De ambivalente visie op genezing van een ... · ‘OSFED’, ‘Other Specified Feeding or Eating...
Transcript of De ambivalente visie op genezing van een ... · ‘OSFED’, ‘Other Specified Feeding or Eating...
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2014-2015
Eerstesemesterexamenperiode
De ambivalente visie op genezing van een eetstoornispatiënt aanpakken: de rol van
affective forecasting en focalisme. Lieve eetstoornis, ga alsjeblieft een beetje dichter bij
me vandaan.
Caroline Bastenie
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master of
Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Dr. Liesbet Boone
Ondergetekende, Caroline Bastenie, geeft toelating tot het raadplegen van
deze masterproef door derden.
Voorwoord
Een masterproef wordt vaak gezien als de kers op de taart van je
studentencarrière, iets waar je later toch met stiekeme trots op terugkijkt.
Daarom wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te
bedanken zonder wie het niet mogelijk was geweest deze studie en
masterproef tot een goed einde te brengen.
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, Liesbet Boone,
die me met het nodige geduld door het hele proces van de totstandkoming
van deze masterproef heeft geleid. Zij heeft me de mogelijkheid gegeven
om een eigen thesisonderwerp uit te werken en was te allen tijden
bereikbaar voor constructieve feedback, handige tips en het beantwoorden
van mijn vele vragen. Ook wil ik haar bedanken voor het werk dat ze heeft
gestoken in het mee opstellen van het onderzoek, de statistische analyses
en zoveel meer.
Verder wil ik ook enkele mensen bedanken die me nauw aan het hart
liggen. Allereerst mijn ouders voor de morele en financiële steun gedurende
mijn studietijd. Daarnaast wil ik ook mijn vrienden Benjamin, Tammy,
Manon, Isabelle, Trevor en Yvette bedanken voor de steun en gezellige
momenten tijdens mijn studietijd en het schrijven van deze masterproef.
Speciale dank gaat ook uit naar Sophie Pollock en Katrien Baekelandt die
door hun geloof in mij hebben gemaakt dat ik deze studie tot een goed
einde heb gebracht.
Als laatste wil ik Kim, Manu, Caroline, Celien en Jan bedanken voor het
nalezen van deze masterproef.
Tot slot zou ik deze thesis graag opdragen aan twee vriendinnen, Esther en
Rianne, die de strijd met hun eetstoornis verloren tijdens het schrijven van
deze masterproef. Wanneer ik twee jaar geleden het onderwerp van mijn
thesis met Esther besprak, zei ze me nog: Kom op Caroline, ik geloof in jou,
nu jij nog! En die woorden waren telkens opnieuw mijn motivatie om de
laatste uitdaging van deze studie tot een goed einde te brengen, die kers op
de taart!
Ik wens u veel leesplezier.
Abstract
Eerdere studies hebben aangetoond dat patiënten met een eetstoornis vaak
ambivalent staan tegenover hun genezing. Dit zorgt er onder meer voor dat
deze patiënten geïmmobiliseerd geraken en het werken aan herstel uitblijft.
Het doel van dit onderzoek was ook om aan de hand van een manipulatie
deze ambivalentie tegenover genezing op te schuiven, om op die manier het
proces van genezing te bevorderen. Concreet werd er in deze studie
geprobeerd de impact bias van de patiënten te verkleinen, alsook in te
werken op de effecten van focalisme, om zo de ambivalentie en de
verwachtingen ten aanzien van genezing bij de patiënt te beïnvloeden.
Verder werd er gekeken naar de modererende rol van zelfkritisch
perfectionisme en gecontroleerde motieven op de manipulatie.
Eetstoornispatiënten (N=77; M age = 27.15; SD = 8.41) werden random
toegewezen aan de controle- of manipulatieconditie. De manipulatie slaagde
er echter niet in de impact bias te verkleinen. Wel was er enige evidentie
voor het creëren van positieve verwachtingen ten aanzien van genezing en
bleken patiënten na de manipulatie positiever te staan tegenover hun
herstel. Wat de moderatoren betreft, bleken zelfkritische
eetstoornispatiënten, tegen de verwachting in, meer te profiteren van de
manipulatie in vergelijking met niet zelfkritische patiënten. Er werd geen
evidentie gevonden voor de impact van gecontroleerde motieven op de
manipulatie. Algemeen moet echter besloten worden dat verder onderzoek
is aangewezen om sluitende resultaten te bekomen.
Inhoudstafel
Inleiding 1
Eetstoornissen 1
Definitie 1
Prevalentie 3
Comorbiditeit 4
Genezing 5
Patiëntperspectief op genezing 6
Ambivalentie 7
Instandhoudende factoren 7
Affective Forecasting 10
Definitie 10
Focalisme en eetstoornissen 13
Moderatoren 14
Motivatie 14
Achtergrond 14
Motivatie en eetstoornissen 15
Huidig onderzoek 18
Perfectionisme 19
Conceptualisatie 19
Perfectionisme en eetstoornissen 20
Huidig onderzoek 21
Onderzoeksvragen en hypothesen 22
Methode 24
Subjecten 24
Procedure 24
Meetinstrumenten 27
Emotie ten opzichte van de eetstoornis 27
Motivatie voor herstel 28
Invloed van gewicht en lichaamsvormen 29
Perfectionisme 29
Analyseplan 30
Resultaten 31
Preliminaire analyses 31
Hoofdanalyses 33
Hoofdeffect van conditie op afhankelijke variabelen 33
Effect achtergrondsvariabelen op pre-metingen 33
Interactie-effecten 37
Modererende rol van ZK perfectionisme 37
Modererende rol van Motieven om te veranderen 38
Discussie 42
Bespreking van de resultaten 43
Beperkingen en sterktes 47
Klinische implicaties 48
Verder onderzoek 49
Conclusie 50
Referenties 52
Bijlagen 58
“Ik wil wel een goede fysieke conditie hebben, maar ik wil er geen moeite
voor doen”, “Ik wil graag dokter worden, maar ik wil niet 7 jaar achter mijn
boeken zitten” of “Ik wil graag dat mijn huis netjes is, maar ik heb geen zin
om op te ruimen”, …
Enkele uitspraken die we wel vaker om ons heen horen en misschien ook
wel bij onszelf herkennen. Ze geven tegenstrijdige motieven weer ten
opzichte van één helder gegeven. Dit fenomeen wordt ook wel ambivalentie
genoemd en het is duidelijk dat we er allemaal wel af en toe mee te maken
krijgen. Wie in aanraking komt met patiënten met een eetstoornis zal snel
merken dat het thema van ambivalentie centraal staat in de strijd die ze
voeren. Veelgehoorde uitspraken in hun behandeling zijn dan ook ‘Ik wil wel
genezen van anorexia, maar ik wil niet aankomen’ of ‘Mijn eetstoornis is
mijn beste vriend maar tegelijk ook mijn ergste vijand’. Deze ambivalentie
zorgt voor een grote uitdaging binnen de behandeling van patiënten met
een eetstoornis en maakt dat veel van hen niet de nodige motivatie kunnen
opbrengen om aan hun herstel te beginnen werken. We vragen ons in deze
studie dan ook af of het mogelijk is om die ambivalentie te verschuiven,
met andere woorden: is het mogelijk die interne dubbelheid ten aanzien van
genezing kleiner te maken? We zien namelijk dat veel patiënten met een
eetstoornis voornamelijk focussen op de negatieve zaken van genezing en
wat ze kunnen verliezen, eerder dan wat het hen kan opbrengen. Het doel
van deze studie is dan ook om aan de hand van een manipulatie hun focus
op dit negatieve te proberen verschuiven, zodat ze ook de voordelen van
genezing mee in rekening brengen. Op deze manier hopen we dat hun
ambivalentie tegenover genezing zal opschuiven en de patiënten meer
bereid zullen zijn om met hun eetstoornis aan de slag te gaan.
1
Eetstoornissen
Definitie. Eetstoornissen worden gedefinieerd als een duidelijke
verstoring van de eetgewoonten of controlerend gedrag inzake het gewicht.
Deze verstoringen, of er aan gerelateerde kenmerken, resulteren in een
klinisch significante aantasting van de fysieke gezondheid en het
psychosociaal functioneren. De gedragsmatige verstoring mag niet
secundair zijn aan eender welke andere medische stoornis of psychiatrische
conditie (Fairburn & Harrison, 2003). Doorheen de tijd hebben
eetstoornissen een fluctuerende conceptualisatie gekend. Zo werden recent
in de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 5’ opnieuw
veranderingen aangebracht, onder andere wat betreft de categorisatie van
de verschillende soorten die onderscheiden worden. De DSM 5 onderscheidt
8 verschillende categorieën van eetstoornissen, namelijk: ‘Anorexia
nervosa’, ‘Boulimia Nervosa’, ‘Binge Eating Disorder’, ‘Other Specified
Feeding or Eating Disorder’ (OSFED), ‘Pica’, ‘Rumination Disorder’,
‘Avoidant/Restrictive Food Intake Disorder (ARFID)’ en ‘Unspecified Feeding
or Eating Disorder’ (UFED) (American Psychiatric Association, 2013).
Hoewel de DSM 5 het gebruik van ‘allesomvattende’ categorieën als
‘OSFED’, ‘Other Specified Feeding or Eating Disorder’, tracht te
minimaliseren, zullen we in dit onderzoek deze groep toch opnemen. Verder
zullen ook ‘Anorexia Nervosa’, ‘Boulima Nervosa’ en ‘Binge eating disorder’
worden beschouwd.
Volgens de DSM 5 wordt Anorexia Nervosa gekarakteriseerd door een
verstoord lichaamsbeeld en excessief diëten, wat leidt tot een ernstig
gewichtsverlies en een pathologische angst om dik te worden. De 3 criteria
waaraan voldaan moet worden, zijn: (1) Een persisterende restrictie van
energie-inname die leidt tot een significant laag lichaamsgewicht, in de
context van wat normaal wordt geacht voor een bepaalde leeftijd, geslacht,
ontwikkelingstraject en fysieke gezondheid. (2) Een intense angst om te
stijgen in gewicht of om dik te worden, of aanhoudend gedrag dat
interfereert met gewichtstoename. (3) Een verstoring in de manier waarop
iemand zijn gewicht en lichaam ervaart, een overdreven invloed van
lichaamsvorm en gewicht op zelfevaluatie, of een persisterend tekort aan
2
het herkennen van de ernst van het huidige lage lichaamsgewicht
(American Psychiatric Association, 2014).
De criteria voor Boulimia volgens de DSM 5 zijn: (1) Terugkerende
episodes van eetbuien, waarbij er sprake is van controleverlies over het
eten tijdens deze periode én waarbij een hoeveelheid eten wordt genuttigd,
in een korte tijdspanne, die absoluut groter is dan wat de meeste mensen
zouden eten binnen dezelfde periode en onder dezelfde omstandigheden,
(2) Terugkerend ongepast compensatiegedrag gericht op het voorkomen
van gewichtstoename, zoals braken, misbruik van laxantia, diuretica,
andere medicatie, vasten, of excessief sporten en, (3) De eetbuien en het
compensatiegedrag komen minstens 1 keer per week voor en dit gedurende
3 maanden. (4) Zelfevaluatie wordt beïnvloed door lichaamsvorm en
gewicht. (5) De verstoring doet zich niet voor tijdens periodes van Anorexia
Nervosa (American Psychiatric Association, 2014). Een overschatting van
het belang van gewicht en lichaamsvorm staan zowel bij Anorexia als
Boulimia centraal. Waar de meeste mensen zichzelf beoordelen op basis van
hun relaties, werk, ouderschap, sportieve prestaties,…, beoordelen zij met
anorexia of boulimia hun eigenwaarde voornamelijk, of soms zelf
uitsluitend, in termen van hun gewicht en lichaamsvorm en hun
mogelijkheid deze te controleren.
Binge Eating Disorder wordt volgens de DSM 5 gekenmerkt door: (1)
Terugkerende episodes van eetbuien waarbij in korte tijd zeer grote
hoeveelheden voedsel verorberd worden én waarbij men het gevoel heeft
de controle te verliezen. (2) De momenten waarop een eetbui plaats vindt,
worden gekenmerkt door minstens 3 van deze criteria: (a) Men eet veel
sneller dan normaal. (b) Men eet tot men oncomfortabel vol zit. (c) Men eet
grote hoeveelheden voedsel wanneer ze geen fysiek hongergevoel hebben.
(d) Men eet in afzondering omdat men zich schaamt voor de grote
hoeveelheid aan voedsel dat ze eten. (e) Men ervaart gevoelens van
walging, schuld en of somberheid na een eetbui. (3) Er is een duidelijk
verhoogd stressniveau ten aanzien van eetbuien. (4) De eetbuien komen
gemiddeld minstens 1 keer per week voor en dit voor 3 opeenvolgende
maanden. (5) De eetbuien gaan niet gepaard met terugkerend gebruik van
3
compensatiegedrag zoals bij ‘boulimia’ en komt niet exclusief voor tijdens
een periode van ‘boulimia’ of ‘anorexia nervosa’ (American Psychiatric
Association, 2014).
Mensen met een ‘Other Specified Feeding or Eating Disorder’
(OSFED), ook wel atypische eetstoornis genoemd, hebben een eetstoornis
die niet aan alle kenmerken voldoet van één van de specifieke
bovengenoemde eetstoornissen. Dit betekent echter niet dat deze categorie
van eetstoornissen per definitie minder ernstig is dan anorexia of boulimia.
Een voorbeeld kan zijn dat de persoon in kwestie voldoet aan alle criteria
van anorexia nervosa maar dat, ondanks significant gewichtsverlies, het
lichaamsgewicht nog binnen de normale grenzen ligt. Zoals reeds eerder
aangehaald, is dit type eetstoornis in de DSM 5 verdwenen. Dit belet ons
echter niet toch gebruik te maken van deze categorie binnen het huidig
onderzoek (American Psychiatric Association, 2013). De andere 4
eetstoornissen zullen in dit huidige onderzoek niet aan bod komen en
worden om die reden niet verder uitgewerkt. Zoals duidelijk wordt aan de
hand van bovenstaande opsomming, maakt de DSM 5 gebruik van een
categoriale opdeling van de verschillende soorten eetstoornissen. Fairburn,
Cooper & Shafran (2002) stellen hier hun transdiagnostisch perspectief
tegenover. Zij gaan ervan uit dat de verschillende eetstoornissen eenzelfde
kernfactor delen, namelijk de overevaluatie van het zelfwaardegevoel van
lichaam, gewicht en controle. De verschillende eetstoornissen zouden
volgens hen eerder op een continuüm geplaatst moeten worden, waarbij
elke eetstoornis als een fase op datzelfde continuüm gezien kan worden.
Ook onderscheiden ze vier instandhoudende factoren die in meer of mindere
mate aanwezig zijn in de verschillende eetstoornissen.
Prevalentie. Preti en collega’s (2009) hebben onderzoek gedaan
naar de epidemiologie van eetstoornissen in 6 Europese landen, nl. België,
Nederland, Duitsland, Spanje, Italië en Frankrijk. De lifetime-prevalentie
van eetstoornissen in het algemeen was consistent 3 tot 8 keer hoger bij
vrouwen dan bij mannen en dit over de verschillende landen heen. In hun
studie vonden de onderzoekers dat deze lifetime-prevalentie voor België
4
3,54% was, met een standaarddeviatie van 2,0-6,3. Dit betekent dat
3,54% van de Belgische bevolking ooit in hun leven te maken zal krijgen
met een eetstoornis. Dit percentage ligt beduidend hoger dan bijvoorbeeld
in Nederland, waar deze prevalentie 1.74% bedraagt, met een
standaarddeviatie van 0.9-3.3. Bij gebrek aan onderzoek in België, ging
men er vroeger dikwijls vanuit dat we de epidemiologische gegevens uit
Nederland konden overnemen. Dit blijkt op basis van het onderzoek van
Preti et al. (2009) niet correct te zijn. Het percentage van Belgische
vrouwen die ooit in hun leven te maken zullen krijgen met een eetstoornis
bedraagt 5.16%. De prevalentie van Anorexia Nervosa in ons land bedraagt
0.96%, maar wanneer men enkel kijkt naar het percentage vrouwen met
deze stoornis stijgt dit tot 1,84%. Voor Boulimia Nervosa zien we een
gelijkaardige stijging. De prevalentie op de ganse bevolking bedraagt
1,06%, terwijl deze voor vrouwen alleen stijgt tot 1,88%
(www.eetexpert.be).
Volgens ‘Eetexpert’ moeten we er echter rekening mee houden dat
deze cijfers voor vrouwen betrekking hebben op de totale bevolking boven
de 18 jaar. Wanneer men deze groep beperkt tot 18-29 jarigen dan kan
men bovenstaande cijfers bijna verdubbelen. Op basis van deze vaststelling
komt men ruw genomen tot de volgende schatting van eetstoornissen bij
Belgische vrouwen tussen 10-30 jaar: 3.7% anorexia nervosa en 3.8%
boulimia nervosa. Over alle eetstoornissen heen komen we op een
prevalentie van 10.3%. Dit betekent dat in België één op de tien vrouwen
tussen 10 en 30 jaar ooit een eetstoornis zal ontwikkelen.
Comorbiditeit. De ‘National Comorbidity Survey Replication’ (NCS-
R), een grootschalig onderzoek in de Verenigde Staten bij 9282
volwassenen, onderzocht de mate van comorbiditeit bij eetstoornissen
(Hudson, Hiripi, Pope & Kessler, 2007). Meer dan de helft (56,2%) van de
respondenten met Anorexia en 94,5% van de deelnemers met Boulimia
voldeden aan de criteria van minstens 1 van de DSM 5 stoornissen die
onderzocht werden in de NCS-R. Deze studie toonde aan dat, na het
controleren voor leeftijd, geslacht en etniciteit, eetstoornissen positief
5
geassocieerd zijn met zo goed als alle DSM-IV stemmings-, angst-, impuls-
controle, en middelen gerelateerde stoornissen. Er was geen enkele stoornis
die vaker voorkwam met eetstoornissen dan de anderen.
