Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal ›...

24
229 15 september 1981, 49e jaargang, nr 9 Auteursrecht voorbehouden Bij blad bij Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L.W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Ver- kade en Mr J. W. van der Zanden. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Medewerkers:li P. L. Hazelzet, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth. Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Personeel. Register van Octrooigemachtigden. Afscheid van Mr G. M. van Exter (blz. 231). Artikel. Ir J. Dekker, De Octrooiraad in het jaar 1980 (blz. 31/3). Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht. Nr 52. Rechtbank van Koophandel Turnhout, 19 juni 1980, C.P.C. International Maisindustrie/Bloemmolens Antoine Coppens (dat het woord Maizena een gebruike- lijke benaming voor maïszëtmeel is geworden, doet aan de merkrechten geen afbreuk nu deze sinds 1875 zijn verdedigd, nu de merkhouder niet te kwader trouw was bij zijn bevestigingsdepot en niet bewezen is dat het woord Maizena ook na het bevestigingsdepot door toe- doen van de merkhouder in het normale taalgebruik de gebruikelijke benaming van de waar is geworden). 3. Modellenrecht. Nr 53. Hof Amsterdam, 23 augustus 1979, Lanière/ De Bruijn (de sleutelring van appellante is vatbaar voor Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 49e jaargang De Industriële Eigendom Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 6 5 , - met inbegrip van het jaarregister per jaai; voor het buitenland f 70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaar- register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300. '> modelbescherming; nu appellante geen modeldepot heeft verricht, kan zij terzake van de navolging van haar sleutelring geen vordering instellen op grond van oneer- lijke mededinging; ook geen onrechtmatig handelen op grond van prijsbederf en gebruik van inferieure mate- rialen voor de nabootsing). 4. Onrechtmatige daad. Nr 54. President Rechtbank Haarlem, 4 juli 1978, Chanel/Etos (door de verkoop van Chanel eau de toilette No 19 in doosjes waaruit een stuk is weggeknipt, tast gedaagde de aantrekkingskracht en goodwill van dat produkt ernstig aan, hetgeen jegens Chanel onrechtmatig is; daaraan doet niet af dat Chanel een gesloten verkoop- organisatie nastreeft en gedaagde door het wegknippen haar aanvoerlijnen tracht geheim te houden). 5. Auteursrecht. Nr 55. Hof Amsterdam, 4 juni 1980, Van den Biggelaar— Compton/Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (het auteursrecht op de door appellante vervaardigde Vormgeving voor advertenties, waarvoor appellante betaling heeft ontvangen, komt toe aan de Stichting Katholieke Universiteit; indien art. 8 van de Auteurs- wet toepassing zoü missen, is van onrechtmatig gebruik door de Stichting Katholieke Universiteit evenmin sprake). b. Beschikkingen van de Octrooiraad. Nr 56. Afdeling van Beroep, 9 maart 1981 (het lag voor een deskundige niet voor de hand de drie in het geding gebrachte publikaties te combineren tot de werkwijze Nr 9 Blz. 229-252 Rijswijk, 15 september 1981

Transcript of Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal ›...

Page 1: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

229

15 september 1981, 49e jaargang, nr 9 Auteursrecht voorbehouden

Bij blad bij

Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L.W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Ver­kade en Mr J. W. van der Zanden. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Medewerkers:li P. L. Hazelzet, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth.

Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.

Inhoud van deze aflevering

Officiële mededelingen.

Personeel. — Register van Octrooigemachtigden.

Afscheid van Mr G. M. van Exter (blz. 231).

Artikel.

Ir J. Dekker, De Octrooiraad in het jaar 1980 (blz. 31/3).

Jurisprudentie.

a. Rechterlijke uitspraken.

1. Octrooirecht: geen.

2. Merkenrecht.

Nr 52. Rechtbank van Koophandel Turnhout, 19 juni 1980, C.P.C. International — Maisindustrie/Bloemmolens Antoine Coppens (dat het woord Maizena een gebruike­lijke benaming voor maïszëtmeel is geworden, doet aan de merkrechten geen afbreuk nu deze sinds 1875 zijn verdedigd, nu de merkhouder niet te kwader trouw was bij zijn bevestigingsdepot en niet bewezen is dat het woord Maizena ook na het bevestigingsdepot door toe­doen van de merkhouder in het normale taalgebruik de gebruikelijke benaming van de waar is geworden).

3. Modellenrecht.

Nr 53. Hof Amsterdam, 23 augustus 1979, Lanière/ De Bruijn (de sleutelring van appellante is vatbaar voor

Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 49e jaargang

De Industriële Eigendom Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaai; voor het buitenland f 70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaar-register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.

'> modelbescherming; nu appellante geen modeldepot heeft verricht, kan zij terzake van de navolging van haar sleutelring geen vordering instellen op grond van oneer­lijke mededinging; ook geen onrechtmatig handelen op grond van prijsbederf en gebruik van inferieure mate­rialen voor de nabootsing).

4. Onrechtmatige daad.

Nr 54. President Rechtbank Haarlem, 4 juli 1978, Chanel/Etos (door de verkoop van Chanel eau de toilette No 19 in doosjes waaruit een stuk is weggeknipt, tast gedaagde de aantrekkingskracht en goodwill van dat produkt ernstig aan, hetgeen jegens Chanel onrechtmatig is; daaraan doet niet af dat Chanel een gesloten verkoop­organisatie nastreeft en gedaagde door het wegknippen haar aanvoerlijnen tracht geheim te houden).

5. Auteursrecht.

Nr 55. Hof Amsterdam, 4 juni 1980, Van den Biggelaar— Compton/Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (het auteursrecht op de door appellante vervaardigde Vormgeving voor advertenties, waarvoor appellante betaling heeft ontvangen, komt toe aan de Stichting Katholieke Universiteit; indien art. 8 van de Auteurs­wet toepassing zoü missen, is van onrechtmatig gebruik door de Stichting Katholieke Universiteit evenmin sprake).

b. Beschikkingen van de Octrooiraad.

Nr 56. Afdeling van Beroep, 9 maart 1981 (het lag voor een deskundige niet voor de hand de drie in het geding gebrachte publikaties te combineren tot de werkwijze

Nr 9 Blz. 229-252 Rijswijk, 15 september 1981

Page 2: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

230 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

volgens de aanvrage; ook andere publikaties gaven geen aanwijzing dat het bekende sekwestreermiddel EHDP geschikt zou zijn als middel tegen tandsteen, waarmee tevens nadelige invloeden op het tandemail worden ver­meden; de eerste conclusie van de aanvrage is gericht op de bereiding van een tandverzorgingsmiddel, dus een stof; daarnaast is een tweede conclusie gericht op een gevormd tandverzorgingsmiddel, verkregen onder toe­passing van de werkwijze volgens conclusie 1, niet over­bodig).

Nr 57. Afdeling van Beroep, 2 maart 1981 (de in art. 17A R.O.W. genoemde zorgvuldigheid moet niet alleen door de aanvrager, maar ook door diens gemachtigde en het personeel van de gemachtigde zijn betracht; het beroep op een beslissing tot herstel in de vorige toestand door het Europees Octrooibureau in een soortgelijk ge­val met verwijzing naar de wenselijkheid van een uni­forme uitleg van art. 17A R.O.W. en art. 122 E.O.V. faalt eveneens; geen herstel in de vorige toestand).

Nr 58. Bijzondere Afdeling, 18 september 1980 (van een "waarnemend" gemachtigde moet dezelfde zorgvul­digheid worden geëist als van de oorspronkelijke gemach­tigde; deze zorgvuldigheid is door de "waarnemend" gemachtigde en bovendien ook ten kantore van de oor­spronkelijke gemachtigde niet betracht; geen herstel in de vorige toestand).

Boekaankondigingen.

Protection of Geographic Denominations of Goods and Services, onder redactie van Prof. H. Cohen Jehoram, Alphen aan den Rijn, 1980, door Prof. Mr D. W. F. Ver­kade (blz. 249).

A. Chavanne en J.-J. Burst, Droit de la propriété industrieËe, Parijs, 1980, door Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach (blz. 249-250).

Litteratuur.

Officiële mededelingen

Personeel.

Bevorderd. De heer R. Borghuis, administratief hoofdambtenaar

A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 januari 1980 bevorderd tot referendaris. (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 25 augustus 1981, nr 81/09876, Directie Personeel).

Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 21 juli, 22 juli, 29 juli, 3 t/m 5 augustus en 18 augustus 1981, nrs Pers./38, 40 t/m 43, 45 t/m 59, 61, 63 en 64, zijn de onderstaande ambtenaren bij het Bureau voor de Industriële Eigendom bevorderd tot de rang en met ingang van de datum vermeld achter hun naam:

techn. hoofdambt. 1 januari Ie klasse 1981 adm. hoofdambte- 1 januari naar 1980 adm. hoofdambte- 1 januari naar 1980 adm. hoofdambte- 1 januari naar 1980 adm. hoofdambte- 1 januari naar 1980 adm. ambt. A 1 januari 2e klasse 1980 adm. ambt. A 1 januari 2e klasse 1980 adm. ambt. A 1 juli 1981 2e klasse adm. ambt. B 1 juli 1981 Ie klasse adm. ambt. B 1 januari Ie klasse 1980 adm. ambt. B 1 juli 1980 Ie klasse adm. ambt. B 1 januari Ie klasse 1980 adm. ambt. B 1 januari Ie klasse 1980 adm. ambt. B 1 januari Ie klasse 1980

Ing. E. F. Silas

A. G. J. Boer

Mevr. M. K. Botter

A. Bouthoorn

E. G. Brunet de Rochebrune J. H. Kleyweght

M. M. W. van der Steen Mevr. X. H. M. van der Zwan-Tummers Mej. P. E. dAncona

J. H. M. Camp-huijsen W. J. Gül'ard

M. A. Schalbroeck

Tj. Viersen

H. J. van Zuijden

R. Klein

J. Th. van der Lans

G. Versteeg

C. H. Barneveld

Mevr. V. J. de Bruijn-te Pas G. de Vos

P. L. van de Vijver

A. Khudabujc

J. Th. Krom

adm. ambt. C Ie klasse adm. ambt. C Ie klasse adm. ambt. C Ie klasse adm. ambt. C 2e klasse adm. ambt. C 2e klasse adm. ambt. C 2e klasse adm. ambt. C 2e klasse schrijver A

schrijver A

1 januari 1980 1 januari 1980 1 augustus 1981 1 januari 1980 1 januari 1980 1 juli 1981

1 augustus 1981 1 augustus 1981 1 augustus 1981

Benoemd in vaste dienst. Bij beschikkingen van de Minister van Economische

Zaken van 20 augustus 1981 nrs Pers./66 en 67, zijn de dames M. J. Janssen-Kierkels en J. C. M. Strijbosch-Boelens, beiden schrijver A in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, met ingang van 1 september 1981 benoemd in vaste dienst.

Beëindiging van dienstverband. Aan de heer J. G. Knoester, rijksambtenaar III in

vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigen­dom, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1981 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 24 juni 1981, nr Pers./33).

Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat

de inschrijving van de heren Ir G. W. Gores en Ir J. H. Andreae op hun verzoek resp. op 20 en 25 augustus 1981 in bovengenoemd register is doorgehaald en dat de heer Drs L. J. van Rossem op 31 juli 1981 in genoemd register is ingeschreven.

I

Page 3: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 231

Afscheid van Mr G. M. van Exter.

Op 31 juli 1981 nam Mr G. M. van Exter, die op 21 juli zijn 65e verjaardag had gevierd, op de Octrooi-raad afscheid van zeer velen met wie hij in zijn lange loopbaan had samengewerkt.

Zijn ambtelijke loopbaan begon hij in 1945 op de Afdeling Wetgeving en andere Juridische Aangelegen­heden van het Ministerie van Economische Zaken waar hij verschillende rangen bekleedde, het laatst in de functie van hoofd van de Hoofdafdeling Juridische Zaken, om in 1970 over te stappen naar de Octrooiraad. Aanvanke­lijk als plv. lid, later, sinds 1975, als lid van de Octrooi-raad. Deze overstap naar de Octrooiraad was geen toe­vallige. Mr Van Exter was geen onbekende van de Oc­trooiraad. Hij had van de aanvang van zijn loopbaan af een nauw contact gehad met de Octrooiraad en in ruime­re zin met de wereld van de industriële eigendom door zijn wetgevende taak ten aanzien van verdragen en wet­ten op het gebied van de industriële eigendom. Ook werkte hij mee in een werkgroep die een eerste ontwerp voor het Europees Octrooiverdrag maakte.

Op de Octrooiraad ging hij door met zijn wetgevende werk, dat hem vooral de eerste jaren een vrijwel volle­dige dagtaak gaf. Zijn bijzonder analytisch vermogen en zijn zeer systematische wijze van werken maakten hem

bij uitstek geschikt voor deze taak. Wie bijvoorbeeld de lange, zorgvuldig opgestelde memories van toeUchting van de verschillende versies die de Octrooiwet de laatste 20 jaar had, doorleest, werkstukken waarin Mr Van Exter een zeer groot aandeel had, hoort hem als het ware aan het woord, in eenvoudige, altijd duidelijke, nooit te lange zinnen, begrijpelijk ook voor een beginne­ling in de behandelde stof.

Als lid van de Octrooiraad heeft hij in het bijzonder gestalte gegeven aan de in de Rijksoctrooiwet van 1977 ingevoerde bepaling betreffende rechtsherstel. Bij de hierdoor gevormde jurisprudentie treft opnieuw de systematische aanpak van de problemen, en de heldere motivering.

De talrijke opkomst op zijn afscheidsreceptie — oud collega's van het Ministerie van Economische Zaken, persoonlijkheden uit de wereld van de industriële eigen­dom en uiteraard zijn medewerkers bij de Octrooiraad — bewees de grote waardering die er voor Mr Van Exter bestaat.

Mr Van Exter is benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad, zodat de Octrooiraad nog steeds een beroep kan doen op zijn deskundigheid.

Mr E. van Weel.

Artikel

De Octrooiraad in het jaar 1980.*

Evenals het toenemen van het aantal Europese octrooiaanvragen, ingediend bij het Europees Octrooi­bureau, voortging (1979: 10.725,1980: 17.505), ging in het verslagjaar ook het afnemen van het aantal Neder­landse octrooiaanvragen ingediend bij de Octrooiraad voort (1979: 9.433, 1980: 7.358). Het tempo waarin zich dit voltrekt, was wederom wat langzamer dan volgens de prognoses, hetgeen het EOB aanleiding gaf in de eigen prognoses het jaar waarin het voorziene eindniveau van 30.000 bereikt zal worden, te verschuiven van 1983 naar 1990. Desalniettemin is het duidelijk, dat de afname van het aantal Nederlandse octrooiaanvragen verder zal doorgaan. Onzeker blijft hoelang en tot hoever de daling zich zal voortzetten; studies verricht op de Octrooiraad hebben uitgewezen, dat zelfs bij het laagst geschatte eindniveau van ongeveer 2.000 aanvragen per jaar, de Octrooiraad uit financieel en personeel oogpunt, met handhaving van de verleningsprocedures, nog levensvatbaar kan zijn.

In 1980 daalde het aantal ingediende octrooiaan­vragen (7.358) tot ongeveer de helft van het stabilisatie-niveau (14.600) bereikt in 1977 vóór de openstelling van het EOB. In deze 7.358 octrooiaanvragen zijn inbegrepen 61 omgezette Europese aanvragen, en wel 12 met indieningsjaar 1978 en 49 met indieningsjaar 1979,

*) 'Algemene beschouwingen' van het 'Jaarverslag Nederlandse Octrooiraad 1980'. Dit verslag ligt ter inzage in de openbare leeszaal van de Octrooiraad; exemplaren zijn verkrijgbaar tegen betaling van f 15,— (vijftien gulden) per stuk, bij voorkeur door storting op postgirorekening nr 17 300 ten name van het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk ZH, onder vermelding van: 'Jaarverslag 1980'. De 'Algemene beschouwingen' van het verslag over het jaar 1979 zijn gepubliceerd in het Bijblad I.E. 1980 blz. Ul/3.(Red.).

en 169 in de nationale fase overgegane internationale (PCT) aanvragen. Anders dan in 1979 daalde niet alleen het aantal "mormale" Nederlandse aanvragen ingediend door buitenlandse aanvragers en wel van 7.318 in 1979 tot 5.303 in 1980, maar ook het van Nederlandse aanvragers afkomstige aantal van 2.047 in 1979 tot 1.825 in 1980. Ook bij aanvragen van buitenlandse aanvragers op elektrotechnisch (E) en werktuigbouw­kundig (W) terrein is in 1980 een sterke vermindering opgetreden, waardoor de grote verschillen in procen­tuele daling ten opzichte van het stabilisatieniveau van 1977 in vergelijking met de chemische (C) vakgebieden sterk verminderd zijn. Bij aanvragen van Nederlandse aanvragers is op alle drie hoofdvakgebieden enige daling opgetreden. De verhouding van de aantallen aanvragen voor deze drie gebieden C, E en W was in 1980 voor buitenlandse aanvragers ongeveer 36 : 22 : 42 en voor Nederlandse aanvragers ongeveer 20 : 24 : 56.

Van de in 1980 ingediende Europese octrooiaan­vragen waren er 572 uit Nederland afkomstig (1979: 340) en in 501 daarvan werd Nederland aangewezen. Het percentage van deze "zelfaan wij zingen" is 88%, en opmerkelijk is dat dit ver uitsteekt boven het corresponderend percentage van enig ander bij het Europees Octrooiverdrag aangesloten land. Van genoemde 572 aanvragen berustten er 420 op een in Nederland ingediende prioriteitsaanvrage en in 358 daarvan werd Nederland aangewezen; te verwachten is, dat in de meeste aanvragen van deze laatste groep de procedure in Nederland niet zal worden voortgezet.

Het aantal in 1980 ingediende Europese octrooi­aanvragen, waarin Nederland werd aangewezen was 12.340 (1979: 8.082), waarmee het percentage hiervan daalde tot 70% (1979: 75%). Gebleken is dat bij de verlening van een Europees octrooi in overwegende mate de aanwijzingen in stand gehouden worden, en de eerder geschetste verwachting dat het aantal voor Nederland geldige Europese octrooien het verlies aan

Page 4: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

232 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

het aantal door de Octrooiraad verleende octrooien flink zal overtreffen, lijkt bevestigd te zullen worden.

Er werden in 1980 bij de Octrooiraad 39 (1979: 9) internationale aanvragen ingediend (eigenlijk: aantal waarvan de registerkopie in 1980 werd ontvangen op het Internationale Bureau), waarvan 9 in het Neder­lands en 30 in het Engels (1979: 1 respectievelijk 8); verder werden bij het EOB 154 internationale aanvragen ingediend (1979: 97), waarvan Nederland in 70 aan­vragen werd aangewezen (1979: 20). Ook in het alge­meen stijgt het gebruik van de mogelijkheden die het PCT-verdrag biedt: het aantal internationale aanvragen steeg van 2.625 in 1979 tot 3.539 in 1980, en daarvan werd Nederland in 510 aanvragen direct en in 1.411 via het EOB aangewezen (1979: 171 respectievelijk 374); van de aanwijzingen van Nederland komt bijna de helft uit internationale aanvragen uit de U.S.A. en bijna 5% uit Japan.

Van de 169 in 1980 in Nederland in de nationale fase overgegane internationale aanvragen zijn er 104 uit het indieningsjaar 1979 (in welk jaar er 171 inter­nationale aanvragen waren die Nederland aanwezen) en 65 uit het indieningsjaar 1980 (voor aanvragen uit 1980 is de overgang naar de nationale fase nog geens­zins voltooid).

Het aantal verzoeken om een onderzoek naar de stand der techniek (VVO) steeg sterk, tot 8.091 (1979: 7.450); de reden hiervoor is te zoeken in de taksen verhoging per 1 september 1980 en enigszins de bij die gelegenheid ingevoerde vrijstelling van VVO-takse wanneer bij het VVO een rapport van een eerder door het EOB voor een overeenkomstige octrooi­aanvrage uitgevoerd onderzoek wordt overlegd (zogenaamde doublures). Van deze regeling is direct op grote schaal gebruik gemaakt (1.399 in 1980). Bij de VVO's waren verder 860 verzoeken om een onder­zoek van internationaal type (1979: 275), een mogelijk­heid bestemd voor premier dépöt-aanvragen, waarvan veel gebruik wordt gemaakt. ^

Ook het aantal VBO's steeg aanmerkelijk: 5.522 in 1980 tegen 4.960 in 1979; de reden hiervoor lijkt te zijn de grotere aantallen in 1979 en 1980 afgeleverde rapporten over het onderzoek naar de stand der techniek; vervroegde VBO-indiening in doublure-geval­len zal eerst in 1981 een rol van betekenis spelen.

Het aantal ingediende bezwaarschriften (opposities) nam iets af tot 146 (1979: 158), het aantal memories van grieven daalde flink tot 219 (1979: 258); hiermee lijkt de werkvermindering voor de Octrooiraad thans ook tot de meervoudige afdelingen en Afdelingen van Beroep te zijn doorgedrongen.

