BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch...

131
»van adjunct-controleur ging om een bevordering in graad en een verandering van »rang»; dat de Minister verzoeker bij brief van 28 juni 1973 heeft laten weten waarom hij zijn bezwaarschrift afwees; dat bij ministerieel besluit van juni 1973, 123 personeelsleden tot ontvanger C werden benoemd ; Overwegende dat het verzoekschrift in zijn eerste onderwerp niet ontvankelijk is ; dat de brief van de Minister van 28 juni 1973 immers uit zichzelf verzoekers rechtstoestand niet wijzigt ; Overwegende dat het beroep in zijn tweede onderwerp te laat is ingesteld ; dat het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag waarop het verzoekschrift werd ingediend ; Overwegende wat het derde onderwerp van het beroep betreft, dat verzoeker in zijn !laatste memorie betoogt &t de tegenparlij in Bjrussel-Hoof1lstad eentalige ambtenaren tot ontvanger C zou hebben benoemd; dat hij dit verband gewaagt van een besluit van 6 junii 1973, dat niet bij het administratief dossier is gevoegd. en dat hij weliswaar toeschrijft aan de directeur-generaal der directe belastingen; dat hij in die memorie ook betoogt dat een bij ministerieel besluit van 4 juni 1973 tot ontvanger C te Nijvel benoemd ambtenaar die betrekking nooit Zou hebben uitge- oefend maar, ofschoon eentalig, behoord zou hebben tot degenen die een der nader- hand in Brussel-Hoofdstad gedane benoemingen hebben gekregen ; dat het, in acht genomen wie de steller van even.genoemd besluit is, evenwel mogelijk is dat het slechts om voorlopige aanstellingen gaat ; dat de debatten heropend dienen te worden opdat partijen zich nader verklaren over het bestaan en de draagwijdte van dat besluit van 6 juni 1973 en de tegenpartij, als het bevestigd wordt, een afschrift van het besluit overlegt, BESLUIT: Artikel 1. - De debatten worden heropend. Artikel 2. - De partijen zullen binnen de termijn van een maand ingaande met de kennîsgevnîg van dit arrest, een nota indienen met betrekking tot het bestaan en de draagwijdte van het besluit van de directeur-generaal der directe belastingen betreffende hetzij benoemingen, hetzij aanstellingen van ambtenaren benoemd tot ontvanger C in het arrondissement Brussel-Hoofdstad, welk besluit volgens verzoeker 6 juni 1973 gedagtekend is. Artikel 3. - De zaak wordt vastgesteld op de terechtzitting van 20 maart 1975 om 9.30 uur. Artikel 4. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden. " Nr"/16.845 - ARREST van 4 februari 1975 (IVde Kamer) '- . . / De HH. 'Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats- raden, en Borret auditeur (andersluidend advies) *. MISSAULT (Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, digd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. V Delmotte) I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDEUNGEN - Geldigheid - Be- voegdheid - Uitoefening van de beoordelingsmacht Het Auditoraat was van oordeel dat met de voorrang voor de toelating tot de stage geen rekening mag worden gehouden voor de affectatie. 90

Transcript of BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch...

Page 1: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

»van adjunct-controleur ging om een bevordering in graad en een verandering van »rang»; dat de Minister verzoeker bij brief van 28 juni 1973 heeft laten weten waarom hij zijn bezwaarschrift afwees; dat bij ministerieel besluit van juni 1973, 123 personeelsleden tot ontvanger C werden benoemd ;

Overwegende dat het verzoekschrift in zijn eerste onderwerp niet ontvankelijk is ; dat de brief van de Minister van 28 juni 1973 immers uit zichzelf verzoekers rechtstoestand niet wijzigt ;

Overwegende dat het beroep in zijn tweede onderwerp te laat is ingesteld ; dat het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag waarop het verzoekschrift werd ingediend ;

Overwegende wat het derde onderwerp van het beroep betreft, dat verzoeker in zijn !laatste memorie betoogt &t de tegenparlij in Bjrussel-Hoof1lstad eentalige ambtenaren tot ontvanger C zou hebben benoemd; dat hij dit verband gewaagt van een besluit van 6 junii 1973, dat niet bij het administratief dossier is gevoegd. en dat hij weliswaar toeschrijft aan de directeur-generaal der directe belastingen; dat hij in die memorie ook betoogt dat een bij ministerieel besluit van 4 juni 1973 tot ontvanger C te Nijvel benoemd ambtenaar die betrekking nooit Zou hebben uitge­oefend maar, ofschoon eentalig, behoord zou hebben tot degenen die een der nader­hand in Brussel-Hoofdstad gedane benoemingen hebben gekregen ; dat het, in acht genomen wie de steller van even.genoemd besluit is, evenwel mogelijk is dat het slechts om voorlopige aanstellingen gaat ; dat de debatten heropend dienen te worden opdat partijen zich nader verklaren over het bestaan en de draagwijdte van dat besluit van 6 juni 1973 en de tegenpartij, als het bevestigd wordt, een afschrift van het besluit overlegt,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - De partijen zullen binnen de termijn van een maand ingaande met de kennîsgevnîg van dit arrest, een nota indienen met betrekking tot het bestaan en de draagwijdte van het besluit van de directeur-generaal der directe belastingen betreffende hetzij benoemingen, hetzij aanstellingen van ambtenaren benoemd tot ontvanger C in het arrondissement Brussel-Hoofdstad, welk besluit volgens verzoeker 6 juni 1973 gedagtekend is.

Artikel 3. - De zaak wordt vastgesteld op de terechtzitting van 20 maart 1975 om 9.30 uur.

Artikel 4. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

" Nr"/16.845 - ARREST van 4 februari 1975 (IVde Kamer) '- . . / De HH. 'Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­

raden, en Borret auditeur (andersluidend advies) *.

MISSAULT (Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mevr. V errept~ Delmotte)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDEUNGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Uitoefening van de beoordelingsmacht

• Het Auditoraat was van oordeel dat met de voorrang voor de toelating tot de stage geen rekening mag worden gehouden voor de affectatie.

90

Page 2: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.845)

Il. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Stage - Dienstaanwijzing

De voorrang voor een aanstelling tot stagiair die uit de artikelen 38 en 40 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 voortspruit, heeft logischerwijze tot gevolg dat, telkens als een stagiair in de volgorde van zijn rangschikking in het bestuur wordt opgenomen, de affectatie van die stagiair juridisch eveneens aan de beurt komt in de orde van zijn opneming als stagiair, ook al kan de operatie van de affectatie van tegelijkertijd b.enoemde stagiairs in werkelijkheid enige tijd na hun be­noeming tot stagiair plaats hebben. Een stagiair komt derhalve in aan­merking voor alle vacante, nog niet aan beter in de rangschikking ge­plaatste stagiairs toegewezen, betrekkingen.

In beginsel kan de overheid op grond van objectieve gegevens, ver­band houdend met het belang van de dienst, de affectatie van de stagiair bepalen. Bij gebrek aan zulke objectieve gegevens moeten de belangen van de stagiairs in aanmerking worden genomen, omdat de voldoening van de persoonlijke belangen van de personeelsleden binnen de grenzen van het dienstbelang, bevorderlijk is voor de dienst en dus uiteindelijk ook verschijnt als een dienstbelang.

Meestal zullen geen objectieve gegevens voorhanden zijn, omdat het gaat om de affectatie van nieuwe personeelsleden in vacante betrek­kingen en omdat uit de in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 aangenomen regeling volgt dat een kandidaat die aan alle benoemings­vereisten voor een bepaald ambt voldoet, rechtens geschikt is voor alle betrekkingen van dat ambt zander dat de overheid nog een bijkomende appreciatie over zijn geschiktheid mag uitbrengen.

Praktisch komt zulks er op neer dat de overheid de keuze van de affectatie meestal zal moeten overlaten aan de stagiairs in de orde van hun rangschikking, keuze waarvan slechts rechtmatig kan worden afge­weken indien objectieve redenen verband houdend met het dienstbelang een andere affectatie dan de gevraagde nodig maakt. Dit laatste zau het geval zijn voor een stagiair die een school kiest waarvan de directeur een nauwe verwant van hem is.

Gezien het verzoekschrift dat Monique Missault, licentiaat in de opvoedkundige wetenschappen, op 28 juli 1972 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een besluit van de Minister van Nationale Opvoeding van 31 mei 1972 waarbij Geor­gette Gonsaeles, ten eerste, wordt aangenomen om met ingang op 1 september 1972 stage te doen als lerares psychologie, opvoedkunde en methodiek in het niet-universi­tair hoger onderwijs van de eerste graad van het Rijk, en, ten tweede, wordt aange­steld om meer speciaal dienst te doen in de Rijksnormaalschool te Brugge ;

Over de gegevens uan de zaak.

Overwegende dat verzoekster, volgens de gegevens uiteengezet in haar verzoek­schrift en niet tegengesproken door de verwerende partij, sinds 27 september 1966 dienst deed in de hoedanigheid van tijdelijke lerares opvoedkunde in het hoger se­cundair normaal onderwijs van het Rijk, tot zij op 1 september 1970 aangenomen werd als stagiair om dan bij konmklijk besluit van 17 september 1971 vast benoemd te worden als lerares opvoedkunde in het hoger secundair normaal onderwijs van het

91

Page 3: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.845)

Rijk, met ingang op 1 september 1971 ; dat verzoekster in voormelde hoedanigheid aangewezen werd om ten dele effectief dienst te doen in het hoger secundair, maar ten dele ook. en soms als full-time, in het niet-universitair onderwijs, meer bepaald in de Rijksnormaalschool te Brugge; dat in het Belgisch Staatsblad van 21 april 1972 een bericht is verschenen waarbij onder meer de gegadigden om te worden opgenomen als stagiair voor het ambt van leraar psychologie, opvoedkunde en methodiek in het niet-universitair hoger onderwijs van de eerste graad van het Rijk, opgeroepen wer­den hun kandidatuur in te dienen, overeenkomstig het bepaalde in het koninklijk be­sluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs­en onderwijzend personeel. van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst· en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze in­richtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toe­zicht op deze inrichtingen; dat verzoekster op 24 april 1972 haar kandidatuur in· diende om als stagiair te worden aangesteld voor de vacante betrekking in de Rijks­normaalschool te Brugge ; dat een lid van het kabinet van de Minister haar evenwel met een brief van 25 mei 1972 deed weten dat het slechts mogelijk was haar als sta­giair in een van volgende betrekkingen « aan de heer Minister voor te dragen », met name in een van de drie Hogere Rijksinstituten voor paramedische beroepen te Kort­rijk, Gent of Brussel; dat verzoekster op 26 mei 1972 antwoordde alleen kandidaat te zijn voor de betrekking in de Rijksnormaalschool te Brugge ; dat het bestreden mi­nisterieel besluit van 31 mei 1972 Georgette Gonsaeles, die ook kandidaat was, aan­stelt als stagiair voor het ambt van lerares psychologie, opvoedkunde en methodiek in het hoger niet-universitair onderwijs van het Rijk, en haar meer bepaald de vacante betrekking in de Rijksnormaalschool te Brugge toewijst;

Over de grondslag van de vordering.

Overwegende dat verzoekster het bestreden ministerieel besluit onrechtmatig acht omdat daarin de voorrang niet wordt in acht genomen die verzoekster voor de aanstelling te Brugge meent te kunnen doen gelden ten aanzien van G. Gonsaeles ; dat verzoekster haar voorrang afleidt uit drie artikelen van het hoger vermelde ko ninklijk besluit van 22 maart 1969, met name, ten eerste, uit artikel 38 waarvan. het hier alleen ter zake doende eerste lid luidt als volgt : « voor ieder van de door toe­» lating tot de stage te begeven wervingsambten worden de kandidaten, die op regel­» matige wijze hun kandidatuur hebben gesteld en de vereiste voorwaarden vervullen, » gerangschikt volgens het aantal dagen dienst die de kandidaten tellen op de uiterste » datum die voor het indienen van de kandidaturen werd vastgesteld», ten tweede, uit artikel 40, dat als volgt is gesteld : « De kandidaten worden tot de stage toegelaten » in de volgorde van hun rangschikking », en, ten derde, uit het laatste lid van artikel 41 waarin wordt bepaald : « De personeelsleden die tot de stage worden toegelaten, » worden aangesteld in een van de vacant gebleven of geworden betrekkingen na » toepassing van artikel 32 », welke artikel voorrang geeft aan de vastbenoemde per­soneelsleden ;

Overwegende dat verzoekster op grond van de overgeschreven bepalingen stelt dat de kandidaat met een groter aantal dagen dienst dan een ander kandidaat, voor­rang heeft op die kandidaat, niet alleen in verband met de benoeming tot stagiair in het geambieerde ambt, maar ook voorrang heeft in verband met de aanwijzing voor een betrekking van dat ambt, voorrang die er zou op neerkomen dat de beter ge­plaatste kandidaat mag kiezen tussen de nog resterende vacante, aan stagiairs toe te kennen betrekkingen ; dat verzoekster, uitgaande van die uitlegging van de hiervoor overgeschreven teksten, doet gelden dat zij bijna dubbel zoveel dagen dienst heeft als G. Gonsaeles, en dus op haar concurrente voorrang heeft zowel voor de aanstel­ling als stagiair, als voor de toewijzing van de betrekking te Brugge ; dat zij dan besluit dat de niet-inachtneming van haar voorrang de onrechtmatigheid van de aan­stelling van G. Gonsaeles als stagiair tot gevolg heeft ;

Overwegende dat de verwerende partij niet ontkent dat verzoekster aan alle benoemingsvoorwaarden voldoet en bovendien voor de toepassing van voormeld arti­kel 38 merkelijk meer dagen dienst in aanmerking kan doen komen dan G. Gonsaeles ;

' 92

Page 4: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.845)

dat de verwerende partij evenwel stelt dat het door verzoekster aangevoerde annulatie­middel geen behoorlijke rechtsgrond heeft ; dat de verwerende partij doet gelden dat uit de regeling, die vervat ligt in de artikelen 38 en 40, ongetwijfeld volgt dat de best gerangschikte kandidaat voorrang heeft voor een aanstelling tot stagiair in een ambt, maar dat door die regeling, zomin als door enige andere tekst, een voorrang aan de stagiair wordt toegekend, die zou uitlopen op het recht van de stagiair om aangesteld te worden in de betrekking die, onder de resterende, zijn voorkeur heeft ; dat de ver­werende partij stelt dat de afwezigheid van enig voorschrift dat aan de stagiair het recht geeft een voorkeur voor een bepaalde betrekking te doen gelden, medebrengt dat het hoofd van het departement vrij beslist over de toewijzing der betrekkingen aan de stagiairs en dat een kandidaat-stagiair die enkel een bepaalde betrekking of bepaalde betrekkingen wil aannemen, diegene juist die de overheid hem niet wil geven, zichzelf onbenoembaar maakt, zodat de overheid terecht een ander kandidaat kan benoemen, ondanks de prioriteit om tot stagiair te worden benoemd, die de voorbij­gegane kandidaat ten aanzien van de benoemde kan doen gelden ; dat de verwerende partij daaruit afleidt dat verzoekster, door uitsluitend een bepaalde affectatie te willen aanvaarden - degene juist die de overheid haar niet wou geven - . haar prioriteit ten aanzien van G. Gonsaeles verspeeld heeft en dat de Minister in de gegeven situatie derhalve bevoegd was verzoekster, zelfs voor de aanstelling tot stagiair, voorbij te gaan en een ander kandidaat, meer bepaald G. Gonsaeles, te benoemen en aan die kandidaat de betwiste affectatie te Brugge te geven ;

Overwegende dat de voorrang voor een aanstelling tot stagiair die uit de arti­kelen 38 en 40 voortspruit, logischerwijze tot gevolg heeft dat, telkens als een stagiair in de volgorde van zijn rangschikking in het bestuur wordt opgenomen, de affectatie van die stagiair juridisch eveneens aan de beurt komt in de orde van zijn opneming als stagiair, ook al kan de operatie van de affectatie van tegelijkertijd benoemde sta­giairs in werkelijkheid enige tijd na hun beooeming tot stagiair plaatshebben ; dat een stagiair derhalve in aanmerking komt voor alle vacante, nog niet aan beter in de rang­schikking geplaatste stagiairs toegewezen betrekkingen ; dat de overheid in beginsel op grond van objectieve gegevens, verband houdend met het belang van de dienst, de affectatie van de stagiair kan bepalen ; dat bij gebrek aan zulke objectieve gege­vens - en meestal zullen die er niet zijn, ten eerste, omdat het gaat om de affectatie van nieuwe personeelsleden in vacante betrekkingen, en, ten tweede, omdat uit de in het besluit van 22 maart 1969 aangenomen regeling volgt dat een kandidaat die aan alle benoemingsvoorwaarden voor een bepaald ambt voldoet, rechtens geschikt is voor alle betrekkingen van dat ambt zonder dat de overheid nog een bijkomende appreciatie over zijn geschiktheid mag uitbrengen - de belangen van de stagiair in aanmerking moeten worden genomen, omdat de voldoening van de persoonlijke belangen van de personeelsleden binnen de grenzen van het dienstbelang, bevorderlijk is voor de dienst en dus uiteindelijk ook verschijnt als een dienstbelang ; dat zulks praktisch erop neer­komt dat de overheid de keuze van de affectatie meestal zal moeten overlaten aan de stagiairs in de orde van hun rangschikking, keuze waarvan slechts rechtmatig kan worden afgeweken indien objectieve redenen verband houdend met het dienstbelang - een stagiair die, b.v" een school kiest, waarvan de directeur een nauwe verwant van hem is - een andere affectatie dan de gevraagde nodig maakt, zodat, ook zonder dat dienaangaande een uitdrukkelijke bepaling is opgenomen in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 - d.w.z. alleen op grond van de algemene beginselen die de uit­oefening van de discretionaire bevoegdheid van de overheid beperken -. een regeling van toepassing is die analoog is met degene die is opgenomen in artikel 17, eerste lid, van het koninklijk besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het Rijks­personeel, voorschrift dat overigens ook verschijnt als de bevestiging van wat een behoorlijk gebruik van de discretionaire bevoegdheid uit zichzelf aan de overheid in verband met de affectatie van stagiairs oplegt ; dat een andere opvatting een systeem van willekeur instelt, waarin een affectatie een zuivere gunst wordt, in strijd met het beginsel van de gelijke behandeling van de personeelsleden dat het koninklijk besluit van 22 maart 1969 precies zoveel mogelijk wil verwezenlijken; dat de willekeur van de overheid er overigens kan op neerkomen de voorrang die een kandidaat bij zijn aanstelling tot stagiair heeft, in feite ongedaan te maken door hem te doen weten dat

93

Page 5: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

hij alleen voor een affectatie in aanmerking komt die hij om allerlei persoonlijke rede­nen niet kan aanvaarden ; dat de rechtsopvatting van verzoekster derhalve in haar wezenlijke elementen. moet worden bijgetreden;

Overwegende dat het door de verwerende partij aan de Raad van State over­gelegde administratief dossier in totaal drie stukken bevat : de aanvraag van verzoek­ster, de aanvraag van G. Gonsaeles en een kopie van de bestreden beslissing ; dat hoegenaamd niets de redenen doet kennen die de overheid ertoe hebben aangezet geen rekening te houden met de uitdrukkelijk uitgesproken wens van verzoekster om te Brugge te worden geaffecteerd, wens die volkomen redelijk schijnt indien de per­soonlijke situatie van verzoekster wordt in aanmerking genomen zoals die uit haar memories te onderkennen valt ; dat de concrete gegevens van de zaak derhalve tot het besluit leiden dat de overheid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wens die verzoekster rechtmatig heeft doen gelden en kon doen gelden, althans voor zover zij in concurrentie kwam met G. Gonsaeles ; dat het aangevoerde middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van 31 mei 1972 van de Minister van Na­tionale Opvoeding waarbij Georgette Gonsaeles 1° wordt aangenomen om met in­gang op 1 september 1972 stage te doen als lerares psychologie, opvoedkunde en me­thodiek in het niet-universitair hoger onderwijs van de eerste graad van het Rijk, en 2° wordt aangesteld om meer speciaal dienst te doen in de Rijksnormaalschool te Brugge - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 16.846 - ARREST van 4 februari 1975 (IV00 Kamer) De HH. 'Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden. en Tacq, eerste auditeur.

de MOFFARTS (M 1• Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­

digd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie en voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting

1. PROVINCIE - Gouverneur - Commissaris van de regering in de provincie

Geen wettelijke of reglementaire bepaling beperkt de bevoegdheid van de gouverneur tot de materies welke onder de Minister van Binnen­landse Zaken ressorteren.

De gouverneur, die de commissaris van de regering in de provincie is, is door artikel 124, eerste lid, van de provinciewet belast met de ten­uitvoerlegging van de wetten van algemeen bestuur in de provincie. Bij de vervulling van die opdracht treedt hij op onder het gezag van de Minister tot wiens bevoegdheid de in aanmerking te nemen materie behoort.*.

Il. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toe~

kenning van de vergunningen - Vemietigingstoezicht - Op de beslissingen van de bestendige deputatie

m. PROVINCIE - Toezicht - Vernietiging

Noch artikel 125 van de provinciewet, noch artikel 55 van de wet van 29 maart 1962, wals laatstgenoemd artikel was gesteld vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1970, ontzeggen aan de

• Zie in dezelfde zin het arrest V.Z.W. Vestl111n11 Terkoest-Alken, nr. 16.524 van 2 juli 1974. van 2 juli 1974. '

94

Page 6: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.846)

Koning of aan de gouverneur de bevoegdheid om de door de deputatie gegeven verkavelings- en bouwvergunningen te vernietigen of te schor­sen. Het vernietigings- en het schorsingsrecht komen als het enig middel voor om de door de deputatie in strijd met de wet of met het algemeen belang gegeven vergunningen ongedaan te maken of tijdelijk op te heffen.

In artikel 125 van de provinciewet - luidens hetwelk, wanneer de provincieraad of de deputatie een besluit heeft genomen dat buiten hun bevoegdheid valt of dat het algemeen belang krenkt, de gouverneur gehouden is binnen tien dagen in « beroep » te gaan bij de regering -moet het woord « beroep » worden verstaan niet in de zin van een hoger beroep maar in die van het rechtsmiddel waarbij de beslissing van een gedecentraliseerde overheid voor vernietiging bij de Koning wordt aan­gebracht.

Artikel 125 van de provinciewet is steeds in die zin geïnterpreteerd geworden dat de Koning als drager van het vernietigingsrecht niet buiten de perken treedt van de hem door evengenoemde bepaling opgedragen bevoegdheid wanneer hij de gouverneur erom verwekt de beslissing welke voor vernietiging in aanmerking komt, te schorsen.

Zowel wanneer hij een beslissing neemt op grond van de stedebouw­wet, ingevolge het beroep van de gemachtigde ambtenaar, als wanneer hij over het bij artikel 125 van de provinciewet in uitzicht gesteld schorsend beroep uitspraak doet, oefent de Koning een hem door de wet opgedragen bevoegdheid uit**

N. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Be­voegdheid - Aard van de toegekeinde bevoegdheid

V. BOUWEN EN VERKAVELEN - V erkavelingsvergunnin.g - Ontsten­tenis van bijzonder plan van aanleg - Appreciatie van de bestemming

VI. RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Bevoegdheid -Appreciatiebevoegdheid van de administratie

Bij ontstentenis van een door de Koning goedgekeurd bijzander plan van aanleg, komt het de Koning toe uit te maken of de bestendige deputatie, door het toekennen van een verkavelingsvergunning, geen be­slissing heeft genomen die strijdig is met het algemeen belang ter vrij­waring waarvan hij op grond van artikel 125 van de provinciewet op­treedt.

De Koning kan zich omtrent de vraag of de beslissing van het pro­vinciaal college de eisen van een goede plaatselijke aanleg niet miskent en derhalve met het algemeen belang strijdig is, een opvatting vormen aan de hand van de onderzaeken en studies die ter voorbereiding van plannen van aanleg zijn uitgevoerd. Hij is door die onderzoeken en studies evenwel niet gebonden.

De Koning treedt niet buiten het hem opgedragen appreciatierecht, wanneer hij oordeelt dat de ontworpen verkaveling aanleunt bij een landschap dat deel uitmaakt van de landschappen van de provincie en

•• Zie in dezelfde zin het arrest V.Z.W. Vestiging Terkoest-Alkeo, nr. 16.524, van 2 juli 1974.

95

Page 7: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.846)

dat een bebouwing het in gevaar zou brengen, en wanneer hij vaststelt dat het terrein niet gelegen is in een woonwne en er geen tekort aan bouwmogelijkheden bestaat.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 januari 1971 door Baron André de Moffarts;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 20 novmber 1970 houdende vernietiging van het besluit van 15 oktober 1970 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg, op beroep tegen een weigeringsbesluit van 27 juli 1970 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Lummen, aan verzoeker vergunning gaf tot het verkavelen van een stuk beboste grond van ongeveer 20 ha gelegen te Lummen aan de weg Kermt naar Tessenderlo, in de wijk Schalbroek ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen op 28 januari 1970 van verzoeker een aanvraag ontving strekkende tot het bekomen van de vergun­ning om het hiervoren omschreven stuk grond te verkavelen ; dat het college bij be­sluit van 27 juli 1970 de aanvraag op grond van een ongunstig advies van de ge­machtigde ambtenaar afwees ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg op beroep van verzoeker de gevraagde verkavelingsvergunning gaf ; dat de gouverneur van de provincie Limburg, op verzoek van de gemachtigde ambtenaar, het door artikel 125 van de provinciewet bedoelde schorsend beroep instelde ; dat het bestreden koninklijk besluit dat alsdan werd genomen berust op de considerans : « dat het ontwerp strekt tot het verkavelen van grond in honderd zeventien percelen ; :. dat de bestendige deputatie het beroep heeft ingewilligd ; . . . dat de gouverneur » beroep heeft aangetekend tegen voormelde beslissing van de bestendige deputatie »onder meer omdat volgens de laatste planologische studies het terrein niet gelegen » is in een woonzone maar in een prioritaire landbouwzone ; dat het gebied om wille »van het natuurschoon opgenomen werd in de inventaris van de landschappen van » Limburg en omdat er geen dringende noodzaak aan bouwmogelijkheden is ; dat » volgens de landbouwzonering het perceel gelegen is in een prioritaire landbouwzone ; » dat het perceel aanleunt bij het bosrijke landschap van de Willekensberg en de kapel » van Onze-Lieve-Vrouw aan de Beukenboom ; dat dit laatste deel uitmaakt van de »inventaris der landschappen der provincie Limburg, beschermd om zijn esthetisch » belang ; dat de inventaris, ofschoon geen verordenende kracht bezittend, toch een » van de waarborgen is van een degelijke ordening van het gebied en namelijk bepaalt »aan welke criteria de bouw- en verkavelingsaanvragen zullen worden getoetst, » rekening houdend met de bestaande of in voorbereiding zijnde plannen van aanleg ; » dat aan de hand van objectieve en aan elk geval eigen redenen, in elk particulier » geval moet worden nagegaan of de aanvraag in overeenstemming is met de door » de inventaris bepaalde criteria ; dat in het huidige geval een bebouwing het land­» schap in gevaar zou brengen; dat de beslissing van de bestendige deputatie het »algemeen belang schaadt en in strijd is met een degelijk beleid inzake ruimtelijke » ordening en stedebouw ; dat de gouverneur derhalve met reden in beroep is gekomen » van de beslissing van de bestendige deputatie » ;

Overwegende dat verzoeker de gouverneur verwijt te zijn opgetreden niet uit eigen beweging maar op uitnodiging van de Minister van Openbare Werken hoewel de Minister van Binnenlandse Zaken de enige Minister is die dit desnoods had kun­nen doen ; dat hij betoogt dat het schorsend beroep enkel werd ingesteld om aan de Minister van Openbare Werken een mogelijkheid tot beroep te geven die de stede­bouwwet hem niet bood ; dat hij beweert dat deze Minister in werkelijkheid zijn eigen beroep heeft ingewilligd en dat hij tegelijkertijd partij en rechter is geweest ; dat hij voorts doet gelden dat het procédé van het bij artikel 125 van de provinciewet bedoeld schorsend beroep tot gevolg heeft gehad dat zijn rechten van verdediging werden geschonden daar hij, met toepassing van die bepaling, het door artikel 55 van de stedebouwwet bedoeld recht om te worden gehoord, niet heeft kunnen doen gelden;

96

Page 8: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.846)

Overwegende dat geen wettelijke of reglementaire bepaling de bevoegdheid van de gouverneur beperkt tot de materies welke onder de Minister van Binnenlandse Zaken ressorteren ; dat de gouverneur, die de commissaris van de regering in de pro­vincie is, door artikel 124, eerste lid, van de provinciewet belast is met de tenuitvoer­legging van de wetten van algemeen bestuur in de provincie ; dat hij bij de vervulling van die opdracht optreedt onder het gezag van de Minister tot wiens bevoegdheid de in aanmerking te nemen materie behoort ; dat de stedebouw en de ruimtelijke ordening onder de Minister van Openbare Werken ressorteerden wanneer het bestreden konink· lijk besluit werd vastgesteld ;

Overwegende dat noch artikel 125 van de provinciewet, noch artikel 55 van de stedebouwwet, zoals laatstgenoemd artikel was gesteld wanneer het bestreden besluit werd genomen, aan de Koning of aan de gouverneur de bevoegdheid ontzegden om de door de deputatie gegeven verkavelings- en bouwvergunningen te vernietigen of te schorsen ; dat het vernietigings- en het schorsingsrecht vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1970 in hoofde van de tegenpartij als het enig middel voorkwamen om de door de deputatie in strijd met de wet of met het algemeen belang gegeven vergunningen ongedaan te maken of tijdelijk op te heffen; dat in artikel 125 van de provinciewet - luidens hetwelk, wanneer de provincieraad of de deputatie een besluit heeft genomen, dat buiten hun bevoegdheid valt of dat het algemeen belang krenkt, de gouverneur gehouden is binnen tien dagen in «beroep» te gaan bij de regering - het woord « beroep » moet worden verstaan niet in de zin van een hoger beroep maar in die van het rechtmiddel waarbij de beslissing van een gedecentrali­seerde overheid voor vernietiging bij de Koning wordt aangebracht; dat artikel 125 van de provinciewet steeds in die zin is geïnterpreteerd geworden dat de Koning als drager van het vernietigingsrecht niet buiten de perken treedt van de hem door even­genoemde bepaling opgedragen bevoegdheid wanneer hij de gouverneur erom ver­zoekt de beslissing welke voor vernietiging in aanmerking komt, te schorsen ; dat zo­wel wanneer hij op grond van de stedebouwwet, ingevolge het beroep van de ge• machtigde ambtenaar, als wanneer hij over het bij artikel 125 van de provinciewet in uitzicht gesteld schorsend beroep uitspraak doet, de Koning een hem door de wet opgedragen bevoegdheid uitoefent ; dat het onderdeel van het middel, dat op een kritiek van de wet neerkomt, niet in aanmerking kan worden genomen ; dat het middel als zou de Minister van Openbare Werken door de inwilliging van zijn eigen beroep, als rechter en partij zijn opgetreden, neerkomt op een kritiek van de wet en als zodanig niet in aanmerking kan worden genomen ; dat artikel 55 van de stedebouwwet dat aan de partijen het recht om te worden gehoord verleent, terzake geen toepassing heeft gevonden en artikel 125 van de provinciewet aan de partijen het recht niet geeft om te worden gehoord ; dat het eerste middel deels niet gegrond en deels niet ontvanke­lijk is;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats doet gelden dat de weigering van de verkavelingsaanvraag steun vindt noch in een door de Koning goedgekeurd plan van aanleg, noch in een voorlopig vastgesteld ontwerp van plan van aanleg ; dat hij betoogt dat «terzake van de ruimtelijke ordening enkel bestaan landbouw­» kaarten van het Ministerie van Landbouw ... , een structuurplan «Westelijke »Mijnstreek van Limburg» en een inventaris van de landschappen» ; dat hij aanvoert dat volgens de kaarten van het Ministerie van Landbouw gronden die sinds lang door bossen zijn ingenomen thans nog als prioritaire landbouwzone worden bestempeld, en dat slechts een klein gedeelte van het te verkavelen bos tot de zogeheten prioritaire landbouwzone behoort ; dat hij in dezelfde gedachtengang beweert dat het bedoeld structuurplan het gans te verkavelen bos in de woonzone van Lummen opneemt en dat het bestreden koninklijk besluit « zelf de inventaris van de landschappen niet eerbiedigt » die het voor de motivering van de weigering inroept» ; dat verzoeker hieruit de gevolgtrekking maakt dat het bestreden koninklijk besluit tegenstrijdig gemotiveerd is ; dat verzoeker ten slotte aanvoert dat de bewering dat «in het huidig geval een » bebouwing het landschap in gevaar zou brengen » een « puur subjectieve en oncon­» troleerbare bewering » is die « niet toelaat van, bij toepassing van de wet van 29 » maart 1962, het eigendomsrecht van een particulier in te krimpen en te beperken op »een wijze die deze wet zelf beschouwt als een vermomde onteigening, vermits zij » een recht op vergoeding voorziet » ;

97

Page 9: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat voor het grondgebied waarin het te verkavelen stuk grond is gelegen, inderdaad geen door de Koning goedgekeurd bijzonder plan van aanleg bestaat ; dat de door het bestreden koninklijk besluit vernietigde beslissing van de bestendige deputatie genomen is met toepassing van de artikelen 45 en 57 van de stedebouwwet; dat de tegenpartij bij het vaststellen van het bestreden koninklijk besluit uit te maken had of het in beroep uitspraak doende provinciaal college geen beslissing had genomen die strijdig is met het algemeen belang ter vrijwaring waarvan zij op grond van artikel 125 van de provinc!ewet optreedt ; dat de Koning zich om­trent de vraag of de beslissing van het provinciaal college de eisen van een goede plaatselijke aanleg niet miskent en derhalve met het algemeen belang strijdig is, een opvatting kan vormen aan de hand van de onderzoeken en studies die ter voorberei­ding van plannen van aanleg zijn uitgevoerd; dat hij door die onderzoeken en studies evenwel niet gebonden is ; dat de bewering als zou de motivering van het bestreden koninklijk besluit strijdig zijn met de gegevens van landbouwkaarten, structuurplan­nen en inventarissen, dan ook terzake niet dient ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit hoofdzakelijk hierop steunt dat het te verkavelen perceel aanleunt bij het bosrijke landschap van de Willekens­be.rg en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw aan de Beukenboom; dat dit landschap deel uitmaakt van de landschappen van de provincie Limburg en dat een bebouwing het landschap in gevaar zou brengen; dat het anderzijds, door een verwijzing naar de motie·ven van de schorsend beroep van de gouverneur, welke het tot de zijne maakt, onder meer berust op de considerans dat het terrein niet gelegen is in een woonzone en dat geen dringende noodzaak aan bouwmogelijkheden bestaat ; dat door om die redenen de beslissing van de deputatie strekkende tot het verlenen van de vergun­ning om een stuk beboste grond van nagenoeg 20 ha in 117 percelen te verkavelen, te vernietigen, de Koning niet getreden is uit het hem door artikel 125 van de provincie­wet opgedragen appreciatierecht en hij zijn besluit naar behoren heeft gemotiveerd.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr• 16.847 en 16.848 - ARRESTEN van 4 februari 1975 (IVde Kamer)

De HH. 'Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

DE BACKER t/ Burgemeester van de gemeente Wemmel

RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding; - 2° Kosten De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd wanneer de

verzveker af stand doet ten gevolge van de intrekking van de bestreden handeling.

(n• 16.847) Gezien het verzoekschrift op 8 mei 1973 ingediend door Louis De Backer;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 30 maart 1973 van de burgemeester van de gemeente Wemmel waarbij aan verzoeker als tuchtstraf de schorsing van dertig dagen, met inhouding van wedde, uit zijn functie van politieagent wordt opgelegd ;

Overwegende dat de burgemeester bij brief van 24 oktober 1974 aan de Raad van State heeft laten weten dat hij de bestreden tuchtmaatregel had ingetrokken ; dat verzoeker op 27 november 1973 afstand heeft gedaan van het geding ;

Overwegende dat de gegevens van het dossier niet doen blijken dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand voordoet ; dat het behoort de kosten ten laste van de gemeente te leggen,

98

Page 10: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de gemeente Wemmel)

* * *

(nr 16.848) Gezien het verzoekschrift op 8 mei 1973 ingediend door F. Lauwers;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van 30 maart 1973 van de burgemeester van de gemeente Wemmel waarbij aan verzoeker als tuchtstraf de schorsing van vijftien dagen, met inhouding van wedde, uit zijn functie van politieagent wordt opgelegd ;

Overwegende dat de burgemeester bij brief van 24 oktober 1974 aan de Raad van State heeft laten weten dat hij de bestreden tuchtmaatregel had ingetrokken ; dat verzoeker op 27 november 1973 afstand heeft gedaan van het geding ;

Overwegende dat de gegevens van het dossier niet doen blijken dat er zich enig bezwaar tegen de bewilliging in de afstand voordoet ; dat het behoort dat de kosten ten laste van de gemeente worden gelegd,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de gemeente Wemmel)

N• 16.849 - ARREST van 4 februari 1975 (IV00 Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden, en Borret, 2.uditeur.

L YSENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding

1. ADMINISTRA 11EVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Schen­ding van de wet - Gezag van het gewijsde

II. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Bevordering - Bestuurs- en onderwijzend personeel - Bevorderingsbrevet

De verwerping van het beroep tot nietigverklaring van de beslis­sing van de bevorderingscommissie die aan een bepaalde kandidaat een brevet toekent en het aan verzoeker onthoudt, heeft de verwerping tot gevolg van het beroep tot nietigverklaring van de definitieve benoeming van de kandidaat die het brevet heeft bekomen, wanneer de verzoeker tegen deze benoeming dezelfde middelen aanvoert als die welke hij tegen de beslissing van de bevorderingscommissie had ingeroepen.

Gezien het verzoekschrift dat Lutgarde Lysens op 15 december 1972 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 25 september 1972 houdende vaste benoeming van Monique De Meyer tot directrice van een lagere secundaire onderwijsinrichting ;

Overwegende dat Monique De Meyer bij het bestreden koninklijk besluit tot directrice is benoemd onder meer op grond van een beslissing van 2 juni 1972 geno­men door een bevorderingscommissie belast met het afleveren van het brevet van direc­teur van een inrichting voor lager secundair onderwijs, beslissing waarbij onder meer het 25e bevorderingsbrevet - het laatste te verlenen brevet - aan Monique De Meyer werd toegekend en dit brevet aan verzoekster werd geweigerd, ook al had deze, voor het totaal van de door de bevorderingscommissie af te nemen geschiktheids­proeven, evenveel punten behaald als haar concurrente Monique De Meyer ; dat ver­zoekster met een vroeger ingediend verzoekschrift van 20 juli 1972 de vernietiging van

99

Page 11: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

voormelde beslissing van de bevorderingscommissie van 2 juni 1972 heeft gevorderd; dat onderhavig beroep enkele maanden later bij de Raad van State aanhangig werd gemaakt, toen het beroep, ingesteld op 20 juli 1972, nog hangende was ; dat verzoek­ster als enig middel in onderhavig beroep aanvoert de onwettigheid van de beslissing van de bevorderingscommissie van 2 juni 1972 zoals die onwettigheid in haar verzoek­schrift van 20 juli 1972 werd omschreven ;

Overwegende dat de beslissing van de bevorderingscommissie van 2 juni 1972 ongetwijfeld de grondslag uitmaakt van de thans bestreden benoeming; dat het an­nulatieberoep, ingesteld op 20 juli 1972, door de Raad van State evenwel bij arrest van 18 december 1973, nr. 16.166, werd afgewezen op grond van de vaststelling dat verzoekster, om redenen die verband houden met een signalement dat haar juist voor de af te leggen bevorderingsproeven was toegekend, niet ontvankelijk was om de verschillende, door haar aangevoerde vernietigingsgronden te doen gelden, met het gevolg dat het beroep, bij gemis aan ontvankelijke middelen, verworpen moest wor­den ; dat de vernietiging van het eerste beroep, in acht genomen de grondslag die verzoekster aan haar onderhavig beroep heeft gegeven, tot gevolg heeft dat ook onderhavig beroep moet worden afgewezen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster}

N• 16.850 - ARREST van 4 februari 1975 (IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Hoeffler, eerste auditeur.

V.Z.W. HEERLIJK VERLOF (Mr Blontrock) t/ Gemeente Oostduinkerke

1. RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Bevoegdheid -Middel van ambtswege

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte op te treden - Rechtspersonen - Verenigingen zonder winstoogmerk

De Raad van State wijst ambtshalve op de onontvankelijkheid van het beroep dat wordt ingediend door twee personen, die zich voorzitter en secretaris van een V.Z. W. noemen, doch geen stuk overleggen waar­uit blijkt dat zij door de beheerraad, met toepassing van artikel 13 van de wet van 27 juni 1921, gemachtigd zijn de vereniging te vertegen­woordigen, zelfs niet nadat zij kennis genomen hadden van het verslag van het auditoraat waarin deze grond van niet-ontvankelijkheid werd opgeworpen.

III. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 oktober 1971 door de v.z.w. «Heer­» lijk Verlof»;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 24 mei 1971 waarbij het college van burgemeester en schepenen van Oostduinkerke aan de n.v. Cofinac vergunning geeft tot wijziging van de verkaveling van een grond gelegen tussen de Kinderlaan en de Mosdreef ;

Overwegende dat het beroep, naar de bewoordingen van het verzoekschrift, door de v.z.w. «Heerlijk Verlof» vertegenwoordigd door F. Legrand, voorzitter, en door E. Van Hove, secretaris, is ingesteld;

100

Page 12: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat artikel 13 van de wet van 27 juni 1921, waarbij aan de ver­enigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechts­persoonlijkheid wordt verleend, als volgt luidt : « De beheerraad leidt de zaken van »de vereniging en vertegenwoordigt deze bij elke gerechtelijke en buitengerechtelijke »akte. Hij kan onder zijn verantwoordelijkheid, zijn bevoegdheden overdragen aan » een van zijn leden of zelfs indien de statuten of de algemene vergadering het toe­» laten, aan een derde» ; dat F. Legrand en E. Van Hove, die zich respectievelijk voorzitter en secretaris van de vereniging noemen, geen stuk hebben overgelegd waar­uit blijkt dat zij door de beheerraad, met toepassing van artikel 13 van de reeds ver­melde wet, gemachtigd zijn de vereniging in onderhavige zaak te vertegenwoordigen, zelfs niet na ontvangst van het verslag van het lid van het auditoraat waarin deze grond van niet-ontvankelijkheid is opgeworpen ; dat ambtshalve moet worden opge­worpen dat het beroep niet ontvankelijk is ;

Uitspraak doende bij verstek, (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

Nr 16.851 - ARREST van 4 februari 1975 (IV00 Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden, ·en Mevr. Geens, auditeur.

DESMET ~/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis~ ter van Binnenlandse Zaken (Mr• Jacobs en Houtekier)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Indiensttreding - Op· roep tot de kandidaten en kandidaatstellingen - Oproep tot de kandidaten

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Voorbereidende handeling - Overheidspersoneel -Vacature

De beslissing tot vacantverklaring van bepaalde betrekkingen strekt tot voorbereiding van de benoemingen tot de graden die bij de vacant­verklaarde betrekkingen passen. Een dergelijke voorbereidende bestuurs­handeling kan niet direct, bij wijze van een annulatieberoep voor de Raad van State worden aangevochten.

Gezien het verzoekschrift dat A. Desmet, adviseur bij het Ministerie van Bin­nenlandse Zaken, op 28 januari 1973 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken om een reeks betrekkingen vacant te verklaren, beslissing blijkend uit dienstnota's van 11 en 12 oktober 1972 ter kennis gebracht van het personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ;

Overwegende dat de bestreden beslissingen tot vacantverklaring van betrek­kingen strekken tot voorbereiding van de benoemingen tot graden die bij de vacant­verklaarde betrekkingen passen ; dat dergelijke voorbereidende bestuurshandelinger. niet direct, bij wijze van een annulatieberoep kunnen worden aangevochten; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

101

Page 13: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

N• 16.852 - ARREST van 4 februari 1975 (IVd• Kamer) De HH. ·Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden. en Similon, eerste auditeur.

SPIESSENS t/ Nederlandstalige provinciale raad van Brabant van de Orde der Apothekers en Apothekersvereniging van Leuven en omliggende ( Mr Cocle)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Geschillen - Beroep (1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Hoger beroep - 1° Motivering (1); - 2° Bekwaamheid om ho,ger beroep in te stellen (2)

1. Geen wettelijke of reglementaire bepaling schrijft voor dat het beroep ingesteld bij de commissie van beroep voor medisch-farmaceu­tische cumulatie op straffe van nietigheid dient gemotiveerd te zijn.

2. Uit de artikelen 6 en 7 van de wet van 12 april 1958 blijkt dat zowel de aanvrager als de lichamen waarvan het advies tijdens het onder­zoek werd gevraagd beroep kunnen instellen tegen de beslissing van de commissie van eerste aanleg voor medisch-farmaceutische cumulatie.

lli. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

1. De wet van 12 april 1958 verbiedt in beginsel de gelijktijdige uitoefening van de geneeskunde en artsenijbereidkunde en laat slechts in uitzonderingsgevallen afwijkingen van het cumulatieverbod toe.

De commissie van beroep zou een verkeerde toepassing van de wet maken indien zij, na vastgesteld te hebben dat de spreiding van de of­ficina' s aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet, de afwijking verleende om reden dat deze spreiding niet voldoende was op het ogen­blik dat de aanvraag werd ingediend.

2. In casu vermeldt de commissie van beroep de redenen waarom naar haar oordeel de wachtbeurtregeling voldoet. En zij overweegt dat in geen enkel geval de patiënten onaanvaardbare af standen moeten af leg­gen om de dichtstbijgelegen van wacht zijnde apotheek te bereiken re­kening gehouden met het wegennet zoals het in concreto bestaat en met de snelheid der moderne vervoermiddelen in het algemeen. Het blijkt niet dat zij bij deze beoordeling getreden is buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht.

IV. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af­wijking van het cumulatieverbod - Redenen van sociale aard

Waar de commissie van beroep vaststelt dat de geneesheer geen enkel gegeven verstrekt nopens zijn beroepsinkomen en zijn globaal inko­men, en dat bij ontstentenis van zulk gegeven het terzake niet bewezen is dat hij, bij afschaffing van het depot, in zulkdanige toestand zou ge­plaatst worden dat het hem niet meer mogelijk zou zijn zijn kunst verder ter plaatse op normale wijze uit te oefenen, met als gevolg dat de behoor­lijke geneeskundige verzorging in gevaar zou worden gebracht, verant-

102

Page 14: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.852)

woordt zij op wettige wijze de verwerping van de middelen gesteund op redenen van sociale aard.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 2 april 1973 door Jozef Spiessens ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 8 februari 1973 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumu­latie aan Dr. Jozef Spiessens geen toelating verleent tot verdere cumulatie ;

Overwegende dat Dr. J. Spiessens, geneesheer te Begijnendijk, op 19 december 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 3 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie op 20 november 1964 besliste de afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1958 toe te staan ; dat de commissie van beroep alsdan op beroep van de tegenpartijen, die de afwijkingsaanvraag van verzoeker ongunstig hadden geadviseerd, de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans «dat de beroepen, regel­» matig naar vorm en tijd, ontvankelijk zijn ; dat immers de wet niet vereist dat het » beroep met redenen zou omkleed zijn ; dat de commissie de toestand dient te onder­» zoeken zoals hij thans bestaat en niet zoals hij bestond ten tijde van het indienen van de afwijkingsaanvraag ; dat er een apotheek open is voor het publiek te Begij­

» nendijk zelf ; dat er verder in schier al de aanpalende gemeenten waar Dr. Spiessens » praktijk heeft apotheken gevestigd zijn, te weten te Betekom, Baal, Booischot, Ram­» se! en Aarschot ; dat de kliënten van Dr. Spiessens in geen enkel geval onaanvaard­» bare afstanden moeten afleggen om de dichtsbijgelegen apotheek te bereiken ; dat » er een doelmatige wachtbeurtregeling bestaat voor nacht- en zondagdienst tussen » de apotheken van de streek ; dat in geen enkel geval de patiënten onaanvaardbare »afstanden moeten afleggen om de dichtsbijgelegen van wacht zijnde apotheek te »bereiken ; dat bij deze overweging rekening gehouden werd met het wegennet zoals »het in concreto bestaat en met de snelheid der moderne vervoersmogelijkheden in » het algemeen ; dat hieruit volgt dat de spreiding der apotheken in de streek van Be­» gijnendijk aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet; dat verzoeker betref­» fende de persoonlijke redenen de volgende elementen inroept : zijn zware gezinslast, »de recente vestiging van verscheidenen nieuwe dokters in de streek, de financiële »lasten, de moeilijkheid om na vijftien jaar zijn werkmethode te veranderen ; dat hij » nochtans geen enkel gegeven verstrekt nopens zijn beroepsinkomsten en zijn globaal » inkomen ; dat, bij ontstentenis van zulk gegeven, het ter zake niet bewezen is dat, »bij afschaffing van het depot, verzoeker in zulkdanige toestand zou geplaatst worden »dat het hem niet meer mogelijk zou zijn zijn kunst verder ter plaatse op normale »wijze uit te oefenen met als gevolg dat de behoorlijke geneeskundige verzorging in » gevaar zou gebracht worden ; dat de beroepen derhalve gegrond zijn»,

Overwegende dat verzoeker in de eerste plaats doet gelden dat de beroepen door de tegenpartijen tegen de beslissing van de commissie van eerste aanleg ingesteld, niet ontvankelijk zijn, omdat zij niet gemotiveerd zijn en dat de tegenpartijen niet laten blijken van het vereiste belang om het beroep in te stellen ;

Overwegende dat geen wettelijke of reglementaire bepaling voorschrijft dat het beroep, ingesteld tegen de beslissing van de commissie van eerste aanleg, op straffe van nietigheid dient gemotiveerd te zijn ; dat de commissie van beroep de beroepen dan ook terecht ontvankelijk heeft verklaard, hoewel zij niet gemotiveerd waren ; dat anderzijds uit de artikelen 6 en 7 van de wet van 12 april 1958 duidelijk blijkt dat zowel de aanvrager als de lichamen waarvan het advies tijdens het onderzoek werd gevraagd beroep kunnen instellen tegen de besissing van de commissie van eerste aanleg ; dat de tegenpartijen uitgenodigd werden om advies te geven en advies heb­ben uitgebracht; dat het eerste middel in geen van zijn onderdelen opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in de tweede plaats aanvoert dat de commissie van beroep ten onrechte haar beslissing heeft gesteund op de feitelijke toestand welke bestond wanneer de oorspronkelijke afwijkingsaanvraag op 19 december 1958 werd

103

Page 15: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

ingediend, wanneer dus geen apotheek bestond te Begijnendijk en minder apotheken in de aanpalende gemeenten ;

Overwegende dat de wet van 12 april 1958 de gelijktijdige uitoefening van de geneeskunde en artsenijbereidkunde in beginsel verbiedt en dat zij slechts in uitzonde­ringsgevallen afwijkingen van het cumulatieverbod toelaat ; dat de commissie van beroep een verkeerde toepassing van de wet zou maken indien zij, na vastgesteld te hebben dat de spreiding van de officina's aan de vereisten van de volksgezondheid voldoet, de afwijking verleende om reden dat deze spreiding niet voldoende was op het ogenblik dat de aanvraag werd ingediend ; dat ook het tweede middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker voorts beweert dat de regeling voor nacht- en zon­dagdienst niet doelmatig is en dat in de streek waar hij zijn praktijk heeft degelijke verbindingswegen en openbare vervoermiddelen ontbreken ; dat hij aan de commissie van beroep verwijt haar beslissing niet op concrete gegevens te steunen;

Overwegende dat de commissie van beroep de redenen vermeldt waarom naar haar oordeel de wachtbeurtregeling voldoet en voorts overweegt «dat in geen enkel » geval de patiënten onaanvaardbare afstanden moeten afleggen om de dichtsbijgelegen »van wacht zijnde apotheek te bereiken» en dat «bij deze overweging rekening ge­» houden werd met het wegennet zoals het in concreto bestaat en met de snelheid der » moderne vervoermiddelen in het algemeen » ; dat niet blijkt dat zij bij deze beoorde­» ling getreden is buiten het haar wettelijk toegekend appreciatierecht ;

Overwegende dat verzoeker voorts, wat de redenen van sociale aard betreft, de redenen uiteenzet waarom naar zijn oordeel het wegvallen van het recht om een geneesmiddelendepot te houden voor hem een zwaar verlies zou betekenen ;

Overwegende dat luidens artikel 4 van de wet van 12 april 1958 een afwijking van het cumulatieverbod, wegens redenen van sociale aard, alleen kan worden toege­staan indien de afschaffing van het depot de geneesheer zodanig zou hinderen dat het hem onmogelijk zou worden zijn beroep nog verder ter plaatse op normale wijze te blijverr uitoefenen met het gevolg dat de geneeskundige verzorging hierdoor in ge­vaar zou worden gebracht ;

Overwegende dat de bestreden beslissing vaststelt dat verzoeker « geen enkel » gegeven verstrekt nopens zijn beroepsinkomen en zijn globaal inkomen, dat bij ont­» stentenis van zulk gegeven het terzake niet bewezen is dat hij, bij afschaffing van » het depot, in zulkdanige toestand zou geplaatst worden dat het hem niet meer moge­» lijk zou zijn zijn kunst verder ter plaatse op normale wijze uit te oefenen, met als » gevolg dat de behoorlijke gen,eeskundige verzorging in gevaar zou worden ge­» bracht » ; dat de commissie van beroep zodoende de afwijzing van de middelen ge­» steund op redenen van sociale aard wettelijk heeft verantwoord ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.853 - ARREST van 4 februari 1975 (IVd" Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Borret, auditeur.

MERTENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding ~ Tussenkomende partij: Jacquart (Mr De Bruyn)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat Rudy Mertens op 8 juni 1972 heeft ingediend om twee vorderingen aanhangig te maken, met name : 1° vernietiging van het vacant verklaren van een betrekking wiskunde, lager en hoger

secundair, in het Koninklijk Atheneum te Diest, vacantverklaring blijkend uit een

104

Page 16: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

circulaire van 12 april 1972 die aan de inrichtingshoofden van de onderwijsinstel­lingen van het Rijk werd toegezonden,

2° vernietiging van de beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 4 mei 1972 waarbij Jozef Jacquart. op diens verzoek, van 1 september 1972 af van het Koninklijk Atheneum te Aarschot naar het Koninklijk Atheneum te Diest wordt overgeplaatst als leraar algemene vakken-wiskunde ;

Ge::ien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 8 december 1972; Gelet op het bevel van 14 december 1972 waarbij aan Jozef Jacquart is toege­

laten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 30 oktober 1974 deed weten af­stand van het aangespannen geding te doen; dat in deze zaak geen gegeven naar voor komt dat tot voortzetting van het geding verplicht,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen­komende partji)

N' 16.854 - ARREST van 5 februari 1975 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en Mevr. Geens, auditeur.

JASSOGNE t/ Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Van Tichelen) -Tussenkomende partij: Van Boeckxsel (Mr De Bruyn)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernietiging

Il. RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Bevoegdheid -Middel van ambtswege

ID. TALEN IN BESTUURSZAKEN - 1° Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Vaststelling van de trappen van de hiërarchie ; - 2° Sancties

Sedert 3 december 1966, datum waarop artikel 43, §§ 1 tot 5, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 is in werking getreden, kan in de Regie der Luchtwegen geen benoeming wettelijk worden toege­kend zalang de Koning de trappen van de hiërarchie niet heeft vast­gesteld.

Wegens de terugwerkende kracht van het arrest van de Raad van State dat het koninklijk besluit heeft vernietigd, waarbij de graden van de personeelsleden van de Regie der Luchtwegen die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen werden vastgesteld, moet dit koninklijk besluit geacht worden nooit bestaan te hebben. Hieruit moet afgeleid worden dat de bestreden benoeming werd verleend zander dat de graad waarin ze heeft voorzien in een trap van de hiërarchie was ingedeeld. Bij ont­stentenis van een zodanige indeling door de Koning, is de benoeming onwettig. De Raad van State wijst ambtshalve op dit middel.

