“STILSTAAN BIJ BEWEGING” · 2014-12-23 · Academiejaar 2006-2007 “STILSTAAN BIJ BEWEGING”...
Transcript of “STILSTAAN BIJ BEWEGING” · 2014-12-23 · Academiejaar 2006-2007 “STILSTAAN BIJ BEWEGING”...
Academiejaar 2006-2007
“STILSTAAN BIJ BEWEGING”
Reizen door de ruimte, de tijd, in gedachten en door het landschap
Een bespreking van Kamiel Vanholes (reis)proza
Promotor: Prof. dr. A.M. Musschoot
Verhandeling voorgelegd aan
de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
voor het verkrijgen van de graad van
licentiaat in de taal–en letterkunde:
Germaanse talen
door Barbara Maere
Woord Vooraf
“Ik blijf mijn hele leven reizen.
Ik volg de wegen van de twijfel”
(Stef Bos)
Kamiel Vanhole is degene die me het best had kunnen helpen en dat ook gedaan heeft. Ik wil
hem oprecht bedanken voor zijn spontane behulpzaamheid, bereikbaarheid en gemeende
interesse. Gids en promotor prof. dr. A.M. Musschoot, zette me op de juiste weg en effende
het pad. Mijn omzwervingen in het thesislandschap werden van nabij gevolg door mijn
ouders. Ik wil hen bedanken voor de kansen die ze mij geven en voor hun geduld, dat tijdens
het schrijven van deze eindverhandeling nog meer op de proef werd gesteld dan gewoonlijk.
Collega-germanisten en in het bijzonder Joni, Hanne, Eline, Jan, Kathleen, en Pieter Jan wil ik
danken voor hun aanmoedigingen, het doorspelen van nuttige informatie en praktische tips.
Mijn Braziliaanse gastfamilie steunde me van op afstand. De onvergetelijk buitenlandse
ervaring heeft impliciet meegespeeld bij de keuze voor dit onderwerp over reisverhalen.
Sophie en Farah dank ik niet alleen voor het aangename gezelschap op de talrijke reizen die
we ondernamen, maar ook voor de begeleiding op de „reis‟ van het leven zelf.
Ruud wil ik danken voor de suggesties en de correcties, mijn mama voor het lezen van
Vanholes werken en het nalezen van de hoofdstukken, Stijn voor de finale afwerking van deze
eindverhandeling.
In navolging van Vanhole, heb ik mij tot veel zijwegen laten verleiden. Een reiziger
neemt nu eenmaal niet altijd de kortste weg, maar beleeft daardoor des te meer.
Inhoudstafel
Inhoudstafel 3
Inleiding 5
Hoofdstuk 1: Kamiel Vanhole, schrijver onderweg 7
1.1. Veelzijdige duizendpoot 7
1.2. Oeuvre 8
1.3. Invloeden en verwantschappen 10
1.4. Liefdes 11
1.5. Evoluties 15
1.6. Receptie 18
Hoofdstuk 2: Reisverhalen 20
2.1. Inleiding 20
2.2. Evolutieschets 20
2.3. Terminologie 21
2.4. Kritiek: de doodsteek? 24
2.5. Herdefiniëring doet leven 25
2.6. Gehanteerde definitie 27
2.7. Besluit 28
Hoofdstuk 3: Reizen in de ruimte en de tijd. 29
3.1. Inleiding 29
3.2. Ruimtelijke bestemmingen 30
3.2.1. Algemeen 30 3.2.2. Specifiek: Brussel als troetelkind 32
3.3. Plaats en tijd 36
3.3.1. Een demon in Brussel 36 3.3.2. De beet van de schildpad 40 3.3.3. Overstekend wild 42 3.3.4. Bellevue/Schoonzicht 46 3.3.5. O Heer, waar zijn uw zijstraten? 48 3.3.6. Bea 51
3.4. Besluit 54
Hoofdstuk 4: Reizen in gedachten 56
4.1. Inleiding 56
4.2. Over de verbeelding 57
4.3. Fictieve reisverhalen 59
4.3.1. Imaginair experiment 59 4.3.2. Reis door mijn hoofd 60 4.3.3. Bea 62
4.3.3.1. Mythisch-surrealistische trip 62 4.3.3.2. Droom, verbeelding en werkelijkheid 65
4.4. Over het schrijverschap 67
4.4.1. Reizen als motor voor reflectie 68 4.4.2. De dialectiek tussen reële beleving en perceptie 70
4.5. Besluit 76
Hoofdstuk 5: Het landschap 77
5.1. Inleiding 77
5.2. De autoriteit van het landschap 78
5.2.1. Anciënniteit 78 5.2.2. De onverwoestbaarheid 81
5.3. De verhouding mens-landschap 82
5.3.1. Natuur versus cultuur 83 5.3.2. Reeuw 84
5.4. Landschap en identiteit 86
5.4.1. De hartstreek 86
5.5. Wandelenderwijs 88
5.5.1. Een manier van kijken 88 5.5.2. Wandelen als daad van verzet 89 5.5.3. Wandelen als reflectie 90
5.6. Watermotief 92
5.6.1. Eigenschappen 92 5.6.2. Brusselse waterlopen 94 5.6.3. Structurerend principe in Bea 95 5.6.4. Een ecologisch statement? 97
5.7. Besluit 99
Besluit 101
Bibliografie 103
Primaire bibliografie 103
Secundaire bibliografie 104
Inleiding
Kamiel Vanhole debuteerde zeventien jaar geleden. Hoewel er ondertussen verschillende
literaire en niet-literaire wapenfeiten op zijn palmares prijken en zijn werk al meermaals
bekroond is, doet zijn naam slechts bij weinigen een belletje rinkelen. “Een thesis over wie?”
was een terugkerende vraag. Het eerste hoofdstuk van deze eindverhandeling behelst daarom
een bio-bibliografische schets van de auteur. Vanhole schreef tot nu toe zogenaamde “stille
boeken” (om het met de terminologie van deBuren te zeggen1), die vrij onopgemerkt zijn
gebleven bij het grote publiek én in de pers. Ook de critici waren immers zeer karig met hun
aandacht. Toch zijn het boeken die meer aandacht verdienen. Met deze scriptie wil ik daar een
steentje toe bijdragen.