Er werden in 1980 3.367 octrooiaanvragen openbaargemaakt (1979: 3.545), 743 octrooiaanvragen afgewezen (1979: 861) en 11.012 aanvragen vervielen of werden ingetrokken (1979: 11.398); het aantal niet afgedane octrooiaanvragen daalde tot 83.958 (1979: 91.642).

In 1980 werden 3.324 octrooien verleend (1979: 3.458) en vervielen er 3.108 (1979: 3.241); het aantal van kracht zijnde door de Octrooiraad verleende octrooien steeg tot 22.780 (1979: 22.564). Het Europees Octrooibureau verleende in 1980 360 Euro­pese octrooien waarin Nederland is aangewezen.

De achterstand in afdoening van VVO's is nog steeds groot, vooral door te grote werkvoorraad bij Directoraat-Generaal I van het EOB, en de gemiddelde ouderdom van rapporten afgeleverd voor aanvragen die geen premier dépót zijn, nadert 1 jaar. Het is te verwachten, dat het aantal aanvragen waaruit deze achterstand bestaat in de komende jaren geleidelijk zal verminderen; de gemiddelde ouderdom van deze achterstand zal vermoedelijk echter eerst over een aantal jaren gaan afnemen.

De achterstand in afdoening van VBO's is gestegen en vooral in de chemische en elektrotechnische

divisies zorgelijk. De achterstand-toename bij de VBO-behandeling is gevolg enerzijds van de toename van het aantal gevraagde VBO's en anderzijds van slechts zeer beperkt succes bij de pogingen ervaren gemachtigden te recruteren en van een grotere afvloeiing van personeel bij de Octrooiraad dan voorzien, onder andere door de VUT-regeling. In 1980 verlieten 7 technici de Octrooi­raad voor het EOB te München. In 1981 wordt een regeling ingevoerd waardoor naar verwachting de achter­stand gelijkmatiger over de komende jaren kan worden uitgesmeerd. Het aantal nog bij de meervoudige afdelin­gen (opposities) en bij de Afdelingen van Beroep in behandeling zijnde aanvragen bedroeg 298 respectieve­lijk 263.

Met het bestuur van de Vereniging voor Hogere Ambtenaren bij de Octrooiraad had enige malen contact plaats en bestonden wederom goede betrek­kingen.

Het in het jaarverslag over 1979 gesignaleerde proefproject terzake van de bewerking van de octrooiliteratuur op een bepaald terrein (membraan filtratie) teneinde daarin de technische ontwikkeling te bepalen en daaruit tendensen af te leiden, werd door twee technici van de Octrooiraad in 1980 voltooid. Evaluatie van het daarover uitgebrachte rapport is nog gaande, in het bijzonder ten aanzien van het belang van dergelijke studies voor de industrie.

Aandacht van de Octrooiraad werd in 1980 wederom gevraagd voor problemen betreffende de toegankelijk­heid voor de industrie van de zoekdocumentatie van het EOB en de daarop betrekking hebbende gegevens­bestanden, zoals vooralklasselijsten volgens de in die zoekdocumentatie toegepaste klassificatie en octrooi-familiegegevens. Soortgelijke gegevensbestanden zijn bij verschillende instellingen opgebouwd (bijvoorbeeld: Derwent, Chemical Abstracts, INPADOC) en voor het publiek op verschillende wijzen toegankelijk, steeds meer ook direct on-line als een computerbestand, bij­voorbeeld via Euronet. Het EOB ziet het toegang geven tot deze bij het EOB aanwezige informatie als een taak voor de nationale octrooiraden. Deze documèntatie-bestanden (en liefst ook de documentatie zelf) dienen voor het publiek toegankelijk te zijn, niet alleen omdat dit traditioneel in Nederland (ten dele via TNO-NIDER) het geval was, maar ook op principiële gronden.

Hoewel enige concurrentie op dit terrein voorts zeker niet ongezond is, staat daar tegenover ook een verplich­ting jegens INPADOC voor Nederland en de andere EOB-landen uit hoofde waarvan een massaal wegzuigen van de INPADOC-gebruikers als gevolg van gratis dan wel tegen een zeer geringe vergoeding beschikbaar stellen van deze gegevens door het EOB, niet kan worden aanvaard. Deze concurrentieproblemen lijken zich het scherpst voor te doen bij eventuele on-line toegankelijk­heid van het octrooifamiliebestand van het EOB via Euronet (het Europees octrooiregister is reeds op die wijze toegankelijk). Reeds lang is gepoogd om de samenwerking tussen eerst IIB en nu het EOB en INPA­DOC te verbeteren en aan de nieuwe ontwikkelingen aan te passen. Hiervoor is allereerst nodig een weder­zijds vertrouwen, zo mogelijk een taakafbakening, en verder nauwkeurige afspraken over te verlenen diensten, de daarvoor te vragen vergoedingen en de voorwaarden voor toegankelijkheid.

Het is dringend nodig dat een nieuwe samenwerkings­vorm tot stand komt in het belang van de industrie­gebruikers zowel als van het EOB en INPADOC, te meer omdat uiteindelijk niet de onderlinge concurrentie tussen EOB en INPADOC het gevaarlijkst is voor INPA­DOC, maar de concurrentie van op commerciële basis geschoeide anderen. Deze problematiek staat voor 1981 opnieuw op het programma van de Europese Octrooi­organisatie, en te hopen is dat na mislukte pogingen in 1979 en 1980 nu eindelijk in 1981 een oplossing gevonden wordt.

Page 5: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 233

De Octrooiraad nam ook in 1980, samen met vertegenwoordigers van andere overheidsinstanties, in ruime mate deel aan internationale activiteiten op het gebied van de industriële eigendom. Daarbij verdient allereerst vermelding het werk ten behoeve van de Bestuursraad van het EOB en verschillende commissies daarvan. De Bestuursraadvergaderingvan juni 1980 werd gehouden in het gebouw van het EOB in Rijswijk, waarbij de Octrooiraad als organisator optrad voor diverse sociale activiteiten, waaronder een boottocht op het IJsselmeer met geihteresseerde kringen als gastheer, een receptie in het Oude Stadhuis in Den Haag aangeboden door de burgemeester, en een diner in Kasteel Oud-Wassenaar in aanwezigheid van de Minister van Economische Zaken, speciaal vermeld kunnen worden.

Ook aan de werkzaamheden in de Interim Commissie van het Gemeenschapsoctrooiverdrag werkte Nederland actief mee; de impasse ter zake van inbreuk- en nietig-heidsprocedures werd nog niet doorbroken.

In februari werd in Genève de Diplomatieke Con­ferentie voor de herziening van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom gehouden. De conferentie, die op initiatief van de ontwikkelings­landen bijeen was geroepen, heeft ondanks eenjaren-lange voorbereiding een moeizaam en onbevredigend verloop gehad. De belangrijkste oorzaak hiervoor zal wel zijn, dat WIPO als organisatie binnen het raam van de Verenigde Naties, sterk is verpolitiseerd en nu met vergadertechnieken wordt geconfronteerd, die in andere internationale fora reeds eerder zijn beproefd. Het systeem dat de regeringsdelegaties zich verenigen.in drie groepen:

— de groep van 77 voor de ontwikkelingslanden, — de B-groep voor geïndustrialiseerde landen en — de D-groep voor de Oosteuropese landen,

vertraagt door veel tijd vergende groepsvergaderingen het verloop van de conferentie. Nog bezwaarlijker is, dat de onderhandelingen in de voltallige vergadering bijna uitsluitend worden gevoerd door woordvoerders die teneinde de eenheid van de groep te bewaren, veelal gedwongen worden een harde houding aan te nemen en derhalve een polarisatie te veroorzaken, die groter is dan menig deelnemer wenselijk acht.

Aan de eigenlijke herzieningsvoorstellen is de Conferentie in wezen nauwelijks toegekomen. Een maand lang is alle tijd besteed aan procedurele vraag­stukken: de verdeling der posten en de stemprocedure voor het aannemen van de uiteindelijke tekst. Ten lange leste werd hiervoor de volgende compromisoplossing gevonden: de tekst wordt met consensus aangenomen; als geen consensus wordt bereikt, is een 2/3 meerderheid voldoende met dien verstande dat het aantal tegen stemmende staten niet groter dan 12 mag zijn. Dit compromis is uiteindelijk aanvaard met alleen van de kant van de Verenigde Staten van Amerika een voor­behoud.

In de slotvergadering is aan de Algemene Vergadering van de Unie van Parijs aanbevolen te beslissen tot een

voortzetting van de Conferentie in 1981. De Algemene Vergadering heeft dat in september van het verslagjaar inderdaad gedaan, waarbij een aanbod van de Regering van Kenia om als gastland op te treden in dank is aanvaard. Dientengevolge zal de Conferentie worden voortgezet in Nairobi in september-oktober 1981.

Evenals in voorgaande jaren droeg de Octrooiraad bij aan het door WIPO gevoerde beleid inzake ont­wikkelingssamenwerking. Samen met het Benelux Merkenbureau werden voor een algemeen gerichte opleiding in het merksysteem en het octrooisysteem drie stagiaires ontvangen, afkomstig uit Gambia, Indo­nesië en Somalië. Daarnaast werd op de Octrooiraad een meer gespecialiseerde, op het materiële onderzoek van octrooiaanvragen gerichte opleiding gegeven aan twee Zuidkoreaanse technici.

In het kader van de Europese Gemeenschap kwamen in het verslagjaar de besprekingen tussen de Europese Commissie en deskundigen uit de Lidstaten over een eventueel in te voeren Gemeenschaps-merkensysteem tot een eind. Dezelfde groep van deskundigen is even­eens voor de laatste maal in 1980 door de Commissie geraadpleegd over voorstellen betreffende een Richtlijn tot harmonisatie van het merkenrecht in de Lidstaten. Aan het eind van 1980 heeft de Europese Commissie over beide onderwerpen uitgewerkte voorstellen aan de Raad van Ministers aangeboden.

In Benelux-verband heeft de Subcommissie voor de industriële eigendom de redactie voltooid van een ontwerp-Protocol houdende wijziging van de een­vormige Beneluxwet op de warenmerken met het oog op de invoering van de bescherming van dienstmerken. hi het begin van 1981 zullen in de drie Benelux-landen de geihteresseerde kringen over het ontwerp worden geraadpleegd.

Eveneens in Benelux-verband werd door de Octrooi­raad deelgenomen aan vergaderingen van de Raden van Bestuur van het Benelux-Merkenbureau en het Benelux Bureau voor Tekeningen of Modellen.

In het verslagjaar werden de voorbereidingen voor de aanpassing van de Rijksoctrooiwet aan het Gemeenschaps­octrooiverdrag vrijwel afgerond. Vermacht mag worden, dat de wijzigingsvoorstellen in de loop van 1981 bij het Parlement zullen worden ingediend. Hetzelfde mag worden verwacht met betrekking tot de wetsvoor­stellen houdende goedkeuring van het Gemeenschaps­octrooiverdrag, het Verdrag van Boedapest betreffende de internationale erkenning van het depot van micro­organismen en het Harmonisatieverdrag van Straats­burg.

Over de voorgenomen wijzigingen van de Rijksoctrooi­wet en ook over de herziening van het Unieverdrag van Parijs werd in het verslagjaar wederom vruchtbaar overleg gepleegd met de Commissie van Acht.

Rijswijk Z.H., 30 mei 1981.

Ir J. Dekker.

Jurisprudentie

Nr 52. Rechtbank van Koophandel te Turnhout, Eerste Kamer, 19 juni 1980.

(Anco Maïzena/Maizena)

Voorzitter: Mr J. van Cauwenbergh; Rechters: Mrs J. Van Roy en F. Sneyders.

Art. 5, aanhef en sub 4° Benelux-Merkenwet. Ten onrechte worden in dit geding (waarin in

conventie geklaagd wordt over inbreuk o.m. op het woordmerk MAIZENA en in reconventie de nietigheid wordt ingeroepen van o.m. dat merk en van daarop verleende licenties) merken - en daarop betrekking hebbende licentieverleningen — betrokken, die grafische merken zijn.

Page 6: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

234 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

Het gezag van gewijsde toekomend aan een afwijzend vonnis van de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Turnhout, rechtsprekend in kort geding, gegeven tussen dezelfde partijen doch gegrond op oneerlijke mededinging, waarin overwogen werd dat Maïzena een soortnaam is voor maïszetmeel, kan aan de onderhavige vordering, gegrond op merkenrecht, niet worden tegengeworpen.

Dat het woord Maïzena, na als fantaisistische bena­ming van onder meer maïszetmeel als merk te zijn gecreëerd, inderdaad een gebruikelijke benaming — volgens het taalgebruik soortnaam - is geworden, doet aan de merkrechten van de gerechtigde geen afbreuk, nu deze vanaf 1875 zijn recht verdedigd heeft (arrest van het Hof te Brussel van 22 juli 1895), nu hij niet te kwader trouw was bij zijn bevestigingsdepot van 24 december 1971, en niet bewezen is dat dat woord ook daarna door toedoen van de merkhouder in het normale taalgebruik de gebruikelijke benaming van de waar is geworden.

Art. 32 Benelux-Merkenwet. In strijd met dit artikel is de stelling van verweerster

dat het verlies der merkrechten in één der Beneluxlanden (Nederland) ook in de andere Beneluxlanden uitwerking heeft.

Art. 13 onder A, lid 1, Benelux-Merkenwet. Niet van belang is in het kader van het merkenrecht

of de produkten, geconditioneerd onder het merk, bestemd zijn voor uitvoer (eventueel naar een land waar éénzelfde bescherming van het merk als in het land van conditionering niet bestaat); beslissend is, dat het merk MAÏZENA, in strijd met de merkrechten van eiseressen, in België (bovendien op een naar uiter­lijk voorkomen voor vrije handel bestemd produkt) is aangebracht.

1. De firma's "C.P.C. International Inc.", vennoot­schap opgericht onder de wetten van de Staat Delaware te Englewood Cliffs, International Plaza, Staat van New Jersey, U.S.A. en

2. De Naamloze Vennootschap "Maisindustrie N.V." te Antwerpen, aanlegsters, advocaten Mrs R. Posenaar, A. Braun en T. van Innis,

tegen de Naamloze Vennootschap Bloemmolens Antoine

Coppens te Turnhout, verweerster, advocaat Mr L. Schuermans.

De vordering strekt ertoe.te zeggen voor recht: a) dat door gebruik te maken van het woord "Maï­

zena" op de verpakking van het produkt "Anco" dat zij thans te koop stelt, verweerster zich schuldig gemaakt heeft aan namaak van het merk "Maizena" van eerste aanlegster, merk door deze regelmatig gedeponeerd;

b) dat door het woord "Maizena" op de verpakking van gemeld produkt als soortnaam te gebruiken, zij zich te meer schuldig gemaakt heeft aan oneerlijke concurrentie;

verweerster diensvolgens verbod op te leggen om het woord "Maizena", merk van eerste aanlegster, rechtstreeks of onrechtstreeks te gebruiken, onder meer op haar produkten en/of op de door haar verkochte produkten, of om haar produkten of de door haar verkochte produkten te vereenzelvigen, gebruik in haar aankondiging (-en? Red.), reclames, vlugschriften, omzendbrieven, aanplakbiljetten, monsters, modellen, inpakpapier, schrijfpapier, catalogi, prospectussen, omslagen, dozen, etiketten, vervoermiddelen en/of hetzij welke van haar uitgaande bescheiden, zaken of voor­werpen, en in het bijzonder op de verpakking van het produkt dat zij verkoopt onder de benaming "Anco Maizena";

en, om dit gedaan te hebben, verweerster te veroor­delen om aan elk van aanlegsters te betalen ten titel van schadevergoeding, een bedrag van 500.000,— fr., onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering van deze som in de loop des gedings;

aanlegsters toelating te verlenen het tussen te komen vonnis op kosten van verweerster te publiceren in vijf vlaams- of franstalige dagbladen of periodieken, naar keuze van aanlegsters, onder de titel, in grote letters "Gerechtelijke herstelling";

verweerster te veroordelen tot de kosten van deze publicaties en/of de eventuele kosten van vertaling van het vonnis, te zeggen dat deze kosten invorderbaar zullen zijn op eenvoudig vertoon'der fakturen;

verweerster te veroordelen tot de gedingskosten; het vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad

niettegenstaande elk verhaal en zonder borgstelling;

In haar besluiten, ter griffie ontvangen op 14 maart 1977, vorderen aanlegsters, wat betreft de oneerlijke concurrentie, verweerster sub littera b. der inleidende dagvaarding verweten, hun akte te verlenen dat zij al hun rechten uit dien hoofde voorbehouden;

de zaak, wat dit punt betreft, terug naar de algemene rol te verzenden in afwachting van de uit­spraak van het Beroepshof, in het beroep tegen het vonnis op 28.1.1977 door de heer Voorzitter der Recht­bank van Koophandel te Turnhout uitgesproken;

In hare besluiten, ter griffie ontvangen op 17.1.1977, formuleert verweerster een tegenvordering, ertoe strekkend:

te zeggen dat de inschrijving van het individuele merk "Maizena" op naam van C.P.C. International Inc., zoals geregistreerd in het Benelux Merkenbureau op onderstaande data en onderstaande nummers nietig is:

inschrijving van 24.12.1971 nr 578936 inschrijving van 24.12.1971 nr 579473 inschrijving van 24.12.1971 nr 579474 inschrijving van 24.12.1971 nr 579481 inschrijving van 28.12.1971 nr 582659; voor recht te zeggen dat de inschrijvingen van de

licentieverleningen aan aanlegster Les Industries de Mais S.A. eveneens nietig zijn, zoals deze bekend staan in het Benelux Merkenbureau onder de nummers 97964, 98253,98254,98261, 97969, 97970, 103440;

aanlegsters te veroordelen tot de gedingskosten;

In haar besluiten, ter griffie ontvangen op 19.2.1980, vordert verweerster, in ondergeschikte orde, alvorens recht te spreken ten gronde, aan het Beneluxhof de prejudiciële vraag te stellen zoals hierna geformuleerd:

"gesteld dat een merkhouder in het Benelux-land A een gehandhaafd maar niet uitgebreid merkrecht bezit op een benaming waarvan het gebruik in het Benelux-land B vrij is als soortbenaming, is dan de aanbrenging in het land A van die benaming op een verpakking, uitsluitend met het oog op export naar het land B, een gebruik van het merk als bedoeld in artikel 13 A. 1 ° waartegen de merkhouder zich kan verzetten? ";

alsdan van dit vonnis ambtshalve kennis te geven conform de wet van 18 juli 1969 houdende bekrachti­ging van het Beneluxverdrag van 31 maart 1965;

in dat geval, kosten voorbehouden:

De vordering en de tegenvordering zijn ontvankelijk: De maatschappelijke zetel van verweerster is

gevestigd in het arrondissement Turnhout, zodat deze rechtbank bij toepassing van artikel 37A B.M.W. be­voegd is, bevoegdheid die ze ingevolge het voorschrift van artikel 37B uitdrukkelijk vaststelt;

Vooraf dient gesteld dat ten onrechte en zonder enige grond, meerdere, op naam van eerste aanlegster

Page 7: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 235

in het Beneluxbureau geregistreerde merken (namelijk onder nummers 579473, 579474, 579481 en 582659), evenals in voordeel van tweede aanlegster ingeschreven licentieverleningen (beantwoordend aan de hiervoor geïdentificeerde merken: nummers 98253, 98254 en 103440 - andere: 98261, 97969 en 97970), in dit geding worden betrokken, verweerster in hare tegen-vordering zelfs tot het nietig zijn dezer inschrijvingen besluit:

het blijkt immers uit de voorgelegde stukken, — en is ten andere geen voorwerp van betwisting — dat de voormelde merken, en de licentieverleningen (betref­fend zowel de in de tegenvordering wèl als niet ver­melde en geïdentificeerde merken) grafische merken zijn, of grafische merken tot voorwerp hebben;

welnu, betreffend het voor nietigheid vatbaar zijn van kwestige, "grafische" merken, wordt zelfs geen enkel dienend gegeven aangevoerd;

De vordering heeft duidelijk alleen het woordmerk "Maizena" (nummer 578936 en de desbetreffende licentieverlening, nummer 97964) tot voorwerp — de bescherming ervan, respectievelijk het sanctioneren van namaak en van oneerlijke concurrentie terzake —, terwijl ook het voorwerp der tegenvordering, waarin de praemisse immers bepaaldelijk is dat "Maizena" een soortnaam is, aldus uiteraard tot het kwestige woordmerk "Maizena" is beperkt;

De na, en ingevolge aanlegsters besluiten, ter griffie ontvangen op 14-3-1977, voor berechting weerhouden vordering, wordt ten onrechte tegengesteld het gezag van gewijsde van het vonnis, op 28-1-1977 geveld door de Voorzitter der rechtbank van Koophandel te Turnhout, zetelend zoals in kort geding:

Zoals vermeld in een P.V. van vaststelling, benaarstigd door gerechtsdeurwaarder J. Verhulst op 5-11-1976, werden in het warenhuis ALDI te Geel waren bevonden — zijnde, alhoewel als dusdanig niet met name voor­gesteld, onbetwist maiszetmeel — met op de verpakking onder meer de naam ANCO (verweersters handelsnaam) en "Maizena";

de vordering der toenmalige (ook huidige) aanleg­sters, ertoe strekkend de toenmalige (ook huidige) verweerster te bevelen deze, genoemd een onrecht­matige daad van mededinging uitmakende handeling, te staken, werd door het voornoemde vonnis 28-1-1977 afgewezen als zijnde niet gegrond:

De motivering in het voormelde vonnis, die de afwijzing der vordering bepaald heeft, behelst dat het gebruik maken van het woord "Maizena" (en het niet vermelden van "Maiszetmeel"), in het ter beoordeling onderworpen geval niet kan aangezien worden als een daad van onrechtmatige mededinging, zoals omschreven en verboden door artikel 54 der wet 14-7-1971, vermits "maizena", de betiteling van het verpakte, onbetwist maiszetmeel zijnde produkt, een_soortnaam is die dezelfde betekenis heeft als maiszetmeel;

Het gezag van gewijsde, toekomend aan de hiervoor besproken afwijzing en deze afwijzing bepalende moti­vering, heeft evenwel geen uitwerking op het berechten van een vordering, nochtans betrekking hebbend op zelfde feiten, maar gesteund op een andere rechtsgrond als deze, vervat in de beschikking sub artikel 54 der wet 14-7-1971, namelijk op het merkenrecht;

uit de overwegingen van het meergenoemde vonnis blijkt dat — ten andere ingevolge de beschikking sub artikel 56 der wet 14-7-1971 — het plegen van een onder de toepassing der wetgeving terzake merken vallende daad van merknamaking aan de kwestige rechtspleging en berechting vreemd is gebleven;

De rechten van aanlegsters op het merk 578936, voorwerp der licentie 97964;

De vordering van aanlegsters, zoals bepaaldelijk op het merkenrecht gesteund, wordt door verweerster

betwist op grond der bewering "dat het woord Maizena reeds lang een soortnaam was geworden vóór C.P.C. of wie ook tot inschrijving in het merkenbureau over­ging op 24-12-1971", bladzijde 3 besluiten verweerster, ter griffie ontvangen op 17-1-1977 (argumentatie waar­op verweerster ook haar tegenvordering steunt);

ingeval het recht van aanlegsters op het woordmerk Maizena bij hun weten — of te veronderstellen weten — op 31-12-1970 niet meer bestond, zou het desbetref­fend depot 24-12-1971 — inderdaad onbetwist een bevestigingsdepot volgens de zin van artikel 30 B.M.W. — immers te kwader trouw benaarstigd en waarde ontzegd zijn;

Het blijkt uit de door aanlegsters voorgelegde stukken: vooreerst bepaaldelijk uit het in afschrift voorgelegde

Arrest van het Hof van Beroep te Brussel, rolnummer 4.487, dd. 22-7-1895,

dat het woord Maïzena beoordeeld werd als een aanvankelijk louter fantaisistische benaming, vatbaar voor private rechten, diensvolgens ontvankelijk als merk;

dat de titularis van het merk op een constante wijze vanaf 1875 in alle landen zijn voorrecht op het kwestige merk heeft verdedigd;

dat ook na het voormeld Arrest de titularis van het kwestige woordmerk Maizena zijn rechten op een herhaalde en doorlopende wijze in België heeft verdedigd;

verweerster toont ten andere zelfs geenszins aan, dat na 1895 (uitgezonderd de haar verweten feiten), inbreuken op de merkrechten van de titularis (aanleg­sters en/of hun rechtsvoorgangers), namelijk een effectief, aangehouden en niet accuraat aangevochten gebruik van het woord Maizena door een niet-titularis van het woordmerk begaan werden;

Op grond van voormelde feitelijkheden, is de bepaaldelijk in het kader van het Belgisch merken­recht te beoordelen vaststelling, namelijk dat het woord Mafeena, na als fantaisistische benaming van onder meer maiszetmeel als.merk gecreëerd te zijn, inderdaad een gebruikelijke benaming — volgens het taalgebruik soortnaam — is geworden van het voor­melde produkt (wat inderdaad op een markante wijze blijkt uit de door verweerster aangevoerde gegevens), zonder negatieve uitwerking op de merkrechten van de titularis ervan;

De merktitularis (aanlegsters en/of hun rechtsvoor­gangers), die aan zijn merkrecht geenszins verzaakt heeft, integendeel het eerbiedigen van zijn merkrecht op een aangehouden wijze, blijkbaar zelfs succesrijk heeft nagestreefd, kan immers geenszins slachtoffer zijn van het succes van zijn merk, het is te zeggen precies ingevolge dit succes in zijn rechten terzake het merk geschaad worden;

Volledigheidshalve dient vastgesteld, dat zeker geenszins bewezen is dat, na het bevestigingsdepot 24-12-1971 het recht van aanlegsters terzake het kwestige merk op grond der bepalingen van het B.M.W. zou vervallen zijn, bepaaldelijk omdat "door toedoen van de merkhouder" het woordmerk in het normale taalgebruik de gebruikelijke benaming van de waar zou geworden zijn (artikel 5, 4 B.M.W.);

Tenslotte is de bewering van verweerster, namelijk dat het verlies der merkrechten in één der Benelux-landen, ook in de andere Beneluxlanden uitwerking heeft, in strijd met de overgangsbepalingen der Benelux merkenwet, in het bijzonder artikel.32;

het al dan niet vervallen zijn van de rechten terzake het Beneluxdepot 578936 - licentie 97964 - voor wat Nederland betreft, is diensvolgens op het domein der hiervoor aangemerkte betwisting zonder dienende

I waarde;

Page 8: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

236 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

Verweerster beweert evenwel in België geen gebruik van het merk Mai'zena gemaakt te hebben:

ze zou volledig vreemd zijn aan de verkoop in België (blijkens de deurwaardersvaststelling te Geel 5-11-1976) van een door haar, met eerbiediging der normen van de Nederlandse warenwet (evenwel onbetwist te Turnhout, België) geconditioneerd produkt, uit­sluitend bestemd voor uitvoer naar Nederland, waar volgens haar het bestaan van merkrechten op de voor­melde benaming Maïzena niet bewezen zijn;

In het kader van het merkenrecht, en met het oog op het verzekeren der bijzondere bescherming aan de titularis van een merk door dit recht verzekerd, is het zonder dienend belang, of de produkten, geconditio-naerd onder het merk, bestemd zijn voor uitvoer (eventueel naar een land waar éénzelfde bescherming van het merk als in het land der conditionering onbestaande is);

bepalend terzake is, dat het merk Maïzena, in strijd met de merkrechten van aanlegsters, in België (ten andere op een naar uiterlijk voorkomen voor vrije handel bestemd produkt) is aangebracht;

De vordering van aanlegsters, lastens verweerster, namaak van merk vast te stellen, en haar verbod op te leggen het woord "Maïzena" te gebruiken, is volledig gegrond;

In aanmerking nemend de blijkbaar bijzonder beperkte omvang van de door aanlegsters lastens verweerster bewezen merknamaking, is de publikatie van dit vonnis, zoals gevorderd, buiten elke redelijke verhouding, en ongegrond;

in billijkheid beramend de schadeloosstelling, aanleg­sters toekomend als vergoeding voor zowel de recht­streeks als gevolg van de namaak ondergane schade, als voor de lasten en kosten, door aanlegsters te maken, ter verdediging van hun door verweerster ten onrechte aangetaste merkrechten, is het verantwoord elK der aanleggende partijen een schadeloosstelling van 50.000, - fr. toe te staan:

Om deze redenen Gezien de artikels 2, 30, 34, 35, 36, 37, 41 der wet

van 15 juni 1935; De Rechtbank van Koophandel, rechtdoende op

tegenspraak; Na erover beraadslaagd te hebben overeenkomstig

de wet; Verklaart de vordering en de tegenvordering

ontvankelijk: Verklaart de tegenvordering ongegrond en wijst

deze af: Recht doende ten gronde, wat de vordering betreft: Zegt dat verweerster, door gebruik te maken van

het woord "Mai'zena" op de verpakking van het produkt "Anco", dat ze te koop stelt, zich schuldig heeft gemaakt aan namaak van het merk "Maïzena" van eerste aanlegster, door deze regelmatig gedeponeerd;

Veroordeelt verweerster om aan elk der aanlegsters te betalen ten titel van schadevergoeding, de som van vijftigduizend frank, vermeerderd met de gerechte­lijke intresten;

Wijst de vordering, strekkend tot het bevelen van het publiceren van dit vonnis af, als zijnde niet gegrond;

— Voor wat betreft de gevorderde veroordeling wegens oneerlijke concurrentie, en de hiermede ver­band houdende, gevorderde verbodsbepalingen, publi­caties en schadevergoedingen, geven akte aan aanlegsters dat zij al hun rechten uit dien hoofde voorbehouden;

Verzendt de zaak, wat het voormelde betreft, terug naar de algemene rol, in afwachting van de uitspraak van het Beroepshof, in het Beroep tegen het vonnis op 28-1-1977 geveld door de Voorzitter der rechtbank van koophandel te Turnhout;

Veroordeelt verweerster reeds tot de_kx»sten van het

geding, begroot op drieduizend vijftien frank, waaraan toe te voegen de rechtsplegingsvergoeding in hoofde van ieder der aanlegsters begroot;

Wijst de vordering, ertoe strekkend het vonnis uit­voerbaar te verklaren bij voorraad, niettegenstaande elk verhaal en zonder borgstelling, af als zijnde niet gegrond;

Begroot de rechtsplegingsvergoeding in hoofde van elk der aanlegsters en in hoofde van verweerster op zesduizend driehonderd frank. Enz.

Nr 53. Gerechtshof te Amsterdam, Vakantiekamer, 23 augustus 1979.

(sleutelring)

President: Mr W. A. de Kanter; Raadsheren: Mrs H. L. Wedeven en F . H. van Gijn.

Art. 1 Benelux Tekeningen- en Modellenwet. Art. 1 BTMW bepalende, dat als tekening of model

kan worden beschermd het nieuwe uiterlijk van een voortbrengsel, dat een gebruiksfunctie heeft, stelt niet de eis, dat het een reeds bestaand voorwerp zou moeten betreffen.

Art. 14, lid 5, Benelux Tekeningen- en Modellenwet. Nu de sleutelring van appellante een voor model­

bescherming vatbaar voortbrengsel is, doch appellante daarvoor geen modeldepot heeft verricht, kan appellante terzake van de navolging van haar sleutelring geen vordering op grond van de wettelijke bepalingen inzake de bestrijding van de oneerlijke mededinging instellen. Daaraan doet niet af, dat appellante niet enkel over de navolging van het uiterlijk van haar sleutelring klaagt, maar ook over het mechanische innerlijk ervan, daar de technische navolging van dat innerlijk op zichzelf niet onrechtmatig is, voorts appellante niet aangeeft welke andere weg geihtimeerde ter vervaardiging van een deugdelijke en bruikbare ringsluitinrichting had moeten inslaan en appellante terecht niet stelt, dat door de inwendige overeenkomst der beide voortbrengselen bij het publiek verwarring zou ontstaan.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Het door appellante gestelde feit, dat de door geih­

timeerde op de markt gebrachte nabootsingen ten dele zijn vervaardigd van inferieure materialen en daardoor aan de reputatie van het produkt van appellante afbreuk wordt gedaan en de stelling, dat geihtimeerde de nabootsingen 30% goedkoper aanbiedt, hetgeen tot prijsbederf leidt, zijn onvoldoende om het handelen van geihtimeerde onrechtmatig te doen zijn en ondanks art. 14 lid 5 BTMW appellantes vordering te kunnen dragen.

De vennootschap naar Zwitsers recht Lanière S.A. te Crissier (Vaud) in Zwitserland, appellante [in kort geding], procureur Mr V. M. J. Both,

tegen H. de Bruijn te Amsterdam, geihtimeerde [in kort

geding], procureur Mr C. A. J. Crul.

a) President Arrondissementsrechtbank Amsterdam, 31 mei 1979 (Mr B. J. Asscher).

Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Eiseres [Lanière Red. ] vervaardigt sedert 1976 in

haar fabriek in Zwitserland en brengt alseerste in Neder­land sedert 1978 op de markt een als sleutelring te ge-

Page 9: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 237

bruiken ringsluitinrichting, ontworpen door eiseresses directeur Attilio Brentini. Laatstgenoemde heeft voor de ringsluitinrichting in Nederland octrooi aangevraagd, — in Zwitserland en de Verenigde Staten van Amerika heeft hij reeds octrooi daarop verkregen —, doch tot op heden is op die aanvrage nog geen vooronderzoek gevolgd inzake de octrooieerbaarheid van eiseresses ringsluit­inrichting.

2. Gedaagde vervaardigt en brengt in Nederland op de markt een sleutelring welke een getrouwe nabootsing is van de hiervoor bedoelde sleutelring van eiseres.

3. Eiseres stelt dat gedaagde jegens haar onrecht­matig handelt door haar sleutelring slaafs na te bootsen en zij vordert op die grond een verbod tot het in Nederland in het verkeer brengen door gedaagde van de door hem vervaardigde sleutelringen, en een bevel aan gedaagde de reeds in het verkeer gebrachte exemplaren terug te nemen en aan eiseres een lijst van afnemers van die sleutelring te verschaffen, een en ander als nader in het petitum van de dagvaarding omschreven.

4. Eiseresses vordering dient te worden ontzegd. Immers enerzijds geniet de in de sleutelring van eiseres belichaamde uitvinding, voorzover voor octrooi vatbaar, in Nederland geen bescherming uit hoofde van de octrooi­wetgeving en valt thans voorshands niet vast te stellen of te zijner tijd aan Brentini octrooi in Nederland zal worden verleend.

5. Anderzijds dient eiseresses sleutelring zonder meer te worden beschouwd als een voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft, als bedoeld in artikel 1 van de in het onderhavige geval toepasseüjke Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, zodat het uiterlijk van de sleutelring uitsluitend in aanmerking kan komen voor bescherming uit hoofde van een depot als bedoeld in die wet. Nu tussen partijen in confesso is dat dit depot door eiseres aangaande de sleutelring niet is verricht, ontbeert zij iedere bescherming, aan­gezien haar op grond van artikel 14, vijfde lid van bedoelde wet een beroep op het gemene recht inzake oneerlijke mededinging niet toekomt, daargelaten bijzondere bijkomende omstandigheden, waarvan echter in dit geding niet is gebleken. Enz.

b) Het Hof enz.

Overwegende ten aanzien van het recht: 1. In hoger beroep staan tussen partijen de navolgen­

de feiten vast: — Lanière vervaardigt sedert 1976 in haar fabriek

in Zwitserland en brengt sedert 1978 als eerste in Nederland op de markt een als sleutelring te gebruiken ringsluitinrichting, ontworpen door haar directeur Brentini.

— Aan genoemde Brentini is voor deze ringsluit­inrichting octrooi verleend in Zwitserland op 15 november 1977 en in de V.S. van Amerika op 12 december 1978. In Nederland heeft Brentini eind 1977 octrooi aangevraagd, maar daarop is (nog) geen octrooi verleend — de vooronderzoekprocedure is zelfs nog niet aangevangen.

— De Bruijn vervaardigt en brengt in Nederland op de markt een sleutelring, welke een getrouwe nabootsing is van die van-Lanière. Uiterlijk verschillen de ringen van partijen slechts hierin dat die van Lanière in een der platte zijkanten van de metalen ring een inscriptie dragen"Swiss made Lansa + pat.pend." of "Lansa keysafe Swiss made pat. 597779", terwijl de ringen van De Bruijn geen inscriptie dragen.

— Lanière heeft het model van de ringsluit­inrichting zoals deze door haar wordt vervaardigd en door De Bruijn wordt nagemaakt, niet gedeponeerd teneinde daarvoor bescherming te verkrijgen op grond van de Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (verder: BTMW).

2. Partijen zijn het erover eens dat Lanière voor haar

produkt niet de bescherming kan inroepen van de Rijksoctrooiwet of van de BTMW alsook dat dat produkt niet is een werk van op nijverheid toegepaste kunst. De vordering van Lanière is dan ook gegrond op het verwijt van oneerlijke mededinging.

3. Lanière heeft in hoger beroep in haar memorie en bij pleidooi doen betogen dat zij door depot van het model van haar sleutelring niet de bescherming van de BTMW daarvoor had kunnen verkrijgen; zij erkent dat te dezen sprake is van een nieuw uiterlijk alsook dat haar voortbrengsel een gebruiksfunctie heeft, maar voert het volgende aan:

(1) Het betreft hier niet het nieuwe uiterlijk van een bestaand voorwerp, immers een sleutelring met een dergelijke sluitinrichting bestond tevoren nog niet.

(2) Het uiterlijk van haar sleutelring wordt in hoge mate bepaald door het technisch effect, dat erdoor > wordt verkregen.

4. Dit betoog is in beide onderdelen onjuist. Voor wat betreft onderdeel (1): ingevolge de BTMW

kan als tekening of model worden beschermd het nieuwe uiterlijk van "een voortbrengsel dat een gebruiks­functie heeft". De eis dat het zou moeten betreffen een "reeds bestaand voorwerp", valt in de wet niet te lezen en de president heeft dan ook terecht geoordeeld dat de sleutelring van Lanière is te beschouwen als voort­brengsel dat een gebruiksfunctie heeft als bedoeld in artikel 1 BTMW.

De stelling (2) dat het uiterlijk van de sleutelring in hoge mate wordt bepaald door het technisch effect, hetwelk erdoor wordt verkregen, is eveneens onjuist. Conclusie 1 van de Nederlandse octrooiaanvraag van Brentini luidt:

-1 . Ringsluitinrichting bestaande uit een lichaam dat een doorgang levert voor een open ring met in hoofdzaak cirkelvormig uiterlijk, welk lichaam een beweegbaar onderdeel heeft dat onderworpen is aan een veerkrachtige werking en bestemd is om samen te werken met het open deel ^an de ring voor het vergrendelen daarvan, m e t h e t k e n m e r k , dat het lichaam bestaat uit twee delen die met elkaar zijn verbonden en zijn ingericht om tezamen een gebogen doorgang te begrenzen die een geleiding vormt voor de ring waarbij de ring kan draaien rond zijn rotatieas."

In deze conclusie valt niet te lezen dat het uiterlijk van het daarin beschreven lichaam in hoge mate zou worden bepaald door het verkregen technisch effect.

Wel bepalend voor het uiterlijk van het lichaam zijn de conclusies 3 (onderlinge afstand uiteinden gebogen doorgang), 5 en 6 (vrije einde van het beweegbare deel bedienbaar vanuit buitenzijde van het lichaam), maar deze conclusies laten klaarblijkelijk toe dat aan het lichaam zeer veel verschillende uiterlijke vormen kunnen worden gegeven en Lanière heeft dit bij pleidooi in hoger beroep niet betwist. Zij verwijt trouwens aan De Bruijn juist dat het door hem gemaakte voort­brengsel ook uiterlijk gelijk is aan dat van haar.

De overige conclusies kunnen hier buiten beschouwing blijven. Zij betreffen het profiel van de ring, het inwendige van het lichaam en een uitvoering, welke door De Bruijn niet wordt nagevolgd.

5. Uit het hiervoren in onderdeel 4 overwogene volgt dat de president terecht heeft overwogen dat de BTMW te dezen toepasselijk is en mitsdien ook het bepaalde bij artikel 14, vijfde Md van die wet. Dit brengt mee dat Lanière geen vordering kan instellen op grond van de wettelijke bepalingen inzake de bestrijding van de oneerlijke mededinging voor feiten die alleen inbreuk op een tekening of model inhouden, derhalve wegens uiterhjke gelijkenis met haar eigen voortbrengsel.

6. Lanière heeft echter de nadruk gelegd op het woord "alleen" in voormelde wetsbepaling en heeft betoogd dat zij zich niet enkel over de uiterlijke gelijkenis beklaagt doch met name ook over het na­maken door De Bruijn van het mechanische innerlijk

Page 10: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

238 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

van haar sleutelring; dat mitsdien de evengenoemde wetsbepaling aan haar vordering niet in de weg staat.

7. Ook dit betoog faalt. Nu Lanière voor haar voortbrengsel niet de bescherming kan inroepen van de Rijksoctrooiwet, is de technische navolging daarvan door De Bruijn op zich zelf niet onrechtmatig. Lanière stelt wel dat De Bruijn even goed een andere weg had kunnen gaan om*"een deugdelijke en bruikbare ringsluitinrichting" te vervaardigen, maar zij geeft niet aan hoe De Bruijn daarbij te werk had moeten gaan voor wat betreft het (uitwendig niet zichtbare) mechanisme en zij stelt — terecht — niet dat bij het publiek verwarring zou ontstaan door de inwendige overeenkomst der beide voortbrengselen.