Tot hiertoe is er geen oorzaak gekend over deze hoge graad van
comorbiditeit, ondanks dat er evidentie is dat het samen voorkomen van
eetstoornissen met stemmingsstoornissen veroorzaakt zou kunnen worden
door gemeenschappelijke familiale of genetische factoren (Hudson, Hiripi,
Pope & Kessler, 2007).
Genezing. In de literatuur is er weinig consistentie te vinden tussen
onderzoekers wat betreft een eenduidige definitie van ‘genezen van een
eetstoornis’. Bardone-Cone en collega’s (2010) stellen dat heel wat zaken
mee in rekening moeten gebracht worden wanneer men tracht te komen tot
een accurate definitie. Wat de inclusiecriteria betreft, heeft het
eetstoornisveld een evolutie gekend van een focus op fysieke criteria, zoals
gewicht en maandstonden, naar een toevoeging van gedragsmatige
kenmerken van genezing, zoals de afwezigheid van binge eating,
compensatiegedragingen en restrictief eten, tot de inclusie van
psychologische aspecten zoals ‘zorgen maken over het lichaam’ en ‘angst
om aan te komen’. Wat vaak gemist wordt in de definitie van ‘genezing’ is
de psychologische component, en dan specifiek hoe individuen denken over
hun lichaam, eten en het eten zelf. Het niet toevoegen van een
psychologisch deel aan de definitie van herstel kan zorgen voor een pseudo-
genezingsstatus (Bardone-Cone et al., 2010). Volgens Bardone-Cone en
collega’s (2010) is volledig herstel bereikt wanneer individuen met een
geschiedenis van een eetstoornis niet onderscheiden kunnen worden van
een controlegroep (gedefinieerd als het niet hebben van een geschiedenis
met een eetstoornis) op vlak van gedrags- en psychologische aspecten van
eetstoornissen.
Op basis van een meta-analyse van 119 onderzoeken heeft
Steinhausen (1999) berekend wat de herstelpercentages van eetstoornissen
zijn: Van de patiënten met anorexia nervosa was 45% goed hersteld, 35%
verbeterd en 20% chronisch. Van deze chronische groep overleed na
6
verloop van tijd 5%. Anorexia Nervosa kent het hoogste mortaliteitscijfer in
vergelijking met eender welke andere psychiatrische stoornis dan ook.
Patiënten bij wie de ziekte tijdens de puberteit begon (in tegenstelling tot
de jong-volwassenheid), hadden een lagere mortaliteit en een betere
prognose. Van de patiënten met boulimia nervosa herstelde 48%, terwijl
26% verbeterde, en 26% een chronisch beloop kende. De kans is echter
groot dat deze percentrages te optimistisch zijn, aangezien, zoals eerder
reeds vermeld, er weinig consensus is over de exacte definitie van
genezing.
Over het algemeen duurt het herstel van een eetstoornis lang. Uit
verschillende onderzoeken komt namelijk naar voren dat het gemiddeld 4,7
jaar duurt voordat er gesproken kan worden van stabiel lichamelijk herstel.
Psychosociaal herstel wordt gemiddeld bereikt na 6,6 jaar (Eckert, Halmi &
Marchi, 1995; Strober, Freeman & Morrell, 1997).
Patiëntperspectief op genezing. Rorty, Yager & Rossotto (1993)
onderzochten het perspectief van boulimiapatiënten op genezing aan de
hand van een aantal vragen die aan hen werden voorgelegd. Eén van de
vragen peilde naar wat volgens de patiënten hun genezingsproces heeft
gestimuleerd. Enkele belangrijke antwoorden hierop waren: (1) het
toegeven dat hun eetstoornis wel degelijk een probleem was, (2) het
ervaren van een stijging van zelfwaarde (o.a. door een nieuwe romantische
relatie, een nieuwe job, of gewichtsverlies) die hen de kracht en motivatie
gaf om te starten met genezen en (3) het hebben van een belangrijke
persoon die achter hen stond. Veertig procent gaf echter aan niets speciaal
te hebben ervaren voor men begon met het genezingsproces.
In een ander onderzoek werd ook gepeild naar wat de
genezingsfactoren waren volgens de patiënten. De vijf meest benoemde
factoren waren: Een ondersteunende (partner)relatie (27,45%), maturatie/
rijping (23,53%), therapie/counseling (21.57%), kinderen/zwangerschap
(17,65%) en ‘waking up’ (15.69%). Andere factoren die een rol speelden,
waren onder meer het huis verlaten, een ondersteunende vriendschap, een
toegenomen zelfwaarde, wilskracht en ondersteuning door familie (Tozzi,
7
Sullivan, Fear, McKenzie & Bulik, 2003).
Ambivalentie. Veelgehoorde uitspraken in de behandeling van
patiënten met eetstoornissen zijn: ‘Ik wil wel genezen van anorexia, maar ik
wil niet aankomen’ of ‘Mijn eetstoornis is mijn beste vriend en tegelijk ook
mijn ergste vijand’. Deze voorbeelden illustreren de ambivalentie tegenover
genezing die bij de meerderheid van de patiënten aanwezig is (Touyz,
Thornton, Rieger, George & Beumont, 2003). Hoewel aan de problematiek
heel wat negatieve aspecten verbonden kunnen zijn, zoals lichamelijke
klachten, emotionele moeilijkheden of sociaal isolement, zien de patiënten
ook voordelen in het behouden van hun eetstoornis. Serpell,
Treasure, Teasdale, & Sullivan (1999) deden onderzoek naar de attitudes
van patiënten tegenover anorexia en vroegen hen twee brieven te
schrijven: één waarin hun stoornis hun vriend was en één waarin het hun
vijand was. Uit de eerste brief, anorexia als vriend, kwam naar voren dat
patiënten voornamelijk ervaren dat de eetstoornis hen beschermt, dat ze
zorgt voor gevoelens van controle en zelfzekerheid en hen het gevoel geeft
iets te bereiken. Ook maakt een eetstoornis het mogelijk om gevoelens te
communiceren. Hoe dan ook kwam in de andere brief, anorexia als vijand,
naar boven dat tegelijkertijd de stoornis negatieve effecten heeft op de
fysieke gezondheid, psychologisch welbevinden en de sociale interactie met
anderen. Dit onderzoek toont dus aan wat de ambivalentie bij
eetstoornispatiënten concreet inhoudt. Volgens Miller (1998) kan
ambivalentie gedefinieerd worden als ‘het hebben van tegenstrijdige
motivaties tegenover één ding’. Ambivalentie zorgt er vaak voor dat
patiënten geïmmobiliseerd geraken, aangezien ze continu bezig zijn met
denken aan de pro’s en contra’s van hun gedrag en of ze dit gedrag al dan
niet hebben te veranderen.
Instandhoudende factoren. Instandhoudende factoren zijn
factoren die voorspellen of de patiënten daadwerkelijk zullen herstellen en
of de symptomen zullen blijven bestaan over de tijd heen (Stice, 2002). Het
is van cruciaal belang om een onderscheid te maken tussen
8
instandhoudende factoren en factoren die het begin van een eetstoornis
voorspellen. ‘Onset-voorspellers’ identificeren mogelijkheden om aan
preventie te doen, terwijl instandhoudende factoren mogelijkheden voor
behandeling blootleggen (Bardone-Cone et al., 2007).
Cross-sectionele studies hebben aangetoond dat hoge niveaus van
perfectionisme, interpersoonlijk wantrouwen en maturity fears een slechtere
uitkomst voorspellen voor genezing van een eetstoornis (Bardone-Cone et
al., 2007). Prospectief en experimenteel onderzoek heeft tevens
aangetoond dat de wens om slank te zijn, het geïnternaliseerde
slankheidsideaal, fungeert als een versterkende en instandhoudende factor
bij zowel anorexia als boulimia (Stice, 2002).
Perfectionisme wordt gedefinieerd als de overevaluatie van het
streven naar, en het bereiken van, persoonlijke veeleisende standaarden,
ondanks de ongunstige consequenties ervan (Fairburn, Cooper & Shafran,
2003). We zien dat er vaak een interactie bestaat tussen eetstoornissen en
perfectionisme in die zin dat de perfectionistische standaarden van de
patiënt toegepast worden in een poging om controle te hebben over het
eten, gewicht en lichaamsvorm, alsook over andere aspecten van het leven
zoals school- of werkprestatie, sport,… (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003).
Er is sprake van (1) angst om te falen (bijvoorbeeld angst om teveel te
eten, aan te komen), (2) veel en selectieve aandacht voor prestatie
(bijvoorbeeld het regelmatig controleren van lichaamsvorm en gewicht) en
(3) zelfkritiek afkomstig van negatief gebiaste beoordelingen van hun
prestatie. De daarop volgende negatieve zelfevaluatie gaat op zijn beurt
zorgen voor een nog meer vastberaden streven naar het bereiken van
doelen, wat zich bij eetstoornissen vertaalt in het nog meer controleren van
eten, lichaamsvorm en gewicht, wat op zijn beurt de eetstoornis voedt.
Men voorspelt op basis van het voorgaande dat wanneer klinisch
perfectionisme gecorrigeerd kan worden, een machtig netwerk van
instandhoudende mechanismen verdwijnt en op die manier verandering
gefaciliteerd wordt (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003).
Zoals eerder aangegeven is ook interpersoonlijk wantrouwen een
instandhoudende factor voor eetstoornissen. Er bestaat evidentie dat
9
interpersoonlijk wantrouwen in belang kan toenemen over de tijd. Zo
toonden Sohlberg, Norring en Rosmark (1992) aan dat interpersoonlijk
wantrouwen geen significante predictor was na 1 jaar follow-up bij
anorexia- en boulimiapatiënten, maar dat een hoger interpersoonlijk
wantrouwen bij de start van hun opname voorspellend was voor de
outcome bij een 3 jarige follow-up bij dezelfde steekproef. Het belang van
interpersoonlijk wantrouwen in het voorspellen van het in stand houden van
een eetstoornis, stijgt over de tijd (Holland, Bodell & Keel, 2013).
Een andere instandhoudende factor zijn maturity fears. Deze
reflecteren de resistentie ten aanzien van volwassen verantwoordelijkheden
en het verlangen om terug te keren naar de veiligheid uit de kindertijd.
Sohlberg, Norring en Rosmark (1992) vonden dat hogere scores op
maturity fears bij de intake een slechtere outcome voorspelden bij zowel
patiënten met Anorexia als Boulimia bij een 1 jarige follow-up studie.
Opvallend was dat bij een 3-jarige follow-up bij dezelfde groep patiënten
lagere maturity fears bij de intake een slechtere uitkomst voorspelden. De
bevinding dat de impact van maturity fears omgekeerd was bij de 1- en 3-
jarige follow-up kan wijzen op veranderingen in de ontwikkeling.
Ten slotte speelt het geïnternaliseerde slankheidsideaal ook een rol in
de instandhouding van een eetstoornis. Het socioculturele model van
eetpathologie stelt dat de sociale druk om dun te zijn de internalisering van
het slankheidsideaal en lichaamsontevredenheid voedt. Dit zorgt ervoor dat
individuen vatbaar zijn voor diëten, negatief affect en eetpathologie. Deze
ervaren druk zorgt bijgevolg dus ook voor het in stand houden van de
eetstoornis. (Pyle, Mitchell, & Eckert, 1981). Het geloof in het feit dat een
mooiere verschijning zal zorgen voor een grote variëteit aan
interpersoonlijke en emotionele voordelen zorgt ervoor dat het restrictieve
gedrag in stand wordt gehouden (Stice, 2002).
In het transdiagnostische model van Fairburn et al. (2002), dat reeds
eerder werd aangehaald, worden vier instandhoudende factoren
onderscheiden die in meer of mindere mate aanwezig zijn bij de
verschillende eetstoornissen. Deze zijn: klinisch perfectionisme, een lage
zelfwaarde, stemmingsintolerantie en interpersoonlijke moeilijkheden.
10
Affective forecasting
Definitie. De toekomst is een gegeven waar dagelijks door velen
over wordt gefilosofeerd en gedroomd. Gezien we niet in een glazen bol
kunnen kijken, trachten mensen de toekomst zo goed mogelijk te
voorspellen op basis van wat ze weten uit de tegenwoordige tijd. Er is reeds
veel onderzoek gedaan naar de manier waarop mensen voorspellingen
maken over de toekomst. Een cruciaal onderdeel binnen dat onderzoek gaat
over de vaardigheid die mensen bezitten om hun eigen gevoelens te
voorspellen. Volgens Wilson & Gilbert (2003) is het datgene wat mensen
het meest interesseert. Daarbij aansluitend willen ze ook meer praktisch
kunnen voorspellen of ze bijvoorbeeld een echtgenoot zullen vinden,
kinderen zullen krijgen,… omdat ze geloven dat dergelijke
levensgebeurtenissen cruciaal zijn in het bepalen van hun gevoel van geluk.
Verschillende onderzoekers hebben affective forecasting reeds bestudeerd
(Wilson & Gilbert, 2003). Deze term verwijst naar de voorspellingen die
mensen maken over hun toekomstige gevoelens. Een vaak aangehaald
voorbeeld hiervan is de voorspelling die iemand maakt over hoe hij of zij
zich zal voelen wanneer zijn of haar geliefde de relatie beëindigt.
We hebben de neiging tot het overschatten van hoe we ons zouden
voelen na een gebeurtenis of beslissing. Dit zou het geval zijn wanneer het
gaat over zowel positieve als negatieve gebeurtenissen. Zo tonen
verschillende studies aan dat we ons over het algemeen minder goed voelen
als verwacht wanneer er iets positief gebeurt, en dat we ons minder slecht
voelen dan verwacht na een negatieve gebeurtenis (Wilson & Gilbert,
2003). Dit is ook wat we terugvinden in het onderzoek van Eastwick, Finkel,
Krishnamurti & Loewenstein (2008). In hun gekende breakup study vroegen
ze de participanten om te voorspellen hoe ze zich zouden voelen wanneer
hun liefdesrelatie plots zou eindigen. De deelnemers voorspelden veel meer
te lijden gedurende de 3-maanden follow-up na de relatiebreuk dan
uiteindelijk het geval was. Uit de resultaten van hun onderzoek blijkt dus,
wat reeds eerder aangehaald werd, dat mensen inderdaad de neiging
hebben om hun reactie op emotionele gebeurtenissen te overschatten.
Een ander voorbeeld vinden we terug in het onderzoek van Feys &
11
Anseel (2014). Zij onderzochten affective forecasting in een studie met
kandidaten die deelnamen aan de audities van het tv-programma ‘Idool
2011’, een wedstrijd waar men op zoek gaat naar het beste zangtalent. De
kandidaten werden gevraagd naar hun verwachte geluksniveau. Men vroeg
hen namelijk om te voorspellen hoe ze zich zouden voelen indien ze
geselecteerd werden voor de volgende ronde, en hoe ze zich zouden voelen
indien ze niet gekozen zouden worden. De resultaten die naar voor kwamen
in dit onderzoek zijn overeenkomstig met het onderzoek dat reeds
voorhanden is met betrekking tot affective forecasting. De kandidaten die
niet geselecteerd werden voor de volgende ronde voelden zich achteraf
minder ongelukkig dan dat ze zelf voorspeld hadden. Kandidaten die wel
door mochten, voelden zich dan weer minder gelukkig dan ze zelf hadden
verwacht. Met andere woorden, emotionele gebeurtenissen hebben een
kleinere impact dan we verwachten.
In de literatuur worden vier verschillende typen van affective
forecasts onderscheiden. Zo zijn er predicties over de (1) valentie van
iemand zijn toekomstige gevoelens, (2) de specifieke emoties die ervaren
zullen worden, (3) de duur van deze emoties en (4) de intensiteit ervan. Op
elk van deze vier kenmerken kunnen inaccurate voorspellingen gemaakt
worden.
(1) In het algemeen zijn mensen goed in het voorspellen van de
valentie van toekomstige gevoelens (Wilson & Gilbert, 2003). Zo kunnen we
bijvoorbeeld gemakkelijk inschatten dat limonade met suiker lekkerder zal
zijn dan limonade zonder suiker.
(2) Valentie gaat over of de waarde van de gevoelens positief of
negatief is, zonder de sterkte van deze gevoelens mee in rekening te
moeten brengen. Wanneer mensen de valentie juist weten te voorspellen,
dienen ze nog steeds de specifieke emotie die ze zullen ervaren correct in te
schatten. Meestal slagen mensen hier eveneens goed in. Ze weten dat
wanneer ze naar hun favoriete komische serie kijken, ze eerder vrolijkheid
zullen ervaren dan trots. Soms komen emoties echter voor in een complexe
mengeling en dit maakt het moeilijker voor ons om te voorspellen welke
gevoelens ze zullen gaan ervaren. Desalniettemin verloopt het inschatten
12
van zowel de valentie als van de specifieke emotie over het algemeen goed
(Wilson & Gilbert, 2003). Dit is echter niet het geval wanneer mensen
dienen in te schatten wat de intensiteit en de duur van de emotie zal zijn.
(3) Volgens Gilbert, Pinel, Wilson, Blumberg, Wheatley et al. (1998)
is er sprake van een durability bias wanneer mensen de neiging hebben om
de duur van iemand zijn emotionele reacties op toekomstige gebeurtenissen
te overschatten. Wanneer we dit toepassen op het voorbeeld van ‘Idool
2011’ zou er sprake zijn van een durability bias wanneer hij/zij voorspelt
maanden niet meer goed te zullen functioneren als gevolg van het niet
geselecteerd zijn voor de volgende ronde.
(4) Onderzoek toont tevens aan dat het meest voorkomende
probleem in het voorspellen van toekomstige emoties de impact bias is.
Hierbij overschatten mensen de impact, oftewel de intensiteit van
toekomstige gebeurtenissen op hun emotionele reacties (Wilson & Gilbert,
2003).
