwerping van de zogenaamde klassieke
nietigheidsleer wordt algemeen aanvaard dat, behoudens onderling akkoord tussen de partijen, de
nietigheid door de rechter moet worden uitgesproken. Het komt een contractspartij niet toe om
eenzijdig de nietigheid van de overeenkomst vast te stellen om zich aan de uitvoering en de gevolgen
ervan te onttrekken. 122 De vordering tot nietigverklaring van een onrechtmatige beslissing van de
algemene vergadering kan overeenkomstig art. 178 W.Venn. worden ingesteld door elke
belanghebbende. Een ontbindingsbesluit dat de procedure van art. 181 W.Venn. miskent kan
bijgevolg worden aangevochten door een schuldeiser van de vennootschap. De nietigheid werkt ex
tunc wat in dit verband impliceert dat de vennootschap hersteld moet worden in de toestand waarin ze
zich bevond op het ogenblik dat het besluit tot ontbinding werd genomen. Op grond van
art. 180 W.Venn. kan de rechtbank de gevolgen van de nietigverklaring echter beperken indien door
de nietigverklaring afbreuk zou worden gedaan aan rechten die een derde op grond van het
ontbindingsbesluit te goeder trouw jegens de vennootschap heeft verkregen. Meer bepaald kan de
rechtbank verklaren dat de nietigheid ten opzichte van die rechten geen gevolg heeft, onverminderd
het recht op schadevergoeding van de eiser indien daartoe grond bestaat. Bovendien laat
art. 179 W.Venn. de partij die de geldigheid van het ontbindingsbesluit betwist toe de voorlopige
opschorting van de uitvoering van het litigieuze besluit te vorderen, op voorwaarde dat daartoe
gewichtige redenen bestaan.123
120 De wijze waarop bepaalde documenten aan de aandeelhouders moeten worden meegedeeld wordt voor elke
rechtsvorm afzonderlijk geregeld: in art. 269 W.Venn. voor de BVBA, in art. 381 W.Venn. voor de CBFA en in
art. 535 W.Venn. voor de NV en de Comm.VA. 121 PH. COLLE, “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in K. BYTTEBIER, R.R. FELTKAMP, A.
FRANÇOIS (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen, Kluwer, 1995, 476-477; H. BRAECKMANS,
Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 16. 122 R. VANDEPUTTE, De overeenkomst: haar ontstaan, haar uitvoering en verdwijning, haar bewijs, Brussel,
Larcier, 1977,195-102. 123 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p.
42
§2. Het doelsgebonden voortbestaan van de ontbonden
vennootschap
Overeenkomstig art. 183 § 1 W.Venn. wordt een vennootschap na haar ontbinding geacht verder te
bestaan voor de vereffening. Bijgevolg behoudt de vennootschap, zowel ten aanzien van derden als
jegens de aandeelhouders of vennoten, haar rechtspersoonlijkheid tot wanneer de vereffening is
voltooid.124 Dit heeft tot gevolg dat de in vereffening gestelde vennootschap titularis blijft van al haar
rechten en verplichtingen en dat er geen vermenging ontstaat tussen het vermogen van de
vennootschap en dat van de aandeelhouders. 125 Maar aangezien de vennootschap enkel nog
voortbestaat voor haar vereffening en zij bijgevolg nog uitsluitend bevoegd is om handelingen te
stellen die nodig of nuttig zijn voor haar vereffening, wordt het voortbestaan van de ontbonden
vennootschap doelgebonden.126 Het vereffeningsdoel treedt in de plaats van het statutaire doel, de
vennootschap kan geen nieuwe activiteiten meer aanvatten.127 Art. 183 §1 W.Venn. is van toepassing
ongeacht de rechtsvorm van de betrokken vennootschap, haar aard en de oorzaak van de
invereffeningstelling.
Dit doelsgebonden voortbestaan van de vennootschap is een vorm van schuldeisersbescherming die
ertoe strekt te verhinderen dat het vennootschapsvermogen als onderpand van de
vennootschapsschuldeisers vermengd geraakt met het vermogen van de individuele vennoten.128 Er
ontstaat met andere woorden geen onverdeeldheid tussen de aandeelhouders of vennoten met
betrekking tot de goederen van de vennootschap. Privéschuldeisers van de aandeelhouders kunnen
geen aanspraken doen gelden op de activa van de ontbonden vennootschap, zodat zij niet in samenloop
komen met de vennootschapsdebiteuren en schuldeisers van een in vereffening gestelde vennootschap
124 D. D’HOOGHE, De gevolgen van de sluiting van de vereffening van handelsvennootschappen met volkomen
rechtspersoonlijkheid, T.B.H. 1989, 334. 125 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 22-
23; E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 183 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 18 p. 126 Handelingen die nodig of nuttig zijn voor de vereffening betreffen in hoofdzaak de realisatie van het actief, de
betaling van het passief en de affectatie van het eventuele vereffeningssaldo. 127 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 21
met verwijzing naar J. RONSE. 128 PH. COLLE, De vennootschap in vereffening, het faillissement en de (beperkingen aan de) bevoegdheid van de
curator, T.R.V. 1990, 44.
43
met beperkte aansprakelijkheid zich in beginsel niet kunnen verhalen op het privévermogen van de
aandeelhouders.129
Op het principe dat een in vereffening gestelde vennootschap titularis blijft van al haar rechten en
verplichtingen, bestaan twee uitzonderingen.130 Vooreerst worden contracten intuitu personae in
principe beëindigd door de invereffeningstelling van de vennootschap. Wat de toepassing op
rechtspersonen betreft wordt het leerstuk betreffende de contracten intuitu personae door de moderne
rechtsleer echter genuanceerd: het loutere feit van de invereffeningstelling op zich wordt als
onvoldoende beschouwd om dergelijke overeenkomsten te kunnen ontbinden. Thans is de rechtsleer
meer bepaald van oordeel dat het enkele feit van de invereffeningstelling niet noodzakelijkerwijze
impliceert dat de essentiële eigenschap van de vennootschap die voor de tegenpartij doorslaggevend
was om de overeenkomst met haar te sluiten, verdwijnt. Het is integendeel mogelijk dat de specifieke
redenen waarom de overeenkomst werd gesloten met de (nadien in vereffening gestelde) vennootschap
ook na de invereffeningstelling nog aanwezig is. Een tweede uitzondering betreft de contractuele
clausule die aan de tegenpartij het recht geeft om de overeenkomst te beëindigen in geval van
invereffeningstelling van de vennootschap. De geldigheid van dergelijk beding wordt unaniem
aanvaard op grond van de leer van de wilsautonomie der partijen.
§3. Aanstelling van de vereffenaar
De belangrijkste wijziging die met de wet van 2 juni 2006 in het Wetboek van Vennootschappen werd
ingevoerd is wellicht de actieve rol die de rechtbank van koophandel wordt toebedeeld tijdens de
vereffenningsprocedure. De rechtbank van koophandel zal tijdens deze procedure twee keer moeten
tussenkomen. Bij de aanvang van de vereffenningspocedure komt de rechtbank van koophandel een
eerste keer tussen door de benoeming van de vereffenaar al dan niet te bevestigen of te homologeren
en op het einde van de vereffeningsprocedure komt de rechtbank van koophandel een tweede keer
tussen door het verdelingsplan, noodzakelijk voor de afsluiting van de vereffening, al dan niet goed te
keuren. 131
De taak van de vereffenaar bestaat uit drie delen: de realisatie van het actief, de aanzuivering van het
passief en de verdeling tussen de aandeelhouders of vennoten van het eventuele vereffeningssaldo. De
129 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 183 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 18 p. 130 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 22; E.
DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p. 131 Verder zal blijken dat de twee termen “bevestigen” en “homologeren” niet dezelfde lading dekken.
44
meeste handelingen, nodig om de vennootschap te vereffen, kan de vereffenaar op eigen gezag stellen:
bijvoorbeeld de vennootschap in rechte vertegenwoordigen. Maar een aantal handelingen, opgesomd
in art. 187 W.Venn, kan de vereffenaar omwille van hun ingrijpend karakter niet op eigen gezag
verrichten en heeft hij de machtiging van de algemene vergadering nodig.132 Vooraleer de vereffenaar
tot de vereffening kan overgaan, moet hij uiteraard de wijze van vereffening kennen. Hiermee wordt
de manier bedoeld waarop het vermogen van de vennootschap zal worden vereffend: verkoop uit de
hand of openbaar, inbreng in een andere vennootschap van het geheel of van een deel van het
vermogen, verkoop van het actief als één geheel of afzonderlijke verkoop van
vermogensbestanddelen.133 De wijze van vereffening wordt voor zover de statuten niet anders
bepalen, bepaald door de algemene vergadering.134 Het is bijgevolg toegelaten om de wijze van
vereffening in de statuten te bepalen. In tegenstelling tot de statutaire bepalingen omtrent de
benoeming van de vereffenaar, kunnen de bepalingen omtrent de wijze van vereffening zelfs na de
ontbinding worden gewijzigd. Statutaire clausules betreffende de wijze van vereffening zijn echter
niet tegenwerpelijk aan derden, schuldeisers zijn hierdoor dus niet gebonden. In die optiek behouden
de bevoorrechte schuldeisers hun specifieke uitvoeringsmaatregelen waardoor hypothecaire
schuldeisers of schuldeisers met een bijzonder voorrecht kunnen overgaan tot uitvoering.135
In tegenstelling tot de faillissementscurator, is de vereffenaar geen mandataris van de schuldeisers.
Hij is een orgaan van de vennootschap in vereffening en vervangt het bestuursorgaan wiens taak als
orgaan beëindigd wordt bij de beslissing tot ontbinding en invereffeningstelling van de
vennootschap.136 De vennootschap is gerechtigd één of meerdere vereffenaars te benoemen. Dit
vloeit impliciet voort uit art. 184 §1, lid 9 W.Venn. dat bepaald dat de vereffenaars een college
vormen, wat uiteraard slaat op het geval dat er meerdere vereffenaars werden aangesteld. Zowel een
natuurlijke persoon als een rechtspersoon kan tot vereffenaar worden benoemd. Indien een
rechtspersoon wordt benoemd, is het wel noodzakelijk dat dit kadert binnen het maatschappelijk doel
van de tot vereffenaar benoemde vennootschap. Bovendien vereist art. 184 §1, laatste lid W.Venn. dat
in dergelijke situatie de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigt voor de uitoefening 132 Deze handelingen zijn: het bedrijf of de handel voortzetten tot de tegeldemaking, leningen aangaan voor de
betaling van de schulden van de vennootschap, handelspapier uitgeven, de goederen van de vennootschap
hypothekeren of in pand geven, de onroerende goederen (zelfs uit de hand) verkopen en het vermogen in andere
vennootschappen inbrengen. 133 H. BRAECKMANS, “art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p. 134 Art. 184, §1, eerste lid W.Venn. 135 H. BRAECKMANS, “art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p. 136 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 57.
45
van de vereffening in het benoemingsbesluit wordt aangewezen.137 De wetgever geeft niet
uitdrukkelijk aan dat ook deze natuurlijke persoon aan de bevestigings- en homologatieprocedure is
onderworpen. De meerderheid binnen de rechtsleer stelt echter dat in casu de rechtbank van
koophandel de door art. 184 §1 W.Venn. geformuleerde procedure inzake bevestiging van de
benoeming van de vereffenaar zal moeten naleven door na te gaan of de natuurlijke persoon die wordt
aangeduid de nodige waarborgen van rechtschapenheid biedt, en dat ook de absolute onmogelijkheid
of de relatieve onmogelijkheid om tot vereffenaar te worden benoemd toepasselijk is op de natuurlijke
persoon.138 Deze stelling moet bevestigd worden in het licht van de doelstelling van art. 184 §1
W.Venn. die er uiteraard op gericht is na te gaan of de persoon die de eigenlijke vereffening de facto
(en niet louter de jure) zal verrichten de vereiste waarborgen biedt. Het is dan ook niet aangewezen
om een vennootschap naar buitenlands recht als vereffenaar aan te stellen, aangezien het in de praktijk
onmogelijk is om de financiële toestand en de betrouwbaarheid van de organen van deze vennootschap
te controleren.139
De vereffenaar kan op verschillende 3 manieren worden benoemd: krachtens de statuten, op grond van
een beslissing van de algemene vergadering of door de rechtbank.140 Op grond van deze benoeming
krijgt de vereffenaar een mandaat van de vennootschap om in te staan voor de vereffening op de wijze
die de vennootschap, in haar statuten of bij monde van de algemene vergadering, hen oplegt.141 In de
V.O.F. en de Comm.V. moet het benoemingsbesluit worden genomen door de helft van de vennoten,
die bovendien in het bezit zijn van drie vierden van het vennootschapsvermogen. Bij ontstentenis van
een dergelijke meerderheid, beslist de rechtbank van koophandel. In andere vennootschappen met
rechtspersoonlijkheid kan de vereffenaar worden benoemd bij volstrekte meerderheid, ook al wordt
deze aangeduid in het ontbindingsbesluit zelf.142 De algemene vergadering heeft een absolute
keuzevrijheid in de benoeming van de vereffenaar en er gelden geen bijzondere
bekwaamheidsvereisten voor de vereffenaar, maar alvorens de vereffenaar effectief in functie kan 137 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p. 138 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 65 en
78; E. SPRUYT, Vereffening ‘new look’: enkele voor de praktijk belangrijke aandachtspunten, Notariaat 2007,
afl.1, 1. 139 Kh. Gent 11 december 2006, T.R.V., 2008, 199. 140 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 61-
63; PH. JEHASSE, La loi du 2 juin 2006 modifiant le Code des sociétés en vue d’améliorer la procédure de
liquidation: exposé des principes et analyse critique, D.O.A.R 2007, afl. 81, 129-131. 141 R. TIEST, Vademecum voor de vennootschap 2004, Antwerpen, Intersentia, 2004, p. 608. 142 R. VAN BOVEN, Ontbinding van vennootschappen: rechtbank van koophandel ziet voortaan toe op de
vereffeningsprocedure, T. Not., 2006, afl.10, 508.
46
treden, dient de benoeming van de vereffenaar bevestigd te worden door de rechtbank van
koophandel.143 Deze bevoegdheid komt toe aan de rechtbank van koophandel van het arrondissement
waar de vennootschap op de dag van het besluit tot ontbinding haar zetel heeft. Wanneer echter de
zetel van de vennootschap werd verplaatst binnen de zes maanden vóór het besluit tot ontbinding,
blijft overeenkomstig art. 184 §1 W.Venn. de rechtbank van het arrondissement waar de vennootschap
haar zetel had vóór de verplaatsing ervan bevoegd. Deze bepaling moet verhinderen dat de organen
van de vennootschap kort vóór de beslissing tot ontbinding om de haverklap hun zetel veranderen om
aan de aandacht van de rechtbank te ontsnappen of dat een vennootschap haar zetel zou verplaatsen
naar een arrondissement waarvan de rechtspraak als minder streng bekend staat of waar de reputatie
van de aangeduide vereffenaar minder bekend is. In de hypothese dat de zetel in de periode voor de
ontbinding meermaals werd verplaatst, is de bevoegde rechtbank deze waar de vennootschap zes
maanden voor de ontbinding haar zetel had.144
Het verzoek tot bevestiging wordt bij eenzijdig verzoekschrift ingediend bij de rechtbank van
koophandel. Dit verzoekschrift wordt ondertekend door het bevoegde orgaan van de vennootschap of
door een advocaat en dient vergezeld te gaan van een boekhoudkundige staat van activa en passiva.
Indien het bevoegde orgaan nalaat de bevestiging te vragen, kan de rechtbank van koophandel worden
aangezocht door de procureur des Konings of door iedere belanghebbende derde in welk geval wel een
tegensprekelijk verzoekschrift wordt vereist. De vraag die zich hierbij stelt is wie er juist bedoeld
wordt met de term “bevoegde orgaan”.145 Het bestuursorgaan kan hiervoor niet in aanmerking komen
aangezien de bestuurders ten gevolge van de beslissing tot ontbinding van rechtswege ontslagnemend
zijn. Ook de algemene vergadering kan niet bedoeld zijn want deze heeft niet de bevoegdheid om de
vennootschap extern te verbinden. De meerderheid in de rechtsleer stelde – theoretisch correct – dat
ook de vereffenaar onbevoegd is aangezien hij pas in functie treedt nadat zijn mandaat is bevestigd
door de rechtbank.146 Daarom werd er voorgesteld om de raad van bestuur dit probleem te laten
oplossen door in haar benoemingsbesluit eveneens uitdrukkelijk de vereffenaar te machtigen tot het
143; K. KEULENS, Nieuwe vereffeningsprocedure biedt rechter grotere controlebevoegdheid, De Venn, 2006,
afl.8, 4-5; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen: nieuwe bevoegdheid van de rechtbank van
koophandel, R.W. 2006-07, nr. 16, 664-665; P. MALHERBE, Du liquidateur garanti probe, J.T. 2006, afl. 6246,
751-751; E. LECHAT, Vereffeningsprocedure: wet van 2 juni 2006 ter verbetering van de vereffeningsprocedure,
N.J.T. 2007, afl. 172, 869; T. JANSSENS, Ontbinding en vereffening van een NV, BVBA of CVBA, De Venn. 2008,
afl. 1, 6-7. 144 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p. 145 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 68. 146 Kh. Gent 1 december 2006, T.R.V., 2008, 207.
47
ondertekenen en vervolgens het indienen van het verzoekschrift.147 Toenmalig Minister van Justitie
Onkelinx was echter een andere mening toegedaan. De minister meldde in een omzendbrief dat ze van
oordeel is dat de vereffenaar wel degelijk moet aanzien worden als het bevoegde orgaan om het
verzoekschrift in te dienen en te ondertekenen.
In de praktijk bestond er aanvankelijk grote onduidelijkheid over de vraag welke stukken en
documenten er bij het verzoekschrift tot het bekomen van de homologatie van de benoeming van de
vereffenaar dienden gevoegd te worden. Krachtens art. 184 §1 W.Venn. volstaat de toevoeging bij het
verzoekschrift van een boekhoudkundige staat van activa en passiva. In de praktijk blijkt dit echter
onvoldoende voor de griffiers van de rechtbanken van koophandel. Het verdient dan ook de voorkeur
om zich vooraf te informeren naar het beleid ter zake bij de bevoegde griffie aangezien de ene
rechtbank strenger blijkt te zijn dan de andere. Algemeen kan men stellen dat de hieronder vermelde
lijst een goede richtlijn vormt voor een gegrond verzoekschrift:
• “de staat van activa en passiva, niet ouder dan drie maanden, opgesteld conform
art. 181 §1 W.Venn.;
• een kopie van het toelichtend verslag opgesteld door het bestuursorgaan conform art. 181 §1,
eerste lid W.Venn.;
• een kopie van verslag over de staat van activa en passiva opgesteld door de commissaris, of bij
ontstentenis door een bedrijfsrevisor of een extern accountant, conform art. 181 §1, derde lid
W.Venn.;
• een door de notaris voor eensluidend verklaarde kopie van het proces-verbaal van de
buitengewone algemene vergadering waaruit blijkt dat tot de ontbinding van de vennootschap
werd besloten en houdende de benoeming van de vereffenaar, inclusief alle bijlagen zoals
bijvoorbeeld de volmachten;
• een kopie van de oprichtingsakte van de vennootschap;
• een kopie van de meest recente versie van de gecoördineerde statuten van de vennootschap;
• een bewijs van goed gedrag en zeden;
• een verklaring op eer ondertekend door de vereffenaar waarin deze verklaart nooit in staat van
faillissement te zijn verklaard en nooit enige veroordeling heeft opgelopen die voorkomt in het
lijstje van de uitsluitingsgronden zoals bedoeld in art. 184 §1 W.Venn.;
• een gedetailleerde lijst, ondertekend door de vereffenaar en met in bijlage een kopie van de nodige
stavingsstukken, van de handelingen die de vereffenaar reeds heeft gesteld tussen de dag van zijn
147 E. SPRUYT, Vereffening ‘new look’: enkele voor de praktijk belangrijke aandachtspunten, Notariaat 2007,
afl.1, 1-2.