8. Lanière heeft nog aangevoerd dat de door De Bruijn op de markt gebrachte nabootsingen ten dele zijn vervaardigd van materialen, welke inferieur zijn aan de door haar gebruikte, zodat tengevolge van het verwarringsgevaar afbreuk wordt gedaan aan de goede reputatie van het produkt van Lanière; voorts dat De Bruijn de nabootsingen 30% goedkoper aanbiedt dan de nagebootste, hetgeen tot prijsbesef [prijsbederf Red. J leidt. Lanière heeft betoogd dat in elk geval deze begeleidende omstandigheden het handelen van De Bruijn onrechtmatig doen zijn.

9. Naar 's hofs voorlopig oordeel echter zijn deze gestelde feiten onvoldoende om het handelen van De Bruijn tot onrechtmatig te stempelen en om de onder­havige vordering te kunnen dragen ondanks de bepaling van artikel 14, vijfde lid, BTMW.

10. Uit al het vorehoverwogene volgt dat de door Lanière aangevoerde grieven falen en dat moet worden beslist als volgt.

Rechtdoende: Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; Verwijst appellante in de kosten van het geding in

hoger beroep groot op f 2.805,- (tweeduizend acht­honderd en vijf gulden). Enz.

Nr 54. President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 4 juli 1978.

(No 19 Chanel Paris)

Mr T. W. Attema.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Door de verkoop van Chanel eau de toilette No 19

in doosjes, waaruit een stuk is weggeknipt, wordt de aantrekkingskracht en de goodwill van dat produkt, als veelal als geschenk gebezigd luxe produkt, ernstig aangetast, hetgeen jegens Chanel onrechtmatig is. Daaraan doet niet af dat Chanel een gesloten verkoop­organisatie nastreeft en zij haar verpakkingen van geheime controlecodes heeft voorzien om lekken in haar verkooporganisatie op te sporen en te kunnen dichten, omdat weliswaar het met het wegknippen door gedaagde beoogde doel om haar aanvoerlijnen vrij te houden, op zichzelf niet onoirbaar is, doch gedaagde evenredigheid moet betrachten tussen het doelen de middelen en daarbij mede met de belangen van Chanel rekening moet houden. Voorshands niet uitgesloten geacht, dat aan gedaagde andere, de belangen van Chanel minder schadende middelen ten dienste staan, zoals ompakking van de Chanel-produkten of het in. het verkeer brengen van het produkt zonder verpakking, afgezien van de fles.

De vennootschap naar Frans recht Chanel S.A. te Neuilly sur Seine, Frankrijk, eiseres [in kort geding], procureur Mr J. C. Smithuijsen, advocaat Mr J. A. A. Oomens te Rotterdam,

tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprake­

lijkheid Etos B.V. te Zaandam, gemeente Zaanstad, gedaagde [in kort geding], procureur Mr J. S. Pen, advocaat Mr D. W. F. Verkade te Amsterdam.

Wat het recht betreft: 1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend en ten

dele gestaafd door overgelegde produkties staat ten processe, voor zover te dezen van belang, het volgende vast:

Chanel is krachtens internationale inschrijving ingevolge de merkenovereenkomst van Madrid met gelding voor Nederland in Nederland gerechtigd tot de merken en waren als in "aangezien" 1 van de dag­vaarding weergegeven.

Etos biedt ten verkoop aan en verkoopt eau de toilette onder het merk "no 19 Chanel Paris'', voorzien van het Chanel monogram en verpakt in de Chanel-doos (wit met zwarte aflijning). In het onderhavige geding kan ervan worden uitgegaan dat de door Etos aan­geboden en verhandelde eau de toilette van Chanel afkomstig is.

Het doosje van de door Etos aangeboden en verkochte eau de toilette is niet van een cellofaan omhulsel voor­zien en uit de onderzijde van het doosje en/of de "lip" waarmede het doosje aan de bovenzijde wordt gesloten is een stuk weggeknipt.

Ondanks aanmaning heeft Etos geweigerd in der minne haar voormeld handelen te staken.

2. Chanel heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd de stelling dat dit handelen van Etos een inbreuk oplevert op haar merkrechten en daarenboven in strijd is met de zorgvuldigheid welke haar in het maatschappe­lijk verkeer tegenover Chanel betaamt.

3. Etos heeft de vordering van Chanel bestreden. 4. Wij menen niet te hoeven treden in de merken-

rechtelijke aspecten van deze zaak en met name niet in de betekenis van artikel 13 onder A van de Een­vormige Beneluxwet op de warenmerken (BMW), aan­gezien Wij van oordeel zijn dat op grond van deze wet geen verdergaande voorzieningen toewijsbaar zijn dan Wij — als hierna te overwegen — krachtens het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrecht­matige daad toewijsbaar achten.

5. Chanel heeft zich in de eerste plaats erover beklaagd dat de verpakking van de door Etos in het verkeer gebrachte eau de toilette no 19 niet van een cellofaan omhulsel is voorzien.

Tijdens de behandeling van deze zaak ter terecht­zitting zijn Wij er evenwel — in het bijzonder op grond van de inhoud van de door Etos in het geding gebrachte produkties I, II-1, II-2, Ha en Ilb, welke produkties door Chanel slechts op — naar Onze mening niet wezen­lijke — onderdelen zijn bestreden — niet van overtuigd geworden dat alle officiële Chanel-depositaires, met name in Nederland en Engeland, de van Chanel afkom­stige eau de toilette no 19 — waartoe Wij Ons in deze zaak kunnen beperken — slechts verkopen met een cellofaan buitenverpakking en dat zulks slechts bij hoge uitzondering in een incidenteel geval anders is.

Op grond hiervan zijn Wij van oordeel dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat het ont­breken van het cellofaan omhulsel voor deze zaak (mede) van betekenis is.

6. In de tweede plaats heeft Chanel Etos verweten dat zij eau de toilette no 19 heeft aangeboden en ver­kocht in doosjes waaruit een stuk was weggeknipt. Op voetspoor van partijen ter terechtzitting zullen Wij deze handeling hieronder aanduiden als: de knip.

7. Op grond van Onze waarneming ter zitting van doosjes waarop de knip was toegepast — over de identiteit en maatgevendheid van die doosjes bestond tussen partijen geen verschil van mening — zijn Wij

Page 11: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 239

van oordeel dat de verpakking van de eau de toilette door die knip ernstig werd beschadigd.

8. Wij zijn met Chanelvan mening dat bij luxe-produkten als van haar afkomstig het uiterlijk van de verpakking waarin die produkten worden verkocht van wezenlijk belang is en dat door de knip de aan­trekkingskracht en de good-will van haar produkten — Et os zelve duidt in haar advertentie in de Haagse Courant van 18 april 1978 Chanel aan als een hoog­verheven huis met een gevierde naam — ernstig wordt aangetast, aangezien daardoor bij het — al dan niet bij Etos kopende — publiek de indruk wordt gewekt dat Chanel produkten in het verkeer brengt waarmede kennelijk "iets" aan de hand is (geweest).

Wij nemen daarbij mede in aanmerking dat uit de aard en prijs van produkten als de onderhavige voort­vloeit dat deze veelal als geschenk worden gebezigd en dat Wij niet aannemen dat de gevers — laat staan: de begiftigden — in het merendeel van de gevallen zullen zijn gerustgesteld en van hun onlustgevoelens afgeholpen indien zij zich mogelijk realiseren dat de knip tot een prijsvoordeel heeft geleid.

9. Op grond van het voorgaande moet naar Ons voorlopig oordeel worden aangenomen dat Etos door Chanel-produkten met een knip in de verpakking in het verkeer te brengen jegens Chanel onrechtmatig, immers in strijd met hetgeen haar in het maatschappe­lijk verkeer betaamt, heeft gehandeld.

10. Ter rechtvaardiging van haar handelen heeft Etos zich beroepen op de motieven die haar daartoe hebben geleid, alsmede de bedoeling die zij daarmede heeft gehad.

In dit verband heeft zij er, kort samengevat, op gewezen: dat Chanel een gesloten verkooporganisatie nastreeft en in Nederland haar produkten slechts laat wederverkopen door diegenen die allerlei kartelver­plichtingen hebben aangegaan;

dat zij gegronde redenen heeft voor de veronder­stelling dat Chanel haar verpakkingen van geheime controle-codes heeft voorzien, (mede) teneinde lekken in haar verkooporganisatie op te sporen en te kunnen dichten;

dat Chanel aldus het vrije intercommunautaire goederenverkeer belemmert en daarmede handelt tegen de fundamentele doelstellingen van het E.E.G.-Verdrag;

dat in het licht van voormelde omstandigheden haar handelwijze jegens Chanel geen onrechtmatig karakter heeft.

11. Aan Etos kan worden toegegeven dat dit door haar in het onderhavige geval beweerdelijk beoogde doel — het geheimhouden van haar aanvoerlijnen — op zichzelf niet onoirbaar is, maar dat betekent niet dat alle middelen om dat doel te bereiken tegenover Chanel geoorloofd zijn, aangezien Etos evenredigheid — mede bepaald door de belangen van Chanel — zal dienen te betrachten tussen het doel en de middelen.

12. Wij achten voorshands niet uitgesloten — en zulks is door Etos ook niet, althans onvoldoende, gesteld — dat Etos andere middelen ten dienste staan om het beoogde doel te bereiken, waarbij de in rechte bescher­ming verdienende belangen van Chanel minder worden geschaad.

Wij achten het in de eerste plaats niet uitgesloten dat Etos de Chanel-produkten op een rechtens geoor­loofde wijze zal kunnen ompakken, dan wel dat zij deze produkten zonder verpakking — afgezien van de fles — in het verkeer zal kunnen brengen.

13. Ook al zou moeten worden aangenomen dat bij produkten als de onderhavige de verpakking — indien aanwezig — mede is begrepen onder de "waar" in de zin van de BMW, dan betekent dit, naar Ons voorlopig oordeel, niet dat omgekeerd een niet-verpakt artikel — waarvoor niet uit de aard der zaak verpakking nood­zakelijk is — merkenrechtelijk een andere "waar" zou opleveren, dan wel een "waar" waarvan de toestand is gewijzigd.

14. Op grond van het vorenoverwogene achten Wij gronden aanwezig voor het bevelen van na te noemen maatregel van orde.

15. Etos dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd en dientengevolge de kosten van het geding te dragen.

Rechtdoende in kort geding: Verbieden Wij Etos om, van één dag na de betekening

van dit vonnis af, aan te bieden of te verkopen Chanel-parfumerie-produkten, waaronder begrepen "no 19 Chanel Paris" in een verpakking, die opzettelijk door knippen of op andere wijze is beschadigd, zulks óp straffe van een dwangsom van f 2.500,— (tweeduizend­vijfhonderd gulden) voor iedere overtreding van dit verbod, met bepaling dat iedere aanbieding of verkoop in strijd met dit verbod ten aanzien van iedere af­zonderlijke fles als een afzonderlijke overtreding dient te worden aangemerkt.

Verklaren Wij dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Verwijzen Wij Etos in de kosten van het geding, aan de zijde van Chanel tot heden begroot op f 115,— aan verschotten en f 650,— aan salaris voor haar procureur met inbegrip van omzetbelasting.

Weigeren Wij de meer of anders gevraagde voor­zieningen. Enz.

Nr 55. Gerechtshof te Amsterdam, Derde Kamer, 4 juni 1980.

(vormgeving voor advertentie)

Waarnemend President: Mr J. Spreij; Raadsheren: Mrs M. B. L. M. Regouin en

H. G. Heuzeveldt (plv.). >

Art. 8 Auteurswet 1912 en art. 1401 Burgerlijk Wetboek.

De door Van den Biggelaar/Compton B. V. ten behoeve van de Stichting Katholieke Universiteit vervaardigde vormgeving voor advertenties, waarvoor zij betaling heeft ontvangen en ten aanzien waarvan zij zich geen (auteursjrecht heeft voorbehouden — welke vormgeving sedertdien door de Katholieke Universiteit voor haar advertenties is gebruikt —, moet, indien hier van auteursrecht sprake is, als aan de Stichting Katholieke Universiteit toekomende beschouwd worden, en indien art. 8 van de Auteurswet toepassing zou missen is van onrechtmatig gebruik door de Stichting Katholieke Universiteit evenmin sprake.

De besloten vennootschap met beperkte aansprake­lijkheid Van den Biggelaar/Compton B.V. te Amsterdam, appellanten {in kort geding], procureur Mr A. E. Kooper,

tegen 1. De besloten vennootschap met beperkte aan­

sprakelijkheid Young & Rubicam-Koster B.V., in deze handelend onder de naam Vacant te Amsterdam,

2. De stichting met rechtspersoonlijkheid Stichting Katholieke Universiteit te Nijmegen en

3. De stichting met rechtspersoonlijkheid Stichting tot Beheer en Bestuur van het Sint Radboud Ziekenhuis te Nijmegen, geihtimeerden fin kort geding], procureur Mr R. J. Polak.

a) President Arrondissementsrechtbank Amsterdam 11 oktober 1979 (Mr B. J. Asscher).

Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Eiseres [Van den Biggelaar Red. \ is een reclame-

Page 12: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

240 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

adviesbureau dat onder meer sedert 1956 de personeels­advertenties van gedaagde sub 2 in de pers heeft ver­zorgd. In opdracht van en in overleg met gedaagde sub 2 heeft eiseres in de periode van 1972 tot 1975 een nieuwe vormgeving voor de advertenties ontwikkeld waarvan de belangrijkste kenmerken zijn neergelegd in een door eise­res vervaardigde brochure gedateerd augustus 1975, genaamd Richtlijnen bij het opstellen en plaatsen van per­soneelsadvertenties. De voornaamste kenmerken van de ontwikkelde vormgeving zijn: 1. Een systeem van aan elkaar schakelen van de advertenties zodat blokken ontstaan 2. Een frame in verlopende grijs-tinten uitgevoerd waarin de naam Katholieke Universiteit Nijmegen 3. De keuze van een bepaald schrijfmachine-lettertype 4. De plaatsing van de vergrote functieomschrijving direct onder dit frame en van de afzender aan de voet van de advertentie.

Bij brief van 21 september 1978 heeft gedaagde sub 2 de samenwerkingsovereenkomst met eiseres opgezegd. Bij brief van 29 september 1978 heeft eiseres aan gedaag­de sub 2 medegedeeld, dat het gebruik van de tot dan toe toegepaste lay-out niet langer geoorloofd is, aan­gezien eiseres het geestelijk eigendom van de lay-out bezit. In september 1978 heeft gedaagde sub 2 met gedaagde sub 1 een overeenkomst gesloten, inhoudende dat gedaagde sub 1 met ingang van 1 november 1978 de advertenties ten behoeve van de personeelswerving voor gedaagde sub 2 zal verzorgen. Bij brief van 28 november 1978 heeft eiseres gedaagde sub 1 mede­gedeeld dat het gebruik van het systeem en de vorm­geving voor de personeelsadvertenties als door eiseres ontwikkeld een inbreuk vormt op haar auteursrechten. Sedertdien zijn door gedaagde sub 1 personeelsadver­tenties ten behoeve van gedaagde sub 2 verzorgd, die qua vormgeving gelijk zijn aan de door eiseres ont­wikkelde en verzorgde advertenties.

2. Stellende dat gedaagden inbreuk maken op haar auteursrecht subsidiair onrechtmatig jegens haar handelen door de onderhavige advertenties in deze .vorm te doen plaatsen, vordert eiseres thans dat Wij gedaagden het gebruik van de vormgeving en het systeem zullen verbieden.

3. Ter afwering van de vordering stellen gedaagden dat het auteursrecht niet aan eiseres doch aan gedaagde sub 2 toekomt, zodat zij door het plaatsen van de advertenties noch een inbreuk op een auteursrecht van eiseres maken, noch onrechtmatig jegens haar handelen.

4. Dit verweer komt voorshands gegrond voor. Op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Auteurswet moet, nu aan alle daar genoemde voorwaarden is voldaan, gedaagde sub 2 als auteursrechthebbende worden beschouwd.

5. Niet valt in te zien op welke wijze gedaagde sub 2 door van dit haar toekomende auteursrecht gebruik te maken op de wijze als zij thans doet, jegens eiseres onrechtmatig handelt, gelijk eiseres subsidiair aanvoert.

6. Nu reeds op vorenstaande gronden de gevraagde voorziening moet worden geweigerd, kunnen de overige stellingen van partijen buiten bespreking blijven.

Rechtdoende: 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt eiseres in de kosten van het geding,

aan de zijde van gedaagden begroot op f. 1.000,— (duizend gulden) wegens procureurssalaris. Enz.

b) Het Hof enz.

Overwegende ten aanzien van het recht: De grieven van appellante luiden als volgt: I. Ten onrechte heeft de President in kort geding

als vaststaande aangenomen dat de Katholieke Univer­siteit als auteursrechthebbende moet worden

beschouwd op grond van art. 8 van de Auteurswet. II. Ten onrechte heeft de President het verweer van

geihtimeerden dat het auteursrecht niet aan VDB/ Compton doch aan geihtimeerden toekomt gegrond geacht.

III. Ten onrechte heeft de President overwogen dat de overige stellingen van partijen buiten bespreking kunnen blijven.

IV. Ten onrechte heeft de President de gevraagde voorziening geweigerd en VDB/Compton veroordeeld in de proceskosten.

Geen dezer grieven richt zich tegen hetgeen de President in de rechtsoverwegingen sub 1, 2 en 3 heeft overwogen, zodat ook het Hof daarvan kan uitgaan.

Bij de beoordeling van deze grieven stelt het Hof voorop, dat de vraag wie eventueel auteursrecht heeft op het schakelsysteem in deze procedure niet aan de orde is, nu geihtimeerden steeds met nadruk hebben gesteld dat na de beëindiging van de relatie tussen appellante en de Katholieke Universiteit per 1 november 1978 van dat systeem geen gebruik meer is gemaakt en zal worden gemaakt en nu de stellingen van appellante niets inhouden dat aan de juistheid van een en ander zou moeten doen twijfelen.

Voorts is het Hof met geihtimeerden van oordeel, (zie pleitnota geihtimeerden in hoger beroep blad 5), dat wat de advertentie-indeling en het gebruik van een typeletter betreft, bezwaarlijk nog van een voor auteursrechtelijke bescherming vatbare materie kan worden gesproken.

De kern van het geschil van partijen is derhalve of geihtimeerden, nadat de relatie tussen de Universiteit en appellante per 1 november 1978 was beëindigd, voor hun advertenties nog gebruik mochten maken van het frame, zoals dit is te zien op de voorbeelden, te vinden in de ten processe overgelegde "richtlijnen". Het betreft hier een frame, in verlopende grijstinten uitgevoerd waarin de naam Katholieke Universiteit Nijmegen.

Appellante heeft haar eerste grief aldus toegelicht dat het auteursrecht op de advertentievorm haar toekomt aangezien zij een beter recht heeft op dat auteursrecht dan de Katholieke Universiteit aan artikel 8 van die Wet kan ontlenen aangezien:

1. de Katholieke Universiteit het werk niet als van zichzelf afkomstig heeft openbaar gemaakt;

2. de Katholieke Universiteit het auteursrecht niet op grond van artikel 8 heeft gekregen, aangezien zij het recht uitdrukkelijk schriftelijk aan zichzelf heeft gehouden blijkens brieven van 29 september en 28 november 1978;

3. bewezen is dat de openbaarmaking vanaf 1 november 1978 onrechtmatig was.

Ad 1: De plaatsing van de advertenties geschiedde als van

de Katholieke Universiteit afkomstig zonder dat daarbij enig natuurlijk persoon als maker ervan is vermeld.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bij de vaststelling van artikel 8 als "werk" voor ogen heeft gestaan verslagen, berichten en mededelingen van wetenschappelijke waarde. Dat is echter geen reden om artikel 8 in casu buiten toepassing te laten. Appellante stelt zelf dat de ratio van artikel 8 is dat het werk in het bijzonder verknocht is aan de instelling en daarom het auteursrecht billijkerwijze niet aan het zedelijk lichaam kan worden onthouden (memorie van grieven blad 5). Zodanige verknochtheid kan in casu bezwaarlijk worden ontkend.

Ad 2: Hetgeen appellante hier stelt moet het Hof voors­

hands als feite lijk onjuist aanmerken. Uit haar eigen stellingen vloeit namelijk voort dat van 1975 tot 1978 auteursrechtelijke vraagstukken tussen partijen niet aan de orde zijn geweest en dat appellante eerst

Page 13: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 241

auteursrechten voor zich heeft opgeëist toen de Katholieke Universiteit in de loop van 1978 de relatie met haar had opgezegd.

Appellantes betoog zou slechts opgaan indien der partijen overeenkomst, krachtens welke de advertentie­vorm werd vervaardigd, uitdrukkelijk of stilzwijgend zou inhouden dat het auteursrecht op die vorm bij appellante zou verbüjven en dat de Katholieke Universi­teit van die vorm slechts zou mogen gebruik maken "in licentie".

Dit is onaannemelijk. De betreffende overeenkomst is te vergelijken met een overeenkomst tot het ont­werpen van een visite-kaartje of een ex-libris, zaken die bestemd zijn om een persoonlijk cachet te geven aan de persoon die daarop is vermeld. Deze aard van de overeenkomst brengt, tenzij uitdrukkelijk anders wordt overeengekomen, mee dat de maker instemt met gebruik door de vermelde persoon van de betref­fende zaken ook nadat de relatie tussen de maker en de vermelde persoon is beëindigd.

