Conferentie De Toekomst is Jong Jong & Geborgen · De werkgroep ‘Jong en geborgen’ kwam tot een...

16
1 06/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport Conferentie De Toekomst is Jong Jong & Geborgen Eindrapport

Transcript of Conferentie De Toekomst is Jong Jong & Geborgen · De werkgroep ‘Jong en geborgen’ kwam tot een...

  • 106/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Conferentie De Toekomst is Jong Jong & GeborgenEindrapport

  • 206/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Dit rapport kwam tot stand met de inbreng van volgende werkgroepleden Jong en Geborgen, onder voorzit-terschap van mevr. Sofie Crommen:Lieselot Bultinck (FOD Justitie), Kris Clijsters (Cachet vzw), Marijke Decuypere (ATD Vierde Wereld), Hilde Haerden (Campus O³ Genk), Katrien Herbots (Kenniscentrum Kinderrechten vzw), Johan Marchand (UZ Brussel en AZ Jan Portaels Vilvoorde, Vlaamse Vereniging voor Kindergeneeskunde), Martine Puttaert (Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin), Lucien Rahoens (Agentschap Jongerenwelzijn), Renilde Rens (Lokale politie Antwerpen), Arnold Schaek (vzw Het Open Poortje), Eric Schoentjes (Kinder- en jeugd-psychiatrie UGent), Martine Smets (Kind en Gezin), Bram Spinnewijn (Domus Medica), Veerle Van Assche (Kind en Gezin), Bea Van den Bergh (Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Tilburg Universiteit en KU Leuven), Sofie Van den Bussche (CLB GO!), Saskia Van Paesschen (Federatie van Diensten voor Geestelijke Gezondheidszorg), Johan Vanderfaeillie (Vrije Universiteit Brussel), Erik Vandooren (Vertrou-wenscentrum Kindermishandeling Brussel), Christel Verhas (Gezinsbond).

    Dit rapport geeft een weerslag voor het thema ‘Jong en geborgen’ van het materiaal dat werd ontwikkeld in het kader van de conferentie ‘De Toekomst is Jong’ van 6 oktober 2016. Omtrent dit thema werd een werkgroep samengesteld met 22 experten en deskundigen, die in de periode van november 2015 tot mei 2016 5 keer is samengekomen en telkens opnieuw aan de slag is gegaan met de meest actuele maatschappelijke uitda-gingen inzake het omgaan met verontrusting over het jonge kind. Het voorzitterschap van de werkgroep werd waargenomen door Sofie Crommen, voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie. De volledige samenstelling van de werkgroep is terug te vinden op www.kindengezin.be/detoekomstisjong.

    De werkgroep maakte een maatschappelijke analyse van het omgaan met verontrusting bij jonge kinderen. Vandaar dat zowel het aangeboden kader als de daaruit voortkomende aanbevelingen breder gaan dan bij-voorbeeld enkel de jeugdhulpverlening. De werkgroep gaat uit van een aantal basispremisses, zoals bv. het feit dat de ontwikkeling van het jonge kind bij uitstek een gedeelde verantwoordelijkheid is en dat we ervan uitgaan dat ieder van ons wel eens verontrust kan zijn.

    Dit rapport biedt een uitgebreid eindverslag. Er is verder gewerkt op het reeds bestaande tussentijds rapport. De aanbevelingen werden geconcretiseerd en verder versterkt. Een samenvatting van dit rapport, met de meeste belangrijke punten, is terug te vinden in het begeleidend boekje bij de conferentie ‘De Toekomst is Jong’. Dit boekje wordt ter beschikking gesteld op de conferentie zelf en is ook via de website terug te vinden.

    Het uiteindelijke doel van de conferentie ‘De toekomst is jong’ is een gedragen beleid realiseren voor jonge kinderen en hun omgeving, waarmee we daadwerkelijk bruggen slaan tussen de verschillende actoren in de samenleving. De werkgroep ‘Jong en geborgen’ kwam tot een aantal beleidsaanbevelingen. Onze aanbeve-lingen gaan in op de rol van iedere actor in de samenleving en in welke mate concrete verbeteringen kunnen worden gerealiseerd.

  • 306/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Deel 1: Een brede maatschappelijke blik op omgaan met ver-ontrusting bij jonge kinderen’Kinderen belichamen als geen ander de toekomst van een samenleving. Hoe kinderen ontwikkelen en leven, en hoe de samenleving met hen omgaat, weerspiegelt zo ook duidelijk het heden. Een samenleving kan best volop investeren in, zorg opnemen voor en bescherming bieden aan haar kinderen. Ze zijn haar meest waar-devolle bezit.’ (conceptnota Investeren in de omgeving van jonge kinderen. Conferentie rond het jonge kind, 2015).

    De samenleving heeft een belangrijke verantwoordelijkheid ten aanzien van jonge kinderen en hun gezin en ten aanzien van de ontwikkeling van deze kinderen binnen de samenleving. Het betreft bij uitstek een ge-deelde verantwoordelijkheid, waarbij een rol is weggelegd voor ouders, voor de overheid, en voor een divers aantal actoren in de samenleving. Deze verantwoordelijkheid geldt specifiek ook voor kinderen die opgroeien in verontrustende situaties.

    Het kader voor deze conferentie vertrekt vanuit de kinderrechten zoals geformuleerd in het Kinderrechtenverdrag (Verenigde Naties, 1989), die de ontwikkeling en het welzijn van kinderen centraal stellen bij alle beslissingen die kinderen aangaan. De kinderrechten zijn ons kompas. Het zijn de basisrechten voor kinderen die we als samenleving nastreven en garanderen.

    Het Vlaams decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp voorziet een aantal belangrijke hefbo-men voor de jeugdhulpverlening om gepast om te gaan met deze verontrustende situaties. Maar verontrusting en het omgaan met verontrustende situaties is niet voorbehouden voor de jeugdhulpverlening alleen. Meer nog, we nemen in de scope van deze conferentie ook de rollen mee van bv. de (eerstelijns-) gezondheidszorg, de preventieve gezinsondersteuning, de geestelijke gezondheidszorg, politie en justitie, het onderwijs, en zelfs de individuele burger. In een gezamenlijk verhaal heeft iedereen een duidelijke betrokkenheid op de ontwikke-ling van het jonge kind, zoals ook luidt in de spreuk ‘It takes a village to raise a child’.

    We starten met wat we precies kunnen verstaan onder ‘verontrusting’. We formuleren antwoorden op vragen zoals: ‘Wat maakt mij ongerust over een kind? Waar begint en eindigt verontrusting? Wie bepaalt of iets ver-ontrusting is? Hoe kijken we naar het kind, de ouders en de overheid in een verontrustende situatie?’ We zijn uitgekomen bij een brede omschrijving met aandacht voor de uitdagingen, gevoeligheden en spanningen die dit met zich meebrengt. We hebben dus niet toegewerkt naar een definitie die zomaar toepasbaar is in bv. een klinische setting of een juridische context. We hebben gekozen voor een maatschappelijke definitie die kan dienen als een gedeeld begrippenkader. De definitie van verontrusting uit het decreet betreffende de integrale jeugdhulp werd door ons niet in vraag gesteld. We vullen daarop eerder aan en hebben de definitie gevoelig verbreed, waardoor die ook kan vertaald worden naar een breed aantal actoren in de samenleving.

    De ontwikkeling van het jonge kind

    De vroege levensperiode

    We focussen ons in dit rapport op jonge kinderen. Het is in het belang van het kind en vanuit het recht op een optimale ontwikkeling en welbevinden, cruciaal om tijdens de vroege levensperiode (zwangerschap, 0 tot 6 jaar) in te zetten op de omgeving van het jonge kind. We benoemen ook expliciet de prenatale periode. In de prenatale periode, bevindt het kind in wording zich in een bijzondere afhankelijkheid ten opzichte van haar omgeving.