48
benoeming en het homologatieverzoek, waarvan men de bevestiging door de rechtbank vraagt bij
toepassing van art. 184 §1 W.Venn”. 148
De rechtbank moet uitspraak doen uiterlijk binnen de 24 uur. Deze termijn begint te lopen vanaf de
rolstelling, wat het betalen van het rolrecht op de rekening van de griffie vereist. De verantwoording
van deze korte termijn zou te vinden zijn in de overweging dat het soms nodig is dat snel handelingen
kunnen worden gesteld door de vereffenaar en de procedure bij eenzijdig verzoekschrift in dergelijke
gevallen een zeer snelle beslissing toelaat.149 Hoewel de rechtbank enkel formele verificaties moet
doen en niet de bevoegdheid heeft om te oordelen of de door de algemene vergadering benoemde
vereffenaar wel de goede keuze is, is deze termijn veel te kort. Hierdoor is het onmogelijk om zowel
te onderzoeken of de vereiste waarborgen van rechtschapenheid zijn geboden als de reeds door de
vereffenaar gestelde handelingen te beoordelen.150
Of de rechtbank al dan niet tot bevestiging zal overgaan wordt bepaald aan de hand van de vraag of de
vereffenaar over “alle waarborgen van rechtschapenheid” beschikt.151 Dit betreft een totaal nieuw
begrip, waarvan de inhoud moeilijk juridisch omschreven kan worden en dat eerder een morele
beoordeling door de rechtbank vereist dan een juridisch onderbouwde evaluatie. Wat deze controle
precies inhoudt is bijgevolg onduidelijk. Wel is zeker dat de wetgever de rechtbank niet de
bevoegdheid heeft willen geven te oordelen over de opportuniteit van de benoeming van de
vereffenaar. Dit moet immers de exclusieve bevoegdheid van de algemene vergadering blijven. De
rechter zal zich moeten beperken tot formele verificaties.152 Uit de parlementaire voorbereiding blijkt
dat de wetgever voornamelijk de toetsing van de persoon van de vereffenaar aan de wettelijke
uitsluitingsgronden van art. 184 §1, derde en vierde lid W.Venn. voor ogen had, doch dit is in de wet
niet terug te vinden.153 Een minderheid in de rechtspraak baseert zich op deze parlementaire
voorbereiding en stelt een enge interpretatie van de waarborgen van rechtschapenheid voor, wat
betekent dat de rechter enkel mag nagaan of de uitsluitingscriteria uit art. 184 §1, lid 3 al dan niet van
148 E. SPRUYT, Vereffening ‘new look’: enkele voor de praktijk belangrijke aandachtspunten, Notariaat 2007,
afl.1, 2-3. 149 Parl. St. Kamer, 2005-2006, 1906/005, 84. 150 P. DAENEN, Een (terug)blik op de wet tot verbetering van de vereffeningsprocedure, noot onder Kh.
Antwerpen 25 juni 2007, DAOR 2007, afl. 83, 321-325. 151 P. JEHASSE, La loi du 2 juin 2006 modifiant le Code des sociétés en vue d’améliorer la procedure de
liquidation: exposé des principes et analyse critique, DAOR 2007, alf. 81, 137-139. 152 K. BYTTEBIER en T. VAN DE GEHUCHTE, De wet van 2 juni 2006 tot verbetering van de
vereffeningsprocedure: enkele eerste kanttekeningen, T.R.V. 2007, afl. 1, 14. 153 Parl. St. Kamer, 2005-2006, 1906/005, 83-88.
49
toepassing zijn en of de voorwaarden voor de homologatie uit art. 184 §1, lid 4 al dan niet gelden.154
Deze enge interpretatie is echter niet helemaal verenigbaar met de tekst van de wet. Art. 184 §1
bepaalt immers dat de rechtbank pas overgaat tot de bevestiging van de benoeming nadat zij heeft
nagegaan dat de vereffenaars alle waarborgen van rechtschapenheid bieden. De waarborgen van
rechtschapenheid uit art. 184 §1, lid 2 W.Venn. vormen een autonome toetsingsgrond, die duidelijk
kan worden onderscheiden van de uitsluitingsgronden van art. 184 §1, lid 3 en 184 § 1, lid 4 W.Venn.
Wat onder “alle” waarborgen van rechtschapenheid moet worden verstaan blijft echter onbepaald en
in de praktijk onvoorspelbaar. Uit de meerderheid van de rechterlijke uitspraken blijkt wel dat de
rechtbanken dit begrip vrij ruim interpreteren. Het criterium wordt daarbij mede beoordeeld vanuit de
vraag of de aangestelde vereffenaar geschikt is in de gegeven feitelijke omstandigheden.155 Wanneer
er een gerechtelijk onderzoek loopt tegen de vaste vertegenwoordiger van de vereffenaar zal de
bevestiging van zijn benoeming bijvoorbeeld geweigerd worden omdat er dan twijfel bestaat of de
vereffenaar de vereiste waarborgen van rechtschapenheid biedt.156 Wanneer daarna deze vaste
vertegenwoordiger buiten vervolging wordt gesteld en het Openbaar Ministerie heeft bevestigd dat er
geen bezwaren meer zijn tegen de benoeming van de vereffenaar, kan de rechtbank wel opnieuw
overgaan tot bevestiging.157 Sommige uitspraken gaan echter veel te ver. Zo oordeelde de rechtbank
van koophandel te Hasselt bijvoorbeeld dat de betrokken vereffenaar niet de vereiste waarborgen van
rechtschapenheid biedt aangezien hij geen bewijs van goed zedelijk gedrag kan voorleggen omdat hij
werd veroordeeld wegens een verkeersinbreuk tot het betalen van een geldboete van 5.200 BEF.158 In
een arrest van de rechtbank van koophandel te Antwerpen werd de homologatie van een
vereffenaarsbenoeming dan weer geweigerd omdat de betrokkene vroeger bestuurder was geweest in
een andere vennootschap en daar had nagelaten de jaarrekeningen van de vennootschap neer te
leggen.159 Het ware wellicht beter geweest moest de wetgever duidelijker hebben bepaald wat onder
dit begrip verstaan dient te worden. Een andere oplossing kan erin bestaan om de rechtschapenheid
van de vereffenaar voortaan enkel nog te toetsen aan de wettelijke uitsluitingsgronden en eventueel tot
homologatie over te gaan in het geval de vereffenaar zich bevindt in de situatie die voldoet aan een 154 M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2 juni 2006: van theorie naar de
(prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 156-157 met verwijzingen naar onuitgegeven rechtspraak
van de rechtbank van koophandel te Gent. 155 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p; M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2
juni 2006: van theorie naar de (prille) praktijk in 55 uitspraken, afl. 3, T.R.V. 2008, 151-180. 156 Kh. Gent 14 maart 2007, T.R.V., 2008, 197-198. 157 Kh. Gent 11 april 2007, T.R.V., 2008, 198-199. 158 Kh. Hasselt 16 augustus 2006, T.R.V., 2008, 197. 159 Kh. Antwerpen 15 september 2006, R.W. 2006-07, nr. 16, p. 692; in dezelfde zin Kh. Dendermonde 17
januari 2008, T.R.V., 2008, 203.
50
van de relatieve uitsluitingsgronden. In ieder geval heeft de rechter momenteel een te grote
discretionaire bevoegdheid met betrekking tot de beoordeling over de waarborgen van
rechtschapenheid. Bovendien bepaalt de wet niets over eventuele waarborgen aangaande
professionele bekwaamheid van de vereffenaar. Dit is, in de strijd tegen mogelijke fraude tijdens de
vereffening van een vennootschap, mijns inziens een groot hiaat in de wet. Het komt enigszins
vreemd over dat de wetgever het enerzijds wel nodig acht om ten aanzien van eenieder die een
onderneming wenst op te starten allerlei bekwaamheidsvereisten op te leggen, maar dat anderzijds
geen enkele wettelijke bepaling melding maakt van bekwaamheidswaarborgen ten aanzien van de
persoon die ervoor moet zorgen dat het vennootschapsvermogen vereffend wordt en de
ondernemingsactiviteit beëindigd wordt. Bovendien vereist de wetgever ten aanzien van de
faillissementscurator wel dat hij een bijzondere opleiding heeft genoten en waarborgen inzake
bekwaamheid biedt op het gebiedt van vereffeningsprocedures.160
Naast de (autonome) toetsingsgrond uit art. 184 §1, lid 2 W.Venn. voert art. 184 §1, lid 3 en 4
W.Venn. een aantal absolute en een aantal relatieve uitsluitingsgronden in. Bij de absolute
uitsluitingsgronden heeft de rechtbank geen enkele appreciatiebevoegdheid, bij de relatieve
uitsluitingsgronden kan zij homologatie verlenen. De wetgever heeft de termen “homologatie” en
“bevestiging” bewust verschillend gekozen. De vereffenaar die zich in één van de uitsluitingsgronden
van art. 184 §1, lid 4 bevindt, maar voor “homologatie” in aanmerking komt, kan immers niet geacht
worden geldig benoemd te zijn door de algemene vergadering. Tot op het moment van zijn
homologatie zal hij, in tegenstelling tot de vereffenaar wiens benoeming “bevestigd” werd, geen
enkele vereffeningshandelingen kunnen stellen en met andere woorden op generlei wijze als orgaan
van de vennootschap kunnen optreden. De vereffenaar zal dus niet in hoedanigheid kunnen optreden
en bijgevolg geen geldige rechtshandelingen kunnen stellen vooraleer de rechtbank tot homologatie is
overgegaan.161 Na homologatie van de rechtbank van koophandel kan hij wel als vereffenaar
optreden. De rechtbank kan tot homologatie overgaan ten aanzien van:
• “eenieder die failliet werd verklaard zonder rehabilitatie te hebben verkregen;
160 Art. 27 Faill.W.; T. LYSENS, “De curator: aanstelling, controle en vergoeding” in H. BRAECKMANS, H.
COUSY, E. DIRIX, B. TILLEMAN, M. VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen,
Anwerpen, Intersentia, 2006, 360-363. 161 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p; M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2
juni 2006: van theorie naar de (prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 161; K. BYTTEBIER en T.
VAN DE GEHUCHTE, De wet van 2 juni 2006 tot verbetering van de vereffeningsprocedure: enkele eerste
kanttekeningen, T.R.V. 2007, afl. 1, 11.
51
• eenieder die een gevangenisstraf, zelfs met uitstel heeft opgelopen ingevolge één van de strafbare
feiten bedoeld in art. 1 van het KB nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod
aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden
uit te oefenen;
• eenieder die een gevangenisstraf, zelfs met uitstel heeft opgelopen ingevolge een inbreuk op de wet
van 17 juli 1975 op de boekhouding van de ondernemingen of op de uitvoeringsbesluiten ervan;
• eenieder die een gevangenisstraf, zelfs met uitstel heeft opgelopen ingevolge een inbreuk op de
fiscale wetgeving”.
Daarnaast heeft de wetgever ten aanzien van bepaalde personen een absoluut verbod ingevoerd om als
vereffenaar op te treden. De rechtbank heeft ter zake geen enkele appreciatiebevoegdheid.162 Tot die
uitsluiting kan de rechtbank van koophandel echter slechts beslissen binnen een termijn van 10 jaar, te
rekenen vanaf het definitieve vonnis van veroordeling, dan wel vanaf het ogenblik dat rekening en
verantwoording had moeten worden afgelegd. Het gaat hierbij over:
• “eenieder die werd veroordeeld ingevolge een inbreuk op de artikelen 489 tot 490bis Sw.;
• eenieder die werd veroordeeld wegens diefstal, valsheid, knevelarij, oplichting of misbruik van
vertrouwen;
• de bewaarder, voogd, bestuurder of rekenplichtige die niet tijdig rekening en verantwoording
heeft gedaan en niet tijdig heeft afgerekend”.
In het geval de rechtbank van koophandel weigert tot bevestiging of homologatie over te gaan, zal ze
overeenkomstig art. 184 §1, lid 2 W. Venn. zelf een vereffenaar aanwijzen.163 Deze mogelijkheid
werd ingevoerd om te voorkomen dat de bevestigingsprocedure desgevallend meermaals doorlopen
zou moeten worden, met alle kosten van dien.164 De rechtbank heeft hierbij een volledige
keuzevrijheid gekregen, hoewel de wet echter toestaat dat de algemene vergadering eventueel een
andere vereffenaar kan voorstellen. Wanneer de algemene vergadering geen andere vereffenaar
voorstelt, kan de rechtbank haar toch vragen zich daarover uit te spreken.165 De rechtbank is hierbij
niet verplicht deze keuze te volgen en verwacht wordt dat de ze in de praktijk meer dan waarschijnlijk
162 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p; M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2
juni 2006: van theorie naar de (prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 161-162. 163 Kh. Antwerpen 15 september 2006, R.W. 2006-2007, nr. 16, p. 692; Kh. Tongeren 19 september 2006, R.W.,
2006-07, 692. 164 Parl. St. Kamer 2005-2006, 1906/005, 84. 165 R. VAN BOVEN, Ontbinding van vennootschappen: rechtbank van koophandel ziet voortaan toe op de
vereffeningsprocedure, T. Not., 2006, afl.10, 510.
52
iemand zal aanwijzen die op de lijst van curatoren staat.166 Gelet op de bijzondere bekwaamheid van
de curator kan deze handelswijze alleen maar worden aangemoedigd. Bovendien is het, gelet op het
eenzijdig verzoekschrift waarmee de procedure in principe wordt ingeleid, niet onmiddellijk duidelijk
hoe de algemene vergadering gebruik zal kunnen maken van de mogelijkheid om een alternatieve
vereffenaar naar voor te schuiven, aangezien zij niet ter zitting vertegenwoordigd is en zij verder niet
over procesbevoegdheid beschikt.167
Het uittreksel uit de akten betreffende de benoeming van de vereffenaars, of de natuurlijke personen
die deze vertegenwoordigen in het geval een vereffenaar-rechtspersoon benoemd wordt, moet met
naleving van art. 74 W.Venn. neergelegd en bekendgemaakt worden. Om te voldoen aan deze
verplichting zal ook een afschrift van de beslissing tot bevestiging of homologatie door de rechtbank
van koophandel bijgevoegd dienen te worden overeenkomstig art. 184 §1, lid 2 in fine W.Venn. Maar
het komt soms voor dat een vennootschap in vereffening wordt gesteld zonder dat er een vereffenaar
wordt aangewezen: noch in de statuten, noch door de algemene vergadering, noch door de rechtbank.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de invereffeningstelling van de vennootschap het gevolg is
van een ontbinding van rechtswege. In dergelijke hypothese worden de laatst in functie zijnde
bestuurders of zaakvoerders ten aanzien van derden beschouwd als vereffenaars van rechtswege. Het
vermoeden van art. 185 W.Venn. geldt echter enkel ten aanzien van derden. Vennoten of
aandeelhouders kunnen er zich dus niet op beroepen, wat logisch is aangezien zij steeds een
vereffenaar kunnen benoemen. Deze vereffenaar van rechtswege zal echter niet dezelfde
bevoegdheden hebben als een door de statuten, de algemene vergadering of de rechtbank aangeduide
vereffenaar. Hij kan de in vereffening gestelde vennootschap enkel vertegenwoordigen indien die
door derden wordt aangesproken en hij beschikt niet over de bevoegdheid om in naam en voor
rekening van de in vereffening gestelde vennootschap actief tegen derden op te treden.168
§4. Handelingen tussen de benoeming en de bevestiging.
Hoewel de vereffenaar pas in functie treedt nadat de rechtbank van koophandel is overgegaan tot de
bevestiging van zijn benoeming, is de vereffenaar wel degelijk vanaf het moment van zijn aanstelling
166 E. LECHAT, Vereffeningsprocedure: wet van 2 juni 2006 ter verbetering van de vereffeningsprocedure, N.J.T.
2007, afl. 172, 874. 167 M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2 juni 2006: van theorie naar de
(prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 164. 168 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 185 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 5 p.
53
– en dus niet slechts vanaf het moment van de bevestiging van de benoeming – gemandateerd.169 In
het kader van het beraad over de bevestiging van de benoeming, stelt de wet dat de rechtbank ook
oordeelt over de handelingen die de vereffenaar heeft gesteld tussen zijn benoeming door de algemene
vergadering en de bevestiging van deze benoeming door de rechtbank van koophandel. Art. 184 §1,
tweede lid W.Venn. bepaalt met name dat de rechtbank (alle) handelingen gesteld in deze tussentijdse
periode met terugwerkende kracht kan bevestigen, dan wel nietig verklaren indien ze kennelijk in
strijd zijn met de rechten van derden.
Deze bevestigingsprocedure wordt ingeleid bij eenzijdig verzoekschrift, dat moet ondertekend worden
door het bevoegde orgaan dan wel door een advocaat. De parlementaire voorbereidingen duiden op
het belang van een bevestiging met betrekking tot handelingen die wegens hoogdringendheid best
reeds voor de bevestiging gesteld worden. De vereffenaar zou bijvoorbeeld een brandverzekering
kunnen afsluiten, maatregelen kunnen nemen tot verkoop of bewaring van (bederfbare) goederen of
een verweer kunnen voeren tegen uitvoeringsmaatregelen. 170 Het vereiste van hoogdringendheid is
niet opgenomen in de wet, zodat in beginsel elke handeling aan het oordeel van de rechtbank kan
worden onderworpen. Aanvaard mag worden dat de plicht tot opgave van deze handelingen rust op de
vennootschap (onder verantwoordelijkheid van de vereffenaar) en dat de rechtbank ter zake niet zelf
een onderzoek moet instellen.171 De rechtbank kan echter ook beslissen om de handelingen, gesteld in
deze tussenperiode, nietig te verklaren indien deze kennelijk in strijd zijn met de rechten van derden:
bijvoorbeeld in het geval dat er bepaalde activa tegen abnormaal lage prijzen werden verkocht. Gelet
op het potentiële risico van nietigverklaring van elke sedert de benoeming en voor de bevestiging
gestelde handeling, is het raadzaam voor de vereffenaar om in deze tussenperiode zo weinig mogelijk
handelingen te stellen. Bovendien kan bij nietigverklaring de vereffenaar eventueel aansprakelijk
worden gesteld door de aandeelhouders of door benadeelde derden.172
169 Maar zoals reeds gezegd kan de vereffenaar die zich in één van de uitsluitingsgronden van art. 184 §1, lid 4
bevindt, maar voor “homologatie” in aanmerking komt, niet geacht worden geldig benoemd te zijn door de
algemene vergadering. Tot op het moment van zijn homologatie zal hij, in tegenstelling tot de vereffenaar wiens
benoeming “bevestigd” werd, geen enkele vereffeningshandeling kunnen stellen en met andere woorden op
generlei wijze als orgaan van de vennootschap kunnen optreden.;K. BYTTEBIER en T. VAN DE GEHUCHTE, De
wet van 2 juni 2006 tot verbetering van de vereffeningsprocedure: enkele eerste kanttekeningen, T.R.V. 2007,
afl. 1, 6; H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar van rechtspraak en rechtsleer, 28 p; M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge
de Wet van 2 juni 2006: van theorie naar de (prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, 162-163. 170 Parl. St. Kamer 2005-2006. 1906/5, 96. 171H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 82. 172 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p.
54
§5. Rapporteringsplicht
Art. 189bis W. Venn. legt de vereffenaar de verplichting op om op geregelde tijdstippen een
omstandige vereffeningsstaat te zenden aan de griffie van de rechtbank van koophandel van het
arrondissement waarin de vennootschap haar zetel heeft. Deze verplichting is geïnspireerd door art.