Ad 3: Uit het hiervoor ad 2 overwogene vloeit voort dat

het gebruik, dat de Katholieke Universiteit ook na 1 november 1978 van de advertentievorm heeft gemaakt geen inbreuk vormt op enig auteursrecht van appellante en van enige onrechtmatigheid vóór genoemde datum kan uiteraard geen sprake zijn.

Grief I dient derhalve te worden verworpen.

Ten overvloede merkt het Hof op dat zijn oordeel niet anders zou luiden indien artikel 8 van de Auteurs­wet toepassing zou missen (bijvoorbeeld omdat niet van een stichting doch van een natuurlijk persoon sprake zou zijn). Alsdan zou naar het voorlopig oordeel van het Hof moeten worden aangenomen dat de overeenkomst tussen de Katholieke Universiteit en appellante een stilzwijgende toestemming tot openbaarmaking behelst, hetgeen voortgezet gebruik van de vorm van haar "visitekaartje" door de Universiteit zou rechtvaardigen.

Grief II is door appellante aldus toegelicht dat ook los van inbreuk op haar auteursrecht geihtimeerden onrechtmatig jegens haar handelen omdat de sinds november 1978 toegepaste vormgeving een slaafse navolging is van de door haar ontwikkelde, waarvoor geihtimeerden zich geen inspanning hebben getroost.

Grief III is aldus toegelicht dat appellante alle originaliteit voor de vormgeving heeft aangedragen.

Beide grieven falen. Noch het enkele feit dat de advertenties van vóór en van na 1 november 1978 gelijk van vorm zijn noch het feit op zich dat de vorm is ontworpen door appellante brengt mee dat het voort­gezet gebruik van de vorm door de Katholieke Univer­siteit en/of geihtimeerde sub 1 jegens appellante onrechtmatig is te achten.

Appellante heeft de vorm ten behoeve van de Uni­versiteit vervaardigd en daarvoor f 16.000,— betaling ontvangen, ongeacht de revenuen die zij van 1975 — 1978 uit het contract heeft genoten. Dat zij wellicht voor het ontwerp meer gerekend zou hebben indien zij had voorzien dat het advertentie-contract per 1 november 1978 zou worder/beëindigd maakt het voortgezet gebruik van de' vorm door de Universiteit niet onrechtmatig.

Het ligt voor de hand dat appellante de originaliteit van de vorm heeft aangedragen, doch zij wist dat die werd aangewend ter verhoging van het persoonlijk cachet van de mededelingen van de Universiteit. In het aangaan van die overeenkomst ligt — zoals reeds werd overwogen — een stilzwijgende toestemming tot openbaarmaking besloten.

Grief IV mist blijkens de toelichting zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere behandeling.

Waar alle grieven falen dient het vonnis waarvan

beroep te worden bekrachtigd met veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep.

Rechtdoende: Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. Veroordeelt appellante in de kosten van de procedure

in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geihtimeerden begroot op f. 3.375,— (drieduizend driehonderden vijfenzeventig gulden). Enz.

Nr 56. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 9 maart 1981.

Voorzitter: Mr W. Neervoort; Leden: Drs G. van der Kuip en Mr Drs J. J. Bos.

Art. IA Rijksoctrooiwet. Het lag voor een deskundige niet voor de hand de

onderhavige drie publikaties te combineren tot de werk­wijze volgens de aanvrage.

Uit een Amerikaans octrooischrift waren wasmiddelen bekend die een bepaald sekwestreermiddel, namelijk EHDP, als "builder" en een parfum bevatten. Dit vormde voor een deskundige geen aanwijzing dat EHDP ook geschikt zou zijn als middel tegen tandsteen. Het lag verder niet voor de hand in een tandmiddel reukstoffen te gebruiken die tevens smaakstoffen zijn.

Uit een ander Amerikaans octrooischrift was een tand-verzorgingsmiddel bekend. Bij de bereiding daarvan gaat men de nadelige invloed van het sekwestreermiddel op het tandemail tegen door toevoeging van andere stoffen. Dat is geen bezwaar tegen octrooiverlening voor een werkwijze ter bereiding van een middel tegen tandsteen, waarbij aanvraagster een nadelige invloed op het tand­email vermijdt door een ander sekwestreermiddel te kiezen.

Een diglycolaat en een polyfosfonaat zijn weliswaar beide complexvormers, maar vertonen overigens geen of zeer weinig verwantschap.

Art. 30, lid 1, aanhef en onder b Rijksoctrooiwet. De eerste conclusie van de aanvrage is gericht op een

bepaalde werkwijze ter bereiding van een tandverzor-gingsmiddel, dus een stof. Niet overbodig is daarnaast een tweede conclusie voor een gevormd tandverzorgings-middel, verkregen onder toepassing van de werkwijze volgens de eerste conclusie, dus een voorwerp.

Beschikking nr 2646/artikel 27 Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 66.16593, die inmiddels tot het Nederlandse octrooi nr 149.701 heeft geleid.

a) Aanvraagafdeling, 6 januari 1979. (Voorzitter: Drs J. C. H. Perizonius; leden: Drs J, Gremmée-Schaafsma en Mr J. W. van der Zanden (plv. leden)).

De Octrooiraad, Aanvraagafdeling; Gehoord Opposante I bij monde van de octrooi­

gemachtigde Drs C. H. J. van Soest, vergezeld door Dr W. Plöger en Dipl.-Chem. W. Zukriegl;

Opposante II bij monde van de octrooigemachtigde Drs J. M. Jonk;

Aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Dr J. A. Bos, vergezeld door Dr H. D. Munro;

Gezien de stukken; Overwegende, dat de eerste en de tweede opposante

elk tijdig een bezwaarschrift tegen octrooiverlening voor het onderwerp van de openbaargemaakte aanvrage hebben ingediend, enz.

O. dienaangaande: dat de aanvrage volgens de aanhef van de openbaar-

gemaakte eerste conclusie in het kort gezegd betrekking heeft op een werkwijze voor het bereiden

Page 14: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

242 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

van een middel tegen tandsteen dat een fosfonzuur-derivaat bevat; dat een zodanig middel op het tijdstip van voorrang van de aanvrage bekend was uit het aangehaalde Britse octrooischrift 7 3 5.3 74;

dat de werkwijze volgens de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage voornamelijk tot kenmerk heeft, dat men als fosfonzuurderivaat ethaan-1-hydroxy--1, 1-difosfonzuur (EHDP) of een in water oplosbaar zout daarvan kiest;

O., dat het reeds op het tijdstip van voorrang van de aanvrage bekend was de vorming van tandsteen te ver­tragen door het daarin aanwezige calcium te cheleren, met andere woorden complex te binden met behulp van een sekwestreermiddel;

dat aanvraagster in de openbaargemaakte beschrij­ving van de aanvrage enige sekwestreermiddelen heeft vermeld die voor dit doel bekend waren, onder verwij­zing naar enige litteratuurplaatsen; enz.

dat elk van de beide opposanten in haar be­zwaarschrift heeft opgemerkt, dat het uit het Duitse "Auslegeschrift" 1.082.234 bekend was, dat acylerings-produkten van fosforig zuur, met name het vermelde EHDP, complexvormers voor metaalionen en met name calciumionen zijn;

dat elk van beide opposanten in haar bezwaarschrift ook heeft opgemerkt, dat het uit het Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 bekend was, dat de in water oplosbare zouten van het genoemde EHDP uitstekende complexvormers in wasmiddelen zijn;

dat in dit Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 inderdaad is vermeld, dat deze complexvormers zeer geschikt zijn als "builder" in wasmiddelen;

O., dat er reeds op het tijdstip van voorrang van de aanvrage zeer veel sekwestreermiddelen voor calciumio­nen bekend waren;

dat er ook vele sekwestreermiddelen voor calciumio­nen bekend waren die van fosforzuur zijn afgeleid;

dat aanvraagster uit die vele sekwestreermiddelen als middel tegen tandsteen het EHDP heeft gekozen;

dat die keuze voor een deskundige niet voor de hand lag;

dat daaraan niet afdoet, dat EHDP als "builder" in wasmiddelen bekend was;

dat immers de omstandigheid dat een sekwestreer­middel geschikt is als "builder" in een wasmiddel, voor een deskundige nog geen aanwijzing vormde dat het ook geschikt zou zijn als middel tegen tandsteen;

dat aanvraagster verder in de openbaargemaakte be­schrijving van de aanvrage op blz. 1, regels 30-32 heeft gesteld, dat EHDP en in water oplosbare zouten daarvan de ontwikkeling van tandsteen vertragen, zonder calcium uit het tandemail te verwijderen of op andere wijze de tandstructuur aan te tasten;

dat geen van beide opposanten dit effect heeft be­streden;

dat geen van beide opposanten verder heeft gesteld, dat een deskundige in de aangehaalde litteratuur een aanwijzing voor dit effect kon vinden;

dat geen van beide opposanten voorts heeft gesteld en ook voor het overige niet is gebleken, dat enig ander, van fosforzuur afgeleid sekwestreermiddel voor calcium­ionen hetzelfde gunstige effect als EHDP heeft;

dat aanvraagster dit verrassende effect aannemelijk heeft gemaakt door de proeven en de voorbeelden die zij in de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage heeft vermeld en door de beëdigde verklaring ("affida-vit") van de heer W. W. Briner dd. 6 mei 1969, die zij bij haar genoemde brief van 22 februari 1978 heeft overgelegd;

dat de Afdeling het in het bijzonder verrassend acht, dat één en dezelfde verbinding wel effectief doch niet agressief is;

O. verder, dat de gemachtigde van de tweede oppo­sante ter zitting van de Afdeling nog heeft aangevoerd,

dat de werkwijze volgens de aanvrage bekend was uit het aangehaalde Amerikaanse octrooischrift 3.159.581;

dat de tweede opposante reeds in haar tijdig inge­diende bezwaarschrift aan dit Amerikaanse octrooi­schrift een bezwaar tegen octrooiverlening voor het onderwerp van de aanvrage heeft ontleend;

dat de tweede opposante daarom in het genoemde bezwaar kan worden ontvangen;

dat in de wasmiddelen volgens het geciteerde Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 een parfum aan­wezig kan zijn;

dat daarentegen het tandverzorgingsmiddel volgens de aanvrage een smaakstof en/of een zoetstof bevat;

dat de tweede opposante geen-wezenlijk verschil tussen een reukstof en een smaakstof aanwezig acht, maar geen voorbeelden heeft kunnen noemen van stoffen die zowel een smaakstof als een reukstof zijn;

dat de Afdeling van oordeel is dat er een wezenlijk rerschil bestaat tussen enerzijds industriële parfum-stoffen, gebruikt in wasmiddelen, en anderzijds eetbare smaakstoffen die men in tandverzorgingsmiddelen kan gebruiken;

dat de Afdeling de tweede opposante daarom niet kan volgen in de stelling dat de werkwijze volgens de aanvrage uit het besproken Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 bekend zou zijn;

O. voorts, dat de gemachtigde van de tweede oppo­sante ter zitting van de Afdeling nog heeft aangevoerd, dat uit het hiervoor aangehaalde Amerikaanse octrooi­schrift 3.004.897 een tandverzorgingsmiddel bekend was, dat hetzelfde effect zou opleveren als het tand­verzorgingsmiddel dat volgens de aanvrage wordt bereid;

dat de tweede opposante dit Amerikaanse octrooi­schrift niet reeds in haar tijdig ingediende bezwaarschrift heeft besproken, maar voor het eerst ter zitting van de Afdeling, dus na het verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaren tegen octrooiverlening voor het onderwerp van de aanvrage;

dat dit Amerikaanse octrooischrift 3.004.897 ook niet in de openbaargemaakte beschrijving van de aan­vrage is vermeld;

dat de tweede opposante daarom niet-ontvankelijk is in het bezwaar dat zij aan dit Amerikaanse octrooi­schrift 3.004.897 wil ontlenen (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 4 maart 1974, "Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1975, nr 17, blz. 78 en 8 augus­tus 1977, "Bijblad I.E." 1977, nr 99, blz. 317);

dat de Afdeling dit bezwaar van de tweede opposan­te wel ambtshalve heeft beoordeeld;

dat men volgens het meergenoemde Amerikaanse octrooischrift 3.004.897 de nadelige invloed van het sekwestreermiddel op het tandemail tegengaat door toe­voeging van andere stoffen;

dat aanvraagster daarentegen een nadelige invloed op het tandemail vermijdt door een ander sekwestreermid­del te kiezen;

dat de Afdeling het besproken bezwaar van de tweede opposante daarom bij ambtshalve beoordeling ongegrond acht;

O, dat de Afdeling, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat de werkwijze vol­gens de openbaargemaakte eerste conclusie van de aan­vrage en ook het gevormde tandverzorgingsmiddel volgens de openbaargemaakte tweede conclusie van de aanvrage ten opzichte van de hiervoor besproken beken­de stand van de techniek op een octrooieerbare uitvin­ding berusten;

dat hieruit volgt, dat de opposities beide ongegrond zijn;

O., dat aan de Afdeling ook voor het overige niet is gebleken van enig principieel bezwaar tegen octrooi­verlening voor het onderwerp van de aanvrage;

O. verder ambtshalve, dat de aanvrage op 15 juni 1976 is openbaargemaakt met de volgende tweede

Page 15: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 243

conclusie: Gevormd tandverzorgingsmiddel, verkregen volgens de werkwijze van conclusie 1;

dat de Rijksoctrooiwet daarna is gewijzigd en met ingang van 1 januari 1978 in artikel 30, lid 1, aanhef en onder b — voor zover hier van belang — bepaalt, dat een octrooi de octrooihouder het uitsluitende recht geeft de geoctrooieerde werkwijze in of voor zijn bedrijf toe te passen of het voortbrengsel dat rechtstreeks is verkregen door toepassing van die werkwijze, in of voor zijn bedrijf te gebruiken of te verhandelen ;

dat de Afdeling heeft onderzocht, of de openbaar-gemaakte tweede conclusie van de aanvrage in het licht van deze nieuwe bepaling van de Rijksoctrooiwet overbodig is en derhalve kan vervallen;

dat deopenbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage is gericht op een werkwijze ter bereiding van een tandverzorgingsmiddel;

dat dit tandverzorgingsmiddel, een stof, rechtstreeks is verkregen door toepassing van die werkwijze en daarom wordt omvat door het octrooi dat de Afdeling zal verlenen;

dat de openbaargemaakte tweede conclusie van de aanvrage echter is gericht op een gevormd tand­verzorgingsmiddel ;

dat aanvraagster hiermede kennelijk bijvoorbeeld heeft bedoeld: een tablet, een pastille, een pil of een stukje kauwgom;

dat de openbaargemaakte tweede conclusie van de aanvrage dus niet is gericht op een stof, maar op een voorwerp;

dat aanvraagster in de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage evenwel met geen woord heeft gerept over het vervaardigen van voorwerpen zoals tabletten of dergelijke;

dat er daarom gerede twijfel mogelijk is of een tablet of dergelijke rechtstreeks is verkregen door toepassing van de werkwijze volgens de openbaar­gemaakte eerste conclusie van de aanvrage ter bereiding van een stof;

dat de openbaargemaakte tweede conclusie van de aanvrage mitsdien niet overbodig is en derhalve niet behoeft te vervallen;

dat aanvraagster de openbaargemaakte tweede conclusie van de aanvrage echter in het licht van het vorenstaande thans beter kan richten op een gevormd tandverzorgingsmiddel, verkregen onder toepassing van de werkwijze volgens de eerste conclusie; enz.

b) Afdeling van Beroep, 9 maart 1981.

De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord opposante I-appellante bij monde van de

octrooigemachtigde Drs C. H. J. van Soest, opposante H-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. S. W. van Gennip, vergezeld door de Heer H. R. Wagner en aanvraagster bij monde van de (toenmalige) octrooigemachtigde Dr J. A. Bos, vergezeld door Dr H. Ernst;

Gezien de stukken; Overwegende, dat de beide opposanten ieder bij tijdig

ingediende memorie van grieven in beroep zijn gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 6 februari 1979, enz.

Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep de door opposante

I-appellante en opposante II-appellante eerst met haar memories van grieven en derhalve tardief in het geding gebrachte, doch vóór de voorrangsdatum van de onder­havige aanvrage openbaar toegankelijke literatuur ambts­halve in beschouwing heeft genomen;

dat aan de hand van de door opposante I tardief ge­noemde literatuurplaatsen, in samenhang met de tijdig genoemde publikaties, de volgende redenering zou kun­nen worden gevolgd:

I. Polyfosfaten zijn kristallisatie-inhibitors en zijn op grond van deze eigenschap bruikbaar voor zeer uiteenlopende toepassingen, waaronder de toepassing als waterontharder en de toepassing in tegen tandsteen-vorming werkzame tandverzorgingsmiddelen. Dit blijkt uit het artikel van Kerr en Field in J. dent. Res. 23 (1944), 313-316 .

II. Fosfonaten vertonen soortgelijke kristallisatie-inhiberende eigenschappen als polyfosfaten. Dit kan worden afgeleid uit het Duitse "Auslegeschrift" 1.082.235, omdat volgens dit "Auslegeschrift" organi­sche acyleringsprodukten van fosforigzuur of derivaten daarvan in onderstoechiometrische hoeveelheden voor het ontharden van water kunnen worden gebruikt. Eén van de zes met name genoemde fosforigzuurderivaten is EHDP.

Het ligt daarom voor de hand EHDP in tandverzor­gingsmiddelen toe te passen, omdat EHDP dezelfde kristallisatie-inhiberende eigenschappen als polyfosfaten vertoont en dus dezelfde toepassingsmogelijkheden als polyfosfaten heeft en bovendien ten opzichte van polyfosfaten het voordeel heeft dat EHDP niet hydro-lyseert;

dat hiertegen kan worden aangevoerd, dat de hydro-lysebestendigheid van EHDP niet bekend is uit het Duitse "Auslegeschrift" 1.082.235, noch bekend is uit het Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 of kan wor­den afgeleid uit het Duitse "Auslegeschrift" 1.152.497;

dat het bovendien niet voor de hand ligt van de in het Duitse "Auslegeschrift" 1.082.235 beschreven produkten juist het EHDP voor toepassing in tandver­zorgingsmiddelen te kiezen, aangezien uit dit "Auslege­schrift" geen voorkeur voor EHDP blijkt;

dat men door combinatie van het artikel in J. dent. Res. 23 (1944), 313-316, het Duitse "Auslegeschrift" 1.082.235 en het Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 (of het Duitse "Auslegeschrift" 1.152.497) misschien tot de werkwijze volgens de aanvrage zou kunnen komen, doch dat een dergelijke combinatie niet voor de hand ligt;

dat de Afdeling van Beroep met de Aanvraagafdeling van oordeel is dat de omstandigheid, dat een sekwes-treermiddel geschikt is als "bunder" in een wasmiddel, voor een deskundige geen aanwijzing vormt, dat het ook geschikt zou zijn als middel tegen tandsteen;

dat derhalve de keuze van het EHDP niet voor de hand ligt;

dat de verdere door beide opposanten-appellanten tardief genoemde literatuur verder van het onderwerp van de aanvrage afstaat;

dat de Afdeling van Beroep het nieuwheidsbezwaar van opposante II-appellante ongegrond acht;

dat de werkwijze volgens conclusie 1 van de onder­havige aanvrage niet bekend is uit het Amerikaanse oc­trooischrift 3.159.581, omdat in de aanvrage van de reukstoffen slechts die vertegenwoordigers worden ge­bruikt, die tevens smaakstof zijn;

dat de Afdeling van Beroep deze keuze van tevens smaakstoffen zijnde reukstoffen niet voor de hand lig­gend acht op grond van het Amerikaanse octrooischrift 3.159.581, dat betrekking heeft op wasmiddelen die EHDP als "buüder" bevatten;

dat opposante H-appellante in haar memorie van grieven de inventiviteit van de voorgestelde werkwijze heeft bestreden in het bijzonder op grond van het be­kende uit de Duitse "Auslegeschriften" 1.149.138 en 1.082.235 en uit het Amerikaanse octrooischrift 3.159.581;

dat uit het Duitse "Auslegeschrift" 1.149.138, waar­in een diglycolaat wordt voorgesteld voor gebruik als een antitandsteenmiddel in combinatie met een specifiek gecondenseerd fosfaat, slechts kan worden afgeleid dat deze combinatie van materialen veiliger kan zijn voor tandemail dan het eerder voorgestelde ethyleen-diamino-

Page 16: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

244 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

tetra-azijnzuur en dat het een zekere mate van tandsteen verwijderende werking vertoont;

dat echter deze octrooipublikatie geen aanwijzingen bevat waardoor een deskundige tot het onderwerp van de onderhavige aanvrage zou worden geleid, d.w.z. tot de keuze van het specifieke polyfosfonaat EHDP;

dat een diglycolaat en een polyfosfonaat weliswaar gemeen hebben dat zij beide complexvormers zijn, doch dat er overigens geen of zeer weinig verwantschap be­staat tussen beide typen verbindingen;

dat het Duitse "Auslegeschrift" 1.082.235 en het Amerikaanse octrooischrift 3.159.581 hierboven al besproken zijn;

dat hier verder ook geldt wat hierboven is overwogen over een eventuele voorkeur voor EHDP;

dat de Afdeling van Beroep voor het overige het oordeel van de Aanvraagafdeling in haar bestreden beschikking overneemt en tot het hare maakt;

dat dit ook geldt voor het door de Aanvraagafdeling met betrekking tot conclusie 2 van de onderhavige aanvrage ingenomen standpunt;

dat de Afdeling van Beroep op grond van de voorgaande overwegingen in het voorstel volgens de onderhavige aanvrage een octrooieerbare uitvinding kan waarderen; enz.