Het doet er weinig toe dat het koninklijk besluit tot vaststelling van de graden die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen slechts wegens een vormgebrek werd vernietigd. Al is het juist dat krachtens artikel 58 van de gecoördineerde wetten de bestuurshandelingen die nietig zijn

105

Page 17: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.854)

wegens hun vorm, door de overheden waarvan zij uitgaan, vervangen worden door bescheiden die naar de vorm regelmatig zijn en dat die vervanging uitwerking heeft op de datum van het vervangen bescheid, is een in het vooruitzicht gestelde regularisatie van een onwettige toestand niet van die aard dat ze de onwettigheid van de benoeming ongedaan maakt.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 27 september 1972 door Georges Jas­sogne, adjunct-adviseur-hoofd van dienst bij de Regie der Luchtwegen ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 29 november 1972 ; Gelet op het bevel van 1 december 1972 waarbij aan E. Van Boeckxsel is toe­

gelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit van 12 juli 1972 houdende benoeming van Emiel Van Boeckxsel, adviseur, tot de graad van eerste adviseur, bij de Regie der Luchtwegen ; dat de bestreden benoeming bij bericht nr. 125 van 1 augustus 1972 ter kennis van het personeel werd gebracht;

Overwegende dat het besluit nr. 85 van 30 mei 1972 de vacature van onder meer een betrekking van adviseur bij de dienst van de Algemene Directie-Hoofd­bestuur van de Regie der Luchtwegen, aan het personeel bekendmaakte ; dat het col­lege der diensthoofden op 13 juni 1972 de kandidaturen, waaronder deze van verzoe­ker, onderzocht en met algemeenheid van stemmen besliste Emiel Van Boeckxsel voor de vacante betrekking voor te dragen ; dat na kennisneming hiervan verzoeker zijn kandidatuur handhaafde, maar dat het voornoemd college op 4 juli 1972 zijn voor­dracht ten voordele van Emiel Van Boeckxsel bevestigde; dat hierop het bestreden besluit werd genomen ;

Overwegende dat luidens artikel 43, § 3, van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken van de rang van directeur af en daarboven de betrekkingen in de centrale diensten op alle trappen van de hiërarchie in gelijke mate toegewezen worden aan het Nederlands en aan het Frans taalkader en dat voor de toepassing van deze regel de Koning bepaalt welke rangen tot eenzelfde trap van de hiërarchie behoren ; dat hieruit volgt dat sedert 3 december 1966 - datum van het inwerkingtreden van artikel 43, § § 1 tot 5, van voornoemde gecoördineerde wetten - geen benoeming in de Regie der Luchtwegen wettelijk kan toegekend worden zolang de Koning de bovenbedoelde trappen van de hiërarchie niet heeft vastgesteld ;

Overwegende dat weliswaar een koninklijk besluit van 14 oktober 1971 de gra­den van de personeelsleden van de Regie der Luchtwegen heeft vastgesteld die een­zelfde trap van de hiërarchie vormen ; dat evenwel de Raad van State in zijn arrest nr. 16.383 van 24 april 1974 dit koninklijk besluit heeft vernietigd; dat, gelet op de terugwerkende kracht van het vernietigingsarrest, dit koninklijk besluit moet geacht worden nooit bestaan te hebben ; dat hieruit moet afgeleid worden dat het bestreden benoemingsbesluit d.d. 12 juli 1972 genomen werd zonder dat vooraf de graad van eerste adviseur in een trap van de hiërarchie was ingedeeld ; dat het bestreden besluit bij ontstentenis van zodanige indeling door de Koning, onwettig is ; dat dit middel ambtshalve dient ingeroepen te worden ;

Overwegende dat de tegenpartij en de tussenkomende partij in hun laatste me­morie aanvoeren dat voornoemd vernietigingsarrest alleen gesteund was op een vorm­gebrek, te weten de schending van artikel 54 van de gecoördineerde bestuurstaalwet­ten, doordat een erkende syndikale organisatie niet geraadpleegd werd vooraleer het koninklijk besluit van 14 oktober 1971 werd genomen; dat volgens hen de Koning na raadpleging van de bedoelde syndikale organisatie, een nieuw besluit zal nemen dat precies dezelfde inhoud zal hebben als het vernietigd koninklijk besluit van 14 oktober 1971 en dat zal terugwerken tot op de datum van het inwerkingtreden van dit besluit; dat hieruit volgt, zo besluiten zij, dat de thans bestreden benoeming, na de bekend­making van het door de Koning te nemen besluit, opnieuw als regelmatig zal voor­komen;

106

Page 18: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat al is het juist dat krachtens artikel 58 van de voornoemde geco­ordineerde wetten, de bestuurshandelingen die «nietig zijn wegens hun vorm, door de » Overheden waarvan zij uitgaan, vervangen worden door bescheiden die naar de » vorm regelmatig zijn» en al heeft die vervanging, luidens hetzelfde artikel, «uit­'> werking op de datum van het vervangen bescheid», de argumentering van de voor­noemde partijen terzake toch niet opgaat ; dat immers een in het vooruitzicht gestelde regularisatie van een onwettige toestand, d.i. de ont8tentenis van een koninklijk be­sluit tot indeling van de graden bij de Regie der Luchtwegen in trappen van de hiërar­chie, niet bij machte is om de thans vastgestelde onwettigheid van de bestreden benoe­ming ongedaan te maken,

(Vernietiging van het ministerieel besluit van 12 juli 1972 houdende benoeming van Emiel Van Boeckxsel tot de graad van eerste adviseur bij de Regie der Lucht­wegen - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het ver­nietigde besluit - kosten ten laste van de Belgische Staat en van de tussenkomende partij)

N• 16.855 -- ARREST van 5 februari 1975 (VII<L• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

LUYTEN (M'" Jacobs en Coel) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, en Commissie van hoger beroep betreffende de sprei­ding van de voor het publiek opengestelde apotheken (Mr Putzeys)

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernietiging

II. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's m. RECHTSPLEGING - Kosten Ingevolge de vernietiging van het koninklijk besluit van 27 okto­

ber 1972 door de Raad van State, mist de toepassing die in casu van dat koninklijk besluit werd gemaakt de vereiste rechtsgrond en moet zij derhalve worden vernietigd. De kosten worden ten laste van de Staat gelegd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 13 juli door L. Luyten ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de «beslissing» van 13 april 1973 genomen door de commissie van hoger beroep betreffende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken en waarbij deze « besliste » dat er geen aanleiding toe bestond gunstig gevolg te geven aan de aanvraag van verzoeker om een apotheek voor het publiek open te stellen te Herentals ; dat deze akte op 14 mei 1973 ter kennis van verzoeker werd gebracht ;

Overwegende dat verzoeker op 24 september 1971 op grond van het koninklijk besluit van 9 februari 1970 betreffende de spreiding van de voor het publiek openge­stelde apotheken een aanvraag indiende tot vergunning voor het oprichten van een voor het publiek opengestelde apotheek te Herentals ; dat de vestigingscommissie op 7 februari 1972 een gunstig advies uitbracht over de aangevraagde vergunning; dat de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin op 29 mei 1972 aan verzoeker liet weten dat hij beslist had de aangevraagde vergunning niet voor te stellen aan de Koning ; dat ingevolge het in werking treden van het koninklijk besluit van 27 okto-

107

Page 19: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

her 1972 het gunstig advies van de vestigingscommissie betekend werd aan de in­stanties wier advies gevraagd was geworden ; dat tegen dit advies de p.v.b.a. « Apo­» theek L. Frederix »beroep aantekende; dat op 13 april 1973 de commissie van hoger beroep de bestreden aktie nam en dat op 14 mei 1973 de Minister van Volksgezond­heid en Leefmilieu aan verzoeker liet weten dat hij beslist had de aangevraagde ver­gunning te weigeren ;

Overwegende dat verzoeker zijn beroep steunt onder meer op de onwettigheid van het koninklijk besluit van 27 oktober 1972 ;

Overwegende dat, daargelaten de vraag te weten of de in de tweede plaats bestreden akte als een voor vernietiging vatbare beslissing kan worden aangemerkt, het volstaat vast te stellen dat de Raad van State bij arrest nr. 16.165 van 14 december 1973 onder meer het voormeld koninklijk besluit heeft vernietigd en dat, ingevolge deze vernietiging, onderhavige toepassing van voormeld koninklijk besluit de vereiste rechtsgrond mist en derhalve dient te worden vernietigd ;

Overwegende dat, gelet op de omstandigheden van onderhavige zaak, het past de kosten ten laste van de Staat te leggen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd zijn: !. het besluit van 14 mei 1973 waarbij de Minister van Volksgezondheid en Leef­

milieu beslist heeft de door verzoeker aangevraagde vergunning te weigeren, 2. de «beslissing » van de commissie van hoger beroep betreffende de spreiding van

de voor het publiek opengestelde apotheken d.d. 13 april 1973 in zover zij beslist heeft de aangevraagde vergunning niet toe te staan.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nr 16.856 - ARREST van 5 februari 1975 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Claes, eerste auditeur.

VERENIGING DER BELGISCHE OMNIPRACTICI V.B.O. (Mr Nuytinck) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg

I. ZIEKTE- EN JNVALIDITEITSVERZEKERING - Organen der verzeke· ring voor geneeskundige verzorging - Technische raden - Technische geneeskun· dige raad (1 en 2)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STA TE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Beroepsverenigingen en syndicaten - Verenigingen van leden van zelfstandige beroepen - Beroep tegen benoemingen in adviescommissies of in beraadslagende organen (1)

1. Een beroepsvereniging van geneesheren-omnipractici is niet ont­vankelijk om de nietigverklaring te vorderen van het koninklijk besluit waarbij een einde wordt gesteld aan het mandaat van sommige leden van de technische geneeskundige raad en waarbij wordt overgegaan tot de benoeming van de vertegenwoordigers van de faculteiten der genees-

108

Page 20: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.856)

kunde van de universiteiten en van de vertegenwoordigers van de ver­zekeringsinstellingen.*

2. De wetgever heeft bij de bepaling van de samenstelling van de technische geneeskundige raad in een zo ruim mogelijke vertegenwoordi­ging van de beroepsorganisaties van het geneesherenkorps willen voor­zien.

Een verenzgmg van geneesheren kan niet worden uitgesloten op grond van de beschouwing dat zij onder haar leden geen geneesheren­specialisten telt.**

Gezien het verzoekschrift ingediend op 12 juni 1973 door de Vereniging der Belgische Omnipractici (V.B.O.) - Groupement beige des omnipracticiens (G.B.0.) ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 6 maart 1973 «tot ontslag en benoeming van de leden van de tech­» nische geneeskundige raad ingesteld bij de dienst voor geneeskundige verzor­» ging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering » ; dat het bestreden koninklijk besluit in het Be:lgisch Staatsblad van 21 april 1973 werd be­kendgemaakt ;

Overwegende dat de helft van de mandaten der leden van voornoemde tech­nische geneeskundige raad op 31 december 1972 verstreek ; dat, overeenkomstig artikel 95bis van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor ver­plichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, de nieuwe leden gekozen moesten wor­den als volgt : drie werkende en drie plaatsvervangende leden uit de kandidaten die door de faculteiten der geneeskunde van Belgische universiteiten voorgedragen worden, vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden uit de kandidaten die door de representatieve berOefl'Sorganisaties van het geneesherenkorps voorgedragen worden, en vier werkende en vier plaatsvervangende leden uit de kandidaten die door verzekeringsinstellingen voorgedragen worden ; dat met het oog op de voor­drachten van de representatieve beroepsorganisaties van het geneesherenkorps de tegenpartij alleen het Belgische Verbond der Syndicale Artsenkamers ( Fédération beige des Chambres syndicales de Médecins) en het Algemeen Syndicaat der Geneesheren van België, in hun hoedanigheid van representatieve organisaties van het geneesherenkorps, uitnodigde tot het indienen van kandidatenlijsten voor de vakante mandaten ; dat daarop de bestreden benoemingen gedaan werden ;

Overwegende dat de verzoekende partij alleen de belangen van de algemeen geneeskundigen verdedigt, zodat het beroep niet ontvankelijk is in zover het de vernietiging beoogt van het bestreden koninklijk besluit waarbij een einde wordt gesteld aan het mandaat van sommige leden van de technische geneeskundige raad en wordt overgegaan tot de benoeming van de vertegenwoordigers van de facul­teiten der geneeskunde van de universiteiten en van deze die de verzekeringsinstel­lingen vertegenwoordigen ;

Overwegende dat de verzoekende partij doet gelden dat de bestreden benoe­mingen werden gedaan in strijd met artikel 17 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering en met artikel 95bis en 95quater van het koninklijk besluit van 4 no­vember 1963 tot uitvoering van voormelde wet, doordat zij werden gedaan zonder de voordracht van de kandidaten van verzoekende partij spijts het representatief karakter van haar vereniging voor het geneesherenkorps ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat een organisatie van het geneesherenkorps slechts dan representatief is als zij onder meer zich richt zowel tot de algemeen geneeskundigen als tot de geneesheren-specialisten, dat

• en •• Vergelijk: arrest Vereniging der Belgische omnipractici V.B.O., nr. 16.418, van 15 mei 1974.

109

Page 21: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.856)

voor het vaststellen van die voorwaarden en voor het onderzoek of deze voor­waarden vervuld zijn de uitvoerende macht over een uitgebreide bevoegdheid beschikt (zie Gedr. St., Kamer 1964-1965, Verslag nr. 947/11. blz. 40), dat de verzoekende partij, ·die trouwens zelf erkent dat zij slechts algemeen geneeskun­digen groepeert, derhalve niet als een representatieve organisatie van het genees­herenkorps kan worden aangemerkt en dan ook niet in aanmerking kwam om een lijst van kandidaten in te dienen voor de te begeven mandaten ;

Overwegende dat de samenstelling van de technische geneeskundige raad bij de dienst voor geneeskundige verzorging wordt bepaald door artikel 17, § 2, van voornoemde wet, gewijzigd bij de wetten van 8 april 1965 en 5 juli 1971. dat gesteld is als volgt : «De samenstelling van de technische geneeskundige raad en de technische tand­» heelkundige raad wordt door de Koning vastgesteld ; twee derde van de stem­» gerechtigde leden van de technische geneeskundige raad en van de technische »tandheelkundige raad zijn praktiserenden, door de Koning benoemd uit de kan­» didaten die op dubbele lijsten worden voorgedragen door de faculteiten der ge­» neeskunde van de Belgische universiteiten en door de representatieve beroeps­» organisaties van het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen, het overige »derde van die stemgerichtigde leden zijn doctors in de geneeskunde of tandheel­» kundigen, door de Koning benoemd uit de kandidaten die op dubbele lijsten » worden voorgedragen door de verzekeringsinstellingen » ;

Overwegende dat voor de betekenis van voormelde wetsbepaling de tegen­partij terecht verwijst naar de voorbereiding van de wet, en meer bepaald naar de volgende passus van het verslag voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers : « Het is onaanvaardbaar het monopolium van de vertegenwoordiging van be­» paalde belangengroepen in de beheersorganen en in de raden van het Rijksinsti­» tuut voor verzekering tegen ziekte en invaliditeit toe te vertrouwen aan één » enkele organisatie indien er meerdere beroepsorganisaties bestaan. Uw Com·· »missie verzet zich om die reden tegen elke discriminatie t.o.v. bepaalde syndicale » organisaties voor geneesheren. Zonder een overdreven spreiding goed te keuren. »zou het onverantwoord zijn de stem van bepaalde minderheden te smoren. De » betrokken organisaties moeten weliswaar voldoende representatief zijn, doch Uw » commissie acht het gevaarlijk zich uitsluitend te steunen op het ledental. wegens »de moeilijkheden en het gevaar verbonden aan een telling. Zij acht het wense­» !ijker rekening te houden met een geografische spreiding van haar recruterings­» gebied en is van oordeel dat een beroepsvereniging, wier werkkring zich uit­» strekt over enkele provincies, als representatief moet worden beschouwd. Er » kan daarenboven worden rekening gehouden met de beroepsactiviteit en de » invloed die van een oragnisatie uitstraalt. Er moet desbetreffend voldoende be­» wegingsvrijheid gelaten worden aan de Uitvoerende Macht; strakke regels kun­» nen slechts de toepassing van dit beginsel schaden (Gedr. St. Kamer, 1964-1965, »Verslag nr. 947/l1. blz. 40) » ; dat hieruit volgt dat de wetgever in een zo ruim mogelijke vertegenwoordiging van de beroepsorganisaties van het geneesheren­korps heeft willen voorzien ; dat overigens artikel 95bis van het voornoemde ko­ninklijk besluit van 4 november 1963 het aantal werkende en plaatsvervangende leden die gekozen moeten worden uit de kandidaten die door de representatieve organisaties van het geneesherenkorps voorgedragen worden, op twintig heeft vastgesteld, zodat het voor alle groeperingen van geneesheren die representatief zijn voor het geneesherenkorps, de mogelijkheid biedt kandidaten voor te dragen ;

Overwegende dat, zoals bovenvermeld, de tegenpartij aanvoert dat het weren van de verzoekende partij in verband met die voordrachten is ingegeven door de beschouwing dat zij niet als representatieve beroepsorganisatie kan worden aan­gemerkt doordat geen geneesherenspecialisten lid zijn van haar vereniging ; dat zodanige reden van uitsluiting geen steun vindt in de boven aangehaalde wetge­ving ; dat het middel derhalve gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 6 maart 1973 in zover het in hoe­danigheid van werkende leden K. De Smedt, J. Bruyneel, JM. Gelis, P. Hotterbeex en P. Boon en in hoedanigheid van plaatsvervangende leden R. Dubois, J. Buisseret, J.P. Nobels, L. Vanden Dorpe en H. Cornelis, die de representatieve beroepsorgani-

110

Page 22: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

saties van het geneesherenkorps vertegenwoordigen, benoemt - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het gedeeltelijk vernietigde besluit -kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 16.857 - ARREST van 5 februari 1975 (Vlld" Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en \lander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Oaes, eerste auditeur.

VERENIGING DER BELGISCHE OMNIPRACTICI V.B.O. (Mr Nuytinck) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg

ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Rijksinstituut voor ziek­te- en invaliditeitsverzekering - Algemene raad

De wetgever heeft bij de bepaling van de samenstelling van de algemene raad in een zo ruim mogelijke vertegenwoordiging van de be­roepsorganisaties van het geneesherenkorps willen voorzien.

Een vereniging van geneesheren kan niet worden uitgesloten op grond van de beschouwing dat zij onder haar leden geen geneesheren­specialisten telt.

Gezien het verzoek~chrift ingediend op 1 augustus 1973 door de Vereniging der Belgische Omnipractici (V.B.O.) - Groupement beige des Omnipracticiens (G.B.0.);

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk be­sluit van 22 februari 1973 tot hernieuwing van de mandaten van Dr. R. Jolie en van Dr. M. De Brabanter, respectievelijk als werkend en als plaatsvervangend lid van de Algemene Raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverze­kering; dat dit besluit in het Belgisch Staatsblad van 7 juni 1973 werd bekendge­maakt;

Overwegende dat op 30 september 1972 het mandaat van een werkend lid en dat van een plaatsvervangend lid van de Algemene Raad varr het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering verstreek ; dat de titularissen van deze mandaten het geneesherenkorps vertegenwoordigen in de voormelde Algemene Raad ; dat de tegenpartij op 7 september 1972 aan het Algemeen Syndikaat der geneesheren van België in zijn hoedanigheid van de representatieve organisatie van het geneesherenkorps, een lijst van kandidaten gevraagd had ; dat deze voor­dracht van kandidaten op 22 december 1972 ingediend werd en dat daarop de bestreden benoemingen gedaan werden :

Overwegende dat verzoekende partij onder meer doet gelden dat de bestreden benoemingen werden gedaan in strijd met artikel 7 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en inva­liditeitsverzekering, doordat zij werden gedaan zonder voordracht van de repre­sentatieve verenigingen van het geneesherenkorps, meer bepaaldelijk van haar "'ereniging ;

Overwegende dat de tegenp;irtij hierop antwoordt dat een organisatie van het geneesherenkorps slechts dan representatief is als zij onder meer zich richt zowel tot de algemeen-geneeskundigen als tot de geneesheren-specialisten, dat voor het vaststellen van die voorw2arden en voor het onderzoek of deze voor­waarden vervuld zijn de uitvoerende macht over een uitgebreide bevoegdheid beschikt (zie Gedr. St. Kamer, 1964-1965, Verslag nr. 947/11. blz. 40), dat de verzoekende partij, die trouwens zelf erkende dat zij slechts algemeen-geneeskun-

111

Page 23: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.857)

digen groepeert. derhalve niet als een representatieve organisatie van het genees­herenkorps kan worden aangemerkt en d<m ook niet in aanmerking kwam om een lijst van kandidaten in te dienen voor de te begeven mandaten ;

Overwegende dat de samenstelling van de Algemene Raad van het Rijksinsti­tuut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt bepaald door artikel 7. tweede en derde lid, van voormelde wet, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965, dat gesteld is als volgt : «De Koning benoemt bij de algemene raad leden met raadgevende stem die op » dubbele lijsten worden voorgedragen door de representatieve organisaties van » het geneesherenkorps en van de tandheelkundigen ; hun adviezen worden, op »hun verzoek, bij de beraadslagingen van de algemene raad gevoegd. » Bij die benoemingen wordt ervoor gewaakt dat de vertegenwoordiging van even­» tuele minderheden gewaarborgd zij » ;

Overwegende dat voor de betekenis van voormelde wetsbepaling de tegen­partij terecht verwijst naar de voorbereiding van de wet, en meer bepaaldelijk naar volgende passus van het verslag voor de Kamer van Volksvertegenwoordi­gers : « Het is onaanvaardbaar het monopolium van de vertegenwoordiging van » bepaalde belangengroepen in de beheersorganen en in de raden van het Rijks­» instituut voor verzekering tegen ziekte en invaliditeit toe te vertrouwen aan één » enkele organisatie indien er meerdere beroepsorganisaties bestaan. Uw Com­» missie verzet zich om die reden tegen elke discriminatie t.o.v. bepaalde syndi­» cale organisaties voor geneesheren. Zonder een overdreven spreiding goed te »keuren, zou het onverantwoord zijn de stem van bepaalde minderheden te » smoren. De betrokken organisaties moeten weliswaar voldoende representatief » zijn, doch uw commissie acht het gevaarlijk zich uitsluitend te steunen op het »ledental, wegens de moeilijkheden en he~ gevaar verbonden aan een telling. Zij » acht het wenselijker rekening te houden met een geografische spreiding van » haar recruteringsgebied en is van oordeel dat een beroepsvereniging, wier werk­» kring zich uitstrekt over enkele provincies, als representatief moet worden be­» schouwd. Er kan daarenboven worden rekening gehouden met de beroepsacti­;i, viteit en de invloed die van een organisatie uitstraalt. Er moet desbetreffend »voldoende bewegingsvrijheid gelaten worden aan de Uitvoerende Macht ; strakke »regels kunnen slechts de toepassing van dit beginsel schaden (Gedr. St. Kamer, » 1964-1965, Verslag nr. 947/11. blz. 40) » ; dat hieruit volgt dat de wetgever in een zo ruim mogelijke vertegenwoordiging van de beroepsorganisaties van het geneesherenkorps heeft willen voorzien ; dat overigens artikel 1 van het konink­lijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invalidi­teitsverzekering het aantal werkende en plaatsvervangende leden die gekozen moe­ten worden uit de kandidaten die door de representatieve organisaties van het geneesherenkorps voorgedragen worden, op twintig heeft vastgesteld, zodat het voor alle groeperingen van geneesheren die representatief zijn voor het genees­herenkorps. de mogelijkheid biedt kandidaten voor te dragen ;

Overwegende dat, zoals boven vermeld, de tegenpartij aanvoert dat het weren van verzoekende partij in verband met die voordrachten is ingegeven door de beschouwing dat zij niet als een representatieve beroepsorganisatie kan worden aangemerkt doordat geen geneesherenspecialisten lid zijn van haar vereniging ; dar zodanige reden van uitsluiting geen steun vindt in de boven aangehaalde wetgeving ; dat het middel derhalve gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 22 februari 1973 houdende benoe­ming van Dr. R. Jolie en Dr. De Brabanter respectievelijk tot werkend lid en plaatsvervangend lid van de algemene raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit - kosten ten laste van de Belgische Staat)

112

Page 24: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Nr 16.858 - ARREST van 5 februari 1975 (VII"• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt. verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en Jacquemijn, auditeur.

C.0.0. VURSTE t/ Gouverneur van de provincie Oost-Vlaan­deren - Tussenkomende partij : Hauman

1. RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid­del van ambtswege

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepassing

De Raad van State wijst ambtshalve op de niet-ontvankelijkheid wegens verjaring van het ingestelde beroep.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 4 april 1972 namens de commissie van openbare onderstand van Vurste door haar raadsman, Mr. Eric Stassijns;

Gezien de machtiging die de gemeenteraad van Vurste op 21 november 1972 aan de verzoekende partij verleende om dit beroep in te stellen ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 11 december 1972 ; Gelet op het bevel van 20 december 1972 waarbij aan Hélène Hauman is toe­

gelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van twee besluiten d.d. 27 januari 1972 waarbij de gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen twee beslis­singen van de verzoekende partij vernietigt, de eerste van 29 mei 1970 die de uitvoe­ring van werken aan de voetweg nr. 30 te Vurste toevertrouwt aan de P.V.B.A. «Nieuwe Baan», de tweede van 30 oktober 1970 waarbij, na vaststelfing dat de voor­noemde aannemer de werken niet uitvoerde, het onmiddellijk herstel van de voet­weg nr. 30 bevolen werd ;

Overwegende dat uit het door de post afgeleverde ontvangstbewijs blijkt, zoals de verzoekende partij overigens in haar verzoekschrift zelf erkent, dat de bestreden besluiten haar op 2 februari 1972 « betekend» werden ; dat het verzoekschrift dag­tekent van 4 april 1972 en dat deze datum ook voorkomt op de poststempel van de verzending van het verzoekschrift aan de Raad van State ; dat uit dit alles volgt dat het annulatieberoep na het verstrijken van de termijn van zestig dagen werd ingediend en derhalve niet ontvankelijk is ; dat de exceptie ambtshalve moet worden opge­worpen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij en van de tussen­komende partij)

N• 16.859 - ARREST van 5 februari 1975 (Vllrl• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Vliebergh, eerste auditeur.

BEUCKELS (M" Vervroegen) woordigd door de Minister Brusselse Aangelegenheden naere)

t/ Belgische Staat, vertegen­van Landsverdediging en van (kapitein-commandant Ceule-

1. RAAD VAN STATE - Geschillen nietigverklaring - Bevoegdheid - Mid-del van ambtswege

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp

113

Page 25: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.859)

. Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing die nog niet werd getroffen is voorbarig en niet ontvankelijk. De Raad van State wijst ambtshalve op deze grond van niet-ontvankelijkheid.

111. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Advies en voordracht

IV. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - Bevor­dering - Beroepsofficieren - Bevordering tot een graad van hoofdofficier of van opperofficier - Bevorderingsvoordracht

Uit artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 april 1959 en uit artikel 22, § 1, van het ministerieel besluit van 31 maart 1971 volgt dat de bevorderingsvoordracht, zowel als de signalementsnota, het karakter heeft van een substantieel vormvereiste. Het niet-naleven van zodanig vormvereiste brengt de nietigheid van de benoemingsprocedure mee, tenzij het niet mogelijk was aan dat vormvereiste te voldoen.

De omstandigheid dat de hiërarchische meerdere van een officier zelf kandidaat is, belet niet dat een bevorderingsvoordracht wordt op­gesteld vermits die voordracht moet worden gedaan door een in de hiërarchie hoger geplaatste officier.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 19 november 1973 door Karel Beuckels, kolonel van de transmissietroepen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° het koninklijk besluit van 24 september 1973 in zover het kolonel stafbrevethouder

Bastogne tot generaal-majoor benoemt, 2° « aJle andere koninklijke besluiten welke kandidaten, wier benoeming geadviseerd

» werd door het hoog comité van de landmacht dat zitting hield op 30 mei 1973, »benoemen tot de graad van generaal-majoor» ;

Overwegende dat de sub 2° bestreden bevorderingen nog niet werden gedaan op de datum waarop het verzoekschrift werd ingediend ; dat immers de bestreden bevorderingen enerzijds van de kolonels Renson en Temmerman en anderzijds van kolonel Gontier werden vastgesteld bij koninklijk besluit van 18 december 1973 res­pectievelijk bij koninklijk besluit van 19 maart 1974; dat, wat betreft die bestreden bevorderingen, het verzoekschrift derhalve voorbarig en niet ontvankelijk is ; dat deze exceptie ambtshalve dient te worden opgeworpen ;

Overwegende dat de Algemene Dienst Encadrering, behorende tot de Diensten van de Generale Staf, bij nota van 11 april 1973 de betrokken militaire overheden verzocht de documenten inzake bevordering op te maken voor de kolonels die kandi­daat waren voor de bevordering tot de graad van generaal-majoor en wier namen vermeld werden op de bijlage B, gevoegd bij de nota; dat op die lijst onder meer verzoeker en Bastogne werden vermeld ; dat kolonel Mairiaux, diensthoofd van ver­zoeker in de Algemene Dienst Televerbindingen, bij nota van 25 april 1973 de signa­lementsnota betreffende verzoeker mededeelde en verklaarde dat, aangezien hij zelf kandideerde voor de bevordering tot de graad van generaal-majoor, hij er van. afzag de bevorderingsvoordracht beteffende vezoeker te doen; dat de signalementsnota over­gemaakt bij bedoelde nota van 25 april 1973 de signalementsnota was die vcornoemde kolonel Makiaux eveneens op 25 april 1973 heeft opgesteld in verband met het rende­ment en de persoonlijkheid van verzoeker « in, de huidige functies » van kolonel, en die voor verzoeker zeer gunstig was ; dat verzoeker de eerste onderstafchef van de Generale Staf, generaal-majoor De Wandre, verzocht een bevorderingsvoordracht voor hem op te maken; dat de Algemene Dien.st Encadrering op 3 mei 1973 zich ver­zette tegen het opmaken van zodanige bevorderingsvoordracht door voornoemde ge­neraal-majoor; dat voornoemde Algemene Dienst bij nota van 4 mei 1973 ter kennis

114

Page 26: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.859)

van verzoeker bracht dat geen bevorderingsvoordracht te zijnen opzichte was opge­maakt. en dat hij, bij het onderzoek van zijn kandidatuur door het hoog comité, be­oordeeld zal worden op basis van elementen van zijn gehele loopbaan, zoals deze voorkomen in zijn persoonlijk dossier;

Overwegende dat de bevorderingsvoordracht betreffende kolonel Bastogne op­gemaakt werd op 24 april 1973 door generaal-majoor Pelsmaeker; dat die bevorde· ringsvoordracht eveneens het advies vermeldde dat luitenant-generaal Roman ings­gelijks op 24 april 1973 uitbracht;

Overwegende dat het hoog comité van de landmacht vergaderde op 30 mei 1973 onder het voorzitterschap van de Minister van Landsverdediging voor het onder­zoek van de voornoemde kandidaturen voor de graad van generaal-majoor; dat blij· kens het medegedeeld uittreksel van de notulen van die vergadering het hoog comité van oordeel was dat alle kandidaturen in staat waren om te worden onderzocht, dat alle kandidaten geschikt waren om de functies van generaal-majoor uit te oefenen en dat alle kandidaten aanbevelenswaardig waren ; dat tijdens die vergadering de in· specteur-generaal de kandidaturen voorstelde en de kandidaten indeelde blijkens het voornoemd uittreksel «par catégorie de valeur selon leur classement d'ancienneté re· » lative »; dat op grond van dit waardeoordeel, de inspecteur-generaal dan kandi­daten, waaronder Bastogne en verzoeker, indeelde eerst in twee categorieën. de eerste categorie met vermelding « uitstekend;.> waaronder verzoeker en Bastogne en de tweede categarie met vermelding « zeer goed», en vervolgens de eerste categorie in vijf groepen; dat Bastogne werd geclasseerd in de eerste groep en verzoeker in de derde groep ; dat de Minister vervolgens verklaarde dat er vier betrekkingen van generaal-majoor te begeven zijn; dat de inspecteur-generaal daarop onder meer de kandidatuur van Bastogne aanbeval; dat het hoog comité tenslotte bij stemming als aan te bevelen kandidaten aanduidde kolonels Bastogne, Rensen, Temmerman en Gontier;

Overwegende dat de Generale Staf bij nota van 20 juni 1973 verzoeker mede­ueelde dat zijn kandidatuur «niet werd weerhouden » ; dat vervolgens de bestreden benoeming werd vastgesteld ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden bevordering heeft plaatsgevonden met schending onder meer van artikel 7 van het koninklijk besluit van 7 april 1959 betreffende de stand en de bevordering der beroepsofficieren, van artikel 22. § 1, van het ministerieel besluit van 31 maart 1971 betreffende de samen­stelling en de werking van de bevorderingscomités, en van de artikelen 3, 7 en 8 van het algemeen order J 181A van 23 november 1961. doordat verzoekers kandidatuur door het bevorderingscomité werd onderzocht zonder dat een bevorderingsvoordracht ten opzichte van verzoeker was opgemaakt ;

Overwegende dat luidens artikel 1 van voornoemd koninklijk besluit de proce­dure die aan de benoeming tot een graad van opperofficier voorafgaat. onder meer de raadpleging omvat « van de hiërarchische meerderen nopens de graad van ge· » schiktheid voor bevordering van de kandidaten » ; dat artikel 7 van hetzelfde ko· ninklijk besluit bepaalt : « De hiërarchische meerderen verstrekken hun advies over » de kandidaat volgens de regels vastgesteld door de Minister van Landsverdediging »en in de vorm die hij voorschrijft. Die adviezen worden, ter kennis gebracht van de »kandidaat, die zijn opmerkingen kan doen gelden. Die formaliteit wordt niet ver­» vereist voor de kandidaten tot de graad van luitenant-generaal » ; dat het vermelde algemeen order twee vormen van adviezen in verband met de kandidaten voorziet : de voordracht tot bevordering en de sign.alementsnota : dat artikel 22, § 1, van het voornoemd ministerieel besluit bepaalt : « De met de voordracht van de kandidaturen » belaste officier geeft voor elke te onderzoeken kandidaat een uiteenzetting van de » in hun, persoonlijk dossier en op hun bevorderingsvoordracht voorkomende gegevens. » Dan gaat hij over tot de vergelijking van de kandidaturen met elkaar» ; dat uit wat voorafgaat volgt dat de bevorderingsvoordracht zowel als de signalementsnota het karakter hebben van substantiële vormvereisten ; dat het niet-naleven van zodanige vormvereiste de nietigheid van de benoemingsprocedure medebrengt, tenzij het on­mogelijk was aan die vormvereiste te voldoen ; dat de tegenpartij opwerpt dat zo-

115

Page 27: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

danige onmogelijkheid zich ter zake heeft voorgedaan doordat kolonel Mairiaux, de hiëTarchische meerdere van verzoeker, zelf kandidaat was voor een bevordering tot generaal-majoor ; dat in hoofde van voornoemde Mairiaux een wettige reden bestond om de bevorderingsvoordracht ten opzichte van verzoeker niet op te maken ; dat deze omstandigheid evenwel niet mocht beletten dat er hoegenaamd geen bevorderings­voordracht ten opzichte van verzoeker werd opgemaakt; dat immers de bevorderings­voordracht moest en kon worden gedaan door een in de hiërarchie hoger geplaatste officier ; dat blijkens het relaas der feiten zodanige bevorderingsvoordracht zelfs werd belet ; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het koninklijk besluit van 24 september 1973 is vernietigd in zover het kolonel stafbrevethouder Bastogne tot generaal-majoor benoemt.

Artikel 2. - Het beroep is voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het gedeeltelijk vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

N• 16.860 - ARREST van 5 februari 1975 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING t/ Michiels

I. WERKLOOSHEID - Recht op werkloosheidsuitkering - Bedrag van de werkloosheidsuitkering - Categprieën werklozen ( 1 en 2)

II. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Gelijkheid voor de wet (2)

1. De echtgenoot, die nog student is en voor wie de werkneemster aanspraak heeft op kinderbijslag, is voor deze laatste een kind voor wie zij aanspraak heeft op kinderbijslag in de zin van artikel 81, 1°, van het ministerieel besluit van 4 juni 1964, gewijzigd door het ministerieel besluit van 1 juli 1970.

2. Al heeft de Commissie van beroep inzake werkloosheid zich niet uit te spreken over de opportuniteit van de maatstaven die artikel 154 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 heeft gehanteerd om het erin neergelegde onderscheid te maken, komt het haar evenwel toe na te gaan of die maatstaven in overeenstemming zijn met het doel van de wet en of zij op iedereen op gelijke manier worden toegepast.

Geen enkel gegeven in de tekst van artikel 154 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 wettigt de overweging dat de systematische achterstelling van werkneemsters ten aanzien van werknemers die in een­zelfde toestand verkeren, op grond van andere maatstaven dan alleen maar het verschil in geslacht tot stand is gekomen.

In artikel 154 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 is bij de indeling in categorieën van werknemers en werkneemsters niet op algemene wijze rekening gehouden met het onderscheid in bezoldi-

116

Page 28: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.860)

ging, maar eveneens met verschillen inzake burgerlijke stand, gezinslast en leeftiid. Er is ook geen rekening gehouden met andere verschillen in bezoldiging, met name verschillen volgens de graad van kwalificatie van de werknemers en volgens de economische sector waartoe zij be­horen. Er kan derhalve niet worden aangenomen dat het verschil dat artikel 154 ten aanzien van werkneemsters maakt wegens hun lagere bezoldiging in vergelijking met werknemers, gemaakt is om te beant­woorden aan het doel van de wetgeving inzake werkloosheid, aangezien in dat artikel niet op een algemene en voor iedereen gelijke manier op verschillen als de aangehaalde is gelet, zoals in de vroegere reglemen­tering het geval was en in de huidige het geval is.*

Het argument als zou het opportuun geweest zijn tussen de bezol­diging van werkneemsters en het bedrag van d!! werkloosheidsuitkerin­gen een voldoende marge te laten, die een prikkel zou zijn om werk te zoeken, gaat niet op, aangezien de factor bezoldiging geen algemene maatstaf is geweest voor het bepalen van de categorieën werklozen.

De rechtscolleges inzake werkloosheid moeten, zoals de directeur van het gewestelijk bureau, beslissen volgens welke schaal de werkloos­heidsuitkeringen zullen worden uitbetaald. Waar de commissie van be­roep weigerde de dicriminatie ten nadele van de werkloze meerderjarige gehuwde werkneemster ten aanzien van de werkloze meerderjarige ge­huwde werknemer als wettig te beschouwen, moest zij dienovereen­komstig beslissen dat de betrokken werkneemster recht had op uitke­ringen als worden betaald aan werknemers, die zich in dezelfde voor­waarden als zij bevinden. Waar de commissie van beroep zulke beslis­sing neemt, oef ent zij geen bevoegdheid uit die aan de Koning toekomt, maar trekt zij slechts een noodzakelijke consequentie uit haar eerste beslissing.

III. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het verzoekschrift ingediend op 3 november 1970 door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing genomen op 9 september 1970 door de commissie van beroep inzake werkloosheid betreffende Rita Michiels, echtgenote Pieter Pas ;

Overwegende dat Rita Michiels op 11 augustus 1969 een aanvraag om werk­loosheidsuitkeringen indiende en hierbij verklaarde dat zij bediende en haar echtgenoot student waren ; dat zij gerechtigd verklaard werd op de werkloosheidsuitkeringen voorzien voor de categorie III; dat zij op 9 oktober 1969 een aanvraag indiende om de uitkeringen te ontvangen voor de categorie II om reden dat haar echtgenoot student is ; dat de directeur van het gewestelijk bureau deze aanvraag afwees om reden dat de tegenpartij niet als werkneemster-gezinshoofd kan aangezien worden in de zin van artikel 81 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 inzake werkloosheid; dat zij tegen die beslissing beroep instelde bij de klachtencommissie, die op 27 maart 1970 dit beroep ongegrond verklaarde; dat zij op 24 april 1970 hogeT beroep aantekende tegen deze beslissing van de klachtencommissie ; dat de commissie van beroep op 9

• Zie in dezelfde zin het arrest Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening t/ Mertens, nr. 16.305, van 15 maart 1974. ~

117

Page 29: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.860)

september 1970 de beslissing van de klachtencommissie vernietigde bij toepassing van de artikelen 6 en 107 van de Grondwet; dat die beslissing luidt als volgt:

« Recht sprekend : » - Weigert in onderhavig geval de bepalingen toe te passen van de arti­» kelen 154 en 157 van het koninklijk besluit van 20 december 1963. want » door het plaatsen in twee verschûlende categorieën van werkloze ge­» huwde werknemers en werkloze meerderjarige gehuwde werkneemsters, » wat voor gevolg heeft dat hun werkloosheidsuitkeringen worden toege­» kend met verschillend bedrag en welk bedrag beduidend lager is voor » de gehuwde meerderjarige werkneemster, is bedoeld besluit onwettig en » het schept een discriminatie die niet in overeenstemming is met artikel » 6 van de Grondwet ; » - Zegt dat het past aan dezelfde regelen te onderwerpen de personen die » zich bevinden in dezelfde voorwaarden van ouderdom, van burgerlijke » staat en van gezinslasten, gelet op het wettelijk nagestreefde doel van » de verzekering wegens werkloosheid ; » - zegt bijgevolg voor recht dat Michiels Rita vanaf 3 oktober 1969 recht » heeft op het bedrag van de vergoeding voorzien voor de mannelijke werk­» nemers die zich in dezefde toestand bevinden, binnen de normale perken » en voorwaarden van de reglementering » ;

Overwegende dat op datum van de bestreden beslissing de artikelen 154 en 157 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, onderscheidenlijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 juli 1964 en bij het koninklijk besluit van 24 december 1966, » als volgt waren gesteld :

«Artikel 154. « Voor de vaststelling van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen, » worden de werklozen ingedeeld in de volgende categorieën : » Categorie 1 : » 1° gehuwde werknemers, wier echtgenote zich uitsluitend met het huis-» houden bezighoudt ; » 20 meerderjarige werknemers die samenwonen met een persoon van het » vrouwelijk geslacht die zich uitsluitend met het huishouden bezig-» houdt. » Categorie II : »Jo gehuwde werknemers en meerderjarige werknemers die niet tot de » categorie 1 behoren ; » 2° werkneemsters-gezinshoofden. Na advies van het beheerscomité be-» paalt de Minister wat onder « werkneemsters-gezinshoofden » moet » worden verstaan ; » Categorie 111 : » 1° meerderjarige werkneemsters die niet tot categorie II behoren; » 2° werknemers van 18 tot en met 20 jaar; » Categorie IV : » ...... » «Artikel 157. » De bedragen van de werkloosheidsuitkeringen worden per dag als volgt » in franken vastgesteld : » Categorie van werklozen : » 1. ...................................................... 133; »II. " .......................... " ........................ 122 ; » III. ................... " ......... " .......... ".......... 119 ; »IV ....................................................... 119; » ......... »;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 13 oktober 1971 vanaf 1 november 1971 een nieuwe wijze van vaststelling van het bedrag der werkloosheidsuitkeringen heeft ingevoerd, welke het onderwerp is van het in het koninklijk besluit van 20 de­cember 1963 ingevoerde nieuwe artikel 160, maar met behoud, in beginsel, van de

118

Page 30: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.860)

vroegere regeling voor de werklozen die eraan waren onderworpen ; dat de artikelen 154 en 157, die intussen waren gewijzigd bij koninklijk besluit van 22 december 1967, zijn opgeheven bij het koninklijk besluit van 27 juli 1973, dat op 1 juli van dat jaar in werking is getreden ;

Overwegende dat de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening niettemin zijn belang bij de nietigverklaring van de bestreden beslissing behoudt ten aanzien van de periode voor die opheffing ;

Overwegende dat verzoekende partij in een eerste middel de schending inroept van artikel 81 van het ministerieel besluit van 4 juni 1964 inzake werkloosheid, gewij­zigd bij ministerieel besluit van 1 juli 1970, doordat de echtgenoot van de tegenpartij geen 66 % arbeidsongeschikt is en ook niet als een kind kan worden beschouwd zodat verwerende partij niet de hoedanigheid heeft van werkneemster-gezinshoofd en dan ook geen recht heeft op de werkloosheidsuitkering voorzien voor categorie Il ;

Overwegende dat artikel 81 van voormeld ministerieel besluit gesteld is als volgt:

«Voor de vaststelling van het bedrag van de werkloosheidsuitkering wor­» den als werkneemsters-gezinshoofden beschouwd de meerderjarige of » door huwelijk ontvoogde werkneemsters die alleen leven of uitsluitend » samenwonen met een of meer van de hierna genoemde gezinsleden : » 1. kinderen voor wie zij aanspraak hebben op kinderbijslag of wier be-» roepsinkomen 3.495 frank per maand niet te boven gaat; » 2. de echtgenoot die sedert ten minste drie maanden 66 % arbeidsonç.<'-» schikt is, geen beroepsarbeid verricht en zonder middelen van bestaan » is; » 3. personen van het vrouwelijk geslacht, die verwant zijn tot de tweede » graad inbegrepen en die sedert tenminste drie maanden geen beroeps-» arbeid verrichten en zonder bestaanmiddelen zijn» ;

Overwegende dat door verzoekende partij niet wordt betwist dat de tegenpartij aanspraak heeft op kinderbijslag voor haar man omdat deze laatste nog student is ; dat hieruit volgt dat de man van de tegenpartij voor deze laatste een «kind is voor »wie zij aanspraak heeft op kinderbijslag », zodat voor de vaststelling van het bedrag van de werkloosheidsuitkering de tegenpartij voldoet aan de bij artikel 81, 1°, van voormeld ministerieel besluit gestelde voorwaarden om als werkneemster-gezinshoofd te worden beschouwd ; dat derhalve het middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekende partij in een tweede middel aanvoert dat arti­kel 6 van de Grondwet geschonden is, doordat de Commissie van beroep het onder­scheid dat in de artikelen 154 en 157 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 wordt gemaakt tussen werkloze mannen en werkloze vrouwen, strijdig acht met het door dat grondwetsartikel gehuldigde beginsel van de gelijkheid van de burgers ;

Overwegende dat de verzoekende partij, zonder te betwisten dat het beginsel van de gelijkheid der burgers voor de wet de gelijkheid der gesl~chten impliceert, zo­als de bestreden beslissing stelt, doet gelden dat het koninklijk besluit van 20 decem­ber 1963, toen het een onderscheid maakte tussen mannelijke werklozen en vrouwelijke werklozen, geen met artikel 6 van de Grondwet strijdige discriminatie heeft ingevoerd ; dat de werkloosheidsuitkering immers, zegt zij, niet het karakter van een voor ieder­een gelijk « levensminimum » heeft ; dat het bedrag van de werkloosheidsuitkering, al wordt het niet vastgesteld op een percentage van het gederfde loon, niettemin schom­melt naar gelang van de categorie van de werkelijk betaalde lonen, en dat vaststaat dat de werkelijk betaalde lonen lager zijn voor vrouwelijke dan voor mannelijke werknemers ; dat zij daaraan toevoegt dat het aanhouden van een marge tussen het loon dat de werknemer normaal ontvangt en het bedrag van de werkloosheidsuitkering bedoeld is als prikkel voor de werkloze om zo spoedig mogelijk weer werk te vinden; dat zij uit die overwegingen afleidt dat het onderscheid dat de Commissie van beroep geweigerd heeft te bekrachtigen, niet willekeurig is, dat het steunt op objectieve over­wegingen die verband houden met het doel van de wet ; dat de Commissie van beroep zich niet had uit te spreken over de gegrondheid van die objectieve overwegingen, welke de uitvoerende macht ter beoordeling staan ;

119

Page 31: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.860)

Overwegende dat de Commissie van beroep, al had zij zich niet uit te spreken over de opportuniteit van de maatstaven die artikel 154 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 heeft gehanteerd om het erin neergelegde onderscheid te maken, wel na te gaan had of die maatstaven in overeenstemming zijn met het doel van de wet en of zij op iedereen op gelijke manier worden toegepast ; dat de commissie in het onderhavige geval ontkennend op die vraag heeft geantwoord ; dat zij haar beslissing hierop grondt, dat een eventuele ongelijkheid van de gederfde bezoldiging generlei te­rugslag heeft op het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen ; dat zij voorts consta­teert dat de categoriën werklozen in het systeem van artikel 154 zijn vastgesteld, niet aan de hand van de bezoldiging maar met het oog op de behoeften, de gezinslasten en de leeftijd van de werklozen ; dat zij daaruit heeft afgeleid dat dit artikel, doordat het tussen werkneemsters en werknemers een onderscheid maakt op grond van hun ver­schillende bezoldiging, een discriminatie invoert die uitsluitend op het verschil in geslacht berust ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 20 december 1963 niet met redenen omkleed is; dat er geen verslag aan de Koning aan voorafgaat ; dat geen enkel gege­ven in de tekst van artikel 154 de overweging wettigt, dat de systematische achter­stelling van werkneemsters ten aanzien van werknemers die in eenzelfde toestand verkeren, op grond van andere maatstaven dan alleen maar het verschil in geslacht tot stand is gekomen ;

Overwegende dat eraan moet worden herinnerd dat, in de regeling van het be­sluit van de Regent van 26 mei 1945, genomen ter uitvoering van de besluitwet van 28 december 1944, de werkloosheidsuitkeringen eenvormig waren vastgesteld op 50 % van het minimumloon hetzij van een volwassen handlanger, hetzij van een volwas­sen vrouw, hetzij van een werknemer of werkneemster van minder dan 21 jaar; dat het in die regeling de bezoldiging was die de doorslag gaf voor het eenvormig bepalen van het bedrag der werkloosheidsuitkeringen ; dat met het koninklijk besluit van 13 oktober 1971 en met dat van 27 juni 1973 naar die regeling is teruggegrepen; dat de uitkeringen in de regeling van het koninklijk besluit van 20 december 1963 zijn vast­gesteld in absolute cijfers en wisselen naar gelang van de bij artikel 154 bepaalde categorieën ; dat, volgens het betoog van de verzoekende partij, de indeling in ver­schillende categorieën van werknemers en werkneemsters die onderscheidenlijk de­zelfde voorwaarden vervullen, is vastgesteld aan de hand van het verschil in hun bezldiging ; dat met het gegeven «bezoldiging » niet op algemene wijze rekening is gehouden! in de .regeling van artikel 154, hetwelk voor de categorieën die het bepaalt uitgaat van verschillen in burgerlijke stand, gezinslast en leeftijd; dat trouwens geen rekening is gehouden met andere verschillen in bezoldiging, met name verschillen vol­gens de graad van kwalificatie van de werknemers en volgens de economische sector waartoe zij behoren ; dat derhalve niet kan worden aangenomen dat het verschil dat artikel 154 ten aanzien van werkneemsters maakt wegens hun lagere bezoldiging in vergelijking met werknemers, gemaakt is om te beantwoorden aan het doel van de wetgeving inzake werkloosheid, aangezien in dat artikel 154 niet op een algemene en voor iedereen gelijke manier op verschillen als de aangehaalde is gelet, zoals in de vroegere reglementering het geval was en in de huidige het geval is ;

Overwegende dat het argument van de verzoekende partij als zou het opportuun geweest zijn tussen de bezoldiging van werkneemsters en het bedrag van de werk­loosheidsuitkeringen een voldoende marge te laten, die een prikkel zou zijn om werk te zoeken, niet opgaat, aangezien, zoals is uiteengezet, de factor bezoldiging geen algemene maatstaf is geweest voor het bepalen van de categorieën werklozen ; dat het eerste middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de Raad van State, bij arrest nr. 16.303 van 15 maart 1974, inzake Nasip, artikel 154 van het voormeld koninklijk besluit van 20 december 1963, gewijzigd bij koninklijk besluit van 22 december 1967, vernietigd heeft inzover het de meerderjarige werkneemsters die geen gezinshoofd zijn en de meerderjarige werk­nemers die in dezelfde toestand verkeren, bij verschillende categorieën indeelt, wegens schending van artikel 6 van de Grondwet om reden dat het voormelde besluit ten onrechte het verschil in behandeling hierdoor meende te kunnen verantwoorden dat

120

Page 32: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

de gemiddelde bezoldiging van werkneemsters, bij gelijke toestand, lager is dan de gemiddelde bezoldiging van werknemers ;

Overwegende dat de verzoekende partij zich in een subsidiair middel beroept op de schending van artikel 29 van de Grondwet, doordat de Commissie van beroep zich in de plaats van de Koning stelt om het bedrag van de aan een vrouwelijke werkloze te betalen werkloosheidsuitkering te bepalen ;

Overwegende dat de directeur van het gewestelijk bureau, wanneer hij een werk­loze tot werkloosheidsuitkertngen toelaat, moet beslissen volgens welke schaal die hem zullen worden uitbetaald ; dat eenzelfde verplichting vanzelfsprekend rust op de klachtencommissie en de Commissie van beroep ; dat de Commissie van beroep der­halve, toen zij weigerde de discriminatie ten nadele van de werkloze meerderjarige gehuwde werkneemster ten aanzien van de werkloze gehuwde werknemer als wettig te bescchouwen, dienovereenkomstig moest beslissen dat de betrokken werkneemster recht had op uitkeringen als worden betaald aan werknemers, die zich in dezelfde voorwaarden als zij bevinden ; dat de Commissie van beroep, toen zij dat deed, niet een aan de Koning toekomende bevoegdheid heeft uitgeoefend, maar slechts een nood­zakelijke consequentie uit haar beslissing heeft getrokken ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat de tegenpartij in een derde middel, dat zij geheel subsidiair noemt, zich beroept op een onjuiste motivering van de bestreden beslissing, doordat daarin een passus uit een arrest van de Raad van State zou zijn overgenomen onder toevoeging van een woord ;

Overwegende dat het woord «objectieve ». dat de bestreden beslissing volgens de verzoekende partij ten onrechte aan het woord «voorwaarden» heeft toegevoegd in het citaat van een passus uit 's Raads arrest nr. 2269 van 13 maart 1963, hoege­naamd geen invloed heeft op de zin van die passus of op het argument dat de bestre­den beslissing eraan had ontleend ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat blijkt dat de bestreden beslissing terecht en op grond van juiste motieven geoordeeld heeft dat de bestreden beslissing het door de artikelen 154 en 157 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 gemaakte onderscheid tussen werknemers en werkneemsters een met artikel 6 van de Grond­wet strijdige discriminatie oplevert, en dat zij derhalve, overeenkomstig artikel 107 van de Grondwet, terecht geweigerd heeft er toepassing aan te geven ;

Uitspraak doende bij verstek, (Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 16.861 .- ARREST van 6 februari 1975 (Illde Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Sarot en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

ALGEMENE PHARMACEUTISCHE BOND en consorten ( Mrs Cocle en Rivière) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg ( Mr Wijnants)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Beroepsverenigingen en syndicaten - Verenigingen van leden van zelfstandige beroepen - Beroep tegen reglementen

Een beroepsvereniging van apothekers heeft er belang bij een beroep in te stellen waarin zij de miskenning inroept van de wettelijke prero­gatieven van de technische raden van de ziekte- en invaliditeitsverze­kering waarin de apothekers vertegenwoordigd zijn.

121

Page 33: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.861)

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Organen der verze• kering voor genee.skundige verzorging - Technische raden - Algemeen

Vit de artikelen 1, 2 en 23 van de wet van 9 augustus 1963 blijkt niet dat de Koning zich uitsluitend kan wenden tot personen die genees­kundige verzorging verstrekken, om hen op enigerlei wijze te doen mee­werken aan de verzekering geneeskundige verwrging.

UI. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Organen der verze• kering voor geneeskundige verzorging - Technische raden - Samenstelling

Geen enkele bepaling van de wet van 9 augustus 1963 stelt dat van de technische raden slechts deel mogen uitmaken personen die groeperingen vertegenwoordigen welke aan het beheer van het R.I.Z.l. V. deelnemen.

Toen de wetgever het aan de Koning overliet om de samenstelling van die raden te bepalen, heeft hij hem in dezen integendeel volledig vrij willen laten, onder een drieledig voorbehoud : de technische raad moet worden voorgezeten door een lid van het beheerscomité, de verzekerings­instellingen zijn erin vertegenwoordigd en de onderscheiden beroeps­organisaties waarvan sprake is in artikel 16 kunnen leden voordragen onder &.' bij artikel l 1, vierde lid, gestelde voorwaarden.

Die laatste beperkende bepaling vindt, zoals zij zelf zegt, slechts toepassing op de technische raden waarvan sprake is in artikel 16.

IV. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - 1° Organen der ver· zekering voor geneeskundige verzorging - Technische raden - Technische raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie ( 1 tot 4) ; - 2" Geneeskundige ver• strekkingen - Betrekkingen met de verstri-..kkers van geneeskundige verzorging Overeenkomsten ( 3)

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid 1° Vormen - Adviezen en 'Voordrachten (1 en 2); - 2" Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning ( 1 )

VI. APOTHEKERS - Artsenijbereidkunde ( 4) J. Uit de artikelen 12, 4", en 16 van de wet van 9 augustus 1963

blijkt dat het de Technische farmaceutische raad en de Technische raad voor farmaceutische specialiteiten zijn die de voorstellen doen en de adviezen g.'.'ven bedoeld in artikel 12, 4".

Artikel 82quater, tweede lid, J°, van het koninklijk besluit van 4 november 1963 is met machtsoverschrijding getroffen inzover het aan de Technische raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie een bevoegdheid verleent die de w.et aan de Technische farmaceutische raad en aan de Technische raad van de farmaceutische specialiteiten heeft opgedragen, meer bepaald de bevoegdheid om aan het beheers­comité van de dienst voor geneeskundige verwrging zijn adviezen voor te leggen betreffende de voorwaarden en d.e nadere regelen volgens welke de geneesmiddelen worden terugbetaald.

2. Geen enkele bepaling belet de Koning te beslissen dat een be­voegde technische raad, ter zake de Raad voor farmaceutische speciali­teiten, vooraleer voorstellen te doen in verband met de erkenning of de

122

Page 34: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.861)

weigering tot erkenning van farmaceutische specialiteiten, ter eigen voor­lichting het advies moet inwinnen van de Technische raad voor de be­trekkingen met de farmaceutische industrie, als dat advies maar geen dwingend karakter heeft.

3. Over de overeenkomsten waarvan sprake is in artikel 87quater, tweede lid, 3", wordt niet onderhandeld met de verstrekkers van de ver­zarging maar met de vertegenwoordigers van de geneesmiddelenindustrie. Zij hebben niet tot doel een aanzl~nlif ker vergoeding voor de farma­ceutische specialiteiten toe te kennen aan de verzekerden, maar slechts het tekort van de verzekering geneeskundige verzarging te vermind::ren, aangezien de ristorno's die op die overeenkomsten moeten volgen alleen de verzekering geneeskundige verzarging ten goede komen. Die over­eenkomsten zijn derhalve geen overeenkomsten in de zin van de artike­len 26 en 27 van de wet van 9 augustus 1963.

4. Het koninklijk besluit van 18 januari 1971, dat het koninklijk besluit van 4 november 1963 wijzigt, legt geen enkele beperking op de uitoefening van de artsenif bereidkunst.