    ‘Jonge kinderen groeien en veranderen (snel) op het vlak van hun lichaam en zenuwstelsel, bewegen, com-municatievaardigheden, intellectuele capaciteiten, interesses en mogelijkheden. Het is daarnaast de periode waarin jonge kinderen sterke emotionele en veilige gehechtheid ontwikkelen met hun ouders of andere opvoe-ders.’ (visietekst ‘Een betere wereld voor jonge kinderen. Investeren in hun omgeving, 2014’)

  • 406/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Kinderen zijn sociale actoren wiens overleving, welbevinden en ontwikkeling zich bevinden in een constante interactie en dynamiek met hun omgeving. Het jonge kind is daarin kwetsbaarder omdat de kans op ingrij-pende en langdurige gevolgen groter is, omdat jonge kinderen uitgesproken afhankelijk zijn van hun directe omgeving of omdat ze moeilijker signalen kunnen geven aan hun omgeving. Het vraagt een voortdurende inspanning van alle betrokkenen om de signalen van het kind te capteren en te interpreteren.

    De nabije omgeving is voor het jonge kind onmiskenbaar een belangrijke hefboom. Van deze omgeving gaan meestal de goede intenties voor het kind uit. Daarenboven schuilen in deze omgeving de krachten, de vaardig-heden en de oplossingsmogelijkheden, die kunnen worden aangeboord. De uitdaging is om met de omgeving een gezamenlijk traject te gaan.

    Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families

    Een kader dat de veelzijdigheid van de ontwikkeling en de omgeving van jonge kinderen goed benoemt, is het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000). Dit raam-werk positioneert het kind centraal, waarbij zijn ontwikkeling en welzijn worden bepaald door de ontwikkelings-behoeften van het kind (o.a. gezondheid, cognitieve ontwikkeling, gedrags- en emotionele ontwikkeling, …), de opvoedingscapaciteit binnen het gezin (o.a. basale verzorging, garanderen veiligheid, emotionele warmte, …) en de ruimere gezins- en omgevingsfactoren (o.a. bredere familie, woonsituatie, werksituatie, …) (Bartelink et al., 2015; zie figuur).

    Het raamwerk voorziet een breed en holistisch kader. Bovendien wordt het binnen meerdere Europese landen (en daarbuiten) gehanteerd en werden op basis hiervan reeds concrete tools ontwikkeld. Er is een interactie tussen de drie dimensies, zoals bijvoorbeeld de gezins- en omgevingsfactoren duidelijk inspelen op de opvoe-dingscapaciteit. Onderzoek bevestigt ook dat het merendeel van de gezinnen waar de opvoeding of het ge-zinsleven ernstig gehypothekeerd is, inderdaad een zware last te dragen heeft. Voornamelijk de wisselwerking tussen en de cumulatie van dergelijke problemen maken (gezins-)situaties vatbaar voor escalaties.

    Figuur: Model gebaseerd op het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) overgenomen uit Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming (Bartelink, Ten Berge, & Van Vianen, 2015).

  • 506/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Het kind centraal en de rol van ouders en de overheid

    Het kind centraal plaatsen is een bewuste en belangrijke keuze. Deze keuze kent evenwel een aantal reële consequenties. Wanneer we het kind aannemen als ultieme toetssteen, dan onderkennen we ook de spanning met bv. de belangen van de ouders of de maatschappij (hoewel die vaak evenzeer legitiem zijn).

    De gezinscontext wordt wetenschappelijk nog steeds als de beste omgeving aanzien voor een kind om in op te groeien. Zelfs bij uithuisplaatsing als ultimum remedium, wordt de plaatsing in een gezin naar voor gescho-ven als eerste te verkiezen alternatief (tekst ‘Uitgangspunten en krachtlijnen bij uithuisplaatsing van jonge kinderen in functie van Vlaamse beleidskeuzes, 2016’). Het Kinderrechtenverdrag duidt ons op de vigerende verantwoordelijkheden: de ouders zijn steeds de eerste verantwoordelijken en de overheid dient hen dan weer maximaal in die opdracht te ondersteunen.

    Kinderen beschikken over het recht om samen met hun ouders te leven en op te groeien. Ouders hebben het recht om hun kinderen op te voeden en leiding te geven overeenkomstig hun groeiende capaciteiten. De over-heid ondersteunt en komt hiermee op de tweede plaats. Zo dient de overheid de hefboom van de gezinscon-text te maximaliseren, maar wanneer de belangen van het kind door de ouders of derden worden geschaad, moet de overheid weer interveniëren. Zulks wordt ook gekaderd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, 1950), waarin het eerbiedingen van het privé en gezinsleven sterk wordt benadrukt. Een belangrijke uitdaging in dit geheel is om het kind in haar positie blijvend te onderkennen.

    Met de ‘Richtlijnen voor alternatieve zorg bij kinderen’ legde de Verenigde Naties in 2010 een sterke nadruk op het voorkomen van de scheiding van ouders en kind en dit via het bieden van gepaste ondersteuning en hulpverlening. De overheid moet waarborgen dat gezinnen toegang hebben tot de nodige ondersteuning bij hun zorgtaken. Zo mogen financiële en materiële armoede, of omstandigheden die daaraan te wijten zijn, nooit de enige motivering zijn om een kind bij zijn ouders weg te houden, maar moeten deze gezien worden als een signaal dat het gezin behoefte heeft aan ondersteuning.

    Pas wanneer het gezin, zelfs met voldoende ondersteuning, niet in staat is adequate zorg aan het kind te bieden, kan gedacht worden aan uithuisplaatsing. De plaatsing in een pleeggezin wordt steeds naar voor geschoven als de eerste optie. Het weghalen van een kind uit een gezin moet worden gezien als een zeer ingrijpende maatregel en moet tijdelijk zijn, zelfs voor de kortst mogelijke duur. Beslissingen tot uithuisplaatsing moeten regelmatig worden getoetst en ook de terugkeer van het kind naar de ouderlijke zorg moet in het belang van het kind zijn (tekst Uitgangspunten en krachtlijnen bij uithuisplaatsing van jonge kinderen in functie van Vlaamse beleidskeu-zes, 2016).

    De ontwikkeling en het welbevinden van het jonge kind wordt niet enkel bepaald door de gezinscontext. Ook die publieke dienstverleningsvormen waarmee het jonge kind zelf in contact komt, zoals de kinderopvang of de kleuterschool, kunnen eveneens een bron vormen van verontrusting. Het is telkens van belang de sig-nalen van kinderen voldoende te erkennen. Ook met de zorgen die ouders zelf daarrond hebben, moeten we daadwerkelijk iets doen.

    De goede ontwikkeling onder druk

    Verontrusting gaat erover dat de goede ontwikkeling van het kind onder druk staat en wordt bedreigd. Dat de ontwikkeling van het kind soms onder druk staat, is op zich meer dan normaal. Verontrusting gaat dus eerder over (een risico op) schade aan die ontwikkeling, nu of in de toekomst, en zeker wanneer de kans op een spontaan herstel van de situatie in het gedrang is. Het betreft doorgaans een complex en multifactorieel gegeven, waarbij zowel moeilijkheden als krachten in het spel zijn en waarbij zowel draaglast als draagkracht in rekening worden gebracht. De verontrusting kan gaan over een breed aantal situaties: van bijzonder schrij-nende en acute situaties tot meer verdoken chronische problematieken van verwaarlozing of psychologische mishandeling.