De impact bias wordt beïnvloed door het cognitief proces dat
focalisme heet. Focalisme wijst op het proces waarbij mensen trachten hun
reacties op een bepaalde toekomstige gebeurtenis te voorspellen en enkel
de doelgebeurtenis als middelpunt van hun beoordeling te nemen. Hierdoor
slagen ze er niet in het aandeel van andere gebeurtenissen op hun emoties
in te schatten (Wilson & Gilbert, 2003). Ze negeren dus de omliggende
context die, naast de doelgebeurtenis, ook de intensiteit van de emotionele
reactie beïnvloedt.
Wilson et al. (2000) concretiseerden de term focalisme aan de hand
van volgende studie, uitgevoerd bij studenten uit het hoger onderwijs: ze
toonden aan dat de studenten de impact van een toekomstige gebeurtenis,
zoals een overwinning van het schoolvoetbalteam, overschatten doordat ze
hun aandacht te sterk focusten op de doelgebeurtenis. Wanneer de
studenten aangespoord werden een breder geheel van
levensgebeurtenissen te overwegen die zich zouden kunnen voordoen,
maakten ze meer gematigde affectieve voorspellingen. We zien dus dat
wanneer mensen verplicht worden te denken aan gebeurtenissen die zich
eventueel gelijktijdig kunnen voordoen met de doelgebeurtenis, de grootte
13
van de impact bias afneemt.
Focalisme en eetstoornissen. Binnen deze scriptie willen we het
concept focalisme toepassen op eetstoornissen. We vertrekken hierbij
vanuit de hypothese dat er sprake is van focalisme bij eetstoornispatiënten
met betrekking tot hun genezing. Concreet betekent dit dat we
vooropstellen dat eetstoornispatiënten zich voornamelijk baseren op de voor
hun negatieve gevolgen van genezing, zoals bijvoorbeeld aankomen in
gewicht, zonder hierbij de positieve gevolgen mee in rekening te brengen,
wat een verklaring kan bieden voor hun ambivalente houding ten opzichte
van genezing (Wilson et al., 2000). Er is bij hen dus sprake van een impact
bias.
Gebaseerd op voorgaand onderzoek van Wilson en collega’s (2000)
omtrent het manipuleren van het focalisme, willen we in het huidige
onderzoek nagaan of het door middel van een manipulatie mogelijk is om
de impact bias bij patiënten met een eetstoornis te verkleinen door hen te
laten focussen op de positieve gevolgen van genezing. We wensen dus de
ambivalente houding op te schuiven en verwachten dat na de manipulatie
de deelnemers positiever staan ten aanzien van genezing. Daarbij gaan we
ook na of er een effect is van de twee moderatoren die we mee in rekening
brengen, namelijk motivatie en perfectionisme. Hierbij gaan we er vanuit
dat de manipulatie minder effect zal hebben bij personen die er meer
gecontroleerde motieven op na houden dan personen die meer autonome
motieven hanteren. Het verschil tussen beide soorten motieven wordt later
in deze thesis toegelicht. Ook bij personen die hoger scoren op zelfkritisch
perfectionisme verwachten we dat er minder effect van de manipulatie zal
zijn in vergelijking met personen die laag scoren op zelfkritisch
perfectionisme.
Naast de manipulatie van het focalisme doelen we in onze
manipulatie ook om de valente verwachting te manipuleren, het
zogenoemde expectation effect. Dit effect doet zich voor wanneer de
emotionele voorspelling van mensen hun actuele emotionele ervaring
beïnvloedt. Uit eerder onderzoek bleek dat wanneer mensen bijvoorbeeld
14
naar een film kijken met de verwachting dat dit één van de beste films zal
zijn die ze ooit zullen zien, dat zij een meer positieve ervaring hebben dan
personen die dezelfde film bekijken zonder dat zij op voorhand dergelijke
verwachtingen hadden (Wilson & Gilbert, 2001). Met dit expectation effect
in het achterhoofd willen we proberen om de verwachting van de
manipulatiegroep omtrent herstel te bevorderen. Dit willen we doen door
hen een tekst te laten lezen met een positieve boodschap over herstel. Op
deze manier hopen we dus positieve verwachtingen te creëren ten aanzien
van herstel. We verwachten dan ook dat na de manipulatie de
controleconditie minder positieve verwachtingen ten aanzien van herstel zal
hebben in vergelijking met de manipulatieconditie.
Moderatoren
Motivatie.
Achtergrond. Gemotiveerd zijn betekent dat je je bewogen voelt om
iets te doen. Een persoon die geen aandrang voelt om iets te doen, wordt
verondersteld ongemotiveerd te zijn. Wanneer iemand energiek en
geactiveerd is om een bepaald doel te bereiken, spreken we over een
gemotiveerd persoon.
De meeste motivatietheorieën gaan ervan uit dat motivatie een
unitair construct is dat varieert van een beetje motivatie naar heel veel
motivatie (Bandura, 1996, Locke & Latham, 1990). Deze stelling wordt
echter sterk bekritiseerd. Bepaalde onderzoekers gaan er namelijk van uit
dat mensen niet alleen van elkaar verschillen in de mate van motivatie,
maar ook verschillen in het soort van motivatie dat ze er op nahouden (Deci
& Ryan, 2000). Met andere woorden zeggen ze dat we niet alleen
verschillen in het niveau van motivatie (d.i. hoeveel motivatie), maar ook in
de oriëntatie van motivatie (d.i. welk soort motivatie). De oriëntatie van
motivatie gaat over de onderliggende attitudes en doelen die iemand heeft
om tot actie over te gaan. Zo kan een student bijvoorbeeld erg gemotiveerd
zijn om zijn huiswerk te maken omwille van het feit dat hij de leerstof
interessant vindt, maar kan hij net zo goed gemotiveerd zijn om dat
huiswerk te maken omdat hij goedkeuring van zijn leerkracht en ouders
15
probeert na te streven. In dit voorbeeld verschilt de hoeveelheid motivatie
niet noodzakelijk, maar wel het type van motivatie. In de
zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan (1985) wordt dit onderscheid
tussen verschillende types van motivatie gemaakt. Deze verschillende types
zijn gebaseerd op de verschillende redenen of doelen die maken dat iemand
overgaat tot het ondernemen van een actie. Er wordt een basisonderscheid
gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie, waarbij extrinsieke
motivatie op zijn beurt nogmaals wordt opgedeeld in verschillende
motivatietypes gaande van meer gecontroleerde motieven tot meer
autonome motieven. Deze verschillende types zullen verder in deze thesis
meer uitgebreid besproken worden (Ryan & Deci, 2000).
Motivatie en eetstoornissen. De zelfdeterminatietheorie heeft
reeds een belangrijke rol gespeeld in het verklaren van klinische fenomenen
en behandeluitkomsten bij eetstoornissen (Vandereycken & Vansteenkiste,
2009; van der Kaap-Deeder et al., 2014). Deze theorie claimt onder andere
dat noodbevrediging het belangrijkste mechanisme is onderliggend aan het
proces van intrinsieke motivatie (Deci & Ryan, 2000). Zoals we reeds eerder
aangaven, staan eetstoornispatiënten vaak ambivalent ten opzichte van
genezing (Touyz, Thornton, Rieger, George & Beumont, 2003) en is het net
die intrinsieke motivatie die bij hen ontbreekt (van der Kaap-Deeder et al.,
2014).
Zoals eerder reeds besproken maken Deci en Ryan (2000) een
onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie, waarbij ze
extrinsieke motivatie vervolgens nogmaals opdelen op basis van een
continuüm dat gaat van meer gecontroleerde motivatie naar autonome
motivatie (zie figuur 1).
16
Figuur 1. Zelfdeterminatie-continuüm (Deci en Ryan, 2000).
Helemaal links op het continuüm van extrinsieke motivatie vinden we
het concept ‘externe regulatie’. Binnen dit type van regulatie ontbreekt de
reden om te veranderen volledig. Op deze plaats van het continuüm
ondergaan patiënten louter verandering omwille van externe druk, zoals
bijvoorbeeld veeleisende verwachtingen, het krijgen van kritiek, of een
dreigende straf. Een concreet voorbeeld hiervan zien we terug bij
eetstoornispatiënten die in behandeling gaan enkel en alleen omdat zij
hierdoor werden gedwongen door hun ouders. Wanneer we meer naar
rechts opschuiven op het continuüm zien we patiënten die verandering
nastreven met als reden om tegemoet te komen aan interne druk of
spanningen. Dit noemen we geïntrojecteerde regulatie. Voorbeelden hiervan
zijn het vermijden van gevoelens van schaamte, schuld en angst of het
proberen bereiken van aanzien en waardering. Een eetstoornispatiënt die
kiest om in behandeling te gaan omdat zij zich anders schuldig zou voelen,
is een voorbeeld van deze geïntrojecteerde regulatie. Ondanks het motief
van de patiënt om te veranderen nu wel intern is, heeft hij of zij de reden
voor verandering nog niet volledig aanvaard, aangezien deze reden om te
veranderen gepaard gaat met een intern conflict. Wanneer we nog verder
opschuiven op het continuüm, zien we patiënten die voor zichzelf het belang
zien om te veranderen. Dit noemen we geïdentificeerde regulatie. In dit
geval voelen de patiënten de relevantie en de noodzaak om te veranderen,
17
waardoor ze eerder vrijwillig verandering zullen nastreven. Een voorbeeld
hiervan is een patiënt die kiest om behandeld te worden omdat ze er in
gelooft dat dit noodzakelijk is voor haar eigen gezondheid. Tenslotte,
wanneer verandering op zichzelf niet enkel belangrijk is, maar wanneer het
ook in lijn is met andere belangrijke levenswaarden en interesses die de
patiënt heeft, dan spreken we van geïntegreerde regulatie. Een voorbeeld
van dit type regulatie is een patiënt die verandering nastreeft omdat ze het
gevoel heeft dat belangrijke doelen en waarden (bv. intieme relaties,
studies,…) in haar leven negatief beïnvloed worden door haar eetstoornis.
De bovenstaande vormen van motivatie (externe regulatie, geïntrojecteerde
regulatie, geïdentificeerde regulatie en geïntegreerde regulatie) bevinden
zich dus op een continuüm van toenemende internalisatie, waarbij ‘externe’
en ‘geïntrojecteerde’ regulatie vallen onder de noemer ‘gecontroleerde
motieven’ en ‘geïdentificeerde’ en ‘geïntegreerde regulatie’ onder de noemer
‘autonome motieven’. De patiënt gaat dus van meer gecontroleerde
motieven over naar meer autonome motieven. De taak van een therapeut
bestaat er dan ook in om deze graduele toename van acceptatie om te
veranderen bij de patiënt te bevorderen. Er dient wel opgemerkt te worden
dat het concept intrinsieke motivatie in het licht van eetstoornissen niet van
toepassing is, aangezien geen enkele eetstoornispatiënt intrinsiek
gemotiveerd zal zijn (van der Kaap-Deeder et al., 2014).
Het belang van meer autonome motivatie bij eetstoornissen in het
licht van de ZDT, wordt duidelijk aan de hand van een studie van
Vandereycken & Vansteenkiste (2009). Zij vergeleken twee soorten van
behandelingen, de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ behandeling. Deze twee
verschilden in de mate waarin de patiënten verantwoordelijkheid en een
gevoel van keuzevrijheid kregen in het aangaan van hun behandeling. De
eerste behandeling, de oude vorm van behandelen, werd gekarakteriseerd
door externe druk en weinig persoonlijke keuze in het aangaan van een
behandeling. Bij de tweede behandeling, oftewel de nieuwe vorm, werd er
geprobeerd het gevoel van verantwoordelijkheid en eigen keuze in het
aangaan van de behandeling te maximaliseren. De bedoeling van deze
studie was om te gaan kijken of deze twee groepen van elkaar verschilden
18
wat betreft het resultaat op korte termijn. Dit werd concreet gemeten aan
de hand van het aantal drop-outs1 in de hoeveelheid van
gewichtsverandering tijdens de behandeling. Uit de resultaten bleek dat het
percentage van drop-outs duidelijk hoger was in de ‘oude groep’ in
vergelijking met de ‘nieuwe’. Wel moet opgemerkt worden dat dit enkel het
geval was in de eerste maand van de behandeling. De twee groepen
vertoonden geen verschillen wat betreft de verandering in gewicht.
Wanneer we dit onderzoek terugkoppelen aan de zelfdeterminatie-
theorie (Deci & Ryan, 2000) zien we dat de ervaring van een gevoel van
autonomie een erg belangrijke voorwaarde is opdat patiënten meer
autonoom gemotiveerd zouden zijn voor therapeutische verandering
(Vansteenkiste, Soenens & Vandereyken, 2005). Ook andere onderzoekers
(Zuroff, Koestner, Moskowitz, McBride, Bagby, & Marshall, 2007) toonden
aan dat wanneer patiënten met depressie volledig achter hun beslissing
staan om te starten met therapie en in de behandeling te blijven, dat ze
minder geneigd zijn om hun behandeling vroegtijdig af te breken. Ook
bewezen ze dat deze patiënten een grotere therapeutische vooruitgang
doormaakten en een verhoogde mate van welzijn vertoonden in vergelijking
met zij die zich gedwongen voelden om de behandeling te starten.
In een andere studie, waar de doelgroep bestond uit anorexia-
patiënten in een residentiële setting, vonden van der Kaap-Deeder en
collega’s (2014) dat een meer autonome motivatie een predictor is voor de
Body Mass Index (BMI) doorheen de behandeling. Zij stelden vast dat een
toename in autonome motivatie positief gerelateerd was met stijgingen in
de BMI. Opnieuw zien we hier het belang van het bevorderen van autonome
motivatie bij patiënten met een eetstoornis in functie van genezing.
Huidig onderzoek. We zien dus, in de onderzoeken die net werden
aangehaald, een algemeen patroon waar autonome motieven
(geïntegreerde en geïdentificeerde motivatie) samengaan met meer
positieve uitkomsten, terwijl dit minder of niet het geval is voor
gecontroleerde motieven (externe regulatie en introjectie). In het huidige
1 Drop-out is de term die verwijst naar het vroegtijdig beëindigen van de behandeling.
19
onderzoek willen we dan ook nagaan of er verschillen zijn tussen patiënten
die meer gecontroleerde motieven voor genezing hebben in vergelijking met
patiënten die meer autonome motieven voor genezing rapporteren. Hierbij
stellen we de hypothese voorop dat de manipulatie van de impact bias
minder effect zal hebben bij deze patiënten die hoog scoren op
gecontroleerde motieven.
Perfectionisme.
Conceptualisatie. Doorheen de geschiedenis werd perfectionisme
reeds op verschillende wijzen gedefinieerd (Hollender, 1965; Burns, 1980;
Frost et al., 1990). Het centrale kenmerk dat steeds terugkomt in deze
definities is het stellen van hoge standaarden. Echter, doorheen de tijd
merkte men op dat het stellen van hoge standaarden op zichzelf niet
pathologisch hoeft te zijn (Frost et al., 1990). Om die reden
argumenteerden onderzoekers dat perfectionisme niet gedacht moet
worden als een unidimensioneel construct, maar wel als een
multidimensioneel construct. Waar vroeger dus perfectionisme enkel als iets
negatief en dus maladaptief werd gezien (unidimensionele visie), stellen de
onderzoekers dat perfectionisme ook adaptief kan zijn (multidimensionele
visie), in die zin dat het helpend kan zijn om bepaalde doelen te bereiken
(Pearson & Gleaves, 2006). In deze thesis zullen we enkel verder ingaan op
de mutidimensionele visie en laten we de unidimensionele benadering ter
zijde.
Wij maken gebruik van de multidimensionele Perfectionisme schaal
van Frost (F-MPS; Frost, Marten, Lahart & Rosenblate, 1990). Ook zij
deelden perfectionisme op in een adaptieve en maladaptieve subschaal, die
ze respectievelijk de ‘persoonlijke standaarden perfectionisme’ subschaal en
‘zelfkritisch pefectionisme’ subschaal noemden. ‘Persoonlijke standaarden
perfectionisme’ wordt verder in deze studie afgekort met de term PS
perfectionisme, terwijl ‘zelfkritisch perfectionisme’ wordt afgekort met de
term ZK perfectionisme. PS perfectionisme is dus voornamelijk gerelateerd
aan positieve aspecten, zoals positief affect en zelfwaarde, en is
ongecorreleerd met negatief affect. ZK perfectionisme hangt op zijn beurt
20
samen met negatieve aspecten zoals negatief affect, depressie,
compulsiviteit en uitstelgedrag (Frost et al., 1990).
Perfectionisme en eetstoornissen. Perfectionisme wordt reeds
geruime tijd gelinkt met eetstoornissen (Bruch, 1978). Terwijl de relatie
tussen Anorexia en perfectionisme wijdverspreid aanvaard wordt, is dit
minder het geval voor de relatie tussen Boulimia en perfectionisme.
Sommige onderzoekers suggereren echter dat de algemene centrale
kenmerken van zowel Anorexia als Boulimia (zoals het streven naar een
‘perfect’ gewicht of lichaamsvorm) inherent reeds perfectionistisch zijn
(Goldner, Cockell & Srikameswaran, 2002).
Om het reeds bestaande onderzoek over de relatie tussen
perfectionisme en eetstoornissen duidelijker in kaart te brengen,
publiceerden Bardone-Cone en collega’s in 2007 een systematische review
die ons van een rijke bron aan informatie voorziet. Zij stelden onder meer
vast dat de door hun gebruikte studies een consistent patroon vertoonden
van verhoogde scores op ZK en PS perfectionisme voor zowel patiënten met
anorexia als patiënten met boulimia in vergelijking met een gezonde
controlegroep. De resultaten voor patiënten met een eetbuistoornis waren
echter inconsistent.
Verder gingen de onderzoekers ook na of genezen
eetstoornispatiënten hogere niveaus van perfectionisme vertonen in
vergelijking met een gezonde controlegroep. Ze stelden vast dat, ondanks
enkele inconsistenties, het genezen van anorexia of boulimia in het
algemeen niet gepaard gaat met een reductie van ZK of PS perfectionisme,
en dat de scores op deze schalen verhoogd blijft bij genezen patiënten.