Gezien het op 18 maart 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de Algemene Pharmaceutische Bond, Landsbond der beroepsverenigingen van Belgische apothe­kers, de nietigverklaring vordert van artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 janua­ri 1971 in zover het een artikel 87ter en een artikel 87quater invoegt in het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering ;

Gezien het op 23 maart 1971 ingediende verzoekschrift waarbij de vereniging zonder winstoogmerk « Chambre syndicale des pharmaciens d'expression française » te Namen de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 18 januari 1971 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van. de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Gelet op het bevel van 23 april 1974 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat artikel 16 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering bij de dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering een aantal Technische Raden instelt, welke volgens het tweede lid van dat artikel « de voorstellen doen en de adviezen geven bedoeld in artikel » 12, 4<> en 6<> » ; dat artikel 17 van dezelfde wet de samenstelling van die Techn.ische Raden bepaalt ; dat artikel 18 bepaalt : « De Koning kan op voorstel van het beheers­» comité andere technische raden instellen » ; dat de Koning bij het bestreden besluit, genomen ter uitvoering van, de artikelen 17 en 18 van de genoemde wet, de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie heeft ingesteld, de samen­stelling ervan heeft bepaald bij een artikel 87ter, ingevoegd in het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoerin.g van de wet van 9 augustus 1963, de bevoegdheid ervan heeft omschreven bij de artikelen 87bis en 87quater en een aantal bepalingen betreffende de werking ervan heeft vastgesteld bij artikel 87 quinquies, welke artikelen in hetzelfde besluit werden ingevoegd ;

De ontvankelijkheid :

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat de verzoekers geen belang hebben bij de vernietiging van het bestreden besluit «waardoor geen enkel prerogatief wordt

123

Page 35: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.861)

» ontnomen aan het apothekersberoep, zoals dat vertegenwoordigd is of aanwezig » is in de raden waarin het krachtens de wet van 9 augustus 1963 vertegenwoordigd »of aanwezig moet zijn» ; dat zij daaraan toevoegt dat de vertegenwoordiging van de apothekers in de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie niet verantwoord is, gelet op de aan die Raad opgedragen taak ;

Overwegende dat de verzoekers zich er in hun onderscheidene middelen op beroepen dat de wettelijke prerogatieven van de Technische Raden waarin de apothekers vertegenwoordigd zijn, werden miskend ; dat zij derhalve belang hebben bij hun beroep ;

De zaak zelve :

Overwegende dat de tweede verzoekster in een eerste middel betoogt dat het bestreden besluit is vastgesteld met schending van de artikelen 1, 2 en 23 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, doordat het de leden van de beroepsorganisaties van de geneesmiddelenindustrie, die luidens de geschonden geheten artikelen geen verstrekkers van geneesundige verzorging zijn, tot het kader van de wet van 9 augustus 1963 toelaat ;

Overwegende dat artikel 1 van de wet van 9 augustus 1963 de ziekteverzeke­ring in twee onderscheiden takken organiseert, waarvan de eerste betrekking heeft op de geneeskundige verstrekkingen ; dat artikel 2 definities geeft met het oog op een goed begrip van de wet ; dat de wet in artikel 23 de onderscheiden geneeskundige verstrekkingen opsomt ;

Overwegende dat uit die bepalingen niet blijkt dat de Koning zich uitsluitend tot geneeskundige verzorging verstrekkende personen kan wenden om hen op enigerlei wijze te doen meewerken aan de verzekering « geneeskundige verzorging » ; dat het middel niet opgaat ;

Over de middelen betreffende de samenstelling van de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie :

Overwegende dat de eerste verzoeker in een eerste middel betoogt, dat artikel 87ter, in het koninklijk besluit van 4 november 1963 ingevoegd door het bestreden besluit, vastgesteld is met schending van de wet van 9 augustus 1963, doordat, eerste onderdeel. artikel 87ter onder 3° als leden van die Technische Raad personen aanwijst uit groeperingen die niet geroepen zijn om aan het beheer van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering deel te nemen, terwijl alle bestaande technische raden samengesteld zijn uit personen, voorgedragen door de instellingen die in de samenstelling van het beheerscomité betrokken zijn, hetgeen een uiting is van de bedoeling van de wetgever om het beheer van de ziekte- en invalidi­teitsverzekering uitsluitend op te dragen aan de afgevaardigden van loontrekkenden, werkgevers en verzekeringsinstellingen alsook aan de afgevaardigden van de beroeps­verenigingen die hun medewerking aan de ziekteverzekering hebben verleend door in het kader van artikel 27 een overeenkomst te sluiten doordat, tweede onderdeel, de tot zitting nemen in de nieuwe Technische Raad geroepen personen in het geheel niet bevoegd zijn om adviezen te geven aan het Beheerscomité, aangezien die adviezen waarvan sprake is in artikel 12, .fo en fl>, van de wet van 9 augustus 1963 slechts gegeven mogen worden door de leden van de medische beroepen of door verantwoor­delijke personen uit de verzekeringsimstellingen, niet door gemachtigden die met eco­nomische onderhandelingen belast zijn ;

Overgegende dat de tweede verzoekster in haar derde middel betoogt, dat artikel 87ter vastgesteld is met schending van artikel 17 van de wet van 9 augustus 1963, doordat artikel 87ter onder 30 voorziet in de aanwezigheid van gemachtigden van de representatieve beroepsorganisaties van de geneesmiddelenindustrie. terwijl de Technische Raden samengesteld moeten zijn uit vertegenwoordigers, eens­deels van de verzekeringsinstellingen, anderdeels van de respectieve beroepsorganisa­ties betrokken bij artikel 16 van de wet onder de in artikel 11. tweede lid, gestelde voorwaarden, dat wil zeggen de apothekers, vroedvrouwen, beheerders van ver­plegingsinrichtingen en paramedische medewerkers ;

124

Page 36: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.861)

Overwegende dat de wet van 9 augustus 1963, na bij artikel 16 een technische geneeskundige raad, een technische farmaceutische raad, een technische tandheel­kundige raad, een technische raad voor ziekenhuisverpleging en een technische raad voor farmaceutische specialiteiten te hebben ingesteld, het in artikel 17, § 1. aan de Koning overlaat de samenstelling en de werkingsregelen van de technische raden vast te stellen ; dat die bepaling evenwel stelt : «Elke Technische Raad wordt voorgezeten » door een lid van het beheerscomité, dat door de Koning wordt aangewezen, op de » voordracht van genoemd comité. De verzekeringsinstellingen zijn in die raden ver­» tegenwoordigd. De in artikel 16 bedoelde respectieve beroepsorganisaties mogen »leden voorstellen onder de in artikel 11. vierde lid, gestelde voorwaarden» ; dat artikel 18 van dezelfde wet bepaalt : « De Koning kan op voorstel van het beheers­» comité andere technische raden instellen » ;

Overwegende dat artikel 87ter, in het koninklijk besluit van 4 november 1963. ingevoegd bij het bestreden koninklijk besluit, bepaalt :

« Bij de Dienst voor geneeskundige verzorging wordt een Technische Raad voor » de betrekkingen met de farmaceutische industrie ingesteld. samengesteld uit : » lo de voorzitter; » 2° acht werkende en acht plaatsvervangende leden, gekozen uit de kandidaten die » zijn voorgedragen door de verzekeringsinstellingen; » 3° acht werkende en acht plaatsvervangende leden, gekozen uit de kandidaten die » in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten, worden voorgedragen door » de representatieve beroepsorganisaties van de geneesmiddelenindustrie» ; dat alleen de onwettigheid van 3° van dit artikel 87ter door de verzoeksters wordt opgeworpen ;

Overwegende dat geen enkele bepaling van de wet van 9 augustus 1963 stelt dat van de Technische Raden slechts deel mogen uitmaken personen die groeperingen vertegenwoordigen welke aan het beheer van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering deelnemen ; dat de wetgever integendeel toen hij het aan de Koning overliet om hun samenstelling te bepalen, hem in dezen volledig vrij heeft willen laten, onder een drieledig voorbehoud: de Technische Raad moet worden voorgezeten door een lid van het Beheerscomité wat wordt gezegd in artikel 87ter. 1° ; de verzekeringsinstellingen zijn erin vertegenwoordigd, wat gezegd wordt in artikel 87ter, 2°, en de onderscheiden beroepsorganisaties waarvan sprake is in artikel 16 kunnen leden voordragen onder de bij artikel 11. vierde lid, gestelde voorwaarden; dat die laatste beperkende bepaling zoals zij zelf zegt slechts toepassing vindt op de Technische Raden waarvan sprake is in artikel 16; dat het eerste onderdeel van het eerste middel van de eerste verzoeker en het derde middel van de tweede verzoekster niet opgaan ;

Overwegende dat het tweede onderdeel van het eerste middel van de eerste verzoeker, waarin hij zich beroept op de onbevoegdheid van de vertegenwoordigers van de geneesmiddelenindustrie om de in artikel 12, 40 en 61°, bedeelde adviezen te geven, betrekking heeft op de aan de nieuwe Technische Raad opgedragen bevoegd­heden ; dat het samenvalt met de middelen betreffende de onwettigheid van de onder­scheiden aan de nieuwe technische raad opgedragen bevoegdheden ;

Over de middelen betreffende de bevoegdheden opgedragen aan de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie :

Overwegende dat de eerste verzoeker in een tweede middel betoogt, dat artikel 87quater, in het koninklijk besluit van 4 november 1963 ingevoegd bij het bestreden besluit, met machtsoverschrijding is vastgesteld, doordat het de opdracht van de nieuwe technische raden bepaalt en inzonderheid doordat het in het tweede lid, 1°, bepaalt dat die raad « ermede belast is aan het Beheerscomité van de dienst voor » geneeskundige verzorging zijn adviezen voor te leggen betreffende de voorwaarden » en de nadere regelen volgens welke de geneesmiddelen worden terugbetaald ». terwijl de bevoegdheid van die technische raad tot de farmaceutische specialiteiten beperkt moet worden en niet omvat de geneesmiddelen in het algemeen, waaronder de magistrale bereidingen, die onder de Technische Farmaceutische Raad ressorteren ;

125

Page 37: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.861)

Overwegende dat de tweede verzoekster in een tweede middel betoogt, dat het bestreden koninklijk besluit rechtstreeks afbreuk doet aan de prerogatieven van de bestaande technische raden en dezer bevoegdheid beperkt, doordat de in artikel 87quater, tweede lid, 1°, genoemde opdracht dezelfde is als die van de Technische Farmaceutische Raad en van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten, en in zover artikel 87bis, eerste lid, de bestaande raden de verplichting oplegt het advies van de bij het bestreden koninklijk besluit ingestelde technische raad in te winnen;

Overwegende dat de tweede verzoekster in een vierde middel betoogt, dat het bestreden besluit is vastgesteld met schending van de artikelen 16, 26 en 27 en meer in het algemeen van Hoofdstuk II van de wet van 9 augustus 1963, doordat het bij artikel 87quater, tweede lid, 3°, aan de nieuwe technische raad bevoegdheid opdraagt inzake onderhandelingen over overeenkomsten, terwijl alleen de in artikel 27 van de wet van 9 augustus 1963 bedoelde bestendige commissies daarvoor bevoegd moeten blijven ;

Overwegende dat die middelen betrekking hebben op de door het bestreden besluit aan de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie opgedragen bevoegdheden; dat artikel 87quater bepaalt:

«De Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie » heeft tot opdracht te beraadslagen over kwesties die van gemeenschappelijk belang » zijn voor de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en voor de far­» maceutische industrie.

>> Hij is in het bijzonder ermede belast : » 1° aan het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging zijn advie-» zen voor te leggen betreffende de voorwaarden en de andere regelen volgens » welke de geneesmiddelen worden terugbetaald ; » 2° de in artikel 87bis vermelde adviezen uit te brengen ; » 30 te onderhandelen over overeenkomsten, inzonderheid met betrekking tot het ver-» lenen van ristorno's ten laste van de phannaceutische industrie, op de uitgaven » die ten laste worden genomen door de verzekering voor geneeskundige verzorging » in de sector van de farmaceutische specialiteiten, en zijn conclusies voor te » leggen aan het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging. » dat ze voor goedkeuring doorzendt naar de Minister van Sociale Voorzorg»; dat artikel 87bis, waarnaar 2° verwijst, is ingevoegd in afdeling 6 van Hoofdstuk IV van het koninklijk besluit van 4 november 1963, welke afdeling betrekking heeft op de Technische Raad van de fannaceutische specialiteiten ; dat dit artikel 87bis bepaalt: «Vooraleer zijn definitieve voorstellen te, formuleren betreffende de erken­» ning of de weigering tot erkenning van farmaceutische specialiteiten en die, over­» eenkomstig het bepaalde in artikel 92, aan het Beheerscomité van de Dienst voor » geneeskundige verzorging mee te delen, wint de Technische Raad voor farmaceu­» tische specialiteiten het advies in van de afdeling 6bis beoogde Technische Raad » voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie en geeft de termijn aan bin­» nen welke het advies moet worden ingediend. Wanneer een definitief voorstel »afwijkt van het door de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceu­» tische industrie uitgebrachte advies, wordt daarvan melding gemaakt in de mede­» deling aan het Beheerscomité ". » ;

Overwegende dat de bevoegdheid van de technische raden door de Wetgever vastgesteld is in artikel 12 van de wet van 9 augustus 1963, dat betrekking heeft op de bevoegdheden van het Beheerscomité; dat dit artikel met name bepaalt dat het beheerscomité : « 4° (gewijzigd bij de wet van 8 april 1965) ". op voorstel of advies van de be-» voegde technische raden de voorwaarden (vaststelt) waarvan de vergoeding van » de in artikel 23 bedoelde geneeskundige verstrekkingen afhangt » ; dat, luidens artikel 23 van de wet van 9 augustus 1963, de geneeskundige verstrek­kingen onder meer bestonden uit : « 5° (het) verstrekken van farmaceutische produkten welke omvatten : » a) de magistale bereidingen; » b) de farmaceutische specialiteiten » ;

126

Page 38: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.861)

Overwegende dat artikel 12, 4°, het Beheerscomité bevoegdheid geeft om vast te stellen onder welke voorwaarden de farmaceutische produkten aan de verzekerden terugbetaald kunnen worden ; dat het die voorwaarden vaststelt « op voorstel of op »advies van de bevoegde technJsche raden»; dat artikel 16 van dezelfde wet een Technische Farmaceutische Raad en een Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten instelt, welke raden, luidens het tweede lid van dat artikel 16, «de »voorstellen doen en de adviezen geven bedoeld in artikel 12. 4° ... » ; dat de Koning, toen hij aan de Technische Raad voor de betrekkingen met de farmaceutische industrie een bevoegdheid verleende die de wet aan de Technische Farmaceutische Raad en aan de Technische Raad van de farmaceutische specialiteiten heeft opge­dragen, zijn macht heeft overschreden ; dat het eerste middel, tweede onderdeel. en het tweede middel van de eerste verzoeker, alsook het tweede middel van de tweede verzoekste,r, in zover het betrekking heeft op artikel 87quater, tweede lid, 1°, ge­grond zijn;

Overwegende echter dat geen enkele bepaling de Koning belet te beslissen dat een bevoegde Technische Raad, ter zake de Raad voor farmaceutische speciali­teiten, vooraleer voorstellen te doen in verband met de erkenning of de weigering tot erkenning van farmaceutische specialiteiten, ter eigen voorlichting het advies moet inwinnen van de Technische Raad van de betrekkingen met de farmaceutische indus­trie, als dat advies maar geen dwingend karakter heeft; dat het derde middel van de tweede verzoekster, in zover het betrekking heeft op artikel 87 quater, tweede lid, 2. 2°, en op artikel 87bis, niet opgaat;

Overwegende dat artikel 26 van de wet van 9 augustus 1963 bepaalt : « Nor­» maal worden de financiële en administratieve betrekkingen tussen de rechthebbenden » en de verzekeringsinstellingen, tussen de rechthebbenden eensdeels, en de apothe­» kers, verplegingsinrichtingen, vroedvrouwen, verpleegsters, kinesitherapeuten, ver­» strekkers van prothesen en toestellen anderdeels, met overeenkomsten geregeld » ; dat « deze overeenkomsten tot doel hebben de betrekkingen te normaliseren tussen de » rechthebbenden van de verzekering en de personen en inrichtingen die hun genees­» kundige verzorging verstrekken ; zij stellen het bedrag vast van de honoraria en »prijzen welke de rechthebbenden van de verzekering worden aangerekend door »de verzorgingsverstrekkers» (zitt. 1962-1963 - Gedr. St. Kamer van Volksvertegen­woordigers 527116, p. 43) ; dat «die overeenkomsten ten doel hebben het bedrag van » de honoraria en van de prijzen, te vorderen van de verzekerden, in gemeen overleg »vast te stellen en aldus wordt de verzekering de mogelijkheid geboden vergoedingen » toe te kennen welke overeenstemmen met de werkelijk aangerekende honoraria en » prijzen en niet meer met refertetarieven - die overeenkomsten hebben dus niet » noodzakelijk ten doel de uitgaven van de verzekering voor geneeskundige verzor­» ging te verminderen doch veeleer de doelmatigheid van de verzekering ten opzichte »van de verzekerden te doen toenemen» (Zitting 1962-1963, Gedr. St. Senaat 327, p. 6);

Overwegende dat over de overeenkomsten waarvan sprake is in artikel 87 quater, tweede lid, 3°, niet wordt onderhandeld met de verstrekkers van de verzorging maar met de vertegenwoordigers van de geneesmiddelenindustrie ; dat zij niet tot doel hebben een aanzienlijker vergoedin{J voor de farmaceutische specialiteiten toe te kennen aan de verzekerden, maar slechts het tekort van de verzekering genees­kundige verzorging te verminderen, aangezien die ristorno's die op die overeenkomsten moeten volgen alleen de verzekering geneeskundige verzorging ten goede komen ; dat die overeenkomsten derhalve geen overeenkomsten zijn in de zin van de artikelen 26 en 27 van de wet van 9 augustus 1963 ; dat het derde middel van de tweede verzoekster niet opgaat ;

Overwegende dat de tweede verzoekster in een vijfde middel betoogt, dat het bestreden besluit is vastgesteld met schending van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies, doordat het besluit door het instellen van een Raad van de farmaceutische industrie alleen de verzeke­ringsinstellingen en de beroepsorganisatie van de geneesmiddelenindustrie in staat

127

Page 39: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

stelt, door het voorstellen van verordende beperkingen de vrije uitoefening van de tot de geneeskunst behorende beroepen te beïnvloeden ;

Overwegende dat artikel 11, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 78 be­paalt:

« Aan de beoefenaars bedoeld bij de artikelen 2, 3 en 4 mogen geen reglemen­» taire beperkingen worden opgelegd bij de keuze van de middelen die aangewend » moeten worden, hetzij voor het stellen van de diagnose, hetzij voor het instellen »van en uitvoeren van de behandeling, hetzij voor het uitvoeren van magistrale be­» rei.dingen » ;

Overwegende dat het bestreden besluit geen enkele beperking legt op de uit­oefening van de artsenijbereidkunst ; dat het middel op de veronderstelling berust, dat een zodanige beperking het gevolg van de toepassing van het bestreden besluit zou kunnen zijn ; dat niets het vermoeden van een dergelijk gevolg wettigt ; dat het middel niet opgaat,

(Vernietiging van artikel 87quater, tweede lid, to, bij het koninklijk besluit van 18 januari 1971 ingevoegd in het koninklijk besluit van 4 november 1963 - verwer­ping van de verzoekschriften voor het overige - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het BelgÏJElch Staatsblad in dezelfde vormen als het gedeeltelijk vernietigde koninklijk besluit - kosten ten laste van de Staat tot een bedrag van 750 frank en ten laste van ieder van de verzoeksters tot een bedrag van 375 frank).

N'• 16.862 en 16.863 - ARRESTEN van 6 februari 1975 (VJde Kamer)

De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

nr 16.862 nr 16.863

GEMEENTE ETTERBEEK (Mr Putzeys) GEMEENTE SINT-PIETERS-WOLUWE (id.) tl Belgische Staat, vertegenwoordogd door de Mi-nister van Binnenlandse Zaken (Mr Houtekier)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Kennisgeving II. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang Het koninklijk besluit dat goedkeuring onthoudt aan een handeling

van de gemeenteoverheid moet ter kennis van de gemeente worden ge­bracht.

De overhandiging van een afschrift van dat koninklijk besluit door een ambtenaar van h:!t ministerie van Binnenlandse Zaken aan een ambtenaar van de gemeente, die geen opdracht heeft gekregen om die kennisgeving in naam van de gemeente te ontvangen, staat niet gelijk met een kennisgeving en doet derhalve ook de termijn niet lopen waar­binnen de gemeente beroep kan instellen (nr. 16.863).

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Het is niet omdat tegen een voorbereidende maatregel geen beroep

tot nietigverklaring kan worden ingesteld, dat de definitieve beslissing niet zau kunnen worden aangevallen wegens onregelmatigheden van die voorbereidende maatregel (nrs. 16.862 en 16.863).

128

Page 40: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.862)

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - t• Gevolgen van hun vernietiging ; - 2° Geldigheid - Bevoegdheid - a) Beperking in de tijd ; -b) Feitelijk0 ambtenaar

VI. AGGLOMERATIES EN FEDERATIES VAN GEMEENTEN - Toe­zicht - Goedkeuring

VU. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring - Gemeenten die deel uit· maken van een agglomeratie

De vernietiging van artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 door de Raad van State heeft gevolgen gehad op de dag waarop die bepaling zelf is in werking getreden. Die vernietiging brengt mee dat ook de handelingen waarvoor de vernietigde bepaling de enige rechtsgrond oplevert, vernietigd zijn, meer bepaald de besluiten waarbij de gouverneur de goedkeuringstermijnen heeft verlengd. Die besluiten zijn onwerkzaam geworden en hebben niet kunnen leiden tot een geldige verlenging van de termijn binnen welke de toezichthoudende overheid haar goedkeuringsbevoegdheid kon ui toef enen.

De theorie van de feitelijke ambtenaar kan toepassing vinden wan­neer de oorzaak van de onbevoegdheid ligt bij de persoon die de hande­ling heeft verricht maar niet in de overschrijding van de bevoegdheid die verbonden is aan het ambt waarmee die persoon regelmatig is bekleed.

Het koninklijk besluit dat goedkeuring onthoudt aan een beslissing van een gemeente van de Brusselse agglomeratie, meer dan veertig dagen nadat de gouverneur die beslissing in naam van de minister heeft ont­vangen, is getroffen met machtsoverschrijding.

(n' 16.862) Gezienhetop 15mei 1974ingediende verzoekschrift, waarbij de ge­meente Etterbeek de nietigverklaring vordert van een op 28 maart 1974 ter kennis van verzoekster gebracht koninklijk besluit van 28 februari 1974 in zover het een op 4 december 1973 door de :gouverneur van de provincie Brabant genomen termijn­verlengingsbesluit bevestigt en in zover het goedkeuring onthoudt aan de beslissing van 11 oktober 1973 van de gemeenteraad van Etterbeek houdende vaststelling van de weddeschalen voor de eerstaanwezend architect, de chef technisch personeel en de eerstaanwezend inspecteur van werken ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Etterbeek op 11 oktober 1975 vijf beslissingen heeft genomen en onder meer de door het bestreden besluit niet goed­gekeurde beslissing houdende vaststelling van de weddeschalen van de eerstaanwezend architect, de chef technisch personeel en de eerstaanwezend inspecteur van werken ;

Overwegende dat de niet-goedgekeurde beslissing op het provinciebestuur van Brabant is ingekomen op 26 oktober 1973 ; dat de gouverneur, op grond van de hem bij artikel 5 van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 toegekende bevoegdheid, de termijn van veertig dagen binnen welke de Koning zijn goedkeuringstoezicht moest uitoefenen verlengd heeft tot 28 februari 197 4 ;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent : «aan de schending van artikel 56, § 4, van de wet van 26 juli 1971 houdende

»organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten, en aan machts­» overschrijding,

»doordat de Koning, op 28 februari 1974, na kennisnemin'g van een verlengings­» besluit van de gouverneur van de provincie Brabant hetwelk Hij bevestigt, zijn » goedkeuring heeft onthouden aan een op 26 oktober 1973 op het provinciebestuur » ingekomen beslissing van verzoekster,

129

Page 41: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.862)

» terwijl verzoeksters handelingen die aan het goedkeuringstoezicht zijn onder­» worpen, van rechtswege uitvoerbaar zijn, behoudens niet-goedkeuring binnen veertig »dagen nadat ze via de provinciegouverneur aan de regering werden medegedeeld,

» terwijl het aan de tegenpartij niet staat haar niet-goedkeuringstoezicht uit te »oefenen buiten de haar daaroe toegestane termijnen en ten aanzien van handelingen » die uitsluitend krachtens de wet zelf uitvoerbaar zijn geworden, noch een verstreken » termijn te verlengen door een van een niet bevoegde overheid uitgaand termijn­» verlengingsbesluit te bevestigen » ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat het middel niet ontvankelijk is, omdat het in werkelijkheid gericht was tegen het door de gouverneur genomen termijnverlengingsbesluit, hetwelk slechts een niet voor vernietiging in aanmerking komende voorbereidende handeling is ; dat zij wat de zaak zelve betreft doet gelden dat, « ondanks het huidige ontbreken van een rechtsgrond voor dit besluit van de » gouverneur doordat de verordening waarop hij steunde achteraf werd vernietigd, » de toezichthoudende overheid niettemin de gemeenteraadsbeslissingen op geldige »wijze op hun wettigheid kan blijven toetsen en nog altijd de nodige beslissingen » kan nemen ... dat de terugwerking van een vernietiging niet totaal is vooral wanneer » degene die er baat bij vindt geen individueel verkregen recht kan doen gelden » ; dat de tegenpartij zich in haar laatste memorie beroept op ,'de theorie « feitelijke amb­» tenaren », welke volgens professor De Laubadere, die zij aanhaalt, een « correctief » is op de normale rechtsgevolgen van de onbevoegdheid» en welke zij « terzake »vanzelfsprekend toepasselijk acht»;

Overwegende dat het niet is omdat tegen een voorbereidende maatregel geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, dat de definitieve beslissing niet zou kunnen worden aangevallen wegens onregelmatigheden van die maatregel ; dat het middel ontvankelijk is;

Overwegende wat de zaak zelve betreft, dat de Raad van State door zijn ar­rest nr. 16.182 van 28 december 1973 onder meer heeft vernietigd het tweede lid. van artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juni 1972, hetwelk bepaalde : « (de gouverneur) kan bij een met redenen omkleed besluit de bij artikel 56, § 4, van »de wet van 26 juli 1971 gestelde termijn verlengen en, in naam van de toezicht­» houdende overheid, de nieuwe termijn: bepalen, binnen welke zij uitspraak dient »te doen»;

Overwegende dat de vernietiging van die bepaling door de Raad van State gevolgen heeft gehad op de dag waarop de bepaling zelf in werking is getreden ; dat die vernietiging derhalve medebrengt, dat ook de handelingen waarvoor die bepaling de enige rechtsgrond oplevert, vernietigd zijn ; dat daaruit volgt dat het besluit welke de gouverneur op 4 december 1973 heeft vastgesteld, onwerkzaam is geworden en niet heeft kunnen leiden tot een geldige verlenging van de termijn binnen welke de toezichthoudende overheid haar goedkeuringsbevoegdheid kon uitoefenen ; dat de theorie van de « feitelijke ambtenaar » toepassing kan vinden wanneer de oorzaak van de onbevoegdeid ligt bij de persoon die de handeling heeft verricht en niet in de overschrijding van de bevoegdheid die verbonden is aan het ambt waarmede die per­soon overigens regelmatig is bekleed ;

Overwegende dat artikel 56, § 4, van de genoemde wet van 26 juli 1971 be­paalt ; « de beslissingen waarvoor goedkeuring vereist is zijn van rechtswege uit­» voerbaar indien de toezichthoudende overheid daaraan geen goedkeuring heeft ont­» houden binnen veertig dagen na ontvangst ervan door de bevoegde Minister ... » ; dat artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juli 1972 in het eerste lid bepaalt : « de gouverneur ontvangt in naam van de bevoegde Minister ... de besluiten »van de . . . (gemeenten die tot een agglomeratie behoren) ". welke aan 's Konings » goedkeuring onderworpen zijn» ; dat artikel 56, § l, van de genoemde wet van 26 juli 1971 het administratief toezicht op de gemeenten die tot de agglomeraties be­horen opdraagt aan de Koning ; dat de gemeente Etterbeek deel uitmaakt van de Brusselse agglomeratie ; dat de betwiste beslissing d.d. 11 oktober 1973 van de gemeenteraad van Etterbeek een handeling is die aan 's Konings goedkeuring is onderworpen krachtens artikel 71. § 1. derde lid, van de wet voor economische ex­pansie, sociale vooruitgang en financieel herstel van 14 februari 1961. gewijzigd bij

130

Page 42: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.863)

evengenoemde wet van 27 juli 1961. juncto artikel 56. § 1. van de meergenoemde wet van 26 juli 1971 ; dat die beslissing van 11 oktober 1973 aangezien. ze op 26 oktober 1973 bij het provinciebestuur is ingekomen, van rechtswege uitvoerbaar is geworden, doordat er binnen veertig dagen, dat was uiterlijk 5 december 1973, geen goed­keuring aan is onthouden ; dat de Koning na die datum niet meer bevoegd was om het verlengingsbesluit van de gouverneur te bevestigen evenmin als om zijn goed­keuring te onthouden aan een inmiddels uitvoerbaar geworden beslissing ; dat het middel gegrond is ; dat het volstaat om tot vernietiging van de bestreden handeling te leiden zonder dat het tweede middel van het verzoekschrift onderzocht hoeft te worden,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 28 februari 1974 in zover het het op 4 december 1973 door de gouverneur van Brabant genomen verlengingsbesluit bevestigt en in zover het goedkeuring onthoudt aan de beslissing van 11 oktober 1973 van de gemeenteraad van Etterbeek houdende vaststelling van de Weddeschalen voor de eerstaanwezend architect, de chef technisch personeel en de eerstaanwezend inspecteur van werken .- bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als het vernietigde koninklijk besluit - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken)

* * * (n' 16.863) Gezien het op 22 februari 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij

de gemeente Sint-Pieters-Woluwe de nietigverklaring vordert van een koninklijk besluit van 30 oktober 1973 « in de mate waarin het goedkeuring onthoudt aan : » a) de artikelen 20, 41. 44, 49 en 55 van de beslissing van de gemeenteraad » van Sint-Pieters-Woluwe van 25 mei 1973 houdende vaststelling van de be-» zoldigingsregeling van het gemeentepersoneel per 1 april 1972; » b) de beslissingen van de gemeenteraad van Sint-Pieters-Woluwe van dezelfde » datum betreffende de minimumverhoging van 15 % en de weddeschalen van » het bibliotheekpersoneel en van de dienstchef » ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit ter kennis van verzoekster is gebracht op 27 december 1973 door toedoen van de gouverneur van Brabant ; dat de tegenpartij niettemin betoogt dat het beroep te laat zou zijn ingesteld ; dat zij daarvan een bewijs vindt in de omstandigheden gerelateerd in een op 13 mei 1974 door Maurice De Backer, adjunct-adviseur bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, ondertekend getuigschrift ; dat die ambtenaar daarin verklaart vóór 14 decem­ber 1973 « persoonJi,jk op diens verzoek en om dringende redenen. aan de Heer » Romanus, afdelingschef bij het gemeentebestuur van Sint-Pieters-Woluwe, ter hand » te hebben gesteld een. eensluidend afschrift van het koninklijk besluit van 30 » oktober 1973 hetwelk gedeeltelijke goedkeuring onthoudt aan de beslissing van de »gemeenteraad van Sint-<Pieters-Woluwe van 25 mei 1973 houdende vaststelling »van de bezoldigin.gsregeling van het personeel per 1 april 1972 en gehele goed­» keuring onthoudt aan de drie beslissingen van dezelfde overheid en van dezelfde » datum betreffende de minimumverhoging van 15 % van de weddeschalen van het » biblioteekpersoneel en van de dienstchef » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 30 oktober 1973 ter kennis van verzoekster moest worden gebracht ; dat deze ontkent en dat niet is aangetoond dat de genaamde Romanus opdracht zou hebben gekregen om die kennisgeving in naam van de gemeente Sint-Pieters-Woluwe te ontvangen; dat het verzoekschrift ont­vankelijk is ;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent : « aan de schending » van artikel 56, § 4, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de » agglomeraties en de federaties van gemeenten, en aan machtsoverschrijding, door­» dat de Koning, op 30 oktober 1973, na kennisnemin.g van verlengingsbesluiten. van » de gouverneur van de provincie Brabant goedkeuring heeft onthouden aan een »op 11 juli 1973 op het provinciebestuur ingekomen beslissing terwijl het aan de » tegenpartij niet stond haar niet-goedkeuringstoezicht uit te oefenen buiten de haar » daartoe toegestane termijnen, en zonder dat die termijnen door haar verlengd

131

Page 43: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.863)

» werden» ; dat zij in feite betoogt en dat uit het aan de Raad van State overgelegde dossier blijkt dat de beslissingen van 25 mei 1973 van de gemeentraad van Sint­Pieters-W oluwe op het provinciaal bestuur van Brabant zijn ingekomen op 11 juli 1973 en dat de gouverneur, bij besluiten van 17 en 23 juli 1973, onder beroep op de hem bij artikel 5 van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 toegekende bevoegdheid, de termijn van veertig dagen binnen welke de Koning zijn goedkeuringsbevoegdheid over die beslissingen moest uitoefenen tot 31 oktober 1973 heeft verlengd;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat het middel niet ontvankelijk is, omdat het ~n w~.rkelijkheid gericht is tegen de door de gouverneur genomen termijn-verlengingsbesluiten, welke slechts niet voor vernietiging in aanmerking komende voorbereidende handelingen zijn; dat zij wat de zaak zelve betreft doet gelden dat, ondanks het huidige ontbreken van een rechtsgrond voor de besluiten van de gouverneur doordat de verordening waarop zij steunden achteraf werd ver­nietigd, de toezichthoudende overheid niettemin de gemeenteraadsbeslissingen op geldige wijze op hun wettigheid kan blijven toetsen en nog altijd de nodige beslis­singen kan nemen . . . dat de terugwerking van een vernietiging niet totaal is vooral wanneer degene die er baat bij vindt geen individueel verkregen recht kan doen gelden ; dat de tegenpartij zich in haar laatste memorie beroept op de theorie « de »feitelijke ambtenaren», welke volgens professor De Laubadere, die zij aanhaalt, een « correctief is op de normale rechtsgevolgen van de onbevoegdheid » en welke zij « terzake vanzelfsprekend toepasselijk acht » ;

Overwegende dat het niet is omdat tegen een voorbereidende maatregel geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, dat de definitieve beslissing niet zou kunnen worden aangevallen wegens onregelmatigheden van die maatregel ; dat het middel ontvankelijk is ;

Overwegende wat de zaak zelve betreft, dat de Raad van State door' zijn arrest nr. 16.182 van 28 december 1973 onder meer heeft vernietigd het tweede lid, van artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juni 1972, hetwelk bepaalde: « (de gouverneur) kan bij een met redenen omkleed besluit de bij artikel 56, § 4, van » de wet van 26 juli 1972 gestelde termijn verlengen en, in naam van de toezicht­» houdende overheid, de nieuwe termijn bepalen, binnen welke zij uitspraak dient te »doen»;

Overwegende dat de vernietiging van die bepaling door de Raad van State gevolgen heeft gehad op de dag waarop de bepaling zelf in werking is getreden ; dat die vernietiging derhalve medebrengt, dat ook de handelingen waarvoor die bepa­ling de enJge rechtsgrond oplevert, onwerkzaam zijn geworden en niet hebben kun­nen leiden tot een geldige verlenging van de termijn binnen welke de toezichthoudende overheid haar goedkeuringsbevoegdheid kon uitoefenen ; dat de theorie van de « feitelijke ambtenaar » toepassing kan vinden wanneer de oorzaak van de onbevoegd­heid ligt bij de persoon die de handeling heeft verricht en niet in de overschrijding van de bevoegdheid die verbonden is aan het ambt waarmede die persoon overigens regelmatig is bekleed ;

Overwegende dat artikel 56, § 4, van de genoemde wet van 26 juli 1971 be­paalt : «de beslissingen waarvoor goedkeuring vereist is zijn van rechtswege uitvoer­» baar indien de toezichthoudende overheid daaraan geen goedkeuring heeft ont­» houden binnen veertig dagen na ontvangst ervan door de bevoegde Minister ... » ; dat artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juli 1972 in het eerste lid bepaalt : « de gouverneur ontvangt in naam van de bevoegde Minister . . . de »besluiten van de ... (gemeenten die tot een agglomeratie behoren) ... welke aan » 's Konings goedkeuring onderworpen zijn»; dat artikel 56, § l, van de genoemde wet van 26 juli 1971 het administratief toezicht op de gemeenten die tot de agglo­meraties behoren opdraagt aan de Koning; dat de gemeente Sint-Pieters-Woluwe deel uitmaakt van de Brusselse agglomeratie; dat de betwiste beslissingen d.d. 25 mei 1973 van de gemeenteraad van Sint-Pieters-Woluwe handelingen zijn die aan 's Ko­nings goedkeuring zijn onderworpen krachtens artikel 71, § l, derde lid, van de wet voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel van 14 februari 1961, gewijzigd bij evengenoemde wet van 27 juli 1961, juncto artikel 56, § 1, van de meergenoemde wet van 26 juli 1971 ; dat die beslissingen van 25 mei 1973

132

Page 44: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

aangezien ze op 11 juli 1973 bij het provinciebestuur zijn ingekomen, van rechtswege uitvoerbaar zijn geworden, doordat er binnen veertig dagen, dat was uiterlijk 20 augustus 1973 geen goedkeuring aan is on~houden ; dat het bestreden koninklijk be­sluit van 30 oktober 1973 in zover het gedeeltelijke goedkeuring onthoudt aan in­middels uitvoerbaar geworden beslissingen, met machtsoverschrijding is genomen; dat het middel gegrond is ; dat het volstaat om tot de vernietiging van de bestreden handeling te leiden zonder dat het tweede middel van het verzoekschrift onderzocht hoeft te worden,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 30 oktober 1973 in zover het goedkeuring onthoudt aan : a) de artikelen 20, 41, 44, 49 en 55 van de beslissing van de gemeenteraad van

Sint-Pieters-Woluwe van 25 mei 1973 houdende vaststelling van de bezoldigings­regeling van het gemeentepersoneel per 1 april 1972 ;

b) de beslissingen van de gemeenteraad van Sint-Pieters-Woluwe van dezelfde datum betreffende de minimumverhoging van 15 % en de weddeschalen van het

bibliotheekpersoneel en van de clienstchef - bekendmaking van het arrest bij uit­treksel in het Belgisch Staatsblad in detelfde vormen als het evengenoemd ko­ninklijk besluit - kc..sten ten laste van de Staat, (ministerie van Binnenlandse Zaken)

N• 16.864 - ARREST van 11februari1975 (IVd• Kamer) De HH. 'Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur (andersluidend advies) *.

ARIJS (Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Middenstand

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Wijziging van verzoekers administratieve toestand - Bevordering

II. RECHTSPLEGING - Kosten Een ambtenaar verliest zijn belang om de nietigverklaring te vorde­

ren van de benoeming van een ander ambtenaar wanneer hijzelf in de loop van het geding wordt bevorderd tot een hogere graad dan deze die door de bestreden handeling werd verleend. Vermits deze toestand is ontstaan door een handeling van de tegenpartij, past het de kosten ten haren laste te leggen.

Gezien het verzoekschrift op 21 juni 1973 ingediend door E. Arijs, bestuurs­secretaris in het Ministerie van Middenstand ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 29 maart 1973 waardoor E. Maison, gewezen bestuurssecretaris bij het Rijksinsti­tuut voor sociale verzekeringen der zelfstandigen, tot de graad van bestuurssecretaris in het Ministerie van Middenstand wordt benoemd ; dat die benoeming bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 25 april 1973;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 31 januari 1974 bevorderd werd tot de graad van adjunct-adviseur in de Administratie voor Ekonomische Expan-

• Het Auditoraat was van oordeel dat de verzoeker er een onmiddellijk belang bij had te vermijden dat de concurrentie, waaraan hij zich normaal in zijn departement mocht ver­wachten, werd uitgebreid. Het Auditoraat besloot tot de gegrondheid van het beroep.

133

Page 45: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

sie van het Ministerie van Middenstand ; dat verzoeker door die bevordering tot een graad van een hogere rang het door de wet vereiste belang verliest om de benoeming van E. Maison tot bestuurssecretaris te bestrijden; dat deze toestand ontstaan is door een handeling van de tegenpartij. zodat het past de kosten te haren laste te brengen,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N• 16.865 - ARREST van 11 februari 1975 (IVd• Kamer) De HH. 'Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Hoeffler, eerste auditeur.

N.V. G.B. BEDRIJVEN (M 1• Smeets en Lilar) t/ Belgische

Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie en voor Ruimtelijke Ordening en Huisves­ting ( M•• Demyttenaere en De Bock)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - V or­men - Verplichte vermeldingen

ll. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toeken­ning van de vergunningen - Beroepen - Koning - Koninklijk besluit : verplichte vermeldingen

De stedebouwwet legt de Koning niet de verplichting op om, op straffe van nietigheid van het op grond van artikel 55 te nemen besluit, in sacramentele bewoordingen vast te stelleen dat de partijen werden ge­hoord of niet verschenen zijn. De nakoming van de verplichting kan blijken uit de in het dossier opgenomen procedurestukken.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 5 oktober 1973 door de N.V. G.B. Bedrijven;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 21 augustus 1973 waarbij het beroep wordt afgewezen dat door de verzoekende partij werd ingesteld tegen het besluit van de bestendige deputatie van de provincie­raad van West-Vlaanderen van 8 maart 1973 houdende afwijzing van een aanvraag strekkende tot het oprichten van een verkoopcentrum met aanhorigheden te Ieper tus­sen de Meenseweg en de Oude-Kortrijkstraat ;

Overwegende dat de verzoekende partij op 16 juli 1971 een bouwaanvraag in­diende strekkende tot het oprichten van een handelskomplex omvattende superbazar, supergarden, autocenter en benzinepompen op een terrein gelegen tussen de Meense­weg en de Oude-Kortrijkstraat, te leper ; dat het college van burgemeester en sche­penen van leper, op eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar, de aanvraag afwees op 4 mei 1972 ; dat de bestendige deputatie, uitspraak doende op beroep van de verzoekende partij, het besluit van het college bevestigde op 8 maart 1973 ; dat het bestreden koninklijk besluit dat alsdan werd genomen berust op de considerans : « dat het ontwerp strekt tot het oprichten van een verkoopcentrum, bestaande uit een » supermarkt, een supergarden, een autocenter en een benzineverkooppunt ; dat de » bestendige deputatie het beroep verwerpt onder meer omdat het terrein gedeeltelijk » gelegen is in de woonzone en gedeeltelijk in het agrarisch overleggebied klasse A. »dat een dergelijk gebied het voorwerp zal uitmaken van bijzondere of algemene plan­» nen van aanleg, dat het terrein bestaat uit een waardevol park dat deel uitmaakt » van een groene strook die zich vanaf de rijksweg, in noordelijke richting uitstrekt. » dat de voorziene inplanting onherstelbare schade zou toebrengen aan het zeldzaam » groen dat bijzonder waardevol is en een integrerend deel moet uitmaken van het

134

Page 46: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

»woongebied, dat het geplande bedrijf ernstige verkeerstechnische problemen stelt »en omdat het ontwerp de goede stedebouwkundige aanleg van het Ieperse in gevaar » brengt ; dat deze beslissing stedebouwkundig verantwoord is ; dat volgens plano­» logisch onderzoek het terrein gedeeltelijk in de woonzone, maar grotendeels in het » woonuitbreidingsgebied is gelegen, waar de vestiging van een bedrijf van zulke » omvang - dat ruimschoots de behoefte van de wijk overtreft en eerder van gewest<> » lijk belang is - stedebouwkundig niet verantwoord is ; dat luidens artikel 45 van »de wet van 29 maart 1962, gewijzigd bij de wet van 22 december 1970, de bevoegde » instanties tot plicht hebben te waken over een degelijke toekomstige ordening van » het gebied ; dat derhalve een ongunstig advies en een negatieve beslissing kunnen » worden uitgebracht om reden dat een ontwerp de toekomstige planologische aanleg » van het gebied in gevaar brengt ; dat dit standpunt bevestigd wordt overeenkomstig » een vaste rechtspraak van de Raad van State ; dat volgens de konstante rechtspraak » van de Raad van State de overheid, die de vergunning moet afgeven, binnen de »grenzen vav haar beoordelingsbevoegdheid blijft waar zij oordeelt dat het ontwerp » de verkeersmoeilijkheden op een weg met druk verkeer zal doen toenemen ; dat dit »voor onderhavig ontwerp ontegensprekelijk het geval zal zijn, dat er dus om ver­» keerstechnische redenen eveneens ongunstig advies moet gegeven worden ; dat het » beroep om al deze redenen moet worden verworpen ; dat de particulier de wens » heeft uitgedrukt om te worden gehoord ; dat alle partijen werden opgeroepen» ;

Overwegende dat verzoekende partij aanvoert dat het bestreden koninklijk be­sluit de door artikel 55, § 2, van de stedebouwwet opgelegde substantiële vorm heeft geschonden doordat het niet stelt dat de partijen werden gehoord of dat zij niet ver­schenen zijn, doch enkel constateert dat « de particulier de wens heeft uitgedrukt om » te worden gehoord en dat alle partijen werden opgeroepen» ;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat de verzoekende partij, het college van burgemeester en schepenen van de stad Ieper, de gouverneur van de provincie West­Vlaanderen en de betrokken gemachtigde ambtenaar werden opgeroepen om met toe­passing van artikel 55. § 2, van de stedebouwwet te worden gehoord ; dat de tegen­partij - die hierin door de verzoekende partij niet wordt tegengesproken - aanvoert dat enkel de verzoekende partij en de burgemeester aan de gedane oproep gevolg hebben gegeven ; dat de verzoekende partij aan het bestreden koninklijk besluit enkel verwijt dat het niet vaststelt dat de partijen werden gehoord of dat zij niet verschenen zijn ; dat de stedebouwwet de Koning de verplichting niet oplegt om op straffe van nietigheid van het op grond van artikel 55 te nemen besluit, in sacramentele bewoor­dingen vast te stellen dat de partijen werden gehoord of niet ve.rschenen zijn; dat de nakoming van de aan de tegenpartij opgelegde verplichting kan blijken uit de in het dossier opgenomen procedurestukken ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 16.866 - ARREST van 11februari1975 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver­slaggever, staatsraden, en ·Mendiaux, auditeur.

PIERSOTTE (Mr Delnoz) t/ Gemeente Jambes (Mrs Van Com~ pernolle en Cambier)

RECHTSPLEGING (zien' 16.799)

Gezien het op 27 november 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Piersotte, onderwijzer te Jambes, de nietigverklaring vordert van de « hem op 2 »oktober 1973 ter kennis gebrachte beslissing van de gemeenteraad van Jambes van » 27 september 1973, waarbij die raad besluit hem vanaf 3 oktober 1973 tot het pen­» sioen toe te laten » ;

135

Page 47: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat de gemeenteraad van Jambes bij beslissing van 29 november 1973 besloten heeft de bestreden beslissing in te trekken «en verzoeker op 3 oktober » 1973 tot het pensioen toe te laten» en «op 3 oktober 1973 een einde te maken aan »verzoekers diensten als onderwijzer aan de gemeentescholen van Jambes» ;

Overwegende dat het verzoekschrift, aangezien de bestreden handeling is inge­trokken, geen onderwerp meer heeft; dat de kosten ten laste van de tegenpartij dienen te worden gebracht,

(Geen grond tot uitspraak - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 16.867 - ARREST van 11februari1975 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grêgoire, staatsraden, en Rousseaux, auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies) *.

GEMEENTE WEISMES (Mr Van Ommeslaghe) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken - Tussenkomende partij : Intercommunale coöpera­tieve vennootschap Association liégeoise cl' électricité ( A.L.E.) (Mr Pierson) en INTERCOMMUNALE COOPERATIE­VE VENNOOTSCHAP ASSOCIATION LIBGEOISE D'ELECTRICITE (A.L.E.) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken - Tus­senkomende partijen: Gemeente Weismes en N.V. Société intercommllnale d'électricité des régions de l'Est (INTEREST)

I. INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN - Toetreding (1 tot 3)

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver­klaring - Subjectief recht ( 1 )

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor­men - Motieven (3)

1. De eventuele vernietiging van het koninklijk besluit houdende intrekking van de beslissing waarbij aan een gemeente machtiging wordt onthouden om bij een intercommunale vereniging aan te sluiten en hou­dende machtiging om tot deze vereniging toe te treden, zou met name tot gevolg hebben dat de bepaling waarbij de gemeente toelating wordt geweigerd om toe te treden weer van kracht zou worden met volstrekt gezag van het gewijsde inzonderheid ten aanzien van deze intercommu­nale vereniging. Het beroep tot nietigverklaring van dit koninklijk be­sluit heeft niet hetzelfde voorwerp en brengt niet dezelfde partijen in het geding als de rechtsvordering die een andere intercommunale vereniging zou instellen om te verkrijgen dat diezelfde gemeente, waarvan wordt beweerd dat ze tot die vereniging zou zijn toegetreden, haar overeen­komst zou uitvoeren. De Raad van State is bevoegd om van dit beroep kennis te nemen.

• Het advies wijkt alleen van het arrest af wat de motieven betreft. Volgens het advies zou de gemeenteraad zijn beslissing om de gemeente te doen toetreden tot de A.L.E. niet zelf hebben kunnen ten uitvoer leggen. Bij gebrek aan een daartoe strekkende beslissing van het college van burgemeester en schepenen, was er geen toetreding.

136

Page 48: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.867)

2. De toelatingen voorgeschreven door artikel 2 van de wet van 1 maart 1922 zijn noodzakelijk van dezelfde aard en strekking, onver­schillig of het gaat om de oprichting van een intercommunale vereniging dan wel om de toetreding van een of meer gemeenten tot een reeds bestaande vereniging en ongeacht de vorm die de vereniging met toe­passing van artikd 5, J°, van de wet aanneemt.

De wilsbesluiten welker overeenstemming voor de oprichting van een vereniging van gemeenten of de toetreding van een gemeente tot een reeds bestaande vereniging is vereist, komen ten aanzien van de wet van l maart 1922 eerst op geldige wiize tot uitdrukking nadat 's Konings toelating als voorgeschreven in artikel 2 van die wet is gegeven. Vóór die toelating kan de gemeente, in welke bewoordingen de besluiten of akten van haar organen terzake ook mogen zifn gesteld, enkel een voor­nemen te kennen geven dat geen andere strekking heeft dan de toeziende overheid een verzoek tot het verkrijgen van bedoelde toelating voor te leggen.

Er kan terzake worden volstaan met de vaststelling dat de gemeente, nadat het koninkliik besluit haar toelating had verleend om tot een intercommunale vereniging toe te treden, (ongeacht wat ze vroeger heeft beslist) geen gebruik heeft gemaakt van die toelating, om daaruit het besluit te trekken dat de gemeente niet is toegetreden tot de vereniging.

3. In casu, wordt het koninklijk besluit houdende intrekking van de beslissing waarbij aan een gemeente toelating wordt geweigerd om tot een intercommunale toe te treden gemotiveerd door het bestaan van een dwaling waarop de weigering berustte en die moet worden recht­gezet. Die redengeving, hoe bondig ook, is in de gegeven omstandig­heden, zoals die onder meer blifken uit het administratief dossier, vol­doende opdat de Raad van State de bewuste handeling op haar wettig­heid kan controleren.

IV. (zie nr 16.799)

Gezien het op 28 maart 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Weismes aan de Raad van State vraagt «het op 28 januari 1972 ter kennis ge· » brachte koninklijk besluit nr. 4.32/A - 4.03/A van 12 januari 1972 nietig te »verklaren. doch enkel in zover het in artikel 2 weigert aan verzoekster toelating »te verlenen om toe te treden tot de « Société anonyme intercommunale d'électri· » cité des régions de !'est » » ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst op 18 oktober 1972 ingediend door de intercommunale coöperatieve vennootschap « l'association liégeoise d'électri· cité» ;

Gelet op het bevel van 26 oktober 1972 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvankelijk wordt verklaard ;

Gezien het op 18 oktober 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de inter· communale coöperatieve vennootschap « l'association liégeoise d'électricité » de nietigverklaring vordert van het op 23 augustus 1972 ter kennis gebrachte konink· lijk besluit van 21 augustus 1972, dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 12 januari 1972 voornoemd intrekt en de gemeente Weismes toelating verleent om toe te treden tot de intercommunale naamloze vennootschap « Société intercom· munale d'électricité des régions de !'est», afgekort «Interest»;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst op 21 maart 1973 gezamenlijk ingediend door de gemeente Weismes en de intercommunale naamloze vennoot-

137

Page 49: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.867)

schap « société intercommunale d'électricité des régions de !'est». afgekort «Inter­est»;

Gelet op het bevel van 29 maart 1973 waarbij de vraag tot tussenkomst ont­vankelijk wordt verklaard ;

Gelet op het bevel van 4 oktober 1973 waarbij de aldus ingeleide zaken worden gevoegd ;

Overwegende dat de gemeente Weismes samen met achttien andere gemeen­ten van dezelfde streek jegens de vennootschap Esmalux gebonden was door een contract houdende concessie voor de levering van electrische energie, welk contract afliep op 31 december 1968; dat de gemeenteraad van Weismes op 20 juli 1968 .­na inzage van het op 13 juli 1968 neergelegde rapport van een commissie van gemeentesecretarissen « die door verschillende gemeenten was belast met het onder­» zoek van de aanbiedingen », waaronder die van de intercommunale vennootschap « A.L.E. » en de intercommunale vennootschap « Interest » .- een besluit vast­stelde dat als volgt beschikte :

«Besluit: » bij vijf op negen uitgebrachte stemmen : » 1° toe te treden tot de intercommunale coöperatieve vennootschap « J'association » liégeois d'électricité » te Luik. » 2° de statuten van genoemde intercommunale vennootschap te aanvaarden. » 3° in te schrijven op een aantal aandelen te bepalen volgens de hierboven ver-» melde statuutvoorschriften » ;

Overwegende dat het « dossier van de zaak » bij brief van 24 juli 1968 onder de handtekening van de burgemeester en de waarnemend gemeentesecretaris is toe­gezonden aan de arrondissementcommissaris van Verviers; dat de vennootschap de burgemeester van Weismes op 13 augustus 1968 schreef « dat zij het besluit »van de gemeenteraad van Weismes van 20 juli 1968 goed had ontvangen>; dat de raad van beheer van de A.L.E. de gemeenten Weismes en Meyerode op 23 augustus 1968 als vennoot toeliet ; dat het college van burgemeester en schepenen van Weismes op 24 augustus 1968 heeft vastgesteld, en aan de arrondissemets­commissaris toegezonden, een besluit waarbij « aan de hogere overheid gevraagd » wordt met de goedkeuring van het raadsbesluit van 20 juli 1968 te wachten om » de gemeenteraad in staat te stellen kennis te nemen van de nieuwe gegevens die » zich sedert zijn beslissing hebben voorgedaan en zijn positie daaromtrent even­» tueel te herzien » ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik op 2 september 1968 niettemin adviseerde «dat aan de gemeente Weismes toelating »diende te worden verleend om toe te treden tot de « association liégeoise d'élec­» tricité », intercommunale coöperatieve vennootschap te Luik» ; dat de burge­meester van Weismes van dat advies in kennis is gesteld bij brief van 3 septem­ber 1968 met als hoofd « A.L.E. » en getekend « J. Latin, bestendig afgevaardigde, » voorzitter van de raad vn beheer van de A.L.E. » ; dat het college van burge­meester en schepenen van Weismes er op 4 september 1968 in een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken zijn verwondering over uitsprak dat de besten­dige deputatie geen acht had geslagen op zijn verzoek van 24 augustus 1968 om met de goedkeuring van het raadsbesluit van 20 juli 1968 te wachten en hem «met » aandrang » vroeg die goedkeuring uit te stellen « opdat de gemeenteraad nieuwe, aan het college voorgelegde gegevens kan bestuderen en met kennis van zaken »een nieuwe beslissing kan nemen»; dat een koninklijk beluit van 21 oktober 1968 de gemeente Weismes niettemin toelating verleende om tot de A.L.E. toe te treden ; dat die toelating luidens artikel 2 van dat besluit gold voor een termijn van zes maanden ingaande bij de bekendmaking van het besluit bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad; dat de directeur-generaal van de A.L.E. op 7 november 1968 aan de « heren voorzitter en leden van de gemeenteraad van en te Weismes » een brief schreef als volgt :

« Met genoegen delen wij U mede dat de Minister van Binnenlandse Zaken' »ons een afschrift heeft toegezonden van het koninklijk besluit van 21 oktober

138

Page 50: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.867)

» 1968 waarbij de gemeente Weismes toelating wordt verleend om toe te treden »tot de « association liégeoise d'électricité ».

«Bijgevolg en ter uitvoering van het gemeenteraadsbesluit van 20 juli 1968 » zullen wij zo vrij zijn de burgemeester en de gemeentesecretaris eerlang te vragen » het register van de vennoten te komen tekenen » ;

Overwegende dat de op 16 november 1968 bijeengekomen raad van beheer van de A.L.E. eenstemmig «zijn beslissing van 23 augustus 1968 bevestigde, zodat »de toetreding van de gemeente Weismes tot de « association liégeoise d'élec­» tricité » definitief is geworden » ;

Overwegende dat de gemeenteraad dezelfde dag een uitvoerig gemotiveerd besluit vaststelde dat als volgt beschikt :

«Besluit: »Artikel 1.

»Bij vijf stemmen tegen drie : »Het raadsbesluit van 20 juli 1968 wordt ingetrokken in zover daarin is bepaald: » - dat de gemeente toetreedt tot de intercommunale coöperatieve vennootschap » « association liégeoise d'électricité » te Luik (A.L.E.), » - dat zij de statuten van die intercommunale aanvaardt en inschrijft op aandelen » volgens die statuten. »Artikel 2.