Nr 57. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 maart 1981.

Voorzitter: Ir J. Dekker; Leden: Mr W. Neervoort en Mr P. L. Wery (b. lid).

Art. 17A Rijksoctrooiwet. Ten onrechte ingetrokken VVO. Geen herstel in de vorige toestand.

Het beginsel uit het Nederlands Burgerlijk Proces­recht, dat een procespartij wordt gebonden door alles wat haar procureur in de procedure verricht, geldt ook voor de octrooiverleningsprocedure, waar de wettelijke positie van de octrooigemachtigde in menig opzicht gelijkenis vertoont met die van de procureur in het bur­gerlijk geding, hetgeen meebrengt dat de in art. 17A genoemde zorgvuldigheid niet alleen door aanvrager maar ook door zijn gemachtigde moet zijn betracht. Deze op­vatting vindt mede steun in de wetsgeschiedenis.

Ook is aan de tekst van art. 17A R.O. W. geen afwij­king van vorengenoemd — op het in Nederland heersende rechtsgevoel berustend - rechtsbeginsel af te leiden.

De uit het civiele recht stammende regels van aanspra­kelijkheid van de werkgever voor de daden van zijn ondergeschikten — zowel bij het leerstuk van de over­macht als bij de onrechtmatige daad —vormen een rechts­beginsel van algemene aard, welk beginsel ook geldt bij toepassing van art. 17A R.O. W. hetgeen meebrengt dat de aldaar genoemde zorgvuldigheid niet alleen door een aanvrager en zijn gemachtigde, maar ook door het perso­neel van de gemachtigde moet zijn betracht. Het geheel van de foutieve handelingen en beslissingen van het per­soneel van de gemachtigde — waaronder het intrekken van een VVO, hetgeen niet als een routine-handeling te beschouwen is — leidt tot het oordeel dat de door art. 17A R.O.W. geboden zorgvuldigheid niet in acht is genomen.

Art. 17A Rijksoctrooiwet in verband met art. 122 Europees Octrooiverdrag.

Het beroep op een beslissing tot herstel in de vorige toestand door het Europees Octrooibureau in een soort­gelijk geval met verwijzing naar de wenselijkheid van een uniforme uitleg van art. 17A R.O. W. en art. 122 E.O. V. faalt eveneens. Ten eerste houdt het "afstem­men van jurisprudentie"in dat beide colleges kennis nemen van eikaars beslissingen en de daarvoor gegeven

argumenten en is er daarom reeds geen reden de niet gemotiveerde beslissing van het Europees Octrooibureau te volgen. Ten tweede zal de bedoelde beslissing zijn gegeven tegen de achtergrond van de bekende wens de indiening van Europese aanvragen aantrekkelijk te maken en daartoe de verleningsprocedures soepel te doen verlopen, welke procedures, in tegenstelling tot de procedures bij de Octrooiraad, ingewikkeld en nieuw zijn, hetgeen een reden temeer is de uitleg van art. 1 7A R. O. W. te baseren op beginselen van Neder­lands procesrecht.

Beschikking nr 14957/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 0000006.

De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de

octrooigemachtigde X; Gezien de stukken; Overwegende, dat aan vraagster tijdig in beroep is

gekomen van de beschikking van de Bijzondere Afdeling van 5 maart 1979, waarbij werd besloten het door aan-vraagster met betrekking tot de aanvrage 0000006 gedane verzoek tot herstel in de vorige toestand af te wijzen;

dat de inhoud van de memorie van grieven als hier ingelast dient te worden beschouwd;

dat de gemachtigde van verzoekster ter zitting van de Afdeling van Beroep van 9 januari 1980 het standpunt van zijn opdrachtgeefster nader heeft toegelicht en ver­dedigd;

O., dat verzoekster niet binnen de in artikel 22K van de Rijksoctrooiwet gestelde termijn een verzoekschrift, als bedoeld in artikel 221 van de Rijksoctrooiwet heeft ingediend;

dat de gemachtigde van verzoekster op 29 maart 1978 een verzoekschrift heeft ingediend als bedoeld in artikel 17A van de Rijksoctrooiwet, en gelijktijdig als­nog het in de vorige overweging bedoelde verzoek­schrift heeft ingediend;

dat de redenen die ter ondersteuning van het verzoek tot herstel in de vorige toestand zijn aangevoerd, als volgt kunnen worden weergegeven:

Verzoekster heeft haar gemachtigde bij brief van 10 januari 1978 opdracht gegeven inzake de onderhavige aanvrage 0000006 een verzoek als bedoeld in artikel 221, eerste lid van de Rijksoctrooiwet (VVO) in te die­nen en heeft bij een andere brief van gelijke datum mee­gedeeld dat de aanvrage 0000007 mocht vervallen.

Op het kantoor van de gemachtigde is de brief inzake aanvrage 0000006 bij het betreffende dossier gevoegd, op grond waarvan dit kantoor een verzoek bij de Octrooi­raad heeft ingediend. Inmiddels was echter — abusieve­lijk — ook de brief inzake aanvrage 0000007 ten kantore van gemachtigde in het dossier 0000006 opgeborgen, welke fout naar gemachtigde heeft gesteld door een ervaren personeelslid van het kantoor is begaan.

Naderhand is het dossier 0000006 zoals gebruikelijk de controleafdeling van het kantoor gepasseerd met daarin de foutief opgeborgen brief inzake dossier 0000007, maar zonder de juiste brief inzake aanvrage 0000006 behelzende de opdracht tot indiening van een VVO. De controleafdeling kwam op grond van de brief inzake aanvrage 0000007, waarin sprake was van het laten vervallen van de aanvrage, tot de gevolgtrekking dat ter zake van de aanvrage 0000006 ten onrechte een VVO bij de Octrooiraad was ingediend, en heeft derhal­ve dit VVO ingetrokken.

Naderhand, toen inmiddels aanvrage 0000006 door het verstrijken van de 7-jaarstermijn was vervallen, is de brief inzake aanvrage 0000006 weer terecht geko­men, doch het bleek niet mogelijk achteraf vast te stel­len waarom de brief niet in het dossier aanwezig was, toen dit de controleafdeling van het kantoor van gemachtigde passeerde. Gemachtigde heeft ter zitting van de Bijzondere Afdeling nog meegedeeld, dat de fout

Page 17: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 245

aan het licht is getreden ter gelegenheid van de betaling van de instandhoudingstaks, die geweigerd werd door de Octrooiraad.

dat de Bijzondere Afdeling overwoog dat herstel in de vorige toestand alleen kan volgen, indien de aan­vrager alle in de gegeven omstandigheden geboden zorg­vuldigheid heeft betracht;

dat de Bijzondere Afdeling allereerst heeft opge­merkt dat verzoekster/aanvraagster tijdig aan haar ge­machtigde opdracht heeft gegeven een VVO in te die­nen, zodat verzoekster zelf op dit punt geen enkel ver­wijt treft;

dat de Bijzondere Afdeling verder overwoog dat, zoals zij reeds eerder enkele malen heeft besüst, voor de toepassing van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet onder aanvrager ook moet worden begrepen diens ge­machtigde, zodat tevens moet vaststaan of de gemachtig­de de nodige zorgvuldigheid heeft betracht;

dat indien het niet in acht nemen van een termijn het gevolg is van verkeerd handelen van het personeel van de gemachtigde zulks hem — aldus de Bijzondere Afdeling — voor de toepassing van artikel 17A van de Rijksoctrooi­wet moet worden toegerekend, indien dit personeel niet de nodige zorg heeft in acht genomen, d.w.z. an­ders heeft gehandeld dan van nauwgezet personeel onder de gegeven omstandigheden mag worden verwacht;

dat de Afdeling dit laatste in overeenstemming achtte met de Nederlandse rechtsopvatting, die in het algemeen de werkgever aansprakelijk stelt voor fouten van zijn personeel, zo bijvoorbeeld in het leerstuk van de overmacht en van de onrechtmatige daad;

dat naar de Afdeling overwoog vanzelfsprekend ook de eis moet worden gesteld dat het betrokken perso­neel in het algemeen voor zijn taak is berekend, doch de Afdeling aannam dat zulks het geval is geweest zo­dat zij alleen zou nagaan of voldaan is aan de in de vorige overwegingen omschreven eis dat het personeel met de nodige zorg heeft gehandeld;

dat de Bijzondere Afdeling van oordeel was dat dit laatste niet het geval is geweest;

dat het naar haar oordeel weliswaar kan voorkomen, ook bij uiterst nauwkeurig werkend personeel, dat een brief in een verkeerd dossier wordt opgeborgen, zoals hier de brief inzake aanvrage 0000007 in het dossier 0000006 is geraakt;

dat het — aldus de Bijzondere Afdeling — echter niet duidelijk is geworden waarom de brief inzake aan­vrage 0000006 niet in dit dossier aanwezig was, toen het de controleafdeling passeerde, terwijl ook de ge­machtigde hier geen opheldering heeft kunnen verschaf­fen;

dat het naar het oordeel van de Afdeling misschien te verklaren is dat de controleafdeling niet terstond heeft bemerkt dat de brief inzake aanvrage 0000007, waarin sprake is van het laten vervallen van de aanvrage, niet in het dossier thuishoorde maar de Afdeling het niet te verontschuldigen achtte, dat de controleafdeling niet heeft nagegaan waarom een VVO was ingediend;

dat men zich immers, naar de Afdeling overwoog, had moeten realiseren dat zulk een indiening niet zon­der reden was geschied en bij een nader onderzoek de thans gemaakte fout, naar mag worden aangenomen, niet was opgetreden;

dat verzoekster in haar memorie van grieven heeft bestreden, dat voor de toepassing van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet onder aanvrager moet worden begrepen diens gemachtigde, daar naar de mening van verzoekster voor deze opvatting noch in de wet, noch in de Memorie van Toelichting enige steun is te vinden, terwijl het verzoekster meer met hét rechtsgevoel in overeenstemming lijkt artikel 17A van de Rijksoctrooi­wet zodanig te interpreteren, dat dit artikel aanvrager onder meer de mogelijkheid geeft schadelijke gevolgen van een geheel buiten zijn toedoen door zijn gemachtig­de begane vergissing ongedaan te maken;

dat verzoekster verder, voor het geval onder aan­vrager in artikel 17A van de Rijksoctrooiwet zijn ge­machtigde moet worden begrepen, het oordeel van de Bijzondere Afdeling heeft bestreden, dat onzorgvuldig handelen van het personeel van de gemachtigde bij de toepassing van genoemd artikel aan de gemachtigde moet worden toegerekend, waarbij verzoekster voor­eerst heeft betoogd — kort samengevat — dat de door de Bijzondere Afdeling ter motivering van haar oordeel aangevoerde rechtsregels omtrent de contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid van de werkgever voor fouten van zijn personeel niet gelden wanneer de werkgever terzake van die fouten geen enkele blaam treft, en bovendien heeft betwijfeld of de in het civiele recht geldende regels betreffende de aansprakelijkheid voor door ondergeschikten veroorzaakte schade rele­vant zijn voor de uitleg van artikel 17 A van de Rijks­octrooiwet ;

dat verzoekster tenslotte heeft gesteld dat in het onderhavige geval noch de gemachtigde noch zijn perso­neel onzorgvuldig heeft gehandeld;

dat namelijk, naar verzoekster heeft aangevoerd, enerzijds het betrokken personeel in het algemeen voor zijn taak is berekend, anderzijds gewerkt wordt volgens een in het algemeen betrouwbare resultaten garanderend systeem;

dat volgens dit systeem — aldus verzoekster — voor het in stand houden van octrooiaanvragen van belang zijnde handelingen niet alleen door deskundig personeel worden verricht, maar ook één of meerdere malen wor­den gecontroleerd;

dat het volgens verzoekster onvermijdelijk is dat bij het verrichten van handelingen ondanks de betrachte zorgvuldigheid fouten worden gemaakt, doch zulke fouten in de regel niet tot noodlottige gevolgen leiden omdat er een controle plaatsvindt;

dat dit slechts anders is als zowel bij het verrichten van een handeling als bij het controleren van die hande­ling een f dut wordt gemaakt;

dat naar de mening van verzoekster zulk een slechts sporadisch samenvallen van fouten niet aan onzorgvuldig­heid is te wijten, maar een onvermijdelijk gevolg van de feilbaarheid van het menselijk handelen;

Overwegende dienaangaande: dat in het Nederlands burgerlijk procesrecht het

beginsel geldt dat een procespartij wordt gebonden door al wat door haar procureur in de procedure wordt ver­richt, en derhalve het risico draagt van de door hem in de procedure gepleegde verzuimen, welk beginsel zijn grond vindt in de bijzondere, wettelijk geregelde en met waarborgen voor bekwaamheid en betrouwbaarheid om­klede positie van de procureur als in de regel, verplichte procesvertegenwoordiger;

dat dit beginsel naar de mening van de Afdeling van Beroep ook geldt voor de octrooiverléningsprocedure, waar de wettelijke positie van de octrooigemachtigde in menig opzicht gelijkenis vertoont met die van de procureur in het burgerlijk geding;

dat dit beginsel meebrengt dat de in artikel 17A van de Rijksoctrooiwet genoemde zorgvuldigheid niet alleen door de aanvrager maar ook door zijn gemachtigde moet zijn betracht, wil de aanvrage in de vorige toe­stand kunnen worden hersteld;

dat deze opvatting steun vindt in de wetsgeschiede­nis, daar in de Memorie van Toelichting bij de Rijkswet waarbij artikel 17A van de Rijksoctrooiwet werd inge­voegd, is verklaard dat aan die bepaling artikel 122 van het Europees Octrooiverdrag tot voorbeeld heeft gestrekt (zie Kamerstukken II 1974/75, 13 209 (R 967) nr. 3, blz. 37, vijfde alinea), terwijl in de Memorie van Toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van genoemd Verdrag bij de bespreking van artikel 122 is gezegd: "Als handelingen van de aanvrager of octrooihouder zijn ook die van de vertegenwoordiger aan te merken, zodat het verlies van rechten tengevolge van het optreden van

Page 18: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

246 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

de vertegenwoordiger alleen hersteld kan worden inge­val deze vertegenwoordiger de vereiste zorgvuldigheid heeft in acht genomen" (zie Kamerstukken II 1975/76, 13 899 (R 1030) nr. 3, blz. 45, tweede alinea);

dat in het licht van het vorenoverwogene de opvat­ting van verzoekster dat het meer in overeenstemming met het rechtsgevoel zou zijn artikel 17A zodanig te interpreteren dat dit artikel aanvrager onder meer de mogelijkheid geeft schadelijke gevolgen van een geheel buiten zijn toedoen door zijn gemachtigde begane ver­gissing ongedaan te maken, niet kan worden aanvaard, omdat het beginsel dat aan de opvatting van de Afde­ling van Beroep ten grondslag ligt, als rechtsbeginsel geacht moet worden te berusten op het in Nederland heersende rechtsgevoel en uit de tekst van het artikel geen afwijking van dat beginsel kan worden afgeleid;

dat op bovenstaande gronden de eerste grief van ver­zoekster wordt verworpen;

dat verzoekster verder de juistheid heeft bestreden van het toerekenen aan de octrooigemachtigde van fou­ten, gemaakt door het personeel van zijn kantoor;

dat naar het oordeel van de Afdeling van Beroep de toerekening in casu haar grondslag heeft in het Neder­landse rechtsbeginsel dat degene die bij de vervulling van een wettelijke of contractuele verplichting een taak toekent aan personen in zijn dienst, het risico draagt voor de fouten, door die personen bij de uitoefening van die taak begaan, in die zin dat hij er zich te zijner bevrijding niet op kan beroepen dat hij voor die taak berekende personen heeft aangesteld en ook anderszins hun fouten niet heeft kunnen beletten;

dat, zoals ook de Bijzondere Afdeling heeft doen uit­komen, dit beginsel onder meer tot gelding komt in het leerstuk van de overmacht bij de nakoming van overeen­komsten, aldus dat de schuldenaar voor gedragingen van andere personen van wier hulp hij bij de uitvoering van zijn verbintenis gebruik maakt, jegens zijn schuldeiser op gelijke wijze aansprakelijk is als voor eigen gedragingen en ook bij de regeling van de onrechtmatige daad, waar uit het feit dat het vijfde lid van artikel 1403 BW niet verwijst naar het derde lid, algemeen wordt afgeleid dat de werkgever aansprakelijk is voor door zijn onderge­schikten bij de uitoefening van hun taak gepleegde on­rechtmatige daden, ook al heeft hij die daden niet kun­nen beletten;

dat de in de vorige overweging bedoelde regels welis­waar hun plaats vinden in het civiele aansprakelijkheids­recht, doch het weergegeven rechtsbeginsel van alge­mene aard is en de Afdeling van Beroep dan ook, anders dan verzoekster, van oordeel is dat dit beginsel ook heeft te gelden bij de toepassing van artikel 17 A van de Rijksoctrooiwet;

dat derhalve de in dat artikel genoemde zorgvuldig­heid niet alleen door de aanvrager en zijn gemachtigde maar ook moet worden betracht door het personeel van de gemachtigde dat belast is met werkzaamheden waarbij onzorgvuldigheid in de uitvoering tot termijn­overschrijding kan leiden;

dat hierna moet worden onderzocht of verzoekster, haar gemachtigde en diens personeel alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid hebben be­tracht;

dat de Afdeling van Beroep met verzoekster van oor­deel is dat haar zelf in deze geen enkele blaam treft;

dat voorts verzoekster heeft aangevoerd, dat haar gemachtigde de geboden zorgvuldigheid heeft betracht door ervoor te zorgen enerzijds dat zijn personeel in het algemeen voor de opgedragen taak is berekend en ander­zijds dat gewerkt wordt volgens een in het algemeen betrouwbare resultaten garanderend systeem;

dat de Afdeling van Beroep dit niet wil betwisten en dan ook wil aannemen, dat de gemachtigde persoon­lijk de geboden zorgvuldigheid heeft betracht, zodat slechts de vraag overblijft of ook zijn personeel dit heeft gedaan;

dat de foutieve handeling, die heeft geleid tot het onderhavige verzoek, is gelegen in het ten onrechte intrekken van het VVO in de aanvrage 0000006;

dat hieraan echter andere fouten vooraf zijn gegaan, namelijk het foutief opbergen van de brief van verzoek­ster van 10 januari 1978 — met opdracht de aanvrage 0000007 te laten vervallen — in het dossier van aan­vrage 0000006, het niet opnemen in dit laatste dossier van de brief van verzoekster van 10 januari 1978 met opdracht inzake aanvrage 0000006 een VVO in te dienen (aan welke opdracht inmiddels was voldaan) en ten slotte de beslissing van de controleafdeling het betref­fende VVO als abusievelijk ingediend te beschouwen en daarom dit VVO weer in te treTcken;

dat de Afdeling van Beroep dit geheel van foutieve handelingen en beslissingen niet te verontschuldigen acht;

dat dit te meer klemt omdat het intrekken van een VVO niet een routinehandeling is en dus bij het verrich­ten van deze handeling zelfs extra zorgvuldigheid is ge­boden;

dat bij het uitoefenen van die extra zorg de controle­afdeling had behoren na te gaan waarom eerder in dezelfde zaak een VVO was ingediend, welk onderzoek, naar mag worden aangenomen, er toe geleid zou heb­ben dat de thans gemaakte fout niet was begaan;

dat daarbij ook in het oog gesprongen zou zijn, dat de eerdergenoemde brief van verzoekster van 10 januari 1978 waarbij zij verzoekt de aanvrage te laten vervallen, weliswaar als nummer van de aanvrage ver­meldt 0000007, doch daarbij boven de laatste 7 een met de hand geschreven 6 voorkomt, en deze merkwaardig­heid mee had kunnen helpen het betreffende personeels­lid op het goede spoor te brengen;

dat de Afdeling van Beroep op grond van het voren­overwogene van oordeel is dat het kantoorpersoneel niet alle in de gegeven omstandigheden geboden zorg­vuldigheid heeft betracht en er dus geen grond is om over te gaan tot herstel in de vorige toestand;

dat dit inhoudt dat het beroep ongegrond is en de beschikking van de Bijzondere Afdeling dient te worden bevestigd;

dat verzoekster nog een op 11 augustus 1980 geda­teerde brief tot de Afdeling van Beroep heeft gericht, waarin wordt meegedeeld dat haar gemachtigde in een gesprek met functionarissen van het Europees Octrooi­bureau heeft vernomen dat dit bureau bij de beoorde­ling van verzoeken tot herstel in de vorige toestand ingevolge artikel 122 EOV onderzoekt of de aanvrager of diens gemachtigde de geboden zorgvuldigheid heb­ben betracht, en indien door personeel van de gemachtig­de een fout is gemaakt, slechts nagaat of de gemachtigde redelijkerwijs mocht verwachten dat de employé die de fout heeft gemaakt, de hem opgedragen taken goed zou uitvoeren, doch niet nagaat of de employé de geboden zorgvuldigheid heeft betracht;

dat verzoekster daarna nog bij brief van 5 september 1980 heeft overgelegd een afschrift van een aan het Europees Octrooibureau gericht verzoek tot herstel in de vorige toestand, waarin slechts feiten worden aange­voerd waaruit zou kunnen blijken dat aanvrager en ge­machtigde de geboden zorgvuldigheid hebben betracht en voorts wordt gesteld dat de wijze waarop de employé van gemachtigde die met de indiening van stukken bij het Europees Octrooibureau is belast, zijn taak geduren­de een lange diensttijd heeft vervuld, voor de gemach­tigde nimmer aanleiding tot klachten heeft gegeven;

dat met laatstgenoemde brief tevens is overgelegd een afschrift van de beschikking van de Aanvraagafde­ling van het Europees Octrooibureau waarbij genoemd verzoek is ingewilligd;

dat de overgelegde beschikking geen motivering bevat, doch de Afdeling van Beroep uit de overgelegde stukken in onderling verband afleidt, dat de Aanvraag­af deling van het Europees Octrooibureau althans in het