    De mate van verontrusting kan zich begeven op een continuüm van lichte tot ernstige verontrusting. Dit slaat op de ernst van de huidige problemen o.a. inzake de specificiteit, intensiteit, duur, meervoudigheid en leef-tijdsinadequaatheid (Van Yperen, Van den Berg, & Eijgenraam, 2003). Daarnaast moeten de gevolgen van de

  • 606/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    problemen in weging worden gebracht, zoals op vlak van kwaliteit van leven, sociale belemmering, belemme-ring van verdere ontwikkeling, beïnvloeding van de omgeving, veiligheid e.d. (Van Yperen et al., 2003).

    We hebben het hier over die bepaalde (minimale) voorwaarden voor een goede ontwikkeling van het kind, die effectief dreigen in het gedrang te komen of niet meer gerealiseerd worden. Wanneer aspecten in de ontwik-keling van het kind, het gezin en/of de omgeving, de ontwikkeling, het welzijn of de veiligheid van het kind hypothekeren of een alarmsignaal genereren, is er sprake van verontrusting die noopt tot actie.

    Iedereen kan verontrust zijn

    Verontrusting vertrekt steeds vanuit een referentiekader

    Het kinderrechtenverdrag werd eerder al ons ‘kompas’ genoemd. We zien kinderrechten als de basis, die verder concreet wordt gemaakt via persoonlijke opvattingen, maatschappelijke consensus en professionele kennis.

    Het referentiekader van waaruit iemand denkt, is nooit een statisch gegeven. De persoonlijke opvattingen die iemand meedraagt, zijn gegroeid vanuit een mensbeeld en een aantal normen en waarden, en worden voort-durend gevoed door nieuwe persoonlijke ervaringen. De maatschappelijke consensus is nooit absoluut, maar slaat op wat op een bepaald moment echt leeft bij de mensen. Vandaag komen thema’s als partnergeweld of vechtscheidingen, de pedagogische tik of zelfs obesitas bij kinderen, feller dan vroeger in beeld. Tot slot evolu-eert ook de professionele kennis, onder meer door nieuwe wetenschappelijke inzichten.

    We stellen vast dat een referentiekader nooit waardenvrij is. Zo worden gezinssituaties in armoede sneller als verontrustend ingeschat. We stellen ook vast dat een normenkader soms situationeel wordt verlaten of ver-schuift, zoals bv. in het kader van de vluchtelingenproblematiek of bij specifieke gesloten gemeenschappen. Het referentiekader wordt in die gevallen dus aangepast.

    Omdat de referentiekaders bij verschillende actoren kunnen verschillen, is het expliciteren van de referentieka-ders en meer toenadering door de verschillende actoren op dat vlak van onmiskenbaar belang.

    Iedereen kan wel eens verontrust zijn

    Het kind, de ouder, familie, buren, verpleging, artsen, kinderverzorgsters, kleutermeester of –juf, … Iedereen kan in principe verontrust zijn. We zien zelfs dat verontrusting vaak eerst bij de betrokken ouders zelf ontstaat (en/of actoren in de directe omgeving). Dit kan zowel gaan over de eigen gezinssituatie, als over verontrusting over de kinderopvang of een andere extrafamiliale setting. Veelal komen professionals pas later in beeld.

    Verontrusting heeft altijd een actiegerichte oriëntatie. Deze actiegerichtheid kan ruim worden begrepen. Het kan hier gaan over het stellen van een bezorgde vraag, de verontrusting in perspectief brengen, verhoogde betrokkenheid, een melding maken, ergens concrete hulpverlenen, een meer ingrijpende maatregel treffen, … Belangrijk is dat we vertrekken vanuit een betrokkenheid op het kind en vanuit een bezorgdheid om zijn ontwikkeling, welzijn en veiligheid. Iedereen in de samenleving heeft, elk op zijn manier, een rol te spelen. We spreken over een mandaat voor elke burger, d.w.z. een maatschappelijk en moreel engagement, vanuit burgerschap en interpersoonlijke betrokkenheid. Zo geven we verdere invulling aan het begrip ‘vermaatschap-pelijking van de zorg’. Er is in dit geheel een meer uitgesproken mandaat weggelegd voor de professional. Er kan immers niet van iedere burger worden verwacht dat hij of zij evenveel vaardigheden bezit om met verontrusting om te gaan. De professional handelt vanuit een zekere kennis en vaardigheden, en vanuit een bepaalde rol. Ook voor deze professional geldt het ruime begrip van de actiegerichte oriëntatie. Het mandaat van een professional gaat wel altijd breder dan de originele hulpvraag waarlangs deze met een gezinssituatie in contact kwam. We verwach-ten een engagement ten aanzien van alle kinderen die in het vizier zijn, ook als de oorspronkelijke hulpvraag slechts één van de kinderen, of zelfs enkel de ouders betrof.

  • 706/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    We merken op dat dit mandaat door de professional nog te vaak onvoldoende wordt opgenomen, misschien omdat het mandaat nog niet voldoende duidelijk is, of omdat belangrijke randvoorwaarden ontbreken, zoals de middelen, de attitude, de motivatie, of de nodige competenties. Bij de aanbevelingen geven we aan dat hierop moet ingezet worden, onder meer via voldoende opleiding en sensibilisering.

    De elementen die we hier hebben beschreven, gelden zowel voor verontrusting binnen als buiten de ge-zinscontext. Vraag is of bv. ouders zelf altijd voldoende ergens terecht kunnen of weten waar naartoe. Ten aanzien van voorzieningen of organisaties met professionals, is er soms een echte asymmetrie in machtsver-houdingen.

    De verontrusting objectiveren

    Het gevoel van verontrusting beweegt ons niet alleen tot handelen, maar motiveert of noopt daarnaast ook tot het objectiveren van dat gevoel. De indrukken en feitelijkheden moeten verder worden uitgeklaard en in perspectief worden gebracht. Dit impliceert een gevalideerde taxatie van de situatie, die zich kan bewegen op een continuüm van ‘geen verontrustende situatie’ (de initiële ongerustheid bleek dus onterecht) tot ‘een erg verontrustende situatie’.

    Het objectiveren van de situatie is geen evidente oefening. Waar dat mogelijk is, start dit bij een rechtstreekse dialoog met de betrokkenen: het gezin, met zowel de ouders als het kind. Ook bij verontrusting in de ge-zinscontext, is het gezin zelf expert over de eigen situatie en drager van mogelijke oplossingen. Bovendien zijn ouders vaak zelf al een hele tijd verontrust. De open dialoog is de beste weg naar een gedeelde probleemde-finitie. Er is voor vele actoren nog een drempel om open en duidelijk te communiceren met ouders en kind, om de band met het gezin niet te verliezen, of een schrik om meer kwaad dan goed te doen, … Omgekeerd zijn ook ouders bevreesd en/of geïntimideerd door de positie van hulpverleners of instanties. Telkens moet de acute veiligheid van het kind in rekening worden genomen.

    Daarnaast, bestaan er reeds heel wat gevalideerde instrumenten om verontrusting te objectiveren, zoals checklists, risico-taxatie-instrumenten, observatielijsten, … Deze instrumenten zijn op zich niet voldoende, maar stofferen en gaan samen met verdere bevraging, teambesprekingen, een multidisciplinaire werking, supervisie, een consult bij een deskundige of het inroepen van een gemandateerde voorziening.

    Handelen in situaties van verontrusting blijft onvermijdelijk altijd een handelen in onzekerheid. Is de situatie wel ernstig genoeg om verontrust te zijn? Doe ik er goed aan door te handelen, of maak ik de situatie niet erger? Deze vragen mogen geen aanleiding geven om afzijdig te blijven, maar maken dat een breed arsenaal aan antwoordmogelijkheden moet kunnen worden aangesproken. Een kritische, hypothese-toetsende houding vormt de basis.