»Bij vijf stemmen tegen een (waarbij twee raadsleden zich van deelneming » aan de stemming hebben onthouden) : » 1. De gemeente zal voor de electriciteitsvoorziening aansluiten bij de « société » intercommunale d'électricité des régions de !'est». afgekort «Interest», naam-» loze vennootschap, vereniging van gemeenten, vanaf de dag waarop de lopende » concessie vervalt, en zij zal de statuten van die intercommunale vereniging » viseren; » 2. De gemeente zal, op het ogenblik dat zij werkelijk toetreedt, de door de sta-» tuten van de vereniging voorgeschreven inbreng doen ; » 3. Er wordt akte van genomen dat het onder 1 en 2 beslotene afhangt eensdeels » van de verbintenissen aangegaan door de « société d'électricité de Sambre et » Meuse, des Ardennes et du Luxembourg » « Esmalux » bij brief van 19 augus->-' tus 1968 en anderdeels van de toetreding van Esmalux tot de intercommunale

vereniging «Interest» als geassocieerde vennootschap voor de productie en de » distributie en van de toewijzing aan Esmalux van het beheer over de sector » waarin de gemeente ligt ; » 4. Het schepencollege wordt belast met de uitvoering van dit besluit ; » 5. Dit besluit wordt toegezonden aan de hogere (,verheid en medegedeeld aan » de intercommunale vereniging Interest alsook aan de vennootschap Esmalux » ;

Overwegende dat het door de gemeente Weismes aangevallen koninklijk besluit van 12 januari 1972 in artikel 2 weigert die gemeente toelating te verlenen om toe te treden tot de « société anonyme intercommunale d'électricité des régiom de !'est". afgekort «Interest»; dat die bepalina op de volgende gronden berust:

«Dat ... bij Ons besluit van 21 oktober 1968 aan de gemeente Weismes toe­» lating is verleend om - op haar verzoek - toe te treden tot de intercommunale »coöperatieve vennootschap « Association liégeoise d'électricité »;

» Dat de toelating van de gemeente Weismes als vennoot met toepassing van » artikel 17 van de statuten van die vereniging is geconstateerd in een proces­» verbaal van haar raad van beheer gedagtekend 16 november 1968;

»Dat het op 16 november 1968 door de gemeenteraad van Weismes vast­» gestelde besluit om de op 20 juli 1968 besloten toetreding tot de « association » liégeoise d'électricité o> voornoemd in te trekken en aan te sluiten bij de ven­» nootschap « Interest » niets afdoet aan de regelmatigheid van de overeenkomst »die tussen de gemeente Weismes en de « association liégeoise d'électricité » was »gesloten;

»Dat het raadsbesluit van Weismes van 16 november 1968 derhalve is vast­» gesteld met schending van de beginselen en de regels die het sluiten en het na­» komen van vrijwillig aangegane overeenkomsten beheersen » ;

139

Page 51: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.867)

Overwegende dat het door de coöperatieve vennootschap A.L.E. aangevallen koninklijk besluit van 21 augustus 1972 artikel 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 12 januari 1972 heeft ingetrokken en de gemeente Weismes toelating heeft verleend om toe te treden tot de intercommunale naamloze vennootschap « société intercommunale .d'électricité des régions de !'est», afgekort «Interest». op grond van de overweging «dat die beslissing (vervat in het koninklijk besluit van » 12 januari 1972) op een dwaling berust in zover zij gegrond is op het bestaan » van een overeenkomst tussen de gemeente en de coöperatieve vennootschap » « association liégeoise d'électricité », afgekort A.L.E. » ;

Overwegende dat de gemeente Weismes en de intercommunale naamloze vennootschap « Interest » betogen dat de intercommunale coöperatieve vennoot­schap A.L.E. volgens haar eigen stelling « thans over een vordering bij de gewone »rechtbanken beschikt om de gemeente tot nakoming van haar verplichtingen als »vennoot te dwingen» aangezien zij beweert dat er een overeenkomst betreffende de toetreding van de gemeente tot de coöperatieve vennootschap zou zijn gesloten nog voordat die toetreding was toegestaan bij koninklijk besluit van 21 oktober 1968, hetgeen meebrengt dat, als die toelating - een opschortende voorwaarde van genoemde overeenkomst - eenmaal was gegeven, de overeenkomst « of liever de » daaruit ontstane rechten en verplichtingen geacht zouden moeten worden van » meet af zelf te spreken » ; dat die exceptie, al doet zij zich voor als een grond van niet-ontvankelijkheid wegens gemis van belang bij de verzoekende coöpera­tieve vennootschap in de zaak nr. 18.768, neerkomt op een afwijzing van 's Raads bevoegdheid ;

Overwegende dat de intercommunale coöperatieve vereniging A.L.E. in haar verzoekschrift van 18 oktober 1972 op grond van artikel 14 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State de nietigverklaring van een administratieve handeling vordert, namelijk het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 dat artikel 2 van het meer genoemd koninklijk besluit van 12 januari 1972 intrekt en de gemeente Weismes toelating verleent om toe te treden tot de inter­communale naamloze vennootschap « Interest » ; dat de eventuele vernietiging van het aldus bestreden koninklijk besluit met name tot gevolg zou hebben dat artikel 2 van het koninklijk besluit van 12 januari 1972, in zover het de gemeente Weis­mes toelating weigert om toe te treden tot de intercommunale naamloze vennoot­schap « Interest », wederom van kracht zou worden met volstrekt gezag van gewijsde inzonderheid ten aanzien van genoemde intercommunale naamloze ven­nootschap ; d.•ü het verzoekschrift dm niet hetzelfde voorwerp heeft en trouwens ook niet dezelfde partijen in het geding brengt, als de rechtsvordering die de ver­zoekster A.L.E. zou instellen om te verkrijgen dat de volgens haar volkomen over­eenkomst door de gemeente wordt uitgevoerd ; dat de Raad van State dus bevoegd is om van dit verzoekschrift kennis te nemen ;

Overwegende dat de intercommunale naamloze vennootschap A.L.E. zowel in haar verzoekschrift van 18 oktober 1972 als tot staving van haar verzoek om tussenkomst in het op 28 maart 1972 door de gemeente Weismes ingeleide geding als een eerste middel aanvoert dat het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 strijdt én met artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek én met de artikelen 16, 17 en 18 van haar eigen statuten in zover het «de gemeente Weismes toestaat aan » te sluiten bij Interest op grond van de éne overweging dat het koninklijk besluit »van 12 januari 1972 ... berustte op een dwaling waar het gegrond was op het »bestaan van een overeenkomst tussen de gemeente en de verzoekster, terwijl » onder die partijen klaarblijkelijk een overeenkomst tot stand was gekomen die »uitsloot dat de gemeente, na toetreding tot de A.L.E. nog bij Interest kon aan­» sluiten zonder miskenning van voornoemde bepalingen»; dat zij betoogt dat de gemeente Weismes, toen zij bij raadsbesluit van 20 juli 1968 besloot toe te treden tot de A.L.E.. geen aanbod heeft gedaan aan de A.L.E. maar integendeel een aan­bod van de A.L.E. heeft aanvaard met als voorbehoud, eensdeels, dat de toelating van de gemeente tot de A.L.E. door de raad van beheer zou worden aangenomen en anderdeels dat · s Konings goedkeuring zou worden verkregen, welke goedkeuring « bij totstandkomen van de overeenkomst alleen als een opschortende voorwaarde

140

Page 52: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.867)

» geldt, die, als zij eenmaal vervuld is, overeenkomstig artikel 1179 van het Bur­» gerlijk Wetboek, terugwerkt tot de dag waarop de verbintenis is aangegaan » ; dat « de contractuele gang van zaken zijn beslag heeft gekregen » op 23 augustus 1968, toen «de raad van beheer van de A.L.E. bijeenkwam en overeenkomstig zijn »statuten de gemeente als vennoot van de A.L.E. toeliet», dat «met de op 21 ok­» tober 1968 gegeven koninklijke toelating ". de opschortende voorwaarde ... ver­» vuld is» en «de overeenkomst die de gemeente op 23 augustus 1968 door aan­» vaarding van het aanbod van de A.L.E. met deze had gesloten, uitvoering kan »krijgen», dat het besluit van de raad van beheer van de A.L.E. dd. 16 novem­ber 1968 geen andere strekking heeft dan « voor zoveel als nodig » de beslissing van 23 augustus 1968 van die raad «te bevestigen, aangezien de gemeente reeds » op 23 augustus 1968 als vennoot was toegelaten », dat er dus, tot besluit, tussen »de gemeente en de A.L.E. wel degelijk een overeenkomst bestaat die door de »gemeente niet kon worden herroepen», dat «in het koninklijk besluit van 12 ja­» nuari 1972 dan ook terecht van die overeenkomst gewag was gemaakt en het »aangevallen koninklijk besluit van 21 augustus 1972 ten onrechte het bestaan » daarvan heeft ontkend » ;

Overwegende dat zowel om de geldigheid van het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 te verdedigen als om de wettigheid van het koninklijk besluit van 12 januari 1972 te betwisten, de gemeente Weismes in de intercommunale naamloze vennootschap «Interest» betogen dat «het raadsbesluit van 20 juli 1968 waarbij » besloten werd dat de gemeente zou toetreden tot de A.L.E. maar een ontwerp · » was en uit zichzelf generlei verplichting ten aanzien van de A.L.E. noch enig » recht ten voordele van deze laatste heeft doen ontstaan ». dat de door het konink­lijk besluit van 21 oktober 1968 gegeven toelating, aangezien zij op een ontwerp­beslissing sloeg, alleen meegebracht heeft dat de gemeente haar voornemen des­gewenst kon doorzetten, dit wil zeggen aansluiten bij de A.L.E" maar geenszins dat retroactief een overeenkomst tussen de gemeente en verzoekster zou zijn ont­staan, dat « het de gemeente, die niet verplicht was gebruik te maken van de ver­» kregen toelating, vrij stond daar van af te zien, niet toe te treden tot de A.L.E. » en opnieuw te beraadslagen en te beslissen over haar eventuele toetreding tot »een andere intercommunale vereniging - hetgeen zij met haar besluit van 16 no­» vember 1968 dan ook heeft gedaan», dat zelfs «ten aanzien van de civielrechte­» lijke regels inzake het tot stand komen van overeenkomsten » voornoemd raads­besluit van 20 juli 1968 noch als een aanbod noch als het aanvaarden van een aanbod kan worden beschouwd aangezien die wilsuiting « niet is gericht door » degene van wie zij uitgaat aan degene voor wie zij bestemd is », dat het name­lijk vaststaat « dat noch de gemeente noch een ander daartoe bevoegd persoon >· daarvan op enig ogenblik kennis heeft gegeven aan de A.L.E" maar dat deze het » integendeel indirect te weten is gekomen namelijk dank zij een indiscretie vanwege » een derde die geen hoedanigheid bezit om de gemeente te vertegenwoordigen ». dat «tenslotte de artikelen 16, 17 en 18 van verzoeksters statuten door het konink­» lijk besluit van 21 augustus 1972 onmogelijk çieschonden kunnen zijn omdat »krachtens artikel 17 - dat geen andere strekking kan hebben dan artikel 148 van » de gecoördineerde wetten (op de handelsvennootschappen), in de plaats waarvan »het is gekomen - het proces-verbaal van de raad van beheer, om als bewijs van » de hoedanigheid van lid van de coöperatie te kunnen gelden », niet alleen moet constateren «dat de in artikel 16 bedoelde aanvraag om toetreding is gedaan» maar ook dat «op een bepaald bedrag is ingeschreven» als vereist in artikel 18, terwijl het proces-verbaal van de raad van beheer van de A.L.E. dd. 16 november 1968 «zich bepaalt tot het bevestigen van de op 23 augustus 1968 eenzijdig geno­» men beslissing om de gemeente als vennoot toe te laten », dat het « niet constateert »dat ". de gemeente na 's Konings toelating aan de A.L.E. een verzoek om toe­» treding zou hebben gericht en verklaard zou hebben in te schrijven op maat­» schappelijke aandelen» en « dat het derhalve geen bewijs kan opleveren voor het » lidmaatschap van de gemeente in de coöperatieve vereniging » ;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 1 maart 1922 betreffende de ver­eniging van gemeenten tot nut van het algemeen bepaalt :

141

Page 53: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.867)

« De veremgmg of de toetreding tot een reeds bestaande veremgmg moet »worden toegelaten en de statuten moeten worden goedgekeurd bij koninklijk be­» sluit.

»Bij de aanvraag tot toelating moeten gevoegd zijn de ontwerpen van sta­» tuten, mitsgaders de beraadslagingen van de betrokken gemeenteraden en pro­» vinciale raden en het advies van de bestendige deputatie voor de beraadslagingen » van de gemeenteraden » ;

Overwegende dat de door die bepaling voorgeschreven toelating noodzake­lijkerwijs van dezelfde aard en strekking zijn onverschillig of het gaat om de op­richting van een vereniging dan wel om de toetreding van een of meer gemeenten tot een reeds bestaande vereniging en ongeacht de vorm die de vereniging met toepassing van <lrtikel 5. 1°. V<ln de wet aanneemt; dat de wetgever, als het de oprichting van een vereniging betreft, voorgeschreven heeft dat bij de aanvraag om toelating ontwerp-statuten gevoegd moeten worden ; dat hij daarmee uitdrukkelijk uitgesloten heeft dat een of meer gemeenten, op grond van de wet van 1 maart 1922, zij het onder opschortende voorwaarde, een contract van vennootschap als bedoeld in de artikelen 1832 en 1843 van het Burgerlijk Wetboek zouden kunnen aangaan vooraleer de Koning hen daartoe heeft gemachtigd en de bewoordingen van dat contract heeft goedgekeurd ; dat voor de toetreding van een gemeente tot een bestaande intercommunale vereniging, vanwege die vereniging, als zij de vorm van een coöperatieve vennootschap bezit, weliswaar slechts een eenvoudige wils­uiting is vereist van het orgaan dat statutair bevoegd is om een nieuw lid toe te laten ; dat de zaak echter anders ligt als de vereniging in de vorm van een naam• loze vennootschap is opgericht en dus ingevolge artikel 34 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen verplicht is voor de kapitaalsverhoging die overeenkomst met de inbreng van een nieuwe vennoot dezelfde formaliteiten te vervullen als voor de oprichting van de vennootschap zijn voorgeschreven ; dat daaruit volgt dat de wilsbesluiten welker overeenstemming voor de oprichting van een vereniging van gemeenten of de toetreding van een gemeente tot een reeds bestaande vereniging is vereist, ten aanzien van de wet van 1 maart 1922, eerst op geldige wijze tot uitdrukking komen nadat "s Konings toelating als voorgeschreven in Artikel 2 van die wet is gegeven ; dat inzonderheid de gemeente - in welke bewoordingen de besluiten of akten van haar organen terzake ook mogen zijn gesteld - vóór die toelating enkel een voornemen te kennen kan geven dat geen andere strekking heeft dan de toeziende overheid een verzoek tot het verkrijgen van bedoelde toelating voor te leggen ; dat terzake dus kan worden volstaan met de v;i~t<telling dat de gemeente Weismes, nadat het koninklijk besluit van 21 okto­ber 1968 haar toelating had verleend om toe te treden tot de intercommunale coöperatieve vennootschap « A.L.E. », van die toelating geen gebruik heeft ge­maakt en met de daaruit te maken gevolgtrekking dat de gemeente niet is toegetre­den tot genoemde intercommunale coöperatieve vennootschap en het koninklijk besluit van 12 januari 1972, waar het het tegenovergestelde aannam, wel degelijk. zoals het koninklijk besluit tot intrekking van dat besluit terecht stelde, inderdaad op een dwaling berustte ; dat het eerste middel dat tegen genoemd koninklijk be­sluit van 21 augustus 1972 wordt aangevoerd rechtsgrondslag mist;

Overwegende dat de intercommunale coöperatieve vennootschap A.L.E. tegen het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 een tweede beroep instelt wegens « schending van artikel 107 van de Grondwet, artikel 87 van de gemeentewet en » het beginsel dat de handelingen van de toeziende overheid, inzonderheid die welke » vernietiging of intrekking inhouden, met redenen moeten zijn omkleed » ; dat zij de bestreden handeling verwijt «slechts een overigens lapidair uitgedrukte bewering » te bevatten, zonder enige motivering omtrent het niet-bestaan van een voordien » wél aangenomen overeenkomst » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 duidelijk zegt dat de dwaling die het bedoelt recht te zetten hierin bestaat dat het koninklijk besluit van 12 januari 1972 gegrond was «op het bestaan van een overeenkomst » tussen de gemeente en de « coöperatieve vennootschap association liégeoise » d"électricité », afgekort « A.L.E. » ; dat die redengeving, hoe bondig ook, in de gegeven omstandigheden, zoals die onder meer blijken uit het administratief dos-

142

Page 54: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

sier, voldoende is opdat de Raad van State de bewuste handeling op haar wettig­heid kan controleren ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat, als het beroep van de intercommunale coöperatieve ven­nootschap A.L.E. tegen het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 wordt ver­worpen, het beroep van de gemeente Weismes tegen artikel 2 van het koninklijk besluit van 12 januari 1972 geen onderwerp meer heeft aangezien genoemd artikel door het koninklijk besluit van 21 augustus 1972 is ingetrokken; dat de kosten van dat beroep ten laste van de Staat dienen te worden gebracht,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het op 18 oktober 1972 door de intercommunale coöperatieve vennootschap A.L.E. ingestelde beroep (nr. 18.768/VI-4770) wordt verworpen.

Artikel 2. - Er is geen ~rond om uitspraak te doen over het op 20 maart 1972 door de gemeente W ei:-.mes ingestelde beroep.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 2.700 frank, komen ten laste van de inter­communale coöperatieve vennootschap « A.L.E. » tot een bedrag van 1.150 frank (750 + 400), ten laste van de Staat, ministerie van Binnenlandse Zaken, tot een bedrag van 750 frank, en ten laste van de gemeente Weismes en de naamloze vennootschap «Interest», tot een bedrag van 400 frank voor ieder.

N• 16.868 - ARREST van 12 februari 1975 (llld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

PLUIMERS t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Mi­nister van Middenstand

I. REOITSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Het doet er weinig toe dat de bestreden beslissing niet nader wordt

omschreven in het verzaekschrift, wanneer hij het verzaekschrift een afschrift van die beslissing wordt gevoegd, zodat de tegenpartij zich niet heeft kunnen vergissen over het voorwerp van het beroep.

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen beroep - Ontvankelijkheid - Middel

m. BEROEPEN IN AMBACHT EN HANDEL - Geschillen de Raad van State - Middel

Annulatie·

Beroep bij

Gesteld zelfs dat bewezen was dat de Kamer voor Ambachten en Neringen de rechten van de verdediging zau hebben geschonden door uitspraak te doen zander de verzoeker te horen, zou deze onregelmatig­heid de beslissing van de Vestigingsraad niet kunnen aantasten, die slechts uitspraak heeft gedaan na de verzaeker gehoord te hebben. Het middel dat steunt op deze onregelmatigheid is niet ontvankelijk.

IV. BEROEPEN IN AMBACHT EN HANDEL - Beroepskennis - Schrijn· werker-Timmerman

1. Artikel 2 van het koninklijk besluit van 2 december 1960 doelt niet uitsluitend op de fabricage met het oog op de plaatsing, maar ook op de plaatsing alleen van de voorwerpen waarop het betrekking heeft.

143

Page 55: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.868)

2. Uit artikel 8, § 2, van de wet van 15 december 1970 volgt dat de uitoefening van een gereglementeerde werkzaamheid door een persoon die houder moet zijn van het in artikel 5 vermelde getuigschrift niet als bewijs vàn de opgelegde kennis kan worden aanvaard, wanneer de aan­vrager een beroepswerkzaamheid ui toef ent die gereglementeerd is zonder houder te zijn van het bij artikel 5 bedoelde getuigschrift of zonder daarvan wettelijk te zijn vrijgesteld.

Deze bepaling is van toepassing op de periode van vijf jaar waarvan sprake in artikel 5, § 4, van het koninklijk besluit van 2 december 1960, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 april 1972.

Gezien het op 24 oktober 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Michaël Pluimers de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 11 september 1973 ver­leend door de Vestigingsraad, die niet gegrond verklaart het door verzoeker in­gestelde beroep tegen een beslissing van 22. juni 1973 waarbij de Kamer voor Ambachten en Neringen van Luik weigert hem het voor de uitoefening van het beroep van schrijnwerker-timmerman noodzakelijke getuigschrift te verstrekken;

Overwegende dat verzoeker tot staving van de aanvraag om een getuig­schrift die hij op 30 mei 1973 had ingediend, een door zijn vader als volgt opgesteld document had overgelegd :

« Ik die onderteken, Pluimers Gerard, wonende te Grivegnée, rue du Prince » de Liège 82, bevestig dat mijn zoon Pluimers Michaël tewerkgesteld is geweest in »mijn algemeen bouwbedrijf. mede voor schrijnwerkerij en timmerwerk, als helper, »sedert 1954 tot op de dag waarop ik mijn beroepswerkzaamheden heb gestaakt. »dat is op 30 juni 1972, en dat hij dientengevolge het bedrijf alleen voortzet» ; dat de Kamer voor Ambachten en Neringen de aanvraag bij een op 29 juni 1973 aan verzoeker ter kennis gebrachte beslissing van 22 juni 1973 heeft afgewezen;

Overwegende dat de Vestigingsraad bij de bestreden beslissing van 11 sep­tember 1973, onder overweging dat « het in de uitspraak a quo ter motivering »aangevoerde blijft vaststaan», het beroep dat verzoeker op 10 juli 1973 heeft ingesteld, afwijst ; dat de Kamer voor Ambachten en Neringen haar beslissing had verantwoord onder overweging:

»Dat niet wordt betwist dat hij vele jaren helper is geweest van zijn vader » Gérard Pluimers ;

» Dat deze laatste als zelfstandige gevestigd was voor de uitoefening van » verschillende beroepen in de bouwsector ;

»Dat hij de in artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 » bedoelde documenten overlegt ;

» Dat derhalve geconstateerd wordt dat verzoeker via de praktijk de kennis » van bedrijfsbeheer heeft verkregen ;

» Dat hij wat de beroepskennis betreft geen enkel diploma overlegt ; » Dat krachtens artikel 5, par. 4, van het koninklijk besluit van 2 december

» 1960, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1972, dat de toegang tot » het beroep van aannemer-schrijnwerker-timmerman regelt, het verwerven van de » beroepskennis slechts kan worden aanvaard voor zover verzoeker onder de » voorgeschreven voorwaarden aan gereglementeerde werkzaamheden heeft deelge­» nomen;

» Dat uit die tekst blijkt dat verzoeker zou moeten bewijzen dat hij deel heeft » genomen aan werkzamheden van aannemer-schrijnwerker-timmerman, uitgeoefend »door zijn vader Gérard Pluimers ;

» Dat ter terechtzitting op grond van officiële stukken is geconstateerd dat » Gérard Pluimers niet in het bezit is van een hetzij door het gemeentebestuur, »hetzij door de Kamer voor Ambachten en Neringen afgegeven getuigschrift »voor het beroep van aannemer-schrijnwerker-timmerman;

» Dat Gérard Pluimers dat beroep derhalve niet op wettelijke wijze kon uit­» oefenen;

144

Page 56: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.868)

» Dat uit de ter terechtzitting ingewonnen gegevens blijkt dat hij dat beroep niet gewoonlijk uitoefende ;

» Dat uit die gegevens blijkt dat verzoeker voor het bewijs dat hij de be­» roepskennis via de praktijk heeft verworven, niet voldoet aan de vereisten van »het besluit betreffende de toegang tot het beroep van aannemer-schrijnwerker­» timmerman. aangezien hij niet heeft kunnen deelnemen aan de bewuste werkzaam­» heden, die immers niet werden uitgeoefend door zijn vader, wiens helper hij was;

» Dat hij om dezelfde redenen geen stage in het beroep van schrijnwerker­» timmerman heeft kunnen volbrengen » ;

Overwegende dat de tegenpartij de ontvankelijkheid van het beroep betwist omdat «de beslissing van de Vestigingsraad waarvan de nietigverklaring wordt »gevraagd, niet nader omschreven wordt en met name de datum waarop zij werd » gewezen niet wordt vermeld » ;

Overwegende dat verzoeker bij zijn verzoekschrift een afschrift van de door hem aangevallen beslissing heeft gevoegd ; dat de tegenpartij zich niet heeft kun­nen vergissen omtrent het onderwerp van het verzoekschrift ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker zijn grieven tegen de bestreden beslissing als volgt formuleert : « De Vestigingsraad . . . heeft geen andere beslissing kunnen » nemen dan de Kamer voor Ambachten en Neringen van Luik, aangezien mijn »vader, die onze omstreden werkzaamheid kon bewijzen, overleden was precies » de dag vóór de verschijning vóór de Vestigingsraad, maar daar zijn hoe dan ook » nog steeds de facturen en de cliënten om wat ik verklaar te bevestigen. Ik ben » het hoegenaamd niet eens met de considerans volgens welke mijn vader het » beroep van schrijnwerker-timmerman niet gewoonlijk uitoefende, terwijl de fac­» turen het tegendeel aantonen; wij fabriceren weliswaar niet maar wij deden de »hele plaatsing en de timmering van ons schrijnwerk bij de verbouwingen die wij »uitvoerden, een werk dat ik verder blijf doen in mijn huidige bedrijf; dat is » een reden waarom ik beweer dat de Kamer voor Ambachten en Neringen van » Luik haar onderzoek niet eerlijk heeft verricht en mij heeft misleid door mij mee »te delen dat mijn dossier geen moeilijkheden leek op te leveren. Het is ook juist » dat mijn vader niet in het bezit was van het activiteitsgetuigschrift dat ik thans » aanvraag, maar dat komt omdat hij gemeend heeft daarvan te zijn vrijgesteld daar » hij enkel de plaatsing deed, een vergissing die ik heb willen rechtzetten toen ik » de zaak overnam. Had men in de Kamer voor Ambachten en Neringen van Luik »dus het nodige gedaan toen ik mijn aanvraag indiende, dan had mijn toen nog in » leven zijnde vader het nodige kunnen doen om een door hem begane vergissing » recht te zetten ... » ;

Overwegende dat de tegenpartij, die vaststelt dat « verzoeker zich er toe »beperkt een nieuw onderzoek van zijn geval te vragen door de feitelijke gege­» vens waarop de bestreden beslissingen berusten opnieuw in het geding te bren­» gen», de ontvankelijkheid van het middel, dat zij «zuiver als een middel om­» trent de feiten » beschouwt, betwist ;

Overwegende dat verzoeker, die aanvoert dat « de Kamer voor Ambachten »en Neringen van Luik ... hem misleid heeft door hem mee te delen dat zijn dossier » geen moeilijkheden leek op te leveren », een brief van de secretaris van dat college overlegt die luidt :

« De wettelijke bepalingen verplichten de Kamer voor Ambachten en Nerin­» gen, u uit te nodigen om u bij het Bureau te melden voor het onderzoek van uw »verzoek om toegang tot het beroep.

» Het Bureau kan evenwel uitspraak doen buiten uw aanwezigheid. »Uw dossier lijkt geen moeilijkheden op te leveren. » Wij laten het derhalve aan u over te oordelen of u zich moet verplaatsen » ;

dat het beroep kan worden uitgelegd als zich te beroepen op de schending van de rechten van de verdediging ;

Overwegende evenwel dat het middel, in zover het is ontleend aan de schen­ding van de rechten van verdediging van verzoeker, doordat de Kamer voor Am­bachten en Neringen uitspraak heeft gedaan zonder hem te horen, niet ontvan-

145

Page 57: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

kelijk is ; dat de zogezegde onregelmatigheid immers, gesteld dat ze bewezen was, slechts de in eerste aanleg door de Kamer voor Ambachten en Neringen, niet de in beroep door de Vestigingsraad, waarvoor verzoeker werkelijk is verschenen. gewezen beslissing zou kunnen aantasten ;

Overwegende dat het middel ook kan worden uitgelegd als aan te voeren een dwaling omtrent de feiten in de redengeving, doordat de bestreden beslissing, toen zij de redengeving van de beslissing van de Kamer voor Ambachten en Neringen aannam, de weigering van het door verzoeker aangevraagde getuigschrift onder meer verantwoordde met de overweging dat Gérard Pluimers het beroep van aan­nemer-schrijnwerker-timmerman niet uitoefende ;

Overwegende dat artikel 2 van het evengenoemde koninklijk besluit van 2 de­cember 1960 in het eerste lid bepaalt :

«Het beroep van aannemer-schrijnwerker-timmerman bestaat erin, voor reke­» ning van derden, gewoonlijk en op zelfstandige wijze, de fabricage met het oog »op de plaatsing of uitsluitend de plaatsing te verrichten van alle voorwerpen of » produkten van hout noodzakelijkerwijze bestemd om door incorporatie, onroerend » van nature te worden, alsook de desbetreffende herstelling » ; dat, overeenkomstig artikel 18 van de wet van 24 december 1958 waarbij beroeps­uitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, verzoekers vader, van wie verzoeker zegt dat hij « de plaatsing » deed van de in evengenoemde bepaling bedoelde voorwerpen « in het bezit moest zijn van een attest », dat overeenkomstig het koninklijk besluit van 25 maart 1963 houdende uitvoering van de evenge­noemde wet van 24 december 1958 «door het gemeentebestuur afgeleverd werd»; dat vaststaat dat hij dat attest niet had aangevraagd ; dat hij derhalve het beroep van aannemer-schrijnwerker-timmerman niet regelmatig kon uitoefenen onder de regeling van de wet van 24 december 1958; dat verzoekers vader dat beroep even­min kon uitoefenen onder de regeling van de wet van 15 december 1970 op de uit­oefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen, omdat hij het wettelijk bewijs van de vereiste beroepsken­nis niet heeft kunnen leveren ; dat artikel 8, § 2, van die wet immers bepaalt : « De » uitoefening van een gereglementeerde werkzaamheid door een persoon die houder » moet zijn van het in artikel 5 vermelde getuigschrift . . . kan niet als bewijs van » de opgelegde kennis worden aanvaard, wanneer de aanvrager . . . strafbaar is » volgens de bepalingen van artikel 14 ... », dat wil zeggen als hij « zonder houder »te zijn van het bij artikel 5 bedoelde getuigschrift of zonder daarvan wettelijk te » zijn vrijgesteld . . . een beroepswerkzaamheid uitoefent die gereglementeerd is » ; dat het derhalve uitgesloten was dat verzoekers vader, die zich niet beroepen zou kunnen hebben op de werkzaamheid welke hij had uitgeoefend sedert 13 december 1960, dat is de dag waarop in werking is getreden het koninklijk besluit van 2 de­cember 1960 tot invoering van beroepsuitoefeningsvoorwaarden in het beroep van aannemer-schrijnwerker-timmerman, aangezien hij het bij artikel 5 voorgeschreven getuigschrift niet bezat en er niet van vrijgesteld was, het bewijs leverde van zijn beroepspraktijk gedurende «ten minste vijf jaar in de loop van de tien jaren »die (de) aanvraag om getuigschrift voorafgaan», als voorgeschreven bij artikel 5. § 4, van het koninklijk besluit van 2 december 1960, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1972; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr• 16.869 en 16.870 - ARRESTEN van 12 februari 1975 (Illd• Kamer)

146

De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

nr 16.869 - COOPERATIEVE VENNOOTSCHAP IN­DUSTRIAL INSURANCE

Page 58: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

'

( 16.869)

nr 16.870 -·- COOPERATIEVE VENNOOTSCHAP IDEAL­CALOR (Mr Cloetens) t/ Belgische Staat, verte­genwoordigd door de Minister van Middenstand

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver• klar~ - Voorafgaand beroep

II. BEROEPEN IN AMBACHT EN HANDEL - Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing van het bureau van de kamer voor ambachten en neringen, waarbij het attest vereist voor de uitoefening van een gereglementeerd beroep wordt geweigerd, is niet ontvankelijk, vermits de beslissing van de Vestigingsraad in de plaats van deze van het bureau van de kamer van ambachten en nerin­gen is gekomen* (nr. 16.870).

m. BEROEPEN IN AMBACHT EN HANDEL - Attest - Persoon die in het bezit moet zijn van het attest - Ondernemingshoofd

Een vennootschap kan niet op grond van de titels van haar orgaan (beheerder-zaakvoerder) het attest bekomen waaruit blijkt dat aan de opgelegde voorwaarden is voldaan, wanneer dit orgaan enkel houder is van een activiteitsattest afgeleverd op grond van artikel 18, § 1, van de wet van 24 december 1958** (nrs. 16.869 en 16.870).

(n' 16.869) Gezien het op 1 augustus 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de coöperatieve vennootschap « Industrial Insurance » de nietigverklaring vordert van de op 6 juni 1972 door de Vestigingsraad gewezen beslissing die hem het attest van verzekeringsmakelaar ontzegt ;

Overwegende dat verzoekster op 1 maart 1972 bij de Kamer van Ambachten en Neringen van de provincie Luik een aanvraag heeft ingediend tot het verkrijgen van het vereiste attest om het beroep van verzekeringsmakelaar uit te oefenen ; dat ver­zoekster zich beriep op het feit dat Yves Hoek, haar beheerder-zaakvoerder, belast met het dagelijks beheer van de onderneming, in het bezit was van een attest afgege· ven door de burgemeester van Wezel op 8 januari 1962 op grond van artikel 18, § 1, van de wet van 24 december 1958 waarbij beroepsuitoefeningsvoorwaarden kun­nen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen ; dat de Kamer van Ambachten en Neringen van Luik bij een op 21 april 1972 ter kennis gebrachte beslissing van 14 april 1972 de aanvraag heeft afgewezen onder overweging :

« Dat niet wordt betwist dat de heer Hoek belast is met het dagelijks beheer » van de onderneming en dat hij dit ambt als hoofdwerkzaamheid uitoefent ;

» Dat evenmin wordt betwist dat de heer Hoek zijn eigen zaken niet verder »behartigt in de nieuwe vennootschap en er evenmin inbreng heeft gedaan van zijn » verzekeringsportefeuille ;

» Dat verzoekster toegeeft dat haar beheerder-zaakvoerder zich niet op artikel » 42 van het besluit van 25 februari 1971 kan beroepen;

»Dat de vraag derhalve enkel is of een vennootschap een attest voor de uit· »oefening van een gereglementeerd beroep kan verkrijgen wanneer het orgaan be­» last met het dagelijks beheer enkel in het bezit is van een attest afgegeven op grond >van artikel 18, paragraaf 1. van de wet van 24 december 1958 en geen inbreng » van zijn onderneming heeft gedaan ;

• en •• Vergelijk: arrest De Vlieger, nr. 16.606, van 30 juli 1974.

147

Page 59: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.869)

» Dat verzoekster die vraag bevestigd beantwoordt onder een beroep op het »feit dat het koninklijk besluit van 14 november 1961 waarbij de uitoefening van » het beroep van verzekeringsmakelaar geregeld wordt, nog steeds in werking is ;

» Dat dit feit niet wordt betwist ; » Dat verzoekster derhalve beweert dat het orgaan dat belast is met het dage­

» lijks beheer van de verzoekende vennootschap de voorwaarden vervult om het »beroep van verzekeringsmakelaar uit te oefenen en dat zij derhalve overeenkomstig »artikel 5 van de wet van 15 december 1970 het aangevraagde attest zou kunnen »verkrijgen;

» Dat ;verzoekster twee categroriën personen, bedoeld in het besluit van 14 »november 1961, met elkaar verwart;

» Dat dit besluit immers eensdeels betrekking heeft op personen die voldoen aan »de eisen inzake algemene, handels-, beroeps- en stagekennis voorgeschreven bij de » artikelen 4, 5 en 6 van dit besluit ; dat het bovendien doelt op een tweede categorie » welke de personen omvat die niet aan de hierboven gestelde voorwaarden onder­» worpen zijn en die, bij overgangs- en afwijkingsmaatregel, hun werkzaamheden » mogen voortzetten ;

» Dat opgemerkt moge worden dat de door de gemeentebesturen op grond van »artikel 18 van de wet van 24 december 1958 afgegeven attesten een persoonlijk » karakter hebben ;

» Zij strekken enkel ter vrijwaring van de verkregen rechten van degenen die » gevestigd waren toen de vestigingsregeling in werking trad ;

» In beginsel kan die machtiging derhalve niet door anderen of ten behoeve van » derden worden gebruikt ;

»Dat artikel 5 van de wet van 15 december 1970 duidelijk bepaalt dat de met »het dagelijks beheer van een vennootschap belaste organen « in het bezit moeten zijn »van een getuigschrift waaruit blijkt dat aan de gestelde eisen is voldaan» ;

»Dat de gebruikte termen erop wijzen dat de zaakvoerder van een vennootschap » moet behoren tot de eerste categorie van personen welke zij zoëven hebben ge­» noemd, met name tot degenen die bewijzen dat zij aan de gestelde eisen voldoen; »De in de tweede categorie (artikel 7) bedoelde personen voldoen niet aan die eisen. » Zij zijn er .niet aan onderworpen of beter, ze zijn ervan vrijgesteld ;

»Dat de wetgever, als hij had willen aannemen dat een vennootschap een attest »kon verkrijgen door haar beheer op te dragen aan iemand die zich in die toestand » bevindt, niet alleen bepaald zou hebben dat de zaakvoerder in het bezit moet zijn » van een dokument blijkens hetwelk hij aan de gestelde eisen voldoet, maar eraan » zou hebben toegevoegd : of dat zij er niet aan onderworpen is ;

» Dat dit niet in de wet staat ; » Dat bovendien, als het voldoende was dat een vennootschap haar dagelijks

»beheer opdraagt aan een persoon die in het bezit is van een onder een overgangs­» regeling afgegeven attest, het bestaan van artikel 42 in het koninklijk besluit van » 25 februari 1971 niet te verklaren zou zijn;

»Artikel 41 zegt immers duidelijk welke personen hun verkregen rechten ge­» vrijwaard zien. Hieronder komen voor degenen die in het bezit zijn van een onder »een overgangsregeling afgegeven attest ;

»Dat het nochtans duidelijk is dat die verkregen rechten een persoonlijk karak­» ter hebben. Zij zijn verkregen voor degenen die .ze bezitten en niet voor een »derde;

»Dat op dit beginsel slechts één afwijking bestaat : het in artikel 42 bedoelde »geval;

» Dat de verzoekende vennootschap zelf geen enkel verkregen recht bezit ; »Dat zij, anders dan in de op de terechtzitting uiteengezette argumentatie, om

» een attest voor de uitoefening van het beroep van verzekeringsmakelaar te ver­» krijgen, moet voldoen aan de eisen van artikel 5 van de wet van 15 december » 1970;

»Dat de heer Hoek die met het dagelijks beheer is belast, niet in het bezit is »van een attest waaruit blijkt dat hij aan de gestelde eisen voldoet ;

148

Page 60: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.869)

»Dat hij immers slechts in het bezit is van een attest blijkens hetwelk hij niet » aan die eisen onderworpen is om zelf de activiteiten van verzekeringsmakelaar uit » te oefenen ;

» Dat de verzoekende vennootschap derhalve de wettelijke eisen niet vervult » om zich het aangevraagde attest afgegeven te zien » ;

Overwegende dat de Vestigingsraad verzoeksters beroep niet gegrond heeft verklaard bij de bestreden beslissing van 6 juni 1972 waarin wordt overwogen :

» Dat de heer Hoek, beheerder-zaakvoerder, belast met het dagelijks beheer »van de verzoekende vennootschap, het bewijs niet levert van de kennis die krachtens »de wet van 15 december 1970 voorgeschreven is bij artikel 5 van het koninklijk »besluit van 14 november 1961 ;

»Dat de bij artikel 19 van de wet van 15 december 1970 en bij artikel 7 van »het koninklijk besluit van 14 november 1961 aangenomen overgangsregeling be­» stemd is om de voortzetting van de persoonlijke werkzaamheden van de « titularis » van de verkregen rechten » te waarborgen en dat zij niet kan worden ingeroepen » ten gunste van een derde zelfs wanneer deze zijn beheer opdraagt aan de persoon » die de bedoelde verkregen rechten bezit ;

»Dat die verkregen rechten, zoals ze zijn omschreven in de artikelen 18 en 19 »van de wet van 15 december 1970 en zoals ze zijn toegelicht tjidens de parlementaire »voorbereiding en met name tijdens de behandeling in de Kamer van Volksvertegen,­» woordigers van ditzelfde artikel 18, niet stoelen op de bekwaamheid maar gewoon » een gevestigde toestand erkennen, dat niets derhalve wettigt dat de belanghebbenden »borg staan voor een niet noodzakelijk be.wezen ondervinding voor een vennoot­» schap die zelf niet van de vereiste kennis kan doen blijken;

» Dat de heer Hoek 1niet verkeert in de toestand bedoeld in artikel 42 van het »koninklijk besluit van 25 februari 1971 ;

»Dat de in de beslissing waartegen beroep aangehaalde motieven bewezen zijn » gebleven » ;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat artikel 5 van de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote han­dels- en ambachtsondernemingen zo moet worden uitgelegd, dat een vennootschap het recht heeft het attest van beroepswerkzaamheid te verkrijgen niet alleen wanneer haar orgaan voldoet aan de eisen inzake beroepskennis en kennis van bedrijfsbeheer voorgeschreven om het att~t zelf te verkrijgen, maar ook wanneer dit orgaan aan die eisen niet hoeft te voldoen omdat het in het bezit is van het krachtens artikel 18 van de wet van 24 december 1958 afgegeven attest dat geldig blijft krachtens artikel 41, § 8. van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 ; dat zij doet gelden dat « De vestigingseisen voor een verzekeringsmakelaar thans worden geregeld bij het :.>koninklijk besluit van 14 december 1961 » en dat «het bewijs dat aan die (door »het besluit) voorgeschreven voorwaarden is voldaan, moet worden geleverd met » de middelen welke het vaststelt» ; dat artikel 7 van evengenoemd koninklijk besluit van 14 november 1961 «verwijst naar artikel 18, § 1. van de wet van 24 december » 1958, welke artikel bepaalt ... «de natuurlijke en rechtspersonen die op het ogen­» blik der bekendmaking van het verzoekschrift bedoeld beroep reeds zouden uit­» oefenen, zijn aan de door het beroepsuitoefeningsbesluit bepaalde voorwaarden niet »onderworpen », en in zijn paragraaf 3 bepaalt dat die personen in het bezit moeten » zijn van een attest ... dat door het gemeentebestuur afgeleverd werd» ; dat zij hier­uit afleidt dat « haar beheerder-zaakvoerder, als houder van een op grond van arti­» kei 18, § 1, van de wet van 24 december 1958 afgegeven attest niet onderworpen » is aan de voorwaarden tot uitoefening van een gereglementeerd beroep, welke voor­» waarden ter zake bedoeld worden in artikel 5 van het koninklijk besluit van 14 »november 1961 en waaraan moet zijn voldaan door sommige personen bedoeld in »artikel 5 van de wet van 15 december 1970 »; dat verzoekster voorts zegt dat «het »duidelijk is dat een persoon aan wie zo'n vrijstelling is verleend, deze behoudt zelfs »wanneer hij een ambt van zaakvoeder van een vennootschap uitoefent aangezien »die vennootschap het vereiste attest enkel verkrijgt als haar dagelijks behee:rder » aan de eisen van de wet voldoet » ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing ook verwijt, geoordeeld te hebben dat het feit dat een persoon «niet onderworpen is aan de voorwaarden

149

Page 61: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.869)

» inzake reglementering, niet impliceert dat hij bekwaam is maar gewoon een ge­» vestigde toestand erkent, terwijl de artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december » 1970, die nog geen toepassing vinden, bepalen: »Artikel 6.

» Moeten worden geacht het bewijs van de kennis van het bedrijfsbeheer te » leveren . . . b) zij die, als hoofdberoep, en onder de door de Koning vastgestelde » voorwaarden, als ondernemingshoofd een handels- of ambachtswerkzaamheid heb­» ben uitgeoefend. of zonder door een dienstcontract te zijn gebonden, het dagelijks » beheer van een onderneming of een inrichting waar een van deze werkzaamheden >,' werd uitgeoefend, op zich hebben genomen gedurende minstens drie jaar in de loop »van de tien jaren die de aanvraag van het getuigschrift voorafgaan ; »Artikel 7.

» Moeten worden geacht het bewijs van de beroepskennis te leveren : . . . b) »zij die de door het reglementeringsbesluit omschreven werkzaamheid als onderne­» mingshoofd hebben uitgeoefend of aan de uitoefening van deze werkzaamheid heb­» ben deelgenomen gedurende de tijd en onder de voorwaarden, door de Koning vast­» gesteld»; dat zij hieruit concludeert « dat het verkeerd is aan te nemen, zoals de parlementaire »voorbereiding het doet, dat verkregen rechten niet op het idee « bekwaamheid » »stoelen»;

Overwegende dat artikel 5 van evengenoemde wet van 15 december 1970 bepaalt:

« § 1. Tenzij deze wet er anders over beschikt, mag een ondernemingshoofd » slechts een beroepswerkzaamheid uitoefenen, die overeenkomstig de voorgaande » artikelen of door de besluiten tot uitvoering van de wet van 24 december 1958 »is gereglementeerd, indien hij in het bezit is van een getuigschrift waaruit blijkt » dat aan de gestelde eisen is voldaan.

» Indien de onderneming een rechtspersoon is, moet het getuigschrift worden » afgegeven op haar naam ...

» § 2. Aan de eisen moet worden voldaan door het ondernemingshoofd, door » de zaakvoerder of het orgaan van de vennootschap . . . » ;

Overwegende dat artikel 2 van de evengenoemde wet van 15 december 1970 bepaalt : « Deze eisen hebben betrekking op de kennis van het bedrijfsbeheer en op » de beroepskennis » ; dat die eisen wat het beroep van verzekeringsmakelaar betreft, zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 14 november 1961 ;

Overwegende dat het attest waarvan Yves Hoek houder is, hem is afgegeven overeenkomstig artikel 18 van de wet van 24 december 1958 dat een. overgangsrege­ling voorschreef voor hen die het .beroep reeds uitoefenden op het tijdstip van de bekendmaking van het door een beroepsverbond aan de Kon,ing gerichte verzoek· schrift tot vaststelling van vestigingseisen, welk artikel bepaalde :

« § 1. De natuurlijke of rechtspersonen, die op het ogenblik der bekendmaking »van het verzoekschrift bedoeld beroep reeds zouden uitoefenen, zijn aan de door het » beroepsuitoefeningsbesluit bepaalde voorwaarden niet onderworpen.

» ... » § 3. De in de vorige paragrafen bedoelde personen moeten evenwel in het

»bezit zijn van een attest, dat overeenkomstig de door de inzake de middenstand be­» voegde Minister verstrekte onderrichtingen door het gemeentebestuur afgeleverd »werd ... »: dat artikel 8 van het koninklijk besluit van 25 maart 1963 tot uitvoering van even­genoemde wet van 24 december 1958 bepaalt :

«De aanvraag ter verkrijging van het arrest moet de volledige identiteit van » de begunstigde vermelden evenals, in voorkomend geval. deze van de personen die » in zijn naam de aanvraag indient.

»Dienen daar te worden bijgevoegd : »door de personen bedoeld in artikel 18, § 1. van de wet, alle gegevens die

» de werkelijke uitoefening van het beroep aantonen op de datum der bekendmaking »van het verzoekschrift in het Belgisch Staatsblad ;

» ... »;

150

Page 62: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.870)

dat dit attest dat onder persoonlijke titel wordt afgegeven aan degene die gevestigd was bij de inwerkingtreding van een vestigingsregeling, geen andere strekking heeft dan de houder in staat te stellen zijn werkzaamheid te blijven uitoefenen zonder dat hij hoeft te bewijzen dat hij de vestigingsvoorwaarden vervult ; dat het derhalve, wat het doel betref, verschilt van het attest dat verzoekster moet verkrijgen en dat - zoals blijkt uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 2 en 5 van even­genoemde wet van 15 december 1970 - moet constateren dat haar zaakvoerder vol­doet aan de voorwaarden inzake de kennis van het bedrijfsbeheer en de beroepskennis vereist door het koninklijk besluit tot regeling van het beroep ; dat als het de wetgever er om te doen was geweest beide soorten attesten eenzelfde draagwijdte te geven en een vennootschap te machtigen om een gereglementeerde werkzaamheid uit te oefe­nen wanneer zij haar dagelijks beheer zou hebben opgedragen aan een persoon die het ene dan wel het andere attest bezit, hij er zich niet toe zou beperkt hebben, zoals hij het heeft gedaan, te eisen dat de persoon, die de vennootschap tot haar zaakvoerder uitkiest de voorgeschreven voorwaarden vervult, maar ook gesteld zou hebben dat het voldoende zou zijn geweest dat die persoon niet aan die voorwaarden onderworpen was ;

Overwegende bovendien dat als het voor een vennootschap had kunnen vol­staan haar dagelijks beheer op te dragen aan iemand die in het bezit is van een onder de overgangsregeling afgegeven attest, het onverklaarbaar zou zijn waarom in het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van evengenoemde wet van 15 december 1970 een artikel 42 staat, waarbij de moge­lijkheid voor een natuurlijke persoon die in het bezit is van een met toepassing van artikel 18, § 1. van de wet van 24 december 1958 afgegeven attest, om zijn werk, zaamheden voort te zetten, binnen het raam van een vennootschap waarvan hij het dagelijks beheer verzekert - beperkt wordt tot de hypothese - dat hij «inbreng »van zijn onderneming in die vennootschap heeft gedaan», waarvan vaststaat dat het hier niet het geval is geweest ;

Overwegende tenslotte dat het argument dat verzoekster beweert af te leiden uit de artikelen 6b en 7b van de wet van 15 december 1970, welke bepalingen overi­gens niet in werking waren, getreden, niet dienstig is ; dat het immers vaststaat, dat als die bepalingen een vermoeden van bekwaamheid vaststellen, dit niet het geval is voor artikel 18, § 1. van de wet van 24 december 1958 overeenkomstig hetwelk Yves Hoek slechts een werkzaamheidsattest heeft kunnen verkrijgen ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

* * *

(nr 16.870) Gezien het op 25 november 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de coöperatieve vennootschap « Idéal-Calor « de nietigverklaring vordert van de be­slissing van 30 maart 1971 van het bureau van de Kamer voor ambachten en neringen van Brabant en van de beslissing van 27 september 1971 van de Vestigingsraad, waarbij hem het « activiteitsattest » van installateur centrale verwarming wordt ont­zegd;

Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het gericht is tegen de beslissing van het bureau van de Kamer voor ambachten en neringen van Brabant, waarvoor na het beroep van verzoekster de beslissing van de Ves­tigingsraad in de plaats is gekomen ;

Overwegende dat de coöperatieve vennootschap « Idéal-Calor », opgericht bij akte van 14 november 1970, volgens artikel 3 van haar statuten onder meer tot maatschappelijk doel heeft « de plaatsing, het onderhoud, de studie van alle » verrichtingen met betrekking tot de centrale verwarming » alsook alle « lood­» gieterswerk » ; dat de beheerder-zaakvoerder van de verzoekende vennootschap. Jeröme Vandenbemden, houder is van een activiteitsattest van installateur cen­trale verwarming, hem door de burgemeester van Overijse verstrekt op grond van artikel 18 van de wet van 24 december 1958 waarbij de beroepsuitoefe-

151

Page 63: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.870)

ningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de ambachts-, de kleine en mid­delgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen;

Overwegende dat verzoekster op 18 maart 1971 bij het bureau van de Kamer voor ambachten en neringen van Brabant het attest krachtens hetwelk zij de werkzaamheid van installateur centrale verwarming mocht uitoefenen, heeft aangevraagd ; dat zij haar aanvraag heeft gestaafd met : 1°) het activiteitsattest waarvan haar beheerder-zaakvoerder Jerome Vanden• bemden houder is en 2°) de stichtingsakte van 14 november 1970; dat het bu­reau van de Provinciale Kamer voor ambachten en neringen van Brabant ge­weigerd heeft de aangevraagde vergunning te geven; dat de Vestigingsraad ver­zoeksters beroep niet gegrond heeft verklaard bij de bestreden beslissing van 27 september 1971, welke overweegt :

«Dat de wet van 15 december 1970 op de uitoefening van beroepswerk­» zaamheden in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen in »werking is getreden de dag zelf waarop zij is bekendgemaakt in het Belgisch » Staatsblad, te weten op 20 maart 1971 ;

» Dat het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de » uitvoeringsmaatregelen van die wet, hetwelk dezelfde dag in werking is getre­» den, in artikel 45, par. 1, bepaalt dat zijn bepalingen toepassing zullen vinden » op de aanvragen om getuigschrift . . . ingediend bij toepassing van artikel 11 » van de wet van 24 december 1958 waarvoor . . . nog geen definitieve beslissing » werd genomen ;

»Dat de aanvraag om getuigschrift door de coöperatieve vennootschap » « ldéal-Calor » op 18 maart 1971 is ingediend en op 30 maart 1971 door de Ka­» mer voor ambachten en neringen van Brabant is onderzocht ; dat het bureau »van die Kamer derhalve terecht de nieuwe wet van 15 december 1970 heeft » toegepast ;

» Dat artikel 5 van die wet bepaalt dat de beroepsuitoefeningsvoorwaar­» den door de zaakvoerder of door het orgaan van de vennootschap vervuld » moeten worden ;

»Dat Jerome Vandenbemden, zaakvoerder van de vennootschap, niet be­» wijst dat hij voldoet aan de bij het koninklijk besluit van 22 februari 1961 ge­» stelde eisen inzake kennis en praktische leertijd; dat hij immers slechts een »krachtens artikel 18, par. 1, van de wet van 24 december 1958 afgegeven ge­» tuigschrift bezit ;

»Dat Jerome Vandenbemden, aangezien hij reeds het beroep van installa­» teur centrale verwarming uitoefende op het tijdstip waarop het tot reglemen­» tering van die werkzaamheid strekkende verzoekschrift werd bekendgemaakt, » persoonlijk niet aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 22 februari » 1961 was onderworpen;

»Dat de door J. Vandenbemden persoonlijk verkregen rechten niet mogen » worden verward met de rechten waarop de appellerende vennootschap ten » onrechte aanspraak maakt ; dat het om twee verschillende juridische personen »gaat; dat de appellerende vennootschap, opgericht op 14 november 1970, over » geen enkel verkregen recht beschikt en, om de zoëven genoemde redenen, aan » de wet van 15 december 1970 is onderworpen ;

» Dat het beginsel van de vrijheid van de handel niet belet dat deze gere­» glementeerd wordt; dat bovendien artikel 7 van het decreet van 2-17 maart » 1791 de toepassing van de wet niet in de weg zou kunnen staan»;

Overwegende dat verzoekster in een eerste middel geschonden noemt de artikelen « 5 en 18, § 1 en § 2, van de wet van 15 december 1970, de artikelen »41. § 8, 44, lid 2, 45, § 3, van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot » vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van de wet van 15 december 1970 » op de uitoefening van beroepswerkzaamheden in de kleine en middelgrote » handels- en ambachtsondernemingen ... » ;

Overwegende dat uit de wijze waarop verzoekster dat middel ontwikkelt blijkt dat zij essentieel betoogt dat artikel 5 van de wet van 15 december 1970 zo moet worden uitgelegd, dat een vennootschap het recht heeft het activiteits­attest te verkrijgen, niet alleen wanneer haar orgaan voldoet aan de eisen be-

152

Page 64: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.870)

treffende beroepskennis en kennis van het bedrijfsbeheer, voorgeschreven opdat het zelf het attest kan verkrijgen, maar ook wanneer dat orgaan, zoals met haar beheerder-zaakvoerder het geval is, houder is van het activiteitsattest, afgege­ven krachtens artikel 18 van de wet van 24 december 1958, welk attest zij geldig gebleven noemt; dat zij voorts zegt dat de vennootschap « ldéal-Calor » « ge­» rechtigd is om op haar naam, maar op grond van het verkregen recht van » haar orgaan, hetwelk geacht wordt rechtstreeks voor de rechtspersoon op te » treden, het activiteitsattest van installateur centrale verwarming te verkrijgen » ; dat zij uiteenzet dat het « absurd is eensdeels te beslissen dat het statutaire or­» gaan van verzoekster beschikt over een verkregen recht om het beroep van »installateur centrale verwarming uit te oefenen, en anderzijds aan te nemen »dat de rechtspersoon, als zodanig, een blote juridische schepping, die voor » haar vertegenwoordiging tegenover derden de rechtstreekse tussenkomst van dat »orgaan behoeft, niet over dat verkregen recht kan beschikken als het om het »verkrijgen van het omstreden attest gaat, terwijl de wet van 15 december 1970 » in artikel 5, § 2, bepaalt dat enkel door het orgaan aan de eisen moet wor­» den voldaan » ; dat zij in haar laatste memorie voorts zegt : « het orgaan valt » noodzakelijk en rechtstreeks samen met de vennootschap » en : « in het onder­» havige geval identificeert Jeröme Vandenbemden, houder van een activiteits­» attest op grond van artikel 18 van de wet van 24 december 1958, zich met de » coöperatieve vennootschap « ldéal-Calor » ten aanzien van derden » ; dat zij daaruit concludeert dat, «aangezien Jeröme Vandenbemden een verkregen recht » op de uitoefening van het beroep heeft, de toepassing zonder meer van » artikel 5, § 2 en § 3, onafwendbaar tot de conclusie leidt dat de coöperatieve » vennootschap Idéal-Calor zelf voldoet aan de eisen inzake uitoefening van het »beroep; dat zij in haar laatste memorie ook nog stelt dat « Jeröme Vanden­» hemden aan de vennootschap niet zijn onderneming maar wel zijn verkregen » recht om de bedoelde werkzaamheid te mogen uitoefenen heeft ingebracht door »het enkele feit van de inbreng van een geldsom en vervolgens door zijn aan­» wijziging als beheerder-zaakvoerder van de verzoekende partij ... » ;

Overwegende dat artikel 5 van de genoemde wet van 15 december 1970 bepaalt:

« § 1. Tenzij deze wet er anders over beschikt, mag een ondernemings­» hoofd slechts een beroepswerkzaamheid uitoefenen, die overeenkomstig de voor­» gaande artikelen of door de besluiten tot uitvoering van de wet van 24 decem­» ber 1958 is gereglementeerd, indien hij in het bezit is van een getuigschrift »waaruit blijkt dat aan de gestelde eisen is voldaan. Indien de onderneming e<:n » rechtspersoon is, moet het getuigschrift worden afgegeven op haar naam ...

» § 2. Aan de eisen moet worden voldaan door het ondernemingshoofd, »door de zaakvoerder of het orgaan van de vennootschap ". »;

Overwegende dat artikel 2 van de wet van 15 december 1970 bepaalt : «deze eisen hebben betrekking op de kennis van het bedrijfsbeheer en op de » beroepskennis » ; dat die eisen wat het beroep van installateur centrale verwar­ming betreft, zijn ingevoerd bij het koninklijk besluit van 22 februari 1961. ge­wijzigd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1961 ;

Overwegende dat het attest waarvan Jeröme Vandenbemden houder is, hem is afgegeven overeenkomstig artikel 18 van de wet van 24 december 1958, dat een overgangsregeling voorschreef voor hen die het beroep reeds uitoefen­den op het tijdstip van de bekendmaking van het door een beroepsverbond aan de Koning gerichte verzoekschrift tot vaststelling van vestigingseisen, welk artikel bepaalde :

« § 1. De natuurlijke of rechtspersonen, die op het ogenblik der bekend­» making van het verzoekschrift bedoeld beroep reeds zouden uitoefenen, zijn » aan de door het beroepsuitoefeningsbesluit bepaalde voorwaarden niet onder­» worpen.

» ". » § 3. De in de vorige paragrafen bedoelde personen moeten evenwel in

» het bezit zijn van een attest, dat overeenkomstig de door de inzake de mid-

153

Page 65: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.870)

» denstand bevoegde Minister verstrekte onderrichtingen door het gemeentebe­» stuur afgeleverd werd ... » ; dat artikel 8 van het koninklijk besluit van 25 maart 1963 tot uitvoering van evengenoemde wet van 24 december 1958 bepaalt :

« De aanvraag ter verkrijging van het attest moet de volledige identiteit » van de begunstigde vermelden evenals, in voorkomend geval. deze van de per­» soon die in zijn naam de aanvraag indient.