Page 19: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 247

in deze stukken bedoelde geval van oordeel is geweest dat het verzoek kon worden ingewilligd zonder vooraf­gaand onderzoek naar de vraag of de desbetreffende employé enige blaam trof;

dat de verzoekster in haar brief van 11 augustus 1980 heeft aangevoerd dat een uniforme uitleg van de artike­len 17A van de Rijksoctrooiwet en 122 EOV door de Octrooiraad respectievelijk het Europees Octrooibureau gewenst is;

dat inderdaad de Memorie van Toelichting bij artikel 17A (blz. 37, voorlaatste alinea) spreekt over het op el­kaar afstemmen van de jurisprudentie die zich bij de Octrooiraad en het Europees Octrooibureau zal ontwik­kelen ;

dat de Afdeling van Beroep echter in de eerste plaats van oordeel is dat dit "afstemmen van jurisprudentie" niet inhoudt dat een uitspraak van het Europees Octrooi­bureau omtrent de uitleg van artikel 122 EOV reeds daarom door de Octrooiraad bij de uitleg van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet zou moeten worden gevolgd, omdat eerstbedoelde uitspraak toevalligerwijs het eerst is gewezen;

dat een "afstemmen van jurisprudentie" veeleer betekent dat beide colleges kennis nemen van eikaars uitleg en de daarvoor gegeven argumenten om vervol­gens, indien de interpretaties blijken te verschillen, te trachten — elk met weging van de argumenten van de ander — tot een gelijke uitleg te geraken;

dat, nu de overgelegde beschikking van het Europees Octrooibureau niet is gemotiveerd, de Octrooiraad niet in staat is te beoordelen of de argumenten van dit bureau om artikel 122 EOV kennelijk aldus uit te leg­gen dat onzorgvuldig handelen van een voor zijn taak berekend employé van de gemachtigde niet aan inwilli­ging van een verzoek tot herstel in de vorige toestand in de weg staat, voor hem, de Octrooiraad, overtuigend zijn als argumenten voor eenzelfde uitleg van artikel 17Avan de Rijksoctrooiwet;

dat reeds deze omstandigheid voor de Afdeling van Beroep een reden is om in plaats van de niet beargumen­teerde uitleg van het Europees Octrooibureau te volgen, haar eigen argumenten voor een bepaalde uitleg van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet naar voren te bren­gen;

dat, indien de huidige uitleg van het Europees Octrooi­bureau met redenen omkleed mocht worden, zulks voor de Afdeling van Beroep aanleiding kan zijn om in het belang van de Europese rechtseenheid haar op Neder­landse rechtsbeginselen gebaseerde uitleg van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet in heroverweging te nemen;

dat de Afdeling van Beroep er in de tweede plaats op wijst dat de artikelen 17 A van de Rijksoctrooiwet en 122 EOV geen bepalingen zijn van materieel recht dat geharmoniseerd moet worden, doch procesrechtelijke bepalingen voor twee verschillende procedures, toe te passen in verschillende situaties, waarbij in meer dan één opzicht verschillen optreden die voor de onder­havige rechtsvraag van belang zijn;

dat er daarom grond is voor de veronderstelling dat de genoemde beschikking van het Europees Octrooi­bureau is gegeven tegen de achtergrond van de bekende wens van het Europees Octrooibureau om het verkrijgen van een Europees octrooi voor aanvragers aantrekkelijk te maken en daartoe de o'ctrooiverleningsprocedure voor aanvragers soepel te doen verlopen, waarvoor te meer reden bestaat nu, anders dan bij de procedures voor de Nederlandse Octrooiraad, deze procedures nogal ingewikkeld en nieuw zijn en de ervaring ermee op de gemachtigdenbureaux nog gering is en de vertrouwdheid met deze procedures bij de gemachtigden niet, of sinds kort hoogstens voor enkelen, door een af te leggen exa­men verzekerd is;

dat er in het licht van deze veronderstelling temeer reden voor de Octrooiraad bestaat om zijn uitleg van artikel 17A van de Rijksoctrooiwet op het onderhavige

punt te baseren op beginselen van Nederlands proces­recht;

dat de Afdeling van Beroep derhalve geen termen aanwezig acht om op de door verzoekster in haar ge­noemde brieven aangevoerde gronden aan artikel 17A van de Rijksoctrooiwet een andere uitleg te geven dan hierboven is gedaan; enz.

Nr 58. Octrooiraad, Bijzondere Afdeling, 18 september 1980.

Mr G. M. van Exter.

Art. 17A, lid 1 Rijksoctrooiwet. Niet tijdig in beroep gekomen tegen het besluit tot niet-openbaar-making van de Aanvraagafdeling. Geen herstel in de vorige toestand.

De Amerikaanse gemachtigde van aanvraagster heeft in verband met het gebrek aan personeel op zijn kantoor de behandeling van de aanvrage overgedragen aan een andere gemachtigde, die tot voor kort aan zijn kantoor verbonden was, en die de aanvrage kende. Van deze laatste "waarnemende"gemachtigde moet dezelfde in art. 17A, lid 1 R. O. W. bedoelde, zorgvuldigheid worden geëist als van de oorspronkelijke gemachtigde. Deze zorgvuldigheid is door de waarnemende gemachtigde niet betracht, weshalve toepassing van art. 17A R.O.W. niet mogelijk is.

Bovendien bleef ook de gemachtigde zelf verant­woordelijk. Ook ten kantore van de oorspronkelijke gemachtigde is niet de vereiste zorgvuldigheid toegepast, omdat de termijnbewaking aldaar op een te laat tijdstip stond afgesteld, in aanmerking genomen het tijdsverschil tussen Amerika en Nederland en de omstandigheid dat de behandeling van de aanvrage was overgenomen door iemand buiten het kantoor.

Beschikking op grond van art. 17A Rijksoctrooiwet, inzake octrooiaanvrage nr 0000000.

De Octrooiraad, Bijzondere Afdeling; Gezien de stukken; Gehoord verzoekster bij monde van de octrooi­

gemachtigde Ir J. J. H. Van kan; Overwegende, dat verzoekster tegen het besluit van

de Aanvraagafdeling tot niet-openbaarmaking van ver­zoeksters aanvrage 0000000 gegeven bij beschikking van 14 juni 1979, niet tijdig d.w.z. uiterlijk 14 september 1979, in beroep is gekomen bij de Octrooiraad, zodat dit rechtsmiddel is verloren gegaan;

dat verzoekster op 31 oktober 1979 een verzoek­schrift heeft ingediend als bedoeld in artikel 17 A Rijksoctrooiwet tot herstel in de vorige toestand, en gelijktijdig alsnog een memorie van grieven tegen hoger-genoemde beslissing van de Aanvraagafdeling heeft inge­diend; '

dat bij het verzoekschrift was gevoegd een verklaring van de Amerikaanse gemachtigde van verzoekster in de vorm van een "Affidavit" gedateerd 23 oktober 1979;

dat het verzoekschrift ter zitting van de Bijzondere Afdeling van 29 januari 1980 door de Nederlandse gemachtigde van verzoekster nader mondeling is toege­licht, waarbij de tussen de Nederlandse en de Ameri­kaanse gemachtigde tussen 26 juni 1979 en 10 septem­ber 1979 gewisselde correspondentie alsmede een telex van de Amerikaanse gemachtigde d.d. 16 januari 1980 is overgelegd;

dat de Nederlandse gemachtigde bij brief van 27 maart 1980 de Bijzondere Afdeling nog nader inlich­tingen heeft gegeven en bij deze brief tevens heeft over­gelegd een verklaring van de Amerikaanse gemachtigde

Page 20: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

248 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

in de vorm van een "Supplementary Affidavit" d.d. 17 maart 1980;

dat uit de overgelegde bescheiden en hetgeen tijdens de zitting is behandeld in hoofdzaak het volgende naar voren is gekomen:

— De Nederlandse gemachtigde heeft de desbetref­fende afwijzende beschikking van de Aanvraagafdeling onder vermelding van de datum 14 september 1979, de uiterste datum voor het indienen van een memorie van grieven bij de Octrooiraad, bij brief van 26 juni 1979 aan zijn correspondent in Amerika doorgegeven. Daarna is nog enige correspondentie over en weer gevolgd over de kans van slagen van hoger beroep en de aan het beroep verbonden kosten, waarna ten slotte de Neder­landse gemachtigde enkele dagen vóór afloop van de fatale termijn nog eens per telex heeft gerappelleerd.

— De Amerikaanse gemachtigde van verzoekster kampte ten tijde van de gemaakte vergissing met een tekort aan personeel. Het hoofd van het desbetreffende octrooibureau Mr A had daarom een andere octrooi­gemachtigde, Mr B, die tot voor kort aan zijn octrooi­bureau verbonden was geweest en de desbetreffende aanvrage had behandeld verzocht de verdere behande­ling van deze zaak alsook van een aantal andere zaken van kritieke aard op zich te nemen. Mr B heeft hiermede ingestemd en heeft van Mr A de nodige instructies terzake ontvangen.

— Mr B is echter ziek geworden en heeft als gevolg daarvan de zaak niet naar behoren afgehandeld.

— Mr A was zelf van 10 t/m 13 september door dringende zaken niet ten kantore aanwezig en is eerst op 14 september in de loop van de middag door een secretaresse op de bewuste fatale termijn gewezen, waar­op terstond een telexbericht naar de Nederlandse gemach­tigde is uitgegaan. Dit bericht is echter i.v.m. het tussen Amerika en Nederland bestaande tijdsverschil eerst in de tweede helft van de avond, dus veel te laat, ten kan­tore van de Nederlandse gemachtigde binnengekomen.

dat aldus voor verzoekster het rechtsmiddel van hoger beroep is verloren gegaan;

dat de Afdeling daaromtrent het volgende overweegt; dat het verzoek tot herstel in de vorige toestand onge­

veer zes weken na afloop van de niet in acht genomen termijn bij de Octrooiraad is binnengekomen;

dat het verzoek derhalve, gezien het terzake vereiste overleg tussen de Amerikaanse en de Nederlandse ge­machtigde zo spoedig mogelijk en binnen de in artikel 17A Rijksoctrooiwet bedoelde termijn van één jaar, derhalve tijdig is gedaan;

dat indien, zoals hier het geval is, een rechtsmiddel is verloren gegaan als gevolg van het niet in acht nemen van een termijn, genoemd artikel 17 A voorziet in een herstel in de vorige toestand, doch alleen indien de aan­vrager, daaronder begrepen diens gemachtigde of ge­machtigden, alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid heeft of hebben betracht;

dat de Afdeling thans zal nagaan of aan deze voor­waarde is voldaan;

dat de Afdeling er hierbij van uit zal gaan, dat voor het aannemen van die zorgvuldigheid het subjectief af­wezig zijn van schuld bij de aanvrager of diens gemach­tigde in de regel niet voldoende is, terwijl voorts de toe­passing van artikel 17A Rijksoctrooiwet, hoewel niet beperkt tot de gevallen van "overmacht", op strikte wijze moet geschieden; zie hieromtrent Kamerstukken II 1975/76, 13899 (R 1030) nr 3, blz. 44 onderaan, onder­scheidenlijk van Empel "The Granting of European Patents" no 569, blz. 257/258;

dat derhalve artikel 17A van betrokkenen een grote mate van zorgvuldigheid eist;

dat de handelingen van verzoekster/aanvraagster zelve hier geen rol spelen en de Afdeling daarom alleen de handelingen van de Amerikaanse en de Nederlandse gemachtigde aan de door artikel 17A gestelde,norm zal toetsen;

dat de Afdeling vaststelt dat uit de feiten, zoals die hierboven zijn weergegeven en die worden gestaafd door de overgelegde stukken, volgt dat de Nederlandse ge­machtigde de nodige zorgvuldigheid heeft betracht;

dat het de Afdeling uit de overgelegde bescheiden en in het bijzonder uit blz. 2 van het "Supplementary Affidavit" d.d. 17 maart 1980 is gebleken dat de Ameri­kaanse gemachtigde tijdig bedacht is geweest op de eind­datum van de bewuste termijn en vervolgens i.v.m. het gebrek aan personeel te zijnen kantore met een andere gemachtigde, nl. Mr B, heeft afgesproken dat laatstge­noemde de behandeling van de desbetreffende aanvrage zou overnemen;

dat de Afdeling het inschakelen van Mr B, die tot voor kort aan het kantoor van Mr A was verbonden en de desbetreffende aanvrage kende, gerechtvaardigd acht;

dat tot zover de nodige zorgvuldigheid is betracht; dat evenwel ingeval een gemachtigde werkzaamheden

opdraagt aan andere personen, hetzij eigen personeel hetzij, zoals hier is geschied, een andere gemachtigde, ook de handelingen van die personen voor de beoorde­ling van de terzake betrachte zorgvuldigheid in beschou­wing moeten worden genomen;

dat hierbij van de "gesubstitueerde" gemachtigde dezelfde zorgvuldigheid moet worden geëist als van de oorspronkelijke gemachtigde;

dat de'Afdeling uit blz. 2 van het "Supplementary Affidavit" heeft begrepen, dat Mr B in kennis is gesteld van de bijzonderheden van de hem toevertrouw­de zaak zodat hij heeft geweten dat hieraan een fatale termijn was verbonden, waarbij hij zich als octrooige­machtigde alle gevolgen van het niet in acht nemen van zulk een termijn moet hebben gerealiseerd;

dat het daarom op zijn weg had gelegen, toen hij door ziekte niet in staat was om de onderhavige zaak te bestuderen of zelfs maar kennis te nemen van de stukken, het kantoor van Mr A te waarschuwen, waarop aldaar naar mag worden aangenomen tijdig de nodige maat­regelen getroffen hadden kunnen worden;

dat de Afdeling niet kan aannemen, temeer waar zulks ook niet nader in de stukken is toegelicht, dat de ziekte van Mr B van dien aard was, dat hij het kantoor van Mr A niet had kunnen waarschuwen of doen waar­schuwen;

dat Mr B derhalve niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht;

dat reeds om deze reden toepassing van artikel 17A niet mogelijk is;

dat de Afdeling ten overvloede het volgende over­weegt;

dat zijdens verzoekster nog is gesteld dat Mr A er op mocht vertrouwen dat Mr B de opdracht naar behoren . zou vervullen;

dat dit echter, naar het oordeel van de Afdeling, niet wegneemt dat Mr A verantwoordelijk bleef voor een tijdige afwikkeling van de zaak d.w.z. verantwoorde­lijk voor een doeltreffende verdere termijnbewaking te zijnen kantore;

dat deze termijnbewaking wel aanwezig was, doch heeft gefaald, doordat zij te laat in werking trad, zodat zij niet doeltreffend was;

dat zulks tot de gevolgtrekking leidt, dat de termijn-bewaking op een eerder tijdstip had moeten zijn afge­steld, zo bijvoorbeeld uiterlijk de dertiende september in werking had moeten treden;

dat hiervoor meer dan één reden aanwezig was; dat immers rekening moest worden gehouden met

het-tijdsverschil tussen Amerika en Nederland en het kiezen van een controletijdstip vóór veertien september te meer geboden was, omdat de desbetreffende zaak zich in handen bevond van iemand buiten de kring van het kantoor, waarmede geen direct contact bestond;

dat het personeelsgebrek waarmede Mr A te kampen had hierbij geen rol speelt;

Page 21: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 249

dat het uitstellen van zaken tot het allerlaatste ogen­blik in het algemeen risico meebrengt;

dat in dit geval naar het oordeel van de Afdeling het genomen risico te groot is geweest en niet te rijmen valt met de door artikel 17 A Rijksoctrooiwet geëiste zorgvuldigheid;

dat de Afdeling daarom tot de gevolgtrekking komt dat om meer dan één reden niet is voldaan aan de

voorwaarde die voornoemd artikel stelt voor een herstel in de vorige toestand, zodat zulk een herstel niet kan plaatsvinden;

Beschikkende: Besluit het door de gemachtigde van aanvraagster

inzake de octrooiaanvrage 0000000 op 31 oktober 1979 ingediende verzoekschrift tot herstel in de vorige toestand af te wijzen. Enz.

Boekaankondigingen

Protection of Geographic Denominations of Goods and Services, onder redactie van Prof. H. Cohen Jehoram.

Alphen aan den Rijn, Sijthoff & Noordhoff, 1980, 214 blz. Prijs f 75 , - .

Deze bundel, die ik eerder dit jaar aankondigde in het Nederlands Juristenblad, dankt zijn ontstaan aan het initiatief van de editor Cohen Jehoram om een aantal experts uit te nodigen een opstel in te zenden over het leerstuk van de geografische aanduidingen in hun onder­scheiden rechtssfeer.

De bijdragen zijn van wisselende omvang en diepgang. Tot de meest doortimmerde behoren die van Wichers Hoeth (Nederland), Beier (BRD, overgenomen uit Pinner's World Unfair Competition Law), Dessemontet (Zwitserland), La Villa (Italië) en McCarthy (V.S.). Beknopter zijn de opstellen van Jacob (V.K.) en Doi (Japan). Uiterst summier zijn de schetsen van Koktved-gaard over de Scandinavische landen en van Aracama Zorraqufn over Zuid-Amerika.

De bijdrage van Plaisant uit Frankrijk betreft slechts een deelonderwerp: de geschiktheid van geografische aanduidingen als merk. Uiteraard zit er aan de problema­tiek der aardrijkskundige benamingen veel meer vast: de bescherming ervan ten behoeve van de producenten ter plaatse en ter bescherming van het publiek tegen misleiding; rechtsvorderingskwesties in dit verband; de relevantie van zgn. 'delokaliserende toevoegingen'; toe­passelijkheid van algemeen verdragsrecht en speciale verdragen, wetten en verordeningen en van General-klauseln in het mededingingsrecht, om de hoofdpunten te noemen. In de hiervoor als meer diepgaand aangeduide opstellen uit Duitsland, Italië, Nederland, Zwitserland, de V.S. en tot op zekere hoogte Groot-Britannië komen die goed uit de verf.

In deze aankondiging nog een enkele opmerking over de opzet van de bundel. Naast een meer-omvattende Franse bijdrage worden bijv. België, Oostenrijk en Spanje onverklaard gemist. Natuurlijk kunnen niet alle landen ter wereld gedekt worden, maar een flinke bibliografie zou in deze bundel daarom te minder misstaan hebben. Hier alleen een eenvoudige verwijzing naar Pinner's encyclopedie (2e druk 1979), waarin men onder het trefwoord 'Place of Origin' nog informatie vindt over de volgende niet of nauwelijks in de hier aangekondigde bundel aan de orde gestelde landen: Australië, Brazilië, Bulgarije, Canada, Colombia, DDR, Ecuador, Finland, Hongarije, Ierland, India, Indonesië, Israël, Joegoslavië, Mexico, Nieuw Zeeland, Nicaragua, Noorwegen, Oostenrijk, Philippijnen, Spanje, Taiwan, Tsjecho-Slowakije, Turkije, Zuid-Afrika en Zweden.

De titel van het boek is Protection of Geographic Denominations of Goods and Services. Over diensten ben ik in het boek weinig of niets tegengekomen. Speelt het probleem te dien aanzien praktisch niet in de besproken landen? In Nederland heb ik zelden of nooit van het probleem gehoord; in elk geval moet de eerste procedure van bijv. een Cercle Francaise des Cuisiniers tegen de Nederlandse schelm die de euvele moed heeft

om zijn bistro (sic) voor een 'franse keuken' te laten doorgaan, nog gevoerd worden! Dat de geografische aanduidingenproblematiek toch wel in de dienstensfeer kin spelen, met name in een toeristisch aantrekkelijker land dan het onze, is intussen duidelijk gemaakt in een bijdrage van G. J. Jiménez Sanchez in GRUR Int. 1974 (Der Schutz von geotouristischen Bezeichnungen im spanischen Recht).