    Uitstap naar de integrale jeugdhulpHet decreet betreffende de integrale jeugdhulp van 12 juli 2013 betekende voor de organisatie van de jeugd-hulpverlening een belangrijke beweging naar een meer geïntegreerde aanpak. De jeugdhulpverlening is een van de belangrijke hefbomen om de integriteit en de ontwikkelingskansen van jonge kinderen te kunnen borgen. Een van de centrale doelstellingen van het decreet is om gepast om te gaan met deze verontrustende situaties, waarbij het aanbieden van jeugdhulpverlening ook maatschappelijk noodzakelijk kan zijn (decreet, 2013).

    Het decreet voorziet verder dat elke betrokken jeugdhulpactor een eigen verantwoordelijkheid heeft in het omgaan met verontrusting. Het stelt de jeugdhulpverleners die in contact komen met deze situaties op de eerste plaats. Pas als de jeugdhulpaanbieders inschatten dat zijzelf de ontwikkelingskansen van de minderjari-gen niet meer kunnen vrijwaren, richten ze zich tot de gemandateerde voorzieningen (Ondersteuningscentrum Jeugdhulp of Vertrouwenscentrum Kindermishandeling 1) (decreet, 2013).

    1 De Vertrouwenscentra Kindermishandeling worden hier vermeld als gemandateerde voorziening. Het is belangrijk om te weten dat de opdracht van de VK’ s meer omvat dan dat en dat zij ook rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp organise-rend m.b.t. kindermishandeling.

  • 806/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    De positie van vrijwilligheid in de integrale jeugdhulp

    De jeugdhulp berust voor een belangrijke mate op de vrijwillige medewerking van de betrokken personen. Vrij-willigheid als kernbegrip is vanzelfsprekend in een jeugdhulp die maximaal inzet op de eigen krachten van de kinderen en diens omgeving. De jeugdhulp vertrekt van en sluit maximaal aan bij de hulpvraag of behoefte van de personen tot wie ze zich richt. Het streven naar partnerschap met ouders en kind in het traject zou altijd voorop moeten staan.

    Tegelijkertijd mag vrijwilligheid niet alles bepalen. We zien dat dit criterium soms te hard doorweegt en een goede uitkomst voor het kind in de weg staat. Het betreft hier steeds moeilijke afwegingen en deze stellen de hulpverlener voor reële uitdagingen, maar toch klinkt het eindresultaat soms al te schrijnend. Bv. waar kinde-ren enkele jaren in een leefgroep leven en waarvoor pleegzorg echt een betere oplossing was, maar waartoe de betrokken ouders niet bereid waren. Of waar 2 van de 3 kinderen uit huis werden geplaatst en het derde kind onder druk van de betrokken moeder toch in het gezin bleef. In dit licht wordt het begrip subsidiariteit soms mis geïnterpreteerd als kiezen voor datgene waar ouders toe bereid zijn. Subsidiariteit is zien wat het kind nodig heeft en dan bij gelijk effect van meerdere mogelijkheden, de minst ingrijpende vorm kiezen.

    Gemandateerde voorzieningen

    Enkel en alleen met vrijwillige hulp hebben we onvoldoende handvatten om voor de veiligheid, het welzijn en de ontwikkeling van het kind te borgen. Soms is meer ingrijpend interveniëren nodig, zonder evenwel meteen tot de gedwongen en gerechtelijke hulp te moeten overgaan. Wanneer jeugdhulpaanbieders of anderen in-schatten dat ze zelf niet langer de ontwikkelingskansen of de integriteit van de minderjarige of van een of meer leden van het gezin, kunnen vrijwaren, kunnen zij zich richten tot een gemandateerde voorziening (Ondersteu-ningscentrum Jeugdhulp of Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (OCJ of VK)).

    De aanmelding bij de gemandateerde voorziening (GV)

    De aanmelding bij een gemandateerde voorziening gebeurt per kind via het M-document (Motivatiedocument) en omvat een aantal criteria. Het geheel van criteria en de bijhorende dossiermatige procedure roept enige vraagtekens op in de werkgroep. De werkwijze werkt drempelverhogend, vraagt veel tijd, komt de snelheid van actie niet ten goede, … Ook de ondersteuning aan de verontruste aanmelder kan beter. Deze wordt nog te weinig geïnformeerd en op de hoogte gehouden over de vervolgstappen. Bovendien is de uitkomst van de aanmelding onzeker. Wanneer de verontrusting door de gemandateerde voorziening niet resulteert in ‘maat-schappelijke noodzaak’, blijft de aanmelder ‘alleen’ met de verontrustende situatie achter. De relatie van het gezin met de aanmelder komt op de helling te staan en uiteindelijk blijft het kind in de kou achter.

    Het onderzoek door de GV

    De gemandateerde voorziening doet een onderzoek en neemt een besluit over de maatschappelijke noodzaak tot hulpverlening in de verontrustende situatie. De criteria om iets al dan niet als maatschappelijke noodzaak te beschouwen, betreft in wezen een samenspel tussen de volgende 3 zaken: • De ernst van de verontrusting (ernstig en dreigend gevaar); • De noodzakelijke hulp om de situatie te keren; • De vrijwillige medewerking van ouders.

    Het onderzoek zelf bestaat uit het verzamelen van gegevens en het in kaart brengen van de situatie. Wanneer tijdens het onderzoek blijkt dat de veiligheid of ontplooiingskansen bij andere betrokken kinderen niet ge-waarborgd is, kan de gemandateerde voorziening haar opdracht tot ook die personen uitbreiden. Zoals reeds eerder in deze tekst aangegeven, is hier van belang dat het criterium van de vrijwilligheid duidelijk in balans worden gebracht met de overige elementen, naar gelang de ernst van de verontrusting (veiligheid) en of de noodzakelijke hulp reeds in beeld is. Vrijwilligheid is een complex en veelzijdig begrip. Ouders willen wel mee-werken, maar deze medewerking is niet altijd stabiel. De vrijwilligheid van de ouders in een traject is dus geen momentopname en moet over de tijd bekeken worden.

  • 906/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Het besluit omtrent maatschappelijke noodzaak

    Het onderzoek kan als resultaat hebben dat hulp maatschappelijke noodzaak is of niet. Wanneer hulp inder-daad maatschappelijk noodzakelijk is, voorziet het OCJ of het VK in opvolging, in een zogenaamd ofwel obser-verend ofwel interveniërend casemanagement.

    Wanneer het kind, de ouders of de opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit zijn leefomge-ving geen gepaste jeugdhulpverlening vrijwillig aanvaarden of weigeren mee te werken aan het onderzoek, kan de gemandateerde voorziening doorverwijzen naar het openbaar ministerie (parket).

    Doel van aanpak verontrustingTer afsluiting van dit eerste deel van het rapport, onderstrepen we nog eens duidelijk het uiteindelijke doel en de betekenis van gepast omgaan met verontrusting. Het omgaan met verontrusting dient steeds resultaatsge-richt te zijn. D.w.z. dat het de ambitie moet zijn voor alle betrokkenen om een daadwerkelijke verbetering voor het betrokken kind te realiseren en de veilige en volledige ontwikkeling van het kind te borgen. We zijn dus op zoek naar duurzame antwoorden.

    Dit versterkt nog eens de betekenis van het mandaat van iedereen tot omgaan met verontrusting. Dit mandaat is te lezen als een morele motivatie om het op te nemen voor de rechten van het kind. Dit mandaat overstijgt de procedurele, regelgevende of budgettaire beperkingen en daagt ons uit om stappen vooruit te zetten, als burger en als professional. Dit betekent ook dat bv. de hulpverlening niet afgelopen is als een bepaalde cyclus of programma is doorlopen, maar pas als we werkelijk kunnen spreken van een positieve situatie.