»Dienen daar te worden bijgevoegd: »door de personen bedoeld in artikel 18, § 1. van de wet, alle gegevens die

» de werkelijke uitoefening van het beroep aantonen op de datum der bekend­» making van het verzoekschrift in het Belgisch Staatsblad ;

» ... »; dat dit attest. dat onder persoonlijke titel wordt afgegeven aan degene die ge­vestigd was bij de inwerkingtreding van een vestigingsregeling, voor zijn beroep geen andere strekking heeft dan de houder in staat te stellen zijn werkzaamheid te blijven uitoefenen zonder dat hij hoeft te bewijzen dat hij de vestigingsvoor­waarden vervult ; dat het derhalve, wat het doel betreft, verschilt van het attest dat verzoekster moet verkrijgen ; dat uit de gecombineerde bepalingen van de artikelen 2 en 5 van evengenoemde wet van 15 december 1970 blijkt dat dit attest moet constateren dat haar zaakvoerder voldoet aan « voorwaarden inzake »de kennis van het bedrijfsbeheer en de beroepskennis», gesteld door het ko­ninklijk besluit tot regeling van het beroep ; dat de wetgever, als het er hem om te doen was geweest beide soorten attesten eenzelfde draagwijdte te geven en een vennootschap te machtigen om een gereglementeerde werkzaamheid uit te oefenen als zij maar haar dagelijks beheer heeft opgedragen aan een persoon die het ene dan wel het andere attest bezit, er zich niet toe beperkt zou hebben. zoals hij heeft gedaan, te eisen dat de persoon die de vennootschap tot haar zaakvoerder uitkiest, de voorgeschreven voorwaarden vervult, maar ook gesteld zou hebben dat het voldoende zou zijn geweest dat die persoon niet aan die voorwaarden onderworpen was ;

Overwegende bovendien dat. als het voor een vennootschap had kunnen volstaan haar dagelijks beheer op te dragen aan iemand die in het bezit is van een onder de overgangsregeling afgegeven attest, het onverklaarbaar zou zijn waarom in het koninklijk besluit van 25 februari 1971 tot vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen van evengenoemde wet van 15 december 1970 een artikel 42 staat, waarbij de mogelijkheid voor een natuurlijke persoon die in het bezit is van een met toepassing van artikel 18, § 1, van de wet van 24 december 1958 afgegeven attest, om zijn werkzaamheden voort te zetten binnen het raam van een vennootschap waarvan hij het dagelijks beheer verzekert, uitdrukkelijk be­perkt wordt tot de hypothese dat hij « inbreng van zijn onderneming in die » vennootschap heeft gedaan », waarvan vaststaat dat het hier niet het geval is geweest;

Overwegende derhalve dat de Vestigingsraad, toen hij besliste dat Jerome Vandenbemden, die «slechts een krachtens artikel 18, par. 1. van de wet van » 24 december 1958 afgegeven getuigschrift bezit». «niet bewijst dat hij voldoet »aan de bij het koninklijk besluit van 22 februari 1961 gestelde eisen inzake » kennis en praktische leertijd ». en toen het om die redenen weigerde de door verzoekster aangevraagde vergunning te geven, artikel 5 van de wet van 15 de­cember 1970 juist heeft toegepast ;

Overwegende dat het middel. in zover het de bestreden beslissing verwijt toe­passing te hebben gegeven aan artikel 18, § 1 en § 2, van de wet van 15 de­cember 1970, hetwelk « van ieder getuigschrift vrijstelt de personen die op het » ogenblik van de bekendmaking van een reglementeringsbesluit ... » reeds het gereglementeerde beroep uitoefenden, niet dienstig is, aangezien de bestreden beslissing die bepaling niet toepast en verzoekster bovendien niet betoogt dat zij aan de door die bepaling gestelde eisen voldeed ;

Overwegende tenslotte wat betreft de andere in het middel bedoelde be­palingen,

154

Page 66: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

dat het middel, in zover het de bestreden beslissing verwijt artikel 41, § 8, van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 te hebben geschonden, feitelijke grondslag mist ; dat de Vestigingsraad immers niet verklaard heeft dat het over­eenkomstig artikel 18 van de wet van 24 december 1958 aan Jeröme Vanden­bemden afgegeven attest als zodanig opgehouden had geldig te zijn ; dat het middel. in zover het de bestreden beslissing verwijt geschonden te heb­ben artikel 44, tweede lid. van het koninklijk besluit van 25 februari 1971. het­welk bepaalt : « De getuigschriften die tot op heden werden opgemaakt en uit­» gereikt overeenkomstig de bepalingen van (de koninklijke besluiten ter uit­» voering van artikel 41, § 4, van de wet van 24 december 1958) blijven ... »geldig», niet dienstig is, aangezien vaststaat dat het attest van Jeröme Van­denbemden niet op grond van artikel 4, § 4, van evengenoemde wet van 24 de­cember 1958 werd opgemaakt ;

dat het middel. in zover het de bestreden beslissing verwijt te hebben geschon­den artikel 45, § 1. 3°, van het koninklijk besluit van 25 februari 1971 hetwelk bepaalt : « Worden afgehandeld overeenkomstig de bepalingen van (het besluit »van 25 februari 1971) ". 3° de aanvragen om attest ingediend bij toepassing »van artikel 18 van de wet van 24 december 1958 en waarvoor op de datum »van de bekendmaking van de wet van 15 december 1970 nog geen beslissing » werd genomen ten gronde of nopens hun ontvankelijkheid », niet dienstig is, aangezien de door verzoekster vóór de inwerkingtreding van de wet van 15 de­cember 1970 gedane aanvraag om attest niet op grond van artikel 18 van de wet van 24 december 1958 is ingediend ;

Overwegende dat het eerste middel in geen van zijn onderdelen gegrond is ; Overwegende dat verzoekster een tweede middel ontleent aan de schen­

ding van artikel 7 van het decreet van 2-17 maart 1791 «doordat de bestreden » beslissingen, daar ze beperkende eisen stellen waarin de tekst van artikel 5 van »de wet van 15 december 1970 niet voorziet, op ongeoorloofde wijze afbreuk » doen aan het beginsel van de vrijheid van handel en zodoende verzoekster een » rechtstreeks nadeel berokkenen » ;

Overwegende dat dit middel. aldus gesteld, en implicerend dat de beslis­sing van 27 september 1971 artikel 5 van de wet van 15 december 1970 verkeerd heeft uitgelegd en het derhalve heeft geschonden, opgaat in het eerste middel. dat ontleend was aan de schending van die bepaling ; dat het derhalve moet worden verworpen om de redenen die tot de afwijking van het eerste middel hebben geleid,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 16.871 - ARREST van 12 februari 1975 (Vde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Tapie en Vander Stichele, verslaggever. staatsraden, en Vlicbergh, eerste auditeur.

VAN HOBCKE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg - Tussenkomende partij : Cauwenbergh

RECHTSPLEGING - 1" Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Geen grond tot uitspraak ; - 3° Kosten

Het beroep heeft geen onderwerp meer wanneer de bestreden akte in de loop van het geding door de Raad van State wordt vernietigd. Er is geen grond tot uitspraak. De kasten worden ten laste van de tegen­partij gelegd.

155

Page 67: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 januari 1973 door Karel Van Hoecke, bestuurssecretaris bij het Ministerie van Sociale Voorzorg;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 16 juli 1973; Gelet op het bevel van 7 augustus 1973 waarbij aan Maria Cauwenbergh is

toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de koninklijke be­sluiten van 10 november 1972 waarbij M. Cauwenbergh, J. Denaeyer, A. Laurent en G. Cobut benoemd werden tot de graad van adjunct-adviseur; dat deze besluiten in het Belgisch Staatsblad van 7 december 1972 werden bekendgemaakt;

Overwegende dat de thans bestreden benoemingen reeds door de Raad van State zijn vernietigd bij arresten van 12 juni* en 20 december 1974 **; dat derhalve het onderhavig beroep geen voorwerp meer heeft,

(Geen grond tot uitspraak - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nrs 16.872 en 16.873 - ARRESTEN van 13 februari 1975 (Vide Kamer)

De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver­slaggever, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

n" 16.872 - BUDO (Mr• Leurquin en Putzeys) t/ Gemeente Couthuin (Mr Collignon) en Bestendige deputatie van de provincieraad van Luik - Tussenkomende partij : Société coopérative Intercommunale de Voirie

nr 16.873 - BUDO (Mr• Leurquin en Putzeys) t/ Gemeente Ampsin ( Mr Collignon) en Bestendige deputatie van de provincieraad van Luik - Tussenkomende partij : Société coopérative Intercommunale de Voirie

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Geldigheid - Be-voegdheid - Algemeen

Il. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbestedin,g - Gelijkheid tussen de inschrijvers

III. BELASTINGEN EN TAKSEN - Rijksbelastingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Belastingplicht

De verenigingen van gemeenten zijn geen openbare instellingen in de zin van artikel 6, eerste lid, van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde. Waar die verenigingen onbetwistbaar B.T. W.-plich­tig zijn in de gevallen waarin ook de gemeenten dat zijn, d.w.z. voor levering van goederen en verlening van diensten als opgesomd in artikel 1, l°, van het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970, zijn zij het evenzeer wanneer de leveringen of dienstverstrekkingen waartoe zij zich jegens een van de bij hen aangesloten gemeenten verbinden het gevolg zijn van een openbare aanbesteding die door deze gemeente voor

156

• Vandervorst, nr. 16.467. • • Leroux, nr. 16.793.

Page 68: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.872)

de uitvoering van niet in artikel 1, 1 ", van het koninklijk besluit nr. 26 bedoelde werken als techniek is gekozen. Die B.T. W.-plicht volgt uit de wet zelf. Het staat de Minister van Financiën niet de strekking ervan, onder meer in de tijd, te beperken.

Waar de gemeente voor het bepalen van het bedrag van de inschrij­ving van de Société coopérative Intercommunale de voirie geen rekening hield met het berekenbaar gegeven dat overeenstemde met een ver­plichting die uit kracht van de wet zelf op haar rustte, heeft zij die aan­bieding niet geldig met die van de andere inschrijvers vergeleken.*

IV. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring V. RECHTSPLEGING - Kosten Wanneer de bestendige deputatie een aanbesteding van een ge­

meente goedkeurt, treedt zij op als overheid door de wet belast met een opdracht van algemeen belang. In geval van vernietiging van haar be­slissing worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.

(n' 16.872) Gezien het op 31 augustus 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Budo de nietigverklaring vordert van «de beslissing van 29 mei 1972 waarbij » de gemeente Couthuin de werken voor de buitengewone herstelling van de grote » verkeersweg nr. 2 gunt aan de « société coopérative intercommunale de voirie » en » van de goedkeuring daarvan door de bestendige deputatie van de provincieraad van »Luik op 21 juni 1973 »;

Gezien het op 25 oktober 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de « société » coopérative intercommunale de voirie » vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 31 oktober 1973 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat het ontwerp voor de omstreden werken, waarvan het bestek, B.T.W. inbegrepen, op 15.450.411 frank geraamd werd en de aanbestedingsvoor­waarden1 houdende de erkenning in categorie C. klassen 2, 3 en 4, door de gemeente­raad van Couthuin op 2 december 1969, 6 juli 1970 en 19 april 1972 zijn goedge­keurd ; dat blijkens het proces-verbaal van de opening der inschrijvingen op 29 mei 1972, de laagste offertes waren: die van de tussenkomende partij: 14.495.066 frank, verbeterd op 14.493.066 frank en die van verzoeker: 15.052.805 frank ; dat het schepencollege van Couthuin bij beslissing van 29 mei 1972 de bewuste werken heeft gegund aan de « société coopérative intercommunale de voirie », waarbij de gemeente sedert 1933 is aangesloten; dat de Minister van Openbare Werken bij dienstbrief van 31 januari 1973 voor die werken Staatssubsidies heeft toegekend op grond van« de laagste regelmatige offerte met het verbeterde bedrag van 14.493.066 »frank (niet onderworpen aan de B.T.W.), algemene onkosten niet inbegrepen ... » ingediend door de « société coopérative intercommunale de voirie » te Luik » ; dat de toewijzing samen met de overeenkomstige ac:nbestedingsvoorwaarden is goedge­keurd bij het besluit van 21 juni 1973 van de bestendige deputatie van de provincie­raad van Luik ;

Overwegende dat verzoeker als eerste middel aanvoert « dat de beginselen ter­» zake van aanneming van openbare werken en overeenkomsten met het bestuur » geschonden zijn, met name het beginsel van de gelijkheid ten aanzien van de » overheidsdiensten voor welke overheidsopdrachten ook, inzonderheid de gelijkheid ;, van de inschrijvers bij een openbare aanbesteding, en dat er machtsoverschrijding »is geweest, doordat de eerste tegenpartij het bedoelde werk met toepassing van » haar eigen aanbestedingsvoorwaarden met addendum . . . op 29 mei gegund heeft » aan de « société coopérative intercommunale de voirie » om de éne reden dat de

• Zie in dezelfde zin het arrest Mondelaers, nr. 16.285, van 7 maart 1974.

157

Page 69: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.872)

»inschrijving van die vennootschap als de laagste diende te worden beschouwd, »en doordat de tweede tegenpartij die aanbesteding op 23 juni 1973 heeft goedge­» keurd op grond van de ene overweging dat « de société coopérative intercommunale »de voirie » ten tijde van haar inschrijving niet B.T.W.-plichtig was, terwijl iedere »openbare overheid, als zij als opdrachtgeefster handelt voor het bepalen van de » laagste inschrijving niet alleen rekening moet houden met de aangeboden prijzen » maar met alle andere berekenbare gegevens die met zekerheid de uitgaven zullen » vergroten die het bestuur zal moeten doen, zodat de partijen de inschrijvingen niet » gelijkelijk met elkaar hebben vergeleken en de in het middel aangehaalde begin­» selen hebben geschonden toen zij verzuimden het bedrag van de inschrijving van » de « société coopérative intercommunale de voirie » zoals is voorgeschreven bij arti­» kei 25 van het ministerieel besluit van 14 oktober 1964 aangaande de administra­» tieve en technische contractuele bepalingen die het algemeen lastenkohier van de » overeenkomsten van de Staat vormen, gewijzigd bij artikel 1, V, van1 het ministe­» rieel besluit van 24 november 1970, ambtshalve te verhogen met het bedrag van »de B.T.W. waaraan die intercommunale coöperatieve vennootschap onderworpen is »voor enige met haar leden, hoe dan ook, gesloten overeenkomst, aangezien zij geen » openbare instelling is als bedoeld in artikel 6 van de wet van 3 juli 1969 tot invoe­» ring van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, maar em » publiekrechtelijke vereniging die in de termen valt van artikel 4 van genoemd »wetboek»;

Overwegende dat de tegenpartijen toegeven dat de Minister van Financiën, eerst als antwoord op een parlementaire vraag (Bulletin Kamer 27 juni 1972) daarna in een brief van 3 augustus 1972 aan de « société coopérative intercommunale de » voirie », die vennootschap B.T.W.-plichtig heeft geacht ingeval «de gemeenten, »ondanks hun lidmaatschap van de wegenintercommunale, hun vrijheid in de keuze » van de aannemers wensen te behouden » en « de intercommunale vennootschap op »dezelfde voet als particuliere aannemers om inschrijving wordt verzocht» omdat « met de uitvoering van het werk dan, als het aan de intercommunale wordt gegund, »onmiskenbaar een aan de B.T.W. onderworpen aannemingscontract is gemoeid», en dat de Minister er ter attentie van de « société coopérative intercommunale » aan toevoegde: «De beslissing waarvan U op 15 december 1971 kennis is gegeven moet » derhalve worden herzien met inachtneming van het vorenstaande » ; dat de tegen­partijen echter opmerken, dat de Minister van Financiën in dezelfde brief van 3 augus­tus 1972 duidelijk heeft gesteld dat «deze beslissing alleen geldt voor aanbestedingen » waaraan uw vennootschap in de toekomst mee zou doen », en dat dit bevestigd is in een brief van 19 december 1972 van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gouverneur van de provincie Luik :

«Uit (de beslissing van de Minister van Financiën) blijkt duidelijk, dat de » aanbestedingen waaraan de intercommunale vennootschap tot nog toe heeft mee­» gedaan uitwerking moeten krijgen. De beslissing van de Minister van Financiën » kan dus geen. grond opleveren voor niet-goedkeuring of uitstel van de aanbeste­» dingen», dat, aangezien de inschrijving terzake dagtekent van vóór die beslissing, (29 mei 1972) , deze hier geen toepassing kan vinden ;

Overwegende dat de tegenpartijen krachtens artikel 8, § 1, tweede lid, van de wet van 4 maart 1 %3 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, welke wet door het bijzonder bestek op de betwiste aanbesteding toepasse­lijk is verklaard, «om de laagste inschrijving te bepalen», verplicht waren onder meer rekening te houden met «de aangeboden prijzen en de andere berekenbare gegevens »die op zekere wijze de uitgaven zullen vergroten die het bestuur zal moeten »doen»;

Overwegende dat de aanbieding van verzoeker, inclusief B.T.W" slechts 559.739 frank boven die van de « société coopérative intercommunale de voirie » lag, in welk aanbod de B.T.W" waaraan die intercommunale vereniging zich niet onder­worpen achtte, niet begrepen was ; dat verzoekers belang bij het middel niet wordt betwist ; dat daaruit moet worden afgeleid dat de tegenpartijen impliciet erkennen dat, zoals verzoeker betoogt, het bedrag van zijn inschrijving, onder meer wegens de aard

158

Page 70: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.872)

van het werk, lager zou hebben gelegen dan dat van de inschrijving van de tussen­komende partij indien deze haar aanbieding had berekend alsof zij B.T.W.-plichtig was;

Overwegende dat luidens artikel 4 van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde : «Belastingplichtig is ieder wiens werkzaamheid erin bestaat geregeld en zelfstandig, » met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen » of diensten te verrichten die in dit wetboek zijn omschreven » ; dat volgens artikel 6, eerste lid, van hetzelfde wetboek : «de Staat, de provincies, de gemeenten en de openbare instellingen geen belasting­» plichtige zijn» ; dat verenigingen van gemeenten geen openbare instellingen zijn in de zin van laatstgenoemde bepaling (memorie van toelichting, gedr. st. Kamer, buitengewone zit­ting 1968, nr. 8811 onder artikel 6. punt 4) ; dat die verenigingen onbetwistbaar B.T.W.-plichtig zijn in de gevallen waarin gemeenten dat zijn, dit wil zeggen voor levering van goederen en verlening van diensten als opgesomd in artikel 1. Jo, van het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970 met betrekking tot het onderwerpen van de openbare instellingen aan de belasting over de toegevoegde waarde, maar dat zij het evenzeer zijn wanneer, zoals in dezen, de leveringen of dienstverstrekkingen waartoe zij zich jegens een van de bij hen aangesloten gemeenten verbinden het gevolg zijn van een openbare aanbesteding die door deze gemeente voor de uitvoering van niet in artikel 1. t 0 , van het koninklijk besluit nir. 26 bedoelde werken als techniek is gekozen ; dat die B.T.W.-plicht uit de wet zelf volgt ; dat het niet aan de minister staat de strekking ervan, onder meer in de tijd, te beperken ;

Overwegende dat volgens artikel 53, § 1. t 0 , van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde « de medecontractant van de leverancier of van de » dienstverrichter met deze tegenover de Staat hoofdelijk gehouden is tot voldoening » van de belasting ... wanneer de factuur of het als zodanig geldende stuk, waarvan » het uitreiken is voorgeschreven door de artikelen 50 en 52 of door de ter uitvoering »ervan gegeven regelen, niet werd uitgewerkt of onjuiste vermeldingen bevat ten » aanzien van het bedrag van de op de handeling verschuldigde belasting » ; dat krachtens die bepaling het ontweken belastingbedrag op het aan de tussenkomende partij gegunde werk met zekerheid een verhoging van de door de gemeente Couthuin te maken kosten zou hebben meegebracht ; dat de «beslissing» van de Minister om de gevolgen van de B.T.W.-plicht van de genoemde coöperative vennootschap te beperken tot de aanbestedingen waaraan die vereniging « in de toekomst » mee zou doen niet voldoende was om een verplichting die uit kracht van de wet zelf zowel op de gemeente Couhuin als op de coöperatieve vennootschap rustte, onzeker te maken ; dat de gemeente Couthuin, toen zij voor het bepalen van het bedrag van de inschrijving van de tussenkomende partij geen rekening hield met de overeenkomstige berekenbare gegevens. die aanbieding niet geldig met die van de overige inschrijvers, inzonderheid met die van verzoeker, heeft vergeleken ; dat het middel gegrond is ; dat het op zichzelf al, zonder dat de overige middelen van verzoeker hoeven te wor­den onderzocht, tot nietigverklaring van de aangevallen beslissingen leidt ;

Wat de kosten betre~ :

Overwegende dat de bestendige deputatie terzake is opgetreden als overheid door de wet belast met een opdracht van algemeen belang,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden: - de beslissing van 29 mei 1972 waarbij het college van burgemeester en schepenen

van Couthuin de werken voor de buitengewone herstelling van de grote verkeers­weg nr. 21. volgens de door de gemeenteraad op 2 december 1969 goedgekeurde aanbestedingsvoorwaarden, gunt aan de « société coopérative intercommunale de » voirie » te Luik ; het besluit van 2t juni 1973 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik houdende goedkeuring van die toewijzing.

159

Page 71: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.873)

Artikel 2. ~ De kosten, bepaald op 1.150 frank, komen ten laste van de Staat tot een bedrag van 375 frank, en laste van de gemeente Couthuin tot een bedrag van 375 frank en ten laste van de « société coopérative intercommunale de voirie » tot een bedrag van 400 frank.

(n' 16.873) Gezien het op 3 september 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Marcel Budo de nietigverklaring vordert van« de beslissing van 1 juli 1972 waarbij de »gemeente Ampsin aan de « Société coopérative Intercommunale de Voirie » de wer­» ken gunt voor de verbetering van twee straten van de gemeente en van de goed­» keuring daarvan door de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik op »21juni1973»;

Gezien het op 25 oktober 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de « Société » coopérative Intercommunale de Voirie » vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 31 oktober 1973 dat die tussenkomst toelaat ;

Overwegende dat het ontwerp voor de omstreden werken, waarvan het bestek, B.T.W. inbegrepen, op 2.685.931 frank geraamd werd en de aanbestedingsvoorwaar­den houdende de erkenning in categorie C. klasse 2, door de gemeenteraad van Ampsin op 23 februari 1968, 24 januari en 15 juni 1972 zijn goedgekeurd; dat blij­kens het proces-verbaal van de opening der inschrijvingen op 1 juli 1972, de laagste offertes waren : - die van de tussenkomende partij : 2.469.640 frank, - die van verzoeker: 2.507.692 frank;

Overwegende dat het college van burgemeester en schep~nen van Ampsin bij beslissing van 1 juli 1972, «behoudens 'Verificatie van de inschrijvingen ". de » « (société coopérative) intercommunale de voirie à Liège» voor de prijs van twee » miljoen vierhonderd negenenzestig duizend honderdveertig frank als voorlopig »aannemer heeft aangewezen»; dat de Minister van Openbare Werken bij een op 16 januari 1973 bij het provinciebestuur van Luik ingekomen dienstbrief voor die werken Staatssubsidies heeft toegekend op grond van « de laagste regelmatige »offerte met het verbeterde bedrag van 2.469.640 frank (niet onderworpen aan » B.T.W.), algemene kosten niet inbegrepen, ." ingediend door de « Société » coopérative intercommunale de voirie » te Luik » ; dat de toewijzing samen met de overeenkomstige aanbestedingsvoorwaarden is goedgekeurd bij het besluit van 21 juni 1973 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik ;

Overwegende dat verzoeker als eerste middel aanvoert « dat de beginselen ter­» zake van aanneming van openbare werken en overeenkomsten met het bestuur ge­» schonden zijn, met name het beginsel van de gelijkheid ten aanzien van de over­» heidsdiensten voor welke overheidsopdrachten ook, inzonderheid de gelijkheid van »de inschrijvers bij een openbare aanbesteding, en dat er machtsoverschrijding is ge­» weest, doordat de eerste tegenpartij het bedoelde werk met toepassing van haar » eigen aanbestedingsvoorwaarden met addendum op 1 juli 1972 gegund heeft aan » de « société coopérative intercommunale de voirie » om de éne reden dat de in­» schrijving van die vennootschap als de laagste diende te worden beschouwd, en »doordat de tweede tegenpartij die aanbesteding op 21 juni 1973 heeft goedgekeurd » op grond van de ene overweging dat de « société coopérative intercommunale de » voirie » ten tijde van haar inschrijving niet B.T.W.-plichtig was. terwijl iedere '> openbare overheid, als zij als opdrachtgeefster handelt, voor het bepalen van de » laagste inschrijving niet alleen rekening moet houden met de aangeboden. prijzen » maar met alle andere berekenbare gegevens die met zekerheid de uitgaven zullen » vergroten die het bestuur zal moeten doen, zodat de tegenpartijen de inschrijvingen » niet gelijkelijk met elkaar hebben vergeleken en de in het middel aangehaalde begin­» selen hebben geschonden toen zij verzuimde het bedrag van de inschrijving van de » « société coopérative intercommunale de voirie », zoals is voorgeschreven bij artikel » 25 van het ministerieel besluit van 14 oktober 1964 aangaande de adminjstratieve » en technische contractuele bepalingen die het algemeen lastenkohier van de over-

160

Page 72: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.873)

» eenkomsten van de Staat vormen, gewijzigd bij artikel 1, V, van het ministerieel » besluit van 24 november 1970, ambtshalve te verhogen met het bedrag van de » B.T.W. waaraan die intercommunale coöperatieve vennootschap onderworpen is » voor enige met haar leden, hoe dan ook, gesloten overeenkomst, aangezien zij geen »openbare instelling is als bedoeld in artikel 6 van de wet van 3 juli 1969 tot in­» voering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, maar »een publiei<rechtelijke vereniging die in de termen valt van artikel 4 van genoemd »wetboek»;

Overwegende dat de tegenpartijen toegeven dat de Minister van Financiën, eerst als antwoord op een parlementaire vraag (Bulletin Kamer 27 juni 1972) daarna in een brief van 3 augustus 1972 aan de « société coopérative intercommunale de » voirie », die vennootschap B.T.W.-plichtig heeft geacht ingeval «de gemeenten »ondanks hun lidmaatschap van de wegenintercommunale, hun vrijheid in de keuze » van de aannemers wensen te behouden » en « de intercommunale vennootschap op » dezelfde voet als particuliere aannemers om inschrijving wordt verzocht » omdat « met de uitvoering van het werk dan, als het aan de intercommunale wordt gegund, » onmiskenbaar een aan de B.T.W. onderworpen aannemingscontract is gemoeid». en dat de Minister er ter attentie van de « société coopérative intercommunale» aan toevoegde: «De beslissing waarvan U op 15 december 1971 kennis is gegeven moet »derhalve worden herzien met inachtneming van het vorenstaande» ; dat de tegen­partijen echter opmerken, dat de Minister van Financiën in dezelfde brief van 3 augustus 1972 duidelijk heeft gesteld dat «deze beslissing alleen geldt voor aanbe­» stedingen waaraan uw vennootschap in de toekomst mee zou doen », en dat dit bevestigd is in een brief varr 19 december 1972 van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gouverneur van de provincie Luik :

«Uit (de bes[issing van de Minister van Financiën1) blijkt duidelijk, dat de » aanbestedingen waaraan de intercommunale vennootschap tot nog toe heeft mee­» gedaan uitwerking moeten krijgen. De beslissing van de Minister van Financiën » kan dus geen grond opleveren voor niet goedkeuring of uitstel van de aanbeste­» dingen». dat aangezien de inschrijving terzake dagtekent van vóór die beslissing, ( 1 juli 1972), deze hier geen toepassing kan vinden ;

Overwegende dat de tegenpatijen krachtens artikel 8, § 1. tweede lid, van de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, welke wet door het bijzonder bestek op de betwiste aanbesteding toepasse­lijk is verklaard, «om de laagste inschrijving te bepalen», verplicht waren onder meer rekening te houden met «de aangeboden prijzen en de andere berekenbare » gegevens die op zekere wijze de uitgaven zullen vergroten die het bestuur zal » moeten doen.» ;

Overwegende dat de aanbieding van verzoeker, inclusief B.T.W. slechts 38.052 frank boven die van de « société coopérative intercommunale de voirie » lag. in welk aanbod de B.T.W., waaraan die intercommunale vereniging zich niet onder­worpen achtte, niet begrepen was ; dat verzoekers belang bij het middel niet wordt betwist ; dat daaruit moet worden afgeleid dat de tegenpartijen impliciet erkennen dat, zoals verzoeker betoogt, het bedrag van zijn inschrijving, onder meer wegens de aard van het werk, lager zou hebben gelegen dan dat van de inschrijving van de inschrijving van de tussenkomende partij indien deze haar aanbieding had berekend alsof zij B.T.W.-plichtig was ;

Overwegende dat luidens artikel 4 van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het wetboek van de beslissing over de toegevoegde waarde :

« Belastingplichtig is ieder wiens werkzaamheid erin bestaat geregeld en zelf­» standig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van » goederen of diensten te verrichten die in dit wetboek zijn omschreven » ; dat volgens artikel 6, eerste lid, van hetzelfde Wetboek :

« De Staat, de provincies, de gemeenten en de openbare instellingen geen be­»lastingplichtig zijn» ; dat verenigingen van gemeenten geen openbare instellingen zijn in de zin van laatst­genoemde bepaling (memorie van toelichting, gedr. st., Kamer, buitengewone zitting

161

Page 73: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.873)

1968, nr. 88/l. onder artikel 6, punt 4) ; dat die verenigingen onbetwistbaar B.T.W.­plichtig zijn in de gevallen waarin ook gemeenten dat zijn, dat wil zeggen voor leve­ring van goederen en verlening van diensten als opgesomd in artikel 1. 1°, van het koninklijk be:sluit nr. 26 van 2 december 1970 met betrekking tot het onderwerpen van de openbare instellingen aan de belasting over de toegevoegde waarde, maar dat zij het evenzeer zijn wanneer, zoals in dezen, de leveringen of dienstverstrekkin­gen waartoe zij zich jegens een van de bij hen aangesloten gemeenten verbinden het gevolg zijn van een openbare aanbesteding die door deze gemeente voor de uit­voering van niet in artikel 1. 10, van het koninklijk besluit nr. 26 bedoelde werken als techniek is gekozen ; dat die B.T.W.-plicht uit de wet zelf volgt ; dat het niet aan de Minister staat de strekking ervan, onder meer in de tijd, te beperken ;

Overwegende dat volgens artikel 53, § 1. 1°, van het Wetboek van de belas­ting over de toegevoegde waarde « de medecontractant van de leverancier of van » de dienstvenichter met deze tegenover de Staat hoofdelijk gehouden is tot voldoe­» ning van de belasting . . . wanneer de factuur of het als zodanig geldende stuk. » waarvan het uitreiken is voorgeschreven door de artikelen 50 en 52 of door de ter » uitvoering ervan gegeven regelen, niet werd uitgereikt of onjuiste vermeldingen » bevat ten aanzien van het bedrag van de op de handeling verschuldigde belasting » ; dat krachtens die bepaling het ontweken belastingbedrag op het aan de tussenkomende partij gegunde werk met zekerheid een verhoging van de door de gemeente Ampsin te maken kosten zou hebben meegebracht ; dat de « beslissing » van de Minister om de gevolgen van de B.T.W.-plicht van de genoemde coöperatieve vennootschap te be­perken tot de aanbestedingen waaraan die vereniging « in de toekomst » mee zou doen niet voldoende was om een verplichting die uit kracht van de wet zelf zowel op de gemeente Amps'n als op de coöperatieve venootschap rustte, onzeker te maken ; dat de gemeente Ampsin, toen zij voor het bepalen van het bedrag van de inschrij­ving van de tussenkomende partij geen rekening hield met de overeenkomstige be­rekenbare gegevens, die aanbieding niet geldig met die van de overige inschrijvers, inzonderheid met die van verzoeker, heeft vergeleken; dat het middel gegrond is ; dat het op zichzelf al, zonder dat de overige middelen van verzoeker hoeven te wor­den onderzocht, tot nietigverklarintg van de aangevallen beslissingen leidt ;

Wat de kosten betreft : Overwegende dat de bestendige deputatie terzake is opgetreden als overheid

door de wet belast met een opdracht van algemeen belang,

BESLUIT:

Artikel 1. ~ Vernietigd worden: - de beslissing van 1 juli 1972 waarbij het college van burgemeester en schepenen van

Ampsin de aanneming van de verbeteringswerken aan de « rues Mont Leva et » Morade », volgens de door de gemeenteraad op 23 februari 1968, 24 januari en 15 juni 1972 goedgekeurde aanbestedingsvoorwaarden gunt aan de« Société coopé­» rative intercommunale de voirie » te Luik ;

- het besluit van 21 juni 1973 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik houdende goedkeuring van die toewijzing.

Artikel 2. ~ De kosten, bepaald op 1.150 frank, komen ten laste van de Staat tot een bedrag van 375 frank, ten laste van de gemeente Ampsin tot een bedrag van 375 frank en ten laste van de « société coopérative intercommunale de voirie » tot een bedrag van 400 frank.

162

Page 74: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Nr 16.874 - ARREST van H februari 1975 (IIId• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

BOUVERON en consorten (Mr de Suray) t/ Gemeente Maran­sart

1. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldiaheid - Schen­ding van de wet - Motieven

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administrratieve procedure tot toeken­ning van de vergunningen - Indiening van de aanvraag - lnplantingsplan

In casu, werd het college van burgemeester en schepenen op een dwaalspoor gebracht door het ontbreken van aanduidingen die luidens het ministerieel besluit van 6 februari 1971 op de tekening van de plaatsing van het bouwwerk op het terrein moesten voorkomen, meer bepaald doordat die tekening noch de hoogtelijnen aangaf, noch de terreinprofielen waarop het huidige en het ontworpen toekomstige pro­fiel van het perceel zijn aangegeven, met van hoogtecijfers voorziene aanduiding, ten opzichte van de aangrenzende percelen, van de opho­gingen of uitgravingen.

Gezien het op 18 ju!L 1973 ingediende verzoekschrift. waarbij Robert Bouveron de nietigverklaring vordert van de door de gemeente Maransart op 6 maart 1973 aan Descamps-Hustache verleende bouwvergunning ;

Gezien het op 18 juli 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij de personenven­nootschap met beperkte aansprake!Ljkheid « lmmobilière générale du Brabant » de nietigverklaring van evengenoemde bouwvergunning vordert ;

Gelet op het bevel van 15 maart 1974 tot voeging van de zaken;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Maransart aan Descamps-Hustache een vergunning heeft verleend om een villa te bouwen op een terrein gelegen binnen de omtrek van een door het college van burgemeester en schepenen op 27 januari 1972 behoorlijk toegestane verkaveling, met name op voorwaarde dat de stedebouwvoorschrLften van de verkavelingsvergunning in acht worden genomen ;

Overwegende dat de verzoekers zich beroepen op artikel 2. 3°, b) van het ministerieel besluit van 6 februari 1971, in zover het bij de aanvraag om bouwver­gunning gevoegd plan een horizontaal reliëf opgeeft « terwLjl de grond in werkelijk­» heid zulk een. sterke helling vertoont dat de uiterste achtergevel van het gebouw zich » 5 meter vijftig lager dan de straat bevindt» ;

Overwegende dat artikel 2, Jo, b), van het miniJsterieel besluit van 6 februari 1971 tot vaststelling van de samenstelling van het dossier van de aanvraag om bouw­vergunning bepaalt :

« Om als volledig te worden beschouwd, moet het dossier van een aanvraag om »bouwvergunning bevatten, ongerekend de door de gemeentelijke verordening voor­» geschreven bescheiden en gegevens : » ... » 3° de tekenÎillgen van het uit te voeren bouwwerk ondertekend door de aanvrager » en de architect, omvattende : » ... » b) een tekening van de plaatsing van het bouwwerk op het terrein, aangevende : »

163

Page 75: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

» » » » » »

- de hoogtelijnen ; - de terreinprofielen waarop het huidige en het ontworpen toekomstige profiel

van het perceel zijn aangegeven, met van hoogtedjfers voorziene aandui­ding, ten opzichte van de aangrenzende percelen, van de ophogingen of uitgravingen ;

Overwegende dat de bij de aanvraag om een bouwvergunning gevoegde teke­ning van de plaatsing van het bouwwerk op het terrein noch « hoogtelijnen noch ter­» rei.nprofielen met opgaaf van het huidige en het ontworpen toekomstige profiel, »van de ophogingen of uitgravingen met van hoogtecijfers voorziene aanduiding ten » opzichte van de aangrenzende percelen omvatte » ; dat het college van burgemeester en schepenen erkent « zich te hebben uitgesproken op een verkeerd plan wat betreft » het profiel van de grond in geschil » ; dat zodoende vaststaat dat het college op een dwaalspoor werd gebracht door het ontbreken van aanduidingen die luidens het mi~sterieel besluit van 6 februari 1971 op de tekening van de plaatsing van het bouwwerk op het terrein moesten voorkomen ; dat het middel derhalve gegrond is,

(Vernietiging van de bouwvergunning die het college van burgemeester en schepenen van de gemeente 'Maransart op 1 maart 1973 heeft afgegeven aan Descamps­Hustache - kosten ten laste van de gemeente 'Maransart)

N' 16.875 - ARREST van H: februari 1975 (Illd• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

HOCK ( Mr Ranscelot) t/ Gemeente Romsée ( Mr Denis)

BOUWEN EN VERKAVELEN - Administrratieve procedure tot toeken-ning van de vergunningen - Onderzoek van de aanvragen - Publiciteit

Artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 6 februari 1971 is slechts van toepassing wanneer het gaat om aangrenzende gebouwen.

Gezien het op 28 september 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Franz Hoek de nietigverklaring vordert van de beslissing van het schepencollege van Romsée van 28 mei 1973 waarbij een bouwvergunrung wordt verleend aan Henri Pottier;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Romsée bij beslissing van 28 met 1973, na gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, een vergunning heeft verleend aan Henri Pottier om drie gebouwen van acht apparte­menten op te trekken ;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 6 februart 1971 betreffende de behande­ling en de openbaarmaking van de bouwaanvragen, doordat het college niet de bij artikelen 5 en 6 van het besluit voorgeschreven bijzondere openbaarheid heeft gege­ven, terwijl de ontworpen gebouwen door hun afmetmgen vallen onder de sub. 2o van artikel 3 bedoelde bouwwerken «vermits het over flatgebouwen van 32 m. 30 »bij 12 m. gaat» ;

Overwegende dat artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 6 februari 1971 bepaalt:

«Wanneer voor het gebied waarin het perceel begrepen is, noch een bij korunk­» lijk besluit goedgekeurd bijzonder plan van aanleg, niet zijnde een plan als bedoeld » in artikel 17 van de wet, noch een behoorlijk vergund en niet vervallen verkave­» Hngsplan bestaat, moeten de bouwaanvragen voor de hieronder omschreven werken »of handelingen openbaar worden gemaakt op de wijze en binnen de termijnen die » in de artikelen 5 en 6 van dit besluit zijn bepaald :

164

Page 76: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

» 10 ... » 2° bouwen of herbouwen van gebouwen waarvan de bouwdiepte ten minste 15 m. » bedraagt en ten minste 3 m. verder reikt dan de aangrenzende gebouwen ; ver-» bouwen van gebouwen waardoor deze in dezelfde toestand worden gebracht ; » ... »;

Overwegende dat niet hoeft te worden vastgesteld dat de bouwdiepte van de gebouwen 32 m. of 12 m. bedraagt, zoals onderscheidenlijk verzoeker en de tegen­partij beweren ; dat immers uit artikel 3, 2°, van het besluit blijkt dat, wil het toepas­selijk zijn, de gebouwen « aang.renzend » moeten zijn, wat hier kennelijk niet het geval is, aangezien de gebouwen die opgetrokken mochten worden, volgens de plans in het dossier in open bebouwing staan, het tweede op acht meter van het eerste, het derde op ongeveer veertig meter van het tweede ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 16.876 - ARREST van 18 februari 1975 (IVd• Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeulen en Baeteman, staats­raden, en Similon, eerste auditeur.

D'HOORE (M'" Van Dorpe) t/ Provinciale raad van West­Vlaanderen van de Orde der apothekers en Apothekersver­eniging van Kortrijk en omliggende (Mr Code)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Geschillen - Gebruik der talen

Il. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Administratieve rechtscolleges UI. RECHTSPLEGING - 1° Gebruik der talen - Geschillen nietigverklaring ;

2° Heropening van de debatten Doordat de wet van 8 november 1962 het gehucht Risquons-Tout

afgescheiden heeft van de gemeente Rekkem en het bij de gemeente Moeskroen heeft gevoegd, en doordat dezelfde wet de gemeente Moes­kroen h2eft af gescheiden van de provincie West-Vlaanderen en haar bij de provincie Henegouwen heeft gevoegd, is de zaak, die in 1958 door een geneesheer van Risquons-Tout werd ingediend met het oog op het bekomen van een afwijking van het verbod tot medisch-farmaceutische cumulatie en die toentertijd was gelocaliseerd in West-Vlaanderen, thans gelocaliseerd in het Franse taalgebied. De commissies voor medisch-far­maceutische cumulatie en de Raad van State moeten deze zaak in het Frans behandelen.

De Nederlandse kamer, bij wie de zaak aanhangig werd gemaakt, heropent de debatten en verzendt de zaak naar de algemene rol.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 26 maart 1973 door Dr. Jules D'Hoore;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 25 januari 1973 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie aan Dr. Jules D'Hoore geen toelating geeft tot verdere cumulatie ; dat de bestreden beslissing op 29 januari 1973 aan verzoeker is betekend;

Overwegende dat Dr. Jules D'Hoore, die alsdan woonde te Rekkem in het ge­hucht Risquons-Tout dat tot de provincie West-Vlaanderen behoorde, op 22 decem­ber 1958 vroeg om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april

165

Page 77: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie opgelegde verplichting, zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen : dat bij artikel 2, 3P, van de wet van 8 november 1962 tot wijziging van provincie-, arrondissements- en gemeentegrenzen en tot wijziging van de wet van 28 juli 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken, alsmede van de wet van 14 juli 1932 hou­dende taalregeling in het lager en in het middelbaar onderwijs, het gehucht Risquons­Tout gescheiden werd van de gemeente Rekkem en gevoegd bij de gemeente Moes­kroen ; dat bij artikel 1, § l, van dezelfde wet de gemeente Moeskroen gescheiden werd van het arrondissement Kortrijk en de provincie West-Vlaanderen en gevoegd bij de provincie Henegouwen ; dat de zaak sindsdien gelocaliseerd is in de gemeente Moeskroen, gemeente die deel uitmaakt van het Frans taalgebied ; dat de commissie van eerste aanleg en de commissie van beroep van de Franse taal gebruik dienden te maken ; dat de Raad van State uitspraak doende over het beroep tot nietigverklaring gericht tegen de beslissing van de commissie van beroep aan dezelfde verplichting is onderworpen ;

Overwegende dat artikel 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « de beroepen tot nietigverklaring gegrond op artikel 14 worden be­» handeld in de taal die de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt. » krachtens de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, moeten ge­» bruiken in hun binnendiensten » ; dat de commissies voor medisch-farmaceutische cumulatie die gevestigd zijn te Brussel en bevoegd zijn voor het ganse land, onderwor­pen zijn aan dezelfde regelen als het centraal bestuur; dat artikel 39, § 1, van de ge­coördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken bepaalt dat de centrale dien!lten zich in hun binnendiensten, in beginsel naar artikel 17, § 1. van die wetten moeten gedragen; dat artikel 17, § 1. stelt dat indien de zaak uitsluitend in het Neder­landse of in het Franse taalgebied gelocaliseerd of localiseerbaar is, de taal van dat gebied moet gebruikt worden ;

Overwegende dat de zaak met toepassing van eerder vermeld artikel 53 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State naar de algemene rol moet worden verzonden,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten zijn heropend.

Artikel 2. - De zaak 19.045/IV-7085, ingediend door D'Hoore Jules, wordt van de rol van de IVe kamer geschrapt en naar de algemene rol verzonden.

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

Nr• 16.877 en 16.878 - ARRESTEN van 18 februari 1975 (IVd• . Kamer)

De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden, en Nimmegeers, eerste auditeur (andersluidend advies) *.

nr 16.877 BEUCKELS nr 16.878 - COPPIETERS

t/ Stad Antwerpen (Mr Dijck)

BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - A4Jemeen

1. De Raad van State is niet bevoegd om een personeelslid op proef terug in dienst te doen nemen.

• Het Auditoraat interpreteerde de verzoekschriften als zijnde beroepen tot nietigver­klaring. Het besloot tot de gegrondheid van die beroepen.

166

Page 78: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

2 . ... Noch om aan een personeelslid advies te geven over de her­vatting van zijn functie.

{n' 16.877) Gezien het verzoekschrift dat Jean Beuckels op 6 februari 1973 heeft ingediend ;

Overwegende dat verzoeker in het begin van zijn verzoekschrift het voorwerp van zijn beroep als volgt omschrijft :

« Ondergetekende, ... , richt dit verzoekschrift om advies tot U in verband »met zijn schorsing als politieagent op proef, uitgesproken door de tegen­» partij. het College van Burgemeester en Schepenen van de stad Ant­» werpen»;

dat hij, op het einde ervan, als volgt besluit : « Ik heb aan de verschûlende overheden gevraagd, op grond van boven­» staande, mijn schors~ng te wraken en mij terug in dienst te nemen als » politieagent op proef. Hetzelfde vraag ik U, althan.s een advies waardoor »ik deze schorsing zou kunnen wraken en terug mijn functie van politie­» agent kan opnemen » ;

Overwegende dat in de gecoördineerde wetten op de Raad van State geen voor­schrift voorkomt waarin aan de Raad bevoegdheid wordt gegeven om een eis, als door verzoeker wordt aanhangig gemaakt, toe te wijzen ; dat het beroep niet ont­vankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

(n' 16.878) Gezien het verzoekschrift dat Willy Coppieters op 6 februari 1973 heeft ingediend ;

Overwegende dat verzoeker in het begin van zijn verzoekschrift het voorwerp van zijn beroep als volgt omschrijft :

« Ondergetekende, ... , richt dit verzoekschrift om advies tot U in verband »met zijn schorsing als politieagent op proef, uitgesproken door de tegen­» partij, het College van Burgemeester en Schepenen van de stad Ant­» werpen»;

dat hij, op het einde ervan, besluit als volgt: « Ik heb aan de verschillende overheden gevraagd, op grond van boven­» staande, mijn schorsing te wraken en mij terug in dienst te nemen als »politieagent op proef. Hetzelfde vraag ik U, althans een advies waardoor » ik deze schorsing zou kunnen wraken en terug mijn functie van politie­» agent kan opnemen » ;

Overwegende dat in de gecoördineerde wetten op de Raad van State geen voorschrift voorkomt waarin aan de Raad bevoegdheid wordt gegeven om een eis, als door verzoeker wordt aanhangig gemaakt, toe te wijzen; dat het beroep niet ont­vankelijk is,

{Verwerping .- kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.879 - ARREST van 18 februari 1975 (IVde Kamer) De HH. 1Mast, kamervoorzitter, Vermeulen, verslaggever, en Baeteman, staats­raden, en Jacquemijn, auditeur.

SEGERS V Gouverneur van de provincie Limburg (de Hr Ruy~ ters) en Gemeente Beringen

I. GEMEENTEN - Toezicht - Vernietiging - Motieven

167

Page 79: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.879)

II. BEGRIP HANDELING( VATBAAR VOOR BEROEP) - Onthouding -Administratief toezicht - Facultatief optreden van de toeziende overheid

Er wordt aangenomen dat de toeziende overheid discretionair oor­deelt over de opportuniteit van de aanwending van de algemene schor­sings- en vernietigingsmacht en dat daarom de onthouding of zelfs de weigering om van die macht gebruik te maken geen voorwerp van een annulatieberoep bij de Raad van State kan uitmaken.

Dit is des te meer het geval dat verzoeker bij de toeziende overheid uitsluitend wettigheidsbezwaren heeft naar voor gebracht die hij ook voor de Raad van State kan doen gelden, en hij zich derhalve niet be­vindt in het geval waarin een klager bij de toeziende overheid enkel opportuniteitsbezwaren tegen een beslissing van een lagere overheid in­brengt - bezwaren die hij derhalve niet bij de Raad van State kan doen gelden -, en de toeziende overheid die bezwaren afwijst op grond van motieven die de klager oordeelt door een dwaling in rechte of in feite te zijn aangetast.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Vor-men - Rechtspleging der colleges (1 en 2)

V. GEMEENTEN - Gemeenteraad - Werking (1 en 2) VI. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel (1) 1. Het gevolg geven aan een onregelmatige oproeping doet niet

zonder meer het recht vervallen om de onregelmatigheid van die op­roeping later te doen gelden als middel tegen de beslissingen die op de bewuste vergadering werden getroffen.

Inzonderheid wanneer de verzoeker op de vergadering uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de regelmatigheid van de oproeping, kan het feit dat hij de vergadering bijwoonde niet worden uitgelegd als het bewijs dat hij in wat gebeurd is berustte en dat hij afstand deed van zijn recht om wat hij onregelmatig verricht achtte, in rechte te bestrijden.

2. Volgens een sinds lang gevestigde rechtspraak bedoelen de twee vrije dagen, waarvan sprake in artikel 63, eerste lid, van de gemeente­wet, zowel zondagen en feestdagen als werkdagen, zodat, logischerwijze. ook de zaterdagen in de termijn begrepen zijn, al wordt er sinds enige tijd op zaterdag niet meer gewerkt. De bezwaren die, uitgaande van de veranderde gewoonten in het maatschappelijk leven en in de bestuurs­praktijk, tegen het oude artikel 63. eerste lid, van de gemeentewet kun­nen worden ingebracht, kunnen enkel worden ondervangen door een wijziging aan te brengen in dat artikel.

Gezien het verzoekschrift dat Herman Segers, in zijn hoedanigheid van lid van de gemeenteraad van Beringen, op 21 april 1972 heeft ingediend om twee vorderingen aanhangig te maken naar aanleiding van de naar zijn oordeel onrechtmatig op 28 februari 1972 bijeengeroepen vergadering van de gemeenteraad van Beringen;

Over de gegevens van de zaak. Overwegende dat op vrijdag 25 februari 1972 te 15 uur of te 18 uur - het

juiste uur is onzeker - verzoeker de aanzegging ontving van de oproeping om de

168

Page 80: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.879)

vergadering van de gemeenteraad van Beringen, waarvan hij lid is, bij te wonen, vergadering die op maandag 28 februari 1972 te 19 uur zou plaatshebben en waarvan de dagorde in de oproeping is vermeld ; dat verzoeker toen oordeelde dat de twee dagen die hem gegeven werden om zich op de vergadering van de gemeenteraad voor te bereiden - de zaterdag en de zondag - , onvoldoende waren omdat zaterdag en zondag het gemeentehuis gesloten is en hij dus niet de gelegenheid had documenten te gaan inzien, wat hem ertoe bracht de oproeping als onwettig te beschouwen, met name als strijdig zeker met de geest, maar ook met de letter van artikel 63, eerste lid, van de gemeentewet, waarin bepaald wordt dat «behalve in spoedeisende gevallen, »de bijeenroeping (van de gemeenteraad) geschiedt schriftelijk en aan huis, ten min­» ste twee vrije dagen vóór de dag van de vergadering » ; dat verzoeker uitging van de opvatting dat de twee vrije dagen, bedoeld door artikel 63, eerste lid, noodzakelijk twee werkdagen moeten zijn, omdat alleen als het werkdagen zijn, het doel dat artikel 63, eerste lid, nastreeft, kan worden bereikt, met name de leden van de gemeenteraad de gelegenheid te geven eensdeels schikkingen te nemen om de vergadering te kun­nen bijwonen en anderdeels de vergadering voor te bereiden door stukken op het gemeentehuis te gaan inzien en de punten van de dagorde vooraf te bespreken met andere leden van de raad; dat verzoeker op 28 februari 1972 nog voor de vergadering van de gemeenteraad een brief schreef aan het provinciaal bestuur om te verzoeken de door de gemeenteraad te nemen beslissingen te vernietigen wegens overtreding van artikel 63, eerste lid, van de gemeentewet en dus ook wegens schending van de door dat artikel aan de gemeenteraadsleden gegeven waarborgen die het hun moeten moge­lijk maken hun opdracht naar behoren te vervullen ;

Overwegende dat een brief van 10 maart 1972, die aan verzoeker namens de gouverneur door de griffier van de provincie werd toegezonden, doet weten dat de twee vrije dagen bedoeld door artikel 63, eerste lid. een zaterdag met de daarop vol­gende zondag kunnen zijn, dat de oproeping tot de vergadering van 28 februari der­halve regelmatig gebeurd is en er dan ook geen reden voorhanden is om, op de door verzoeker aangevoerde grond, de vernietiging van wat op 28 februari 1972 door de gemeenteraad van Beringen beslist werd, uit te spreken;

Tot nadere vaststelling van de door verzoeker aanhangig gemaakte vorderingen.

Overwegende dat uit de gegevens van de zaak moet worden afgeleid dat de twee vorderingen die verzoeker bedoelt in te stellen de volgende zijn : 1° vernietiging van de weigering van de gouverneur om wat ter vergadering van de

gemeenteraad van 28 februari 1972 beslist werd, te vernietigen, weigering neerge­legd in de brief van 10 maart 1972,

2° vernietiging van de beslissingen die de gemeenteraad op 27 februari 1972 genomen heeft;

Ten aanzien van de eerste vordering.

Overweegnde dat het beroep dat verzoeker met zijn brief van 28 februari 1972 op de gouverneur heeft gedaan om de beslissingen van de gemeenteraad van 28 fe­bruari 1972 te vernietigen, als processuele rechtsgrond heeft niet een wetsbepaling die een klager een bijzondere administratieve rechtsgang openstelt om bij de gouverneur tegen bepaalde beslissingen van een lager bestuur op te komen met de correlatieve verplichting voor de gouverneur om op het bezwaar van de klager in ieder geval te beschikken, maar enkel de voorschriften welke de gouverneur bevoegdheid verlenen op te treden in het raam van de door de toeziende overheid te hanteren algemene schorsings- en vernietigingsmacht ; dat is aangenomen dat de toeziende overheid discretionair oordeelt over de opportuniteit van de aanwending van die algemene schorsings- en vernietigingsmacht en daarom de onthouding of zelfs de weigering om van die macht gebruik te maken geen voorwerp van een annulatieberoep bij de Raad van State kan uitmaken ; dat de eerste vordering derhalve niet ontvankelijk is, te meer dat verzoeker bij de gouverneur uitsluitend wettigheidsbezwaren heeft naar voor gebracht die hij ook voor de Raad van State kan doen gelden, en hij zich derhalve niet bevindt in het geval waarin een klager bij de gouverneur enkel opportuniteits­bezwaren tegen een beslissing van een lagere overheid inbrengt - bezwaren die hij

169

Page 81: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

derhalve niet bij de Raad van State kan doen gelden -. en de gouverneur die be­zwaren afwijst op grond van motieven die de klager oordeelt door een dwaling in rechte of in feite te zijn aangetast ;

Ten aanzien van de tweede vordering.

Overwegende dat verzoeker wat ter vergadering van de gemeenteraad van 28 februari 1972 beslist werd, onrechtmatig acht omdat die vergadering niet was bijeen­geroepen met inachtneming van de in artikel 63, eerste lid, van de gemeentewet onder woorden gebrachte verplichting om, tussen de aanzegging van de oproeping tot de vergadering en de vergadering zelf, twee vrije dagen te laten, vrije dagen waarmede volgens verzoeker noodzakelijk werkdagen bedoeld zijn ;

Overwegende dat de eerste verwerende partij het middel niet ontvankelijk acht omdat verzoeker de vergadering van de gemeenteraad van 28 februari 1972 ondanks zijn bezwaren toch heeft bijgewoond en hij daarom vervallen is van het recht de eventuele onregelmatigheid van de oproeping als grond tot vernietiging van de op die vergadering genomen beslissingen te doen gelden ;

Overwegende dat het gevolg geven aan een onregelmatige oproeping het recht, om de onregelmatigheid van die oproeping later te doen gelden als middel tegen het ter vergadering besliste, niet zonder meer doet vervallen ; dat overigens in onderhavig geval niet betwist is dat verzoeker uitdrukkelijk op de vergadering van 28 februari 1972 zijn voorbehoud ten aanzien van de regelmatigheid van de oproeping en van de vergadering heeft gemaakt en het feit dat hij de vergadering bijwoonde derhalve niet kan worden uitgelegd als het bewijs dat hij in wat gebeurd was, be.rustte en hij afstand deed van zijn recht om wat hij onregelmatig verricht achtte, in rechte te be­strijden ; dat de exceptie niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat volgens een sinds lang gevestigde rechtspraak de twee vrije dagen, waarvan sprake in artikel 63, eerste lid, zowel zondagen en feestdagen als werkdagen bedoelen, zodat, logischerwijze, ook de zaterdagen in de termijn begrepen zijn, al wordt er sinds enige tijd op zaterdag niet meer gewerkt ; dat de bezwaren die, uitgaande van de veranderde gewoonten in het maatschappelijk leven en in de be­stuurspraktijk, tegen het oude artikel 63, eerste lid, van de gemeentewet kunnen wor­den ingebracht, enkel kunnen worden ondervangen - althans indien men geen rechts­onzekerheid wil doen ontstaan - , door een wijziging aan te brengen in het artikel. wetswijziging die trouwens blijkt te zijn aangevat ; dat het aangevoerde middel, on­danks de door verzoeker naar voor gebrachte bezwaren, geen vernietigingsgrond kan opleveren,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nrs 16.880 en 16.881 - ARRESTEN van 18 februari 1975 (IVde Kamer)

De HH. Mast, kamervoorzitter, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staats­raden, en Jacquemijn, auditeur.

PORTO CARRERO t/ Gemeente Dessel

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STA TE - Geschillen nietigver­klaring - Uitsluiting krachtens een tekst

II. BELASTINGEN EN TAKSEN - Gemeentebelastingen - Geschillen -Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad 'Van State

1. Uit de bepalingen van de wet van 29 april 1819 vloeit voort dat degene die beweert een indirecte gemeentebelasting niet verschuldigd te zijn, geen andere verweer heeft dan verzet te doen tegen de tenuit­voerlegging van het dwangbevel of ten gronde verweer te voeren in-

170

Page 82: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.881)

geval de gemeente hem dagvaardt. De Raad van State is derhalve niet bevoegd.