Een welkome en onmisbare extra-bijdrage levert deze bundel wél door de overneming van Beier's kritische artikel over het Sekt- en Weinbrand-arrest van het Hof EG van 1975 (uit GRUR Int. 1977, p. 1 =Prop. Ind. 1977, p. 160 = Ind. Prop. 1977, p. 152), waarin de grenzen van de inbreuk op het vrije goederenverkeer door nationale bescherming voor geografische bena­mingen worden aangeduid.

Nijmegen, mei 1981. D.W.F. V.

A. Chavanne en J.-J. Burst, Droit de la propriété industrielle.

Parijs, Dalloz, 1980, 2° druk, 658 blz. Prijs f 55,45. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 3363).

De eerste druk van deze in de serie van Dalloz ver­schenen volledige beschrijving van het in Frankrijk geldende recht van de industriële eigendom verscheen in juli 1976 en werd besproken — niet aangekondigd: tussen bespreken en aankondigen bestaat in het Bijblad een subtiel, maar niettemin belangrijk verschil - in BIE '78, blz. 156. Het feit, dat die eerste druk reeds zo spoedig — immers in 1980 — door een tweede druk is gevolgd, getuigt van de behoefte die aan dit werk bestaat en daarmede van de kwaliteiten die het bezit. En het feit, dat die tweede druk ruim 130 pagina's meer beslaat dan de eerste, getuigt tevens van de aandacht, die door de schrijvers is geschonken aan de wijzigingen die het recht van de industriële eigendom in Frankrijk na het verschijnen van de eerste druk heeft ondergaan. Daarbij verwondert het niet dat met name de aanpassing van het in Frankrijk, eerst krachtens de wet van 5 juli 1844, daarna krachtens de wet van 2 januari 1968 geldende octrooirecht aan het Europese Octrooiverdrag en het Gemeenschapsoctrooiverdrag bij de wijzigingswet van 13 juli 1978 tot uitbreiding van de tekst aanleiding heeft gegeven. Door die aanpas­sing zijn immers in Frankrijk materiële vereisten voor octrooiverlening ingevoerd, die voordien daar te lande onbekend waren en uit dien hoofde uiteraard nadere beschouwing behoefden. Hetzelfde geldt voor dergelijke door de wijzigingswet van 1978 ingevoerde noviteiten als de "licence de droit". Overigens is het niet zo, dat ten aanzien van de in de eerste druk reeds wel behandel­de onderwerpen in de tweede druk geen nieuwe gege-

Page 22: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

250 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

vens zijn opgenomen. Zo zijn bijvoorbeeld de beschou­wingen, die in de eerste druk werden gewijd aan zulke, vooral voor een buitenstaander moeilijke begrippen als "procédé" en "moyen" en aan het verschil tussen "moyen général" en "moyen particulier" in de tweede druk aan de hand van recente jurisprudentie nader uitgewerkt en verdiept.

Bij de bespreking van de eerste druk werd er de aandacht op gevestigd, dat enige onderwerpen, waarvan de onderlinge samenhang niet aanstonds voor de hand ligt, niettemin door de schrijvers waren samen­gebracht, onder een en dezelfde noemer, door hen aan­geduid als "les droits connexes du droit de brevet". Aan die onderwerpen, te weten de know-how, het fabrieksgeheim en de kweekprodukten is in de tweede druk als vierde onderwerp toegevoegd de technische bijstand, terwijl de bespreking van de kweekprodukten is aangevuld met enkele beschouwingen over het

Litteratuur

B o e k e n .

BUITENLAND.

Nordemann/Roeber, Das neue U.S. Copyright Law, erlautert von Europaischen und Amerikanischen Juristen. Schriftenreihe der UFITA, Heft 61.

Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1978. Prijs DM 195,-. [Besproken door Beatrice Wagner in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Intemationaler Teil (Weinheim) dec. 1980 (12) blz. 771 ._]<.

Olofsson, A., The Importance of patents for technology progress in developing countries. (Work paper for Madrid Conference on the Law of the World, Sept. 16-20, 1979).

Washington, World Peace Through Law Center, 1979, 24 blz.

Roberts, R. J., Anticombines and Antitrust. The Competition Law of Canada and the Antitrust Law of the United States.

Toronto, Butterworths, 1980, XXX en 799 blz. Ronga, G., La protezione internazionale in materia di

denominazioni d'orgine. Rome, Ramo editoriale degli agricoltori, 1979, 18 blz. (Uittreksel uit Giurisprudenza agraria italiana 1979, (12) blz. 649-666).

Rothe, B., SkuespiÜerkunst og SkuespiUeret (Schau-spielerkunst und Schauspielerrecht).

Kopenhagen, Juristforbundets Forlag, 1980, 528 blz. [Besproken door M. Koktvedgaard in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Intemationaler Teil (Weinheim) 1981 (l)blz. 54/5.]

Scheer, H., Internationale Patent-, Muster- und Waren-zeichen-Tafel, 79e druk.

Keulen, H. Scheer, 1980. Smith, Jr., D. C, The Economics of Book Publishing

in Developing Countries. New York, Unesco, 1977, 44 blz.

Snow, R. F., Recent Developments in Competition Law.

Londen, College of Law, 1977, 35 blz. Sordelli, L., Marchio e "secondary meaning".

Milaan, Giuffrè Editore, 1979. Prijs Lit 10.000,-. [Besproken door G. Schricker in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Intemationaler Teil (Weinheim) 1980 (11) blz. 637-647.]

Internationaal Verdrag tot bescherming van Kweek­produkten. Nieuw in de beschrijving van het recht van tekeningen en modellen is de paragraaf, gewijd aan "Ie titulaire du droit", in het kader waarvan zulke zaken als "Ie contrat de commande" en "Ie contrat de louage de service" ter sprake komen, terwijl in de beschrijving van het merkenrecht o.m. nieuw zijn een beschouwing over merkinbreuk door mondeling gebruik en over het gebruik van een individueel merk als collectief merk.

Uit dit alles moge blijken, dat de slotsom, waartoe ik bij de bespreking van de eerste druk van het boek van Chavanne en Burst kwam, ook voor de tweede druk opgaat. Het is en blijft voor de verkenning van het Franse recht van de industriële eigendom een betrouwbare gids.

's-Gravenhage, 30 juni 1981. v. N. H.

Studier, A., Seerechtskonferenz und Dritte Welt. München - Londen, Weltforum Verlag, 1980, 568 blz.

Tager, Uwe Chr., Untersuchung der Aussagefahigkeit von Patentstatistiken hinsichtlich technologischer Entwicklungen. Ifo-Studien zur Industriewirtschaft Bd. 17.

München, Ifo-Institut für Wirtschaftforschung, 1979, VI en 143 blz.

Troller, P., Kollisionen zwischen Firmen, Handels­namen und Marken (Studiën zum Immaterialgüter-recht.Bd.10).

Bazel, Verlag für Recht und Gesellschaft, 1980. Prijs DM 110,-. [Besproken door R. Knaak in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Intemationaler Teil (Weinheim) 1981 (2) blz. 135/6.]

Urlesberger, F., Die Kontrolle des Freihandelsabkommens Österreich - EWG durch den Europaischen Gerichts­hof.

Wenen, Manzsche Verlags — und Universitats-buchhandlung, 1979,55 blz.

Vogel, M., Deutsche Urheber- und Verlagsrechts-geschichte zwischen 1450'und 1850.

Frankfort am Main, Buchhandler-Vereinigung GmbH, 1978, IV en 190 blz.

Wallace, N. W. P., The European Patent Office to date: as seen from the inside. (Paper to be delivered at the 604th Ordinary General Meeting of the Chartered Institute of Patent Agents on Wednesday, 19th March 1980).

Londen, CIPA, 1980, 10 blz. Winkel, F. N., Formalschutz dreidimensionaler Marken.

Rechtsvergleichende Untersuchung der Rechtslage in den Vereinigten Staaten von Amerika, Frankreich, Italien und den Benelux-Staaten. Zugleich ein Beitrag zum zukünftigen europaischen Markenrecht.

Keulen/Berlijn/Bonn/München, Carl Heymanns-VerlagK. G., 1979, 312 blz. Prijs: DM 163,-. [Besproken door P. Ströbele in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Intemationaler Teil (Weinheim) 1981 (2) blz. 134/5.]

Centre International d'information sur Ie droit d'auteur, Model contract for the publication of a reproduction of an edition of a work; Model contract for the publication of the translation of a work.

Page 23: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

15 september 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 251

Parijs, Unesco, 1979, 65 blz. (Er is ook een Franse en een Spaanse uitgave).

Commission des Communautés Européennes, Le Droit applicable a 1'inventeur salarié dans les Etats membres des Communautés européennes (Etudes, série droit du travail no 2).

Brussel, Europese Gemeenschappen, 1978, 58 blz. [Besproken in Prophete Industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1981 (275) blz. IV-35.]

Kommission der Europaischen Gemeinschaften, Patent-information und Patentdokumentation in West­europa, onder redactie van H. Bank, M. Fenat-Haessig en M. Roland.

München-New York-Londen-Parijs, K. G. Saur, 1980, 2e herziene en uitgebreide druk, 283 blz. Prijs: DM 80,- . [Das Bestandsverzeichnis von Patentinformations-und Dokumentationsdiensten ermöglicht den Zugriff zur Patentliteratur der westeuropaisctien Lander Belgien, Danemark, Deutschland (Bundes-republik), Finnland, Frankreich, Griechenland, Grossbritannien, Mand, Italien, Luxemburg, Niederlande, Norwegen, Österreich, Portugal, Schweden, Schweiz und Spanien und der nichteuropaischen Lander Japan, Sowjetunion und Vereinigte Staaten. Darüber hinaus sind das Europaische Patentamt, das International Patent Documentation Center (INPADOC) und die World Intellectual Property Organization (WIPO) erfasst. Es wird sowohl über das Patent­amt des jeweiligen Landes als auch über andere amtliche Dienste und private Dienste informiert. Der Benutzer erfahrt u.a., wie die Patente veröffentlicht werden, wo die Dokumente bezogen werden können und wieviel sie kosten. Periodische und andere Veröffentlichungen zum Patentwesen sind ebenso verzeichnet wie die Bibliotheksdienste. Ein Uberblick über den Bestand an Patentliteratur beim jeweiligen Patentamt erleichtert die Suche nach information.]

Korea Patent Association, At aglance KPA for efficiënt Management of uidustrial Property.

Seoul, The Korea Patent Ass., 22 blz. [Bibliotheek Octrooiraad: Korea.]

La Obligacion de Explotar las Patentes en Espaïïa y en Iberoamerica. (Die Verpflichtung zur Ausübung von Patenten in Spanien und in Lateinamerika). Departamento de Derecho Mercantil de la Universi-dad de Salamanca.

Madrid, Editorial Montecorvo, 1978, 759 blz. Les inventions d'employés. Centre de droit de

1'entreprise. Montpellier, Librairies Techniques, 1979, 219 blz.

Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle, Allgemeine Information zur Driften Ausgabe der Internationalen Patentklassifikation.

Genève, WIPO, 1980-15 blz en XV blz. aanhangsel.

- , Legal protëction of phonograms; summary tables. Genève, WIPO, 1979, 17 blz. (Er is ook een uitgave in de Franse taal).

Six-Languages Dictionary of Industrial Properties. Tokyo, Patent Data Center, 1979.

Statutes of the Asian Patent Attorneys Association. Tokyo, Asian Patent Attorneys Association, 1979, 7 blz.

Unesco, Practical aspects of the use by developing countries of educational and scientific works and works of cultural promotion.

Parijs, Unesco, 1979, 158 blz. United Nations Commission on International Trade

Law. Yearbook, Vol. VIII, 1977. New York, United Nations, 1978, 325 blz.

United Nations Conference on Science and Technology

for Development — A Background Paper. Prepared for the Committee on Foreign Affairs, U. S. House of Representatives by the Congressional Research Service Library of Congress.

Washington D.C., U. S. Government Printing Office, 1979, VII en 127 blz.

United States Trademark Association, 1980-1981 Trademark Law Handbook.

New York, Clark Boardman Company, 1981. Prijs $ 17,50.

T i j d s c h r i f t a r t i k e l e n .

NEDERLAND.

Cohen Jehoram, Prof. Mr H., De verhouding tussen modellenrechtelijke en auteursrechtelijke bescherming van industriële vormgeving in Continentaal West-Europa.

Nederlands Juristenblad 18 juli 1981 (27) blz. 695-703.

Haardt, Mr W. L., De hanteerbaarheid van het mede­dingingsrecht.

Blz. 31/7 in de bundel: De hanteerbaarheid van het recht, aangeboden aan Mr L. D. Pels-Rij eken ter gelegenheid van zijn afscheid van de rechtspraktijk. Boekenreeks NJB 7. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink B.V., 1981, 108 blz^Prijs f 26,50.

Limperg, Mr Th., Duration of copyright protëction. Revue internationale du droit d'auteur 1980 (103) blz. 53-92.

Perron, A. E. du, Copyright problems in an electronic age. (Copyright as an international phenomenon. International and European legal aspects. Legal aspects of storing and retrieval of data. The data­base as object of copyright).

International Contract Law and Finance Review (Lausanne) (2)jan./feb. 1981 (l)blz. 53/9.

Verkade, Prof. Mr D. W. F., Verwarrende verwarring? Blz. 395—408 in: Gratia commercii, liber amicorum voor Prof. Mr A. van Oven (Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1981, 465 blz.).

Zanden, Mr J. W. van der, Licenties voor produkten of procédés. (Toelichting voor ondernemingen die een licentie willen nemen.)

Wereldmarkt (12) 14 mei 1981 (18) blz. 12-13.

INTERNATIONAAL.

Adelman M. J., Property rights theory and patent­an titrust; the role of compulsory licensing.

Intellectual Property Law Review 1978 (10) blz. 77-113.

Ammendola, M., Industrialita dell'invenzione e brevetto europeo.

Rivista di diritto industriale (28) 1979 (3) blz. 406-438.

Armitage, E.,- Patent documents as a source of infor­mation for the transfer of technology.

World patent information, (2) 1980 (1) blz. 23/6. - , The Community trademark.

Journal of the Japanese Group, A.I.P.PJ., International edition (4) 1979 (4) blz. 189-201.

—, The Paris Convention; background to the diplomatic conference.

European Intellectual Property Review (2) March 1980, blz. 83-85.

Aubrey, J. M., Are patents worthwhile? Trade marks, patents and designs Federation, Monthly Report April 1980, Part I, blz. 1-5.

Bardehle, H., Report on the fifth session of the P.C.T. assembly (Geneva, June 9th-16th 1980).

Revue et Bulletin de la Fédération Internationale

Page 24: Bij blad bij De Industriële Eigendom › sites › default › files › octrooiportal › 2013...register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële

252 Bijblad Industriële Eigendom, nr 9 15 september 1981

des Conseils en Propriété Industrielle (Manchester) (33)nov. 1980 blz. 1 2 - 2 3 .

Behmo, S., The technical information provided by the European Patent Office.

World patent information (2) 1980 (2) blz. 5 3 - 5 6 . Beier, J., Paper proposing a two-part resolution on

the E.E.C.-Commission Blok Exemption Regulation for submission to the FICPI Executive Committee (CapeTown, 12th-16thMar. 1979).

Revue et Bulletin de La Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle (Manchester) (33)oct . 1979, blz. 50/4.

—, Report on the meeting of the Standing Advisory Committee of the European Patent Office subgroup for publications and documentation (The Hague, 9th May 1979).

Revue et Bulletin de La Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle (Manchester) (33)oct . 1979, blz. 45/9.

Blum, Urs D., Sind Kunstwerke "Waren" im Sinne des Schweizer Markenschutzgesetzes?

Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1980 (12) blz. 740.

Burton, D., Mark Copyright Licensing Update. LesNouvelles XV (1980) blz. 9 8 - 1 0 8 .

Galvert Ian A., An Overview of Interference Practice. Journal of the Patent Office Society (62) 1980, blz. 290-308 .

Cawthra, B. I., The European Patent Office grows. Journal ofworld trade law (14) 1980 (3) blz. 256-263 .

Cooper, I. P., Trademark Aspects of Pharmaceutical Product Design.

Trade Mark Reporter (70) 1980, blz. 1-46. Davidson, B., Skadestand inom det industriella

rattsskydett (Damages for infringement in industrial property law). <

NIR, Nordiskt Immateriellt Rattsskydd 1979 (2) blz. 116-146.

Dietz, A., Us-Amerikanisches und Sowjetisches Urheber­recht-Versuch eines Systemvergleichs.

Diritto di autore (50) 1979) (2/3) blz. 353-388 . Duchemin, W., Suggestions en vue d'une amélioration

de la protection des photographies dans la Communauté Européenne.

Rida (106) 1980 blz. 25-117 . Dunner, D. R. en Ch. E. Lipsey, The patentability of

life forms, new technologies and other flooks of nature.

American Patent Law Association Quarterly Journal (7) 1979 (3/4) blz. 190-219.

Fabiani, M., La protezione intemazionale delle scoperte scientifich.

Diritto di autore (50) 1979 (2/3) blz. 389-407 . Ferrara Santamaria, M., Norme di legge e prassi

contrattuale basilare intemazionale per Ie opere cinematografiche.

Diritto di autore (50) 1979 (2/3) blz. 436 -462 . Gansser, G., L'érosion de la protection des inventions

dans les pays d'économie liberale et en voie de développement.

CBIInformations (Parijs) (21) dec. 1980, blz. 2 - 7 . [Samenvatting in Propriété Industrieïle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1981 (275) blz. I I - 4 5 / 6 . ]

Gershman, A. P., J. Scafetta, Patents on Microor-ganisms.

IDEA,(21) 1980 blz. 1-35. Graham, P., Industrial property. The scène in Europe;

J. Edward Maybee Memorial Address. Patent and Trademark Institute of Canada: Bulletin (8) 1980 (6) blz. 247-262 .

Haas, M. de, FICPI-Comments on EEC-Draft on Blok Exemption Regulation (submitted on July 3rd 1979).

Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle (Manchester) (32)oct . 1979, blz. 54/9.

Haertel, K. en R. Singer, Zwei Jahre Europaisches Patentamt und europaisches Patentrecht.

Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1980 (12) blz. 709-722 .

Hawk, B. E. en G. M. Vairo, International territorial restrictions through patents under United States law.

Revue suisse du droit international de la concurrence 1980 (8) blz. 1-30.

Hayashi, I., A Japanese perspective on patenting rriicro-organisms; Prospects and considerations.

American Patent Law Association quarterly journal (7) 1979 (3) blz. 306-319 .

Joelson, M. R., Parallel Imports into the United States-Copyright and Anti-trust.

European Intellectual Property Review (Oxford) 1980, blz. 281/4.

Jucker E. M., Perspective on developing nations; problems and obstacles of pharmaceutical sector transferring technology to developing countries.

LESNouvelles (XV) 1980 (2) blz. 6 5 - 7 1 . Kaube, G., Employee Rights on Inventions.

LESNouvelles (XV) 1980, blz. 8 9 - 9 3 . Kemp, J. A., The erosion of trademark rights in Europe,

Phase II. Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle (Manchester) (33)nov. 1980, blz. 7 5 - 9 2 .

Kirkpatrick, M. W. en S. P. Mahinka, Antitrust and the international licensing of trade secrets and know-how; a need for guidelines.

Intellectual property law review 1980 (10) blz. 125-152.

Koumantos, G., Sur Ie droit international privé du droit d'auteur.

Diritto di autore (50) 1979 (2/3), blz. 616-637 . Lachat, D. P., Le reglement des questions préliminaires

en matière de brevets d'invention dans la C.E.E. Petites Affiches (Parijs) 9 jan. 1981, blz. 18-21 (Samenvatting in Propriété Industrieïle-bulletin documentaire (Parijs) [maart 1981 (275) blz. I I -46 /7 . ]

Lewinsky, D., Ein Europaisches Patent- und Marken-amt.

Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (71) 1980(1) blz. 1.

Lontai, E., Nemzetközi törekvèsek a fogyasztók érde-keinek védelmére (Internationale Bestrebungen zum Schutz der Verbraucherinteressen).

Allam- és Jogtidomany, Vol. XXIII 1980 (2) blz. 177-196.

Maggs, P. B., Some Problems of Legal Protection of Programs for Microcomputer Control Systems.

U. III. L.F. 1979, blz. 453 -468 . Meier, J. J., Das Markenrecht im Europarat — Bestre­

bungen zur Rechtsangleichung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1980 (12) blz. 723.

Meller, M. N., Dpposition Of Patents Under The EPC.

Journal of the Patent Office Society (61) 1979, blz. 550-564 .

Mifune, A., Three recent approaches to restrictive business practices on transfer of technology.

Journal o f the Japanese Group, A.I.P.P.I., International edition (4) 1979 (4) blz. 175-188 .

Morcom, Chr., "Confusing similarity" under the pro-posed Community Trade Mark Law.

European Intellectual Property Review (Oxford) april 1980, blz. 113-116.