  • 1006/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Deel 2: AanbevelingenHet eerste deel van dit rapport bevatte een belangrijke kadering van het begrip verontrusting en van het om-gaan met verontrusting. Van daaruit worden in het volgende deel een aantal aanbevelingen en concrete acties geformuleerd. Deze aanbevelingen gaan steeds terug op de kadering en maken die kadering ook volledig. We doen met de aanbevelingen niet alleen een oproep naar de overheid. Onze scope is immers maatschappelijk en dus zijn de onderstaande aanbevelingen evenzeer gericht op individuen en organisaties.

    Aanbeveling 1: Een gedeelde zorg in de samenleving

    Het belang van een aanwezige publieke dienstverlening

    Zoals we reeds hebben beschreven, heeft het gezin een belangrijke rol in de ontwikkeling van het jonge kind. Om de hefboom van het gezin voor een goede ontwikkeling maximaal te valoriseren, is tegelijk een goed uitge-bouwde, universele, publieke dienstverlening onontbeerlijk. Deze dienstverlening dient als basis en kan heel wat verontrustende situaties voorkomen en verhelpen, maar moet daarvoor tegelijk inspelen op alle verschil-lende aspecten van het kind en het gezin (zie het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000)). De universele, publieke dienstverlening is er voor iedereen en is niet gekoppeld aan een gedetecteerd probleem. De dienstverlening verdwijnt niet uit beeld van zodra een gezin zich in een verontrustende situatie bevindt, maar is bereikbaar en beschikbaar voor élk gezin.

    Goede publieke dienstverlening moet vanzelfsprekend laagdrempelig en toegankelijk zijn. Een vroege aanwe-zigheid in het gezin is cruciaal. Een positieve ervaring met die ondersteuning zorgt voor de opbouw van een goede relatie en verbinding met de maatschappij, en zorgt ook voor een ingang bij situaties waar meer pro-blemen dienen te worden aangepakt. Het is bijzonder belangrijk dat de ondersteuning door de mensen wordt ervaren als ‘oprechte ondersteuning’, d.w.z. dat de hulpverlener meent wat hij zegt, aanvoelt wat belangrijk is en er daadwerkelijk is voor de mensen.

    In de context van verontrusting, zorgen voorzieningen ervoor dat elk gezin zeker in aanraking komt met de maatschappij en met maatschappelijke verwachtingen. Soms beseffen betrokkenen ook wel dat het niet goed gaat, maar hebben zij op dat bepaald moment geen zicht op waar ze terecht kunnen om vooruit te raken. We stellen eveneens vast dat bepaalde doelgroepen veel te laat of te weinig preventief worden bereikt, zoals gezinnen met andere culturen, Roma-gezinnen, … En we denken ook aan het feit dat angst en schaamte diep ingebakken zijn bij ouders die opgroeien in armoede. Hulp wordt vaak pas vrij laat opgezocht.

    De aanwezigheid en bereikbaarheid van de publieke dienstverlening is erg belangrijk. Qua organisatievorm ligt die best dicht bij de gezinnen, in een netwerk van basisvoorzieningen. De signalen vanuit het beleid omtrent het verder investeren in de Huizen van het Kind, alsook de uitbouw van een geïntegreerd breed onthaal, klinken in dit licht erg positief. Voortbouwend op de investeringen die vandaag reeds gebeuren, kan voor de toekomst nog verder ingezet worden op de innovatieve praktijken die zich steeds vaker aandienen, zoals de gezinscoaches in Antwerpen, de diverse ‘DOMO’-werkingen in Vlaanderen, ‘Voorzorg’ uit Nederland, of ‘Home Start’ uit het Verenigd Koninkrijk.

    Het recht op opvolging van elk kind

    Een concrete uitdaging in het realiseren van een aanwezige publieke dienstverlening, is het recht op opvolging van elk kind in de samenleving. We zien dit als een universele inspanning vanuit de maatschappij naar elk kind en gezin. In die zin kan onze ambitie ook vertaald worden als het ‘recht op ondersteuning’. Ons doel is om elk kind in het vizier te hebben en te borgen dat de ondersteuning die elk gezin krijgt, volstaat voor een goede ontwikkeling van het kind. Het recht op opvolging heeft een meer proactieve insteek en heeft ook zijn relevantie voor gezinnen die zorg mijden.

    Het recht op opvolging valt voor de gehele ontwikkeling van het jonge kind moeilijk toe te wijzen aan één specifieke actor, maar het is wel belangrijk om de rol van de diverse betrokken actoren te verduidelijken en om overheen het geheel een voldoende borging in te bouwen. Het is erg belangrijk dat er nabij elk gezin echte

  • 1106/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    steunfiguren terug te vinden zijn. Verschillende basisvoorzieningen leggen wat dat betreft reeds in hun eigen opdracht deze betrokkenheid aan de dag. Ook lokale overheden hebben een belangrijke impact, bv. door het pedagogisch comfort te bevorderen of te investeren in spel- en ontmoetingsplekken. Voor een aantal gezinnen gaat het dan weer over actief en outreachend opzoeken, motiveren, responsabiliseren of soms een duwtje in de rug geven (bv. wijkbrugfiguren of straathoekwerkers). We denken dat deze steunfiguren best georganiseerd worden vanuit een lokaal netwerk.

    Het is verder belangrijk dat er diensten bestaan die samen kunnen garanderen dat elk kind en het gezin ge-kend is en die de verbinding kunnen leggen met verdere hulpverlening. We denken hierbij aan bv. de huisart-sen, die vanuit hun kwaliteit het volledige gezin in het vizier kunnen houden en zich daarbij niet strikt beper-ken tot medische levensdomeinen. Kind en Gezin kan als organisatie vanuit haar positie en met haar vele regioteamleden een belangrijke rol spelen en ook de aansluiting en de samenwerking met de vroedvrouwen of de CLB is van belang.

    We gaan voor een betrokken en warme samenleving

    Het gepast omgaan met verontrustende situaties vertrekt vanuit een ondersteunende, warme samenleving. Een samenleving waarin men elkaar vanuit een interpersoonlijke betrokkenheid en nabijheid kan en durft aan-spreken, over ook moeilijke thema’s. Deze opvatting gaat niet alleen uit van een positief mensbeeld, maar ook van de vaststelling dat problemen veel minder vaak alleen bij het individuele kind, het gezin of de ouder liggen dan gedacht. De oorzaak voor al die problemen zit ook in de manier waarop we met elkaar samenleven en de oplossing ligt logischerwijs ook daar. Er moet volgens ons echt ingezet worden op een brede sensibilisering over het feit dat elkeen een rol heeft inzake verontrusting.

    We erkennen dat de cultuur bij de Vlaming veeleer gesloten is en dat er een maatschappelijke evolutie gaande is van meer individualisering. De werkgroep wil echter vooral een positief signaal geven en benadrukken dat er een positieve wind waait. Vanuit de vermaatschappelijking van de zorg gaat er meer aandacht naar de krach-ten en omgeving van gezinnen, expertise wordt opgebouwd, de Huizen van het Kind bieden heel wat potenti-eel, … Het engagement dat we als samenleving meer en meer opnemen naar onze jonge kinderen toe is een belangrijke investering in het heden en de toekomst.

    Aanbeveling 2: Professionals plaatsen het kind centraal in alle omstandigheden

    Professionals komen vaak terecht in complexe situaties waarin men recht wil doen aan het perspectief van zowel het gezin als de ouders of het kind. Soms ziet een professional ook maar een van deze perspectieven. Het is ook niet altijd evident om het perspectief van een jong kind voldoende in rekening te brengen.