34 Faill.W., kadert in het streven naar het transparanter maken van de vereffeningsprocedure en moet
de rechtbank toelaten na te gaan of de vereffenaar zijn taak naar behoren vervult.173 Concreet houdt
deze verplichting in dat de vereffenaar in de zesde en de twaalfde maand van het eerste
vereffeningsjaar een omstandige staat van de toestand van de vereffening moet overmaken aan de
griffie van de rechtbank van koophandel van het arrondissement waarin de vennootschap haar zetel
heeft. Vanaf het tweede jaar van vereffening volstaat één staat per jaar waarbij de wet toelaat om het
precieze tijdstip in dit tweede jaar zelf te kiezen.174 Lopende de vereffening zal dit de rechtbank
toelaten een actieve rol te spelen. Wanneer de vereffenaar deze verplichting niet naleeft, kan de
rechtbank overeenkomstig art. 184, lid 2 W.Venn. op verzoek van het Openbaar Ministerie dan wel
iedere belanghebbende derde de vereffenaar vervangen, na hem hierover te hebben gehoord. Deze
bepaling maakt het mogelijk dat schuldeisers de vervanging van de vereffenaar kunnen vorderen
wanneer de vereffening bijvoorbeeld vertraging oploopt en de duurtijd in redelijkheid te lang is.175 De
wettekst bepaalt echter niet op welke wijze de verslagplicht in concreto moet gebeuren. Uit de
praktijk is de gewoonte gegroeid om in dit verlag onder meer de ontvangsten, de uitgaven en de
uitkeringen, evenals een opgave van wat nog vereffend moet worden op te nemen. Art. 189bis
W.Venn vereist nochtans dat de vereffeningsstaat omstandig is. Om aan deze vereiste te voldoen pleit
ik ervoor om ook een boekhoudkundige staat van activa en passiva voor te leggen aan de rechtbank.
De evolutie van de vereffening bestaat immers in wezen uit niets anders dan de betaling van
schuldeisers en de realisatie van activa. Waarin kan dit beter tot uiting komen dan in een balans van
activa en passiva. Fraude tijdens de vereffening van een vennootschap zal zeker verminderen wanneer
de vereffenaar voorafgaand aan de vereffening zelf een staat van activa en passiva opmaakt (en zich
niet baseert op de staat die door het bestuursorgaan werd opgemaakt) zodat hij zeker weet wat er
vereffend moet worden; en daarna op geregelde tijdstippen deze staat van activa en passiva aanpast
aan de reeds gemaakte vooruitgang met betrekking tot de vereffening. In tegenstelling tot de
vereffenaar, heeft de faillissementscurator wel boekhoudkundige verplichtingen. Om deze laatste toe
173 M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2 juni 2006: van theorie naar de
(prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 169-170. 174 K. KEULENS, Nieuwe vereffeningsprocedure biedt rechter grotere controlebevoegdheid, De Venn, 2006, afl.8,
4-5; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement Antwerpen, Intersentia, 2008, 37-
40. 175 H. BRAECKMANS, “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar
van rechtspraak en rechtsleer, 28 p.
55
te laten het actief van het failissement vast te stellen en te beoordelen op welke wijze dit actief het best
gerealiseerd wordt in het belang van de schuldeisers, wordt hem opgedragen om onverwijld en onder
toezicht van de rechter-commissaris een boedelbeschrijving op te maken van de goederen van de
gefailleerde.176 In de praktijk zien we helaas dat deze wettelijke bepaling vaak met de voeten wordt
getreden.
De miskenning van deze verslagplicht wordt strafrechtelijk gesanctioneerd via art. 189bis W.Venn met
een geldboete van 50 tot 10.000 euro. Dergelijke strafrechtelijke sancties gaan te ver. Bovendien is
de wetgever niet consequent. Het is moeilijk aanvaardbaar dat de wetgever het niet neerleggen van de
zes- of twaalfmaandelijkse tussentijdse vereffeningsstaten sanctioneert met dergelijke geldboeten,
maar anderzijds geen specifieke strafsancties bepaalt voor de situatie waarbij de vereffening zonder
(goedgekeurd) verdelingsplan wordt afgesloten. Het ontbreken van tussentijdse rapportering wordt
dus wel strafrechtelijk gesanctioneerd, maar het ontbreken van een eindrapport niet.177 Een
aansprakelijkheidsvordering voor schuldeisers met vermoeden van causaliteit is billijker en zal het
gewenste effect – met name het aan de rechtbank voorleggen van tussentijdse rapporten – wellicht
beter bereiken.
§6. Het vereffeningsdossier
In art. 195bis W. Venn. wordt bepaald dat, met betrekking tot elke vereffening, bij de griffie een
vereffeningsdossier moet worden bijgehouden dat de volgende stukken bevat:178
• het in art. 67 §2 W. Venn. bedoelde vennootschapsdossier;
• het afschrift van de in art. 181 §1 W. Venn. bedoelde verslagen van het voorstel tot ontbinding en
het verslag van de commissaris, de bedrijfsrevisor of accountant alsmede een staat van activa en
passiva, die niet meer dan drie maanden oud mag zijn;
• een afschrift van de in art. 189bis W. Venn. bedoelde vereffeningsstaten;
• de uittreksels van de in de artikelen 74, 2° en 195 W. Venn. bedoelde bekendmakingen van akten
van benoemingen en ambtsbeëindigingen, respectievelijk afsluiting van de vereffening;
• in voorkomend geval, de lijst van homologaties en bevestigingen.
Dit vereffeningsdossier is voor elke belanghebbende kosteloos consulteerbaar. Tegen betaling van de
griffiekosten kan men er tevens een afschrift van krijgen.
176 Art. 43 Faill.W. 177 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, p. 42 178 E. LECHAT, Vereffeningsprocedure: wet van 2 juni 2006 ter verbetering van de vereffeningsprocedure, N.J.T.
2007, afl. 172, 880; PH. JEHASSE, La loi du 2 juin 2006 modifiant le Code des sociétés en vue d’améliorer la
procédure de liquidation: exposé des principes et analyse critique, D.O.A.R 2007, afl. 81, 141.
56
§7. Afsluiting van de vereffening
De afsluiting van de vereffening is een voor het rechtsverkeer belangrijke en voor de rechtspersoon
ingrijpende gebeurtenis. De rechtspersoon houdt op te bestaan (met uitzindering van een beperkte
louter passieve aanspreekbaarheid van de vereffenaar), het mandaat van de vereffenaar neemt een
einde, de aandeelhouders verliezen hun hoedanigheid van aandeelhouder en ontvangen het hen
toebedeelde vereffeningssaldo, en de schuldeisers verliezen hun debiteurs (met uitzondering van hun
nog bestaande rechten ten aanzien van de vereffenaar). Principieel kan de afsluiting van de
vereffening gebeuren als het vreemd vermogen van de vennootschap volledig is vereffend: de
schuldeisers zijn alsdan volledig terugbetaald.179
Op grond van art. 190 §1 W.Venn. betalen de vereffenaars, rekening houdende met eventuele
bevoorrechte schuldvorderingen, alle schulden naar evenredigheid en zonder onderscheid tussen
opeisbare en niet-opeisbare schulden, onder aftrek, wat deze betreft, van het disconto. Ingeval de
baten de lasten aanmerkelijk te boven gaan of de schuldvorderingen op termijn voldoende
gewaarborgd zijn, kunnen zij tevens op eigen risico eerst de opeisbare schulden betalen.180 Op het
einde van de vereffeningsprocedure komt de rechtbank van koophandel overeenkomstig art. 190 §1,
lid 3 een tweede keer tussen door het verdelingsplan, noodzakelijk voor de afsluiting van de
vereffening, al dan niet goed te keuren.181 De vereffenaar is immers verplicht om, vóóraleer de
vereffening af te sluiten, het plan van verdeling van activa onder de verschillende schuldeisers voor
akkoord voor te leggen aan de rechtbank van koophandel van het arrondissement waarbinnen de
vennootschap haar zetel heeft. Het plan voor de verdeling van de activa moet de rechtbank toelaten
om controle te kunnen uitoefenen over de evolutie van de activa en passiva sedert de
invereffeningstelling.182 Een louter vereffeningsbalans volstaat in dit kader echter niet.183 De
rechtbanken moeten namelijk kunnen nagaan of de rechten van de schuldeisers werden nageleefd en of
de voorrechten van bepaalde schuldeisers in acht werden genomen, in overeenstemming met de
Hypotheekwet. Zo zal de rechter het verdelingsplan niet goedkeuren indien de vereffening zou
worden afgesloten met een negatief saldo zodat de schuldeisers niet volledig kunnen betaald worden,
179 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, p
121-125. 180 M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2 juni 2006: van theorie naar de
(prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 171. 181 Art. 190, §1, derde en vierde lid W. Venn.; Zoals eerder werd beschreven komt de rechtbank van koophandel
een eerste keer tussen bij het beging van de vereffeningsprocedure door de aanstelling van de vereffenaar al dan
niet te bevestigen. 182 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, p 44. 183 Kh. Hasselt 19 januari 2007, T.R.V. 2008, 208.
57
terwijl er geen provisies zijn aangelegd voor de kosten van sluiting van de vereffening.184 Er dient op
gewezen te worden dat de wetgever er wel aan heeft gedacht om bij het begin van de
vereffeningsprocedure de staat van activa en passiva aan de controle van de commissaris, of bij
ontstentenis aan een bedrijfsrevisor of externe accountant te onderwerpen maar dat hij heeft nagelaten
om te eisen dat het plan voor de verdeling van de activa wordt voorgelegd aan een professional. Het
spreekt voor zich dat een controle door een dergelijke professional de controle op het plan zou
verbeteren en een deel van de mogelijke fraude zou kunnen tegengaan. Opdat de rechtbank op
voldoende wijze het verdelingsplan zou kunnen controleren, heeft de rechtbank de bevoegdheid
gekregen om de nodige inlichtingen te vorderen van de vereffenaar. De rechtbank beschikt echter niet
over de middelen om te verifiëren of alle schuldeisers van de in vereffening zijnde vennootschap
werden aangeschreven waardoor de rechtbank alleen kan controleren wat haar krachtens het
verdelingsplan wordt voorgelegd. De mogelijke controle is dus zeer beperkt. Daarom kan de
vereffeningsprocedure misschien verbeterd worden door, analoog aan de faillissementsprocedure, een
wettelijke regeling van verplichte aangifte van schuldvorderingen te voorzien.185
Een gebrekkige controle in dit kader zou aanleiding kunnen geven tot een vordering in
overheidsaansprakelijkheid, bijvoorbeeld door de principieel niet-vertegenwoordigde schuldeiser die
zijn rechten miskend acht ten gevolge van een goedgekeurde verdeling.186 Over de mogelijkheid tot
het instellen van een vordering in aansprakelijkheid ten aanzien van leden van de rechterlijke macht
werd voor het eerst duidelijkheid geschept in het zogenaamde Anca-arrest van 19 december 1991.187
In dit arrest aanvaarde het Hof van Cassatie het principe dat de Staat civielrechtelijk aansprakelijk kan
worden gesteld voor de schade veroorzaakt door fouten die rechters en magistraten van het openbaar
ministerie in de uitoefening van hun ambt begaan. De letterlijke woorden van het Hof klinken als
volgt: “Overwegende dat de beginselen van de scheiding der machten, van de onafhankelijkheid van
de rechterlijke macht en van de magistraten ervan, alsmede van het gezag van het rechterlijk
gewijsde, niet inhouden dat de Staat in het algemeen ontheven zou zijn van zijn verplichting om op
basis van voormelde wetsbepalingen de schade te vergoeden die door zijn fout of door die van een
zijner organen aan derden is veroorzaakt in de openbare dienst van de rechtsbedeling, met name bij
184 Kh. Gent 2 januari 2007, T.R.V., 2008, 210. 185 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, p 46. 186 M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 6 juni 2006: van theorie naar de
(prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 173. 187 Cass. 19 december 1991, Pas. 1992, I, 316; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht,
deel II, Brugge, Die keure, 2003, 1247; A. VAN OEVELEN, Een vergelijking tussen de rechtspraak van het
Belgische Hof van Cassatie en die van het Europees Hof van Justitie inzake de aansprakelijkheid van de Staat
voor ambtsfouten van magistraten, T.P.R. 2004, afl. 1, 907.
58
het verrichten van handelingen die het rechtstreekse voorwerp zijn van de rechtprekende functie.” Uit
dit Anca-arrest kunnen 4 voorwaarden worden gedestilleerd waaraan voldaan moet zijn opdat er van
overheidsaansprakelijkheid voor het optreden van de rechterlijke macht kan gesproken worden.188 Ten
eerste moet er een door een magistraat gestelde foutieve handeling bestaan die het rechtstreeks
voorwerp is van de rechtsprekende functie. Daarnaast moet de litigieuze handeling bij een kracht van
gewijsde gegane beslissing zijn ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen waardoor ze geen
gezag van gewijsde meer heeft. Ten derde mag de intrekking, de wijziging, de vernietiging, of de
herroeping niet het gevolg zijn van een nieuw feit, maar moet dit gebaseerd zijn op de miskenning van
een rechtsregel die bekend was op het ogenblik van de schadeveroorzakende handeling. Tot slot moet
de gedingvoerende partij natuurlijk ook effectief schade hebben geleden.
De goedkeuring van het verdelingsplan wordt voor de rechtbank ingeleid bij eenzijdig
verzoekschrift.189 Belangrijk hierbij is dat de rechtbank, bevoegd om deze goedkeuring te geven, niet
noodzakelijkerwijs de rechtbank is die bevoegd was om de bevestiging of homologatie te geven.190 De
uitzondering die art. 184 §1 W.Venn. voorziet met betrekking tot het verzoekschrift neergelegd in het
kader van de bevestigingsprocedure, geldt immers niet voor de goedkeuring van het verdelingsplan.
Daardoor zal de bevoegde rechtbank, zelfs wanneer de zetel van de vennootschap binnen de zes
maanden vóór het besluit tot ontbinding verplaatst werd, steeds deze zijn van het arrondissement
waarbinnen de vennootschap op het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift tot
goedkeuring haar zetel heeft. In concreto zal de rechtbank overeenkomstig art. 190 §1, lid 4 W. Venn.
de geldigheid van het verdelingsplan moeten controleren en het daarna al dan niet goedkeuren. Uit de
formulering van art. 190 §1, lid 3 W.Venn. volgt dat de vereffening niet kan worden afgesloten zonder
de uitdrukkelijke uitspraak van de rechtbank over dit verdelingsplan. Gelet op het eenzijdige karakter
van de procedure, staat aan de niet-vertegenwoordigde ontevreden schuldeisers enkel nog het
rechtsmiddel van het derdenverzet ter beschikking.191 Wanneer de vereffenaar de verplichting om
voorafgaandelijk aan de sluiting van de vereffening zijn verdeelplan voor akkoord voor te leggen aan
de rechtbank niet nakomt, zal deze normalerwijze het verzoek om het akkoord van de rechtbank met
het verdeelplan afwijzen bij gebrek aan voorwerp.192 Bovendien kan de rechtbank de vereffenaar
overeenkomstig art. 184 § 2 W.Venn., op verzoek van het Openbaar Ministerie dan wel van iedere
belanghebbende derde, en na de vereffenaar hierover te hebben gehoord, vervangen.
188 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, deel II, Brugge, Die keure, 2003, 1248. 189 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 41. 190 E. LECHAT, Vereffeningsprocedure: Wet van 2 juni 2006 ter verbetering van de vereffeningsprocedure, N.J.T.
2007, afl. 172, 877. 191 P. MALHERBE, Du liquidateur garanti probe, J.T. 2006, afl. 6246, 755. 192 Kh. Gent 9 oktober 2006, T.R.V. 2008, 209.
59
Nadat de rechtbank de geldigheid van het verdelingsplan heeft gecontroleerd, zal zij dit plan al dan
niet goedkeuren. De wet bevat hiervoor geen termijn zodat het voorkomt dat de rechter niet geneigd is
zich te haasten om de goedkeuring te verlenen. Dit contrasteert uiteraard schril met de zeer korte
termijn van vierentwintig uur die de wetgever besloot op te leggen om al dan niet tot bevestiging van
de benoeming van de vereffenaar over te gaan. Indien de rechtbank akkoord gaat, kan de vereffenaar
starten met de procedure tot sluiting van de vereffening. Om problemen te vermijden in het geval
waarin de rechtbank haar akkoord geeft met het verdeelplan, maar een aandeelhouder hiertegen alsnog
bezwaar maakt, zal de vereffenaar best zijn ontwerp eerst voor akkoord voorleggen aan de algemene
vergadering. Hetgeen dus nog een activiteit van de vereffenaar na de goedkeuring van het plan
suggereert. Daarenboven zal een diligente aandeelhouder geen kwijting verlenen vooraleer alles
uitgekeerd is.193
Art. 194 W.Venn. bepaalt dat de vereffenaar, na afloop van de vereffening en ten minste één maand
voor de algemene vergadering, op de zetel van de vennootschap de rekeningen neerlegt, samen met de
stukken tot staving. Deze documenten worden gecontroleerd door de commissaris en bij ontstentenis
van deze laatste beschikken de vennoten over een individueel onderzoeksrecht waarbij zij zich kunnen
laten bijstaan door een bedrijfsrevisor of externe accountant. Indien er een commissaris aanwezig is,
blijft deze derhalve ook na de beslissing tot invereffeningstelling in functie.
De taak van de vereffenaar zit er dan in principe op, hoewel zijn mandaat pas definitief beëindigd
wordt ten gevolge van de sluiting van de vereffening. Niet hij, maar wel de algemene vergadering is
bevoegd om tot de afsluiting van de vereffening te beslissen. Dit gebeurt bij gewone meerderheid,
behoudens andersluidende bepalingen in de statuten. Deze bepaling, die dus geen quorum vereist,
komt een beetje vreemd over aangezien zij impliceert dat de vereffening kan worden afgesloten door
de beslissing van een zeer beperkt aantal aandeelhouders. Overeenkomstig art. 194 in fine W.Venn.
zal de algemene vergadering, in voorkomend geval, ook het verslag van de commissaris aanhoren en
beslissen over de kwijting. Indien op de eerste vergadering geen enkele aandeelhouder aanwezig is,
kan worden aanvaard dat de vereffenaar een tweede algemene vergadering bijeenroept, met de
mededeling dat de afwezigheid van enige aandeelhouder zal worden beschouwd als een stilzwijgende
goedkeuring van de afsluiting. Indien de algemene vergadering zou weigeren om kwijting te verlenen
193 M. REMANS, De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 6 juni 2006: van theorie naar de
(prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 172 met verwijzing naar Kh; Gent 2 januari 2007.
60
en/of de vereffening te sluiten, kan de vereffenaar de vennootschap dagvaarden teneinde de betwisting
te laten beslechten door de rechtbank.194
Nadat de vereffening is afgesloten houdt de vennootschap op te bestaan als rechtspersoon, maar blijft
de vereffende vennootschap passief bestaan in de persoon van de vereffenaar voor een periode van vijf
jaar. Dit wordt afgeleid uit art. 198 §1 W.Venn., dat bepaalt dat vorderingen tegen de vereffenaar als
zodanig verjaren na vijf jaar vanaf de bekendmaking van de afsluiting. De vennootschap verliest elk
initiatiefrecht en kan niet meer in rechte optreden, behalve in geval van verweer tegen
rechtsvorderingen die ingesteld worden tegen de vereffenaar als zodanig.195 Eenmaal de termijn van
vijf jaar is verstreken, houdt de vennootschap helemaal op te bestaan, behalve voor rechtsvorderingen
die voordien reeds werden ingesteld.196
§8. Aansprakelijkheid van de vereffenaar
A. Toepassingsgebeid
Het Wetboek van Vennootschappen bepaalt in art. 192 dat de vereffenaar zowel jegens derden als
jegens de vennoten aansprakelijk is voor de vervulling van zijn taak en voor de tekortkomingen in zijn
bestuur. In de praktijk worden vereffenaars vooral door twee actoren in aansprakelijkheid gedagvaard.