Deze bevinding is consistent met het idee dat perfectionisme niet gewoon
een effect is van de eetstoornis en dat perfectionisme mogelijks een
risicofactor is voor het krijgen van een eetstoornis. De mogelijkheid dat het
een litteken kan zijn van de eetstoornis op lange termijn moet echter ook
overwogen worden. Tot slot gingen de onderzoekers ook na of
perfectionisme een voorspeller is voor de therapie-uitkomst of prognose van
de eetstoornispatiënten. Op basis van de analyse van zes studies
21
concludeerden zij dat perfectionisme een negatieve voorspeller is voor de
uitkomst van anorexia. Zo zouden anorexiapatiënten met hoge niveaus van
perfectionisme sneller uitvallen in de behandeling en zouden ze een
slechtere prognose hebben 5 tot 10 jaar na de klinische behandeling. Bij
boulimia speelt perfectionisme een veel kleinere rol in het voorspellen van
therapie-uitkomst en prognose (Bardone-Cone et al., 2007). Naast studies
die de effecten van perfectionisme op de behandeluitkomsten bij
eetstoornissen nagingen, zijn er ook een tal van studies die het effect van
ZK perfectionisme op de behandeling van depressie onderzochten
(Blatt,1995; Hawley et al., 2006). Zo vonden Blatt en collega’s (1995) dat
ZK perfectionisme gemeten voor de aanvang van de behandeling een
negatieve impact heeft op de therapeutische uitkomst over verschillende
therapeutische condities heen. In een andere studie vonden Blatt en
collega’s (1998) dat patiënten, ongeacht de mate van perfectionisme, een
verbetering vertoonden vanaf de intake tot het midden van de behandeling.
Tijdens de tweede helft van de behandeling vertoonden de patiënten die
een lage score behaalden op perfectionisme aan de start van de
behandeling nog steeds een significante verbetering, terwijl dit niet het
geval was bij die patiënten die hoog scoorden op perfectionisme. Aan de
hand van deze voorbeelden zien we dus dat perfectionisme een cruciale rol
kan spelen in de behandeling en de uitkomst ervan. .
Huidig onderzoek. Aangezien voorgaand onderzoek in de
behandeling van depressie en eetstoornissen aantoonde dat ZK
perfectionisme een belemmerende factor is voor herstel van
psychopathologie, willen we binnen ons huidig onderzoek nagaan of ZK
perfectionisme ook een belemmerende factor zou zijn voor de
werkzaamheid van onze manipulatie. Meer bepaald stellen we de hypothese
voorop dat onze manipulatie minder effect zal hebben bij die patiënten met
een eetstoornis die hoger scoren op ZK perfectionisme in vergelijking met
personen die hier laag op scoren.
22
Onderzoeksvragen en hypothesen
Een eerste onderzoeksvraag betreft of het mogelijk is om de
ambivalentie ten opzichte van genezing bij eetstoornispatiënten op te
schuiven. Op basis van de literatuur aangaande focalisme, doelen we om
aan de hand van een manipulatie de impact bias bij patiënten met een
eetstoornis te verkleinen. We vertrekken hierbij vanuit de bevinding dat
patiënten met een eetstoornis heel veel ambivalentie kennen tegenover
genezing, waarbij een veelgehoorde uitspraak is ‘Ik wil wel genezen van
anorexia, maar ik wil niet aankomen’ (Touyz, Thornton, Rieger, George &
Beumont, 2003). Dit toont aan dat men bij de gedachte aan genezing
vooral focust op hetgeen men kan verliezen. De manipulatie zal er dan ook
op gefocust zijn om de aandacht van patiënten actief te richten op de
positieve aspecten en wat ze kunnen winnen bij genezing, zodat ze niet
enkel meer focussen op de negatieve zaken of op wat ze kunnen verliezen.
Via de manipulatie proberen we hen dus meer te laten focussen op de
positieve gevolgen van genezing. Hierbij wordt verwacht dat naarmate ze
een completer beeld krijgen op genezing hun houding hiertegenover ook zal
veranderen en de ambivalentie dus zal opschuiven. De hypothese is dan
ook dat de patiënten in de manipulatieconditie, die zullen focussen op de
positieve aspecten van genezing en wat ze kunnen winnen bij genezing,
achteraf een mindere mate van ambivalentie zullen vertonen ten opzichte
van het genezen van hun eetstoornis in vergelijking met de
controleconditie.
Een tweede element binnen de manipulatie, naast het focussen op
positieve uitkomsten, betreft het oproepen van positieve verwachtingen.
Zoals eerder reeds besproken, noemen we dit het expectation effect (Wilson
& Gilbert, 2001). Door positieve verwachtingen op te roepen proberen we
niet enkel hun ambivalentie te doen opschuiven richting verandering, maar
eveneens hun verwachting te manipuleren. De verwachting is dat patiënten
die in de manipulatieconditie zitten ook meer positieve verwachtingen zullen
hebben omtrent hun eigen genezing, hetgeen genezing kan bevorderen. We
kunnen stellen dat dit expectation effect het werkzame mechanisme is in de
manipulatie. We verwachten dan ook op basis van dit mechanisme effecten
23
te zullen zien op de afhankelijke variabelen. Vervolgens is onze hypothese
dan dat de patiënten in de manipulatieconditie na de manipulatie (a) meer
positief staan tegenover de genezing van hun eetstoornis (positieve
emotie), (b) minder angst hebben om aan hun genezing te werken (angst
voor genezing), (c) minder angst hebben om hun eetstoornis los te laten
(loslaten angst), (d) een sterkere wil hebben om te veranderen in de
richting van genezing (wil veranderen) en (e) zichzelf gelukkiger inschatten
wanneer ze hun eetstoornis zouden overwinnen (geluk overwinnen).
Vervolgens willen we nagaan of ZK perfectionisme en gecontroleerde
motivatie een modererende rol spelen. Voor de moderator perfectionisme
verwachten we dat hoe hoger iemand scoort op perfectionisme, hoe kleiner
het effect van de manipulatie zal zijn. Op dezelfde manier verwachten we
dat bij zij die hoog scoren op gecontroleerde motieven, de manipulatie
minder effect zal hebben.
24
Methode
Subjecten
Aan het experiment namen 77 patiënten met een eetstoornis deel,
verspreid over 2 condities, namelijk de manipulatie- (n=38) en de
controleconditie (n=39). Deze deelnemersgroep telde 5 mannen (6,5 %) en
72 vrouwen (93,5%) met een gemiddelde leeftijd van 27.15 jaar
(SD=8.41). De leeftijd varieerde van 15 tot 59 jaar. Van de steekproef
hadden 34 deelnemers (44.2%) Anorexia Nervosa, 13 (16.9%) Boulimia
Nervosa, 6 (7.8%) een Eetbuistoornis, 21 (27.3%) een andere eetstoornis
en 3 participanten wilden liever niet zeggen welke eetstoornis ze hadden.
14 deelnemers waren getrouwd of samenwonend (18,2%), 1 gescheiden
zonder nieuwe partner (1,3%), 1 gescheiden met een nieuwe partner
(1,3%), 28 alleenstaand en alleenwonend (36.4%), 17 alleenstaand en
inwonend bij ouders of vrienden (22,1%). De overgebleven 16 deelnemers
(20.8%) hadden een andere gezinssituatie dan voorgaande mogelijkheden.
8 deelnemers (10.4%) hadden kinderen. Het hoogste opleidingsniveau van
2 deelnemers (2,6%) was ‘lager onderwijs’, van 31 deelnemers (40.3%)
‘middelbaar onderwijs’, van 28 (36.4%) ‘niet-universitair hoger onderwijs’
en van 16 (20.8%) ‘universitair onderwijs’. Er dient opgemerkt te worden
dat 43 deelnemers niet de Belgische nationaliteit hadden.
Procedure
De proefpersonen werden gerekruteerd via verschillende
eetstoornisfora van de websites ‘Proud2beme’, ‘ANBN’, ‘Weet*’ en
‘ikookvanmij’ aan de hand van het onderstaande bericht:
“Hallo,
Ik ben Caroline en ben zelf reeds enkele jaren genezen van mijn
eetstoornis. Op dit moment zit ik in het laatste jaar van mijn
opleiding Psychologie aan de universiteit van Gent. Voor mijn
eindwerk/thesis ben ik op zoek naar personen die op dit moment een
eetstoornis hebben (BN, AN, BED, NAO,...) en die 15 minuten van
hun tijd willen geven om onderstaande vragenlijst in te vullen. Ik doe
25
namelijk een onderzoek naar hoe personen met een eetstoornis hun
eetstoornis ervaren. Om een goed en betrouwbaar onderzoek te
hebben, is het noodzakelijk om zoveel mogelijk deelnemers te
hebben en vandaar hoop ik dat enkelen van jullie me eventueel
zouden willen helpen? Alvast heel erg bedankt! (*link naar de
vragenlijst*)
Mocht je vragen hebben, stel ze gerust!”
Ook via de sociale netwerksite Facebook werd volgende oproep verspreid:
“Oproep: Voor mijn thesis/eindwerk doe ik een onderzoek naar hoe
patiënten met een eetstoornis hun eetstoornis ervaren. Daarom ben
ik op zoek naar personen die op dit moment een eetstoornis hebben
(BED, AN, BN, NAO,…) en die 15 minuten van hun tijd zouden willen
geven om de onderstaande vragenlijst in te vullen. Hoe meer
personen de vragenlijst invullen, hoe betrouwbaarder het onderzoek
wordt. Misschien heb je zelf geen eetstoornis, of heb je vroeger een
eetstoornis gehad en ken je wel personen met een eetstoornis, voel
je dan vrij om deze link door te sturen. Alvast heel erg bedankt! Lfs,
Caroline. *Link naar de vragenlijst *”
Om geen vertekende resultaten te verkrijgen en niet teveel prijs te
geven van het eigenlijke onderzoeksonderwerp werd in de oproep verteld
dat het onderzoek ging over de wijze waarop eetstoornispatiënten hun
eetstoornis ervaren in plaats van dat het eigenlijke onderwerp werd prijs
gegeven.
De participanten werden random verdeeld over twee condities: de
manipulatie- en de controleconditie. Het onderzoek zelf bestond uit 3 fases:
de voormeting, de eigenlijke manipulatie en de nameting. De voor- en
nameting waren identiek voor beide condities en werden, net als de
manipulatie, in één en dezelfde vragenlijst afgenomen. Aan de start van het
onderzoek kreeg iedere participant een unieke code die hem of haar in staat
stelde de vragenlijst eventueel te onderbreken en op een later moment
verder te zetten. De eerste fase van het onderzoek, de pre-manipulatiefase,
26
bestond uit het navragen van de demografische variabelen (vb. geslacht,
leeftijd, type eetstoornis,…) en het meten van (1) emotie ten opzichte van
de eetstoornis (2) Motivatie voor herstel, (3) invloed van gewicht en
lichaamsvormen en (4) perfectionisme. De tweede fase, de manipulatiefase,
was verschillend voor beide condities. In de manipulatieconditie kregen de
proefpersonen als eerste een brief te lezen die werd opgesteld door een ex-
eetstoornispatiënt (mezelf) en waarin de schrijfster duidelijk beschreef wat
ze allemaal heeft gewonnen bij het loslaten van haar eetstoornis en hoe
haar leven er nu uitziet zonder eetstoornis (Zie bijlage 1). Het doel met
deze brief was om de proefpersonen meer te laten focussen op de positieve
aspecten van genezing, om op die manier hun ambivalente houding ten
opzicht van genezing te verschuiven. Ook willen we proberen om hiermee
de patiënten hun verwachting ten opzichte van herstel te bevorderen
(expectation effect). Na de brief lieten we de proefpersonen zelf nadenken
over wat voor hen eventuele voordelen zouden zijn van het genezen van
hun eetstoornis aan de hand van volgende vraag:
“ Je las net de getuigenis van één specifieke persoon, maar wat
zouden voor jou de voordelen zijn om te genezen van je eetstoornis?
Kan je hier zo goed mogelijk over nadenken (neem gerust je tijd) en
dit hier noteren.”
Tot slot werd aan het einde van de manipulatiefase aan de
proefpersonen gevraagd in een lijst met ‘voordelen van genezen’ deze
voordelen aan te vinken die bij hen pasten (Zie bijlage 2). In de
controleconditie kregen de proefpersonen een emotioneel neutrale tekst te
lezen over de zomertijd (Zie bijlage 3). Ook zij dienden na het lezen van de
tekst na te denken over de inhoud aan de hand van de volgende vraag:
“Je las net een tekst over de zomertijd. Als jij het voo r het zeggen
had, zou je dan de huidige regeling van winter- en zomertijd
behouden? Wat zijn voor jouw voordelen van de zomertijd? “
27
Om de manipulatie- en controle conditie zo goed mogelijk op elkaar
af te stemmen werd de proefpersonen uit de controleconditie ook gevraagd
de persoonlijke voordelen van de zomertijd aan te vinken in een vooraf door
ons opgestelde lijst.
De nameting bestond ten slotte opnieuw uit een meting van (1) de
houding ten opzichte van de eetstoornis en (2) motivatie voor herstel. Deze
twee vragenlijsten werden ook bij de premeting reeds afgenomen. Tot slot
werden de proefpersonen bedankt voor hun deelname en gaven we hen wat
meer uitleg over het onderzoek en de eigenlijke doelstellingen ervan (Zie
bijlage 4). Ze kregen vervolgens ook nog de mogelijkheid om een
opmerking toe te voegen.
Meetinstrumenten
Emotie ten opzichte van de eetstoornis (pre-post). Allereerst
werd nagegaan hoe de deelnemers in beide condities zich emotioneel
verhouden met betrekking tot hun eetstoornis. Dit gebeurde aan de hand
van 8 zelf opgestelde vragen (Zie bijlage 5). Hierbij peilden we naar (1) hoe
de proefpersonen zich op dat moment voelen tegenover het genezen van
hun eetstoornis (vb. Hoe voel je je op dit moment emotioneel tegenover
genezen van je eetstoornis), (2) hoe angstig ze zich voelen op dat moment
om aan genezing te werken (vb. Hoe bang ben je op dit moment om aan je
genezing te werken), (3) hoe sterk hun wil is om te veranderen in de
richting van genezing (vb. Hoe sterk wil jij op dit moment veranderen in de
richting van genezing), (4) hoe angstig ze zijn om hun eetstoornis los te
laten (vb. Hoe sterk voel jij je op dit moment angst om je eetstoornis los te
laten), (5) Hoe gelukkig of ongelukkig ze zich voelen op het moment dat ze
de vragenlijst invullen (vb. Hoe gelukkig of ongelukkig voel jij je nu?), (6)
hoe gelukkig of ongelukkig ze zichzelf inschatten wanneer ze hun
eetstoornis zouden overwinnen (vb. Hoe gelukkig of ongelukkig zou jij jezelf
inschatten als je je eetstoornis overwon?) en tenslotte (7) hoe ambivalent
ze staan tegenover genezing (vb. In welke mate ga je akkoord met de
volgende uitspraak: ‘Mijn eetstoornis is mijn beste vriend en tegelijk ook
mijn ergste vijand’). De antwoorden van de deelnemers konden aangeduid
28
worden op een VAS-schaal van nul tot en met honderd, waarbij telkens
stond aangegeven waarvoor deze waarden stonden (Zie bijlage 5). Ook na
de manipulatie werden deze 8 vragen opnieuw afgenomen met de
verwachting dat de resultaten in de manipulatieconditie significant zouden
verschillen in vergelijking met de eerste afname.
Motivatie voor herstel (pre-post). De Self-Regulation
Questionnaire-Eating Problems, ontwikkeld door Vansteenkiste, Soenens &
Verstuyf (2013), werd gebruikt om na te gaan wat de motieven van de
deelnemers waren om aan hun herstel te werken. Er werd een onderscheid
gemaakt tussen 4 verschillende soorten van motieven, namelijk: externe
regulatie (vb. omdat anderen dit van me verwachten), introjectie (vb.
omdat ik me anders beschaamd en schuldig voel), identificatie (vb.omdat ik
het persoonlijk belangrijk vind om een oplossing te vinden voor mijn
eetprobleem) en integratie (vb. omdat ik er goed heb over nagedacht en ik
inzie dat dit belangrijk is voor mijn toekomst). Deze vier motieven werden
verwerkt in 16 items (4 per conditie) en werden vooraf gegaan door de zin:
“Op dit moment heb ik het gevoel dat als ik nu iets aan mijn eetprobleem
zou doen, dit is omdat…”. De ontwikkelaars van deze vragenlijst voerden
een principale componentenanalyse uit op de 16 items. Drie factoren met
een eigenwaarde hoger dan 1 (d.i. 4.80, 2.97 en 1.20) werden behouden en
konden duidelijk geïnterpreteerd worden als het onderscheid tussen
geïdentificeerde/geïntegreerde regulatie, geïntrojecteerde regulatie en
externe regulatie. De Cronbach’s alphas voor deze drie schalen waren
respectievelijk 0.82, 0.71 en 0.84. De Cronbach’s alphas van onze studie
waren voor geïdentificeerde/geïntegreerde regulatie 0.92, voor
geïntrojecteerde regulatie 0.74 en voor externe regulatie 0,81. Aan de hand
van het correlatiepatroon werd de validiteit van dit nieuwe meetinstrument
nagegaan. Het patroon van correlaties toonde aan dat externe regulatie en
geïdentificeerde/geïntegreerde regulatie significant negatief gecorreleerd
waren (r= -0.34, p <0.01), terwijl externe en geïntrojecteerde regulatie
ongerelateerd waren (r = 0.07, ns). Verder waren geïntrojecteerde en
geïdentificeerde/geïntegreerde regulaties positief met elkaar gecorreleerd (r
= 0.48, p < 0.01).