    Elke professional zou vanuit zijn of haar basishouding het belang van het kind mee in het vizier moeten nemen en dat meenemen in zijn handelen. Dit is met name een uitdaging voor die diensten die niet rechtstreeks met kinderen werken, en dat zijn er nogal wat. We denken onder meer aan bv. het werk met volwassenen in de (geestelijke) gezondheidszorg, justitie, politie, sociaal werk, … Maar ook die diensten die wel met kinderen werken, moeten de alertheid aan de dag leggen of zij wel alle kinderen mee in het vizier hebben, dan wel of het functioneren van het gezin impact heeft op ook de andere betrokken kinderen.

    Er moet hiertoe een tool ontwikkeld worden die deze zogenaamde ‘kind-check’ in de praktijk ondersteunt. Hierbij zijn 2 vragen belangrijk, nl. ‘Zijn er kinderen in het vizier?’ en ‘Welk effect heeft de gezinssituatie op het kind?’. De tool dient ter ondersteuning van het gesprek met het gezin, zorgt voor voldoende informatie om verontrusting in te schatten en biedt het nodige materiaal om aanvullende ondersteuningsbronnen aan te spre-ken. Het kind centraal stellen is van belang op meerdere momenten in het traject met een gezin. Bij de start, bij belangrijke beslissingen, en ook bij het afsluiten van een dossier, waarbij het effect op het kind gerealiseerd en duurzaam moet zijn.

    In Nederland bestaat er al zoiets als een kind-check. Daar maakt die deel uit van de Wet op de Verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en is die gericht op de zogenaamde 'oudersignalen', d.w.z. de mate waarin ernstige problemen bij volwassenen kunnen leiden tot een vermoeden van onveiligheid of

  • 1206/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    mogelijke kindermishandeling. De vergelijking met wat we hier stellen gaat voor een groot stuk op, maar we nemen duidelijk een breder perspectief aan, incorporeren ook de zogenaamde ‘kindsignalen’ en spreken meer over de ondersteuning van de professional in een basishouding. De kind-check geldt ook reeds prenataal, d.w.z. dat het gesprek met aanstaande ouders in het belang van het kind zeker ook moet aangegaan worden.

    Het kind centraal zetten en handelen in het belang van het kind heeft een belangrijke component in de nazorg. Bij het beëindigen van een ondersteuningstraject kan een goede nazorg belangrijk zijn om de duur-zaamheid van de ondersteuning te borgen. We zien nazorg als een element van krachtgericht werken. In het belang van het kind en van het gezin, zorgen we voor voldoende ‘voelsprieten’ rond het gezin, die problemen kunnen oppikken wanneer die zich opnieuw zouden voordoen. Als die gevoeligheid voldoende geborgd is, kan de ondersteuning ook makkelijker stoppen. Er is immers altijd een aanspreekbare ondersteuningsbron.

    Aanbeveling 3: Elke professional weet om te gaan met verontrusting en kan verontrusting in gesprek brengen met het gezin (zelf of i.s.m. een aanspreekpunt binnen de organisatie)

    Bouwen aan het gepast omgaan met verontrusting, noopt tot een opbouw van competenties en dit op verschil-lende niveaus. Investeren in jonge kinderen is steeds investeren in de mensen die met die kinderen werken. Echter, dit omvat naast de individuele competenties van het individu, ook de competenties van de organisa-tie waar men werkt, de competenties inzake samenwerking met andere organisaties en de competenties op niveau van het beleid. We zoomen in de volgende paragrafen op deze elementen in, behalve de competenties op niveau van het beleid, die pas later in het rapport aan bod komen.

    Basiskennis en vaardigheden

    Het is belangrijk dat de professional beschikt over voldoende basiskennis en vaardigheden. Daadkrachtig han-delen in moeilijke situaties vergt immers veel van alle betrokkenen. Professionals worden geconfronteerd met de kwetsbaarheden van jonge kinderen en met moeilijke dilemma’s. Het is noodzakelijk om voldoende hande-lingsruimte te creëren (via voldoende mandaat, tijd/ middelen en heldere verantwoordelijkheden). Daarnaast, dient kennis en ervaring opgebouwd te worden, via opleiding (objectiveren van verontrusting, gesprekken voeren en moeilijke boodschappen), supervisie, expertiseverhoging en mogelijkheden tot consult. Dit is een verantwoordelijkheid van de diverse opleidingsinstellingen, en natuurlijk ook van de betrokken organisaties, en voor een stuk van de overheid, die daarop in een belangrijke mate aanstuurt.

    We willen ook aanraken dat het belangrijk is dat professionals elkaars competenties voldoende erkennen. Niet elke actor moet dezelfde rol opnemen en net daarom moeten professionals een duidelijke onderlinge positie en toegevoegde waarde hebben. Dit vereist op elkaar afstemmen en inhaken, elk vanuit de eigen expertise, en een goede uitwisseling van informatie.

    Basisstappen voor het omgaan met verontrusting

    Naar Nederlands voorbeeld van de ‘Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling’, dienen we een set van basisstappen uit te werken voor het omgaan met verontrusting, die algemeen gelden voor professionals van verschillende beroepsgroepen en sectoren. We merken immers nog teveel handelingsvrees. De set van basisstappen werkt ondersteunend naar deze professionals, door een stuk mee de afwegingen te structureren die een professional maakt in elke unieke situatie. De stappen omvatten het in kaart brengen van signalen, het overleggen met collega’s en de betrokkenen zelf, het taxeren van de verontrusting, en de uiteindelijke afweging over zelf hulp organiseren of ergens melden. Zo verhoogt de mate waarin met verontrusting daadwerkelijk ook iets gedaan wordt, alsook de meldingsbereidheid. Tot slot, de basisstappen gelden als richtlijn, maar zijn niet vrijblijvend. We willen uitgebreid sensibiliseren en bekijken ook of deze basisstappen net als in Nederland in (federale?) regelgeving kunnen vervat worden.

    Werken in een competente organisatie

    De medewerker moet goed omkaderd zijn door de organisatie waar hij werkt. Een competente organisatie omvat een goed organisatiebeleid, die de medewerker meer zekerheid en een mandaat geeft. Het omvat zowel

  • 1306/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    een visie en referentiekader voor het omgaan met verontrusting, alsook de nodige werkafspraken en het juridi-sche kader. Dit gaat breder dan de strikte verplichtingen inzake het kwaliteitsbeleid van een organisatie, maar maakt daar natuurlijk onmiskenbaar deel van uit. De competente organisatie coacht en stuurt de medewerker actief aan in het gepast omgaan met verontrusting. Deze organisaties kunnen ook voorzien in aanspreekpun-ten binnen de organisatie, die de professional concreet ondersteunen in het gesprek met het gezin. Een syste-matische reflectie bij de interventie, die ervoor zorgt dat je in de toekomst nog beter omgaat met deze situaties, is broodnodig. Verder zijn er ook de tools, zoals uitgewerkt door bv. Sensoa. Het is van belang dat organisaties die samenwerken rond situaties van verontrusting, goed afstemmen m.b.t. het achterliggende referentiekader dat elke actor hanteert bij het beoordelen en aanpakken van verontrusting. Het expliciteren van deze referentiekaders en meer toenadering tussen de verschillende actoren is noodzakelijk.