Enerzijds gebeurt het vaak dat schuldeisers de vereffenaar dagvaarden omdat de vereffenaar een
schuld over het hoofd heeft gezien of omdat de vereffenaar de juiste rangregeling onder de
schuldeisers niet heeft gerespecteerd. Anderzijds worden vereffenaars regelmatig in aansprakelijkheid
gedagvaard door een faillissementscurator ingeval de vennootschap in vereffening alsnog in een
faillissementsprocedure terecht komt. De vereffenaar is, als orgaan van de vennootschap, immers
verplicht om aangifte de doen van faillissement binnen een maand nadat de vennootschap heeft
opgehouden te betalen.197 Wanneer de vereffenaar nalaat om aangifte van faillissement te doen of het
faillissement laattijdig aangeeft, kan hij aansprakelijk worden gesteld voor de vermeerdering van het
passief van de vennootschap vanaf het tijdstip waarop hij aangifte had moeten doen.198 Deze
194 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 194 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 41 p. 195 Gent 25 november 1998, T.B.H. 1999, 575-579, noot G. MEERSMAN; R. TAS, De rechtsbekwaamheid van een
handelsvennootschap na sluiting van haar vereffening, noot onder Gent 28 april 1995, T.R.V. 1995, 599-604. 196 D. D’HOOGHE, De gevolgen van de sluiting van de vereffening van handelsvennootschappen met volkomen
rechtspersoonlijkheid, T.B.H. 1989, 339. 197 Art. 9 Fail.W. 198 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p.
61
vordering wordt ingesteld door de curator die handelt in het belang van zowel de schuldeisers als van
de onderneming.199
B. Aansprakelijkheid ten aanzien van de vennootschap
De vereffenaar is een orgaan van de vennootschap en treedt op in naam en voor rekening van de
vennootschap. Aangezien de vennootschap haar rechtspersoonlijkheid behoudt tijdens de
vereffeningsprocedure kan de vennootschap de vereffenaar in aansprakelijkheid dagvaarden. De
aansprakelijkheidsvordering van de vennootschap in vereffening is in een aantal opzichten
vergelijkbaar met de actio mandati, die in beginsel slechts kan worden ingesteld indien daartoe wordt
besloten door de algemene vergadering. Het belangrijkste verschil met de actio mandati is echter dat
de minderheidsaandeelhouders geen aansprakelijkheidsvordering kunnen instellen tegen de
vereffenaar, daarnaast is er in hoofde van de vereffenaar geen bijzondere aanprakelijkheid bij
overtreding van het Wetboek van Vennootschappen of de statuten en is de kwijting niet aan enige
formaliteit onderworpen 200 Aangezien er tussen de vennootschap en de vereffenaar een contractuele
verhouding bestaat, zal de aansprakelijkheidsvordering contractueel van aard zijn, conform de regelen
van de lastgeving. Art. 1992 lid 2 B.W. op grond waarvan een onbezoldigd lasthebber minder streng
wordt beoordeeld dan een bezoldigd lasthebber is echter niet van toepassing op de vereffenaar. 201
Deze contractuele aansprakelijkheidsgrond impliceert dat behoudens opzet enkel de voorzienbare
schade moet worden vergoed.202
Wanneer er meerdere vereffenaars werden aangeduid, kunnen zij in principe niet hoofdelijk
aansprakelijk worden gehouden: noch in de interne relatie jegens de vennootschap, noch in de externe
relatie jegens derden. De vereffenaars zijn principieel individueel aansprakelijk maar de statuten
kunnen hier van afwijken. Deze regel wordt in de praktijk evenwel afgezwakt: vereffenaars zullen
immers in solidum aansprakelijk worden gehouden indien de van elkaar onderscheiden, maar
samenlopende fouten van verschillende vereffenaars tot dezelfde schade hebben bijgedragen en het
individueel aandeel van elk van hen in de schade niet kan worden bepaald.203 Vereffenaars zullen
evenwel in twee gevallen hoofdelijkheid gehouden zijn: met name wanneer de vereffenaars
199 B. MALLEUX en A. MOENS, “Werkwijze en deontologie van de curator” in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E.
DIRIX, B. TILLEMAN en M. VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Antwerpen,
Intersentia, 2006, 401-518. 200 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p. 201 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 100. 202 Art. 1150 B.W. 203 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 100.
62
gezamenlijk een onrechtmatige daad of een schadeveroorzakend misdrijf hebben gepleegd en wanneer
de vereffenaars zelf handelaar zijn.204
C. Aansprakelijkheid ten aanzien van derden
De aansprakelijkheid ten aanzien van derden, waaronder in principe ook schuldeisers vallen, moet in
het kader van de vereffenaarsaansprakelijkheid worden opgedeeld in aansprakelijkheid ten aanzien van
schuldeisers en aansprakelijkheid ten aanzien van volslagen derden in de zin van derden die geen
contractuele relatie hebben met de vennootschap. Volgens de meerderheid van de auteurs moet de
term “derden” die in art. 192 W.Venn. wordt gehanteerd immers restrictief worden geïnterpreteerd
waardoor deze term enkel slaat op schuldeisers van de in vereffening gestelde vennootschap.205
Schuldeisers hebben derhalve de mogelijkheid om de vereffenaar aan te spreken bij een tekortkoming
van zijn taak. Volgens de meerderheid van de auteurs moet de aansprakelijkheid jegens de
schuldeisers van de vennootschap worden beoordeeld volgens dezelfde criteria als de
aansprakelijkheid ten aanzien van de vennootschap waardoor behoudens opzet enkel de voorzienbare
schade moet worden vergoed.206 Art. 192 W.Venn. breidt de (contractuele) aansprakelijkheid van de
vereffenaar immers uit en laat toe dat ook vennootschapsschuldeisers deze aansprakelijkheidsgrond
kunnen inroepen.207
Aansprakelijkheidsvorderingen tegen de vereffenaar worden door schuldeisers hoofdzakelijk ingesteld
wanneer enerzijds de vereffenaar, al dan niet bewust, een schuld over het hoofd zag toen hij de
vereffening afsloot waardoor een schuldeiser onbetaald bleef of anderzijds wanneer de vereffenaar bij
de betaling van schulden een fout beging met betrekking tot hun rangorde. In dit laatste geval –
bijvoorbeeld wanneer de vereffenaar een chirografaire schuld betaald met de opbrengst van activa die
het voorwerp vormen van een algemeen voorrecht alvorens de algemeen bevoorrechte schulden
integraal zijn terugbetaald – kan deze onzorgvuldigheid enkel tot aansprakelijkheid van de vereffenaar
aanleiding geven indien de vereffening deficitair is. In geval van een batige vereffening heeft de
precieze volgorde waarin de schulden worden terugbetaald uiteindelijk niet zoveel belang.208
204 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p. 205 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p. 206 Art. 1150 B.W. 207 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 101. 208 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p.
63
Daarnaast komt het, zoals reeds gezegd, voor dat de vereffenaar een schuld over het hoofd ziet
wanneer hij de vereffening afsluit. Dit hoeft niet te verbazen aangezien de vereffenaar, in
tegenstelling tot de faillissementscurator, zelf verplicht is om de schuldeisers van de vennootschap op
te sporen. De faillissementsprocedure voorziet dat schuldeisers hun schuldvorderingen, samen met
hun titels, ter griffie van de rechtbank van koophandel moeten neerleggen, teneinde enig recht te
kunnen te kunnen uitoefenen zodat de curator op die manier in kennis wordt gesteld van de identiteit
van de verschillende schuldeisers.209 De vereffenaar daarentegen moet zelf de verschillende
schuldeisers opsporen. Hij zal zich hiervoor baseren op de staat van activa en passiva die door het
bestuursorgaan maximum drie maanden voor het ontbindingsbesluit werd opgesteld. Dit kan in de
praktijk problemen met zich meebrengen. De vereffenaar die voorstelt om de vereffening af te sluiten
hoewel niet alle schulden zijn betaald en zonder een bedrag te consigneren dat voldoende is om de nog
uitstaande schulden te betalen, zal immers aansprakelijk zij ten aanzien van de onbetaalde
schuldeisers. 210 Zelfs indien de vereffenaar er mag vanuit gaan dat de staat van activa, die door het
bestuursorgaan werd opgesteld, volledig is met betrekking tot de schulden ontstaan vóór de datum
waarop de staat werd vastgesteld, is het mogelijk dat tussen het opstellen van deze staat en het
ontbindingsbesluit nieuwe schulden werden gemaakt die bijgevolg niet in deze staat zijn opgenomen.
Bovendien blijkt uit een aantal arresten dat de vereffenaar niet blindelings mag vertrouwen op de
schulden die uit de staat, opgesteld door het bestuursorgaan, blijken.211 Om aansprakelijk gesteld te
worden voor onbetaalde schulden volstaat het dat de vereffenaar de schuld behoorde te kennen.212 Wil
de vereffenaar vermijden dat hij schuldeisers over het hoofd ziet, zal hij dus uit eigen beweging actief
moeten onderzoeken of er schuldeisers zijn die niet blijken uit de staat van activa en passiva opgesteld
door het bestuursorgaan. Wanneer de vereffenaar een vermoeden heeft dat er nog een onbetaalde
schuld is en hij – al dan niet onder druk van de aandeelhouders – de vereffening wenst af te sluiten,
doet hij er goed aan om met betrekking tot deze onbetaalde schuld een uitdrukkelijk voorbehoud te
acteren zodat hij de aandeelhouders op de hoogte stelt van onbetaalde schuld. Ingeval deze
schuldeiser later een aansprakelijkheidsvordering instelt ten aanzien van de vereffenaar biedt deze
werkwijze de vereffenaar de mogelijkheid om de aandeelhouders van de vereffende vennootschap in
vrijwaring te dagvaarden. Werd daarentegen geen enkel voorbehoud geformuleerd door de
vereffenaar, dan mag worden aanvaard dat de aandeelhouders erop mogen vertrouwen dat de
209 Art. 62 Faill.W. 210 Cass. 6 april 1984, R.W. 1984-85, 1493; E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X.,
Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21
p. 211 Gent 22 juni 1994, T.R.V. 1994, 612. 212 Antwerpen 14 december 1998, R.W. 1999-00, 2277.
64
vereffening en de toebedeling van het vereffeningssaldo correct is gebeurd zodat de vereffenaar de
aandeelhouders niet in vrijwaring kan dagvaarden.213
Volslagen derden daarentegen kunnen de vereffenaar enkel aanspreken op grond van art. 1382 B.W.
wat impliceert dat een volslagen derde de vereffenaar-lasthebber slechts kan aanspreken indien het
bewijs wordt geleverd dat de vereffenaar in de uitoefening van zijn taak een onrechtmatige daad heeft
begaan en de derde hierdoor schade heeft geleden. De bewijslast die op de schouders van een
volslagen derde rust is dus veel groter dan de bewijslast die op de schuldeisers van de vennootschap
wordt gelegd aangezien lang niet alle tekortkomingen van de vereffenaar-lasthebber aan zijn
contractuele verplichtingen jegens de vennootschap-lastgever tevens een schending van de algemene
zorgvuldigheidsplicht inhoudt.214
Op grond van art. 196. W.Venn. kan de vereffenaar ook strafrechtelijk aansprakelijk worden
gesteld.215
213 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 104. 214 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p. 215 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 105.
65
HOOFDSTUK VII. ONTBINDING EN VEREFFENING IN
ÉÉN DAG
Vooral in kleinere vennootschappen kwam (of komt ?) het vaak voor dat de vennootschap reeds
voordat de beslissing tot ontbinding werd genomen al haar schulden heeft terugbetaald met het oog op
een toekomstige vereffening. De aandeelhouders en vooral de bestuurders hebben met andere
woorden reeds geanticipeerd op een vlotte afwikkeling van de vereffening. De
meerderheidsaandeelhouder is in een dergelijke situatie bovendien vaak bereid om alle resterende of
eventueel later opduikende passiva van de vennootschap over te nemen. Sinds jaren worden
dergelijke “eenvoudige” vereffeningen in één dag afgehandeld door op hetzelfde ogenblik tot
ontbinding, vereffening en sluiting van de vereffening te beslissen. Maar zoals bekend, heeft de wet
van 2 juni 2006 een aantal bijkomende verplichtingen ingevoerd die voorafgaand aan de sluiting van
de vereffening moeten worden nageleefd. Aangezien deze voorwaarden werden ingevoerd met het
oog op de bescherming van mogelijke derden, kunnen de vennoten niet van deze voorwaarden
afwijken. De vraag stelt zich dan ook of ontbinding, vereffening en sluiting van de vereffening in één
dag voortaan nog mogelijk is? Over het antwoord op deze vraag bestaat vandaag de dag één
zekerheid: met name dat het onzeker is. Enerzijds komt een meerderheid binnen de rechtsleer tot de
conclusie dat bovenbeschreven praktijk voortaan wellicht onmogelijk is, maar over bepaalde aspecten
bestaat er onenigheid en de argumentatie op grond waarvan men tot deze conclusie komt is niet
eensgezind. Anderzijds trachten sommige praktijkjuristen zich in allerlei bochten te wringen om
argumenten te vinden die de voorzetting van bovenbeschreven praktijk misschien kunnen
rechtvaardigen.
Sinds de wet van 2006 kan de sluiting van de vereffening slechts doorgaan nadat de rechtbank van
koophandel de haar toegekende controletaken heeft uitgevoerd, namelijk enerzijds de benoeming van
de vereffenaar bevestigen en anderzijds het verdelingsplan van de activa tussen de schuldeisers van de
vennootschap goedkeuren. Op het eerste zicht lijkt het bijgevolg onmogelijk de aloude praktijk om
onmiddellijk na elkaar over te gaan tot ontbinding, vereffening en sluiting van vereffening door te
zetten. Toch is het standpunt van de vorige Minister van Justitie dat de ontbinding, vereffening en
sluiting van de vereffening in één akte mogelijk is op voorwaarde dat er geen vereffenaar wordt
aangeduid, er geen passiva zijn en alle aandeelhouders of vennoten op de vergadering aanwezig of
66
geldig vertegenwoordigd zijn en met eenparigheid van stemmen aldus besluiten.216 Dit standpunt zou,
gelet op de ratio legis: met name transparantie, strijd tegen frauduleuze vereffeningen en controle op
de persoon en de activiteiten van de vereffenaar, op het eerste gezicht bevreemdend kunnen
overkomen. Anderzijds moet men kunnen toegeven dat op het ogenblik dat er geen passiva meer
aanwezig zijn, er in principe ook geen nood meer is aan een “vereffenaar” in de strikte zin van het
woord, die ten aanzien van derden als aanspraakpunt moet fungeren en moet garanderen dat er met
hun belangen rekening gehouden zal worden. In de verhouding naar derden is het
vennootschapsvermogen immers al vereffend.
H. BRAECKMANS, A. VERBEKE en K. LINDEMANS verdedigen de visie dat bovenvermelde praktijk
niet mogelijk is. Ze proberen het standpunt van de Minister van Justitie onderuit te halen door onder
meer argumenteren dat de door de Minister aangereikte oplossing een verzwaring van de
aansprakelijkheid van de bestuurders van de betrokken vennootschap met zich meebrengt en dat er,
zelfs bij eenvoudige vereffeningen, steeds bepaalde passiva aanwezig zullen zijn zodat de door de
Minister gestelde voorwaarden slechts uiterst zelden vervuld zullen zijn.217 De conclusie van deze
auteurs is wellicht juist, de motivering zeker niet. De door de Minister geviseerde hypothese zal zich
in de praktijk inderdaad uiterst zelden voordoen aangezien er dikwijls nog een aantal schulden zoals
notariskosten of fiscale schulden zullen opduiken ná de ontbinding. De zeldzaamheid van een
bepaalde situatie kan echter geen argument zijn om voor te houden dat het in dat geval toe te passen
beginsel niet werkbaar of onmogelijk zou blijken te zijn.218 Ook het argument van de verhoogde
bestuurdersaansprakelijkheid houdt geen steek. Terecht wordt gesteld dat zaakvoerder of bestuurders
die reeds activa verkopen vóór het ontbindingsbesluit verantwoordelijk zijn voor dergelijke
verrichtingen. De algemene vergadering kan hen nadien verwijten dat zij het maatschappelijk doel
uithollen en niet meer handelen in een perspectief van winstoogmerk en continuïteit. Uitholling van
het maatschappelijk doel kan ook als een overtreding van het Wetboek van Vennootschappen en de
statuten worden gekwalificeerd, zodat de aansprakelijkheid van de zaakvoerder of de bestuurders ook
ten aanzien van derden geldt. Bestuurders zullen zich bovendien mogelijks geconfronteerd zien met
een verhoogde aansprakelijkheid daar zij krachtens art. 185 W.Venn. ten aanzien van derden eventueel
216 A. VERBEKE en K. LINDEMANS, Ontbinding en vereffening in één dag niet langer mogelijk, T.R.V. 2007, afl.
7, 496-503; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia,
2008, 136-140; J. VAN BAEL,: Help! Kafka! Ontbinding en vereffening van vennootschappen, T.R.V. 2008, afl.
3, 145-150. 217 A. VERBEKE en K. LINDEMANS, Ontbinding en vereffening in één dag niet langer mogelijk, T.R.V. 2007, afl.
7, 496-503. H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia,
2008, 136-140. 218 J. VAN BAEL, Help! Kafka! Ontbinding en vereffening van vennootschappen, T.R.V. 2008, afl. 3, 145-150.
67
als vereffenaars beschouwd kunnen worden.219 Ik zie echter niet in waarom praktijken waarbij
zaakvoerders en bestuurders een hoger aansprakelijkheidsrisico lopen per definitie verboden zouden
zijn. Zaakvoerders en bestuurders zullen voor zichzelf de afweging moeten maken of het voordeel van
een snelle vereffening opweegt tegen het nadeel van het verhoogde aansprakelijkheidsrisico.
Een alternatieve oplossing zou er eventueel in kunnen bestaan om in het notarieel proces-verbaal van
ontbinding van de vennootschap de vereffenaar te benoemen onder opschortende voorwaarde van zijn
homologatie en onder opschortende voorwaarde van de goedkeuring van zijn vereffeningsverslag.
Bovendien zou de décharge van de vereffenaar en de sluiting van de vereffening beslist moeten
worden onder opschortende voorwaarde van het bekomen van een goedkeuring van het
vereffeningsverslag. 220 Deze visie kan echter niet worden bijgetreden. De bevestiging van de
benoeming van de vereffenaar door de rechtbank van koophandel en het optreden van de rechtbank
naar aanleiding van de sluiting zijn immers constitutieve voorwaarden. De vereffenaar treedt pas
effectief in functie na bevestiging door de rechtbank van koophandel. De handelingen die hij vóór dit
vonnis stelt kunnen weliswaar met terugwerkende kracht worden bevestigd, maar kunnen ook nietig
worden verklaard indien ze kennelijk in strijd zijn met de rechten van derden. Bovendien bezit de
rechtbank een volwaardige bevoegdheid om zich uit te spreken over het verdelingsplan. De
vereffening kan slechts worden gesloten nadat de rechtbank het verdelingsplan heeft goedgekeurd.221
Los van dit theoretische bezwaar zal het “één-akte-scenario” ook praktisch onmogelijk zijn indien de
rechtbank van koophandel weigert de benoeming van de vereffenaar te bevestigen waardoor de
opschortende voorwaarden niet in vervulling kunnen gaan en de algemene vergadering opnieuw zal
moeten samenkomen.
Daarenboven argumenteren A. VERBEKE en K. LINDEMANS dat retroactieve werking van de
vervulling van de opschortende voorwaarde niet onverkort van toepassing is in het
vennootschapsrecht.222 Door de retroactieve werking van de vervulling van de opschortende
voorwaarden in het “één-akte-scenario” wordt de vereffening geacht te zijn gesloten op de datum van
de akte waarin tot de ontbinding, vereffening en sluiting van de vereffening werd besloten. Art. 1179
219 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 138. 220 E. SPRUYT, Vereffening ‘new look’: enkele voor de praktijk belangrijke aandachtspunten, Nieuwsbrief
Notariaat 2007, nr. 1, 1-7. 221 Art. 184 W.Venn.; A. VERBEKE en K. LINDEMANS, Ontbinding en vereffening in één dag niet langer
mogelijk, T.R.V. 2007, afl. 7, 499; H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement,
Antwerpen, Intersentia, 2008, 139-140. 222 A. VERBEKE en K. LINDEMANS, Ontbinding en vereffening in één dag niet langer mogelijk, T.R.V. 2007, afl.