2. Krachtens de artikelen 136 en 138, eerste lid, van de gemeente­wet, moet ieder bezwaar tegen een aanslag in een directe gemeentebe­lasting bij de bestendige deputatie van de provincieraad worden inge­diend. Krachtens artikel 609, 5", van het Gerechtelijk Wetboek staat tegen de beslissing van de bestendige deputatie cassatieberoep open. De Raad van State is derhalve niet bevoegd.

(n' 16.880) Gezien het verzoekschrift op 10 mei 1972 ingediend door Hendrik Porto Carrero ;z

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 7 maart 1972, waar­door eensdeels het beroep verworpen wordt dat verzoeker had ingesteld tegen de aan­slag welke op zijn naam werd ingeschreven in het voor het dienstjaar 1968 opge­maakte cohier betreffende de verhaalbelasting, die tot de bekostiging van de aanleg en de uitrusting van straten werd geheven, en anderdeels de vraag afgewezen wordt die verzoeker had ingediend tot herziening van het besluit d.d. 17 september 1968. waarbij de bestendige deputatie zijn beroep tegen de op zijn naam in het cohier voor het dienstjaar 1967 ingeschreven aanslag heeft verworpen; dat die beslissing aan verzoeker betekend werd op 17 maart 1972;

Overwegende dat, zonder dat moet worden nagegaan of de belasting waarin verzoeker is aangeslagen indirect of direct is, kan worden volstaan met de vaststelling enerzijds dat uit de bepalingen van de wet van 29 april 1819 voortvloeit dat degene die beweert een indirecte gemeentebelasting niet verschuldigd te zijn, geen ander ver­weer heeft dan verzet te doen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel of ten gronde verweer te voeren ingeval de gemeente hem dagvaardt, anderzijds, dat het bezwaar tegen de aanslag in een directe gemeentebelasting krachtens de artikelen 136 en 138, eerste lid, van de gemeentewet, bij de bestendige deputatie van de provincie­raad moet worden ingediend en dat krachtens artikel 609, 5<>, van het Gerechtelijk Wetboek cassatieberoep tegen de beslissing van de bestendige deputatie openstaat ; dat derhalve de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

* *

( n• 16.881) Gezien het verzoekschrift op 11 mei 1973 ingediend door Hendrik Porto Carrero ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 13 maart 1973, waar­door eensdeels het beroep verworpen wordt dat verzoeker op 12 mei 1970 had inge­steld tegen de aanslag welke op zijn naam werd ingeschreven in het voor het dienst­jaar 1969 opgemaakte cohier betreffende de verhaalbelasting, die tot de bekostiging van de aanleg en de uitrusting van straten werd geheven, en anderdeels de vraag af­gewezen wordt die verzoeker had ingediend tot herziening van het besluit d.d. 22 okto­ber 1968, waarbij de bestendige deputatie zijn beroep tegen de op zijn naam in het cohier voor het dienstjaar 1967 ingeschreven aanslag heeft verworpen ; dat die beslis­sing aan verzoeker betekend werd op 26 maart 1973 ;

Overwegende dat, zonder dat moet worden nagegaan of de belasting waarin verzoeker is aangeslagen indirect of direct is, kan worden volstaan met de vaststelling enerzijds dat uit de bepalingen van de wet van 29 april 1819 voortvloeit dat degene die beweert een indirecte gemeentebelasting niet verschuldigd te zijn, geen ander ver­weer heeft dan verzet te doen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel of ten gronde verweer te voeren ingeval de gemeente hem dagvaardt, anderzijds, dat het

171

Page 83: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

bezwaar tegen de aanslag in een directe gemeentebelasting krachtens de artikelen 136 en 138, eerste lid, van de gemeentewet, bij de bestendige deputatie van de provincie­raad moet worden ingediend en dat krachtens artikel 609, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek cassatieberoep tegen de beslissing van de bestendige deputatie openstaat ; dat derhalve de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 16.882 - ARREST van 18 februari 1975 (IVde Kamer) De HH. Mast, kamervoorzitter, Verm·eulen, verslaggever, en BaE'teman, staats­raden, en Jacquemijn, auditeur.

SCHOETERS t/ Tussengemeentelijke Electriciteitsvereniging van Berg, Kampenhout, Perk en Peutie

RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Kosten

Door de intrekking van de bestreden handeling verliest het beroep zijn voorwerp. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

Gezien het verzoekschrift dat lnes Schoeters op 21 december 1973 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van een beslissing die de raad van beheer van de « Tussengemeentelijke Electriciteitsvereniging van Berg, Kampenhout, Perk en »Peutie» (T.G.E.K.) op 25 oktober 1973 heeft genomen om verzoekster, die bediende was bij de T.G.E.K., met ingang op 1 februari 1974 af te danken;

Overwegende dat de directeur-zaakvoerder van de T.G.E.K. op 1 februari 1974 een brief aan de Raad van State toezond om mede te delen wat volgt ; « In ant­» woord op uw schrijven van 31 januari ll. onder referte 19.379/IV-7225 bevestigen »wij dat het ontslag gericht aan mevrouw Vrebos - Schoeters op 26 oktober 1973 bij » beslissing van de raad van beheer in vergadering van 24 januari ll. werd ingetrokken. » Mevrouw Vrebos - Schoeters blijft alzo in haar betrekking behouden » ;

Overwegende dat verzoekster in haar toelichtende memorie eensdeels voorhoudt dat « in die omstandigheden het beroep zonder voorwerp wordt, zodat het volgens » de constante rechtspraak van Uw hoge rechtsmacht dient verworpen te worden ». en anderdeels dat, « daar de bestreden beslissing door de tegenpartij werd ingetrokken, » de kosten te haren laste dienen gelegd te worden » ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat het voorwerp van het ingestelde beroep is weggevallen ten gevolge van de intrekking van de bestreden handeling door de verwerende partij,

(Verwerping - kosten ten laste van de tegenpartij)

r 'Nr 16.883 - ARREST van 19 februari 1975 (llld• Kamer)

172

De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

BOLLY en DEPROOST (Mr• Van Compernolle en Cambier) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin en Voorzitter van de commissie van beroep, ingesteld bij artikel 6 van het konink~ lijk besluit van 9 februari 1970 betreffende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken

Page 84: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Gevolgen van hun vernieti,ging

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver­klaring - Middel van ambtswege

III. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's De vernietiging van het koninklijk besluit van 9 februari 1970 door

de Raad van State heeft de vernietiging tot gevolg van de beslissingen die, op grond van dat besluit, het openstellen of overbrengen van offi­cina's weigerden. De Raad van State wijst ambtshalve op dit middel.

Gezien het op 17 april 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Gérard Bolly en Luce Deproost, echtgenote van Bolly, de nietigverklaring vorderen van de besliissing van 10 maart 1972 waarbij de Commissie van beroep. ingesteld bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 februari 1970 betreffende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken, te niet doet de beslissing van de Minister van Volksgezond­heid en van het Gezin die aan de Koning voorstelt, vergunning te verlenen tot het openen van een officina te Loupoigne, rue Fontaine l'Evêque nr. 25, en waarbij die Commissie beslist dat er geen grond is om op de aanvraag van de verzoekers een gunstig antwoord te geven ;

Overwegende dat de bestreden beslissing is genomen overeenkomsti,g het konink­lijk besluit van 9 februari 1970 betreffende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken hetwelk een vergunningsregeling invoert voor het openstellen of overbrengen van officina's; dat dit besluit vernietigd is bij een arrest van de Raad van State nr. 16.165 van 14 december 1973; dat de vernietiging van het koninklijk besluit van 9 februari 1970 de vernietiging van de bestreden beslissing, waarvoor dat besluLt de enige rechtsgrond was, tot gevolg heeft ; dat het middel ambtshalve dient te worden opgeworpen,

(Vernietiging van de beslissing van 10 maart 1972 van de Commissie van beroep, ingesteld bij artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 februari 1970 betref­fende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin)

Nr 16.884 - ARREST van 19 fobruari 1975 (llld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot en Grégoire, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, eerste auditeur.

FOLIE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr W aternaux)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van feiten en mid­delen

Niet ontvankelijk is het verzoekschrift waarin geen enkel rechts­middel wordt aangevoerd.

II. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Middel Het middel ontleend aan de onvoldoende motivering van de be­

streden beslissing is niet ontvankelijk wanneer het voor het eerst wordt ingeroepen in de memorie van wederantwoord.

Gezien het op 9 februari 1973 ingediende en op 12 maart 1973 aangevulde verzoekschrift, waarbij Alphonse Folie de nietigverklaring vordert van de beslissing

173

Page 85: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

van 17 januari 1973 van de Hoge Commissie van Beroep voor de burgerlijke slachtof­fers van de oorlog 1940-1945 die verzoekers aanvraag om een invaliditeitspensioen afwijst;

Overwegende dat verzoeker op 7 juli 1969 een aanvraag om een invaliditeits­pensioen heeft ingediend wegens kwalen welke hij toeschreef aan zijn aanhouding door de Duitsers en zijn hechtenis in het lokaal van de Gestapo van Charleroi van 8 tot 10 mei 1944 ; dat de Burgerlijke Invaliditeitscommissie van Charleroi verzoeker bij beslissing van 7 oktober 1970 een voorlopig pensioen van 15 t.h. heeft toegekend wegens psychoneurotische stoornissen met somatische verschijnselen en te lage bloeddruk; dat de Hoge Commissie van beroep, na beroep van de Staat op 17 januari 1973 de bestreden beslissing heeft gewezen waarbij het pensioen wordt geweigerd;

Overwegende dat de tegenpartij de ontvankelijkheid van het beroep betwist omdat verzoeker geen enkel rechtsmiddel tegen de bestreden beslissing inbrengt ;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift, na de retroacta van de pro­cedure te hebben uiteengezet, gewoon de wens heeft uitgedrukt opnieuw door de Gerechtelijk Geneeskundige Dienst van Brussel te worden onderzocht ; dat hij in een brief van 12 maart 1973 heeft herinnerd aan zijn dienststaat als militair en verzetsman en beschrijft onder welke omstandigheden hij aangehouden en in de kelder van het lokaal van de Gestapo gevangen gezet werd ; dat hij bij die brief, behalve een stel reeds overgelegde documenten, attesten voegt van de dokters Bouvy en Scalais welke niet aan de Commissie waren voorgelegd en bovendien niets zeggen over de aan­rekenbaarheid van de beschreven kwalen ; dat verzoeker geen enkel rechtsmiddel aanvoert ; dat het verzoekschrift derhalve niet voldoet aan de eisen van artikel 2, 2°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1946 tot regeling van de rechts­pleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ; dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord de gegrondheid van de onderscheiden motieven van de bestreden beslissing betwist ; dat een zodanig middel, ontleend aan onvoldoende motivering niet ontvankelijk, want niet in het verzoekschrift opgeworpen is ;

Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 16.885 - ARREST van 19 februari 1975 (Illde Kamer) De HH. Masquelin. kamervoorzitter, voorzitter, Rémion, kamervoorzitter, ver­slaggever, Sarot, staatsraad, en Debra, eerste auditeur.

LEFEBVRE t/ Belgische Staat, Vertegenwoordigd door de Mi­nister van Tewerkstelling en Arbeid. van Waalse Aangele­genheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (M'• Dal en Schellekens)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 5 januari 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Georges Lefebvre de nietigverklaring vordert van het besluit van de Minister van Tewerk­stelling en Arbeid van 24 december 1972, hetwelk hem in een betrekking van adjunct-inspecteur 2e klasse detacheert bij het gewest Bergen van de Sociale Inspectie, met ingang van 1 januari 1973;

Gezien de brief welke verzoeker op 24 december 197 4 aan de Raad van State heeft gericht ;

Overwegende dat verzoeker in zijn evengenoemde brief verklaart af te zien van zijn beroep ; dat niets het toewijzen van die afstand in de weg staat,

174

Page 86: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N• 16.886 - ARREST van 19 februari 1975 (Illd• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, voorzitter, Rémion, kamervoorzitter, ver-5laggever, Sarot, staatsraad, en Debra, eerste auditeur.

GOOSSENS (M'• Van Compernolle en Cambier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezond~ heid en van het Gezin

RECHTSPLEGING (zie n' 16.799)

Gezien het op 30 april 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Goossens de nietigverklaring vordert van de op 4 maart 1974 door directeur-generaal Amerlinck genomen beslissing waarbij hij wordt aangesteld « in buitendienst met administratieve »-standplaats te Namen» en «de Hr. Kestens, adviseur, wordt belast met zijn ver­» vanging bij de directie van de inspectie der eetwaren bij het hoofdbestuur» ;

Overwegende dat de bestreden handeling tot stand is gekomen ingevolge het advies van de medisch-sociale dienst, volgens hetwelk verzoekers gezondheidstoestand hem niet langer in staat stelde zijn ambt van hoofdinspecteur-directeur bij het bestuur voor de volksgezondheid, inspectie eetwaren, op normale wijze waar te nemen ; dat de hoofdgeneesheer-directeur van de Administratieve Gezondheidsdienst, nadat ver­zoeker beroep had ingesteld, geadviseerd heeft dat verzoeker geschikt was om zijn ambt van hoofdinspecteur-directeur ten volle uit te oefenen ; dat van dat advies op 7 juni 1974 kennis is gegeven aan de Minister; dat directeur-generaal Amerlinck de bestreden beslissing op 12 juli 197 4 heeft ingetrokken ; dat het beroep geen onder­werp meer heeft ; dat de kosten ten laste van de Staat dienen te worden gebracht,

(Geen grond tot uitspraak - kosten ten laste van de Staat ('Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin)

N• 16.887 - ARREST van 19 februari 1975 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, 5taatsraden, en Jacquemijn, auditeur.

SCHEURMANS t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg (de Hr Honings)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - Burgemeesters, schepenen en gemeenteraadsleden - Beroep tegen beslissingen van de toeziende overheid

Een gemeenteraadslid doet van een functioneel belang blijken om een beslissing te bestrijden waarvoor vooraf het advies van de gemeente­raad moest gevraagd worden.

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldiqheid - V or­men - Adviezen

m. EREDIENSTEN - Kerkfabriek - Goederen - Vervreemding

175

Page 87: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.887)

De openbare verkoop van een perceel bebouwde landbouwgrond van een kerkfabriek moet aan het advies van de gemeenteraad en aan de goedkeuring van de bestendige deputatie worden onderworpen, niet krachtens artikel 76, 8', van dr! gemeentewet, maar krachtens het konink­lijk besluit van 1 juli 1816.

Het advies van de gemeenteraad, dat door voornoemd koninklijk besluit verplichtend is gesteld, is een substantieel vormvereiste waarvan de niet naleving of de onregelmatige naleving in beginsel de onregel­matigheid en derhalve de vernietiging van de uiteindelijke beslissing van de toeziende overheid ten gevolge moet hebben.

Het gunstig advies, dat door de gemeenteraad werd uitgebracht over de verkoop tegen een bepaalde prijs, kan ni.qt gelden voor de ver­koop tegen een merkelijk lagere prijs.

IV. EREDIENSTEN - Kerkfabriek - Toezicht - Goedkeuring V. RECHTSPLEGING - Kosten

Wanneer de bestendige deputatie een beslissing van de kerkfabriek goedkeurt, treedt zij op in de uitvoering van een opdracht van algemeen belang. In geval van vernietiging van haar beslissing worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 11 augustus 1972 namens Jozef Scheur­mans, door zijn raadsman, advokaat P. Royer;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de goedkeuring d.d. 15 juni 1972, door de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg, van het besluit d.d. 21 april 1972 waarbij de Kerkraad van Gorsem een perceel grond, eigen­dom van de Kerkfabriek, aan M. Boonen toewijst ;

Overwegende dat de Kerkraad van Gorsem op 5 juli 1970 besliste een perceel grond gelegen in het Gorsemveld, groot 59 a. 80 c.a. en eigendom van de Kerk­fabriek, « publiek en aan de meest biedende te verkopen» tegen een minimumprijs van 137.540 frank, zijnde de prijs die door de ontvanger der Registratie te Sint-Truiden voor dit perceel was geraamd geweest ; dat na gunstig advies d.d. 9 september 1971 van de gemeenteraad van Duras en van de Bisschop van Hasselt, de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg dit besluit op 13 januari 1972 goed­keurde; dat bij de openbare verkoping op 6 april 1972, bedoeld perceel, «onder voor­» behoud van de goedkeuring door de hogere Overheid namelijk de Bestendige De­» putatie van de Provincieraad van Limburg-», tegen de prijs van 80.000 frank aan M. Boonen werd toegewezen; dat de Kerkraad op 21 april 1972 het aanbod van M. Boonen als «zeer redelijk» beschouwde, «gezien het feit dat de verkoopwaarde van » de landbouwgronden de laatste jaren sterk gedaald is en gezien het feit dat dit per­» ceel moeilijk te bereiken is met de landbouwwerktuigen» ; dat de Kerkraad derhalve besliste dit perceel aan M. Boonen toe te wijzen voor de som van 80.000 frank ; dat deze beslissing zonder nieuw advies van de Gemeenteraad, op 15 juni 1972 door de bestendige deputatie werd goedgekeurd ;

Wat de ontvankelijkheid van de vraag betreft. Overwegende dat verzoeker om het vereiste belang ter zake te verantwoorden

zijn hoedanigheid inroept van « bewerker-pachter » van het bedoeld perceel en van lid van de gemeenteraad van Duras ; dat de tegenpartij bij wijze van exceptie daar­tegen aanvoert dat verzoeker als pachter van dit perceel nooit zijn recht van voorkoop heeft laten gelden, dat hij als gemeenteraadslid aanwezig was op de zitting van de gemeenteraad die op 9 september 1971 de beslissing van de Kerkraad tot verkoop van het perceel gunstig adviseerde en dat hij daarna noch bij de provinciegouverneur, noch bij de bestendige deputatie tegen deze verkoop bezwaar indiende ;

176

Page 88: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.887)

Overwegende dat verzoeker alleszins blijk geeft van een functioneel belang om als gemeenteraadslid een beslissing te bestrijden waarvoor, zoals hij ten gronde be­weert, vooraf het advies van de gemeenteraad moest gevraagd worden, hetgeen vol­gens hem niet gebeurd is ; dat de exceptie van de tegenpartij niet kan weerhouden worden;

Ten gronde.

Overwegende dat verzoeker de schending inroept van artikel 76, 8°, van de Gemeentewet doordat de bestreden goedkeuring niet vooraf voor advies aan de ge­meenteraad van Duras is voorgelegd geweest; dat hij in zijn memorie van weder­antwoord daaraan toevoegt dat het gunstig advies van de gemeenteraad d.d. 9 sep­tember 1971 betreffende de principiële beslissing van de Kerkraad het perceel te ver­kopen « nog niet impliceert » dat dezelfde gemeenteraad de verkoop zelf gunstig zou geadviseerd hebben, « te meer dat de kwestieuze grond verkocht werd tegen de prijs »van 80.000 frank daar waar de officieel geschatte verkoopwaarde 137.500 frank :.> werd bepaald » ;

Overwegende dat krachtens artikel 76 van de Gemeentewet bepaalde rechts­handelingen van de gemeenteraad hetzij aan het advies van de bestendige deputatie en aan de goedkeuring van de Koning of van de provinciegouverneur onderworpen zijn, hetzij, wanneer de waarde ervan een bepaald bedrag niet overschrijdt, alleen aan de bestendige deputatie voor goedkeuring moeten voorgelegd worden ; dat krach­tens artikel 76, 8°, van dezelfde wet, dit overheidstoezicht in bepaalde gevallen ook geldt voor de « in de gemeente bestaande openbare instellingen die een bijzonder » bestuur hebben » en dat in deze gevallen de « door deze besturen genomen besluiten » bovendien aan het advies van de gemeenteraad onderworpen worden » ; dat deze gevallen zijn : de vervreemdingen uit de hand, de dadingen en de verdelingen van onroerende goederen en rechten (artikel 76, 1°), de akten van schenking en de legaten (artikel 76, 3°), de aankoop van onroerende goederen en rechten (artikel 76, fo) en de verkoop alsook de verandering in het genot van onbebouwd land en van de onder het bosbeheer staande bossen (artikel 76, 60) ;

Overwegende dat krachtens voornoemde wetsbepalingen de openbare verkoop van een perceel bebouwde landbouwgrond door een Kerkfabriek, niet aan de goed­keuring van de toezichthoudende overheid is onderworpen en derhalve ook niet voor advies aan de gemeenteraad moet voorgelegd worden ; dat het door verzoeker inge­roepen artikel van de gemeentewet terzake niet van toepassing is ; dat evenwel het koninklijk besluit van 1 juli 1816 « réglant diverses attributions des états députés » relativement aux établissements de charité et aux fabriques d'église » de openbare verkoop van onroerende goederen door een Kerkfabriek aan de goedkeuring onder­werpt van de bestendige deputatie die vooraf het advies van de gemeenteraad hier­omtrent inwint ; dat het koninklijk besluit op dit punt niet strijdig is met enige wetsbepaling en derhalve nog steeds van toepassing is ;

Overwegende dat het advies van de gemeenteraad dat door voornoemd konink­lijk besluit verplichtend is gesteld, een substantiële vormvereiste is waarvan de niet­naleving of de onregelmatige naleving in beginsel de onregelmatigheid en derhalve de vernietiging van de uiteindelijke beslissing van de hogere toeziende overheid ten gevolge moet hebben ;

Overwegende dat het gunstig advies dat de gemeenteraad van Duras op 9 september 1971 verleende, een beslissing van de Kerkraad van Gorsem betrof tot verkoop van het perceel grond tegen een minimumprijs van 137.540 frank, zijnde de prijs geraamd door de ontvanger van de Registratie ; dat, welke ook de reden moge zijn waarom de Kerkraad op 21 april 1972 bei;liste het perceel tegen de merkelijk lagere prijs van 80.000 frank aan M. Boonen te verkopen, het vroegere advies van de gemeenteraad uiteraard niet kon gelden voor deze laatste beslissing van de Kerk­raad, die zozeer met de eerste verschilde ; dat hieruit volgt dat de bestendige deputatie vooraleer over de vraag tot goedkeuring zich uit te spreken, het advies van de gemeenteraad had moeten inwinnen ; dat het middel gegrond is ;

177

Page 89: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat de bestendige deputatie ter zake is opgetreden in de uitvoering van een opdracht van algemeen belang ; dat de kosten ten laste van de Belgische Staat moet gelegd worden,

(Vernietiging van de beslissing d.d. 15 juni 1972 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg de toewijzing goedkeurt door de kerk­fabriek van Gorsem van een perceel landbouwgrond groot 59 a, 80 ca, aan M. Boonen - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 16.888 - ARREST van 19 februari 1975 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en 'Mevr. Geens, auditeur.

GODELAINE t/ Regie der Posterijen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire)

1. RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Bevordering tot rang 16

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaroo. en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Anciënniteit

Krachtens artikel 37, § 1, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, mogen alleen de titularissen van een graad van rang 15 die ten­minste drie jaar graadanciënniteit tellen zich kandidaat stellen voor een bevordering tot een graad van rang 16.

m. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift inged'end op 27 februari 1973 door Godelaine, inspec­teur-generaal bij de Regie der Posterijen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de ministeriële beslui­ten van 28 december 1972 waarbij de inspecteurs-generaal M. Richir, A. Resimont, J. Marien, R. Eeckhoudt, V. Descy en J. Huygens tot de graad van directeur-generaal (rang 16) worden benoemd; dat de bestreden benoemingen op 2 januari 1973 aan het personeel werden bekendgemaakt ;

Overwegende dat verzoeker bij schrijven van 27 augustus 1974 uitdrukkelijk afstand deed van zijn annulatieberoep voor zover het de benoemingen betrof van A. Resimont, J. Marien, R. Eeckhoudt, V. Descy en J. Huygens; dat geen elementen van het dossier zich tegen de bewilligin'.g in de afstand verzetten ; dat het beroep derhalve beperkt is tot de benoeming van M. Richir ;

Overwegende dat bij lijst van 1 december 1972, de vacature van drie betrekkin­gen van directeur-generaal (rang 16) bij de Regie der Posterije'n werd bekend­gemaakt ; dat na onderzoek van de kandidaturen, waaronder deze van verzoeker, de directieraad vaststelde dat deze laatste aan de vereiste graadanciënniteit in rang 15 niet voldeed om tot directeur-generaal te kunnen benoemd worden; dat M. Richir door de directieraad als eerste kandidaat voor de betrekking van directeur-generaal van « dienst 2 - institutionele aangelegenheden » werd voorgedragen ; dat hiertegen geen bezwaar werd ingebracht ; dat bij het bestreden ministerieel besluit van 28 december 1972, M. Richir, eentalig ambtenaar van de Franse taalrol. wegens voor­bijstreving om taalredenen door een tweetalig ambtenaar, in overtal tot directeur­generaal in het centraal bestuur van de Regie der Posterijen werd benoemd ;

178

Page 90: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat de tegenpartij bij wijze van exceptie aanvoert dat verzoeker niet aan de benoembaarheidsvereisten voldeed en derhalve niet van een voldoende belang blijk geeft om de vernietiging van de bestreden benoeming te vragen ;

Overwegende dat luidens artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, de statutaire bepalingen van het personeel van het Bestuur der Posterijen van toepassing blijven op het personeel van de Regie tot op het ogenblik waarop het statuut van laatstgenoemd personeel zal vastgesteld zijn ; dat voornoemde wet, met uitzondering van haar bepalingen van budgettaire en boekhoudkundige aard, op 15 oktober 1971 in werking is getreden en dat, op de datum van de bestreden benoeming, het statuut van het personeel van de Regie nog niet was vastgesteld ; dat hieruit volgt dat de benoemingsvoorwaarden zoals deze gesteld zijn door het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoorde­ling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, terzake van toepassing waren; dat vol­gens artikel 37, § 1, van dit besluit alleen de titularissen van een, graad van rang 15 die tenminste drie jaar graadanciënniteit tellen, zich kandidaat mogen stellen voor een bevordering tot de graad van rang 16; dat verzoeker, die bij koninklijk besluit van 9 december 1970 tot inspecteur-generaal was benoemd, met rangneming op 1 januari 1971. op de datum van de bestreden benoeming niet de vereiste graadanciënniteit had; dat hij derhalve niet in aanmerking kon komen voor een benoeming tot directeur­generaal, ook niet voor zodanige benoeming in overtal wegens voorbijstreving om taalredenen ; dat de exceptie derhalve gegrond is,

BESLUIT:

Aritikel 1. - In de afstand van het geding wordt bewilligd in zover het de be­noemingen betreft van A. Resirnont, J. Marien, R. Eeckhoudt, J. Descy en J. Huy­gens.

Artikel 2. - Het beroep is voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoeker.

Nr 16.889 ,..- ARREST van 19 februari 1975 (Vd• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Tapie, staats­raden, en Vliebergh, eerste auditeur.

TALLON t/ Regie der Posterijen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire) ...­Tussenkomende partijen : Demeulemeester, Weckhuysen, Verhaeghe, Buys, Dubray, Lejuste, Beaupain. Janssens en De Landtsheer ( Mr Bieseman)

1. (zie n' 16.833, I) Il. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding Af stand van een middel.

m. RIJKSPERSONEEL - Administratieve standen - Non-activiteit IV. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren oo. beambten - Benoeming en bevordering - Roeping voor de te begeven betrekking - Personeelslid dat op non-activiteit is gesteld

De rijksambtenaar die in de administratieve stand van non-activi­teit is gesteld komt niet meer in aanmerking voor een bevordering tot

179

Page 91: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.889)

een hogere graad. Hij heeft geen belang om de nietigverklaring te vor­deren van de bevordering van een andere personeelslid.

V. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen De Raad van State is niet bevoegd om te wijzen dat een ambtenaar

in zijn gelddijke en administratieve toestand werd benadeeld ingevolge de foutieve interpretatie van een statutaire bepaling.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 25 september 1972 door R. Tallon. eerstaanwezend inspecteur bij de Regie der Posterijen ;

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst ingediend op 3 oktober 1973, 2 november 1973, 31oktober1973, 5 november 1973, 11januari1974, 15 februari 1974, 30 april 1974, 13 juni 1974 en 19 juni 1974, respectievelijk door Gerard Demeule­meester, Jan Weckhuysen, Etienne Verhaege, Marcel Buys, Pierre Dubray, Francis Lejuste, R. Beaupain, René Janssens en Pierre De Landtsheer;

Gelet op de bevelen van 16 oktober 1973, 12 november 1973, 30 januari 1974, 25 februari 1974 en 28 juni 1974 waarbij aan Gerard Demeulemeester, Jan Weck­huysen, Etienne Verhaege, Marcel Buys, Pierre Dubray, Francis Lejuste, R. Beau­pain, René Janssens en Pierre De Landtsheer is toegelaten in de debatten tussen te komen;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van twee ministeriële be­sluiten van 4 augustus 1972 houdende benoeming tot de graad van eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst bij de Regie der Posterijen, van de volgende achttien eerstaanwezend inspecteurs: A. Juwijns, R. Janssens, G. Maes. E. Verhaege, A. Odent, R. De Lausnay, P. De Landtsheer, J. Weckhuysen, J. Goethals, M. Buys. G. Demeulemeester, P. Roland, P. Dubray, M. Bartholomeeusen, R. Gilson, H. Collignon, R. Scieur en F. Lejuste en van de eerstaanwezend ontvanger A, R. Beaupain;

Overwegende dat de Raad van State bij arrest nr. 16.313 d.d. 20 maart 1974 in zake Van Bergen, de hierbovenvermelde benoemingen van J. Goethals, M. Buys, G. Demeulemeester en R. Scieur vernietigd heeft ; dat het beroep wat deze benoe­mingen betreft, geen voorwerp meer heeft ;

Overwegende dat verzoeker in zijn schrijven van 19 juli 1974 afstand doet van de middelen die hij tot staving van zijn annulatieberoep heeft ingeroepen behalve van het derde middel waarbij hij de schending aanvoert van artikel 7 van het konink­lijk besluit van 13 november 1%7 tot vaststelling van de administratieve toestand van de Rijksambtenaren die met een opdracht worden belast ; dat verzoeker sedert 1 mei 1968 ononderbroken met verlof is om een opdracht uit te oefenen bij het inter­nationaal bureau van de Wereldpostunie te Bern en dat deze opdracht overeen­komstig artikel 6, § 3, van bovenvermeld koninklijk besluit als van «algemeen belang» was erkend; dat artikel 7 van ditzelfde koninklijk besluit bepaalt dat «de ambtenaar » die met de uitvoering van een van algemeen belang erkende opdracht wordt belast. »de weddeverhogingen verkrijgt alsmede de bevorderingen tot een hogere graad »of de veranderingen van graad waarop hij aanspraak kan maken, op het tijdstip »waarop hij die zou verkrijgen of zou gekregen hebben ware hij werkelijk in dienst »gebleven» ; dat verzoeker betoogt dat hij krachtens deze bepaling en gelet op zijn signalement «zeer goed» alsmede op zijn grotere graadanciënniteit het recht had vóór A. Odent, F. Lejuste, P. De Landtsheer en J. Weckhuysen in de bestreden betrekkingen te worden bevorderd ;

Overwegende dat in bovenvermeld schrijven van 19 juli 1974, verzoeker ver­klaart dat hij sinds 1 mei 1973 vijf jaar dienst heeft bij het Internationaal bureau van de Wereldpostunie te Bern en evenveel jaren aangesloten was bij de « Caisse »de prévoyance de l'Union postale universelle », zodat hij krachtens artikel 31 van de statuten van deze pensioenkas aanspraak kan maken op een uitgesteld pensioen ten laste van deze kas; dat, steeds volgens verzoeker, zijn opdracht bij de Wereld-

180

Page 92: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

postunie aldus zijn karakter van alg·emeen belang in de zin van bovenvermeld arti­kel 6, § 3, verloren heeft ; dat verzoeker hieruit besluit dat ingevolge artikel 8 van het koninklijk besluit van 13 november 1967, hij, in geval van vernietiging van de bestreden benoemingen «eigenlijk normaal niet meer in aanmerking kan komen om »bevorderd te worden » en dat hij «bijgevolg geen belang meer heeft dat de aan­» gevochten benoemingen in hun geheel om taalredenen of om andere substantiële » vormgebreken zouden verbroken worden » ; dat verzoeker evenwel beweert zijn belang te behouden om de «Raad te horen wijzen dat hij in zijn geldelijke en ad­» ministratieve toestand werd benadeeld ingevolge een foutieve interpretatie van »het koninklijk besluit van 13 november 1967 »;

Overwegende dat krachtens de artikelen 5 en 6, § l, van het hLerbovenvermeld koninklijk besluit van 13 november 1967 de ambtenaar belast met een internationale opdracht, tijdens de eerste twee jaar met verlof is en geacht wordt in dienstactiviteit te zijn en dat zijn verlof nadien nog gelijkgesteld wordt met een periode van dienst­activiteit «indien de opdracht welke hij uitvoert van algemeen belang is ·erkend » ; dat luidens artikel 8 van hetzelfde besluit de ambenaar tijdens de duur van zijn opdracht die niet erkend is van algemeen belang te zijn, op nonactiviteit wordt gesteld en dat hij in deze stand «geen recht op wedde heeft en zijn rechten op be­» vordering tot een hogere graad of tot een heg.ere wedde niet kan doen gelden » ; dat krachtens artikel 6, § 4, van hetzelfde koninklijk besluit «iedere opdracht van » rechtswege haar karakter van algemeen belang verltest van de eerste dag af van » de maand die volgt op die waarin het personeelslid een dienstanciënniteit heeft » bereikt die volstaat om aanspraak te kunnen maken op het bekomen van een »onmiddellijk ingaand dan wel uitgesteld pensioen ten laste van de buitenlandse »regering, van het buitenlands openbaar bestuur of van de internationale instelling » ten behoeve waarvan de opdracht werd vervuld » ; dat aldus, ook overeenkomstig zijn eigen hierboven vermelde v•erklaring, de opdracht van verzoeker bij de Wereld­postunie te Bern, sedert 1 mei 1973 van rechtswege haar karakter van algemeen belang verloren heeft ; dat hij sedertdien in de administratieve stand van non­activiteit is geplaatst en aldus voor een bevordering tot een hogere graad niet meer in aanmerking komt ; dat hieruit volgt dat verzoeker niet meer van het ver­eiste belang blijk geeft om de vernietiging van de bestreden bevorderingen te vor­deren ; dat zijn beroep niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat de Raad van State niet bevoegd is, om zoals verzoeker vraagt in zijn schrijven van 19 juli 1974, «te wijzen dat hij in zijn geldelijke en » administratieve toestand werd benadeeld ingevolge een foutieve interpretatie van het koninklijk besluit van 13 november 1967 ».

(Verwerping - kl'sten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende par-tijen)

Nr 16.890 ..- ARREST van 19 februari 1975 (Vde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Tapie, staats­raden, en ·Mevr. Geens, auditeur.

T A VERNIER t/ Regie der Posterijen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire) ..­Tussenkomende partijen: Verhaeghe, Demeulemeester, Beaupain, Gilson, De Landtsheer, Janssens en Weckhuysen ( Mr Bieseman)

I. (zie n' 16.833, I) II. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker

181

Page 93: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.890)

- Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming en bevordering - Kandidaat­stelling - Vacature bekendgemaakt bij wijze van oproep tot de gegadigden

De ambtenaar die zich niet heeft kandidaat gesteld voor een betrek­king doet niet van het vereiste belang blijken om de nietigverklaring te vorderen van de benoeming die in deze betrekking werd gedaan.

IV. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Gewestelijke diensten - Diensten waarvan de werkkring uitsluitend gemeenten zooder speciale regeling uit het Ne­derlandse of het Franse taalgebied bestrijkt - Persooeel

De gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 leggen niet de ver­plichting op om voor een gewestelijke dienst, die gevestigd is in een een­talig gebied, taalkaders vast te stellen.

V. PERSONEEL VAN DE REGIF DER POSTERIJEN - College van dienstchefs

Tot op de datum van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 1 augustus 1972, d.i. 12 september 1972, is het college van dienst­chef s van het bestuur der posterijen, zoals het door het ministerieel besluit van 21 april 1971 was samengesteld, wettelijk blijven voortbe­staan.

VI. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Middel Het middel dat voor het eerst wordt ingeroepen in de memorie van

wederantwoord is niet ontvankelijk, wanneer het niet van openbare orde is en de verzoeker niet aanvoert dat hij van het gelaakte feit pas na het indienen van zijn verwekschrif t kennis wu hebben gekregen.

VII. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Middelen - Moeilijkheden die meer in het bijzooder ver­band houden met de openbare ambten - Benoemingen en bevorderingen - Middel dat de onregelmatigheid -van het advies van de directieraad aan.klaagt

De ambtenaar die een bevordering niet heeft bekomen doet niet van het vereiste persoonlijk belang blijken om aan te voeren dat een van zijn collega's, die tegen de voordracht van het college der dienstchefs bezwaar had ingediend, door dit college niet werd gehoord alhoewel hij daarom verzacht had.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 11 oktober 1972 door Roger Tavemier. eerstaanwezend postontvanger B bij de Regie der Posterijen ;

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst ingediiend op 3 oktober 1973, 3 oktober 1973, 30 april 1974, 6 mei 1974, 19 juni 1974, 25 oktober 1974 en 25 oktober 1974, respectievelijk door Etienne Verhaege, Gerard Demeulemeester, R. Beaupain, R. Gilson, Pierre De Landtsheer, René Janssens en Jules Weckhuysen;

Gelet op de bevelen van 16 oktober 1973, 28 juni 1974 en 6 december 1974 waarbij aan Etienne Verhaege, Gerard Demeulemeester, R. Beaupain, R. Gilson, Pierre De Landtsheer, René Janssens en Jules Weckhuisen is toegelaten in de debat­ten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° twee ministeriële besluiten van 4 augustus 1972 waarbij de eerstaanwezend inspec­

teurs der posterijen A. Juwijns, R. Janssens, G. Maes, E. Verhaege, A. Odent, R. De Lausnay, P. De Landtsheer, J. Weckhuysen, J. Goethals, M. Buys, G.

182

Page 94: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.890)

Demeulemeester, P. Dubray, M. Bartholomeeusen, R. Gilson, H. Collignon, R. Scieur en F. Lejuste, alsmede de eerstaanwezend postontvanger A, R. Beaupain, tot eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst worden benoemd.

2° twee ministeriële beslissingen van dezelfde datum die voornoemde personeelsleden in bepaalde diensten van de posterijen hebben geaffecteerd ;

Overwegende dat verzoeker van de bestreden benoemingen en affectaties kennis kreeg door de bekendmaking van de lijst nr. 8.1.1.28 van 18 augustus 1972;

Overwegende dat de Raad van State bij arrest nr. 16.313 d.d. 20 maart 1974 inzake Van Bergen, de benoemingen tot eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst van J. Goethals, M. Buys, G. Demeulemeester en R. Sdeur heeft vernietigd; dat onderhavig beroep inzoverre het deze benoemingen betreft, geen voorwerp meer heeft;

Overwegende dat verzoeker in .een schrijven van 17 oktober 1974 afstand doet van het geding in zoverre het de benoeming van R. Beaupain betreft ; dat uit het administratief dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet tegen de bewilliging in deze afstand;

Overwegende dat de lijst nr. 71-11 van 10 september 1971 aan het personeel der Posterijen mededeelde dat 18 betrekkingen van eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst (rang 12) vacant waren, waarvan 12 bij het Hoofdbestuur en 6 in bepaal­de buhtendiensten; dat de personeelsleden van rang 11, waaronder verzoeker, elk af­zonderlijk verzocht werden aan het Bestuur te laten weten voor welke betrekkingen zij zich kandidaat stelden ; dat verzoeker aldus en uitsluitend zijn kandidatuur stelde voor de vacante betrekkingen van eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst te Gent 1 en te Gernt X ; dat het College van Dienstchefs voor de betrekkingen van Gent 1 en Gent X, respectievelijk voordroeg R. Janssens en M.V. Frans; dat ver­zoeker hiertegen bezwaar inbracht dat evenwel door het College van dienstchefs niet weerhouden werd ; dat in de betrekking van eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst te Gent 1. E. Verhaege werd benoemd terwijl in de betrekking van eerst­aanwezend inspecteur-hoofd van dienst te Gent X niet werd benoemd ; dat immers luidens de ministeriële beslissing van 4 augustus 1972 « het waarnemend beheer van »Gent X aan dhr. Frans M.V. zal toevertrouwd worden» ; dat verzoeker deze aan­stelling niet bestrijdt;

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.

Overwegende dat krachtens artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, het statuut van het Rijkspersoneel van toepas­sing blijft op het personeel van het Bestuur der Posterijen dat naar de Regie wordt overgeheveld, zolang althans het statuut van het personeel van de Regie door de Koning ruet is vastgesteld ; dat de Koning dit statuut heden nog niet heeft bepaald ; dat volgens artikel 72, § 3, eerste lid van het statuut van het Rijkspersoneel alleen deze personeelsleden voor een bevordering in aanmerking komen, die hun kandida­tuur hebben gesteld in de vorm en binrnen de termijn die de Minister in een regle­ment voor zijn Ministerie heeft vastgesteld ; dat artikel 3 van het ministerieel besluit van 8 oktober 1970 houdende bijzondere bepalingen om bij het Bestuur der Posterijen te voorzien in de uitvoering van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersorneel en van de besluiten die het gewijzigd of aangevuld hebben. de bekendmaking voorschrijft van de vacature van reen door bevordering te begeven betrekking ; dat luidens § 2 van ditzelfde artikel « de ambtenaar die zich » kandidaat wenst te stellen zulks moet doen langs hiërarchische weg » ; dat hieruit volgt dat verzoeker die slechts zijn kandidatuur stelde voor de betrekkingen van eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst te Gent 1 en te Gent X. alleen voor een bevordering in deze betrekkingen in aanmerking kwam ; dat hij derhalve niet van het vereiste belang blijk geeft om de verruetiging te vorderen van de andere benoemin· gen in betrekkingen die hij niet heeft gesolliciteerd ; dat aangezien hij de aanstelling van M. Frans als waarnemend eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst te Gent X niet bestrijdt, verzoeker alleen het vereiste belang vertoont en het annulatie­beroep alleen ontvankelijk is inzoverre de benoeming van E. Verhaege tot eerstaan-

183

Page 95: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.890)

wezend inspecteur-hoofd van dienst met tewerkstelling te Gent 1 wordt bestreden ; Ten aanzien van de deugdelijkheid van het beroep.

Overwegende dat verzoeker in zijn eerste middel de schending inroept van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken doordat de bestreden benoemingen werden gedaan wanneer « de uitvoeringsbesluiten van die »wetten in verband met het Ministerie van P.T.T. nog niet verschenen zijn» en doordat de «rangschikking van de kandidaten willekeurig was, zonder enige aan­» duiding van taalrol noch van het taalgebied waar de ambtenaar zijn functie zal » uitoefenen » ;

Overwegende dat voorzover verzoeker wijst op ~e ontstentenis van taalkaders in de Regie, op de datum van de bestreden benoeming, zijn middel niet opgaat ; dat E. Verhaege tot de Nederlandse taalrol behoort 1en dat hij de dag zelf van zijn benoeming tot eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst, te Gent 1 te werk werd gesteld ; dat het kantoor Gent 1, een gewestielijke dienst is in het Nederlands taal­gebied ; dat geen bepaling van voornoemde gecoördineerde wetten voor zodanige dienst taalkaders voorschrijft;

Overwegende dat verzoeker vervolgens de schending inroept van artikel 33 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel, doordat hij evengoed als de personeelsleden waar­van hij de benoeming tot eerstaanwezend inspecteur-hoofd van dienst bestrijdt, als « zeer goed » aangeschreven was ;

Overwegende dat krachtens artikel 33, § 1. van het bovenvermeld koninklijk be­sluit de bevordering door verhoging in graad tot een gaad van rang 12, waarvoor geen examen is voorgeschreven, bij voorrang toegekend wordt aan de kandidaat met de beste beoordeling ; dat aangezien verzoeker, zoals hij zelf erkent, dezelfde beoor­deling had als E. Verhaege, artikel 33 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 terzake niet dienend is; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker ook aanvoert dat het college van dienstchefs dat bij de voorbereiding van de bestreden benoeming op 28 oktober 1971 een kandidaat voordroeg, daartoe niet meer bevoegd was omdat krachtens artikel 7, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen, de taak van dit adviesorgaan een einde had genomen op 15 oktober 1971 zijnde de datum waarop voornoemde wet in werking trad ;

Overwegende dat luidens artikel 7, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van de Regie der Posterijen de Minister die de Regie beheert, «directie- en » consultatieorganen kan oprichten waarvan hij de bevoegdheid bepaalt» ; dat de Minister bij besluit van 29 oktober 1971 dat dezelfde dag in werking trad, een directieraad bij de Regie heeft opgericht die het bij het Bestuur der Posterijen be­staande college van dienstchefs heeft vervangen ;

Overwegende dat artikel 20, § 2, van de wet van 6 juli 1971 houdende oprich­ting van de Regie der Posterijen, de statutaire bepalingen van het personeel van het Bestuur der Posterijen van toepassing maakt op het personeel van. de Regie tot op het ogenblik waarop het statuut van laatstgenoemd personeel zal vastgesteld zijn : dat tot op heden dit statuut nog niet is vastgesteld ; dat weliswaar een ministerieel besluit van 29 oktober 1971 een directieraad bij de Regie der Posterijen heeft opge­richt maar dat voornoemd besluit wegens onbevoegdheid van de Minister om zodanig besluit te nemen, door de Raad van State in zijn arrest nr. 16.585 van 19 juli 1974 werd vernietigd ; dat inmiddels het koninklijk besluit van 1 augustus 1972 de directie­raad bij de Regie der Posterijen had opgericht ; dat uit dit alles volgt dat tot op de datum van het inwerkingtreden van het koninklijk besluit van 1 augustus 1972 te weten 12 september 1972, het college van dienstchefs van het Bestuur der Posterijen, zoals het door het ministerieel besluit van 21 apriJ 1971 was samengesteld, wettelijk is blijven voortbestaan ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker nog aanvoert dat het college van dienstchefs niet samengesteld was zoals bepaald bij het ministerieel besluit van 21 juni 1 %5 ;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 21 juni 1965 waarbij het college van dienstchefs bij het Bestuur der Posterijen werd opgericht, door het hierboven

184

Page 96: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

vermeld ministerieel besluit van 21 april 1971 opgeheven en vervangen werd; dat verzoeker niet nader verklaart waarom, naar zijn mening, het college van dienstchefs onregelmatig was samengesteld ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte de schending inroept van artikel 26, § 3. van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loop­baan van het Rijkspersoneel, doordat een collega van hem die tegen de voordracht van het college van dienstchefs bezwaar had ingediend, ofschoon hij daarom ver­zocht had, door dit college niet werd gehoord ;

Overwegende dat het middel dat niet van openbare orde is, voor de eerste maal in de memorie van wederantwoord voorkomt en dat verzoeker niet aanvoert dat hij van het gelaakte feit pas na het indienen van zijn verzoekschrift kennis kreeg ; dat verzoeker ook niet van het vereiste persoonlijk belang blijk geeft om dit middel in te roepen ; dat het middel derhalve niet ontvankelijk is,

BESLUIT:

Artikel 1. - In de afstand van het geding is bewilligd in zoverre verzoeker de vernietiging vraagt van de benoeming van R. Beaupain tot eerstaanwezend in­specteur-hoofd van dienst.

Artikel 2. - Het beroep is voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op drieduizend vijfhonderd vijftig frank, blij­ven ten laste van verzoeker voor een bedrag van zevenhonderd vijftig frank en van de tussenkomende partijen ieder voor een bedrag van vierhonderd frank.

Nr 16.891 - ARREST van 20 februari 1975 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en ·Mendiaux, auditeur.

HILDEBRAND t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegen~ woordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr Puis~ sant)

RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding ; - 2° Heropening van de

debatten In casu, is de intrekking van een af stand, die zelf omstandig was

toegelicht, verantwoord op objectieve gronden en de tegenpartij verzet zich niet tegen de intrekking. De debatten moeten worden heropend om de procedure voort te zetten.

Gezien het op 11oktober1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Charles Hilde­brand, eerste-elektricien-hersteller bij de Regie van Telegrafie en Telefonie, gebied Luik, te Luik, de nietigverklaring vordert van een beslissing, neergelegd in een nota van 26 augustus 1974 van de Directeur-generaal van het personeel van de Regie, volgens welke beslissing in een verzoek van verzoeker om benoemd te worden niet bewilligd is kunnen worden ;

Gezien de door verzoeker op 10 november 1974 en 26 december 1974 aan de Raad van State gerichte brieven ;

Overwegende dat verzoeker in zijn evengenoemde brief van 10 november 1974 spreekt van een «nieuw feit» welk hem, dacht hij, verplichtte de Raad van State te verzoeken « zijn verzoekschrift als niet ingediend te beschouwen », en vervolgt :

185

Page 97: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

« Op 5 november heb ik immers een nota ontvangen waarbij mij werd gemeld » dat ik benoemd storu:I te worden tot « lasser-elektricien-specialist » en dat ik na » die benoeming kon kandideren als beheerder » ;

Overwegende dat verzoeker in zijn evengenoemde brief van 26 december 1974, onder beroep op een ander « nieuw feit » hetwelk de interpretatie van de nota van 5 november 1974 op grond waarvan hij afstand van zijn beroep had gedaan, op­nieuw in het geding brengt, vraagt dat « beslist zal worden dat de afstand ongedaan » gemaakt en (zijn) verzoekschrift van 8 oktober 197 4 opnieuw in behandeling geno­» men wordt» ;

Overwegende dat de tegenpartij op de terechtzitting van 16 januari 1975 heeft verklaard dat zij zich niet tegen de intrekking van de afstand verzet ; dat die intrek­king van zelf met omstandigheden toegelichte afstand op objectieve gronden verant­woord is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Deze zaak zal worden behandeld overeenkomstig de artikelen 6 en volgende van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 16.892 - ARREST van 20 februari 1975 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Boland, eerste auditeur

GEMEENTE ELSENE (Mr• Gehlen en Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse zaken ( Mr Houtekier)

1. (zie n" 16.862 en 16.863, IV) II tot N. (zien" 16.862 en 16.863. V tot VII, eerste en derde lid)

Gezien het op 30 mei 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij dE' gemeente Elsene de Raad van State verzoekt om vernietiging van het op 3 april 1974 door de gemeente ontvangen koninklijk besluit nr. CD 321/1/2, /132/14 van 28, februari 1974 in de mate waarin het : a) de besluiten tot termijnverlenging (voor koninklijke goedkeuring) van de gouver­

neur van de provincie Brabant van 10 augustus, 13 augustus en 29 november 1973 bevestigt ;

b) gedeeltelijke goedkeuring onthoudt aan de beslissin'1 van 21 juni 1973 waarbij de gemeenteraad van Elsene «de bezoldigingsregeling toepasselijk per 1 april 1972 » toepasselijk verklaart op de ambtenaren bedoeld in artikel 71 van de wet van » 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel »herstel»;

c) goedkeuring onthoudt aan de beslissing van 21 juni 1973 waarbij evengenoemde gemeenteraad «bijkomende bepalingen» van de bezoldigingsregeling vaststelt ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat verzoekster niet verwijst naar de beslissing van de gemeenteraad waarbij het schepencollege gemachtigd wordt om het beroep in te stellen ;

Overwegende dat de gemeenteraad reeds in zijn vergadering van 9 mei 1974 de vereiste machtiging aan het schepencollege had verleend ; dat het middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

186

Page 98: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.892)

Overwegende dat beide beslissingen van 21 juni 1973 bij het provinciebestuur zijn ingekomen op 13 juli 1973; dat de normale termijn voor de niet-goedkeuring door de Koning op 22 augustus 1973 verstreek;

Overwegende dat de wd. gouverneur op 10 en 13 augustus die termijn tot 30 november heeft verlengd onderscheidenlijk wat de aanvullende beslissing en de hoofdbeslissing betreft ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Elsene op 20 september 1973 de bezoldigingsregeling die hij op 21 juni had vastgesteld, heeft aangevuld en gewijzigd, dat die beslissing bij het provinciebestuur is ingekomen op 10 oktober, dat de nor­male termijn van njet goedkeuring door de Koning op 19 november 1973 verstreek; dat de waarnemend gouverneur die termijn op 15 oktober tot 28 februari 1974 heeft verlengd ;

Overwegende dat de gouverneur, bij twee besluiten van 29 november, dus daags voordat de verlengde termijnen verstreken, de termijnen door de niet-goedkeuring door de Koning wat de hoofdbeslissing en de aanvullende beslisssing van 21 juni 1973 betreft, eveneens heeft verlengd tot 28 februari 1974;

Overwegende dat de Koning op 28 februari 1974, de laatste dag van de drie verlengde termijnen, gedeeltelijke goedkeuring heeft onthouden aan de beslissing van 21 juni 1973 betreffende de bezoldigingsregeling en de per 1 april 1972 toepasselijke weddeschalen, en gehele goedkeuring heeft onthouden aan de aanvullende beslissing van 21 juni 1973, terwijl hij de wijzigende beslissing van 20 september 1973 goed­keurde nadat hij bij hetzelfde besluit, de besluiten tot termijnverlenging van de gouverneur van 10 augustus 1973, 13 augusttliS 1973, 15 oktober 1973 en de twee besluiten van 29 november 1973 had bevestigd ;

Overwegende dat het verzoekschrift het bestreden koninklijk besluit niet aanvalt in de mate waarin het het besluit tot termijnverlenging van de gouverneur van 15 oktober bevestigt, welke verlenging betrekking had op de wijzigende beslissing van 20 september 1972, welke bij het bestreden koninklijk besluit werd goedgekeurd;

Overwegende dat de verzoekster een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 56, § 4, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten en aan de machtsoverschrijding,

in zover de Koning op 28 februari 1974, na kennisneming van vier verlengings­besluiten van de gouverneur van de provincie Brabant, welke hij bevestigt, volledige goedkeuring heeft onthouden aan de beslissing van 21 juni 1973, die betrekking heeft op de waarborg van een minimale verhoging van 15 % van de wedden en op de vaststelling van de forfaitaire bezoldigingen van het gemeentepersoneel, en gedeelte­lijke goedkeuring heeft onthouden aan de beslissing van dezelfde datum en van de­zelfde overheid, betreffende de bezoldigingsregeling en de weddeschalen toepasselijk op het gemeentepersoneel per 1 april 1972,

terwijl verzoeksters handelingen, die aan het goedkeuringstoezicht zijn onder­worpen, van rechtswege uitvoerbaar zijn, behoudens niet-goedkeuring binnen veertig dagen nadat ze via de provinciegouverneur aan de regering werden medegedeeld,

en terwijl het aan de tegenpartij niet staat haar niet-goedkeuringstoezicht uit te oefenen buiten de haar daarvoor toegestane termijnen en ten aanzien van hande­lingen die krachtens de wet zelf uitvoerbaar zijn geworden, noch een verstreken termijn te verlengen door een van een niet bevoegde overheid uitgaand termijn­verlengingsbesluit te bevestigen ;

Overwegende dat de tegenpartij op dit middel aanvoert dat op het tijdstip waar­op de gouverneur zijn verlengingsbesluiten heeft vastgesteld, artikel 5 van het konink­lijk besluit tot regeling van het administratief toezicht op de agglomeraties, de fede­raties, de gemeenten die ertoe behoren en de commissies voor de cultuur, nog steeds van toepassing was, dat het tweede en het derde lid van dit artikel 5 door de Raad van State eerst vernietigd zijn bij de arresten van 28 december 1973 en 10 januari 1974, dus na die verlengingen, dat de uitgesproken vernietiging moet worden beperkt tot het dictum van het arrest van 28 december 1973 en derhalve njet tot gevolg heeft gehad dat de verlengingsbesluiten vernietigd werden, dat het middel trouwens gericht is tegen de verlengingsbesluiten die slechts voorbereidende en dus met voor nietig-

187

Page 99: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.892)

verklaring vatbare handelingen zijn, dat bovendien de middelen die slechts gericht zijn tegen die voorbereidende handeling, niet ontvankelijk zijn als staving van een beroep tegen het goedkeuringsbesluit, dat tenslotte de terugwerking van een ver­nietiging voor de Raad van State nooit totaal is, zodat de Koning steeds bevoegd was om de hem voorgelegde gemeentebeslissingen te onderzoeken en dat het konink­lijk besluit van 28 februari 1974 derhalve niet met machtsoverschrijding is geno-men;

Overwegende dat het niet is omdat tegen een voorbereidende maatregel geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, dat de definitieve beslissing niet zou kunnen worden aangevallen wegens onregelmatigheden van die maatregel ; dat het middel ontvankelijk is ;

Overwegende wat de zaak zelve betreft, dat de Raad van State door zijn arrest nr. 16.182 van 28 december 1973 onder meer heeft vernietigd het tweede lid. van artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juni 1972, hetwelk bepaalde:

« (de gouverneur) kan bij een met redenen omkleed besluit de bij artikel 56. » § 4, van de wet van 26 juli 1971 gestelde termijn verlengen en, in naam van de » toezichthoudende overheid, de nieuwe termijn bepalen, binnen welke zij uitspraak » dient te doen » ;

Overwegende dat de vernietiging van die bepaling door de Raad van State gevolgen heeft gehad op de dag waarop de bepaling zelf in werking is getreden ; dat die vernietiging derhalve medebrengt, dat ook de handelingen waarvoor die bepaling de enige rechtsgrond oplevert, onwerkzaam zijn geworden ; dat hieruit volgt dat de besluiten genomen door de gouverneur op 10 augustus, 13 augustus en 29 no­vember 1973 onwerkzaam zijn geworden en niet tot gevolg kunnen hebben gehad dat de termijn binnen welke de toezichthoudende overheid haar goedkeuringsbevoegdheid kon uitoefenen geldig werd verlengd ;

Overwegende dat artikel 56, § 4, van de genoemde wet van 26 juli 1971 be­paalt : « de beslissingen waarvoor goedkeuring vereist is zijn van rechtswege uitvoer­» baar indien de toezichthoudende overheid daaraan geen goedkeuring heeft ont­» houden binnen veertig dagen na ontvangst ervan door de bevoegde Minister ... » ; dat artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juli 1972 in het eerste lid bepaalt : « de gouverneur ontvangt in naam van de bevoegde Minister ... de besluiten »van de ... (gemeenten. die tot een agglomeratie behoren) ". welke aan 's Konings » goedkeUJ:ing onderworpen zijn » ; dat artikel 56, § 1. van de genoemde wet van 26 juli 1971 het administratief toezicht op de gemeenten die tot de agglomeraties behoren opdraagt aan de Koning ; dat de gemeente Elsene deel uitmaakt van de Brusselse agglomeratie ; dat de betwiste beslissingen van de gemeenteraad van Elsene hande­lingen zijn die aan 's Konnings goedkeuring zijn onderworpen krachtens artikel 71. § 1. derde lid, van de wet voor economische expansie, sociale vooruitgang en finan­cieel herstel van 14 februari 1961, gewijzigd bij evengenoemde wet van 27 juli 1961. juncto artikel 56, § 1. van de meergenoemde wet van 26 juli 1971 ; dat die beslis­singen, aangezien ze op 13 juli bij het provinciebestuur zijn ingekomen, van rechts­wege uitvoerbaar zijn geworden op het ogenblik waarop het bestreden besluit is genomen ; dat dit besluit op machtsoverschrijding berust in zover het de verlengings­besluiten van de gouverneur van de provincie Brabant van 10 en 13 augustus 1973 en 29 november 1973 bevestigt en gedeeltelijke goedkeuring onthoudt aan de beslis­sing van de gemeenteraad van Elsene van 21 juni 1973 betreffende de bezoldigings­regeling en de weddeschalen toepasselijk per 1 april 1972, alsook aan de beslissing van dezelfde datum van dezelfde overheid betreffende de waarborg van een minimum verhoging van 15 % en de vaststelling van forfaitaire bezoldigingen; dat het eerste middel gegrond is ; dat het volstaat om tot de vernietiging van de bestreden handeling te leiden zonder dat het tweede middel onderzocht hoeft te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het koninklijk besluit van 28 februari 1974 wordt vernietigd in zover het de besluiten tot termijnverlenging van de gouverneur van de provincie Brabant van 10 en 13 augustus en 29 november 1973 bevestigt en in zover het goed-

188

Page 100: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

keuring onthoudt, gedeeltelijk aan de beslissing van de gemeenteraad van Elsene van 21 juni 1973 betreffende de bezoldigingsregeling en de weddeschalen toepasselijk per 1 april 1972, en volledig aan de beslissing van dezelfde datum en van dezelfde overheid betreffende de waarborg van 15 '% en de vaststelling van de forfaitaire bezoldigingen.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden be­kendgemaakt in dezelfde vormen als voornoemd koninklijk besluit.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken).