    Tot slot, ook niet- ‘professionals’ dienen zich ondersteund te weten door de organisaties waarin zij actief zijn. We onderscheiden in het verdere verloop van de tekst de termen ‘beroepsbeoefenaar’ en ‘professional’. De term beroepsbeoefenaar gebruiken we voor die actoren die een (veelal betaalde) functie uitoefenen, maar even goed geen specifieke rol hebben t.a.v. het betrokken kind en/of zijn ouders. Met professional bedoelen we de actoren in de gezondheidszorg of de (jeugd-)hulpverlening, alsook politie en justitie. Poetsdiensten aan huis zijn beroepsbeoefenaars en het is belangrijk dat ook hun organisatie voorziet in een soort intern aanspreekpunt of communiceert over hoe met bepaalde situaties om te gaan. Het is niet de bedoeling om een scherp onderscheid te maken tussen beide termen, maar wel om de volledige scope aan te geven en te duiden dat verschillende actoren ook een verschillende rol hebben. Medewerkers in de kinderopvang of het onderwijs zouden we benoemen als ‘beroepsbeoefenaars’, afhankelijk natuurlijk van welke rol zij in hun orga-nisatie opnemen.

    Aanbeveling 4: Burgers en beroepsbeoefenaars kunnen hun verontrusting laag-drempelig uiten

    Op het moment dat een of meerdere personen verontrust zijn, over een situatie in een gezin, of over een situatie buitenshuis (in de context van een kinderopvang, kleuterschool, buurt, …), speelt toegankelijkheid op meerdere niveaus een belangrijke rol. Ouders, burgers en beroepsbeoefenaars moeten ergens terecht kunnen. Dit kan zijn voor informatie, een advies of een consult, voor hulp of voor meldingsmogelijkheden. Het gaat er vooral over dat mensen weten welke kanalen en mogelijkheden er zijn.

    Het is voor een burger niet vanzelfsprekend om te weten waar men terecht kan. Om die reden komt men ook vaak bij de politiediensten terecht. Het aanbod is enorm divers en er is nog steeds een wirwar aan tele-foonnummers en hulplijnen. Hier zou 1712 een sterke rol kunnen spelen. Op de bekendheid van 1712 moet blijvend ingezet worden. Daarbij is informatie over de opdrachten en de profilering van 1712 erg belangrijk. Dit omvat het mandaat van de hulplijn, de mate van anonimiteit, het beroepsgeheim en de verbinding met justitie, en info over wat de verdere opvolging van een telefoontje allemaal kan inhouden. Daarnaast zou 1712 zelf een meer gerichte verbinding kunnen leggen met en doorverwijzen naar de meest gepaste hulp. Een proactieve rol van 1712, door bv. zelf een afspraak in te plannen bij een dienst, of door het verhaal van een aanmelder vlotter te delen met de betrokken diensten, kan de effectieve opvolging van een aantal (kwetsbare) meldingen meer garanderen.

    Algemene sensibilisering via brede campagnes rond waar burgers of beroepsbeoefenaars terecht kunnen met verontrusting, zijn als enige middel zeker niet zinvol. Je pikt een boodschap vaak pas op als je er effectief nood aan hebt. Er moet dus ook eenvoudigweg ingezet worden op de kennis en vaardigheden van professionals die erg nabij zijn. Kinderen en gezinnen, of andere betrokkenen, moeten terecht kunnen bij lokale basisvoorzie-ningen zoals de huisarts, de Huizen van het Kind, het geïntegreerd breed onthaal of andere publieke dienst-verleners. Naar deze actoren moet ingezet worden op gerichte informatie en opleiding (de jeugdhulpwijzer, inscholing en bijscholing). Ook aansluiten op de lokale situatie en werken via de wijkwerking, heeft betere kansen dan alleen grootse informatiecampagnes of info langs een website.

  • 1406/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    Aanbeveling 5: De samenwerking van de diverse betrokkenen en hun organisa-ties is de sleutel in een degelijke aanpak van verontrusting

    In samenwerking de meest gepaste hulp organiseren

    Gepast omgaan met verontrusting vertrekt steeds van de samenwerking met het kind en het gezin. Dit is in functie van een gedeelde probleemdefinitie en ook omdat daar de krachten, de vaardigheden en de moge-lijkheden liggen voor een duurzame oplossing. Daarnaast, slagen beroepsbeoefenaars en professionals er het best in om de hulp aan gezinnen te organiseren, wanneer zij dit doen in lokale netwerken en door onderling de transparantie over de ondersteuning die zij voorzien aan gezinnen, te verhogen. De transparantie over deze ondersteuningsmogelijkheden is bedoeld om onderling goed te begrijpen wie op welke situaties het best een antwoord weet te formuleren, natuurlijk in de eerste plaats vanuit de sterktes van elke werking. Het onderlinge ‘profileren’ mag niet resulteren in een nadruk op wat een organisatie niet doet, maar moet vooral benadrukken waar het wel goed in is.

    We streven naar zelf-reflectieve netwerken met een samenwerking die lokaal rendeert en die voldoet aan een aantal kwalitatieve kenmerken. Onder meer de lokale basisvoorzieningen en de jeugdhulporganisaties dienen hierin te participeren. Wanneer op een aantal situaties onvoldoende een antwoord kan worden geboden, dan verwachten we ook dat die netwerken lokaal kunnen voorzien in de nodige analyse en zich daarop kunnen organiseren.

    Specifieke aandacht voor de samenwerking van politie, justitie, gezondheidszorg en de (jeugd)hulpverlening

    Voor de goede samenwerking van diverse betrokkenen en hun organisaties, is de samenwerking van politie en justitie (enerzijds), en de gezondheidszorg en de (jeugd)hulpverlening (anderzijds) een bijzonder belangrijke issue. Elke actor vertrekt onmiskenbaar vanuit een eigen finaliteit en de samenwerking moet vanzelfsprekend gebeuren met zorg om de betrokken mensen en rekening houdend met privacy en beroepsgeheim. Maar tege-lijk tonen concrete initiatieven zoals het Protocol van Moed en CO3, alsook de nieuwste ontwikkelingen inzake family justice centers, aan dat het in het belang van het kind is om samen te werken en via een gedeelde besluitvorming te komen tot een gezamenlijke aanpak.

    Vandaag de dag zijn enkele modaliteiten aanwezig om samen te werken en informatie uit te wisselen. We den-ken aan bv. artikel 458bis of aan de gemandateerde voorzieningen. Tegelijk zien we de ontwikkelingen rond de family justice centers, kennen we de werkprincipes risico-inschatting, casusoverleg en casuscoördinatie, en is er het initiatief voor een nieuw artikel 458ter. Ze tonen aan dat de verbinding van welzijn met politie en justitie korter kan en moet, en dat een doelgerichte informatie-uitwisseling nog meer juridische omkadering moet krijgen.

    We juichen de lopende initiatieven inzake family justice centers, gericht op erg verontrustende, complexe situaties, toe en ondersteunen dat deze verder worden uitgebouwd. Daarnaast dient er ook voor verontrusting met een mindere graad van intensiteit toegewerkt te worden naar een kader voor informatiedeling en gedeelde besluitvorming, steeds met zorg voor de rechten van het gezin en het kind. Er is natuurlijk nood aan sensibi-lisering en bewustzijn van de diverse actoren omtrent de tools en de finaliteiten voor informatie-uitwisseling. Men is ook terughoudend voor al te doorgedreven informatie-uitwisseling, omdat daarmee de therapeutische relatie onder druk komt te staan. We zien de nood aan verder overleg en concrete afspraken tussen de diverse actoren. Aanbeveling 6: Enkele lijnen specifiek voor een doeltreffende jeugdhulp- verlening

    Elk kind en diens gezin wordt tijdig en gepast geholpen in de jeugdhulpverlening

    De aanpak van verontrustende situaties in de jeugdhulpverlening vandaag kent een aantal pijnpunten, die maken dat de verhoopte resultaten niet altijd worden bereikt. Wat daar onder meer in meespeelt, is de schaar-

  • 1506/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    ste in de jeugdhulpverlening. Het is een gedeelde vaststelling in de praktijk dat je er soms wel in slaagt om mensen tot een bepaald hulpverleningstraject te motiveren, maar dan vaak stuit op pijnlijke wachtlijsten. Je ziet dat prioriteitensystemen in het leven worden geroepen, maar dat ook die op een bepaald moment onvol-doende blijken. Situaties monden zo ongewild uit tot erg verontrustende situaties of zelfs crisissen, waar men nog moeilijker uit geraakt.