7, 499.
68
B.W. kan in het vennootschapsrecht echter enkel worden toegepast wanneer het de rechtszekerheid en
meer bepaald de rechten van derden niet in gevaar brengt. Aangezien de voorwaarden die de wet van
6 juni 2006 aan de vereffeningsprocedure heeft toevoegt in het Wetboek van Vennootschappen zijn
opgenomen om de belangen van derden (in essentie schuldeisers) te beschermen, staat het “één-akte-
scenario” haaks op de ratio legis van de vereffeningsprocedure, waardoor dit scenario in bepaalde
gevallen tot wetsontduiking zou kunnen leiden.
HOOFDSTUK VIII. FALEN HOORT BIJ ONDERNEMEN!
§1. Kamers voor handelsonderzoek
A. Wettelijk omschreven taken
223 faillissement Toegekend gerechtelijk akkoord
2008 8.512 74
2007 7.731 73
2006 7.692 91
2005 7.906 82
2004 7.984 98
2003 7.668 99
2002 7.265 130
2001 7.146 151
2000 6.877 140
Uit bovenstaande cijfers blijkt dat ons land in 2008 achtduizend vijfhonderdentwaalf faillissementen
telde. Aangezien sommige (grotere) faillissementen moeilijk te overschatten sociaal-economische
gevolgen kunnen hebben, is de aandacht voor preventie de laatste jaren enorm toegenomen. Snelle
detectie van financiële moeilijkheden zijn in dit kader cruciaal. De ondernemer moet zich in de eerste
plaats bewust worden van het feit dat er moeilijkheden zijn en zich bewust worden van de oorzaak
ervan. Hoe sneller dergelijke problemen gedetecteerd worden, hoe sneller de oplossing kan gevonden
worden.224 223 M. VANMEENEN, faillissementspreventie, mondelinge uiteenzetting op 21 januari 2009 aan de K.U.L. in het
kader van een postuniversitaire opleiding curator-vereffenaar met cijfermateriaal van Graydon. 224 G. DE CROOCK, “De kamers voor handelsonderzoek: visie en strategie” in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E.
DIRIX, B. TILLEMAN, M. VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen,
Intersentia, 2006, 67.
69
Het handelsonderzoek werd geïntroduceerd door de wet gerechtelijk akkoord in 1998. Hiermee
institutionaliseerde de wetgever de pretoriaanse depistagediensten die gebaseerd waren op de
bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel om een onderneming ambtshalve failliet te
verklaren.225 Indien men de bevoegdheid had om een handelaar ambtshalve failliet te verklaren,
behelsde dit ook de bevoegdheid om ambtshalve onderzoek te doen naar de financiële situatie van de
handelaar. Het afgelopen decennium groeide de procedure van het handelsonderzoek uit tot een zinvol
instrument om ondernemingen in moeilijkheden bewust te maken van hun problemen.226 In de (oude)
wet gerechtelijk akkoord bepaalde art. 10 dat de kamers voor handelsonderzoek de toestand van de
schuldenaars in moeilijkheden volgen en ambtshalve kunnen onderzoeken of ze voldoen aan de
voorwaarden van het gerechtelijk akkoord. De eerste taak – m.n. de toestand van de onderneming in
moeilijkheden volgen – werd eerder als een plicht verwoord, terwijl de tweede taak –m.n. onderzoeken
of bepaalde ondernemingen in aanmerking komen voor een gerechtelijk akkoord – beschreven werd
als een mogelijkheid.227 Art. 12 van de (nieuwe) wet betreffende de continuïteit van de
ondernemingen herformuleert de doelstelling van de kamers voor handelsonderzoek als volgt: De
kamers voor handelsonderzoek volgen de toestand van de schuldenaren in moeilijkheden om de
continuïteit van hun onderneming of hun activiteiten te bewerkstelligen en de bescherming van de
rechten van de schuldeisers te verzekeren. De kamers voor handelsonderzoek behouden dus een
dubbele taak: enerzijds moeten ze de schuldeiser bewust maken van zijn problemen en hem aanzetten
tot actie, anderzijds moeten zij erop toezien dat virtueel failliete ondernemingen hun handelspartners
zo weinig mogelijk schade berokkenen. De taken van de kamers voor handelsonderzoek worden in de
wet als gebod geformuleerd, wat wellicht betekent dat de kamers voor handelonderzoek verplicht zijn
om hun opdracht te vervullen. Redelijkerwijze gaat het hier enkel om een inspanningsverbintenis en
niet om een resultaatsverbintenis.228
B. Gegevensverzameling en selectie
Opdat de kamers voor handelsonderzoek hun taken zouden kunnen uitvoeren moeten zij uiteraard over
voldoende informatie beschikken. Art. 8 W.C.O. vormt de kernbepaling met betrekking tot de
gegevensverzameling. Op grond van deze bepaling verzamelt de griffie alle nuttige inlichtingen en
225 Art. 442, al. 1 oude faillissementswet; De mogelijkheid voor de rechtbank van koophandel om een handelaar
ambtshalve failliet te verklaren werd afgeschaft met de faillissementswet van 1997. 226 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1289-1291. 227 M. VANMEENEN, “Failissementspreventie”, in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E. DIRIX, B. TILLEMAN, M.
VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 57. 228 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1290.
70
gegevens betreffende de schuldenaren die financiële moeilijkheden ondervinden waardoor de
continuïteit van de onderneming in gevaar kan worden gebracht. Van deze zogenaamde
knipperlichten geeft de W.C.O. slechts een exemplatieve opsomming. Immers: “alle” nuttige
inlichtingen en gegevens betreffende de schuldenaren die financiële moeilijkheden ondervinden
waardoor de continuïteit van hun onderneming in gevaar kan worden gebracht, met inbegrip van die
welke verkregen worden met toepassing van de bepalingen van Titel II W.C.O., kunnen worden
bijgehouden ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waarin de schuldenaar zijn
hoofdinrichting of zijn zetel van de vennootschap heeft. De knipperlichten kunnen dus worden
ingedeeld in twee groepen: de knipperlichten voorzien in de W.C.O. (zogenaamde wettelijke
knipperlichten) en alle andere knipperlichten die een indicatie zijn van financiële moeilijkheden
waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar kan worden gebracht.229 De wettelijke
knipperlichten zijn:
• geregistreerde protesten betreffende de geaccepteerde wisselbrieven en orderbriefjes;
• veroordelende verstekvonnissen en vonnissen op tegenspraak uitgesproken tegen kooplieden die
de gevorderde hoofdsom niet hebben betwist;
• vonnissen waarbij een handelshuurovereenkomst wordt ontbonden ten laste van de huurder
waarbij een door deze laatste gevraagde hernieuwing wordt geweigerd;
• vonnissen waarbij een einde wordt gesteld aan het beheer van een handelszaak;
• schuldenaars die reeds twee kwartalen de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen niet meer
betaald hebben;
• schuldenaars die reeds twee kwartalen de verschuldigde BTW of bedrijfsvoorheffing niet meer
betaald hebben; 230
Deze wettelijke knipperlichten volstaan echter niet om ondernemingen in moeilijkheden tijdig te
detecteren en verschijnen meestal vrij laat na het ontstaan van de oorzaak van de financiële
moeilijkheden. De gegevensverzameling moet zo volledig mogelijk gebeuren en alle nuttige
informatie moet aan het dossier worden toegevoegd. In de meeste rechtbanken worden dan ook
talrijke andere gegevens aan het dossier toegevoegd zoals onder andere:
• beslagberichten;
• het niet neerleggen van de jaarrekeningen;
• het eigen vermogen is gezakt beneden de helft van het maatschappelijk kapitaal;231
229 M. VANMEENEN, “Failissementspreventie”, in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E. DIRIX, B. TILLEMAN, M.
VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 60. 230 Art. 9 en 10 W.C.O.; Merk op dat met de W.C.O. de opsomming van de wettelijke knipperlichten enerzijds
wordt uitbreidt, maar dat anderzijds de beslissingen tot klasseverlaging, schorsing of intrekking van één of meer
erkenningen van een aannemer, of tot uitsluiting van een aannemer van overheidsopdrachten, niet meer als
wettelijk knipperlicht in aanmerking neemt.
71
• zetelverplaatsing;
• verzoeken tot pandverzilvering;
• klachten van werknemers, leveranciers of concurrenten;
• dagvaarding in faillissement;
• de vrijwillige ontbinding en vereffening van een vennootschap.232
Wanneer door de verschillende rechtbanken van koophandel de vrijwillige ontbinding en vereffening
als knipperlicht zou worden beschouwd teneinde ondernemingen in moeilijkheden te detecteren,
zullen de kamers voor handelsonderzoek in staat zijn om niet alleen na te gaan of een dergelijke
ontbonden onderneming zich in staat van faillissement bevindt, maar ook om een eerste algemeen
beeld te vormen van elke onderneming die haar activiteiten stopzet en vooral van de manier waarop de
onderneming in kwestie haar activiteiten beëindigt. Op die manier kunnen de kamers voor
handelsonderzoek in een relatief vroeg stadium eventuele fraude ontdekken. Bovendien werkt een
dergelijk beleid preventief, daar het een ontradend effect zal hebben ten aanzien van potentiële
fraudeurs.
Uiteraard kan niet aan elk knipperlicht dezelfde waarde worden gehecht. Er zijn knipperlichten met
een sterke alarmwaarde en knipperlichten met een zwakke alarmwaarde. Bijvoorbeeld wanneer een
daling van het eigen vermogen tot beneden het maatschappelijk kapitaal als knipperlicht werd
aangemerkt, blijkt dat slechts drie procent van de gevallen leiden tot het faillissement. Dit is dus een
knipperlicht met slechts geringe alarmwaarde. Maar wanneer de niet neerleggen van de
jaarrekeningen als knipperlicht werd aangemerkt, blijkt dat vijftien procent van de gevallen leiden tot
een faillissement. Dit is dus een knipperlicht met een zeer sterke alarmwaarde.233
In ideale omstandigheden zou uiteraard elke onderneming waarbij de kamers voor handelsonderzoek
een knipperlicht vaststellen een bepaald signaal ontvangen van de rechtbank van koophandel door
deze onderneming bijvoorbeeld inlichtingen te vragen of op te roepen om te verschijnen voor de
231 Dit geeft aanleiding tot de alarmbelprocedure. 232 M. VANMEENEN, “Failissementspreventie”, in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E. DIRIX, B. TILLEMAN, M.
VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 60; G. DE
CROOCK, “De kamers voor handelsonderzoek: visie en strategie” in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E. DIRIX, B.
TILLEMAN, M. VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia,
2006, 76. 233 G. DE GROOCK, mondelinge uiteenzetting op 21 januari 2009 aan de K.U.L. in het kader van een
postuniversitaire opleiding curator-vereffenaar met cijfermateriaal van Graydon van toepassing op de rechtbank
van koophandel te Dendermonde voor het jaar 2007.
72
rechtbank. De oproeping voor de kamer voor handelsonderzoek heeft immers voor vele ondernemers
nog een shockeffect. Een belangrijk nuttig gevolg van de oproeping is dan ook dat de ondernemer
dikwijls bijstand zal zoeken. Uit onderzoek blijkt dat de onderneming, eens ze wordt opgeroepen, zich
meestal laat bijstaan door een bedrijfsrevisor, accountant of boekhouder en in sommige gevallen door
een advocaat. Dit is voor een ondernemer een belangrijke stap. Het zich bewust worden van het feit
dat er moeilijkheden zijn en het zoeken naar de oorzaken ervan is voor de ondernemer vaak een zeer
lastig denkproces. De ondernemer is door zijn betrokkenheid vaak het slechts geplaatst om zijn eigen
moeilijkheden te evalueren. Eén van de taken van een expert bestaat er dan ook uit om de ondernemer
te helpen zoeken naar de oorzaak van de moeilijkheden.234 Uiteraard is het praktisch onhaalbaar om
elke onderneming waarbij er een knipperlicht brandt op te roepen. De dossiers met knipperlichten zijn
immers zeer talrijk zodat er op een of andere manier prioriteiten moeten worden gelegd en een zekere
selectie moet worden gemaakt. Elke rechtbank vult deze selectie naar eigen goeddunken in.
§2. Deficitaire vereffening
Alle schuldeisers hebben een principieel recht om volledig vergoed te worden. Bijgevolg lijkt het
logisch dat de vereffening slechts kan worden gesloten wanneer het vreemd vermogen van de
vennootschap volledig is vereffend zodat na de vereffening de schuldeisers van de vennootschap
volledig zijn terugbetaald. Deze quasi vanzelfsprekende vereiste is echter reeds geruime tijd geleden
door het Hof van Cassatie op de helling gezet. Volgens T. BAART EN S. ROEMERS kunnen er een
drietal scenario’s worden onderscheiden.235 In een eerste scenario bezit de vennootschap voldoende
geldelijke middelen om al haar passiva te vereffenen en heeft de vennootschap reeds voordat de
beslissing tot ontbinding van de vennootschap werd genomen alle schulden terugbetaald met het oog
op de toekomstige nakende vereffening. De aandeelhouders en vooral de bestuurders hebben met
andere woorden reeds geanticipeerd op een vlotte afwikkeling. Op voorwaarde uiteraard dat alle
schuldeisers werden voldaan is dit een ideale manier om (hoofdzakelijk kleinere) vennootschappen te
vereffenen. De vereffening kan dan immers onmiddellijk worden afgesloten: onmiddellijk na het
ontbindingsbesluit kan de beslissing tot sluiting van de vereffening worden genomen.236 Het tweede
scenario vertrekt vanuit de veronderstelling dat de vennootschap waarschijnlijk over voldoende activa
zal beschikken om haar openstaand passief te voldoen, maar dat de vereffening van deze schulden nog
234 G. DE CROOCK, “De kamers voor handelsonderzoek: visie en strategie” in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E.
DIRIX, B. TILLEMAN, M. VANMEENEN (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen,
Intersentia, 2006, 72-73. 235 T. BAART en S. ROEMERS, Bedenkingen bij de sluiting van de vereffening van een (deficitaire) vereffening,
T.R.V. 2005, afl.5, 285-296. 236 Er bestaat echter wel discutie of na de Wet van 2006 de ontbinding en vereffening in één dag nog mogelijk is:
zie hfst. VII.
73
grotendeels of geheel dient te gebeuren. In dit geval neemt de algemene vergadering de beslissing tot
ontbinding van de vennootschap zonder dat de vennootschap hierop is voorbereid. Het is
vanzelfsprekend dat in deze hypothese de beslissing tot sluiting van de vereffening niet onmiddellijk
kan volgen op de beslissing tot ontbinding van de vennootschap. De laatste hypothese is deze van de
deficitaire vereffening. Een vereffening is deficitair als op het ogenblik van de beslissing tot
invereffeningstelling of nadien vaststaat dat het passief van de vennootschap het actief overschrijdt en
de schuldeisers bijgevolg niet moeten rekenen op de algehele terugbetaling van hun vorderingen.237
Zoals reeds gezegd is het principe dat de schuldeisers van een vennootschap volledig moeten
terugbetaald zijn alvorens de vereffening kan worden afgesloten op de helling gezet door het Hof van
Cassatie. Een eerste mijlpaalarrest in de erkenning van de mogelijkheid tot deficitaire vereffening
dateert al van 1962 waarin het Hof besliste dat het mogelijk is de vereffening af te sluiten zonder dat
het passief volledig is aangezuiverd.238 Twee recentere cassatiearresten dateren van 1994 en van 2005.
In het arrest van 1994 oordeelde het Hof dat “een vennootschap in vereffening, die er niet in slaagt
haar eisbare schulden te betalen of deze op korte termijn niet zal kunnen voldoen, aan wie haar
schuldeisers weigeren een uitstel van betaling of een vermindering van hun schuldvordering toe te
staan en die geen nieuw krediet krijgt, zich in staat van faillissement bevindt”.239 In het arrest van
2005, waarin het Hof de rechtspraak van 1994 vervolledigde door het begrip “gerechtvaardigd
vertrouwen” te introduceren, bepaalde het Hof dat “een vennootschap in vereffening die haar eisbare
schulden niet betaalt of waarvan vaststaat dat zij haar schulden op korte termijn niet zal kunnen
voldoen, aan wie haar schuldeisers weigeren een uitstel van betaling of een vermindering van hun
schuldvordering toe te staan en die geen nieuw krediet krijgt, in staat van faillissement is. Het feit dat
de schuldeisers of een significant deel daarvan het vertrouwen behouden in de vereffenaar en de
vereffening, kan een element zijn waarop de feitenrechter zijn oordeel laat rusten dat de vennootschap
in vereffening nog haar krediet behoudt en dus niet in staat van faillissement is. Evenmin heeft een
vennootschap in vereffening waarvan de vereffenaar in de wettelijk toegelaten grenzen de eisbare
schulden afbetaalt en die het vertrouwen van de schuldeisers behoudt, in beginsel opgehouden te
betalen”.
In een arrest van 6 maart 2003 tracht het Hof van Cassatie een evenwicht te vinden tussen de belangen
van de vennootschap en de belangen van de schuldeisers. Het arrest bepaalt dat de feitenrechter kan
vaststellen dat een voldoende meerderheid van schuldeisers haar vertrouwen in de vereffenaar behoudt
wanneer hij vaststelt dat:
237 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 113. 238 Cass. 22 maart. 1962, Pas. 1962, I, 806. 239 Cass. 17 juni 1994, T.R.V. 1994, 598.
74
• “de vereffening niet frauduleus is,
• de vereffening zich in goede omstandigheden afspeelt, tot voldoening van de schuldeisers of een
betekenisvolle meerderheid onder hen,
• de instemming van de schuldeisers niet werd bekomen op grond van onvolledige of onjuiste
informatie en dat het krediet derhalve niet is geschokt,
• dat de wijze van vereffening niet van die aard is het krediet van de vennootschap bij haar
schuldeisers te schokken,
• dat er niet wordt voorgehouden dat de regel van de gelijke behandeling van de schuldeisers werd
geschonden of dat juridische constructies werden opgezet die de rechten van de schuldeisers
kunnen aantasten”.240
Met inachtneming van deze drie arresten, kan men niet anders dan ertoe besluiten dat een deficitaire
vereffening mogelijk is. Algemeen kan worden gesteld dat een deficitaire vereffening mogelijk is als
dit gebeurt met uitdrukkelijke instemming van de schuldeisers, die volledig en duidelijk ingelicht zijn
aangaande de financiële situatie van de vennootschap in vereffening en die hun vertrouwen stellen in
de correcte uitvoering van de vereffening. In dat geval zijn de faillissementsvoorwaarden niet vervuld
en moet de rechtbank het faillissement niet uitspreken.241 De ontbonden vennootschap heeft immers
geen andere behoefte aan krediet dan het louter vertouwen van de schuldeisers in de
vereffeningswerkzaamheden en wanneer de schuldeisers wegens nalatigheden van de vereffenaar dit
vertrouwen verliezen, kan het faillissement nog altijd worden uitgesproken.242 Het feit dat de
vereffeningsprocedure wordt aangevat, sluit immers niet uit dat de rechtbank later toch het
faillissement uitspreekt.243
Het spreekt voor zich dat de schuldeisers vanuit economisch standpunt in vele gevallen beter gediend
zijn met een “soepele” bonafide vrijwillige vereffening (zelfs indien ze deficitair is) van een
vennootschap, dan de negatieve uitstraling en beeldvorming van een faillissementsprocedure te
moeten ondergaan. Dit neemt niet weg dat schuldeisers het recht hebben om zelf te kiezen op welke
wijze zij hun schuldvordering zullen pogen te innen en zij er in vele gevallen belang bij kunnen
hebben het faillissement te vorderen. De vennootschap zal evenwel rechtsmisbruik kunnen aantonen,
indien blijkt dat de uitoefening van dit recht nadeel berokkent aan de boedel. Dit zou bijvoorbeeld het
240 Cass. 6 maart 2003, T.R.V. 2003, 38. 241 Cass. 14 januari 2005, T.R.V. 2005, afl. 1, 27-33, noot M. WYCKAERT; M. VANMEENEN,
“Failissementspreventie”, in H. BRAECKMANS, H. COUSY, E. DIRIX, B. TILLEMAN, M. VANMEENEN (eds.),
Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 54. 242 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 112. 243 Zie verder: §3 hfst. 8.