N• 16.893 - ARREST van 20 februari 1975 (Vide Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en Mercenier, auditeur.

BERG t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (Mr• Gehlen en Putzeys)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Wijziging van -verzoekers administratieve toestand - Algemeen

II. RECHTSPLEGING - Kosten De verweker heeft verder geen belang meer om de nietigverklaring

te vorderen van de benoeming van stagiairs, wanneer hij in de loop van het geding zelf wordt toegelaten tot de stage en hij niet aantoont dat hij een belang wu behouden om de bestreden benoemingen vernietigd te zien.

De kosten worden ten laste van de verweker gelaten wanneer blijkt dat deze niet werd opgenomen in de eerste reeks benoemingen, welke hij bestrijdt, omdat hij een document dat de tegenpartij daarvoor nodig had te laat had ingestuurd.

Gezien het op 19 november 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Francine Berg de nietigverklaring vordert van de beslissing van onbekende datum, waarbij de Minister van Nationale Opvoeding : a) Mevr. Bouffioux Jacqueline, uit Bioul, aanstelt als stagiaire aan het Koninklijk

Lyceum te Tamines; b) Mej. Mireille Henriet, uit Montignies-le-Tilleul aanstelt als stagiaire aan het

Koninklijk Atheneum te Gosselies; c) Mej. Coolens Rita, uit Monceau-sur-Sambre, aanstelt als stagiaire aan het Konink­

lijk Lyceum te Gosselies; d) Mej. Quinet Anne-Marie, uit Gilly, aanstelt als stagiaire aan het Koninklijk

Atheneum te Gosselies ;

Overwegende dat de tegenpartij een nota van 4 januari 1974 overlegt die voor de Minister door de Hr. Georges Noel, opdrachthouder, ondertekend is, en luidens welke verzoekster «wordt toegelaten tot de stage aan het Koninklijk Lyceum te »Gosselies in de plaats van Mevr. Coolens Rita, die haar hoedanigheid van stagiaire » verliest » ; dat de tegenpartij hieruit afleidt dat verzoekster niet meer van het ver­eiste belang doet blijken om de nietigverklaring van de bestreden beslissingen te vorderen, « zodat haar beroep, thans, meet worden geacht niet-ontvankelijk te zijn» ;

189

Page 101: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat verzoeksters toelating tot de stage aan het Koninklijk Lyceum te Gosselies definitief is geworden ; dat verzoekster, die noch memorie van weder­antwoord noch laatste memorie heeft ingediend, niet aantoont dat zij een belang zou hebben behouden bij de nietigverklaring van de benoemingen welke zij aanvalt ; dat het verzoekschrift niet ontvankelijk is ;

Overwegende, wat de kosten betreft, dat de tegenpartij betoogt, zonder te worden tegengesproken, dat de reden waarom zij, toen de betwiste aanstellingen werden gedaan, geen rekening heeft kunnen houden met de kandidatuur en de voor­keuren van verzoekster, hierin ligt dat deze laatste het vereiste document te laat had teruggestuurd ; dat de kosten derhalve niet ten laste van de tegenpartij dienen te worden gebracht,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoekster)

Nr 16.894 ...- ARREST van 20 februari 1975 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Tapie en Grégoire, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

GEMEENTE SINT-GILLIS-BRUSSEL (M' Lambert) t/ Bel­gische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Bin­nenlandse Zaken ( Mr Houtekier)

1 tot V. (zie nrs 16.862 en 16.863, IV tot VII)

Gezien het op 5 februari 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Sint-Gillis-Brussel de nietigverklaring vordert van een koninklijk besluit van 31 ok­tober 1973 dat goedkeuring onthoudt aan de beslissing van 28 juni 1973 van de ge­meenteraad van Sint-Gillis-Brussel waarbij een bijkomende betrekking van dienstchef in het personeelskader wordt opgericht, van welk koninklijk besluit aan verzoekster kennis gegeven is op 27 december 1973 ;

Ö~~~wegende dat de genoemde beslissing van 28 juni 1973 van de gemeente­raad van Sint-Gillis de J J • juli 1973 bij het provinciebestuur van Brabant is toege­komen ; dat de provinciegouverneur. zich beroepend op de bevoegdheid welke ar­tikel 5 van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 hem verleende, bij besluit van 18 juli 1973 de termijn van veertig dagen binnen welke de Koning zijn goedkeurings­bevoegdheid moest uitoefenen, verlengd heeft tot 31 oktober 1973; dat het bestreden koninklijk besluit op die 31 • oktober 1973 is vastgesteld;

Overwegende dat verzoekster een enig middel « ontleent aan de schending van »artikel 56, §§ 1 en 4. van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten », en aan machtsoverschrijding :

« Doordat het bestreden koninklijk besluit goedkeuring onthoudt aan de beslis­» sing van de gemeenteraad van Sint-Gillis van 28 juni 1973.

«Terwijl « de beslissingen waarvoor goedkeuring vereist is, van rechtswege » uitvoerbaar zijn indien de toezichthoudende overheid er geen goedkeuring aan heeft » onthouden binnen veertig dagen na ontvangst ervan door de bevoegde Minister of » door de bestendige deputatie van de provinciale raad, naargelang van het geval ».

»En terwijl de in de bestreden handeling bedoelde termijnverlenging onwettig » is, aangezien de provinciegouverneur wettelijk niet bevoegd is om de bij artikel 56, » § 4, van evengenoemde wet vastgestelde termijn te verlengen» ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat ten tijde dat de gouverneur het besluit tot verlenging van de goedkeuringstermijn vaststelde, het tweede en het derde lid van artikel 5 van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 nog steeds van kracht waren, dat die bepalingen immers eerst vernietigd zijn verklaard bij het arrest Brusselse Agglomeratie en Stad Brussel nr. 16.182 van 28 december 1973, dat die ver­nietiging beperkt is tot het dictum van dat arrest, hetwelk slechts een beperkte te­rugwerking heeft, die niet slaat op de handelingen waarvan de geldigheid niet was

190

Page 102: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.894)

aangevallen vooraleer de nietigheid was beslist, dat de vernietiging van artikel 5. tweede en derde lid, van het koninklijk besluit van 6 juni 1972 derhalve niet de ver­nietiging van de besluiten van de gouverneur van 18 juli 1973 heeft tot gevolg ge­had;

Overwegende dat de tegenpartij daaraan toevoegt dat het door verzoekster aan­gevoerde middel gericht is tegen het verlengingsbesluit van de gouverneur, hetwelk slechts een voorbereidende handeling is, dat de vordering tot nietigverklaring van een zodanige handeling niet ontvankelijk is, en anderzijds dat de uitsluitend tegen die voorbereidende handeling gerichte middelen niet op ontvankelijke wijze kunnen worden aangevoerd tot staving van het beroep tegen goedkeuringsbesluit, dat daaruit volgt dat de Koning steeds bevoegd was om de hem voorgelegde gemeenteraadsbe­slissing te onderzoeken en dat het koninklijk besluit van 31 oktober 1973 niet met machtsoverschrijding is genomen;

Overwegende dat de tegenpartij zich in haar laatste memorie beroept op de theorie van de feitelijke ambtenaar, volgens welke de door de ambtenaar vóór de nietigverklaring van zijn bevordering verrichte, niet aangevallen handelingen geens­zins nietig zijn bij wijze van gevolgtrekking ;

Overwegende dat het niet is omdat tegen een voorbereidende maatregel geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, dat de definitieve beslissing niet zou kunnen worden aangevallen wegens onregelmatigheden van die maatregel ; dat het middel ontvankelijk is ;

Overwegende wat de zaak zelve betreft. dat de Raad van State door zijn arrest nr. 16.182 van 28 december 1973 onder meer heeft vernietigd het tweede lid van artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juni 1972, hetwelk bepaalde : « (de gouverneur) kan, bij een met redenen omkleed besluit, de bij artikel 56. § 4. »van de wet van 26 juli 1971 gestelde termijn verlengen, en, in naam van de toe­» zichthoudende overheid, de nieuwe termijn bepalen, binnen welke zij uitspraak dient »te doen»;

Overwegende dat de vernietiging van die bepaling door de Raad van State ge­volg heeft gehad ·op de dag waarop de bepaling zelf in werking is getreden ; dat die vernietiging derhalve medebrengt, dat ook de handelingen waarvoor die bepaling de enige rechtsgrond oplevert, vernietigd zijn ; dat daaruit volgt dat het besluit dat de gouverneur op 4 december 1973 heeft vastgesteld. onwerkzaam is geworden en niet heeft kunnen leiden tot een geldige verlenging van de termijn binnen welke de toe­zichthoudende overheid haar goedkeuringsbevoegdheid kon uitoefenen ; dat de theorie van de « feitelijke ambtenaar» toepassing kan vinden wanneer de oorzaak van de onbevoegdheid ligt in de persoon die de handeling heeft verricht en niet in de over­schrijding van de bevoegdheid die verbonden is aan het ambt waarmede die persoon overigens regelmatig is bekleed ;

Overwegende dat artikel 56, § 4. van de genoemde wet van 26 juli 1971 be­paalt : « De beslissingen waarvoor goedkeuring vereist is, zijn van rechtswege uit­» voerbaar indien de toezichthoudende overheid daaraan geen goedkeuring heeft ont­» houden binnen veertig dagen na ontvangst ervan door de bevoegde Minister". » ; dat artikel 5 van het genoemde koninklijk besluit van 6 juli 1972 in het vijfde lid be­paalt : « De gouverneur ontvangt, in naam van de bevoegde Minister". de besluiten »van de (gemeenten die tot een agglomeratie behoren) welke aan ('s Konings) goed­» keuring." zijn onderworpen»; dat artikel 56. § 1. van de genoemde wet van 26 juli 1971 het administratief toezicht op de gemeenten die tot de agglomeraties behoren op­draagt aan de Koning ; dat de gemeente Sint-Gillis deel uitmaakt van de Brusselse agglomeratie;

Overwegende, in het onderhavige geval. dat de termijn binnen welke de Koning uitspraak moest doen, op 20 augustus 1973 is afgelopen, aangezien hij niet regel­matig verlengd was ; dat de omstreden beslissing van de gemeenteraad van Sint­Gillis Brussel geacht moet worden impliciet te zijn goedgekeurd krachtens artikel 56, § 4. van de wet van 26 juli 1971 ; dat het middel derhalve gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 31 oktober 1973. dat goedkeuring onthoudt aan de beslissing van de gemeenteraad van Sint-Gillis van 28 juni 1973, waarbij een bijkomende betrekking van dienstchef wordt opgericht ~ bekendmaking

191

Page 103: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

van het arrest bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als het vernietigde koninklijk besluit - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 16.895 - ARREST van 20 februari 1975 (Vide Kamer) De HH. 'Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver­

slaggever, staatsraden, en Louis, eerste auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr Penen) t/ Vennootschap naar Amerikaans recht Schenley Import Corporation ( Mr• Mahil­lon en Merckx)

1. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - Geschillen - Be­roep bij de Raad van State - Uitwerking van de arresten - Verwijzing

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatie· beroep - Uitwerking van de arresten - Verwijzing

1. De artikelen 1119 en 1120 van het Gerechtelijk Wetboek zijn vreemd aan de procedure die voor de Raad van State moet gevolgd worden wanneer deze uitspraak doet over een beroep tot nietigverklaring van een beslissing van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen.

Artikel 42, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 30 janu­ari 1954 schrijft voor dat de commissie die de zaak toegezonden krijgt zich naar het arrest van de Raad van State gedraagt wat betreft het rechtspunt waarover deze zich heeft uitgesproken.

2. Wanneer de Raad van State een beslissing van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen heeft vernietigd op grond van de overweging dat die commissie had verzuimd een be­paling van de gecoördineerde wetten van 30 januari 1954 toe te pas­sen, is de verwijzingscommissie gehouden zich naar het arrest van de Raad te gedragen wat het aldus door deze beslechte rechtspunt betreft. Zij kan inzonderheid niet beslissen dat er geen grond is om die bepaling toe te passen.

Gezien het op 1 februari 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 29 november 1973 na ver­wijzing verleend door de Commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Brabant ;

Overwegende dat de tegenpartij om een Staatsbijdrage heeft verzocht tot ver­goeding van een in 1943 door het Duitse bezettingsleger opgevorderde voorraad Rijnwijn ; dat de provinciale directie van Brabant de aanvraag bij een contradictoir geachte beslissing nr. 14.679 van 29 november 1956 heeft afgewezen; dat de Com­missie van beroep voor oorlogsschade van Brabant, na beroep van de tegenpartij, bij beslissing van 30 september 1960 de waarde van de wijn per 31 augustus 1939 heeft vastgesteld op 515.626 frank, dit is minder dan de «door de Duitse overheid »werkelijk uitgekeerde vergoeding» van 825. 474 frank, en de tegenpartij derhalve generlei vergoeding heeft toegekend ; dat zij, uitspraak doende over de toepassing van artikel 10 van de bij koninklijk besluit van 30 januari 1954 gecoördineerde wetten betreffende de herstelling van de oorlogsschade aan private goederen, hetwelk bepaalt :

192

Page 104: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.895)

« iedere opeising van eigendom door de vijand gedaan, geeft slechts recht op herstel » voor zover de eigenaar niet uit dien hoofde werd vergoed. Deze vergoeding mag » nochtans in het totaal de som niet overtreffen die de eigenaar zou ontvangen hebben »indien de opeising van de Belgische militaire overheden uitgegaan ware», heeft overwogen:

«Dat, had het Belgische leger in 1943 wijn opgevorderd, vermoed moet worden » dat het de toenmalige verkoopswaarde zou hebben betaald, welke waarde ten­» minste 1.5 van de waarde 1939 bedraagt; dat de toepassing van artikel 10 dus geen » terugslag heeft » ;

Overwegende dat die beslissing, na beroep van de huidige tegenpartij, bij arrest nr. 9163 van 8 februari 1962 van de Raad van State werd vernietigd omdat «niet duidelijk (was) ... waarom de Commissie van beroep ... naar andere ramings­» gronden voor 1939 heeft verwezen » dan die voorgesteld door de « Schenley import corporation » ; dat de centrale commissie van beroep, welke de waarde 1939 van de opgevorderde wijnen op 937.655 frank schatte en constateerde dat de tegenpartij vergoed was geweest tot een beloop van 844.343 frank, overgemaakt door het Se­kwester van de W estbank, in een beslissing van 27 februari 1968 de totale vergoe­ding op 620.902 frank heeft vastgesteld; dat die beslissing op 18 maart 1970, nadat de Staat beroep had ingesteld op grond hiervan dat « de Commissie van beroep »verzuimd had terzake artikel 10 van de bij koninklijk besluit van 30 januari 1954 » gecoördineerde wetten toe te passen », bij arrest nr. 14.024 van de Raad van State is vernietigd ; dat de zaak werd verwezen naar de Commissie van beroep voor oor­logsschade aan private goederen van Brabant, die op 29 november 1973 de bij het onderhavige beroep aangevallen beslissing heeft gewezen ;

Overwegende dat die beslissing inzonderdheid overweegt : »Dat vaststaat dat de bezettende overheid in september 1973 1686 kisten met

» flessen Rijn- en Moezelwijn, toebehorende aan appellante, heeft opgevorderd ; dat »deze daarvoor tot een beloop van 825.474 frank is vergoed;

»Wat de waarde 1939 van de schade betreft, dat de Commissie van beroep » oordeelt dat de aankoopfacturen die waarde wel deg·elijk weergeven ; dat er immers »rekening mee gehouden moet worden, eensdeels dat de Duitsers in 1943 voor de » gevorderde koopwaar 1.179.249 frank betaalden, anderdeels dat uit de door partijen »aangehaalde brieven van gespecialiseerde Duitse firma's blijkt, dat de bewuste » wijnen, al konden ze mettertijd beter of slechter in kwaliteit worden naargelang »van de smaak van de klanten, hoe dan ook in 1939 niet onder de aankoopprijs » werden verkocht ;

» Derhalve dat de waarde 1939 van de schade, rekening gehouden met de »betaling van 31.718,65 dollar bij de aankoop van 1711 kisten en een wisselkoers » van 30 frank voor 1 dollar, als volgt moet worden vastgesteld : » 31.718,65 x 30 x 1.686

= 937.636 frank; 1.711

»Wat de bij artikel 10 van de gecoördineerde wetten bedoelde beperking be· »treft, dat gedaagde betoogt dat de Raad van State, toen hij in zijn arrest nr. 14.024 »constateerde «dat vaststaat dat de toepassing van artikel 10 niet meer zonder » terugslag is zodra de Commissie een andere waarde aanneemt », zich heeft uit· » gesproken over de verplichting om artikel 10 toe te passen en dat de verwijzings­» commissie zich ernaar te gedragen heeft ;

»Dat appellant verklaart dat het enige door 's Raads arrest beslechte rechts­» punt is, dat aan de vernietigde beslissing wordt verweten over het bedrag van de » door de Staat tengevolge van een vijandige militaire opvordering verschuldigde » vergoeding te hebben beslist zonder vooraf uitdrukkelijk te hebben onderzocht of » het opportuun was artikel 10 toe te passen ;

» Dat de Commissie bij de lezing van het arrest constateert, dat appellant zich >' er voor de Raad van State op had beroepen dat de toepassing van artikel 10 geen » terugslag had. onder aanvoering dat in de beslissing van 30 september 1960 geoor· » deeld was dat het Belgisch leger ten minste 1.5 maal de waarde 1939 zou hebben »betaald ; dat de Raad van State, antwoordend op dat betoog, zegt dat artikel 10

193

Page 105: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.895)

» niet meer zonder terugslag is zodra de Commissie een andere waarde aanneemt ; » dat er geen discussie was geweest over het door appellant voor onze Commissie » aangevoerde middel, te weten de onwettigheid van de opvordering ;

» Dat het arrest van de Raad van State niet tot gevolg kan hebben dat appellant » van een verweermiddel wordt beroofd ; dat derhalve geconcludeerd dient te war­» den dat de Raad van State de beslissing a quo verwijt, niet dat zij verzuimd heeft » artikel 10 toe te passen, wel dat zij nagelaten heeft dat punt opnieuw te onderzoeken ;

»Dat het derhalve aan onze Commisie staat uitspraak te doen over het middel »van appellant ;

»Overwegende dat artikel 52 van het verdrag van Den Haag het recht van »de bezetter inzake opvordering beperkt; dat het bepaalt: «Vorderingen in natura » kunnen niet worden geëist, tenzij ter voorziening in de behoeften van het bezet­» tingsleger » ; dat die beperking gegrond is op de verplichting om de particuliere » eigendom te beschermen ;

» Dat de betwiste wijnen niet beantwoorden aan de maatstaf « behoeften van » het bezettingsleger » ; dat de verrichte opvordering derhalve moet worden geacht »een blote wegneming te zijn en dat er geen grond is om ter zake de bij artikel 10 » van de gecoördineerde wetten bedoelde beperking toe te passen ... » ;

Overwegende dat verzoeker zich beroept op een enig middel. ontleend aan de schending van artikelen 10, 35, § 1. en 42 van de gecoördineerde wetten betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, doordat « de Commissie van » beroep ". met een tegenstrijdige en verkeerde motivering ". de kwalificatie van » de oorlogshandeling wijzigt en weigert artikel 10 van de ( evengenoemde) gecoör­» dineerde wetten in de zaak toe te passen, met miskenning van het gewijsde van »het arrest van de Raad van State» van 18 maart 1970;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste m·emorie de ontvankelijkheid van het beroep betwist omdat « eenzelfde geschil niet meer dan tweemaal aan cas­» satie kan worden onderworpen»; dat zij «die niet uitdrukkelijk geschreven ". »(maar) fundamentele regel» afleidt uit de artikelen 1119 en 1120 van het Gerech­telijk Wetboek ; dat zij doet gelden dat het « ter zake ... voor de derde maal is dat »men aan de Raad van State de vraag stelt of artikel 10 van de gecoördineerde » wetten op de oorlogsschade een terugslag heeft op het hangende geschil » ;

Overwegende dat de tot staving van de exceptie aangehaalde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek vreemd zijn aan de procedure voor de Raad van State, welke ter zake geregeld wordt bij artikel 42, tweede lid, van de evengenoemde wetten betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, hetwelk voorschrijft dat de Commissie die de zaak toegezonden krijgt zich naar het arrest van de Raad van State gedraagt wat betreft het rechtspunt waarover deze zich heeft uitgesproken ;

Overwegende, wat de zaak zelve betreft, dat de tegenpartij antwoordt dat de Raad van State bij zijn arrest van 18 maart 1970 «de (verwijzings) commissie hoe­» genaamd niet heeft voorgeschreven dat artikel 10 toegepast moest worden met » uitsluiting van artikel 9 » ; dat dit arrest geen ander gevolg heeft gehad dan de Commissie te verplichten « de toepassing of de niet-toepassing van artikel 10 ter » harte te nemen en te verantwoorden om de toepassing van artikel 9 te verantwoor­» den»;

Overwegende dat de Raad van State bij zijn arrest van 18 maart 1970 de op 27 februari 1968 door de Franstalige Centrale Commissie van beroep voor oorlogs­schade gewezen beslissing heeft vernietigd, nadat hij gegrond had verklaard het beroep. ingesteld op grond hiervan dat die commissie « verzuimd had artikel 10 van »de bij het koninklijk besluit van 31 januari 1954 * gecoördineerde wetten ter zake »toe te passen»; dat de Verwijzingscommissie krachtens artikel 42, tweede lid, van de evengenoemde wetten betreffende de herstelling der oorlogsscade aan private goederen gehouden was zich naar het arrest van de Raad van State te gedragen wat het aldus door deze beslechte rechtspunt betreft ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

• Lees : 30 januari 1954.

194

Page 106: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Nr 16.896 - ARREST van 20 februari 1975 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en 'Mercenier, auditeur.

DEL VAUX t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding (de Hr Cl esse)

I. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Selectie - Bekwaamheidsbewijzen

In artikel 83, 3°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 heeft het woord « bekwaamheidsbewijs » een beperkte betekenis die niet de anciënniteit in het ambt omvat, aangezien deze onder 4° als een af­zonderlijke benoemingsvereiste genoemd wordt.

Il. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Stage - Rangschikking van de kandidaten volgens het aantal dagen dienst

1. In artikel 39, a, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, heeft het woord « bekwaamheidsbewijs » een beperkte betekenis die niet de anciënniteit in het ambt omvat.

2. De diensten in tijdelijk verband gepresteerd in een selectieambt, waarvoor de betrokkene het door artikel 83, 3°, van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 en door het koninklijk besluit van 22 juli 1969 ver­eiste bekwaamheidsbewijs bezat, moeten worden in aanmerking geno­men voor de berekening van het aantal dagen dienst bedoeld in de artikelen 33, 9°, 38 en 39 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969.

Gezien het op 19 november 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Cécile Delvaux de Raad van State verzoekt om de nietigverklaring van de beslissing, datum onbekend, van de Minister van Nationale Opvoeding. waardoor zij, met inachtneming van 601 in plaats van 907 dagen werkelijke dienst wordt gerangschikt op de lijst, opgemaakt met het oog op de toelating tot de stage, per 1 september 1973. van kan­didaten voor het ambt van onderwijzeres ;

Overwegende dat verzoekster in een enig middel geschonden noemt de artike­len 38. 39 en 40 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, doordat de tegen­partij, bij haar rangschikking e1et het oog op haar toelating tot de stage, geen reke­ning heeft gehouden met 306 dagen werkelijke dienst die zij tijdelijk als onderwijzeres aan de lagere oefenschool te Andenne heeft gepresteerd. terwijl met die 306 dagen rekening gehouden had dienen te worden krachtens de genoemde verordeningsbe­palingen;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat krachtens artikel 39 enkel in aanmerking mogen worden genomen, de diensten door de tijdelijken gepresteerd in een ambt waarvoor zij het vereiste bekwaamheidsbewijs bezitten, dat het door ver­zoekster te Andenne beklede ambt een selectieambt was waarvoor zij het bij artikel 83 van hetzelfde besluit van 22 maart 1969. vereiste bekwaamheidsbewijs niet bezit, dat dit bewijs niet altijd een diploma, getuigschrift of brevet is, maar ook een aantal jaren nuttige ervaring kan zijn, wat hier juist het geval is daar artikel 83 van het besluit van 22 maart 1969 voorschrijft dat men. om in een selectieambt te worden benoemd, ten minste zes jaar ambtsanciënniteit moet tellen, een voorwaarde waaraan verzoekster naar zij zelf toegeeft niet voldoet ;

Overwegende dat artikel 39, a. van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalt: (voor het berekenen van het aantal dagen) «worden slechts de werkelijke »diensten in aanmerking genomen die in het Rijksonderwijs gepresteerd zijn in een

195

Page 107: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.896)

» ambt van de betrokken categorie en voor zover de kandidaat in het bezit is van het »bekwaamheidsbewijs dat voor dit ambt vereist wordt».

Overwegende dat het ambt van onderwijzeres aan de lagere oefenschool te Andenne, hetwelk verzoekster tijdelijk heeft uitgeoefend gedurende de 306 dagen welke de tegenpartij volgens haar in aanmerking had moeten nemen, bij de selectie­ambten is ingedeeld door artikel 6, B, b, 5, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch per­soneel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar. technisch, kunst- en normaal onderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze inrichtingen ; dat artikel 83 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van die personeelscategorieën bepaalt :

« Niemand kan worden benoemd in een selectieambt, indien hij niet voldoet aan » de onderstaande voorwaarden : » 1° in het rijksonderwijs vast titularis zijn van één der door Ons bepaalde wer-» vingsambten, dat in verhouding staat tot het selectieambt ; » 2° in het rijksonderwijs een ambt met volledige dienstprestaties uitoefenen ; » 3° houder zijn van het bekwaamheidsbewijs, vereist voor het ambt bedoeld in 1°. » hierboven ; » 4° ten minste zes jaar ambtsanciënniteit tellen ; » 5° in de laatste beoordelingsstaat ten minste de vermelding « goed » gekregen » hebben; » 6° in het laatste inspectieverslag ten minste de vermelding « goed » gekregen heb-» ben.

» Een bijzonder bekwaamheidsbewijs kan ook worden geëist. Het wordt be­» paald in het koninklijk besluit bedoeld in 1° van dit artikel » ; dat het woord « bekwaamheidsbewijs» onder 3° van die bepaling een beperkte be­tekenis heeft die niet de anciënniteit in het ambt omvat, aangezien deze onder 4° als een afzonderlijk benoemingsvereiste genoemd wordt ; dat ditzelfde woord noodzake­lijk hetzelfde betekent in artikel 39, a, en in artikel 83 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969; dat overigens niet duidelijk is waarom ambtenaren die zoals verzoek­ster tijdelijk een selectieambt hebben uitgeoefend, gedeclasseerd zouden moeten wor­den ten aanzien van degenen die het wervingsambt dat toegang tot dit selectieambt verleent, tijdelijk hebben uitgeoefend ;

Overwegende dat artikel 1, B, van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de wervingsambten waarvan de leden van het bestuurs- en onder­wijzend personeel, het opvoedend hulppersoneel en het paramedisch personeel van de rijksonderwijsinrichtingen titularis moeten zijn om in een selectieambt te kunnen worden benoemd, het diploma van onderwijzer opgeeft als het specifieke bekwaam­heidsbewijs dat overeenkomt met het wervingsambt van onderwijzer en met het se­lectieambt van onderwijzer bij de oefenschool ; dat verzoekster dat diploma bezat toen zij gedurende 306 dagen tijdelijk het ambt van onderwijzeres aan de lagere oefenschool in Andenne uitoefende ; dat de tegenpartij, toen zij een bijkomende voor­waarde van ambtsanciënniteit, welke verzoekster niet vervulde, verbond aan het in aanmerking nemen van de door verzoekster in dat ambt gepresteerde werkelijke diensten om voor haar rangschikking met het oog op haar toelating tot de stage, de artikelen 38 en 39 van meergenoemd koninklijk besluit van 22 maart 1969 verkeerd heeft toegepast ; dat het middel gegrond is in de mate waarin het strekt tot nietig­verklaring van de beslissing van 16 juli 1973 in zover deze verzoekster als 183• kan­didaat voor de toelating tot de stage rangschikt, met inachtneming van 601 in plaats van 907 dagen dienst,

(Vernietiging van de beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding van 16 juli 1973 in zover zij, op de lijst voor toelating tot de stage in het ambt van onderwijzer, de verzoekster Cécile Delvaux op de honderd drieëntachtigste plaats rangschikt ~ kosten ten laste van de tegenpartij)

196

Page 108: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

N' 16.897 - ARREST van 21 februari 1975 (llld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

VAN DEN EYCKEN (Mr Nyssens) t/ Gemeente Bonlez en Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Te~ werkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (Mr Lambert)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toe­kenning van de vergunningen - Onderzoek van de aanvragen - Algemeen

Geen wets- of reglementsbepaling legt de gemeente de verplichting op de gemachtigde ambtenaar in te lichten over de voorschriften van een verkaveling in de naaste omgeving van het perceel waarvoor een bouwvergunning wordt gevraagd.

II. WETTEN EN BESLUITEN - Interpretatie

In casu, moet een bepaling die als een afzanderlijk lid is geredi­geerd worden begrepen als een afwijking van de voorgaande alinea's.

III. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Aan vergunning onderworpen werken

Werken tot verhoging van het normale bodempeil met minder dan twee meter over een oppervlakte van 30 m maken geen aanmerkelijke wijziging uit van het bodemreliëf waarvoor krachtens artikel 44, eerste lid, van de wet van 29 maart 1962 een vergunning moet worden afge­geven.

IV. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toe­kenning van de vergunningen - lndienin,g van de aanvraag - Foto's van het perceel en van de naburige eigendommen

In casu, is niet aangetoond dat het ontbreken van foto's de over­heden die bij de afgifte van de bouwvergunning betrokken waren zou hebben belet met kennis van zaken uitspraak te doen.

Gezien het op 7 maart 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Emilie Van Den Eycken de nietigverklaring vordert van de aan Jean Broeders afgegeven bouw­vergunning en van het door het bestuur van de stedebouw gegeven gunstig advies ;

Overwegende dat Jean Broeders, die eigenaar is van een terrein gelegen te Bonlez « n° 5 Colline des Sources », op 12 december 1972 vergunning heeft gevraagd om op dat terrein een garage te bouwen ; dat de gemachtigde ambtenaar op 28 de­cember 1972 een gunstig advies heeft gegeven mits voor de vier gevels eenzelfde parementsteen werd gebruikt ; dat het college van burgemeester en schepenen van Bonlez de vergunning op 5 januari 1973 heeft afgegeven ;

Overwegende dat verzoekster een eerste middel ontleent aan de schending van de artikelen 45 en 46 van de wet op de stedebouw en de ruimtelijke ordening, doordat de gemachtigde ambtenaar hier niet het in artikel 45 van de wet bedoelde advies diende te geven maar moest « nagaan of de gevraagde en in feite verleende vergun­» ninQ conform de voorwaarden van de voordien afgegeven verkavelingsvergun­» ning is»;

Overwegende dat de garage waarvan de oprichting werd toegestaan nJet gele­gen is binnen de omtrek van een verkaveling waarvoor krachtens de wet van 29

197

Page 109: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.897)

maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw vergunning is verleend en dat - anders dan verzoekster in haar memorie van weder­antwoord beweert - geen wets- of verordeningsbepaling de gemeente de verplichting oplegt de gemachtigde ambtenaar in te lichten over de voorschriften van een verka­veli.ng in de naaste omgeving van de plaats waarvoor bouwvergunning wordt ge­vraagd ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat de garage in strijd met de voor­schriften van de verkavelingsvergunning, gebouwd is op minder dan 5 meter van de perceelsgrens en dat op hetzelfde perceel de oprichting van een tweede gebouw, namelijk de bedoelde garage, is toegestaan;

Overwegende dat er geen verkavelingsvergunning is voor het gebied waar werd toegestaan een garage te bouwen; dat het middel feitelijke grondslag mist;

Overwegende dat verzoekster zich voorts beroept op de schending van de gemeentelijke bouwverordening van 22 oktober 1960 volgens welke tussen elk perceel niet bebouwde zijstroken van ten minste 5 meter en tussen twee naburige gebouwen een minimumruimte van 15 meter moeten worden gelaten;

Overwegende dat de gemeenteverordening bepaalt : «Zone 3.

» ... » Niet bebouwde zij stroken van ten minste 5 meter . . . » ; en voor zone 4, waar

zich de garage bevindt waarvoor bij de bestreden handeling bouwvergunning is verleend:

» ... »Voor de achteruitbouwstrook, de niet bebouwde zij- en achterstroken net

» als voor de zone 3, met bovendien tussen twee naburige gebouwen een vrije ruimte »van ten minste 15 meter.

»Gebouwen die niet meer dan 1/lOe van de perceelsoppervlakte beslaan. » Garage voor ten hoogste 2 wagens niet inbegrepen» ; Overwegende dat dit laatste bepaling als een afzonderlijk lid is geredigeerd ;

dat zij derhalve, zoals het collge van burgemeester en schepenen heeft gedaan, moet worden gezien als een afwijking van beide voorgaande alinea's; dat de garage dan ook mocht worden gebouwd op de zijstroken, zonder dat daarbij de afstand van ten minste 15 meter in acht diende te worden genomen;

Overwegende dat verzoekster voorts betoogt dat J. Broeders, om zijn garage te bouwen, aanzienlijke ophogingswerken heeft uitgevoerd zonder dat hij vergunning had gevraagd om het reliëf van de bodem op zijn eigendom te wijzigen ;

Overwegende dat verhoging van het normale bodempeil met minder dan 2 meter over een oppervlakte van 30 m2 geen aanmerkelijke wijziging van het bodem­reliëf is waarvoor krachtens artikel 44, eerste lid, van de wet van 29 maart 1962 een vergunning had moeten worden afgegeven ;

Overwegende dat verzoekster ten'Slotte betoogt dat het dossier, anders dan is voorgeschreven in het ministerieel besluit van 6 februari 1971. de bevoegde overheid geen informatie verstrekt over de hoogtelijnen en ook niet over de bijzonderheden van de naburige gebouwen door middel van foto's, zodat die overheid haar beoorde­lingsbevoegdheid niet op de juiste wijze heeft kunnen uitoefenen ;

Overwegende dat het liggingsplan de hoogtelijnen aangeeft ; dat de burge­meester, bij een brief van 19 december 1972, de aandacht van het bestuur van de stdebouw gevestigd heeft op de hinder die de grondwerken voor de buren meebrach­ten; dat derhalve niet is aangetoond dat het ontbreken van foto's de overheden die bij de afgifte van de bouwvergunning betrokken waren, zou hebben belet met kennis van zaken uitspraak te doen ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

198

Page 110: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Nr 16.898 - ARREST van 21 februari 1975 (llld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

VAN HOVE en consorten (Mr Eeckhaute) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, en Stad 's-Gravenbrakel (M" Lambert)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE-­DING TE VOEREN) - Alg0111ene beginselen - Overbodig verzoekschrift

De verzoeker heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van een akte die een doublure is van een vorige handeling die hij niet bestrijdt.

Il. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Middel Het middel dat voor het eerst in de memorie van wederantwoord

wordt ingeroepen is ontvankelijk wanneer niet is aangetoond dat de verzoeker vóór de raadpleging van het administratief dossier kennis had van het feit waarop hij zich in dat middel beroept.

III. RlllMTELIJKE ORDENING - Beroep bij de Raad van State - Ge· schillen nietigverklaring - 1° Beslissingen vatbaar voor beroep bij de Raad van State ; - 2° Middelen - Ontvankelijkheid

De, eerst voorlopige, vervolgens definitieve aanneming van een plan van aanleg door de gemeente, maakt deel uit van de procedure van totstandkoming van het plan, hetwelk krachtens artikel 23, vijfde lid, van de wet van 29 maart 1962 eerst in werking kan treden nadat het door de Koning goedgekeurd en bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt is. Al is het beroep slechts ontvankelijk tegen de defini­tieve aanneming van het plan door de gemeenteraad en tegen de goed­keuring van dat plan door de Koning, kan de verzoeker zich beroepen op elke onregelmatigheid die de voorbereidende procedure, dus ook de voorlopige aanneming van het plan zou aantasten.

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid 1° Bevoegdheid - Wtoefening van de beoordelingsmacht; - 2° Vormen - Motieven

V. RUIMTELIJKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - Aan· neming van het plan door de gemeenteraad

Het recht van bezwaar brengt mee dat de overheid verplicht is de ingediende bezwaren op hun regelmatigheid en hun gegrondheid te onderzoeken.

Meer bepaald, staat het de gemeenteraad zich, bij de procedure tot de definitieve goedkeuring van een plan van aanleg, uit te spreken over de bezwaren die bij het openbaar onderzoek werden geformuleerd.

Wanneer het dossier geen enkel gegeven bevat aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt om welke redenen een bezwaarschrift werd af­gewezen, is de Raad van State niet bij machte de beslissing tot definitieve

199

Page 111: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.898)

goedkeuring van het plan en, dienvolgens, het koninklijk goedkeurings­besluit op hun regelmatigheid te toetsen.*

Gezien het op 4 juli 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij André Van Hove, Willy Jenis, Maurice Ketels, Victor Heymans, Joseph Musch, Léon Guisset, Jean­Louis Heureux, Albert Pouplier, Lucien Lammens, Samuel Paridaens, Michel Bailleux en Willy Paul de nietigverklaring vorderen van : l'° de beslissing van 8 september 1972 waarbij de gemeenteraad van 's Gravenbrakel

het bijzonder plan nr. 2ter, « zone Bourleau », houdende wijziging van het bijzonder plan van aanleg nr. 2, «Rond-Point», goedgekeurd en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 oktober 1955, 23 december 1955 en 3 juni 1966, voorlopig aan­neemt;

2° de beslissing van 4 december 1972 waarbij dezelfde gemeenteraad dat bijzonder plan definitief aanneemt ;

3° het koninklijk besluit van 9 april 1973, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 mei 1973, waarbij beslist wordt dat er grond is tot herziening van het bijzonder plan van aanleg nr. 2, «Rond Point», van de gemeente 's Gra­venbrakel;

1° het koninklijk besluit van 16 mei 1973, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 1973, houdende goedkeuring van dat bijzonder plan van aanleg;

Overwegende dat de gemeenteraad van de stad 's Gravenbrakel bij beslissing van 19 juni 1970 besloten heeft :

« 1°) machtiging te vragen om het bijzonder plan van aanleg nr. 2, «Rond »Point», goedgekeurd bij de koninklijke besluiten van 15 oktober 1955, 23 december » 1955 en 3 juni ,1966, te herzien door het doortrekken van de voor handel, niet »schadelijke industrie of bedrijfswoningen in open bebouwing bestemde zone nr. 7, »overeenkomstig het ontwerp-plan nr. 99, opgemaakt op 19 juni 1970 door de Hr. » Ledent, stedebouwkundige van de stad » ; dat het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening het college op 6 januari 1971 heeft laten weten dat het niet kon ingaan op het verzoek, omdat «de voor­» genomen wijziging zou leiden tot een wanordelijke vermenging van woonsfeer en »ambachtelijke activiteiten in de wijk « Marouset ». De voorgestelde half-industriële » doortrekking zou ook medebrengen dat de achteraan in de woonwijken van de »«avenue du Marouset » en de « rue de J'Avenir » geplande groene zone door » binnenplaatsen en tuinen zou worden ingenomen » ;

Overwegende dat vijftien inwoners van de wijk op 8 februari 1971, nadat ze vernomen hadden dat het college op een volgende vergadering van de gemeenteraad een motie ter stemming zou leggen om te protesteren tegen die weigering van het bestuur van de stedebouw en om de 'Minister van Openbare Werken te verzoeken de zaak opnieuw te onderzoeken, in een brief aan het college van burgemeester en schepenen hebben verklaard zich tegen een eventuele wijziging van het plan nr. 2 te verzetten ;

Overwegende dat het bestuur van de stedebouw en van de ruimtelijke ordening zich op 31 december 1971 akkoord heeft verklaard met het principe van de aanvraag om herziening van het bijzonder plan van aanleg nr. 2, « Rond Point », door de gemeenteraad ingediend met het oog op het doortrekken van de voor handel en niet schadelijke industrie bestemde zone tot de tussen de « rue de l'Avenir » en de « avenue du Marouset » gelegen « binnenplaats- en tuinzone » zoals in het voor­uitzicht was gesteld door het ontwerp-plan nr. 101. opgemaakt door de Hr. Ledent op 29 mei 1971. en opmerkingen naar voren heeft gebracht waartoe het ontwerp Bourleau voor het innemen van die zone aanleiding gaf ; dat de gemeenteraad op 16 maart 1972 besloten heeft machtiging te vragen tot herziening van het bijzonder plan van aanleg nr. 2, « Rond Point », door het doortrekken van de voor handel, niet schadelijke industrie en bedrijfswoningen in open bebouwing bestemde zone

• Vergelijk: arrest De Vuyst, nr. 16.636, van 20 september 1974. (!>...

200

Page 112: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.898)

nr. 7, overeenkomstig het ontwerp-plan nr. 101. opgemaakt op 8 februari 1972 door de Hr. Ledent, stedebouwkundige van de stad ; dat een koninklijk besluit van 14 augustus 1972, bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1972, beslist heeft dat er grond was om dat bijzonder plan te herzien;

Overwegende dat de gemeenteraad van de stad 's Gravenbrakel op 8 sep­tember 1972 besloten heeft :

«Het bijzonder plan van aanleg nr. 2ter, « zone Bourleau », dat is het bestem­» mingsplan van de zone begrensd door een gedeelte van het eigendom van de » « s.p.r.l. Ateliers G. Bourleau », gelegen tussen de «avenue du Marouset » en de » « rue de l'Avenir », wordt voorlopig overgenomen»; dat het op 20 september 1972 geopende openbaar onderzoek op 20 oktober 1972 is afgesloten; dat Mr. J. Eeckhaute, optredend als raadsman van een twaalftal personen, waaronder de verzoekers, een bezwaarschrift bij het college van burgemeester en schepenen heeft ingediend ; dat melding van dat bezwaarschrift wordt gemaakt in het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek ; dat het college van burgemeester en schepenen in een verklaring van 4 december 1972 heeft geconstateerd dat er g·een grond was om met dat bezwaarschrift rekening te houden, om de volgende redenen :

« Aangezien het bewuste bezwaarschrift in feite een herhaling is van het be­» zwaar, geformuleerd in de aangetekende brief die op 8 februari 1971 aan het » college is gericht door dezelfde ondertekenaars, waaronder dit keer de namen » van de HH. Walem Richard, Gukuning Albert en Branquart Edouard niet meer » worden aangetroffen ;

» Gelet op de uitslag van het onderzoek van dat bezwaarschrift ; » Aangezien met het eerste bezwaar hoegenaamd geen rekening is gehouden

» bij het nemen van de beslissingen betreffende het verzoek om herziening van het »plan en de voorlopige aanneming van een wijzigingsplan» ; dat de gemeenteraad dezelfde dag zijn definitieve goedkeuring heeft gehecht aan het plan van aanleg nr. 2ter, « zone Bourleau », na te hebben verwezen naar de verklaring van het schepencollege volgens welke het bezwaarschrift als niet gegrond wordt beschouwd en na geoordeeld te hebben dat niets zich tegen de definitieve aanneming van het plan verzet ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 16 mei 1973 een uittreksel is bekend­gemaakt van een koninklijk belsluit van 9 april 1973, hetwelk zich niet in het dossier bevindt en volgens hetwelk er grond is tot herzienmg van het bijzonder plan van aanleg, «Rond Point», van de stad 's Gravenbrakel; dat op 16 mei 1973 is vast­gesteld het koninklijk besluit houdende goedkeuring van het plan nr. 2ter, « zone Bourleau », en houdende wijziging van het bijzonder plan van aanleg « Rond Point » ;

Overwegende dat verzoeker Lucien Lammens, die de grond aan de « rue de I'Avenir », waarvan hij eigenaar was, overgedragen heeft, van zijn eis afziet; dat niets zich tegen het toewijzen van de afstand verzet ; dat het belang van de overige verzoekers die eigenaar zijn van huizen of gronden aan de « rue de J' A venir » of aan de « avenue du Marouset », niet wordt betwist ;

Overwegende dat de tegenpartijen betogen dat het beroep niet ontvankelijk is tegen de voorbereidende handelingen die de gemeenteraadsbeslissingen van 8 sep­tember 1972 en 4 december 1972 zijn, en tegen het koninklijk besluit van 9 april 1973 ;

Overwegende dat het aan de Koning staat tot herziening te besluiten onder de voorwaarden bedoeld in artikel 43 van de wet van 29 maart 1962, vóór de eigenlijke herzieningsprocedure kan worden begonnen; dat die procedure ter zake is begonnen na het koninklijk besluit van 14 augustus 1972, dat niet wordt aan­gevallen door de verzoekers; dat dezen derhalve geen belang hebben bij het bestrijden van het besluit van 9 april 1973 dat, zoals de tegenpartijen toegeven. kennelijk een doublure is van het besluit van 14 augustus 1972 ;

Overwegende dat de, eerst voorlopige, vervolgens definitieve aanneming van een plan van aanleg door de stad, deel uitmaakt van de procedure van totstand­koming van het plan, hetwelk krachtens artikel 23, vijfde lid, van de wet van 29 maart 1962 eerst in werking kan treden nadat het door de Koning goedgekeurd en bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt is ; dat de verzoekers, al

201

Page 113: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.898)

is het beroep slechts ontvankelijk tegen de definitieve aanneming van het plan door de gemeenteraad en tegen de goedkeuring van dat plan door de Koning, zich kunnen beroepen op elke onregelmatigheid die de voorbereidende procedure, dus ook de voorlopige aanneming van het plan zou aantasten ;

Overwegende dat de verzoekers zich, met name in hun memorie van weder­antwoord, erop beroepen dat het collectieve bezwaarschrift van 17 oktober 1972 door het schepencollege afgewezen en uit de debatten geweerd is zonder zelfs onderzocht te zijn, en overigens zonder verdere motivering ongegrond is verklaard ;

Overwegende dat de tegenpartijen in hun laatste memorie betogen, dat er bij ontstentenis van bijzondere wetsbepalingen die er een zouden opleggen, geen enkele verplichting bestaat om een administratieve beslissing met redenen te omkleden ; dat zij voorts zeggen dat het een zaak van gezond verstand is, van de gemeenteraad met te eisen dat hij uitdrukkelijk antwoordt op alle tijdens het openbaar onderzoek naar voren gebrachte bezwaren, te meer daar een voorlichtingsvergadering had plaats­gehad, waarop de meeste verzoekers aanwezig waren en waar argumenten naar voren werden gebracht, welke argumenten zijn herhaald in de openbare vergadering van de gemeenteraad, tijdens welke het schepencollege op de talrijke vragen zowel van oppositie als van meerderheid heeft moeten antwoorden, zulks in aanwezigheid van de verzoekers ; dat zij hieruit afleiden dat de verzoekers kennis hebben gehad van de verklaring van het schepencollege en van de argumenten die tijdens de open­bare vergadering van de gemeenteraad van 4 december '1972 zijn uiteengezet ;

Overwegende dat de tegenpartijen hun bewering, als zouden de verzoekers in december 1972 kennis hebben gehad van de verklaring van het schepencollege. met geen enkel bewijsmiddel staven ; dat onder die omstandigheden aangenomen dient te worden dat de verzoekers van die verklaring eerst kennis gekregen hebben door inzage van het administratief dossier, en dat het in de memorie van wederantwoord aangevoerde middel ontvankelijk is ;

Overwegende dat het ontwerp-plan, krachtens artikel 21 van de wet van 29 maart 1962. nadat het voorlopig is goedgekeurd door de gemeenteraad, aan een openbaar onderzoek wordt onderworpen, dat het in het gemeentehuis ter inzage van het publiek wordt gelegd, dat bezwaren en opmerkingen schriftelijk aan het schepencollege ter kennis worden gebracht en bij het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek worden gevoegd en dat ten slotte de gemeenteraad, na eventueel advies van de commissie van advies, kennis neemt van de uitslag van het onderzoek ; dat hij het plan definitief kan aannemen dan wel kan besluiten het te wijzigen ; dat in dat geval een nieuw onderzoek wordt gehouden in de vorm en binnen de termijnen bepaald in dat artikel 21 ;

Overwegende dat het recht van bezwaar medebrengt dat de overheid verplicht is de ingediende bezwaren op hun regelmatigheid en hun gegrondheid te toetsen ;

Overwegende dat het aan de Raad van State overgelegde dossier geen enkel spoor bevat van de naar voren gebrachte argumenten en van de antwoorden van bet schepencollege, waarvan in de laatste memorie van de tegenpartijen sprake is ; dat het aan de gemeenteraad stond op de bezwaren te beschikken ; dat in de beslissing van de gemeenteraad van 4 december 1972 wordt volstaan met een verwijzing naar een verklaring van het schepencollege van dezelfde dag, waarvan beweerd wordt dat zij het bezwaarschrift van 17 oktober 1972 ongegrond zou hebben bevonden; dat die verklaring, waarbij de brief van 8 februari 1971 is gevoegd, er zich op beroept dat met dit eerste bezwaarschrift geen rekening was gehouden toen mach­tiging tot wijziging van het plan werd gevraagd, en dat het wijzigingsplan voorlopig is aangenomen ; dat de afwijzing van een bezwaarschrift waarin tegen eventuele ontwerpen wordt gewaarschuwd, geen rechtvaardiging kan opleveren voor het af­wijzen van een, overigens van het eerste verschillend, bezwaarschrift, ingediend nadat die ontwerpen aan het openbaar onderzoek waren onderworpen, te meer daar het bezwaarschrift van 17 oktober 1972 zelfs niet in het administratief dossier berust ; dat dit dossier derhalve geen enkel gegeven bevat aan de hand waarvan kan worden uitgemaakt om welke redenen het collectieve bezwaarschrift van 17 oktober 1972 is afgewezen ; dat de Raad van State derhalve niet bij machte is de beslissing van

202

Page 114: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

4 december 1972 van de gemeenteraad en, dienvolgens, het koninklijk goedkeurings· besluit op hun regelmatigheid te toetsen ;

Overwegende dat de overige middelen van het verzoeksch1ift niet onderzocht hoeven te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - De afstand wordt toegewezen wat Lucien Lammens betreft.

Artikel 2. - Het bijzonder plan van aanleg nr. 2ter, « zone Bourleau » en het koninklijk besluit van 16 mei 1974 houdende goedkeuring van dat plan worden vernietigd.

Artikel 3. - Het verzoekschrift wordt voor het overige verworpen.

Artikel 4. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad in dezelfde vormen als het vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 5. - De kosten, bepaald op 9.000 frank, komen ten laste van Lucien Lammens tot een bedrag van 750 frank, ten laste van de Staat tot een bedrag van 4.125 frank en ten laste van de stad 's Gravenbrakel tot een bedrag van 4.125 frank.

N• 16.899 - ARREST van 26 februari 1975 (IIId• Kamer) De HH. Masquelin, kamervoorzitter, voorzitter, Rémion, kamervoorzitter, ver­slaggever, Sarot, staatsraad, en Plquet, eerste auditeur.

NATIONALE FEDERATIE VAN WASSALONUITBATERS (Mr Humblet) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken (Mr• Jacobs en Houtekier)

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Voornemen en gedragslijn - V oomemen

II. PRIJZEN - Aangifte van prijsverhoging m. RECHTSPLEGING - Kosten Het ministerieel besluit van 22 december 1971 strekt ertoe de Mi­

nister van Economische Zaken in staat te stellen de evolutie van de prif­zen te volgen en, zo nodig, op te treden, met name door het uitvaardigen van een besluit tot vaststelling van de prijzen voor bepaalde prestaties of van hun winstmarges.

De brief, waarbij de minister, bij wie een prijsverhogingsaangifte werd aanhangig gemaakt, de verzoeker meedeelt dat hij zijn akkoord niet kan betuigen met de toepassing van de aangegeven verhoging, kan slechts worden beschouwd als de mededeling van de mening van de minister over de voorgestelde verhoging. Die brief kan enkel worden geacht deel uit te maken van de vóóronderhandeling. Het beroep tot nietigverklaring van die brief is niet ontvankelijk ; gelet op het dubbel­zinnig karakter van de brief, die de verzoeker in de waan heeft kunnen brengen dat de minister een echte administratieve beslissing had getrof­fen, worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.•

• Vergelijk : arrest Syndicale kamer van de invoerders Tan Engelse bieren, nr. lS.953, van 3 juli 1973.

203

Page 115: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.899)

Gezien het op 30 april 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij André Flamant, optredend als voorzitter van de « Nationale Federatie van wassalonuitbaters », de nietigverklaring vordert van de beslissing van 2 maart 1973 waarbij de Minister van Economische Zaken verklaart het niet eens te zijn met de toepassing van een prijsverhoging aangegeven door even.genoemde Federatie ;

Overwegende dat de «Nationale Federatie van wassalonuitbaters » door toe­doen van haar voorzitter André Flamant op 27 oktober 1972 een prijsverhogings­aangifte heeft gedaan voor de prijzen toegepast in de wassalons ~ selfservice tot een beloop van « 10 frank per kleine machine en 10 frank per droogkuis » ; dat ver· zoeksters gemachtigden, na bijkomende inlichtingen te hebben verstrekt op 31 januari 1973 werden gehoord door het Bestendig Comité van de Commissie tot regeling der prijzen hetwelk op 2 februari 1973 advies heeft uitgebracht ; dat dit Comité een verhoging van 8 t.h. heeft toegestaan ; dat de Minister van &onomische Zaken zich heeft verenigd met dit advies en met dat van de inspecteur-generaal die met het onderzoek van het dossier was belast en verzoekster op 2 maart 1973 heeft laten weten :

« ... » Na inzage van de door U verstrekte verantwoording en van de bemerkingen

» van het Bestendig Comité van de Commissie tot regeling der prijzen, spijt het mij U te moeten medelen dat ik mijn akkoord niet kan betuigen met uw voorstel.

» Ik heb echter geen bezwaar tegen het toepassen van een verhoging beperkt » tot 8 % maximum.

» Bijgevolg, zal uw nieuw tarief de volgende prijzen niet mogen overschrij-den: ........... .

» Gelieve bovendien uw leden opnieuw te verwittigen dat alle aangeplakte » prijzen netto moeten zijn, wat inhoudt: zeep, javelwater, zwieren en B.T.W. » inbegrepen.

» Ik verzoek U eveneens uw leden aan te zetten om aan de Prijzendienst van » mijn Departement hun nieuw tarief, opgesteld volgens het model hierboven, mede » te delen, alsook de datum van toepassing » ; dat die brief van 2 maart 1973 de bestreden handeling is ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat de bestreden handeling niet voor vernietiging in aanmerking komt omdat « ze geen beslissing voor maximumprijzen » bevat » en slechts « een door de Minister aan verzoekster gerichte aanbeveling is» ; dat zij doet gelden dat áe Minister met die brief van 2 maart 1973 geen maximum­prijzen vaststelt in de zin van artikel 2 van de wet van 30 juli 1971 betreffende de economische reglementering en de prijzen, dat die brief geen ministerieel besluit is, dat hij geen verwijzing naar artikel 2 van evengenoemde wet van 30 juli 1971 bevat, dat hij niet bij ter post aangetekende brief ter kennis is gebracht en geen enkele termijn vaststelt ; dat de tegenpartij hieruit concludeert dat het beroep niet ontvankelijk is;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 22 december 1971 houdende ver­plichting tot aangifte der prijsverhogingen ertoe strekt de Minister van &onomische Zaken in staat te stellen de evolutie van de prijzen te volgen en, zo nodig op te treden met name door het uitvaardigen van een besluit tot vaststelling van de prijzen voor de prestaties van de exploitanten van wassalons of van hun winstmarge over­eenkomstig de wet van 30 juli 1971 betreffende de economische reglementering van de prijzen ; dat de Minister van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt; dat hij bij zijn brief van 2 maart 1973 gewoon zijn mening omtrent de aangegeven ver· hoging heeft doen kennen ; dat die brief. in het licht van de wet van 30 juli 1971 en van het ministerieel besluit van 22 december 1971 zoals het op 2 maart 1973 gold, enkel kan geacht worden een vóóronderhandeling te zijn geweest waarop de Minister verder niet is ingegaan ; dat het beroep niet ontvankelijk is ;

Overwegende evenwel dat het dubbelzinnig karakter van de brief van 2 maart 1973 verzoekster in de waan heeft kunnen brengen dat de Minister een echte ad­ministratieve beslissing had genomen ; dat de kosten ten laste van de Staat moeten worden gebracht,

204

Page 116: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(Verwerping - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Economische Zaken)

Nr 16.900 - ARREST van. 26 februal.':i 1975 (Vd• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Tapie en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en De Coene, auditeur.