29
In tegenstelling tot de studie van Vansteenkiste en collega’s (2013)
hebben we er in ons onderzoek specifiek voor gekozen om over een
‘eetprobleem’ te praten in plaats van over een specifieke eetstoornis, zodat
op die manier de vragenlijst relevant zou zijn over de verschillende types
van eetstoornissen en -problemen heen. De vragenlijst werd zowel voor als
na de manipulatie afgenomen, dit in lijn met de hypothese dat de voor- en
nameting van elkaar zullen verschillen.
Invloed van gewicht en lichaamsvormen (pre). De ‘Eating
Disorder Examination Questionnaire’ (EDE-Q, Fairburn & Beglin, 1994), een
zelfrapportagevragenlijst die afgeleid is van het ‘Eating Disorder
Examination’ interview (EDE; Fairburn & Cooper, 1993) onderzoekt de
belangrijkste gedragskenmerken van eetstoornissen aan de hand van 32
items. De vragenlijst bestaat uit 4 subschalen die elk bestaan uit 5 tot 8
items. De 4 subschalen zijn (1) lijnen, (2) zorgen over eten, (3) zorgen over
gewicht en (4) zorgen over lichaamsvormen. Er wordt gebruik gemaakt van
een 7-punt Likertschaal voor de meeste items. Luce en Crowther (1999)
toonden aan dat de vier subschalen een zeer goede interne consistentie
(Cronbach’s α van .78 tot .93) en test–hertest betrouwbaarheid hebben
(Pearson’s r van .81 tot .94). Gebaseerd op het onderzoek van Wilksch en
Wade (2010) zal er in deze huidige studie slechts gebruik gemaakt worden
van 2 items uit de EDE-Q, namelijk (1) “Hoe sterk heeft je gewicht een
invloed over hoe je over jezelf denkt/je jezelf beoordeelt?” en (2) “Hoe
sterk hebben je lichaamsvormen een invloed op de manier waarover je over
jezelf denkt?”. De 2 specifieke items die werden geselecteerd peilen naar
hoe sterk het gewicht en de lichaamsvorm van de patiënten een rol spelen
in hoe ze naar zichzelf kijken en ze zichzelf beoordelen. Volgens Wilksch en
Wade (2010) omvatten deze 2 items de kern van de eetstoornis. Gezien de
schaal maar twee items bevat, hebben we geen alpha berekend.
Perfectionisme. De ‘Multidimensional Perfectionism Scale’ (MPS-F;
Frost et al., 1990) is een zelfrapportage-vragenlijst die werd ontwikkeld om
diverse dimensies van perfectionisme te meten. Deze vragenlijst bestaat uit
35 items, onderverdeeld in 6 subschalen. Deze subschalen zijn: (1) zorgen
30
over fouten, (2) persoonlijke standaarden, (3) ouderlijke verwachtingen, (4)
ouderlijke kritiek, (5) twijfels over acties, en (6) organisatie.
Om de mate van ZK en PS perfectionisme bij de participanten in onze
studie na te gaan, werd gebruik gemaakt van een verkorte versie van deze
MPS-F. Deze versie werd ook gebruikt in het onderzoek van Boone en
collega’s (2012) dat naging in welke mate dagelijkse fluctuaties in ZK en PS
perfectionisme met elkaar verbonden waren en gerelateerd waren aan
fluctuaties in eetstoornissyptomen. De verkorte versie die wij uit hun
onderzoek overnemen, bestaat uit twee schalen van de MPS-F, namelijk de
schaal die persoonlijke standaarden (PS) perfectionisme nagaat en de
schaal die ‘zorgen over fouten’ meet. Deze laatste schaal werd gebruikt als
een indicator voor ZK perfectionisme. Beide schalen bestaan uit vier items.
In de studie van Boone en collega’s (2002) waren de Cronbach’s alfa’s voor
PS en ZK perfectionisme respectievelijk 0.78 en 0.86. In de huidige studie
waren de Cronbach’s alpha’s voor PS en ZK perfectionisme respectievelijk
0,88 en 0,84.
Analyseplan
De data-analyse werd in vier stappen uitgevoerd. In de eerste stap gingen
we aan de hand van een MANOVA na of er invloed was van de
achtergrondvariabelen (type eetstoornis, geslacht en leeftijd) op de
studievariabelen die gemeten werden voor het uitvoeren van de
manipulatie. In de tweede stap voerden we een correlatie-analyse uit om na
te gaan wat de correlaties waren tussen de verschillende variabelen. Als
derde gingen we aan de hand van een repeated measures analyse na of er
een hoofdeffect was van conditie op de afhankelijke variabelen. Tot slot
keken we voor de interactie-effecten naar de veranderingsscores om zo
vast te stellen wat de modererende invloed van ‘perfectionisme’ en
‘motieven om te veranderen’ zijn op het effect van de conditie op de
afhankelijke variabelen.
31
Resultaten
Preliminaire analyses
Alvorens van start te gaan met de hoofdanalyses werd gecontroleerd voor de
invloed van de achtergrondvariabelen ‘type eetstoornis’, ‘geslacht’ en ‘leeftijd’
op de studievariabelen voorafgaand aan de manipulatie (perfectionisme,
motieven behandeling, emotie en attitude, ambivalentie ten opzicht van het
loslaten van het eetprobleem). Aan de hand van een MANOVA bleek dat er
geen verschil was wat betreft het type eetstoornis (Wilks’ Lambda = 0.41,
F(48,237.02) = 1.28, p = 0.12 > 0.05) en het geslacht (Wilks’ Lambda = 0.76,
F(12, 64) = 1.65, p = 0.10 > 0.05) op de pre-variabelen². Daarnaast werd er
ook een correlatie-analyse uitgevoerd met leeftijd en alle pre-variabelen,
waaruit naar voor kwam dat leeftijd niet significant is gecorreleerd met één
van de pre-variabelen.
Vervolgens werd een correlatie-analyse uitgevoerd, waarvan de
resultaten in Tabel 1 werden gerapporteerd. Uit deze correlatie-analyse bleek
dat PS en ZK perfectionisme significant positief met elkaar waren gecorreleerd.
Daarnaast was PS perfectionisme met geen enkele andere variabele significant
gecorreleerd. ZK perfectionisme, daarentegen, was significant positief
gecorreleerd met eetstoornissymptomen en de mate van ambivalentie ten
opzichte van genezing. Ook was ZK perfectionisme significant negatief
gecorreleerd met hoe gelukkig men zich op het moment van afname voelde en
de mate waarin iemand emotioneel positief stond tegenover genezing. Wat
motieven betreft, bleken gecontroleerde motieven significant positief samen te
hangen met eetstoornissymptomen. Autonome motieven waren dan weer
significant positief gecorreleerd met de mate waarin iemand emotioneel positief
stond ten opzichte van genezing, met de wil om te veranderen richting
genezing, met hoe gelukkig zich men voelt op het tijdstip van de afname en
met hoe gelukkig men zichzelf inschat wanneer ze hun eetstoornis zouden
overwinnen. Vervolgens bleek dat de ernst van eetstoornissymptomen
significant negatief was gecorreleerd met de mate waarin men emotioneel
positief stond tegenover genezing en significant positief was gecorreleerd met
de angst om aan genezing te werken en de mate van ambivalentie.2
² De pre-variabelen: PS perfectionisme pre, ZK perfectionism pre, Gecontroleerde motieven pre, Autonome motieven pre, Eetstoornissymptomen pre, Positieve emotie pre, Angst voor genezing pre, Wil om te veranderen pre, Loslaten angst pre, Geluk nu pre, Geluk overwinning pre, Ambivalentie pre.
32
Tabel 1
Correlaties tussen de verschillende variabelen
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
1. PS perfectionisme 1
2. ZK perfectionisme .44** 1
3. Gecontr. motieven .10 .11 1
4. Auton. motieven -.07 -.22 .20 1
5. ES symptomen .02 .23* .23* -.14 1
6. positieve emotie -.05 -.23* -.16 .38** -.35** 1
7. Angst voor genezing -.02 .11 .17 -.27* .25* -.38** 1
8. Wil veranderen -.05 -.20 .12 .65** .07 .36** -.38** 1
9. Loslaten angst .11 .17 .22 -.19 .12 -.36** .51** -28* 1
10. Geluk nu -.18 -.33** -.14 .34** -.18 .44** -.21 .31** -.25* 1
11. Geluk overwinning -.01 -.07 .183 .54** -.02 .33** -.32** .46** -.31** .50 1
12. Ambivalentie .09 .31** .275* -.13 .33** -.28 .36** -.27* .36** -.18 -.16
Noot. PS = Prestatiegericht; ZK = Zelfkritisch; ES = eetstoornis; Gecontr. = Gecontroleerde; Auton. = Autonome; †p < .1; *p < .05; **p < .01
33
Hoofdanalyses
Effect studievariabelen op pre-metingen. Vooraleer te starten
met de hoofdanalyses werd er nagegaan of de randomisatie van de
proefpersonen succesvol was. Met andere woorden werd er gekeken of de
twee condities, manipulatie- en controleconditie, significant van elkaar
verschilden met betrekking tot de studievariabelen. Hiervoor werd een
MANOVA uitgevoerd, waaruit bleek dat de randomisatie inderdaad succesvol
was en de twee condities dus niet van elkaar verschilden in termen van de
studievariabelen (Wilk’s Lambda = 0.87, F(12.64), p>0.05)). Concreet wil
dit zeggen dat er geen verschil was tussen beide condities met betrekking
tot PS perfectionisme, ZK perfectionisme, gecontroleerde motieven,
autonome motieven, eetstoornissymptomen, positieve emotie ten aanzien
van genezing, angst voor genezing, de wil om te veranderen in de richting
van genezing, angst om de eetstoornis los te laten, geluk op dit moment, de
mate van ingeschat geluk bij het overwinnen van de eetstoornis en
ambivalentie.
Hoofdeffect van conditie op afhankelijke variabelen. Aan de
hand van een repeated measures analyse werd nagegaan of er een effect
was van conditie op de uitkomstvariabelen (zie Tabel 2). Er bleek een
significant effect te zijn van tijd (Wilks’ Lambda = 0.76, F(9;66), p = 0.03
<0.05). De interactie tussen tijd en conditie is echter niet significant (Wilks’
Lambda = 0.88, F(9.66), p = 0.46 > 0.05). Concreet wil dit zeggen dat er
een verschuiving is geweest in de resultaten van pre- naar postmeting, en
dit in zowel de manipulatie- als de controleconditie.
Op univariaat niveau is de interactie van tijd en conditie op ‘de wil om
te veranderen richting genezing’ randsignificant (F(1.74) = .06†), p > 0.05
en < 0,10). Een zelfde trend werd gevonden bij de interactie van tijd en
conditie op ‘positieve emotie ten aanzien van genezing’ (F(1.74) = 0.15, p
> 0.05) en ‘de mate van ingeschat geluk bij het overwinnen van de
eetstoornis’ (F(1.74) = 0.16, p > 0.05). Dit is terug te zien in figuren 2, 3
en 4. In figuur 2 zien we in de manipulatieconditie een stijging van pre naar
post in ‘de wil om te veranderen in de richting van genezing’, terwijl we in
34
de controleconditie een daling waarnemen van pre naar post. Dit wil zeggen
dat het lezen van de manipulatietekst en het nadenken over de positieve
gevolgen van genezing ervoor zorgt dat de deelnemers uit deze conditie een
sterkere wil hebben om te veranderen richting genezing. We dienen echter
op te passen met de interpretatie van deze effecten, gezien ze slechts
randsignificant zijn of zelfs enkel een trend weergeven.
Figuur 2
Geschatte marginale gemiddelden in de wil om te veranderen in de richting van
genezing.
Noot. Wilverand pre = wil om te veranderen premeting; wilverand post = wil om te
veranderen postmeting
Ook bij figuren 3 en 4 is dezelfde trend zichtbaar. Bij beide figuren in
de manipulatieconditie is er een stijging van pre naar post, terwijl er bij de
controleconditie een daling zichtbaar is. Dit wil zeggen dat de manipulatie
ervoor heeft gezorgd dat de deelnemers meer positieve emoties ervaren ten
opzichte van genezing (Figuur 3) en dat de deelnemers van de
manipulatieconditie na de manipulatie een hogere mate van ingeschat geluk
bij het overwinnen van hun eetstoornis rapporteren (Figuur 4). In de
controleconditie zien we dan weer net een omgekeerde trend. Deelnemers
uit deze controleconditie rapporteren net meer positieve emoties ten
aanzien van genezing in de pre-meting dan in de postmeting (Figuur 3), net
zoals ze een hogere mate van ingeschat geluk bij het overwinnen van hun
eetstoornis hebben in de premeting in vergelijking met de postmeting
(Figuur 4).
54
56
58
60
62
64
66
Wilverand pre Wilverand post
Manipulatie
Controle
35
Figuur 3
Geschatte marginale gemiddelden in de mate van positieve emoties ten aanzien van
genezing.
Noot. posemo pre = positieve emotie premeting; posemo post = positieve emotie
postmeting.
Figuur 4
Geschatte marginale gemiddelden in de mate van ingeschat geluk bij overwinnen van de
eetstoornis.
Noot. Gelukoverw pre = geluk overwinning premeting; gelukoverw post = geluk overwinning postmeting
44
45
46
47
48
49
50
51
52
posemo pre posemo post
Manipulatie
Controle
63
64
65
66
67
68
69
70
gelukoverw pre gelukoverw post
Manipulatie
Controle
36
Tabel 2
Gemiddelde verschillen in pre- en postmeting: Manipulatieconditie, Controleconditie & Totaal.
Manipulatieconditie Controleconditie Totaal Mean SD Mean Sd Mean Sd Positieve emotie pre
Positieve emotie post
46.47 51.11
26.01 23.806
49.58 47.21
23.41 27.72
48.03 49.16
24.62 25.74
Angst voor genezing pre
Angst voor genezing post
57.97 60.24
29.51 28.46
56.47 56.11
27.73 30.23
57.22 58.17
28.45 29.24
Wil veranderen pre
Wil veranderen post
58.92 63.95
29.00 27.45
60.32 58.05
25.15 30.52
59.62 61.00
26.97 28.98
Loslaten angst pre
Loslaten angst post
75.11 64.53
26.386 27.99
67.34 61.24
28.36 31.39
71.22 62.88
27.48 29.58
Geluk nu pre
Geluk nu post
39.24 41.24
20.17 21.95
45.79 48.13
26.10 22.51
42.51 44.68
23.40 22.35
Geluk overwinning pre
Geluk overwinning post
66.47 69.50
23.387 23.02
68.71 65.66
26.77 27.64
67.09 67.58
25.02 25.33
Ambivalentie pre
Ambivalentie post
72.93 68.5
26.37 24.61
68.78 66.08
24.75 26.30
70.85 67.29
25.49 25.32
Gecontr. motieven pre
Gecontr. motieven post
43.18 43.04
16.97 19.45
46.99 45.68
18.49 22.53
45.09 44.36
17.73 20.94
Auton. motieven pre
Auton. Motieven post
59.25 60.97
25.57 26.44
61.64 60.68
23.70 26.97
60.45 60.82
24.52 26.52
Noot. Gecontr. = gecontroleerde; Auton. = Autonome
37
Interactie-effecten: de modererende invloed van perfectionisme en
motieven om te veranderen op het effect van conditie op de
afhankelijke variabelen.
Berekenen veranderingsscores van de afhankelijke variabelen.
Om de veranderingen in de resultaten tussen pre en post na te gaan werd 1
score berekend die de verandering tussen beide scores op de afhankelijke
variabele weerspiegelt. Dit gebeurde door de scores van de afhankelijke
variabelen na de manipulatie (post) af te trekken van de scores
voorafgaand aan de manipulatie (pre). Op die manier werd een
veranderingsscore voor elke afhankelijke variabele bekomen.
Effect van achtergrondsvariabelen op veranderingsscores. Aan
de hand van deze veranderingsscores kon vastgesteld worden dat de
variabele ‘leeftijd’ significant negatief gecorreleerd was met de angst om de
eetstoornis los te laten (β = -0.25, p < 0.05) en significant positief
gecorreleerd was met de verandering in ambivalentie (β = 0.26, p < 0,05).
Met andere woorden, hoe ouder de patiënt is, hoe minder angst om de
eetstoornis los te laten en hoe minder ambivalentie er is ten aanzien van
het loslaten van de eetstoornis. Gezien leeftijd dus significant bleek samen
te hangen met enkele verschuivingen van pre naar post in onze afhankelijke
variabele, was het noodzakelijk om in de hierop volgende analyses steeds
consequent te controleren voor het effect van leeftijd. De variabelen ‘type
eetstoornis’ (Wilks’ Lambda = 0.63, F(36,237.83) = 0.66, p > 0.05) en
‘geslacht’ (Wilks’ Lambda = 0.81, F(9,66) = 0.09, p > 0.05) bleken niet
significant te zijn, waardoor hiervoor niet gecontroleerd diende te worden in
de volgende analyses.
Modererende rol van ZK Perfectionisme. Via een regressie
analyse werd nagegaan of er een effect was van de experimentele
manipulatie op de verschuivingen in de verschillende afhankelijke
variabelen (positieve emotie, angst genezing, loslaten angst, wil
veranderen, geluk nu, geluk overwinnen, ambivalentie). Hiervoor werden
alle variabelen gestandaardiseerd, en werd er vervolgens een interactieterm
berekend tussen conditie en ZK perfectionisme. Deze resultaten zijn terug
te vinden in Tabel 3. De verschillende afhankelijke variabelen werden
38
geregresseerd op leeftijd (stap 1), conditie en ZK perfectionisme (stap 2),
en de interactie tussen conditie en ZK perfectionisme (stap 3). Zoals waar
te nemen in tabel 3 is er een randsignificant negatief effect van conditie op
de verandering in positieve emotie en de verandering in ‘de wil om te
veranderen’. Tot slot is er een randsignificant negatief effect van de
interactie tussen ZK perfectionisme en conditie op de verandering in
positieve emotie (Figuur 5). Er was geen significant effect van de interactie
tussen ZK perfectionisme en conditie op de verandering in de mate van
ambivalentie, maar wel een randignificant negatief effect van ZK
perfectionisme op de verandering in ambivalentie. Dit wil zeggen dat
onafhankelijk van in welke conditie de proefpersonen zich bevonden, er een
randsignificant effect was van ZK perfectionisme op de verandering in
ambivalentie.