75
geval kunnen zijn indien, ingevolge het faillissement, de tegeldemaking van gedeelten van het actief in
minder gunstige omstandigheden gebeurt, of zelfs niet langer mogelijk is. Rechtsmisbruik is alleszins
voorhanden indien de faillissementsvordering van de schuldeiser er in de eerste plaats toe strekt, de
vennootschap ertoe te bewegen zijn schuldvordering hetzij volledig, hetzij vervroegd te betalen, zelfs
ten nadele van andere gelijkwaardige schuldeisers.244
Het spreekt voor zich dat de scheidingslijn tussen de deficitaire vereffening en het faillissement soms
flinterdun zal zijn.245 Steeds moet getoetst worden of de faillissementsvoorwaarden in hoofde van de
vennootschap in vereffening aanwezig zijn.
§3. Vereffening en faillissement
De vrijwillige vereffening biedt een beperktere bescherming dan de faillissementsprocedure. Bij een
vrijwillige vereffening worden de bestuurders meestal ongemoeid gelaten niettegenstaande gepleegde
fouten in het bestuur. Daarnaast beschikken de vereffenaars niet over de vorderingen die specifiek
zijn voor het faillissement zoals de vordering tot niet-tegenstelbaarverklaring van handelingen gesteld
in de verdachte periode of de bijzondere vordering in aansprakelijkheid wegens kennelijk zware fouten
van het bestuur die hebben bijgedragen tot het faillissement. Bovendien ontbreekt de controle door de
faillissementscurator waardoor de objectieve en kritische blik van een neutraal bewindvoerder gemist
wordt.246 Het is daarom niet ondenkbaar dat een handelaar die zijn onderneming in financiële
moeilijkheden ziet komen de vereffeningsprocedure zal willen aanwenden teneinde te vermijden in
een faillissementsprocedure terecht te komen. De rechtspraak is hierover nochtans zeer duidelijk: de
vereffening mag nooit aangewend worden louter om aan het faillissement te ontsnappen. Dit neemt
echter niet weg dat de vereffening in bepaalde gevallen wel als alternatief voor het faillissement kan
doorgaan.247
Overeenkomstig art. 2 faillissementswet, bevindt een handelaar zich in staat van faillissement van
zodra hij op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en zijn krediet geschokt is. In beginsel is de 244 J. WOESTYN, “Vennootschappen en insolventierecht” in M. TISON (eds.), Omgaan met vennootschappen:
regulering en rechtspraktijk, Maklu, Antwerpen, Maklu, 2002, 228. 245 M. WYCKAERT, De smalle grenslijn tussen een deficitaire vereffening en een failliete vennootschap in
vereffening, noot onder Cass. 14 januari 2005, T.R.V. 2005, afl. 1, 32. 246 J. WOESTYN, “Vennootschappen en insolventierecht” in M. TISON (eds.), Omgaan met vennootschappen:
regulering en rechtspraktijk, Maklu, Antwerpen, Maklu, 2002, 228; M. WOUTERS, Vereffening van
vennootschappen: de pijnlijke kloof tussen goede bedoelingen en goede wetgeving, T.V.W. 2006, afl.3, 357. 247 Cass. 6 maart. 2003, R.W. 2003-04, 1106; Gent 7 juni 2001, R.W. 2001-2002, 385; Gent 16 juni 2003, R.W.
2003-2004, 188; E. DIRIX, “Recente arresten, Faillissement, Gerechtelijk akkoord en Zekerheden”, in H. COUSY
en E. DIRIX (eds.), Insolventierecht, Brugge, Die Keure, 2006, 59.
76
schuldenaar verplicht om binnen de maand nadat hij heeft opgehouden te betalen zelf aangifte te doen
van zijn faillissement. Ook elke schuldeiser heeft de mogelijkheid om de rechtbank te vragen zijn
schuldenaar failliet te verklaren en het Openbaar Ministerie kan een schuldenaar in faillissement
dagvaarden wanneer de kamer voor handelsonderzoek heeft vastgesteld dat een handelaar zicht in staat
van faillissement bevindt. Door het faillissementsvonnis verliest de gefailleerde overeenkomstig art.
16 lid, 1 faillissementswet van rechtswege het beheer over zijn goederen, zelfs over de goederen die
hij mag verkrijgen terwijl hij zich in staat van faillissement bevindt. De chirografaire - en de
algemeen bevoorrechte schuldeisers komen dan in samenloop. Dat wil zeggen dat hun vorderingen
eisbaar worden ten aanzien van de boedel zonder dat één van hen individueel kan overgaan tot
invordering van zijn schuldvordering(en). De bijzonder bevoorrechte schuldeisers en de schuldeisers
met een zakelijke zekerheid kunnen in beginsel wel zelfstandig optreden; hun verhaalsrecht is echter
niet volledig onbeperkt. Er stellen zich in dit kader twee vragen: vooreerst de vraag of een
vennootschap in vereffening kan worden gesteld wanneer op het ogenblik van de invereffeningstelling
aan de faillissementsvoorwaarden is voldaan en ten tweede de vraag of een vennootschap in
vereffening nog failliet kan worden verklaard.248
De vraag of een vennootschap, op het ogenblik waarop aan de faillissementsvoorwaarden is voldaan,
nog voor een vrijwillige invereffeningstelling kan kiezen, wordt in de regel negatief beantwoord. Het
klassieke argument hiervoor is dat de faillissementswet van openbare orde is en het derhalve niet
aanvaardbaar is het faillissement af te wenden indien blijkt dat de staking van betaling reeds is
ingetreden voor de invereffeningstelling.249 Een tweede belangrijk argument is dat art. 12, laatste lid
Faill.W. in de mogelijkheid voorziet om in het vonnis van faillietverklaring het tijdstip van staking van
betaling te kunnen vaststellen op meer dan zes maanden voor dit vonnis (meerbepaald op de dag van
het ontbindingsbesluit) wanneer dit vonnis het faillissement betreft van een meer dan zes maanden
voor de faillietverklaring ontbonden rechtspersoon waarvan de vereffening al dan niet werd afgesloten
en waarvoor aanwijzingen bestaan dat deze vereffening is of wordt bewerkstelligd met de bedoeling
nadeel te berokkenen aan de schuldeisers. In een arrest van 19 januari 2006 besliste het Hof van
Cassatie overigens dat het tijdstip van staking van betaling niet alleen kan worden vastgesteld op de
dag van het door de algemene vergadering van aandeelhouders genomen ontbindingsbesluit, maar ook
op het tijdstip van het feitelijke vereffeningsbesluit, met name het tijdstip waarop het volledige
handelsvennootschap werd overgedragen aan een derde en de vennootschap over geen enkel actief
meer beschikte om haar maatschappelijk doel te verwezenlijken.250 Er dient nogmaals aan herinnerd
248 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 107-
117. 249 H. BRAECKMANS, Vereffening van vennootschappen buiten faillissement, Antwerpen, Intersentia, 2008, 107. 250 Cass. 19 januari 2006, N.J.W. 2006, afl. 147, 649-651, met noot P. COUSSEMENT.
77
te worden dat de totstandkoming van de wet van 2 juni 2006 was ingegeven vanuit de bezorgdheid dat
de vereffening niet altijd door rechtmatige belangen werd ingegeven in die zin dat werd vastgesteld dat
ondernemingen in moeilijkheden de vrijwillige vereffeningsprocedure soms aanwendden om aan
vervolging door hun schuldeisers of aan een faillissement (en de aan het faillissement inherente
procedure met verdachte periode en mogelijke specifieke aansprakelijkheidsvorderingen t.a.v.
oprichters en bestuurders) te ontsnappen. Net daarom werd de verreffeningsprocedure aan een
strengere controle te onderworpen en werd de transparantie ervan verhoogd. Het spreekt dus voor zich
dat in het ook in het licht van de ratio legis van de wet van 2 juni 2006 een vennootschap niet meer
voor de vrijwillige invereffeningstelling kan opteren op het ogenblik dat er aan de
faillissementvoorwaarden is voldaan.
Vermits luidens art. 183 §1, eerste lid W.Venn. een vennootschap na haar ontbinding geacht wordt
voort te bestaan voor haar vereffening, is het duidelijk dat zij gedurende de vereffeningsprocedure
onder bepaalde omstandigheden nog failliet kan worden verklaard.251 Deze stelling wordt bevestigd
door de inhoud van art. 2, lid 4 FW dat bepaalt dat de ontbonden rechtspersoon failliet kan worden
verklaard tot zes maanden na het sluiten van de vereffening.252 Hiermee heeft de wetgever ingespeeld
op de rechtspraak van het Hof van Cassatie, waarin de stelling dat een ontbonden vennootschap, vanaf
de ontbinding ophield handel te drijven, verworpen werd.253 De invereffeningstelling mag immers
geen middel zijn om aan het faillissement te ontsnappen als eenmaal blijkt dat de
faillissementsvoorwaarden reeds vervuld zijn, daar de faillissementswet van openbare orde is.254 Het
faillissement kan uitgesproken worden hetzij op dagvaarding van het Openbaar Ministerie of een
schuldeiser, hetzij na aangifte door de vereffenaar. Bijgevolg moet in principe een vennootschap, van
zodra zij aan de faillissementsvoorwaarden voldoet – ongeacht of zij al dan niet in vereffening is –
failliet verklaard worden.255 Het is echter niet altijd eenvoudig om vast te stellen of een vennootschap
in vereffening al dan niet aan de faillissementsvoorwaarden voldoet. De voorwaarden van staking van
betaling en geschokt zijn van het krediet worden bij een vennootschap in vereffening immers specifiek 251 J. WOESTYN, “Vennootschappen en insolventierecht” in M. TISON (eds.), Omgaan met vennootschappen:
regulering en rechtspraktijk, Maklu, Antwerpen, Maklu, 2002, 226; PH. GERARD, Conditions de la faillite et
société commerciale en liquidation, noot onder Cass. 17 juni 1994, T.B.H. 1994, 876-888; PH. COLLE, De
vennootschap in vereffening, het faillissement en de (beperkingen aan de) bevoegdheid van de curator, T.R.V.,
1990, 44. 252 PH. JEHASSE, La loi du 2 juin 2006 modifiant le Code des sociétés en vue d’améliorer la procédure de
liquidation: exposé des principes et analyse critique, D.O.A.R 2007, afl. 81, 127. 253 Cass. 17 juni 1994, T.R.V. 1994, 598; Kh. Bergen 8 maart 2001, T.R.V. 2001, 505-526, noot S. LOOSVELD. 254 K. TROCH, Het tijdstip van de beoordeling van de faillissementsvoorwaarden ten aanzien van een
vennootschap in vereffening, R.W. 1996-97, 1043. 255 Kh. Dendermonde 27 mei 1983, T.B.H. 1984, 466.
78
beoordeeld. Het geschokt zijn van het krediet kan bijvoorbeeld het gebrek aan vertrouwen zijn
vanwege de schuldeisers in de organisatie en het verloop van de vereffeningswerkzaamheden.256 De
vraag naar het vervuld zijn van de faillissementsvoorwaarden moet worden beoordeeld op het
ogenblik waarop de rechter het faillissement uitspreekt. De grenslijn tussen een deficitaire vereffening
en een failliete vennootschap zal in sommige omstandigheden echter bijzonder dun zijn.257
Ten gevolge van het faillissement van een vennootschap wordt het bewind over het vermogen aan een
curator overgedragen. De vereffenaar van zulke faillietverklaarde ontbonden vennootschap blijft
echter in functie, doch, ten gevolge van deze buitenbezitstelling, met een beperkte bevoegdheid. Hij
blijft namelijk bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen telkens wanneer haar belangen
strijdig zijn met deze van de gezamenlijke schuldeisers. Zo kan de vereffenaar bijvoorbeeld in naam
van de vennootschap hoger beroep instellen tegen het vonnis van faillietverklaring. Tevens zou de
gefailleerde, middels haar vereffenaar, bewarende maatregelen kunnen treffen wanneer curatoren dit
zouden nalaten.258 Wanneer het faillissement van een eerder ontbonden vennootschap gesloten wordt,
herwint de vereffenaar zijn volle bevoegdheid. Dit betekent dat in de hypothese dat de vennootschap
nog in het bezit zou zijn van activa, deze door de vereffenaar, overeenkomstig art. 190 §2 W.Venn.
onder de vennoten moeten worden verdeeld.259
§4. Continuïteit
A. Doelstellingen
Uiteraard is het, zeker gezien de huidige economische omstandigheden, beter om ervoer te zorgen dat
een (relatief gezond draaiende) economische activiteit niet afglijdt naar een toestand van
discontinuïteit om daarna vrijwillig te worden vereffend of in een faillissementsprocedure terecht te
komen, maar daarentegen deze activiteit eventueel gesaneerd verder te zetten. Deze stelling
verdedigde de wetgever reeds in 1997 door het insolventierecht grondig te hervormen en het
gerechtelijk akkoord te introduceren in het Belgisch recht. Het gerechtelijk akkoord was bedoeld om
ondernemingen die in wezen rendabel waren, maar ten gevolge van occasionele gebeurtenissen
tijdelijk financiële moeilijkheden ondervonden er terug bovenop te helpen door een moratorium ten
aanzien van de schuldeisers in te stellen en de ondernemer de mogelijkheid te geven een betaal- en
256 Cass. 18 februari 2005, R.A.B.G. 2006, afl. 9, 625-630, noot S. LOOSVELD. 257 M. WYCKAERT, De smalle grenslijn tussen een deficitaire vereffening en een failliete vennootschap in
vereffening, T.R.V. 2005, afl. 1, 32. 258 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 186 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 13 p. 259 E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 186 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 13 p.
79
hertelplan op te maken waarbij (een deel van) de schuldeisers worden terugbetaald en waardoor de
onderneming terug rendabel zou worden. De wetgever ging ervan uit dat het gerechtelijk akkoord de
regel zou worden en het faillissement de uitzondering. Al snel bleek echter het tegenovergestelde.
Het gerechtelijk akkoord werd aanzien als duur en omslachtig en er werd al te vaak een beroep op
gedaan wanneer het kalf reeds verdronken was. Meestal werd het gerechtelijk akkoord aanzien als
laatste redmiddel en werd het aangevraagd door ondernemingen die in liquiditeitsproblemen kwamen
door gecumuleerde verliezen uit het verleden en noodgedwongen terecht kwamen in een
faillissementsprocedure. De wetgever heeft geleerd uit het verleden. De wet betreffende de
continuïteit van de ondernemingen moet een einde maken aan het negatieve imago van het gerechtelijk
akkoord. De term gerechtelijk akkoord behoort definitief tot het verleden en werd vervangen door een
positief concept: het garanderen van de continuïteit van de onderneming.260
Hoewel een uitgebreide uiteenzetting van de nieuwe wet betreffende de continuïteit van de
ondernemingen niet het doel van deze bijdrage is, kan deze wet bezwaarlijk geheel onbesproken
gelaten worden. De nieuwe wet bevat immers verschillende procedures om de continuïteit van (een
deel van) de onderneming te waarborgen en bijgevolg een vereffening of een faillissement te
vermijden. Binnen de wet betreffende de continuïteit van de onderneming worden daartoe twee fases
onderscheiden: ten eerste de preventieve buitengerechtelijke fase, waarin de reorganisatie op informele
wijze wordt gerealiseerd en ten tweede de gerechtelijke reorganisatie, die bestaat uit een procedure
onder toezicht van de rechtbank. Onder het motto: “redden wat er te redden valt” heeft de wetgever op
15 januari 2009 het wetsontwerp over de continuïteit van de ondernemingen goedgekeurd.261 De
bedoeling van de nieuwe wet is dus dat de onderneming niet ontmanteld wordt maar als economische
entiteit, mogelijk in afgeslankte vorm, blijft voortbestaan. Art. 16 bepaalt namelijk dat de procedure
van gerechtelijke reorganisatie strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de
continuïteit, van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moelijkheden of van haar
activiteiten. Het grote verschil met het gerechtelijk akkoord is dat men in de nieuwe
reorganisatieprocedure eerst onderzoekt of er nog iets te redden valt, dit eventueel zal realiseren en pas
daarna eventueel de overstap maakt naar een faillissement.262 Hoewel dit uitgangspunt alleen maar
kan worden toegejuicht, moeten we toch opletten met de houding die vandaag de dag heerst rond het
260 T. LYSENS, Nieuwe start voor ondernemingen in moeilijkheden, Juristenkrant 2009, afl. 184, 4; M.
BRUYNINCKX, Wet op de continuïteit van ondernemingen hervormt het gerechtelijk akkoord, Sos. Weg. 2009,
afl. 6, 17-18; A. DE WILDE, Wet op de continuïteit van ondernemingen: exit gerechtelijk akkoord, De
vennootschap, nr. 3, maart 2009, 4-5. 261 Wet 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, BS 9 februari 2009, 8436. 262 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1285.
80
behoud van ondernemingen. We moeten durven aanvaarden dat het risico op falen onlosmakelijk
verbonden is met ondernemen en we mogen rechters niet verplichten om ondernemingen onder alle
omstandigheden trachten te redden. Wanneer er bijvoorbeeld in een klein dorpje, waar er een
afneemmarkt is voor drie frieturen, zes frieturen aanwezig zijn waarvan er één in een
insolventieprocedure terecht komt, zou het zonde zijn dit laatste (en minst concurrentiële) frietuur te
redden. Dit zou immers ten koste gaan van de andere frituren, die aantrekkelijker blijken te zijn voor
de cliënt door bijvoorbeeld een betere kwaliteit of een lagere prijs aan te bieden. Ondernemingen die
niet meer aan hun verbintenissen kunnen voldoen, vormen een maatschappelijk gevaar. Ze werken
concurrentievervalsend en dreigen vaak andere (gezonde) ondernemingen in hun teloorgang mee te
sleuren. Daarom vereist de economische ordening dat wanneer dergelijke ondernemingen sterk
verlieslatend zijn, ze zo snel mogelijk uit het rechtsverkeer worden verwijderd.
De nieuwe wet betreffende continuïteit van de ondernemingen is overeenkomstig art. 3 van toepassing
op de kooplieden bedoeld in art. 1 van het Wetboek van Koophandel, de landbouwvennootschap
bedoeld in art. 2 §3 van het Wetboek van Vennootschappen en de burgerlijke vennootschappen met
handelsvorm bedoeld in art. 3 van hetzelfde Wetboek van Vennootschappen. Art. 4 voegt daaraan toe
dat de wet niet van toepassing is op burgerlijke vennootschappen met handelsvorm die de
hoedanigheid hebben van een lid van een vrij beroep zoals omschreven in art. 2, 1° van de wet van 2
augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de
op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, of waaronder de beoefenaars van een
vrij beroep hun activiteit uitoefenen. Zoals reeds gezegd bevat de wet betreffende de continuïteit van
de onderneming een preventieve buitengerechtelijke fase en een fase van gerechtelijke organisatie.
B. Preventieve buitengerechtelijke fase
In de preventieve buitengerechtelijke fase wordt in art. 15 W.C.O. de mogelijkheid weerhouden om
een informeel minnelijk akkoord te sluiten dat gebaseerd is op het basisprincipe van de wilsautonomie.