    Via een gericht uitbreidingsbeleid moet de schaarste in de jeugdhulpverlening blijvend aangepakt worden. Deze uitbreiding bouwt verder op de noden die lokale actoren zien en op het onderzoek over behoeften en ef-fectiviteit. We zetten ook specifiek in op vroegtijdige hulp aan gezinnen met jonge kinderen. Daarnaast, vinden we het vanuit de werkgroep onaanvaardbaar dat bepaalde wachttijden zo hoog oplopen. Er dienen afspraken te worden gemaakt die de tijdige toegang tot de jeugdhulp mogelijk maken. Daarbij worden o.a. concreet maximale termijnen voor toegang tot de hulp geëxpliciteerd, rekening houdend met de ernst en urgentie van de situatie.

    In een kritische reflectie over de organisatie van de jeugdhulpverlening, moet zeker de nodige aandacht gaan naar de begrippen subsidiariteit en vrijwilligheid. De invulling van deze begrippen moet in de eerste plaats de toegang tot de noodzakelijke hulp maximaliseren. Zo begrijpen we subsidiariteit als de maximale toegang tot de hulp die nodig is, en dat bij gelijk effect van meerdere mogelijkheden de minst ingrijpende vorm wordt ingezet.

    Vooreerst, impliceert subsidiariteit in feite dat problemen voldoende vroegtijdig worden herkend en aangepakt. Dit is gekoppeld aan de aanwezige publieke dienstverlening, maar omvat ook de durf om hulpverlening in te zetten in situaties waar de problemen nog niet zo vergevorderd zijn. Ten tweede, denken we dat in sommige gevallen een effectieve aanpak alleen het best kan gerealiseerd worden door meteen een voldoende krachtige of intensieve ondersteuning in te schakelen. D.w.z. dat het dan niet wenselijk is om eerst lichtere ondersteu-ningsvormen uit te proberen, als in een bepaalde situatie duidelijk een intensievere ondersteuning geïndiceerd is. Dit is de volle betekenis van ‘toegankelijke (jeugd-)hulpverlening’. Parallel, speelt natuurlijk de vrijwillige medewerking van de ouders en de aanvaardbaarheid van de hulp ook een rol. Er wordt soms afgeweken van de initieel geïndiceerde oplossing, om toch in partnerschap met de ouders verder te kunnen. De overwegingen hierrond zijn uiteraard steeds gevoelig en complex, en moeten in die zin zeker in het belang van het jonge kind worden gedaan.

    Voor een resultaatsgerichte aanpak dient ook steeds gekeken te worden naar de efficiëntie en effectiviteit van de hulpverlening. Om de efficiëntie te verhogen moeten de procedures en organisatie ten volle ten dienste staan van de hulpverlening en niet omgekeerd. We stellen vaak vast dat procedures te omslachtig zijn, dat de doorlooptijden oplopen en dat deze procedures daardoor een toegankelijke hulpverlening in de weg staan.

    De samenleving moet kennis hebben over verontrusting en kindermishandeling

    Een degelijke jeugdhulpverlening is georganiseerd binnen een competente samenleving. De opbouw van ken-nis over verontrusting en kindermishandeling, het bundelen van expertise en informatie, de brede monitoring van de aanpak in de praktijk, moeten een duidelijkere plek krijgen in de samenleving. We denken concreet aan domeinoverschrijdend beleid, aan het samenleggen van cijfers en gegevens vanuit verschillende bronnen (o.a. gezondheidszorg, jeugdhulp, politie, justitie, onderwijs, …), alsook aan een zicht op de diversiteit aan aanbod en methodieken in de (jeugd-)hulpverlening en van de effectiviteit van deze hulpverlening. Dit is een oproep naar blijvend en meer beleidsondersteunend onderzoek, met een intensieve samenwerking van de academische wereld met de overheid.

    Verder, kan de organisatie van het zorgaanbod blijvend geoptimaliseerd worden door doelgericht te leren van ernstige situaties van verontrusting waar het is fout gelopen. We spreken niet over ‘uitzonderlijke’ situaties. We denken dat het niet goed is om een beleid te voeren op uitzonderingen, en het blijft steeds de pijnlijke vaststelling dat nooit alle risico’s kunnen vermeden worden. Desalniettemin, moeten we de analyse durven aangaan van die situaties waar het wel is fout gelopen, en door expertise samen te leggen, zoeken naar hoe het beter kan.

  • 1606/10/2016 - Werkgroep Jong & Geborgen | Eindrapport

    We denken tot slot dat de kennis over het omgaan met verontrusting nog beter kan ontsloten worden. De ken-nisopbouw is dus nooit alleen gericht op het beleid, maar moet ook de dagelijkse praktijk mee voeden.Een verontruste aanmelder moet vlot bij een gemandateerde voorziening terecht kunnen voor een krachtdadige ondersteuning

    Professionals moeten in bepaalde gevallen kunnen terugvallen op een externe, onafhankelijke partner, zijnde de gemandateerde voorziening. De noden die op dit vlak leven zijn soms heel verscheiden, zoals de nood aan advies, een onafhankelijk oordeel, een eindverantwoordelijke, of iemand die de hulp coördineert en continuï-teit voorziet. Procedurele eenvoud, een vlotte toegang en voldoende slagkracht zijn absolute voorwaarden voor een goede werking van de gemandateerde voorzieningen. Professionals zetten soms onvoldoende de stap naar een aanmelding bij de gemandateerde voorziening. Dit vraagt uiteraard ook wel een engagement van deze mensen, alsook van de organisaties waarin zij werken, die dit moeten monitoren en bij hun medewerkers in gesprek brengen.

    Een concrete uitdaging blijft de complexiteit van het M-document. Er is onduidelijkheid over welke aanmelders dit kunnen invullen, welke de verplichte velden zijn en welke de ontvankelijkheidscriteria zijn. Maar evengoed worstelt men met het proces om tot een M-document te komen, d.w.z. de doorverwijzing moet met de cliënt worden besproken en de aanmelder moet rekening houden met het stress verhogende effect en met eventuele verhoogde of acute onveiligheid n.a.v. de aanmelding. Voor een individuele professional (bv. arts, psychia-ter, …) is het aanmelden een echte uitdaging, omdat je de dossiervorming en opvolging moet georganiseerd krijgen. Globaal genomen is er nood aan meer duidelijkheid en afstemming om aan bovenstaande discussie-punten tegemoet te komen. De werkgroep juicht alvast initiatieven zoals het versterkt inzetten door de OCJ’ s op de consultfunctie, toe.

    Afsluitend, de ondersteuning aan de verontruste aanmelder vraagt de nodige aandacht. Deze wordt nog te weinig geïnformeerd en op de hoogte gehouden over de vervolgstappen. Bovendien is de uitkomst van de aan-melding onzeker. Wanneer het onderzoek door de gemandateerde voorziening niet resulteert in ‘maatschap-pelijke noodzaak’, blijft de aanmelder ‘alleen’ met de verontrustende situatie achter. Dat is zeker zo bij jonge kinderen, waarbij het belang van de vrijwilligheid goed moet worden afgewogen ten opzichte van de ernst van de verontrusting (veiligheid) en de noodzakelijke hulp. Ook in deze gevallen hebben het gezin, alsook de aan-melder op zich, recht op een zorgzame ondersteuning.