Figuur 5
Effect van de interactie tussen ZK perfectionisme en conditie op de verandering in positieve
emotie.
Noot: Low conditie, manipulatieconditie; High Conditie, controleconditie; ZK, Zelfkritisch.
Modererende rol van motieven om te veranderen. Om het effect
van de manipulatie op de verschillende afhankelijke variabelen na te gaan
met betrekking tot de motieven om te veranderen, werd opnieuw een
regressie-analyse uitgevoerd. De resultaten van deze analyse zijn terug te
vinden in tabel 4. De verschillende afhankelijke variabelen werden
39
geregresseerd op leeftijd (stap 1), conditie en gecontroleerde motieven
(stap 2), en de interactie tussen conditie en gecontroleerde motieven (stap
3). Gecontroleerde motieven hadden een significant positief effect op de
verandering in positieve emotie ongeacht de conditie waarin de
proefpersonen zich bevonden. Verder had conditie een significant negatief
effect op de verandering in positieve emotie. Tot slot was er ook een
randsignificant negatief effect van conditie op de verschuiving in de wil om
te veranderen.
40
Tabel 3.
Gestandaardiseerde beta-coëfficiënten van een hiërarchische regressieanalyse die ZK perfectionisme voorspelt op basis van verschuivingen in de afhankelijke variabelen positieve emotie, angst voor genezing, loslaten angst, wil veranderen, geluk nu, geluk overwinning, ambivalentie.
Noot: ZKperf., Zelf-kritisch perfectionisme; †p > 0.05 en < 0.10; * p < .05.
∆Positieve emotie ∆Angst genezing ∆Loslaten angst ∆Wil veranderen ∆Geluk nu ∆Geluk overwinnen ∆Ambivalentie
Predictor β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅²
Stap 1 0.02 -0.01 0,05 0.00 -0.01 - 0.01 0.05
Zscore(leeftijd) -0.12 -0.03 -0.25* -1.22 0.03 0.03 0.26*
Stap 2 0.05 -0.03 0,04 0.02 -0.02 -0.01 0.08
Zscore(ZKperf.) -0.03 0.05 0,15 -0.01 0.15 -0.12 -0.21†
Zscore(conditie) -0.21† -0.13 0,01 -0.21† -0.07 -0.13 0.10
Stap 3 0.05 -0.02 0,03 0.01 -0.03 -0.02 0.06
ZKperf.Xconditie -0.22† -0.15 0.02 0.08 -0.08 -0.05 0.01
41
Tabel 4.
Gestandaardiseerde beta-coëfficiënten van een hiërarchische regressieanalyse die de rol van motieven voorspelt op basis van de afhankelijke variabelen positieve
emotie, Angst voor genezing, Loslaten angst, Wil veranderen, Geluk nu, Geluk overwinning, Ambivalentie
Noot: Gecontr. Mot., Gecontroleerde motieven; p† > 0.05 en < 0.10; p* <0.05; p**<0.01
∆Positieve emotie ∆Angst genezing ∆Loslaten angst ∆Wil veranderen ∆Geluk nu ∆Geluk overwinnen ∆Ambivalentie
Predictor Β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅² β ∆𝑅²
Stap 1 0.00 -0.01 0.05* 0.01 -0.01 -0.01 0.06*
Zscore(leeftijd) -0.12 -0.03 -0.25* 0.12 0.03 0.03 0.26*
Stap 2 0.11* 0.01 0.02 0.02 -0.02 -0.02 0.06*
Zscore(Gecontr. Mot.) 0.31** 0.19 -0.02 0.03 0.15 -0.02 0.15
Zscore(conditie) -0.24* -0.14 0.03 -0.21† -0.06 -0.14 0.06
Stap 3 0.11* -0.01 0.04 0.00 -0.04 -0.02 0.05
Gecontr.Mot.Xconditie -0.07 0.05 0.18 0.01 -0.01 -0.14 -0.07
42
Discussie
Ambivalentie tegenover genezing speelt een cruciale rol in de
behandeling van patiënten met een eetstoornis. Ondanks er aan de
problematiek heel wat negatieve aspecten verbonden zijn, zien de patiënten
vaak ook heel wat voordelen in het behouden van hun eetstoornis. Deze
ambivalentie zorgt er vaak voor dat patiënten geïmmobiliseerd geraken,
aangezien ze continu bezig zijn met denken aan de pro’s en contra’s van
hun gedrag en of ze dit gedrag al dan niet hebben te veranderen (Touyz,
Thornton, George & Beumont, 2003). Dit gegeven brachten we in verband
met affective forecasting. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen niet
goed in staat zijn om de intensiteit van een toekomstige emotie in te
schatten. Dit wordt de impact bias genoemd. Deze impact bias wordt
beïnvloedt door het cognitief proces dat focalisme noemt. Focalisme wijst op
het proces waarbij mensen trachten hun reacties op een bepaalde
toekomstige gebeurtenis te voorspellen en enkel de doelgebeurtenis als
middelpunt van hun beoordeling te nemen. Hierdoor slagen ze er niet in het
aandeel van andere gebeurtenissen op hun emoties in te schatten. Op basis
van het onderzoek van Wilson en collega’s (2000) stelden we voorop dat
patiënten met een eetstoornis zich voornamelijk baseren op de voor hun
negatieve gevolgen van genezing, zoals bijvoorbeeld aankomen in gewicht,
zonder hierbij de positieve gevolgen in rekening te brengen. Eén van de
doelen van dit onderzoek was om na te gaan of het door middel van een
manipulatie mogelijk is om de impact bias bij patiënten met een eetstoornis
te verkleinen door hen te laten focussen op de positieve gevolgen van
genezing. We wensten dus de ambivalente houding op te schuiven en
verwachtten dat na de manipulatie de deelnemers positiever zouden staan
tegenover genezing.
Hiernaast wilden we in dit onderzoek ook proberen inwerken op het
expectation effect. Dit effect doet zich voor wanneer de emotionele
voorspelling van mensen hun actuele emotionele ervaring beïnvloedt
(Wilson & Gilbert, 2001). Ons doel in dit onderzoek was dan ook om via de
manipulatie de verwachting van de patiënten omtrent herstel te
bevorderen.
43
Tenslotte kozen we er ook voor om het effect van de moderatoren
‘Motivatie’ en ‘Perfectionisme’ op de manipulatie na te gaan. Verschillende
motivatieonderzoeken wijzen er op dat de ervaring van een gevoel van
autonomie een erg belangrijke voorwaarde is opdat patiënten meer
autonoom gemotiveerd zouden zijn voor therapeutische behandeling
(Vansteenkiste, Soenens & Vandereyken, 2005; Zuroff, Koestner,
Moskowitz, McBride, Bagby & Marshall, 2007). Er is een algemeen patroon
waar autonome motieven samengaan met meer positieve uitkomsten,
terwijl dit minder het geval is voor gecontroleerde motieven (Van der Kaap-
Deeder en colega’s, 2014). Op basis hiervan zijn we in dit onderzoek
nagegaan of de manipulatie van de impact bias minder effect had bij
patiënten die hoog scoren op gecontroleerde motieven, in vergelijking met
zij die hoog scoren op autonome motieven. Wat de moderator
‘perfectionisme’ betreft gingen we na of ZK perfectionisme een
belemmerende factor is voor de werkzaamheid van de manipulatie, waarbij
we ervan uitgingen dat bij patiënten met een eetstoornis die hoger scoren
op ZK perfectionisme de manipulatie minder effect zou hebben, dan bij
personen die laag scoren op ZK perfectionisme. Het is namelijk bewezen ZK
perfectionisme een belemmerende factor is voor herstel van
psychopathologie (Blatt et al., 1998; Hawley et al., 2006).
Bespreking van de resultaten
Alvorens over te gaan tot het bespreken van de resultaten van de
hoofdanalyses, werpen we eerst een blik op de resultaten van de
preliminaire analyses. In de correlationele analyses zien we dat patiënten
met een eetstoornis die zichzelf hoge standaarden opleggen (PS
perfectionisme) ook aangeven meer zelfkritisch te zijn (ZK perfectionisme)
en andersom. Verder zien we dat de deelnemers die erg zelfkritisch zijn
meer eetstoornissymptomen vertonen en tegelijk ook meer ambivalentie
vertonen tegenover genezing aan de start van het invullen van de
vragenlijst in vergelijking met zij die niet zelfkritisch zijn. Tevens ervaren
deze zelfkritische deelnemers op dat moment minder positieve emoties en
staan ze minder positief tegenover genezing. Deze resultaten zijn in lijn met
44
de onderzoeken die aantonen dat zelfkritische perfectionisme een
voorspeller is van negatieve uitkomsten (Blatt et al., 1995; Blatt et al.,
1998; Hawley et al., 2006). Aan de hand van de correlationele analyses
wordt ook duidelijk dat patiënten met een eetstoornis die er meer
gecontroleerde motieven op na houden om aan hun eetstoornis te werken
meer eetstoornissymptomen rapporteren. Dit gaat dus over de deelnemers
die bijvoorbeeld in een behandeling stappen omdat ze hiervoor externe druk
ervaren of die tegemoet willen komen aan interne druk of spanningen.
Eetstoornispatiënten die er meer autonome motieven op nahouden staan
positiever tegenover genezing, voelen zich gelukkiger op het moment van
afname en schatten zichzelf gelukkiger in bij het overwinnen van hun
eetstoornis in vergelijking met zij die meer gecontroleerde motieven
hebben. We zien in onze studie dan ook dezelfde trend dan in eerder
onderzoek, namelijk dat het hebben van autonome motieven samengaat
met positieve uitkomsten, terwijl het hebben van gecontroleerde motieven
samengaat met negatieve uitkomsten (Van der Kaap-Deeder et al., 2014;
Vansteenkiste, Soenens & Vandereyken 2005; Zuroff et al., 2007). Als
laatste kunnen we op basis van de correlationele analyses ook concluderen
dat patiënten met een eetstoornis die een hoge graad van
eetstoornissymptomen hebben, minder positief staan tegenover genezing
en meer angst hebben om aan hun genezing te werken. Tegelijk vertonen
deze patiënten ook een grotere mate van ambivalentie tegenover genezing.
Om te kijken of onze vooropgestelde hypothesen al dan niet
bevestigd kunnen worden, kijken we naar de resultaten van de
hoofdanalyses. In een eerste hypothese stelden we dat patiënten die
focussen op de positieve aspecten van genezing en wat ze bij genezing
kunnen winnen (manipulatieconditie) achteraf minder ambivalentie zullen
vertonen ten aanzien van genezing in vergelijking met de controleconditie.
Aan de hand van de analyses stellen we vast dat de proefpersonen uit de
manipulatieconditie inderdaad iets minder ambivalent staan tegenover
genezing in vergelijking met de mate van ambivalentie vóór de manipulatie,
echter dit is eveneens het geval voor de proefpersonen uit de
controleconditie die de manipulatie niet ondergingen. Het verschil in de
45
mate van ambivalentie voor en na de manipulatie is bovendien bijzonder
klein. Concreet wil dit zeggen dat de manipulatie niet voor het gewenste
effect heeft gezorgd, met name het verkleinen van de ambivalentie ten
aanzien van genezing. De eerste hypothese kan dus niet bevestigd worden.
Met andere woorden zijn we er met dit onderzoek niet in geslaagd om de
impact bias te verkleinen door de deelnemers te laten focussen op de
positieve gevolgen van genezing (Wilson et al., 2000).
Vervolgens hebben we onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om
meer positieve verwachtingen te creëren ten aanzien van genezing bij de
manipulatiegroep om op die manier genezing te bevorderen. Hier maakten
we gebruik van het zogenoemde expectation effect (Wilson & Gilbert,
2001). In onze hypothese stelden we voorop dat de patiënten in de
manipulatieconditie na de manipulatie (1) meer positief staan tegenover
genezing, (2) minder angst hebben om aan hun genezing te werken, (3)
minder angst hebben om hun eetstoornis los te laten, (4) een sterkere wil
hebben om te veranderen in de richting van genezing, (5) zichzelf
gelukkiger inschatten wanneer ze hun eetstoornis zouden overwinnen. De
bevindingen die hieronder volgen dienen met grote voorzichtigheid te
worden geïnterpreteerd aangezien er vooral sprake is van een trend, eerder
dan van een duidelijk uitgesproken effect. Aan de hand van de uitgevoerde
analyses stellen we inderdaad vast dat individuen die de manipulatietekst
lezen en nadenken over de positieve gevolgen van genezing
(manipulatieconditie) na de manipulatie positiever staan tegenover
genezen, een grotere wil hebben om te veranderen richting genezing en
zichzelf gelukkiger inschatten wanneer ze hun eetstoornis zouden
overwinnen. Een omgekeerde trend zien we voor de controleconditie.
Wanneer we de pre- en postmetingen voor hen bekijken, zien we van pre
naar post net een daling in positieve emoties ten aanzien van genezing en
een daling in de mate van ingeschat geluk bij het overwinnen van hun
eetstoornis. Zowel bij de manipulatiegroep als de controlegroep is er een
daling in de angst om de eetstoornis los te laten, echter bij de
manipulatiegroep is deze daling groter. Een bevinding die tegen de
vooropgestelde hypothese indruist, is dat patiënten in de
46
manipulatieconditie na de manipulatie net meer angst hebben om aan hun
genezing te werken in plaats van dat ze minder angst hebben. Met
uitzondering van deze laatste bevinding kunnen we echter wel stellen dat de
vooropgestelde hypothese werd bevestigd. Opnieuw benadrukken we dat de
gevonden resultaten slechts een trend weergeven en de gevonden effecten
niet robuust zijn. Verder onderzoek is dan ook sterk aangewezen om deze
resultaten eventueel te kunnen bevestigen.
Als laatste bekijken we de resultaten van de analyses die nagingen
wat de modererende rol is van ZK perfectionisme en gecontroleerde
motieven op de manipulatie. Wat ZK perfectionisme betreft, stelden we als
hypothese voorop dat voor patiënten die zelfkritisch zijn de manipulatie
minder effect zal hebben en ze dus met andere woorden na de manipulatie
minder verandering zullen vertonen in de mate van ambivalentie ten
aanzien van genezing én ze minder vatbaar zullen zijn voor het creëren van
positieve verwachtingen ten aanzien van genezing. We stellen onder meer
vast dat patiënten die zelfkritisch zijn én de manipulatie ondergaan net
meer verandering in positieve emoties vertonen ten aanzien van genezing
en dus positiever staan tegenover genezing, in tegenstelling tot wat we
zouden verwachten. Zij die zelfkritisch zijn en in de controleconditie zitten,
vertonen net minder verandering in positieve emoties ten aanzien van
genezing en staan met andere woorden negatiever ten opzichte van
genezing. Wanneer de deelnemers weinig zelfkritisch zijn, maakt het
volgens de resultaten niet uit of ze zich al dan niet in de manipulatie- of
controlegroep bevonden. We dienen wel op te merken dat bovenstaande
bevindingen werden gebaseerd op een niet al te uitgesproken effect
(randsignificant). Ondanks dat kunnen we wel vaststellen dat er een trend
zit in de resultaten, zonder te spreken van een duidelijk effect. De
hypothese die stelt dat patiënten die zelfkritisch zijn én zich in de
manipulatieconditie bevinden minder zullen profiteren van de manipulatie
wat betreft de verandering in de mate van ambivalentie ten aanzien van
genezing, kon niet worden bevestigt. Wel zien we dat onafhankelijk van in
welke conditie de proefpersonen zich bevinden zelfkritische personen
minder verandering zullen vertonen in de mate van ambivalentie na de
47
manipulatie.
Wat de modererende rol van motieven betreft stelden we als
hypothese voorop dat zij die gecontroleerde motieven hadden ten aanz ien
van genezing minder zouden profiteren van de manipulatie dan zij die
autonome motieven hadden. We zien echter dat, ongeacht in welke conditie
de proefpersonen zich bevinden, personen met gecontroleerde motieven
meer zullen veranderen in de mate van positieve emotie in vergelijking met
proefpersonen met autonome motieven. We kunnen dus besluiten dat de
vooropgestelde hypothese opnieuw niet bevestigd kan worden.
Tot slot zien we dat, onafhankelijk van welke motieven de deelnemers er op
nahouden, de patiënten uit de manipulatieconditie na de manipulatie
positiever staan tegenover genezing in vergelijking met de controleconditie.
Verder zien we ook dat zij die in de manipulatieconditie zitten achteraf een
grotere wil hebben om te veranderen dan de controleconditie. Met deze
laatste interpratie dienen we echter opnieuw voorzichtig om te gaan, gezien
deze relatie niet al te uitgesproken is (randsignificant) en in die zin opnieuw
slechts een bepaalde trend weergeeft.
Beperkingen en sterktes
Deze studie kent enkele beperkingen. Met een totaal van 77 deelnemers,
verdeeld over twee condities, 38 in de manipulatie- en 39 in de
controleconditie, hebben we te maken met een eerder beperkte steekproef.
Indien onze doelgroep groter was geweest, en er bijgevolg een grotere
power was, zouden sommige niet- of randsignificante effecten mogelijks wel
significant geweest zijn. Zo hadden bepaalde correlaties een gemiddelde
effectgrootte (Cohen, 1988), maar was het verband niet of slechts
randsignificant. We vermoeden dat omwille van deze beperkte steekproef
de effecten die werden gevonden een onderschatting zijn van de reële
effecten en dit voor niet of randsignificante, als voor significante effecten.