Om te vermijden dat de handelingen die gesteld werden in het kader van dit minnelijk akkoord bij een
eventueel later faillissement in vraag zouden gesteld worden op basis van de regels inzake de
verdachte periode uit de faillissementswet, bepaalt art. 15 W.C.O. dat art. 17, 2° en art. 18 Faill.W.
niet van toepassing zijn op het minnelijk akkoord noch op de handelingen verricht ter uitvoering
ervan, indien het minnelijk akkoord voldoet aan de volgende twee voorwaarden. Ten eerste moet het
minnelijk akkoord vermelden dat het gesloten is met het oog op de gezondmaking van de financiële
toestand of de reorganisatie van de onderneming en ten tweede moet het minnelijk akkoord worden
neergelegd in een register ter griffie van de rechtbank van koophandel om latere controle op de inhoud
van het akkoord te vergemakkelijken voor het geval er betwistingen zouden rijzen. Om fraude te
voorkomen, bepaalt de wet dat minstens twee schuldeisers betrokken moeten zijn bij een minnelijk
akkoord. De wetgever rekent hier op de sociale controle tussen de schuldeisers.
81
Teneinde een minnelijk akkoord (makelijker) te bewerkstelligen, voorziet art. 13 W.C.O. in de
mogelijkheid om een beroep te doen op een ondernemingsbemiddelaar die de onderneming in
moeilijkheden zal bijstaan. De ondernemingsbemiddelaar zal immers proberen een oplossing te
bewerkstelligen door bijstand te verlenen bij de onderhandelingen met de schuldeisers om op die
manier eventueel tot een minnelijk akkoord te komen. De aanstelling van de
ondernemingsbemiddelaar is steeds vrijblijvend en gebeurt op uitdrukkelijk verzoek van de
schuldenaar. De belangrijkste vernieuwing in de preventieve fase bestaat echter in de wettelijke
omkadering van het minnelijk akkoord. Art. 14 W.C.O. maakt het mogelijk om een
gerechtsmandataris aan te stellen indien er sprake is van kennelijke en grove tekortkomingen van de
schuldenaar of van zijn organen die de continuïteit van de onderneming in gevaar brengen. De
aanstelling van een gerechtsmandataris is dus een dringende voorlopige maatregel om de continuïteit
te vrijwaren. Waaruit zijn taak precies zal bestaan wordt bepaald door de voorzitter van de rechtbank
van koophandel. Zijn aanstelling kan gebeuren op verzoek van elke belanghebbende, gericht aan de
voorzitter van de rechtbank van koophandel zoals in kortgeding. 263
C. Gerechtelijke fase
Wanneer de schuldenaar zijn problemen niet via informele weg kan oplossen, kan hij een beroep doen
op de gerechtelijke reorganisatie. Dit is een formele procedure onder toezicht van de rechtbank van
koophandel die overeenkomstig art. 23 W.C.O. kan worden geopend, zodra de continuïteit van de
schuldenaar onmiddellijk of op termijn bedreigd is en een verzoekschrift is neergelegd. De loutere
bedreiging van de continuïteit volstaat om een beroep te kunnen doen op de procedure van
gerechtelijke reorganisatie. Bovendien bevat art. 77 W.C.O. de uitdrukkelijke bepaling dat de staat
van faillissement van de schuldenaar niet uitsluit dat een procedure van gerechtelijke organisatie wordt
geopend. Het initiatiefrecht tot het openen van een gerechtelijke reorganisatie komt in principe enkel
en alleen de schuldenaar zelf toe. Op dit principe bestaan echter twee belangrijke uitzonderingen. De
eerste uitzondering betreft de gedwongen overdracht onder gerechtelijk gezag waarbij in een aantal
specifieke gevallen zowel de procureur des Konings, een schuldeiser of een kandidaat overnemer de
schuldenaar kunnen dagvaarden tot overdracht van (een deel van) zijn onderneming onder gerechtelijk
gezag.264 De tweede uitzondering betreft de mogelijkheid om een gerechtsmandataris te laten
aanstellen met de specifieke opdracht een verzoekschrift tot opening van een gerechtelijke
reorganisatie in te dienen voor de schuldenaar.265 De procedure wordt gekenmerkt door een
263 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1291-1292. 264 Art. 59, §2 W.C.O. 265 Art. 14 W.C.O.
82
opschorting van betaling voor een welbepaalde periode waardoor de schuldenaar tijdelijk beschermd
wordt tegen de aanspraken van zijn schuldeisers. Het wordt schuldeisers tijdens deze periode immers
verboden om beslag te leggen op de goederen van de schuldenaar of een middel van tenuitvoerlegging
in te stellen dan wel voort te zetten. Reeds gelegde beslagen behouden wel hun bewarende werking,
maar de rechtbank kan tevens beslissen tot handlichting naar gelang van de omstandigheden. Deze
termijn mag in principe niet meer dan zes maanden bedragen, hoewel verlenging van deze termijn
mogelijk is in bepaalde omstandigheden. Tijdens dit moratorium kan de schuldenaar niet failliet
verklaard worden, noch gerechtelijk worden ontbonden en vereffend. De opschorting van betaling is
evenwel niet absoluut: uitzonderingen zijn opgenomen in de artikelen 32 en 33 W.C.O.
De gerechtelijke procedure moet de schuldenaar toelaten de nodige herstelmaatregelen treffen waarbij
hij de keuze heeft tussen drie alternatieven: ofwel een formeel minnelijk akkoord onder toezicht van
de rechtbank266, ofwel een collectief akkoord267, ofwel een overdracht onder gerechtelijk gezag268.
Wanneer de schuldenaar opteert de gerechtelijke reorganisatie te bewerkstelligen door middel van een
minnelijk akkoord, is de schuldenaar net zoals bij het buitengerechtelijk minnelijk akkoord, uiteraard
vrij om te kiezen met wie hij een akkoord wil sluiten en wat de inhoud van het akkoord zal zijn. Eigen
aan het minnelijk akkoord binnen de gerechtelijke reorganisatie is dat art. 43, lid 2 W.C.O. in de
mogelijkheid voorziet om gematigde respijttermijnen op te leggen aan een onwillige schuldeiser. Er
moet wel op gewezen worden dat deze vrijheid om de inhoud van het minnelijk akkoord naar eigen
inzicht te bepalen in zekere mate beperkt is aangezien de gedelegeerd rechter toezicht houdt op het
minnelijk akkoord ter vrijwaring van de collectieve belangen. Ook vereist de W.C.O. dat het
gerechtelijk minnelijk akkoord met minstens twee schuldeisers wordt gesloten. Nadat de schuldenaar
een minnelijk akkoord heeft gesloten met (een aantal van) zijn schuldeisers, moet het akkoord worden
voorgelegd aan de rechtbank. De rechtbank stelt, oordelend op verzoek van de schuldenaar en op
verslag van de gedelegeerd rechter, het akkoord vast en sluit daarna de procedure. Net zoals bij het
buitengerechtelijk minnelijk akkoord worden art. 17, 2° en art. 18 Faill.W. buiten werking gesteld.
Betalingen gedaan in het raam van een minnelijk akkoord zullen bijgevolg niet kunnen worden
aangevochten.269
Wanneer de schuldenaar opteert voor een gerechtelijke organisatie door collectief akkoord zal hij een
reorganisatieplan moeten opstellen dat hij ter goedkeuring voorlegt aan zijn schuldeisers. Vooreerst
266 Titel 4, hoofdstuk 2 W.C.O. 267 Titel 4, hoofdstuk 3 W.C.O. 268 Titel 4, hoofdstuk 4 W.C.O. 269 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1311.
83
moet de schuldenaar aan elk van zijn schuldeisers in de opschorting, het bedrag meedelen van de
schuldvordering waarvoor die schuldeiser in de boeken is ingeschreven, met in de mate van het
mogelijke, de vermelding van het goed dat belast is met een zakelijke zekerheid of een bijzonder
voorrecht dat strekt tot zekerheid van de schuldvordering of van het goed waarvan de schuldeiser
eigenaar is. Uit de tekst van art 45 W.C.O. blijkt duidelijk dat de vermelding van de
zekerheidsrechten slechts als inspanningsverbintenis is voorgeschreven. Indien de schuldeiser van
oordeel is dat het medegedeelde bedrag en de eventueel vermelde zekerheden niet correct zijn, zal hij
eerst op informele wijze contact opnemen met zijn schuldenaar teneinde in onderling overleg tot een
akkoord te komen. Lukt dit niet, dan zal de betwisting door de rechtbank worden beslecht. Daarna
moet de schuldenaar beginnen aan de opmaak van een reorganisatieplan, dat onderverdeeld wordt in
een beschrijvend gedeelte en een bepalend gedeelte. Het beschrijvend gedeelte beschrijft de staat van
de onderneming, de moeilijkheden die ze ondervindt en de middelen waarmede zij deze wil verhelpen.
Het bevat bovendien een verslag over de betwistingen van schuldvorderingen en het omschrijft hoe de
schuldenaar de rendabiliteit van de onderneming zal herstellen. Het bepalend gedeelte daarentegen
bevat de maatregelen om de schuldeisers in de opschorting te voldoen. Een gedifferentieerde regeling
voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen – onder meer op grond van de omvang of van de
aard ervan – is toegelaten. Het reorganisatieplan kan voorzien in de volgende maatregelen:270
• bepaalde betalingstermijnen;
• een vermindering op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten;
• een omzetting van schuldvorderingen in aandelen;
• een afstand van de interesten of de herschikking van de betaling ervan;
• een prioritaire aanrekening van de bedragen die zijn gerealiseerd op de hoofdsom van de
schuldvordering;
• een onmogelijkheid om tot schuldvergelijking over te gaan tussen de schuldvorderingen in de
opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie.271
Op voorwaarde dat de wettelijke of conventionele interesten worden betaald, kan het reorganisatieplan
in een opschorting van betaling voorzien ten aanzien van de buitengewone schuldeisers in de
opschorting gedurende maximum vierentwintig maanden, zonder dat ze hiermee moeten instemmen.272
Zeer belangrijk is dat het mogelijk blijft om in het reorganisatieplan in een overdracht van het geheel
270 Art. 49 W.C.O. 271 Een dergelijke beperking om tot schuldvergelijking over te gaan is echter onmogelijk met betrekking tot
samenhangende vorderingen noch met betrekking tot vorderingen die op grond van een voor de opening van de
procedure van reorganisatie gesloten overeenkomst kunnen worden gecompenseerd. 272 Art. 50 W.C.O.
84
of een gedeelte van de onderneming of van de onderneming of van haar activiteiten op te nemen.273
Bij een overdracht in het raam van een reorganisatieplan blijft de schuldenaar volledig
beschikkingsbevoegd in tegenstelling tot de situatie waarbij wordt gekozen voor een gerechtelijke
reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag. Bijgevolg kan de schuldenaar zelf bepalen aan
wie en onder welke voorwaarden hij zijn onderneming(sactiviteit) zal overdragen. Nadat de
schuldenaar het reorganisatieplan heeft opgemaakt moet dit plan minstens veertien dagen voorafgaand
aan de bespreking en de goedkeuring van het plan op de griffie worden neergelegd zodat de
schuldeisers er kennis van kunnen nemen. Daarna wordt over het plan gestemd. Het kan enkel
worden goedgekeurd door de meerderheid van de aanwezige schuldeisers, die samen de helft van alle
in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen.274
In laatste instantie voorziet de W.C.O. in de mogelijkheid om onder gerechtelijk gezag de
onderneming te laten overdragen, met de bedoeling de rendabele activiteiten van de onderneming in
going concern over te dragen, eerder dan een faillissement af te wachten. Ofwel gebeurt deze
procedure op verzoek van de schuldenaar zelf, ofwel wordt er een vordering ingesteld door de
procureur des Konings, een schuldeiser of eenieder die belang heeft op het geheel of een gedeelte van
de onderneming te verwerven.275
De organisatie en realisatie van de overdracht, gebeurt door de gerechtsmandataris die van rechtswege
door de rechtbank wordt aangesteld. Hij is de centrale figuur in de procedure tot overdracht onder
gerechtelijk gezag en handelt in naam en voor rekening van de schuldenaar. De aanstelling van de
gerechtsmandataris kan het voorwerp van de overdracht specificeren, dan wel de gerechtsmandataris
laten beoordelen welke delen voor overdracht in aanmerking komen. Nadat hij is aangesteld zal hij
offertes inwinnen en vervolgens een of meer ontwerpen van gelijktijdige of opeenvolgende verkopen
opstellen, met vermelding van de stappen die hij heeft ondernomen, de voorwaarden van de
voorgenomen verkoop en de rechtvaardiging van zijn ontwerpen.276 Deze ontwerpen moeten aan de
gedelegeerd rechter en aan de schuldenaar worden voorgelegd alvorens eerstgenoemde persoon de
rechtbank om machtiging kan vragen om tot de uitvoering van de voorgestelde verkoop te kunnen
overgaan. De rechtbank moet nagaan of de gerechtsmandataris in zijn ontwerpen voldoende rekening
273 Art. 51 W.C.O. 274 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1311-1315. 275 Art. 59, §2 W.C.O. beperkt het recht van derden om een overdracht onder gerechtelijk gezag te vorderen tot
welbepaalde gevallen. 276 Ingeval van verkoop van onroerend goed moet bovendien een notaris een ontwerpverkoopovereenkomst
opstellen en wordt er een evaluatieverslag en een recent hypothecair getuigschrift vereist.
85
houdt met de mogelijkheid van behoud van het geheel of van een gedeelte van de activiteit van de
onderneming. Om tot een oordeel te komen, zal de rechter met twee criteria rekening houden:
enerzijds de rechten van de schuldeisers (dit is de facto de prijs) en anderzijds het behoud van
werkgelegenheid. Van zodra de machtiging verleend is, moet zij in het Belgisch Staatsblad bekend
gemaakt worden waarna de gerechtsmandataris kan overgaan tot de verkoop overeenkomstig de
goedgekeurde ontwerpen, zo nodig met bijstand van de aangestelde notaris. Op dat ogenblik ontstaat
er een samenloop onder de schuldeisers. De rechten van de schuldeisers gaan door de verkoop immers
over op de prijs. Tot slot vraagt de gerechtsmandataris de rechtbank om de procedure van
gerechtelijke reorganisatie te mogen afsluiten, waarna de overnemer bevrijd wordt van alle andere
verplichtingen dan die welke in de overeenkomst van overdracht zijn vermeld.277
277 M. VANMEENEN, De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen, R.W. 2008-09,
afl. 31, 1293-1320.
86
BESLUIT
Wanneer we spreken over fraudebestrijding komen we in vele gevallen tot dezelfde conclusie:
iedereen doet zijn best, de wetgever om fraude te bestrijden en fraudeurs om onvolmaaktheden in de
wet te zoeken teneinde hun frauduleuze doelstellingen verder te kunnen realiseren. De wetgever komt
daardoor onvermijdelijk in de positie terecht waarbij hij steeds achter de feiten aan loopt. Dit alles
maakt het natuurlijk extra moeilijk om tot een algemeen beleid te komen waarbij fraude onmogelijk
wordt. Met betrekking tot fraude tijdens de vereffening van een vennootschap is dit helaas niet anders.
We moeten wel rekening houden met het feit dat de wetgeving die betrekking heeft op de vereffening
in feite nog in haar kinderschoenen staat. Pas sinds 1995 kunnen we spreken van een duidelijk
wettelijk kader voor de vereffeningsprocedure. Omdat de wet van 1995 talrijke tekortkomingen
bevatte waardoor fraude op relatief grote schaal mogelijk bleef, kwam er in 2006 een uitgebreider
wettelijk kader. Tijdens de parlementaire voorbereidingen gingen er vaak stemmen op om de nieuwe
wettelijke bepalingen uitsluitend van toepassing te verklaren op deficitaire vereffeningen, maar
aangezien het moeilijk is om op voorhand te bepalen of een vereffening al dan niet deficitair zal zijn,
werd het oorspronkelijke wetsvoorstel geamendeerd zodat het toepassingsgebied van de wet van 2 juni
2006 werd uitgebreid tot alle vrijwillige vereffeningen. Deze wet heeft een aantal maatregelen
ingevoerd die ongetwijfeld hebben bijgedragen in de strijd tegen frauduleuze vereffeningen. Zeker de
transparantie rond de vereffeningsprocedure door een rechterlijke controle te organiseren betreffende
de identiteit van de vereffenaar, door de vereffenaar een aantal raporteringsverplichtingen op te leggen
en door het vereffeningsdossier in te voegen kan alleen maar worden toegejuicht. Maar de regelen
opgenomen inTitel IX van het vierde boekdeel van het Wetboek van Vennootschappen zijn
onvoldoende om regelrechte fraude tijdens de vereffening van een vennootschap te bestrijden. Niets
belet bijvoorbeeld dat het vennootschapsvermogen te gelde wordt gemaakt buiten het kader van een
vereffening en men het vennootschapsvermogen als het ware “voorbereidt” op de vereffening zodat
schuldeisers zich na de werkelijke vereffening geconfronteerd weten met een “lege doos”. Om
dergelijke fraude te bestrijden moet vandaag de dag beroep gedaan worden op algemene
burgerrechtelijke- en strafrechtelijke technieken.
Hoewel de wet van 2 juni in het algemeen positief geëvalueerd mag worden, valt te verwachten dat
een nieuwe wetswijziging met betrekking tot de vereffeningsprocedure niet al te lang op zich zal laten
wachten. Ook de wet van 2 juni 2006 bevat immers een aantal onvolmaaktheden: denken we hierbij
bijvoorbeeld aan de veel te korte termijn waarbinnen de rechtbank van koophandel moet nagaan of de
vereffenaar aan de vereiste waarborgen van rechtschapenheid voldoet en zich niet in een van de
87
relatieve- of absolute uitsluitingsgronden bevindt. Wanneer we echter de denkoefening maken om tot
een vereffenigsprocedure te komen die fraude zoveel mogelijk bestrijdt is het zeer moeilijk om een
evenwicht te bewaren tussen een procedure die enerzijds relatief soepel blijft (in vergelijking met de
faillissementsprocedure) en anderzijds toch voldoende waarborgen biedt om fraude tijdens de
vereffeningsprocedure te voorkomen of te bestrijden. We mogen immers niet afglijden naar een
situatie waarin elke vereffening, van een vennootschapsvermogen dan wel van een
faillissementsboedel, aan dezelfde regels onderworpen worden. Dit zou in vele gevallen een al te
langdurige procedure met een niet te verantwoorden kostprijs met zich meebrengen waardoor vele
eerlijke ondernemers/vereffenaars de dupe worden van het gedrag van een aantal malafide
ondernemers/vereffenaars. Toch pleit ik ervoor om de aanvang van de vrijwillige vereffening op een
manier te organiseren die sterk gelijkt op de faillissementsprocedure. Vooreerst dringt, analoog aan de
faillissementsprocedure, een wettelijke regeling van verplichte aangifte van schuldvorderingen zich
op. Dit zou de rechtbank van koophandel in staat stellen om een effectieve controle uit te oefenen op
het verdelingsplan. Momenteel beschikt zij immers niet over de middelen om te verifiëren of alle
schuldeisers van de in vereffening zijnde vennootschap werden aangeschreven. In de tweede plaats
pleit ik ervoor om de vereffenaar de verplichting op te leggen om voorafgaand aan de eigenlijke
vereffening van het vennootschapsvermogen een balans (staat van activa en passiva) op te maken. Op
die manier zal de vereffenaar een volledig zicht krijgen op de financiële toestand van de te vereffenen
onderneming waardoor reeds in een vroeg stadium duidelijk zal worden of de vereffening al dan niet
deficitair zal zijn.
In de hypothese dat de vereffening niet deficitair is verdient een soepele vereffeningsprocedure de
voorkeur. In de hypothese dat de vereffening wel deficitair is, zal een strengere procedure
gerechtvaardigd zijn. Om te bepalen in welke procedure een vennootschap dan terecht zal komen,
moet gekeken worden naar de houding van de schuldeisers. Wanneer alle faillissementsvoorwaarden
voldaan zijn, moet de vennootschap in vereffening uiteraard in de relatief strenge
faillissementsprocedure belanden, maar wanneer de schuldeisers, die volledig en duidelijk zijn
ingelicht aangaande de financiële situatie van de vennootschap in vereffening, uitdrukkelijk
toestemmen met een deficitaire vereffening en hun vertrouwen stellen in de correcte uitvoering van de
vereffening zijn de faillissementsvoorwaarden niet voldaan en kan een procedure gevolgd worden die
strenger is dan de niet deficitaire vereffeningsprocedure maar soepeler dan de faillissementsprocedure.