DENIS ~/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire) - Tussenko~ mende partij : Legardien

RECHTSPLEGING - Afstand van h.-t geding

Gezien het verzoekschrift ingediend op 9 april 1974 door Jacques Denis, hoofd­ingenieur-directeur bij het Ministerie van Verkeerswezen;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 17 juli 1974; Gelet op het bevel van 17 september 1974 waarbij aan Jean Legardien is toe­

gelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de koninklijke besluiten van 17 januari 1974 waarbij J. Legardien en R. Derenne benoemd werden tot de graad van bestuursdirecteur bij het Ministerie van Verkeerswezen; dat deze benoe­mingen bij dienstnota van 11 februari 1974 aan verzoeker werden medegedeeld;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 9 januari 1975 uitdrukkelijk afstand doet van het geding ; dat uit het dossier geen beletsel blijkt dat zich verzet teg.en de bewilliging in de afstand,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen­komende partij)

N< 16.901 - ARREST van 27 februari 1975 (Vld• Kamer) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver­slagg'ever, staatsraden, en Debra, eerste auditeur.

DAOUT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

RECHTSPLEGING - 1° Afstand van het geding; - 2° Kosten De omstandigheid dat de verzoeker af stand doet van zijn beroep tot

nietigverklaring van de benoeming van een ander personeelslid omdat hij in de loop van het geding een benoeming heeft bekomen tot dezelfde graad, rechtvaardigt niet dat de kosten ten laste van de tegenpartij worden gelegd.

Gezien het op 30 mei 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Daout. « peletonschef bij 3 CM Ghlin », de nietigverklaring vordert «van het ministerieel »besluit van 11 maart 1974 waarbij Pierlot Joseph, eveneens peletonschef bij 3 CM » Ghlm, per 1 januari 1974 tot detachementschef bij 3 CM, permanente eenheid van » de Civiele Bescherming te Ghlin, wordt benoemd » ;

Gezien de brieven welke verzoeker op 19 december 1974 en 22 januari 1975 aan de Raad van State heeft gericht ;

205

Page 117: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat verzoeker bij zijn evengenoemde brief van 19 december 1974 verklaart dat hij «afziet van zijn beroep»; dat de afstand gemotiveerd wordt door verzoekers benoeming tot « detachementschef, onder zodanige voorwaarden dat » zijin loopbaan niet meer benadeeld wordt » ; dat verzoeker in zijn brief van 22 januari 1975 schrijft dat «zijn eis tot nietigverklaring geen belang noch onderwerp »meer heeft en dat hij afziet van zijn beroep» en vraagt dat de kosten ten laste van de tegenpartij worden gebracht omdat «zijn beroep geen onderwerp meer heeft na » het indienen van het verzoekschrift » ;

Overwegende dat niets het inwilligen van dat verzoek in de weg staat ; dat de redenen welke verzoeker voor zijn afstand opgeeft niet billijken dat de kosten ten laste van de tegenpartij worden gebracht,

(Afstand - kosten ten laste van verzoeker)

N•. 16.902 - ARREST van 27 februari 1975 (Vide Kamer) De HR Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie en Grégoire, ver­slaggever, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

NINNIN ( M•• Hirsch en Pierson) t/ Gemeente Mettet

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN Terugwerkende kracht (1 en 2)

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STA TE - Geschillen nietigver­klaring - Middel van ambtswege ( 1)

III. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Administratieve standen - Disponibiliteit - Terugwerkende kracht ( 2)

1. Het middel ontleend aan de schending van de regel van de niet­terugwerking van de administratieve handelingen, die de openbare orde raakt, is ontvankelijk zelfs wanneer het wordt aangevoerd na het ver­strijken van de termijn voor het instellen van het beroep.

2. De administratieve overheid gaat haar bevoegdheid te buiten door een indisponibiliteitstelling wegens ambtsontheffing te laten terug­werken.

Gezien het op 28 maart 1973 gf'dagtekend, op 30 maart bij de Raad van State ingekomen verzoekschrift, waarbij Nicole Ninnin, echtgenote van Marcel Bierlaire, de nietigverklaring vordert van « het besluit van de gemeenteraad van Mettet van » 16 januari 1973, nr. 1.851.11.08, dat verzoeker im disponibiliteit stelt ... met terug­» werking op 1 oktober 1970 » ;

ö;;.~"rwegende dat de gemeenteraad van Mettet in oktober 1966 te Devant-les­Bois-Mettet een tweede bewaarklas heeft opgericht ; dat verzoekster bij besluit van 2 oktober 1968 aldaar in vast verband tot bewaarschoolonderwijzeres is benoemd ; dat de gouverneur dat besluit geschorst heeft op 20 november 1968 en vernietigd bij besluit van 9 januari 1969 ; dat de Raad van State het besluit van de gouverneur van 9 januari 1969 nietig verklaard heeft bij arrest nr. 14.957 van 21 oktober 1971; dat de gemeenteraad van Mettet bij besluit van 20 oktober 1970 besloten had « de tweede » bewaarklas van de afdeling Devant-les-Bois-Mettet af te schaffen met terugwer­» king op 1 oktober 1970 »; dat dit besluit is goedgekeurd bij koninklijk besluit van 19 juli 1972;

Overwegende dat verzoekster uiteenzet dat zij « de rechtbank van eerste aan­» leg, bij dagvaarding van 22 september 1972, een vordering tot betaling van haar » wedde of althans tot schadevergoeding heeft ingesteld » ; dat het college van bur-

206

Page 118: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.902)

gemeester en schepenen. door de gouverneur verzocht hem in te lichten omtrent het gevolg dat de gemeente aan het arrest van de Raad van State van 21 oktober 1972 had gegeven, op 26 oktober 1972 heeft geantwoord :

«De gemeenteraad van Mettet heeft bij besluit van 20 oktober 1970 de tweede » bewaarklas Devant-les-Bois per 1 oktober 1970 afgeschaft, omdat het gemiddelde » schoolbezoek voor beide klassen beneden de normen lag, en tevens de vastbenoemde » onderwijzeres wegens ambtsopheffing in disponibiliteit gesteld» ; dat de Minister van Nationale Opvoeding, aan wie de gouverneur die brief had door­gezonden. op 7 december 1972 schreef :

« Op 11 oktober liet ik U weten dat, nu de Raad van State uw besluit van » 9 januari 1969 vernietigd heeft, voornoemde bewaarschoolonderwijzeres haar rech­» ten als vastbenoemde onderwijzeres aan de bewaarschool te Mettet terug gekregen "' had ; daaruit volgt dat zij recht op activiteitswedde heeft zolang haar geen andere »administratieve positie is gegeven.

»Tevens deelde 1k u mede dat Mevr. Bierlaire de Staat gedagvaard had tot »betaling van een som, overeenkomend met de bezoldiging die zij niet heeft kunnen » ontvangen wegens de onmogelijkheid waarin zij zich bevond om haar ambt uit » te oefenen.

» Ik acht het dienstig het standpunt van mijn departement te dien aanzien te »bepalen.

» Allereerst zij erop gewezen dat niet het ministerie van Nationale Opvoeding » de werkgever van Mevr. Bierlaire is en dat deze geenszins door toedoen van dat "' ministerie in de onmogelijkheid is gesteld om haar ambt uit te oefenen.

»Wel heeft mijn departement jegens de gemeente Mettet de verplichting ver­» vuld die het ingevolge de schoolwetten en -verordeningen had : de gemeente heeft » al de weddetoelagen gekregen waarop zij recht had volgens het aantal kinderen »dat haar scholen bezocht. Zo werden voor de afdeling « Devant-les-Bois » twee » bewaarklassen gesubsidieerd zolang het aantal leerlingen dat toeliet, onverschillig »of de onderwijzeres van de tweede klas Mevr. Bierlaire of Mevr. Maudoux was.

»Afgezien van de vraag wie - dat zal afhangen van de rechterlijke uitspraak » - de wedde van Mevr. Bierlaire moet dragen, wil het mij echter voorkomen dat de » gemeenteraad, indien de vooruitzichten zo zijn dat niet binnenkort aan een weder­» tewerkstelling van Mevr. Bierlaire in de bewaarklassen kan worden gedacht, zonder »verwijl de mogelijkheid zou bestuderen om de belanghebbende in disponibiliteit te » stellen wegens ambtsopheffing ;

» De toestand van de belanghebbende zou daarmee, gelet op de huidige om­» standigheden, op wettige wijze geregeld zijn en het wachtgeld zou na twee jaar » disponibiliteit kunnen worden verminderd of zelfs komen te vervallen als de periode » van disponibiliteit even lang zal hebben geduurd als de periode van actieve dienst.

» Het staat de gemeentelijke overheid natuurlijk vrij naar andere oplossingen uit »te zien»; dat de tegenpartij op 16 januari 1973 het aangevallen besluit heeft vastgesteld onder overweging :

«Gezien de brief van het provinciebestuur van Namen, 4• afdeling, onderwijs­» zaken, nr. R.B./72, d.d. 21 december 1972, met bijlage. waaruit blijkt dat het be­» sluit van de gouverneur van de provincie van 9 januari 1969 ". vernietigd is door » de Raad van State, en dat Mevr. Bierlaire weer in het bezit is gekomen van haar » rechten als vastbenoemde bewaarschoolonderwijzeres in de kleuterschool Devant-les­» Bois-Mettet;

»Herzien het besluit van 20 oktober 1970, goedgekeurd bij koninklijk besluit » van 19 juli 1972, waarbij de gemeenteraad van Mettet de tweede bewaarklas van "' de afdeling Devant-les-Bois-Mettet afschaft ;

» Overwegende dat geen betrekking van bewaarschoolonderwijzeres vacant is » en dat de in dienst zijnde bewaarschoolonderwijzeressen van Mettet vóór 2 oktober » 1968 zijn benoemd ;

» Dat die feiten het onmogelijk maken Mevr. Bierlaire-Ninnin Nicole weer in » actieve dienst te nemen en dat zij dus, vanaf de datum waarop de klas is gesloten. » namelijk 1 oktober 1970, in disponibiliteit moet worden gesteld wegens ambtsop­» heffing»;

·Overwegende dat verzoekster één middel aanvoert, in dezer voege :

207

Page 119: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

« ... die beslissing schaadt grotelijks de subjectieve rechten van verzoekster ; » ... het arrest van de Raad van State van 21 oktober 1971 bracht immers mee

» dat het besluit van de gemeenteraad van Mettet van 2 oktober 1968 uitwerking is »blijven hebben, althans tot 16 januari 1973, op welke datum de thans aangevallen » beslissing tot stand is gekomen ;

» . . . de gemeenteraad mocht verzoekster haar recht op wedde niet ontnemen » met terugwerking, vóór de dag waarop hij besloot haar wegens ambtsopheffing in » disponibiliteit te stellen » ;

Overwegende dat verzoekster in haar laatste memorie doet gelden dat de door haar aangevallen handeling niet alleen haar « burgerlijke rechten» schaadt maar ook « adininistratiefrechtelijk vatbaar is voor kritiek », doordat « daarin met terugwer­» king is besloten tot afschaffing van de betrekking van bewaarschoolonderwijzeres » die zij bekleedde » ;

Overwegende dat dit middel, hoewel het is aangevoerd na de termijn voor het instellen van beroep, toch ontvankelijk is omdat het ontleend is aan schending van een regel die de openbare orde betreft, namelijk de niet-terugwerking van administra­tieve handelingen ;

Overwegende dat het arrest van de Raad van State van 21 oktober 1971 tot gevolg heeft gehad dat verzoekster weer in de positie van vastbenoemde bewaar­schoolonderwijzers kwam te staan die de hare was ingevolge het besluit van de ge­meenteraad van Mettet van 2 oktober 1968 ; dat uit het dossier niet blijkt dat een besluit van de gemeenteraad van Mettet verzoekster vóór 16 januari 1973 in disponibi­liteit zou hebben gesteld ; dat de tegenpartij haar bevoegdheid te buiten is gegaan toen zij de indisponibiliteitstelling waartoe zij met het aangevallen besluit van 16 januari 1973 besloot, liet terugwerken tot 1 oktober 1970 ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van 16 januari 1973 van de gemeenteraad van Mettet in zover het de indisponibiliteitstelling van verzoekster wegens ambtsopheffing laat terugwerken tot 1 oktober 1970 - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 16.903 - ARREST van 27 februari 1975 (VJd• Kame1) De HH. Moureau, voorzitter van de Raad van State, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staatsraden, en 'Mej. Bourquin, eerste auditeur.

N.V. ENTREPRISES R. DELBRASSINNE (Mr• Viseur en André) t/ Gemeente Grand-Leez ( Mr Renier) en Bestendige deputatie van de provincieraad van Namen - Tussenko­mende partij : Tijdelijke vereniging van de N.V. lmmeubles et constructions en van de N.V. Spie-Batignolles (Mr Van Rolleghem)

1. GEMEENTEN - Goederen - Vervreemding

De overeenkomsten, waarbij een gemeente aan een particulier het recht verleent om gronden te gebruiken en er zandgrond of zand uit te halen tegen een halfjaarlijkse retributie en tegen een prijs per kubieke meter, hebben geen van de in artikel 76, J°, van de gemeentewet bedoelde verrichtingen tot voorwerp.

II. GEMEENTEN - Goederen - Wijziging van het genot

De woeste gronden en de onder de bosregeling staande bossen waarvoor artikel 76, 6°, van de gemeentewet bepaalt dat zij niet mogen worden verkocht of dat in het genot daarvan geen w11z1gmg mag wor­den aangebracht dan met 's Konings goedkeuring, zijn de gronden en

208

Page 120: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.903)

bossen welke onder de wet van 25 maart 1847 betreffende de ontgin­ning van woeste gronden vallen. Artikel 76, 6°, van de gemeentewet vindt geen toepassing op gronden met de bebouwing waarvan wordt opgehouden met het oog op een wijziging in het genot daarvan.

111. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - t • Verplichte vtt# meldingen ; - 2" Geldigheid - Vormen - Motieven

IV. GEMEENTEN - Gemeenteraad - t• Vttgaderingen ; - 2" Raads­besluiten - Verplichte vermeldingen

Wanneer het voorwerp van het gemeenteraadsbesluit meebrengt dat de openbaarheid volgens artikel 71, 5°, van de gemeentewet facultatief is, schrijft geen wetsbepaling voor dat vermeld moet worden of het raadsbesluit al dan niet in openbare vergadering is tot stand gekomen.

En geen wetsbepaling verplicht in casu de gemeenteraad te ver­wijzen naar de artikelen van de gemeentewet of naar de wetteksten die hij bedoelde toe te passen, laat staan zijn beslissing naar de vorm te motiveren.

V. GEMEENTEN - t• Aannemingen en contracten (1 tot 3); - 2° Toezicht - Goedkeuring ( 1 tot 3)

VI. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Verplichting een openbare aanbesteding te organistten (1)

1. Geen wetsbepaling verbiedt de gemeente onderhandse overeen­komsten te sluiten, waarbij zij aan een particulier het recht verleent om gronden te gebruiken en er zand uit te halen, of verleent aan de besten­dige deputatie de bevoegdheid om de gemeente op geldige wijze te gelasten bij wege van aanbesteding te werk te gaan.

2. Het komt de bestendige deputatie niet toe zich uit te spreken over de bestemming van de gronden na de zandwinning, noch om de gemeenteraad te verplichten over die bestemming vooraf een beslissing te nemen.

3. In de veronderstelling dat met de uitbating van de zandgroeve was begonnen vóór het besluit van de gemeenteraad en vóór de goed­keuring daarvan door de bestendige deputatie, zou dit feit de beslissin­gen van de gemeenteraad en van de bestendige deputatie nog niet on­wettig maken.

VII. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af# wending 'Van macht

In casu, berust het middel op een bewering waarvoor generlei steun te vinden is in enig gegeven van het dossier.

~zien het op 3 december 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap R. Delbrassine de nietigverklaring vordert van het op 9 juni 1971 door de gemeenteraad van Grand-Leez vastgestelde besluit de «inhoud» van een zand­groeve gelegen op een gemeentegrond, aan de vennootschap Spie-Battignolles te « verkopen » voor 9 frank per m3, en van de besluiten van de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen dd. 24 juni en 9 september 1971 houdende goed· keuring van genoemd raadsbesluit ;

209

Page 121: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.903)

Gezien het op 12 mei 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij de tijdelijke ver­eniging van de naamloze vennootschap « lmmeubles et Constructions » en van de naamloze vennootschap « Spie-Battignolles » vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 18 mei 1972 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvan­kelijk wordt verklaard ;

Overwegende dat de toedracht van de zaak zich als volgt laat resumeren : 1. de gemeente Grand-Leez is eigenaar van gronden die kunnen worden ont­

gonnen als zandgroeve. De verzoekende vennootschap beweert die zandlagen einde 1970 te hebben ontdekt na boringen die haar een miljoen zouden hebben gekost De gemeente betwist dat zij voor zodanige boringen toelating zou hebben verleend. Generlei stuk daaromtrent wordt overgelegd, behoudens een brief van de Hr. Debleumortier, de huidige burgemeester van Grand-Leez, waarin wordt erkend dat zulke boringen werkelijk werden Verricht ;

2. In een brief van 26 maart 1971. die R. Debleumortier getekend heeft als « toekomstige burgemeester van Grand-Leez », verzoekt hij de gouverneur van de provincie Namen om « vernietiging van de aanbesteding van zand die heeft plaats­» gehad onder abnormale omstandigheden » ten voordele van zekere vennootschap Sotrama en maakt hij gewag van « de nieuwe overeenkomst die wij kunnen sluiten » met de Hr. Delbrassine, de aannemer die het zand heeft ontdekt en met wie wij » heden overeenstemming hebben kunnen bereiken over hetgeen volgt : » ........ . » 3) voor ten minste 750.000 m3 (zandgrond en zand) zal 10 frank per m3 worden » betaald ... » ;

3. Bij brief van 30 maart 1971 protesteert de verzoekende vennootschap op haar beurt bij de gouverneur tegen het feit dat de gemeente Grand-Leez «de prijs » heeft goedgekeurd die een transporteur had aangeboden voor de ontginnning van » de door ons opgespoorde en ontdekte zandlaag » ;

4. Op 7 april 1971 onthoudt de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen haar goedkeuring aan de toewijzing van het zand aan Sotrama. Zij wijst er daarbij onder meer op « dat de gemeenteraad niet werd gevraagd zich uit te »spreken over het beginsel van die wijziging in het genot van de betwiste gronden» en dat de « aanbesteding had plaatsgevonden zonder dat eerst contact met de pach­» ters was opgenomen ter vrijwaring van hun rechten». In artikel 2 van het besluit staat te lezen :

« De gemeente wordt verzocht een openbare aanbesteding uit te schrijven nadat » de gemeenteraad omtrent de genotswijziging een principiële beslissing zal hebben » genomen en nadat de kwestie van de lopende pacht van die gronden zal zijn » geregeld » ;

5. Op 9 juni 1971 keuren de op de vergadering aanwezige leden van de gemeenteraad van Grand-Leez de « verkoop van de inhoud van de groeve, huurceel » en overeenkomst », eenstemming goed aan de hand van een verslag van de burge­meester, dat onder meer gewag maakt van een telefoongesprek van 17 mei 1971 tijdens hetwelk R. Delbrassine zou hebblen verklaard dat hij « diezelfde ochtend » « met een derde een contract had gesloten voor de hoeveelheid zand die deze nodig »had om een werk af te maken, dit is 150.003 m3 » ;

6. Het huurceel en de overeenkomst waar het hier om gaat worden nog dezelfde dag getekend : a) in het eerste stuk, verleent de gemeente aan de vennootschap Spie-Batignolles het

recht om het betwiste terrein tegen betaling van een retributie te gebruiken en er een zandgroeve te ontginnen ;

b) in het tweede, staat zij aan diezelfde venootschap « de exploitatie van gemeente­» gronden » af « voor het winnen van zandgrond en zand . . . voor de prijs van » 9 frank per m3 en ten minste 450.000 m3 ... » ;

7. Het besluit van 9 juni 1972 wordt door de bestendige deputatie goedgekeurd voor een deel op 24 juni 1971. voor het overige op 9 september 1971 ;

210

Page 122: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

L

(16.903)

8. Op 6 augustus 1971 schrijft de vennootschap Delbrassine de gemeente Grand-Leez aan als volgt :

« Graag vernamen wij onder welke voorwaarden de gemeente Grand-Leez ons » vergunning zou verlenen om uit de gemeentegronden die wij met boringen hebben »verkend en waaromtrent wij reeds eerder verslag hebben uitgebracht on·geveer » 150.000 m3 zand te halen » ;

9. Op 1 oktober 1971 antwoordt het college van burgemeester en schepenen dat « hen generlei vergunning tot boren noch enige verbintenis van welke aard ook »bekend is». Verder schrijft het «wat uw vraag om 150.000 m3 zand betreft, hier­» voor kunt U zich best in ve:rbinding stellen met de vennootschap Spie et Battignolles, » aan wie dat zand is verkocht » ;

Overwegende dat de gemeente Grand-Leez betwist dat de verzoekende ven­nootschap belang zou hebben bij haar beroep, enerzijds omdat aan die vennootschap onmogelijk de voorkeur kon worden gegeven boven de vennootschap Spie-Battignolles, die zich verbond tot het winnen van 450.000 m3 tegen slechts 150.000 m3 voor de verzoekster, en anderzijds omdat deze geen belangstelling voor de zandlaag meer heeft getoond ; dat die exceptie steunt op dezelfde feiten als die waarvan in het derde middel van het verzoekschrift de echtheid wordt betwist ; dat zij samenvalt met het verweer op dat middel ; dat het verzoekschrift ontvankelijk is ;

Overwegende dat de verzoekster zich in een eerste middel beroept op schending van artikel 76 van de gemeentewet en onbevoegdheid van de twee tegenpartijen in zover: a) de gemeenteraad zich blijkbaar bepaald heeft tot het goedkeuren van 's burge­

meesters besluit om de zandgroeve te verkopen, en de burgemeester niet bevoegd was tot het nemen van zulk een besluit ;

b) de aangevallen handeling een onroerend goed of een onroerend recht voor ver­schillende miljoenen heeft vervreemd. Voor een zodanige vervreemding is krach­tens artikel 76, 1°, van de gemeentewet het advies van de bestendige deputatie en de goedkeuring van de Koning vereist ;

Overwegende dat uit een door de gemeente Grand-Leez overgelegd uittreksel uit het notulenboek van de gemeenteraad blijkt dat die raad ter vergadering van 9 juni 1971 de conclusies van het door de burgemeester en de gemeentesecretaris opgemaakte rapport heeft aangenomen en de hem in ontwerp voorgelegde overeen­komsten heeft goedgekeurd ; dat de eerste aangevallen beslissing er dus een is van de gementeraad, en niet van de burgemeester ; dat het middel in zijn eerste onderdeel feitelijke grondslag mist ;

Overwegende dat de gemeente Grand-Leez de vennootschap Spie-Batignolles bij overeenkomsten van 9 juni 1971 het recht verleent om de bewuste gronden te gebruiken en er zandgrond of zand uit te halen tegen een halfjaarlijkse retributie van 3.000 frank per hectare en een prijs van 9 frank per kubieke meter; dat die overeenkomsten geen van de in artikel 76, 1°, van de gemeentewet bedoelde verrich­tingen tot voorwerp hebben ; dat ze niet door de Koning behoefden te worden goed­gekeurd krachtens die bepaling ; dat het tweede onderdeel van het middel in rechte faalt;

Overwegende dat verzoekster in haar laatste memorie voorts aanvoert dat de eerste aangevallen beslissing de goedkeuring van de Koning en niet van de bestendige deputatie behoefde omdat zij, volgens de stelling zelf van de tegenpartijen, ver­andering beoogde te brengen in het genot van woeste gronden als bedoeld in artikel 76, 6°, van de gemeentewet;

Overwegende dat de woeste gronden en de onder de bosregeling staande bossen waarvoor artikel 76, 6°, van de gemeentewet bepaalt dat zij niet mogen worden verkocht of dat in het genot daarvan geen wijziging mag worden aangebracht dan met 's Konings goedkeuring de gronden en bossen zijn welke onder de wet van 25 maart 1847 betreffende de ontginning van woeste gronden vallen; dat voornoemd artikel 76, 6°, geen toepassing vindt op gronden met de bebouwing waarvan, zoals hier het geval is, wordt opgehouden met het oog op een wijziging in het genot daarvan ; dat het middel niet opgaat ;

211

Page 123: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

( 16.903)

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel aanvoert dat substantiële vormvereisten zijn geschonden in zover het bestreden raadsbesluit niet vermeldt of het in openbare vergadering tot stand is gekomen en evenmin aangeeft op welke artikelen van de gemeentewet of welke wetteksten men zich heeft willen beroepen ;

Overwegende dat het voorwerp van het raadsbesluit van 9 juni 1971 mee­bracht dat openbaarheid hier volgens artikel 71. 5°, van de gemeentewet niet ver­plicht was ; dat geen wetsbepaling in zulk een geval voorschrijft dat vermeld moet worden of het raadsbesluit al dan niet in openbare vergadering tot stand is gekomen ; dat anderdeels geen wetsbepaling de gemeenteraad van Grand-Leez verplichtte te verwijzen naar de artikelen van de gemeentewet of naar de wetteksten die het bedoelde toe te passen, laat staan zijn beslissing naar de vorm te motiveren ; dat de beide onderdelen van het middel in rechte falen ;

Overwegende dat verzoekster een derde middel ontleent aan « machtsafwen­ding », in zover de feitelijke gronden waarop het gemeenteraadsbesluit zich beroept «onjuist» zijn; dat zij beweert dat haar beheerder Delbrassine op 17 mei 1971 ~ in een telefoongesprek waarvan zij overigens niet betwist dat het heeft plaatsgehad ~ hoegenaamd niet heeft verklaard dat hij met een inwoner van Sauvenière een over­eenkomst had gesloten voor het leveren van de 150.000 m3 die deze nog nodig had; dat zij er met name in haar laatste memorie op wijst hoe onwaarschijnlijk zulk een verklaring wel is als men bedenkt welke hoeveelheden zand zij zich op andere vindplaatsen voor haar werken aan de autoweg E 40 heeft moeten aanschaffen en hoeveel meer zij daarvoor heeft moeten betalen ;

Overwegende dat de gemeente Grand-Leez staande houdt dat de door de ver­zoekster ontkende verklaring wel degelijk werd afgelegd, en dat zij daarvoor getuigen­bewijs aanbiedt ;

Overwegende dat de lezing van verzoekster, ook al mocht zij de juiste blijken te zijn, generlei aanwijzing voor machtsafwending zou opleveren ; dat het middel uit­gelegd moet worden als ontleend aan machtsoverschrijding zoals kleeft aan een beslissing waarvan het beslissende motief berust op een feit dat niet juist is ;

Overwegende dat geen wetsbepaling de gemeente Grand-Leez verbiedt onder­handse overeenkomsten te sluiten als die welke het voorwerp van het aangevallen raadsbesluit zijn of de bestendige deputatie bevoegdheid verleent om de g·emeente op geldige wijze te gelasten bij wege van aanbesteding te werk te gaan ; dat ver­zoekster niet beweert dat zij een aanbieding had gedaan die de gemeenteraad op 9 juni 1971 had kunnen aanvaarden of althans had kunnen vergelijken met die van de vennootschap Spie-Batignolles, die als een vast en wel bepaald aanbod was ge­formuleerd zowel wat betreft de hoeveelheid zand of zandg.rond die zij zich verbond uit de groeve te halen als de prijs die zij bereid was daarvoor te betalen ; dat het relaas dat de burgemeester heeft gegeven van zijn telefoongesprek met Delbrassine op 17 mei 1971 betrekking heeft op de reden wnarom er geen aanbieding van ver­zoekster was ; dat het de gemeenteraad niet heeft kunnen misleiden omtrent het éne motief dat redelijkerwijs bepalend diende te zijn voor zijn besluit om met de ven­nootschap Spie-Batignolles te handelen veeleer dan met de verzoekster, namelijk het feit dat deze helemaal geen aanbieding had gedaan ; dat de voornoemde brief, door verzoekster op 6 augustus '1971 aan de gemeente gericht, het bovendien weinig waarschijnlijk maakt dat verzoekster bereid was meer dan 150.000 m3 zand af te nemen en op dat tijdstip dus een aanbod te doen dat de vergelijking met dat van haar mededingster had kunnen doorstaan ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in een vierde middel aanvoert dat de tegenpartij een onwettig oogmerk zou hebben nagestre'efd, namelijk de vennootschap Spie­Batignolles te begunstigen en de verzoekende vennootschap te schaden ;

Overwegende dat dit vierde middel, in de mate waarin het niet samenvalt met het derde, op een bewering berust waarvoor generlei steun te vinden is in enig gegeven van het dossier ;

Overwegende dat verzoekster subsidiair, in een vijfde middel, betoogt dat « de » toeziende overheid haar bevoegdheid niet correct heeft uitgeoefend » ; dat zij onder meer doet gelden dat die overheid het besluit van de gemeenteraad van Grand-Leez

212

Page 124: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

dd. 9 juni 1971 had moeten toetsen uit een drieledig oogpunt : hoedanigheid van degene die de handeling werkelijk heeft verricht, met name de burgemeester en niet de gemeenteraad, juridische kwalificatie van het met de vennootschap Spie-Batignolles overeengekomene. en de strijdigheid van voornoemd besluit met het algemeen belang ;

Overwegende dat het middel in zijn eerste onderdeel samenvalt met het eerste onderdeel van het eerste middel van het verzoekschrift ;

Overwegende dat het in zijn tweede onderdeel, voor zover dit niet met het tweede onderdeel van het eerste middel samenvalt, evenmin in aanmerking kan worden genomen, aangezien de bestendige deputatie zich duidelijk niet heeft misvat omtrent de kwalificatie van de overeenkomsten tussen de gemeente Grand-Leez en de vennootschap Spie-Batignolles;

Overwegende dat de verzoekster in het derde onderdeel van het middel de bestendige deputatie verwijt dat zij de gemeente bloot heeft gesteld aan rechtsvor­deringen vanwege derden die de bedoelde landbouwgronden in huur hebben en dat zij zich evenmin heeft bekommerd om de « toekomstige bestemming van de aldus » afgegraven gronden » ;

Overwegende dat de bestendige deputatie het besluit van de gemeenteraad van Grand-Leez van 9 juni 1971 blijkens de aan de Raad van State voorgelegde dossiers niet heeft goedgekeurd dan nadat zij er zich van vergewist had dat al de pachters afzagen van de rechten die zij op de bedoelde gronden konden hebben ; dat het voorts niet aan de bestendige deputatie stond een oordeel uit te spreken over de bestemming van de gronden na de zandwinning en dat zij de gemeenteraad ook niet kon verplichten daar op vooruit te lopen ; dat het middel in geen van zijn onderdelen opgaat;

Overwegende dat de verzoekster zich in een zesde middel beroept op « onwet­>' tigheid wegens schending van de regels die de tot de bevoegdheid van de gemeen­» teraad behorende handelingen beheersen en van de regels terzake van uitvoering » van handelingen die aan goedkeuring onderworpen zijn » ; dat zij tot staving van dit middel aanvoert, dat de contracten en de huurovereenkomst alleen door de bur­gemeester zouden gesloten zijn, en dat met het werk zou zijn begonnen nog voordat de raad zijn beslissing had genomen en de bestendige deputatie haar goedkeuring had gegeven ;

Overwegende dat het eerste onderdeel van het middel samenvalt met het eerste onderdeel van het eerste middel ; dat, zelfs indien was uitgemaakt dat met de ont­ginning van de zandgroeve werd begonnen vóór het besluit van de gemeenteraad en vóór de goedkeuring daarvan door de bestendige deputatie, dit feit de aangevallen beslissingen nog niet onwettig zou maken; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij)

Nr 16.904 - ARREST van 28 februari 1975 (Illd• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Charlier, auditeur (andersluidend advies) *.

VERAGHAENNE (M" Renier) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (Mr Lambert) - Tussenkomende partij: Charlier (Mr Jamar)

' Het Auditoraat was van oordeel dat de gemachtigde ambtenaar op wettige wijze zijn gunstig advies kon intrekken, omdat het - zelfs indien het regelmatig was verleend - geen rechten kon doen ontstaan. De bouwvergunning, die wel een rechtscheppende handeling is, was volgens het advies onregelmatig geworden door de verdwijning van het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar en kon bijgevolg worden ingetrokken zolang ze niet definitief was geworden.

213

Page 125: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.904)

I. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldi11heid - Schen· ding van de wet - Motieven

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - 1° Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar - Wijziging van het advies ; - 2° Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Toezicht - Vernietiging

In casu, is niet aangetoond dat het eerste - gunstige - advies van de gemachtigde ambtenaar op grond van onjuiste gegevens was ver­strekt. Waar het koninklijk besluit dat de bouwvergunning vernietigt steunt op de onregelmatigheid van dit advies, is het op een onjuist motief gegrond.

Gezien het op 29 maart 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij André Veraghaenne de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 5 maart 1973 dat de hem op 13 januari 1973 door het college van burgemeester en schepe­nen van Glabais afgegeven bouwvergunning heeft vernietigd ;

Gezien het op 9 oktober 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Henri Mar­tin vraagt als tussenkomende partij ontvangen te worden ;

Gelet op het bevel van 26 oktober 1973 waarbij de vraag tot tussenkomst onontvankelijk wordt verklaard ;

Gezien het op 20 november 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Juliette Charlier, weduwe J. Martin, vraagt als tussenkomende partij ontvangen te wor­den;

Gelet op het bevel van 27 november 1973 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvankelijk wordt verklaard ;

Overwegende dat verzoekster op 27 december 1972 vergunning heeft ge• vraagd om op het perceel kadastraal bekend D nr. 287A en 343C pie, gelegen aan de weg nr. 36 te Glabais. een eengezinswoning te bouwen ; dat de gemachtigde ambtenaar daarover op 5 januari 1973 gunstig heeft geadviseerd ; dat vier ge­meenteraadsleden en een schepen van Glabais er de gemachtigde ambtenaar bij brief van 10 januari 1973 op gewezen hebben dat de veldweg met erfdienstbaar­heid nr. 36 maar een breedte van 1.60 m. had, terwijl op het plan van Veraghaenne 5 m. vermeld stond en dat er volgens hen wellicht bemoeiingen voor een spoedige behandeling van het dossier waren geweest, waarbij zijn waakzaamheid moge­lijk was verschalkt ; dat Juliette Charlier de gemachtigde ambtenaar diezelfde dag liet weten dat de bedoelde veldweg alvorens de eigendom van verzoeker te berei­ken eerst over haar eigendom liep en dat zij zich met alle rechtsmiddelen tegen verzwaring van die erfdienstbaarheid zou verzetten ;

Overwegende dat de inspecteur-generaal van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening het college van burgemeester en schepenen op 12 ja­nuari 1973 aanschreef als volgt : ((

» Bij een aanvullend onderzoek van de bedoelde aanvraag is gebleken dat » daarover advies werd verstrekt aan de hand van onjuiste gegevens die voor· » kwamen op de plans van de aanvrager : volgens die plans zou de weg nr. 36, » waaraan zou worden gebouwd, 5 m. breed zijn terwijl het in werkelijkheid gaat »om een veldweg met erfdienstbaarheid die een breedte van slechts 1,60 m. heeft. » Het voorgenomen bouwwerk aan die veldweg kan niet worden toegestaan want »deze kan, met name wegens zijn te geringe breedte, niet worden aangemerkt als » een weg die voldoende uitgerust is om het bewuste terrein tot bouwgrond te »maken. » U gelieve het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar derhalve als » nietig te beschouwen en te vervangen door hetgeen volgt : « Ongunstig advies.

214

Page 126: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.904)

» » Het bouwaanvraagdossier verstrekt onjuiste gegevens. De weg nr. 36, waar­» » aan zou worden gebouwd, is in werkelijkheid een veldweg met erfdienstbaar­» » heid die een breedte van slechts 1.60 m. heeft en niet als een voldoend uitge­» » ruste weg kan worden aangemerkt. Dienvolgens besluit ik tot weigering van » »de bouwvergunning ». U moet de vergunning om die reden dus weigeren. » Mocht uw college ondanks het bovenstaande aan Veraghaenne toch bouw­» vergunning verlenen, dan zou op grond van artikel 45, § 4, van de gewijzigde » wet van 29 maart 1962 een schorsingsbesluit wegens onregelmatige procedure »worden genomen. De vergunning kan dan bij koninklijk besluit worden vernie­» tigd, » ". »; dat het college van burgemeester en schepenen verzoeker op 13 januari 1973 de gevraagde vergunning heeft afgegeven op grond van het gunstig advies dat de gemachtigde ambtenaar de 5• januari 1973 had verstrekt;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar op 16 januari 1973 aan schepen Philippe geantwoord heeft dat diens klacht al zijn aandacht had gehad en het nodige gevolg had gekregen, en dat « aangezien het dossier blijkens de voorge­» legde stukken geen bijzondere moeilijkheid opleverde, mijn advies van 5 januari » 1973, zoals voor dat soort van aanvragen gebruikelijk is, in een zeer korte tijd­» spanne werd verleend » ; dat de gemachtigde ambtenaar de vergunning op 26 ja­nuari 1973 heeft geschorst met een, als volgt gemotiveerd besluit: « Dat het advies dat de gemachtigde ambtenaar met toepassing van voor­» noemde wet heeft gegeven - welk advies ter kennis van het college is gebracht »op 5 januari 1975 - in zijn beschikkend gedeelte lu;dde: «gunstig». » Dat dit gunstig advies verstrekt is op grond van onjuiste gegevens en dat »het schepencollege daarvan in kennis is gesteld op 12 januari 1973, kenmerk » D. 2090/508 (verbeterend ongunstig advies) ; » Dat het college dat verbeterend advies van 12 januari 1973, kenmerk » D. 2090/508 niet heeft opgevolgd ; » Dat de procedure die het college bij zijn beslissing van 13 januari 1973 » heeft gevolgd niet regelmatig was : het gunstig advies van 5 januari 1973 was »immers vervangen door het ongunstige van 12 januari 1973; » Dat de gemachtigde ambtenaar de aangetekende brief waarbij het college »hem zijn beslissing toezond, ontvangen heeft op 18 januari 1973 »;

dat de burgemeester de gemachtigde ambtenaar op 8 februari 1973 heeft mede­gedeeld dat hij het ongunstig advies «van 12 januari 1973 (vrijdag) met de gewone »post heeft gekregen op 15 januari 1973 (maandag), dus nadat het college ter »vergadering van 13 januari 1973 (zaterdag) zijn besluit had vastgesteld. Dat » het besluit van het college dus volkomen regelmatig is » ; dat het bestreden konink­lijk besluit besluit is genomen op 5 maart 1973 en als volgt is gemotiveerd: « Gezien het besluit tot schorsing van bedoelde vergunning ... » Dat het schorsingsbesluit steunt op de overweging dat het college van bur-» gerneester en schepenen de bouwvergunn'ng heeft afgegeven op grond van een » advies van de gemachtigde ambtenaar dat was verstrekt aan de hand van on­» juiste gegevens ; » Dat de gemachtigde ambtenaar de bouwvergunning terecht heeft geschorst ; »dat hij op 5 januari 1973 weliswaar een gunstig advies had gegeven maar dat » dit advies als nietig dient te worden beschouwd omdat het is verstrekt aan de » hand van, door de aanvrager overgelegde plans die de toestand niet weergeven » zoals hij werkelijk is : de toegangsweg naar het bewuste terrein is daarop af­» geheeld als een 5 m. brede weg terwijl het in feite een veldweg betreft die slechts »een breedte van ongeveer 1.70 m. heeft; dat die zienswijze strookt met de recht­» spraak van de Raad van State volgens welke het advies, als de onjuiste gegevens » van die aard zijn dat zij een behoorlijke uitoefening van de door de wet aan de » gemachtigde ambtenaar verleende beoordelingsbevoegdheid verhinderen, door »machtsoverschrijding is aangetast en de onregelmatighE'id van dat advies ook die »van de bouwvergunning meebrengt ; dat de door het college van burgemeester » en schepenen afgegeven bouwvergunning dan ook moet worden vernietigd» ;

215

Page 127: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

Overwegende dat verzoeker met name betoogt dat het schorsingsbesluit ver­keerd of onvoldoende gemotiveerd is waar het stelt dat het gunstig advies op grond van onjuiste gegevens was verstrekt ;

Overwegende dat de tegenpartij daarop antwoordt, enerzijds, dat het schor­singsbesluit genoegzaam is gemotiveerd « met de éne vaststelling dat het advies »waarop het schepencollege zich heeft gebaseerd steunde op onjuiste gegevens en »vervangen was door een ongunstig advies », en, anderzijds, dat « dit advies ervan » uitging dat de weg nr. 36, waaraan zou worden gebouwd. 5 m. breed was terwijl »vaststaat dat dit niet met de werkelijke plaatsgesteldheid overeenkomt» en dat de gemachtigde ambtenaar de hem door de wet verleende beoordelingsbevoegdheid bijgevolg niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen ;

Overwegende dat artikel 45, § 4, tweede lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, gewijzigd bij de wet van 22 december 1970, bepaalt : « De gemachtigde ambtenaar gaat na » of de procedure regelmatig was en of zijn advies in acht is genomen. Zo niet. » dan schorst hij de beslissing van het college en stelt dit laatste alsook de aan­» vrager daarvan in kennis binnen vijftien dagen na ontvangst van de vergunning. » Binnen veertig dagen na de kennisgeving wordt de beslissing zo nodig door de » Koning vernietigd ... » ; dat het schorsingsbesluit van 26 januari 1973 overweegt dat de procedure niet regelmatig was aangezien het gunstig advies van 5 januari 1973, dat steunde op onjuiste gegevens, was vervangen dor het ongunstig advies van 12 januari 1973 i

Overwegende dat in het aan de gemachtigde ambtenaar voorgelegde dossier een uittreksel stak uit de legger van de buurtwegen met daarbij een nota waarin duidelijk en met zoveel woorden was gezegd dat de weg nr. 36 een breedte van 1.60 m. had ; dat het bij de bouwaanvraag gevoegde liggingsplan weliswaar dub­belzinnig was en eventueel de indruk kon wekken dat de weg nr. 36 vijf meter breed was ; dat de gemachtigde ambtenaar als hij in de gegevens van het dossier enige tegenstrijdigheden had geconstateerd. en enige twijfel had omtrent de wer­kelijke breedte van de buurtweg. nadere informatie behoorde in te winnen ; dat het zelfs in die onderstelling niet zeker is dat de gemachtigde ambtenaar, nu artikel 3 van de wet van 29 maart 1962 hem dienaangaande beoordelingsbevoegdheid ver­leent, tot het besluit zou zijn gekomen dat de weg niet voldoende was uitgerust ; dat dus niet is aangetoond dat het gunstig advies van 5 januari 1973 op grond van onjuiste gegevens was verstrekt ;

Overwegende dat het bestreden besluit steunt op de onregelmatigheid van het gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar van 5 januari 1973, welk advies als nietig zou moeten worden beschouwd omdat « het verstrekt is op grond van »door de aanvrager ingediende plans die de toestand niet weergeven zoals hij wer­» kelijk is » ; dat die redengeving niet juist is ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 5 maart 1973 houdende vernieti­ging van de op 13 januari 1973 door het college van burgemeester en schepenen van Glabais aan André Veraghaenne afgegeven bouwvergunning ~ kosten ten laste van de Staat, van de tussenkomende partij en van Henri Martin)

N• 16.905 - ARREST van 28 februari 197 5 ( Ill<l• Kamer)

216

De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Sarot en Ligot, staatsraden, en Courtejoie, auditeur.

V.Z.W. ALGEMENE KINESITHERAPEUTENVERENI~ GING VAN BELGIE (M' Crucq) t/ Rijksinstituut voor ziekte~ en invaliditeitsverzekering en Belgische Staat verte~ genwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg (M' Wijnants)

Page 128: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.905)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij De overheid van wie geen enkele handeling wordt bestreden moet

buiten de zaak worden gesteld.

II. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering - Rechtsvorderingen

IIl. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord De artikelen 8, 8', en 12, 9', van de wet van 9 augustus 1963 heb­

ben betrekking op het instellen van vorderingen voor de rechtbanken. Bij gebreke van een andersluidende tekst is het beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging bevoegd om vóór de Raad van State de wettigheid van een door hem verrichte handeling te verdedigen.

IV. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige ver­strekkingen - Betrekkingen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging -Overeenkomsten

V. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - 1° Handelsvennootschappen, handelaars, personen die een vrij beroep uitoefenen ; - 2° Beroepsverenigingen en syndicaten - Verenigingen van leden van zelfstandige beroepen - Algemeen

Tenzij in de overeenkomsten het tegendeel bedongen is, heeft iedere individuele toetreding tot een overeenkomst onmiddellijk uitwerking en geldt voor de duur van de overeenkomst (wet van 9 augustus 1963, arti­kel 33, § 3).

De kinesisten die zijn toegetreden tot .een overeenkomst hebben er geen belang bij de nietigverklaring te vorderen van de handeling waarbij het beheersocimté van de dienst voor geneeskundige verzorging vaststelt dat 60 t.h. van de erkende kinesitherapeuten niet tot de over­e.enkomst zijn toegetreden.

Die vaststelling heeft evenmin de niet tot de overeenkomst toege­treden kinesisten kunnen benadelen, aangezien het enige gevolg dat eraan verbonden had kunnen zijn, met name dat maximumhonoraria worden vastgesteld door de Koning, er nooit is uit afgeleid.

En de V.Z. W., die tot doel heeft de beroepsbelangen van de kinesi­therapeuten te verdedigen, heeft evenmin belang om de nietigverklaring van die vaststelling te vorderen, wanneer zij haar beroep heeft ingesteld niet in zover de bestreden handeling aan haar bestaan, haar preroga­tieven of haar werking afbreuk zou hebben gedaan, maar in zover zij de bij haar aangesloten kinesitherapeuten zou hebben kunnen benadelen.

Gezien het op 28 maart 1971 ingediende verzoekschrift, waarbij de vereniging zonder winstoogmerk « Algemene Kinesitherapeutenvereniging van België », de nietigverklaring vordert van de beslissing van 25 januari 1971 van het Beheers· comité van de Dienst voor Geneeskundige Verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Overwegende dat op 30 december 1969 tussen de kinesitherapeuten en de verzekeringsinstellingen een overeenkomst is gesloten, welke op 31 december 1970 verstreek ; dat de vaste commissie die belast is met het onderhandelen over en het

217

Page 129: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.905)

sluiten van een overeenkomst tussen kinesitherapeuten en verzekeringsinstellingen, in haar vergadering van 27 december 1970 geconstateerd heeft dat het niet moge­lijk was de overeenkomst van 30 december 1969 voor een jaar te verlengen ; dat de vaste commissie op verzoek van het Beheerscomité bijeen is gekomen en de 15e december 1970 andermaal geconstateerd heeft dat het onmogelijk was tot een overeenkomst te komen ; dat het Beheerscomité van de Dienst voor Geneeskundige Verzorging op 21 december 1970, met 13 stemmen tegen 1 en 9 onthoudingen, de tekst van een overeenkomst heeft goedgekeurd en beslist heeft : « Overeenkomstig » de bepalingen van artikel 33 van de wet van 9 augustus 1973 zal de Dienst » voor Geneeskundige Verzorging die overeenkomst, voor de gezamenlijke verze­» keringsinstellingen, aan iedere kinesitherapeut ter toetreding voorleggen » ;

Overwegende dat het Beheerscomité in zijn vergadering van 25 januari 1971 geconstateerd heeft dat er op een totaal van 4.847 erkende kinesisten 401 toetre­dingen waren ; dat de notulen van die vergadering in dezer voege concluderen :

«Tot besluit ... bevestigt het Beheerscomité de vaststelling dat het quorum » van 60 pct. toetredingen tot de overeenkomst niet is bereikt ; het is derhalve van »oordeel dat de bepalingen van artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 zou­» den moeten worden toegepast. Deze beslissing zal aan de Minister van Sociale »Voorzorg worden medegedeeld»; dat die beslissing de bestreden handeling is ;

Procedure:

Overwegende dat de bestreden handeling op generlei wijze uitgaat van de Minister van Sociale Voorzorg ; dat deze buiten de zaak moet worden gesteld ;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord betoogt dat, luidens artikel 8, 8°, en 12. 9°, van de wet van 9 augustus 1963, alleen de Algemene Raad in rechte mag optreden ; dat zij hieruit afleidt dat de eerste tegen­partij niet vertegenwoordigd is voor de Raad van State, aangezien de memorie van antwoord voor het Beheerscomité, namens de verhinderde voorzitter, onder­tekend is door de ondervoorzitter aan de ene en de directeur generaal van de Dienst voor geneeskundige verzorging aan de andere kant ;

Overwegende dat die bepalingen betrekking hebben op het instellen van vorderingen voor de rechtbanken ; dat het Beheerscomité bij gebreke van een andersluidende tekst bevoegd is om vóór de Raad van State de wettigheid van een door hem verrichte handeling te verdedigen ;

Onf!Jankelijkheid:

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat verzoekster er geen belang bij heeft de nietigverklaring van de bestreden beslissing te verkrijgen in zover zij het advies bevat van het Beheerscomité, volgens hetwelk « de bepalingen van artikel 52 »van de wet van 14 februari 1961 zouden moeten worden toegepast», welk voor­stel aan de Minister van Sociale Voorzorg zonder gevolg is gebleven; dat de tegenpartij voorts beweert dat het verzoekschrift niet ontvankelijk is in zover het de nietigverklaring vordert van de beslissing waarbij « het Beheerscomité de vast­» stelling bevestigt dat het quorum van 60 pct. toetredingen tot de overeenkomst »niet is bereikt», aangezien de wijze van berekening van het quorum, ofschoon niet vermeld in de vorige overeenkomst, reeds op 30 december 1964 eenparig door de vaste commissie was aangenomen ;

Overwegende dat artikel 33, § 1. van de wet van 9 augustus 1963 bepaalt dat, indien blijkt dat de nationale of gewestelijke overeenkomsten «niet opgemaakt » konden worden, de dienst voor de geneeskundige verzorging voor de gezamen­» lijke verzekeringsinstellingen ... aan ieder lid van de paramedische beroepen ... » elke andere door het beheerscomité vastgestelde en door de Minister van Sociale »Voorzorg goedgekeurde tekst van overeenkomst ter toetreding voorlegt»; dat artikel 33, § 5, zoals het toepassing vond de dag waarop de bestreden beslissing werd genomen, slaat op een andere hypothese, namelijk dat de overeenkomst onder de bij § 4 voorgeschreven voorwaarden wordt opgezegd ; dat in dat geval, « indien

218

Page 130: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

(16.905)

» uiterlijk twee maanden vóór de afloopdatum van de gegeven opzegging blijkt » dat de onderhandelingen gevoerd in de Commissie welke met het onderhandelen » over en het sluiten van de overeenkomst is belast, niet tot de verlenging van » de overeenkomst kunnen leiden », het beheerscomité een persoon aanwijst « die » ermede belast is de standpunten te verzoenen » ; dat artikel 33, § 5, in zijn tweede en derde lid bepaalt :

« In geval van mislukking van de verzoening, uiterlijk één maand vóór de » afloopdatum van de gegeven opzegging vastgesteld, stelt de Dienst voor genees­» kundige verzorging uiterlijk vijftien dagen vóór de afloopdatum van de geldig­» heidsduur van de opgezegde overeenkomst. voor de verzekeringsinstellingen sa­» men, ieder lid van het betrokken beroep . . . een andere door het beheerscomité »vastgestelde en door de Minister van Sociale Voorzorg goedgekeurde overeen­» komsttekst ter toetreding voor.

»Vijftien dagen na het verzenden door de Dienst voor geneeskundige ver­» zorging van de tekst van de in de artikelen 30 en 32 bedoelde overeenkomsten, »of vijftien dagen na het aanbieden van de in vorig lid bedoelde overeenkomst­» tekst, kan de Koning de ontstentenis vaststellen van door de Minister van Sociale » VoorzorÇJ goedgekeurde overeenkomsten of verbinteniss;cn die bedoeld is in »artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale »vooruitgang en financieel herstel, wanneer het aantal individuele toetredingen » niet 60 t.h. bereikt van het totaal aantal beoefenaars van het betrokken beroep » ;

Overwegende dat er terzake geen twijfel over bestaat dat het Beheerscomité op 21 december 1970 de tekst van een overeenkomst heeft opgemaakt overeen­komstig artikel 33, § 1. en niet overeenkomstig artikel 33, § 5 ; dat uit de notulen van de vergadering van het Beheerscomité van 25 januari 1971 blijkt dat de Hr. Lambotte, lid van dat comité, als vertegenwoordiger van de verenigingen van kinesitherapeuten, opgemerkt heeft « dnt volgens artikel 33, § 5, derde lid, van de » WE't van 9 augustus 1963, de ontstentenis van overeenkomsten of verbintenissen »enkel in wel bepaalde omstandigheden kan worden vastgesteld en die omstandig­» heden zijn niet die van de huidige toestand» ; dat de directeur-generaal van de Dienst voor geneeskundige verzorging «de juistheid van die opmerking » heeft bevestigd en eraan herinnerd heeft dat artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 « zonder enige beperking van toepassing » bleef ; dat de directeur generaal in een op 3 februari 1971 aan de Minister van Sociale Voorzorg gezonden brief, waarin hij hem in kennis stelde van de beslissingen van het Beheercomité, schreef :

«Het Beheerscomité heeft toegegeven dat de voor 1971 aan de kinesithera­» peuten voorgestelde overeenkomst niet overeenstemde met de definitie (van »artikel 33, § 5, derde lid) ; de in 1970 geldende overeenkomst verstreek immers op » 31 december 1970, overeenkomstig een clausule die er uitdrukkelijk in was neer­» gelegd en elke mogelijkheid tot verlenging en trouwens elke noodzaak tot opzeg­» ging uitsloot. De overeenkomst waarover het thans gaat werd derhalve door het » Beheerscomité opgemaakt overeenkomstig de bepalingen van artikel 33, § 1, van »de wet van 9 augustus 1963, waarnaar § 5 van hetzelfde artikel niet verwijst.

» Ofschoon het de juistheid van de door de Hr. Lambotte gemaakte opmer­» king erkent, heeft het Beheerscomité niettemin geoordeeld dat de bepalingen van » artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 zonder beperking toepassing blijven »vinden, te weten: «Bij gebreke van door de Minister van Sociale Voorzorg goed­» » gekeurde overeenkomsten of verbintenissen, kan de Koning bij een gemotiveerd »»en in ministerraad overlegd besluit, maximumtarieven van honoraria en prijzen » » vaststellen voor de geneeskundige verzorging en de verstrekkingen die zijn » » bedoeld in de terugbetalingstarieven ... », zodat van verbintenissen enkel kan »worden gesproken indien het bij de wet vereiste quorum van 60 t.h. is bereikt» ;

Overwegende dat, daargelaten of de in de bestreden handeling gedane vast­stelling dat 60 t.h. van de door de Dienst voor geneeskundige Verzorging erkende kinesitherapeuten niet waren toegetreden tot de overeenkomst van 21 december 1970, een voor vernietiging vatbare handeling is, kan worden volstaan met vast te stellen dat zij de belangen van de onderscheidene categorieën kinesisten heeft kunnen schaden ; dat die handeling de tot de overeenkomst toegetreden kinesisten niet heeft kunnen benadelen aangezien artikel 33, § 3, van de wet van 9 augustus

219

Page 131: BESLUIT...het koninklijk besluit van 29 oktober 1971 immers bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 22 maart 1972, dat is meer dan anderhalf jaar vóór 9 augustus 1973. dag

1963 bepaalt: «Tenzij in de overeenkomsten het tegendeel bedongen is, heeft » iedere individuele toetreding tot een in deze afdeling bedoelde overeenkomst » onmiddellijk uitwerking en geldt voor de duur van de overeenkomst ... » ; dat die vaststelling evenmin de niet tot de overeenkomst van 21 december 1970 toe­getreden kinesisten heeft kunnen benadelen, aangezien het enige gevolg dat eraan verbonden had kunnen zijn, met name dat maximumhonoraria worden vastgesteld door de Koning, er nooit uit is afgeleid ;

Overwegende dat de door het Beheerscomité gedane voorstel om artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 toe te passen, hetwelk overigens geen gevolg heeft gehad, niet geacht kan worden een voor vernietiging vatbare handeling te zijn;

Overwegende dat verzoekster, vereniging zonder winstoogmerk, die tot doel heeft de beroepsbelangen van de kinesitherapeuten te verdedigen, het onderhavige beroep heeft ingesteld niet in zover de bestreden handeling aan haar bestaan, haar prerogatieven of haar werking afbreuk zou hebben gedaan, maar alleen in zover het de bij haar aangesloten kinesitherapeuten zou hebben kunnen benadelen ; dat zij derhalve geen enkel belang bij haar beroep heeft,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr t6.906 - ARREST van 4 maart 1975 (Illd• Kamer) \~> / De HH. Rémion, kamervoorzitter, Sarot, verslaggever, en Ligot, staatsraden,

en Debra, eerste auditeur.

ROEMEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegen­heden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting - Tus­senkomende partij: Dupriez (Mr Geairain)

1. RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Gemotiveerd advies van de directieraad - Criteria welke de keuze bepalen - Vereiste geschiktheid ( 1 en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSHANDELINGEN - Geldigheid - Af­wendi~ van macht (2)

1. Wanneer werd besloten bij het secretariaat-generaal een P.P.B.S.­kern te vormen (P.P.B.S. = planning, programming, budgeting system), met onder meer een betrekking van de rang van hoofdinspecteur-direc­teur, overschrijdt de directieraad zijn bevoegdheid niet wanneer hij, om de gegadigden te rangschikken, lette op de geschiktheid die voor de toepassing van de P.P.B.S.-beheerstechniek is vereist; en de Koning gaat evenmin zijn bevoegdheid te buiten waar hij zich aansluit bij de rang­schikking van de directieraad.

2. Uit de omstandigheid dat een kandidaat door de directieraad eenstemmig als eerste werd gerangschikt omdat hij bijwnder geschikt was bevonden voor de inwerkingstelling van de P.P.B.S.-techniek, blijkt dat de Koning, door de benoeming van dat personeelslid, heeft willen voorzien in de behoeften van de dienst. Onder die omstandigheden, levert de volgorde waarin het bestreden benoemingsbesluit en een koninklijk besluit dat tot gevolg had dat de beneficiant van die l)enoeming niet meer wu kunnen benoemd worden, zijn tot stand gekomen, geen vol-

220