Ook het gebruik van een heterogene steekproef, waarbij de
deelnemers te maken hebben met verschillende soorten eetstoornissen,
vormt een beperking voor deze studie. Verder bestaat de deelnemersgroep
ook uit zowel Belgen als niet Belgen. In tegenstelling tot wat aanvankelijk
48
werd gedacht, kunnen cijfers uit eetstoornisonderzoek in bijvoorbeeld België
en Nederland niet zomaar aan elkaar worden gelijkgesteld. Onderzoek uit
2009 toont bijvoorbeeld dat onder meer de epidemologie van eetstoornissen
in België en Nederland sterk van elkaar verschillen (Smet, 2010). Verder
dienen we ook op te merken dat het relevant was geweest, mochten we de
deelnemers hebben gevraagd of ze al dan niet in behandeling waren op het
tijdstip dat ze de vragenlijst invulden of bijvoorbeeld eerder al in
behandeling waren geweest. De mogelijkheid bestaat immers dat de
manipulatie bij proefpersonen die in behandeling zijn of zijn geweest een
andere uitwerking heeft dan bij proefpersonen die niet in behandeling zijn of
zijn geweest.
Met betrekking tot de manipulatie kent dit onderzoek ook enkele
beperkingen. Een mogelijke reden waarom de manipulatie niet voldoende
heeft gewerkt kan zijn dat de manipulatie op zich niet sterk genoeg was.
Misschien was het lezen van de manipulatietekst en het focussen op
positieve verwachtingen niet voldoende om achteraf een duidelijk effect
vast te stellen. Een andere beperking is dat de manipulatie slechts op één
moment plaats vindt en het misschien meer aangewezen was deze langer in
de tijd te laten lopen. Dit was echter praktisch niet mogelijk gezien de
beperkte tijd voor het uitvoeren van dit onderzoek. Ook weten we op basis
van deze studie niet of de verbeteringen die we na de manipulatie wel
konden vaststellen doorheen de tijd ook blijven bestaan. Met andere
woorden, is er wel een blijvend effect van de manipulatie?
Een sterkte van dit onderzoek is bijvoorbeeld dat we werken met een
klinische steekproef.
Klinische implicaties
Op basis van het huidige onderzoek dienen we op te passen met implicaties,
gezien we geen significante effecten hebben gevonden. Anderzijds is de
methode waarmee we gewerkt hebben veelbelovend en zit er zeker
toekomst in het verder uitwerken ervan. We zien namelijk dat er wel
degelijk zaken in de positieve zin verschuiven bij de patiënten wanneer we
hen laten focussen op de meer positieve aspecten van herstel, waardoor
49
hun aandacht niet enkel ligt bij wat ze allemaal kunnen verliezen bij
genezing. Net zoals we ook een goede trend zien wanneer we de
verwachtingen van de patient omtrent herstel bevorderen. Wanneer dit
klinisch verder zou worden uitgediept kan deze methode wel degelijk van
klinische waarde zijn. Zoals we eerder reeds besproken hebben, toonde
Miller (1998) aan dat ambivalentie er vaak voor zorgt dat patiënten
geïmmobiliseerd geraken aangezien ze continu bezig zijn met denken aan
de pro’s en contra’s van hun gedrag en of ze dit gedrag al dan niet hebben
te veranderen. Mocht er in verder onderzoek meer evidentie gevonden
worden over de mogelijkheid om de ambivalentie op te schuiven, dan zou
dit de patiënten eventueel weer figuurlijk in beweging kunnen brengen.
Mogelijks opent dit tevens deuren om bijvoorbeeld sneller in een
behandeling te stappen.
Verder onderzoek
Onze doelgroep was relatief klein wat mee een aanleiding kan zijn
voor een onderschatting van de reële resultaten. In dat opzicht is het aan te
raden bij verder onderzoek, indien mogelijk, gebruik te maken van een
grotere steekproef. Ook het feit dat we met een heterogene patiëntengroep
te maken hadden, kan een invloed hebben gehad op de resultaten. Het kan
dan ook relevant zijn om in toekomstig onderzoek de verschillende soorten
van eetstoornispatiënten apart te onderzoeken, of ervoor te zorgen dat er
van elke soort (Anorexia, Boulimia, Binge eating disorder,…) voldoende
deelnemers zijn, opdat de invloed van het type eetstoornis op de
manipulatie dan ook verder kan worden onderzocht. Gezien er evidentie
bestaat (Smet, 2010) dat Belgen en Nederlanders met een eetstoornis niet
over dezelfde kam gescheerd kunnen worden, is het ook aan te raden geen
onderzoek te doen waarbij beide nationaliteiten in één studie worden
geïntegreerd. Daarnaast zou het ook interessant zijn om na te gaan of de
manipulatie een ander effect heeft bij personen die reeds in behandeling
zijn of zijn geweest en personen die niet in behandeling zijn.
Bij replicatie kan men ook proberen om de manipulatie sterker uit te
voeren, eventueel door het invoegen van meerdere opdrachten naast onder
50
andere het lezen van de brief en de andere opdrachten die in onze
manipulatieconditie werden aangeboden. Tevens zou het interessant zijn
om bijvoorbeeld aan de hand van een dagboekstudie te werken, opdat de
patiënten vaker en intensiever met het onderwerp in aanraking komen.
Wanneer ze dagelijks na te denken hebben over wat genezing hen kan
opleveren, in plaats van slechts op één tijdstip zoals in onze studie, bestaat
er een kans dat de resultaten van de manipulatie sterker zullen zijn. Het
kan ook interessant zijn om na te gaan hoe lang het eventuele effect van de
manipulatie blijft duren. In onze studie bevroegen we de patiënten meteen
na de manipulatie. Er is echter geen enkele evidentie dat het verschil in de
antwoorden voor en na de manipulatie van blijvende aard zijn. Om dit na te
gaan, kan men eventueel om de zoveel tijd de deelnemers opnieuw
bevragen om te kijken in welke mate het effect van de manipulatie staande
houdt.
Conclusie
Het doel van deze studie was om via een experimenteel opzet de
ambivalentie van eetstoornispatiënten tegenover genezing te doen
opschuiven en meer positieve verwachtingen te creëren ten aanzien van
herstel. Daarbij werd nagegaan wat de modererende rol was van ZK
perfectionisme en gecontroleerde motieven. Over het algemeen heeft de
manipulatie in deze studie niet tot de verwachtte resultaten geleid. Het
experiment is er namelijk niet in geslaagd om de impact bias te verkleinen
door de deelnemers te laten focussen op de positieve gevolgen van
genezing. Bij het creëren van positieve verwachtingen ten aanzien van
genezing om op die manier genezing te bevorderen, werd wel een
veelbelovende trend in de resultaten vastgesteld, die zo goed als conform
was met de vooropgestelde hypothese. Verder onderzoek is echter
aangewezen om hier sluitende conclusies uit te kunnen trekken. We
verwachtten aanvankelijk ook dat patiënten met een eetstoornis die
zelfkritisch zijn minder zouden profiteren van de manipulatie dan niet-
zelfkritische patiënten. We vonden echter een omgekeerde trend in die zin
dat zelfkritische personen in de manipulatieconditie net positiever staan
51
tegenover genezing na de manipulatie in vergelijking met niet-zelfkritische
personen. Dit is echter opnieuw slechts een trend die verder onderzoek
vereist. Tot slot werd in dit onderzoek wel gevonden dat patiënten uit de
manipulatieconditie na de manipulatie positiever stonden tegenover
genezing in vergelijking met de controleconditie. Verder onderzoek is wel
nog aangewezen om deze onderzoeksresultaten te repliceren.
52
Referenties
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual
of Mental Disorders, 5th Edition. (2013). doi:10.1176/appi.books.
9780890425596.893619
Bandura, A. (1996). Ontological and epistemological terrains revisited;
Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 27, 323-
345. doi:10.1016/S0005-7916(96)00049-3
Bardone-Cone, A. M., Wonderlich, S. A., Frost, R. O., Bulik, C. M., Mitchell,
J. E., Uppala, S., & Simonich, H. (2007). Perfectionism and eating
disorders: Current status and future directions. Clinical Psychology
Review, 27, 384-405. doi: 10.1016/j.cpr.2006.12.005
Bardone-Cone, A. M., Harney, M. B., Maldonado, C. R., Lawson, M. A.,
Robinson, D. P., Smith, R., & Tosh, A. (2010). Defining recovery from
an eating disorder: Conceptualization, validation, and examination of
psychosocial functioning and psychiatric comorbidity. Behaviour
Research and Therapy, 48(3), 194–202. doi:10.1016/j.brat.2009.11.
001
Blatt, S.J., Quinlan, D.M., Pilkonis, P.A., & Shea, M.T. (1995). Impact of
perfectionism and need for approval on the brief treatment of
depression: The National Institute of Mental Health Treatment of
Depression Collaborative Research Program Revisited. Journal of
Consulting and Clinical Psychology, 63, 125-132. doi: 10.1037/0022-
006X.63.1.125
Blatt, S.J., Zuroff, D.C., Bondi, C.M., Sanislow, C.A. III & Pilkonis, P.A.
(1998). When and how perfectionism impedes the brief treatment of
depression: further analyses of the National Institute of Mental Health
Treatment of Depression Collaborative Research Program. Journal of
Consulting and Clinical Psychology, 66, 423-428. doi: 10.1037/0022-
006X.66.2.423
Boone, L., Soenens, B., Mouratidis, A., Vansteenkiste, M., Verstuyf, J. &
Braet, C. (2012). Daily fluctuations in perfectionism dimensions and
their relation to eating disorder symptoms. Journal of Research in
53
Personality, 46, 678-687. doi: 10.1016/j.jrp.2012.08.001
Bruch, H. (1978). The golden cage; the enigma of anorexia nervosa.
Harvard Univ. Press, Cambridge, Mass. Burns, D. (1980). The
perfectionist’s script for self‐defeat. Psychology Today, November,
34–52.
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “What” and “Why” of Goal Pursuits:
Human Needs and the Self-Determination of Behavior. Psychological
Inquiry, 11(4), 227–268. doi:10.1207/s15327965pli1104_01
Eckert, E. D., Halmi, K. A., Marchi, P., Grove, W., & Crosby, R. (1995). Ten-
year follow-up of anorexia nervosa: clinical course and outcome.
Psychological Medicine, 25(01), 143. doi:10.1017/s003329170002
8166
Fairburn, C.G. & Cooper, Z. (1993). The eating disorder examination. In:
Fairburn C.G., Wilson, G.T., editors. Binge Eating: Nature,
Assessment, and Treatment, 12th ed. New York: Guilford Press, 1993,
317-360.
Fairburn C.G. & Beglin, S.J. (1994). Assessment of eating disorders:
Interview or self-report questionnaire? International Journal Eating
Disorders, 16, 363-370. doi: 10.1002/eat.10113
Fairburn, C.G., Cooper, Z. & Shafran, R. (2002). Cognitive behavior therapy
for eating disorders: a “transdiagnostic” theory and treatment.
Behaviour Research and Therapy, 41, 509-528. doi: 10.1016/S0 005-
7967(02)00088-8
Fairburn, C. G., & Harrison, P. J. (2003). Eating disorders. The Lancet,
361(9355), 407–416. doi:10.1016/s0140-6736(03)12378-1
Frost, R. O., Marten, P., Lahart, C., & Rosenblate, R. (1990). The
Dimensions of Perfectionism. Cognitive Therapy and Research, 14,
449-468. doi: 10.1007/BF01172967
Gadalla, T. M. (2008). Psychiatric comorbidity in eating disorders: a
comparison of men and women. Journal of Men’s Health, 5(3), 209–
217. doi:10.1016/j.jomh.2008.06.033
Gilbert, D. T., Pinel, E. C., Wilson, T. D., Blumberg, S. J., & Wheatley, T. P.
(1998). Immune neglect: A source of durability bias in affective
54
forecasting. Journal of Personality and Social Psychology, 75(3), 617–
638. doi:10.1037/0022-3514.75.3.617
Goldner, E.M., Cockell, S.J. & Srikameswaran, S. (2002). Perfectionism and
eating disorders. Perfectionism: Theory, research and treatment,
319-340. doi: 10.1037/10458-013
Hawley, L. L., Ho, M. H. R., Zuroff, D. C. & Blatt, S. J. (2006). The
relationship of perfectionism, depression, and therapeutic alliance
during treatment for depression: Latent difference score analysis.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 930-942. doi:
10.1037/0022-006x.74.5.930
Hollender, M. H. (1965). Perfectionism. Comprehensive Psychiatry, 6, 94-
103. doi: 10.1016/S0010-440X(65)80016-5
Hudson, J. I., Hiripi, E., Pope, H. G. & Kessler, R. C. (2007). The Prevalence
and Correlates of Eating Disorders in the National Comorbidity
Survey Replication. Biological Psychiatry, 61(3), 348–358. doi:10.
1016/j.biopsych.2006.03.040
Locke, E.A. & Latham, G.P. (1990). A theory of goal setting and task
performance. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Luce, K.H. & Crowther, J.H. (1999). The reliability of the Eating Disorder
Examination – Self Report Questionnaire Version (EDE-Q).
International Journal of EatingDisorders, 25, 349-351.
Miller, W. R. (1998). Enhancing Motivation for Change. Treating Addictive
Behaviors, 121– 132. doi:10.1007/978-1-4899-1934-2_9
Pearson, C.A. & Gleaves, D.H. (2006). The multiple dimensions of
perfectionism and their relation with eating disorder features.
Personality and individual differences. Volume 41, issue 2, 225-235.
doi: 10.1016/j.paid.2006.01.013
Preti, A., Girolamo, G., Vilagut, G., Alonso, J., Bruffaerts, G.R.D.,
Demyttenaere, K., Pinto- Meza, A., et al. The epidemiology of eating
disorders in six European countries: results of the ESEMeD-WMH
project. Journal of Psychiatric Research, vol. 43, nr. 14, pp.
1125-1132, 2009. doi: 10.1016/j.jpsychires.2009.04.003
Pyle, R. L., Mitchell, J. E. & Eckert, E. D. (1981). Boulimia: A report of 34
55
cases. Journal of Clinical Psychiatry, 42, 60–64. Retrieved from
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/6936397
Rorty, M., Yager, J. & Rossotto, E. (1993). Why and how do women recover
from bulimia Nervosa? The subjective appraisals of forty women
recovered for a year or more. International Journal of Eating
Disorders. Volume 14, Issue 3, pages 249–260, November 1993.
doi:10.1002/1098-108X(199311)14:3<249::AIDEAT2260140303>3.
0.CO;2-O.
Smet, P. (2010). Gecoördineerd antwoord op vraag nr. 336 van 4 mei 2010.
Documenten Vlaams Parlement. http://docs.vlaamsparlement.be.
Serpell, L., Treasure, J., Teasdale, J. & Sullivan, V. (1999). Anorexia
nervosa: Friend or foe? International Journal of Eating Disorders,
25, 177–186. doi: 10.1002/(SICI)1098108X(199903)25:2<177::
AID-EAT7>3.0.CO;2-D
Sohlberg, S. S., Norring, C. E. A. & Rosmark, B. E. (1992). Prediction of the
course of anorexia nervosa/bulimia nervosa over three years.
International Journal of Eating Disorders, 12, 121–31. doi:
10.1002/1098-108X(199209)12:2<121::AID-EAT2260120202>3.0.C
O;2-Y
Steinhausen, H.-C. (1999). The Outcome of Anorexia Nervosa in the 20th
Century. American Journal of Psychiatry, 159, 1284-1293. doi:
10.1176/appi.ajp.159.8.1284
Strober, M., Freeman, R. & Morrell, W. (1997). The-long-term course of
severe anorexia nervosa in adolescents: survival analysis of
recovery, relapse, and outcome predictors over 10-15 years in a
prospective study. International Journal of Eating Disorders, 22, 339-
360. doi: 10.1002/(SICI)1098-108X(199712)22:4<339::AIDEAT1>3
.0.CO;2-N
Thogersen-Ntoumani, C. & Ntoumanis, N. (2007). A self-determination
theory approach to the study of body image concerns, self-
presentation and self-perceptions in a sample of aerobic
instructors. Journal of Health Psychology, Volume 12, 301-315, 2007.
doi: 10.1177/1359105307074267
56
Touyz, S., Thornton, C., Rieger, E., George, L. & Beumont, P. (2003). The
incorporation of the stage of change model in the day hospital
treatment of patients with anorexia nervosa. European Child &
Adolescent Psychiatry [Suppl 1] 12:65–71 (2003) doi:10.1007/s007
87-003-1109-5
Tozzi, F., Sullivan, P.F., Fear, J.L., McKenzie, J. & Bulik, C.M. (2003).
Causes and recovery in anorexia nervosa: The patient's
perspective. International Journal of Eating Disorders. Volume 33,
Issue 2, pages 143–154, March 2003. doi: 10.1002/eat.10120
Vandereycken, W. & Vansteenkiste, M. (2009). Let eating disorder patients
decide: Providing choice may reduce early drop-out from inpatient
treatment. European Eating Disorders Review. Volume 17, Issue 3,
pages 177-183, May/June 2009. doi: 10.1002/erv.917
Van der Kaap-Deeder, J., Vansteenkiste, M., Soenens, B., Verstuyf, J.,
Boone, L. & Smets, J. (2014). Fostering self-endorsed motivation
to change in patients with an eating disorder: The role of
perceived autonomy support and psychological need satisfaction.
International Journal of Eating Disorders, 2014. Doi: 10.1002/eat.
22266
Vansteenkiste, M., Soenens, B. & Vandereycken, W. (2005). Motivation to
change in eating disorder patients: A conceptual clarification on the
basis of self-determination theory. International Journal of Eating
Disorders, 37, 207–219. doi: 10.1002/eat.20099
Vansteenkiste, M., Claes, L., Soenens, B. & Verstuyf, J. (2013). Motivational
Dynamics among eating-disordered patients with and without non-
suicidal self-injury: A self-determination theory approach. European
Eating Disorders Review , 21, 209–214. doi: 10.1002/erv.2215
Verstuyf, J., Vansteenkiste, M. & Soenens, B. (2012). Eating regulation and
bulimic symptoms: The differential correlates of health-focused and
appearance-focused eating regulation. Body Image 2012, Volume 9,
Issue 1, 108-117. doi: 10.1016/j.bodyim.2011.09.003
Wilson, T. D., Wheatley, T. P., Meyers, J., Gilbert, D. T. & Axsom, D.