Misschien moet de wetgever zijn oorspronkelijke doelstelling, met name een strengere procedure voor
deficitaire vereffeningen, alsnog trachten te realiseren.
88
BIBLIOGRAFIE
Rechtspraak
• Cass. 27 mei 1909, Pas. 1909, I, 272.
• Cass. 8 mei 1930, Pas. 1930, I, 202-207.
• Cass. 16 november 1939, Pas 1939, I, p. 474.
• Cass. 23 november 1939, Pas. 1939, I, 486.
• Cass. 22 maart 1962, Pas. 1962, I, 806.
• Cass. 19 juni 1974, Pas. 1974, I, 1076.
• Cass. 19 september 1983, R.W. 1983-84, 1480.
• Cass. 6 april 1984, R.W. 1984-85, 1493.
• Cass. 15 maart 1985, R.W. 1985-86, 2609.
• Cass. 14 november 1985, R.C.J.B. 1988, 341.
• Cass. 8 december 1988, T.R.V. 1990, 42-50, noot COLLE P.
• Cass. 19 december 1991, Pas. 1992, I, 316.
• Cass. 17 juni 1994, T.R.V. 1994, 598-611, noot TERMOTE P.
• Cass. 19 mei 1995, Pas. 1995, I, 522.
• Cass. 19 maart 1998, R.W. 1998-99, 1177, noot VAN RAEMDONCK, K.
• Cass. 6 maart 2003, T.R.V. 2003, 38.
• Cass. 6 maart. 2003, R.W. 2003-04, 1106.
• Cass. 14 januari 2005, T.R.V. 2005, afl. 1, 27-33, noot WYCKAERT, M.
• Cass. 18 februari 2005, R.A.B.G. 2006, afl. 9, 625-630, noot LOOSVELD, S.
• Cass. 19 januari 2006, N.J.W. 2006, afl. 147, 649-651, met noot COUSSEMENT, P.
• Cass. 6 februari 2006, J.T. 2007, afl. 6, 254, 91.
• Cass. 22 september 2006, R.A.B.G. 2007, afl. 18, 1207-1214, met noot DELANOTTE, M.
• Gent 20 juni 1989, T.G.R. 1989, 95.
• Gent 22 juni 1994, T.R.V. 1994, 612.
• Gent 24 oktober 1995, A.J.T. 1995-96, 575-578, noot DE SMEDT, P.
• Gent 25 juni 1997, T.R.V. 1997, 492-499, noot TAS, R.
• Gent 25 november 1998, T.B.H. 1999, 575-579, noot MEERSMAN, G.
• Antwerpen 14 december 1998, R.W. 1999-00, 2277.
• Brussel 29 april 1993, T.R.V. 1993, 419-426, noot D’HOOGHE, D.
• Gent 2 januari 2001, D.A.O.R. 2001, afl. 57, 49-56, noot BALLON, G.L.
• Gent 7 juni 2001, R.W. 2001-02, 385.
• Gent 16 juni 2003, R.W. 2003-04, 188.
• Gent 6 mei 2004, N.J.W. 2005, 261.
89
• Antwerpen 26 mei 2008, N.J.W. 2008, nr. 193, 928-929.
• Kh. Dendermonde 27 mei 1983, T.B.H. 1984, 466.
• Kh. Bergen 8 maart 2001, T.R.V. 2001, 505-526, noot LOOSVELD, S.
• Kh. Hasselt 16 augustus 2006, T.R.V. 2008, 197.
• Kh. Antwerpen 15 september 2006, R.W. 2006-07, nr. 16, p. 692.
• Kh. Tongeren 19 september 2006, R.W. 2006-07, 692.
• Kh. Hasselt 29 september 2006, T.R.V. 2008, 210.
• Kh. Gent 9 oktober 2006, T.R.V. 2008, 209.
• Kh. Gent 9 oktober 2006, T.R.V. 2008, 209.
• Kh. Gent 25 oktober 2006, T.R.V. 2008, 205.
• Kh. Luik 14 november 2006, T.R.V. 2008, 200.
• Kh. Gent 1 december 2006, T.R.V. 2008, 207.
• Kh. Gent 6 december 2006, T.R.V. 2008, 206.
• Kh. Gent 11 december 2006, T.R.V. 2008, 199.
• Kh. Gent 12 december 2006, T.R.V. 2008, 221.
• Kh. Gent 27 december 2006, T.R.V. 2008, 202.
• Kh. Gent 2 januari 2007, T.R.V. 2008, 210.
• Kh. Hasselt 19 januari 2007, T.R.V. 2008, 208.
• Kh. Gent 30 januari 2007, T.R.V. 2008, 201.
• Kh. Gent 14 maart 2007, T.R.V. 2008, 197-198.
• Kh. Gent 11 april 2007, T.R.V. 2008, 198-199.
• Kh. Antwerpen 22 juni 2007, T.R.V. 2008, 213-214.
• Kh. Antwerpen 25 juni 2007, T.R.V. 2008, 212.
• Kh. Dendermonde 17 januari 2008, T.R.V. 2008, 203.
• Arbrb. 6 september 1988, T.R.V. 1989, 56-58, met noot VUYLSTEKE, T.
• Rb. Mechelen 5 februari 1997, R.W. 1997-98, 983-985.
• Rb. Antwerpen 15 januari 2007, R.W. 2007-08, nr. 26, 1084-1085.
Rechtsleer
• BAART, T. en ROEMERS, S., Bedenkingen bij de sluiting van de vereffening van een (deficitaire)
vereffening, T.R.V. 2005, afl. 5, 285-296.
• BALLON, G.L., Inbreng in een patrimoniumvennootschap en pauliaanse vordering, noot onder
Gent 2 januari 2001, D.A.O.R. 2001, afl 57, 49-56.
• BRAECKMANS, H., De vennootschapswet van 13 april 1995: repareren en innoveren, R.W. 1995-
96, 1457-1496.
• BRAECKMANS, H., Vereffening van vennootschappen: nieuwe bevoegdheid van de Rechtbank van
Koophandel, R.W. 2006-07, nr. 16, 662-673.
90
• BRAECKMANS, H., “Art. 189bis W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar van rechtspraak en rechtsleer, 7 p.
• BRAECKMANS, H., “Art. 195bis W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar van rechtspraak en rechtsleer, 2 p.
• BRAECKMANS, H., “Art. 184 W.Venn” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar van rechtspraak en rechtsleer, 28 p.
• BRUYNINCKX, M., Wet op de continuïteit van ondernemingen hervormt het gerechtelijk akkoord,
Soc.Weg. 2009, afl. 6, 17-18.
• BYTTEBIER, K. en VAN DE GEHUCHTE, T., De wet van 2 juni 2006 tot verbetering van de
vereffeningsprocedure: enkele eerste kanttekeningen, T.R.V. 2007, afl. 1, 3-30.
• BYTTEBIER, K., “Opzet en algemeen begrippenkader van de wet van 13 april 1995” in
BYTTEBIER, K., FELTKAMP, R.R., FRANÇOIS, A. (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995,
Antwerpen, Kluwer, 1995, 3-82.
• CAUFFMAN, C., “Pauliaanse vordering” in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze
commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 1-38.
• CORNELIS, L., Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht,
Antwerpen, Maklu, 1989, 744 p.
• CORYN, F., De derde medeplichtigheid van de verkrijgen ten bezwarende titel als voorwaarde
voor het welslagen van de pauliaanse vordering, noot onder Gent 12 maart 2003, TBBR 2005, afl.
3, 149-151.
• CORYNEN, M., “Art. 195 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar van rechtspraak en rechtsleer, 6 p.
• CORYNEN, M., “Art. 191 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze
commentaar van rechtspraak en rechtsleer, 4 p.
• COLLE, PH., “De nieuwe bepalingen inzake ontbinding en vereffening” in BYTTEBIER, K.,
FELTKAMP, R.R., FRANÇOIS, A. (eds.), De gewijzigde vennootschapswet 1995, Antwerpen,
Kluwer, 1995, 471-492.
• COLLE, PH., De vennootschap in vereffening, het faillissement en de (beperkingen aan de)
bevoegdheid van de curator, T.R.V. 1990, 42-50.
• DAENEN, PH., Een (terug)blik op de wet tot verbetering van de vereffeningsprocedure, noot onder
Kh. Antwerpen 25 juni 2007, DAOR 2007,afl. 83, 321-325.
• DE BIE, E. en DE LEENHEER J., Vereffening van vennootschappen na de wet van 13 april 1995,
Brussel, Ced.Samsom, 1996, 274 p.
• DE BIE E., Enkele bedenkingen betreffende de heropening van de vereffening van
vennootschappen, noot onder Antwerpen 5 maart 1996, T.R.V. 1996, 285-302.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 181 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 26 p.
91
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 194 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 41 p.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 193 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 11 p.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 192 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 21 p.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 188 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 6 p.
• E. DE BIE EN M. CORYNEN, “Art. 187 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 19 p.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 186 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 13 p.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 185 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 5 p.
• E DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 183 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 18 p.
• DE BIE, E. en CORYNEN, M., “Art. 182 W.Venn.” in X., Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 13 p.
• DE BONDT, W., “Redelijkheid en billijkheid in het contractenrecht” in STORME, M. en BOCKEN,
H. (eds.), Verbintenissenrecht, Gent, Storme, 1984, 95-125.
• DEBELS, T., Encyclopedie van fraude, zwendel en bedrog, Leuven, Van Halewyck, 2007, 316 p.
• DE CALUWE, B., Jaarrekening. Opstelling en goedkeuring bij ontbinding, vereffening en sluiting
van de vereffening van een vennootschap, N.J.W. 2006, afl. 135, 59-62.
• DE CROOCK, G., “De kamers voor handelsonderzoek: visie en strategie” in BRAECKMANS, H.,
COUSY, H., DIRIX, E., TILLEMAN, B., VANMEENEN, M. (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele
ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 65-82.
• D’HOOGHE, D., De gevolgen van de sluiting van de vereffening van handelsvennootschappen met
volkomen rechtspersoonlijkheid, T.B.H. 1989, 333-352.
• DE SMEDT, P., Overdracht van een handelszaak en uitvoerend beslag. Schijnverkoop en pauliaans
bedrog, noot onder Gent 24 oktober 1995, A.J.T. 1995-96, 575-578.
• DE WILDE, A., Boedelschulden in het insolventierecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 619 p.
• DIRIX, E., De vergoedende functie van de actio pauliana, noot onder Cass. 15 mei 1992, R.W.
1992-93, 331-332..
• DIRIX, E., “Recente arresten, Faillissement, Gerechtelijk akkoord en Zekerheden”, in COUSY, H.
en DIRIX, E. (eds.), Insolventierecht, Brugge, Die Keure, 2006, 45-72.
• DE WILDE, A., Wet op de continuïteit van ondernemingen: exit gerechtelijk akkoord, De Venn. afl.
3, 2009, 4-5.
92
• ERNST, PH., Verbanden tussen het gerechtelijk akkoord, het faillissement en de vereffening van
vennootschappen na 1 januari 1998, V&F 1998, 186-227.
• FRANÇOIS, A., Het vennootschapsbelang in het Belgische vennootschapsrecht: inhoud en
grondslagen, Antwerpen, Intersentia, 1999, 795 p.
• GERARD, PH., Conditions de la faillite et société commerciale en liquidation, noot onder Cass. 17
juni 1994, T.B.H. 1994, 876-888.
• JANSSENS, T., Ontbinding en vereffening van een NV, BVBA of CVBA, De Venn. afl. 1, 6-7.
• JEHASSE, PH., La loi du 2 juin 2006 modifiant le Code des sociétés en vue d’améliorer la
procédure de liquidation: exposé des principes et analyse critique, D.O.A.R 2007, afl. 81, 122-
146.
• JOCQUÉ, G., De pauliaanse vordering: anterioriteitsvereiste en schuldvernieuwing, noot onder
Brussel 2 december 2002, R.A.B.G. 2003, afl. 12, 672-676.
• KEULEERS, K., Nieuwe vereffeningsprocedure biedt rechter grotere controlebevoegdheid, De
Venn., 2006, afl.8, 4-5.
• LECHAT, E., Vereffeningsprocedure. Wet van 2 juni 2006 ter verbetering van de
vereffeningsprocedure, N.J.T. 2007, afl. 172, 866-883.
• LYSENS, T., Nieuwe start voor ondernemingen in moeilijkheden, Juristenkrant 2009, afl. 184, 4-5.
• LYSENS, T., “De curator: aanstelling, controle en vergoeding” in BRAECKMANS, H., COUSY, H.,
DIRIX, E., TILLEMAN, B., VANMEENEN, M. (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele
ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 349-373.
• MALHERBE, P., Du liquidateur garanti probe, J.T. 2006, afl. 6246, 751-755.
• MALLEUX, B. en MOENS, A., “Werkwijze en deontologie van de curator” in BRAECKMANS, H.,
COUSY, H., DIRIX, E., TILLEMAN, B. en VANMEENEN, M. (eds.), Curatoren en vereffenaars:
actuele ontwikkelingen, Antwerpen, Intersentia, 2006, 401-518.
• Merckx, D., Sanctionering van economische criminaliteit, Antwerpen, Maklu, 2003, 563 p.
• PEETERS, J. en BRAECKMANS, H., “Art. 190 W.Venn” in X, Vennootschappen en verenigingen.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 7 p.
• PEETERS, J., Het vennootschapsbelang en de verhouding ervan met het groepsbelang: een studie
naar Belgisch en Frans recht, Antwerpen, Kluwer, 2002, 75 p
• REMANS, M., De vernieuwde vereffeningsprocedure ingevolge de Wet van 2 juni 2006: van
theorie naar de (prille) praktijk in 55 uitspraken, T.R.V. 2008, afl. 3, 151-180.
• SAGAERT, V., De gevolgen van de actio pauliana en haar band met de ongerechtvaardigde
verrijking, T.B.B.R. 2001, 569-584.
• SAMOY, I., Veinzing ontmaskerd? Een zoektocht naar schijn en werkelijkheid in de leer van
simulatie, T.P.R. 2007, afl. 2, 875-931.
• SAMOY, I., Over de pauliaanse vordering en de vraag hoe uitzonderlijk de uitzonderingen zijn op
de anterioriteitsvoorwaarde, noot onder Rb. Luik 10 september 1999, T.B.H. 2000, 383-385.
93
• SPRUYT, E., Vereffening ‘new look’: enkele voor de praktijk belangrijke aandachtspunten,
Notariaat 2007, afl.1, 1-7.
• SPRUYT, E., Nieuwe wet op de vereffening van de handelsvennootschap en overgangsrecht: eerste
rechtspraak, Notariaat 2008, afl. 1, 6-8.
• STIJNS, S., Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, 2005,93 p.
• TAS, R., De rechtsbekwaamheid van een handelsvennootschap na sluiting van haar vereffening,
noot onder Gent 28 april 1995, T.R.V. 1995, 599-604.
• TAS, R., Vennootschap in vereffening: geen automatische schorsing van de individuele
executierechten van de samenlopende schuldeisers, D.A.O.R. 2001, 283-287.
• TIEST, R., Vademecum voor de vennootschap 2004, Antwerpen, Intersentia, 2004, 726 p.
• TILLEMAN, B., Ontbinding van vennootschappen, Kalmthout, Biblio, 1997, 274 p.
• TILQUIN, T., De heropening van de staat van vereffening, T.R.V. 1993, 443-453.
• TROCH, K., Het tijdstip van de beoordeling van de faillissementsvoorwaarden ten aanzien van een
vennootschap in vereffening, R.W. 1996-97, 1041-1052.
• VANANROYE, J., “Curator, individuele schuldeiser en bestuurdersaansprakelijkheid”, in
BRAECKMANS, H., COUSY, H., DIRIX, E., TILLEMAN, B., VANMEENEN, M. (eds.), Curatoren en
vereffenaars: actuele ontwikkelingen, Anwerpen, Intersentia, 2006, 261-302.
• VAN CROMBRUGGE, S., Boekhoudrecht en boekhoudtheorie, T.P.R., 1981, 970-1030.
• VAN BAEL, J., Help! Kafka! Ontbinding en vereffening van vennootschappen, T.R.V. 2008, afl. 3,
145-150.
• VAN BUGGENHOUT, C., “Vereffening van vennootschappen, samenloop en faillissement” in
COLLE, PH., DE NAUW, A., GEINGER, H., LOCCUFIER, S., MOEYKENS, F., VAN BUGGENHOUT, C.,
VAN DER PUTTEN, P. en VANLERSBERGHE, P., Het faillissementsrecht geactualiseerd, Brugge,
Die keure, 1997, 219 p.
• VAN BUGGENHOUT, C., Vereffening van vennootschappen: aanrekening van schulden, R.W.
2000-01, 465-472.
• VAN BOVEN, R., Ontbinding van vennootschappen: rechtbank van koophandel ziet voortaan toe
op de vereffeningsprocedure, T. Not. 2006, afl.10, 508-515.
• VANDEPUTTE, R., De overeenkomst: haar ontstaan, haar uitvoering en verdwijning, haar bewijs,
Brussel, Larcier, 1977, 462 p.
• VAN DER PUTTEN, P., De actio pauliana in grote lijnen, noot onder Antwerpen 1 maart 1995,
A.J.T. 1994-95, 493-496.
• VANDE LANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Overzicht publiekrecht, deel II, Brugge, Die keure,
2003, 1402 p.
• VAN GERVEN, D. en WYCKAERT, M., Kroniek vennootschapsrecht 1992-1993, T.R.V. 1994, 397-
452.
94
• VAN GERVEN, W., Verbintenissenrecht, boekdeel I: verbintenissen uit meerzijdige en eenzijdige
rechtshandelingen, Leuven, Acco, 1998, 209 p.
• VAN GERVEN, W., Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 719 p.
• VANMEENEN, M., De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van ondernemingen,
R.W. 2008-09, afl. 31, 1282-1321.
• VANMEENEN, M., “Failissementspreventie”, in BRAECKMANS, H., COUSY, H., DIRIX, E.,
TILLEMAN, B., VANMEENEN, M. (eds.), Curatoren en vereffenaars: actuele ontwikkelingen,
Anwerpen, Intersentia, 2006, 27-64.
• VAN OEVELEN, A., Een vergelijking tussen de rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie en
die van het Europees Hof van Justitie inzake de aansprakelijkheid van de Staat voor ambtsfouten
van magistraten, T.P.R. 2004, afl. 1, 903-943.
• VERBEKE, A. en LINDEMANS, K., Ontbinding en vereffening in één dag niet langer mogelijk,
T.R.V. 2007, afl. 7, 496-503.
• VERVOORT, I., Paulianeuze inbreng in vennootschap, A.J.T. 2000-01, 552-554.
• VERTOMMEN, S., “De vereffening van een vennootschap”, in X, Recht voor de onderneming, II, F,
Mechelen, Kluwer, 2008, 33 p.
• WOESTYN, J., “Vennootschappen en insolventierecht” in TISON, M. (eds.), Omgaan met
vennootschappen: regulering en rechtspraktijk, Maklu, Antwerpen, Maklu, 2002, 219-257.
• WOUTERS, M., Vereffening van vennootschappen: de pijnlijke kloof tussen goede bedoelingen en
goede wetgeving, T.V.W. 2006, afl.3, 357-360.
• WYCKAERT, M., De smalle grenslijn tussen een deficitaire vereffening en een failliete
vennootschap in vereffening, noot onder Cass. 14 januari 2005, T.R.V. 2005, afl. 1, 32-33.
• WYMEERSCH, E. EN CERFONTAINE, J., Basisjurisprudentie rechtspraak vennootschapsrecht,
Antwerpen, Intersentia, 1997, 515 p.
• X, Gevolgen van ontbinding en/of vereffening op (lopende) geschillen, De Venn. 2005, afl. 7, 8-9.