(2000). Focalism: A source of durability bias in affective forecasting.
57
Journal of Personality and Social Psychology, 78, 821-836. doi:
10.1037/0022-3514.78.5.821
Wilson, T. D. & Gilbert, D. T. (2003). Affective forecasting. In M. P. Zanna
(Ed.), Advances in experimental social psychology, Volume 35, 345-
407). doi: 10.1016/S0065-2601(03)01006-2
Zuroff, D. C., Koestner, R., Moskowitz, D. S., McBride, C., Bagby, M. &
Marshall, M. (2007). Autonomous motivation for therapy: A new
non-specific predictor of outcome in brief treatments of
depression. Psychotherapy Research, 17, 137–148. doi:
10.1080/10503300600919380
58
Bijlage
Bijlage 1: brief manipulatieconditie
We zouden je nu willen vragen om de onderstaande getuigenis van een ex-eetstoornispatiënt te
lezen:
Hallo,
Ik ben Ellen en ben momenteel 25 jaar oud. Ik schrijf je deze brief om je te vertellen dat er een
leven is na je eetstoornis en dat dat leven bovendien helemaal de moeite waard is. Had iemand
mij die enkele jaren geleden gezegd, dan had ik er hoe dan ook misschien weinig waarde aan
gehecht, of gedacht: ‘dat geldt misschien voor jou, maar zeker niet voor mij. En net om die
reden, hoop ik dat je deze brief toch uitleest.
Als gevolg van enkele ingrijpende levensgebeurtenissen en de onmogelijkheid voor mij om
hiermee om te gaan, ontwikkelde ik op m’n 13 jaar een eetstoornis. Omdat ik geen controle kon
krijgen op de dingen die rondom me heen gebeurden, besloot ik zelf de controle in handen te
nemen en geraakte ik steeds meer gevangen in de greep van mijn eetstoornis. Er volgden 8 jaren
waarin ik met veel vallen en opstaan de strijd aanging. Op sommige momenten heel erg
gemotiveerd, maar het grootste deel van de tijd waren mijn gevoelens tegenover genezing erg
dubbel. “Ik wil wel genezen, maar niet aankomen”, “Ik wil wel genezen, maar ik wil wel de
controle bewaren”,… . Opnames in het ziekenhuis en eetstoorniskliniek volgden, maar ik
slaagde er niet in mijn leven weer op de rails te krijgen. Ik koesterde echter grote dromen, die
maakten dat ik het gevecht steeds opnieuw bleef aangaan. Hoop was hetgene dat me dreef.
Hoop om m’n dromen waar te maken en vooral ooit eetstoornisvrij te zijn.
Zaken die me geholpen hebben in de weg naar genezing waren onder meer genoegen te nemen
met kleine stapjes en me neer te leggen bij het feit dat de weg naar genezing niet zo eenvoudig
is als het simpel omzetten van de knop van een lichtschakelaar. Ik probeerde net zekerheid te
zoeken in het wél correct houden aan m’n eetlijst, in plaats van zekerheid te zoeken in het niet
of zo weinig mogelijk eten. Ook stelde ik kleine bereikbare doelen die me moed gaven om voor
een groter doel te gaan. Verder deed ik m’n best om alles uit de therapieën te halen wat er in zat
en ging ik aan de slag met opdrachten die me hielpen om foutieve denkpatronen aan te pakken.
Bovendien merkte ik dat hoe meer ik moeite deed om uit het isolement van mijn eigen
opgebouwde eetstoorniswereldje te komen, de positieve contacten met anderen me ook nieuwe
motivatie gaven om te blijven doorgaan. Ik nam mezelf voor dat ik telkens één keer meer zou
opstaan dan het aantal keren dat ik zou vallen. Langzaam aan begon ik de draad weer op te
59
pakken.
Ik leerde onder meer mijn leven weer zelf te beheersen in plaats van dat de eetstoornis mij
beheerste, ik kon weer een concrete toekomst opbouwen, slaagde er weer in sociale contacten te
onderhouden én daar een goed gevoel bij te hebben, ik kreeg weer meer energie, moest geen
leugens en geheimen meer met me meedragen en bovenal ging ik inzien dat het leven met een
eetstoornis juist minder veilig was en erg beperkt, in tegenstelling tot wat ik een lange tijd had
geloofd. Mensen vonden ‘mij zonder eetstoornis’ veel leuker dan ‘mij met eetstoornis’ en
eerlijk toegegeven, dat vond ik ook! Die tweestrijd in mijn hoofd tussen gezond verstand en
eetstoornis is eindelijk verdwenen en ik sta nu letterlijk en figuurlijk steviger in mijn schoenen.
Ik besef nu voor de volle 100% dat perfecte controle over eten en gewicht niet bestaat en dat
deze al zeker niet nodig is om gelukkig te zijn. Maar het meest belangrijke voor mij is dat nu ik
eetstoornisvrij ben mijn dromen weer werkelijkheid kunnen worden, wat voordien niet zo was.
Achteraf gezien denk ik persoonlijk dat je nooit 100% klaar bent om te veranderen en dat je niet
hebt te wachten op de perfecte moment om te gaan vechten. Mocht die perfecte moment er wel
zijn, dan is deze sowieso ‘vandaag’. Niemand heeft mij ooit verteld dat het een gemakkelijke
strijd zou zijn, maar hij zou wel de moeite waard zijn, en dat kan ik nu alleen maar volmondig
bevestigen.
Waarom ik deze brief schrijf? Omdat ik wil zeggen dat ik geen supermens ben en dat mijn
verhaal net zo goed het jouwe kan zijn wanneer ook jij de strijd aangaat of verder strijd zoals je
misschien al bezig bent. Misschien ben je net zo moe van het vechten als ik was, maar weet dat
slechts één kans voldoende is om je leven weer in handen te nemen. Het genezingsproces is
misschien één van de engste dingen die je ooit zult meemaken, maar eens je er vanaf bent, zal
het ook één van de beste dingen zijn die je ooit zult meemaken. Dat kan ik enkel beamen.
Ik geloof in jou, nu jij nog!
Liefs,
Ellen.
Vraag:
Je las net een getuigenis van één specifieke persoon, maar wat zouden voor jou de voordelen
zijn van je eetstoornis. Kan je hier zo goed mogelijk over nadenken (neem gerust je tijd) en dit
hier noteren?
60
Bijlage 2: Voordelen van een eetstoornisvrij leven:
Hieronder staan een aantal voordelen van genezen van je eetstoornis opgelijst. Kan je hier
aanvinken welke voordelen ook bij jouw passen?
- Je krijgt weer energie om leuke dingen te doen.
- Je hoeft geen uitvluchten of smoesjes meer te bedenken om moeilijke situaties uit de weg te
gaan.
- Je dag wordt niet meer uitsluitend bepaald door je eetstoornis, jij bepaalt hoe je dag er uitziet.
- Je bent weer in staat sociale contacten te onderhouden EN ervan te genieten
- Je ontdekt opnieuw hoe het voelt om blij te zijn, oprecht te kunnen lachen, vreugde te ervaren.
- Er komt weer leven in je uitstraling (je ogen staan niet meer dof, je gezicht is niet meer continu
bleek,…).
- Je leert jezelf weer te accepteren met je mooie en soms wat minder mooie kantjes.
- Mensen behandelen je niet meer als een ziek vogeltje, maar nemen jou als persoon serieus.
- Mensen die van je houden maken zich niet meer continu zorgen over jou.
- Je kan je werk/studie weer oppakken.
- Je kan je weer concentreren.
- Je raakt minder snel geïrriteerd.
- Je humeur wordt niet meer enkel beïnvloed door de weegschaal of hoe je er uit ziet.
- Je leven staat niet meer stil.
- Je kan gewoon weer alles doen wat je leuk vind, zonder dat je beïnvloedt word door
eetgestoorde gedachten en ideeën.
- Je leefwereld wordt weer groter.
- Je krijgt je zelfstandigheid terug
- Je vind controle in positieve dingen, in plaats van voor de gek gehouden te worden door je
eetstoornis, die je enkel schijncontrole biedt.
- Je krijgt weer zicht op waar het leven echt om gaat, in plaats van dat alles draait rond (niet)
eten, afvallen, uiterlijk,…
- Je krijgt weer de mogelijkheid om je andere problemen te verwerken.
61
Bijlage 3: Tekst controleconditie ‘De zomertijd’.
We zouden je nu willen vragen om de onderstaande tekst te lezen:
De zomertijd
Zomertijd (of zomeruur) is de tijd die gedurende de zomermaanden wordt aangehouden door de
klok een uur vooruit te zetten. Dit wil zeggen dat de klok een uur voor loopt op de standaardtijd
(die in dit verband ook wel wintertijd genoemd wordt).
In de zomer komt de zon zo vroeg op dat het al licht is terwijl de meeste mensen nog slapen.
Door de klok te verzetten lijkt de zon later op te komen en weer onder te gaan. Hierdoor is het ’s
morgens langer donker, en blijft het ’s avonds juist langer licht. De periode van daglicht komt
zo beter overeen met de periode waarin de meeste mensen wakker zijn. De gedachte achter de
zomertijd is dat men zo zou kunnen bezuinigen op (elektrische) verlichting. Het
energiebesparende effect van de zomertijd is echter omstreden. Ongeveer 70 landen verzetten
twee keer per jaar de klok. In de Europese Unie loopt de zomertijd van de laatste zondag van
maart tot de laatste zondag van oktober.
Oorsprong: In de oudheid werd het dagritme flexibel aangepast aan de lengte van de dag. Zo
begon de dag voor de Romeinen bij zonsopgang en eindigde hij bij zonsondergang. Die dag
werd verdeeld in twaalf uren, en dus waren de uren in de winter korter dan in de zomer.
Toen de lengte van een uur in de Middeleeuwen werd vastgelegd op zestig minuten ontstond
echter een verschil in zonuren tussen de zomer en de winter.
Geschiedenis: De eerste praktische toepassing van de zomertijd gebeurde door de Duitse
regering gedurende de Eerste Wereldoorlog, tussen 30 april 1916 en 1 oktober 1916. Kort
daarop volgde ook het Verenigd Koninkrijk, voor het eerst van 21 mei 1916 tot 1 oktober 1916.
Vervolgens voerde het Congres van de Verenigde Staten op 19 maart 1918 verschillende
tijdzones in (die al sinds 1883 bij de spoorwegen in gebruik waren) en maakte de zomertijd
officieel (in werking tredend op 31 maart) voor de rest van de Eerste Wereldoorlog. Tussen
beide wereldoorlogen en ook in de Tweede Wereldoorlog was in verschillende Europese landen
de zomertijd in gebruik.
Kritiek: In West-Europa loopt de klok normaal gesproken al voor op de zomertijd (in de
Benelux circa 35 minuten). Gedurende de zomertijd wordt dit nog een uur meer. Dit extra uur
wordt door sommige mensen als te groot ervaren.
Een belangrijker bezwaar zijn de moeizame omschakelingen tussen zomer- en wintertijd.
Planten hebben als de zon het hoogst staat meer water nodig. Door het verzetten van de klok is
dit in de zomer niet meer tussen 12:00u en 13:00u maar een uur later. Kwekers en verzorgers
62
van planten moeten hier gedurende de zomertijd rekening mee te houden. Ook dieren passen
zich niet vanzelf aan. Als ze dat al doen, dan alleen na verloop van tijd en als ze afhankelijk zijn
van mensen. Dit kan problemen veroorzaken, zoals bijvoorbeeld in de veeteelt waar koeien niet
opeens een uur eerder zullen opstaan. Ook mensen hebben moeite zich aan te passen aan
wijzigingen in het dagritme. Vooral kinderen, ouderen en avondmensen hebben hier last van,
waardoor ze in de week na de aanpassingen oververmoeid kunnen raken. In 2007 hebben
wetenschappers aangetoond dat de zomertijd een langdurig en behoorlijk groot effect heeft op
de biologische klok van de mens.
Voorstanders beweren echter dat de zomertijd meer voor- dan nadelen heeft. Daarbij haalt men
vooral energiebesparing als voordeel aan, waarschijnlijk omdat dit in geld uit te drukken valt,
dit in tegenstelling tot sommige andere voordelen zoals lekker lange zomeravonden.
Tegenstanders trekken in twijfel of de lagere verlichtingskosten de hogere
airconditioningskosten wel compenseren.
Er gaan ook stemmen op om het hele jaar door de zomertijd te hanteren. Voordelen daarvan zijn
dat er geen moeizame overschakelingen meer zijn, en dat toch de voordelen van de lange
zomeravonden blijven. In de winter heeft ‘zomertijd’ het voordeel dat veel mensen vòòr het
duister thuiskomen, in plaats dat mensen in het donker van huis gaan en in het donker
thuiskomen waardoor het gevoel ontstaat dat de zon zich de hele dag niet heeft laten zien. Het
kleine beetje zonlicht bij thuiskomst zou al voldoende vitamine D kunnen leveren om een
‘winterdip’ te voorkomen. In februari en maart zijn de voordelen groter dan de nadelen omdat
de zon in die maanden reeds 1 tot 2 uur eerder opkomt dan in december en januari. Een
belangrijk nadeel is het feit dat het ’s ochtends dan zeer lang donker zou blijven (in ons land zou
het dan van medio december tot medio januari bijvoorbeeld tot-gemiddeld- 9:40 uur donker
blijven in plaats van tot 8:40 uur). Deze nadelen hebben een klein effect, omdat in die periode
de productiviteit al lager is vanwege de feestdagen.
Vraag: Je las net een tekst over de zomertijd. Als jij het voor het zeggen had, zou je dan de
huidige regeling winter- en zomertijd behouden? Wat zijn voor jou de voordelen van de
zomertijd?
63
Bijlage 4: Extra informatie voor de deelnemers aan het einde van het onderzoek.
Bedankt voor je medewerking en tijd die je hebt gestoken in het invullen van deze vragenlijst
want zonder jouw deelname was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Aangezien ik weinig
informatie kon geven bij de start van het invullen van deze vragenlijst, gezien dit de resultaten
van het onderzoek zou kunnen beïnvloeden, geef ik je nu graag wat extra uitleg over de
doelstellingen ervan.
Bij eetstoornispatiënten zien we vaak een dubbele houding tegenover genezing terug komen.
Ergens willen ze wel genezen, maar langs de andere kant zijn er ook erg veel redenen die hen
tegenhouden om de daadwerkelijke stappen richting genezing te zetten. Misschien is dit ook
herkenbaar voor jou? Het is dan ook vaak moeilijk op voorhand in te schatten hoe het werkelijk
zal zijn wanneer je eetstoornisvrij bent. Vaak zien we dat patiënten met een eetstoornis eerder
kijken naar de negatieve aspecten van genezing (bijvoorbeeld het ‘verliezen’ van
(schijn)controle, aankomen in gewicht,…) in plaats van te kijken naar wat genezing voor hen
kan opleveren. Met dit onderzoek hebben we getracht jouw focus meer te richten naar de
positieve gevolgen van genezing, in de hoop een (kleine) verandering vast te stellen in jouw
algemene kijk naar genezing toe. Mocht het inderdaad mogelijk zijn jouw visie op genezing
door dit onderzoek een klein beetje te wijzigen, dan zou dit mogelijkheden kunnen bieden voor
verder onderzoek en zou dit praktische implicaties kunnen hebben voor bijvoorbeeld therapie.
Het kan zijn dat enkelen onder jullie op dit moment denken: “Hoe kan een tekst over ‘de
zomertijd’ maken dat mijn visie op genezing veranderd?” Niet. Om een goed wetenschappelijk
onderzoek te voeren is het noodzakelijk dat je twee groepen hebt: één om het eigenlijke
onderzoek bij te doen (manipulatie-conditie) en één als controlegroep. Wanneer je de tekst over
de zomertijd hebt gelezen dan zat jij in de controlegroep. Deze groep is echter even waardevol
voor onze studie dan de groep waarbij het eigenlijke onderzoek bij is gebeurd. We willen
namelijk dat de mensen in de manipulatiegroep meer positief keken naar genezing na het lezen
van de getuigenis vergeleken met diegenen die de tekst kregen over de zomertijd. Wanneer je
een getuigenis van een ex-eetstoornispatiënt hebt gelezen dan zat jij in de manipulatiegroep.
We willen jullie hierbij nogmaals bedanken voor de tijd en energie die jullie hebben gestoken in
het invullen van deze vragenlijst.
MVG,
Caroline Bastenie
Afsluitende vraag:
Als je zelf nog een opmerking hebt over het onderzoek of iets anders wil meegeven, kan je dit
hier doen.
64
Bijlage 5: Emotie ten opzichte van de eetstoornis (vragenlijst)
1. Hoe voel je je op dit moment emotioneel tegenover genezen van je eetstoornis.
Heel negatief_________________________________________________Heel positief
0 100
2. Hoe bang ben je op dit moment om aan je genezing te werken?
Totaal niet___________________________________________________Heel erg
0 100
3. Hoe sterk wil jij op dit moment veranderen in de richting van genezing?
Totaal niet___________________________________________________Heel erg
0 100
4. Hoe sterk voel jij op dit moment angst om je eetstoornis lost te laten?
Totaal niet___________________________________________________Heel erg
0 100
5. Hoe gelukkig of ongelukkig voel je je nu? Duid aan op de lijn gaande van ongelukkig
naar heel gelukkig.
Heel ongelukkig______________________________________________Heel gelukkig
0 100
6. Hoe gelukkig of ongelukkig zou jij jezelf inschatten als je je eetstoornis overwon?
Heel ongelukkig______________________________________________Heel gelukkig
0 100
7. In welke mate ga je akkoord met volgende uitspraken:
a. “Mijn eetstoornis is mijn beste vriend en tegelijk ook mijn ergste vijand”
Helemaal niet akkoord__________________________________Helemaal akkoord
0 100
b. “Langs de ene kant wil ik wel genezen, maar langs de andere kant kan/wil ik mijn
eetstoornis ook niet loslaten.
Helemaal niet akkoord__________________________________Helemaal akkoord
0 100