Voor deze scriptie heb ik met de schrijver zelf contact opgenomen. Ik leerde Kamiel
Vanhole kennen als een beminnelijk en innemend man. Door zijn spontane medewerking kon
ik informatie uit eerste hand verwerken in deze verhandeling. Ik ben me ervan bewust dat niet
elke student dit voorrecht kan genieten. In de keuze voor dit onderwerp speelde weliswaar
mee dat ik met de studie van Vanholes oeuvre pionierswerk kon verrichten binnen de
Nederlandstalige literatuurstudie, maar toch was het vooral de term „reisverhalen‟ die mijn
volle aandacht heeft getrokken. Vanhole debuteerde met de reisverhalenbundel Een demon in
Brussel. Zelf ben ik een fervent reizigster en ben dan ook benieuwd naar de manier waarop
schrijvers hun reiservaringen en ontmoetingen met andere culturen te boek stellen. Maar al
snel ondervond ik dat de genrebenaming „reisverhalen‟ misleidend kan zijn. Meer nog dan te
reizen in de ruimte, reist Vanhole in de tijd. Doordat zijn werken zoveel meer behelzen dan
enkel het reismotief, gaat de term „reisschrijver‟ niet helemaal op voor Vanhole.
Uitgevers vinden met betrekking tot Vanholes werk moeilijk hun weg in het kluwen
van genrebenamingen. Uitgeverij Meulenhoff classificeert enkel Een demon in Brussel onder
reisverhalen, waar uitgeverij Atlas eveneens Bellevue/Schoonzicht en Bloem in Brussel in
deze categorie plaatst. Daarom komt in het tweede hoofdstuk van deze scriptie een beknopt
overzicht van het genre van de reisliteratuur aan bod. De definitie die ik uiteindelijk hanteer,
is zo ruim, dat ze mij in staat stelt al de werken van Vanhole als reisverhaal te behandelen.
Als men Vanhole als een reisschrijver wil beschouwen, dan wel als een atypische
reisschrijver. In deze eindverhandeling onderzoek ik de verschillende gedaantes waarin
Vanhole het reizen vormgeeft. Daarvoor is ook een ruime definitie van het begrip „reizen‟
1 Het Vlaams-Nederlands Huis deBuren heeft dit seizoen het programma “Stille boeken” lopen. Vanholes roman
Bea werd besproken in de eerste aflevering.
nodig. Zowel het reizen in de tijd en in de ruimte, als het reizen in gedachten worden
geëxploreerd. Dat zijn meteen ook de titels van de hoofdstukken. Het derde hoofdstuk heet
„reizen in de ruimte en in de tijd‟ en heeft als onderwerp de verstrengeling van de ruimtelijke
en temporele dimensies in Vanholes oeuvre. De nadruk ligt hierbij op de werken die
gebaseerd zijn op een daadwerkelijk ondernomen reis of een autobiografische ervaring.
Hoewel ik in dit hoofdstuk elk werk afzonderlijk bespreek, worden thematische verbanden
tussen de werken geduid en geanalyseerd. „Reizen in gedachten‟, het vierde hoofdstuk, vul ik
op twee manieren in. Enerzijds komen de fictieve reisverhalen aan bod, waartoe zowel de
imaginaire als de symbolische reisverhalen behoren. Anderzijds ga ik in op de gedachten die
Vanhole formuleert over het schrijverschap.
Ik maak gebruik van alle prozawerken die Vanhole in boekvorm heeft gepubliceerd,
met uitzondering van Over de voorrang van rechts, een brievenboek met Charles Ducal,
waarin geen reismotief voorkomt, en Bloem in Brussel, een kortverhaal over een wandeling
door Brussel. Ik heb ervoor gekozen de theaterteksten onbesproken te laten. Voor het vijfde
hoofdstuk „het landschap‟, maak ik op deze beperking twee uitzonderingen. In dit laatste
hoofdstuk betrek ik de theaterteksten De hartstreek en Reeuw, steekspel om een heuvelrug,
waarin het landschap de hoofdrol speelt. Aan het landschap besteed ik een apart hoofdstuk,
omdat het een belangrijke thematiek is in Vanholes werken.
De rode draad door deze eindverhandeling is het reismotief, maar ik bespreek ook
andere leidmotieven die daaraan verbonden zijn. Hoewel ik aantoon dat Vanholes oeuvre
thematische constanten bevat, blijkt uit de verhandeling eveneens dat het wat stijl, toon en
genre betreft, heel verscheiden en heterogeen is.
Kamiel Vanhole, schrijver onderweg
Veelzijdige duizendpoot
Paard, ascendant Maagd. Afvallige christenhond. Brusselèir. Zoon van een
gemeentesecretaris, vader van twee dochters. Schrijver en spoorzoeker. Lange So.
Jezuïetenjong. Roker en drinkebroer, Camille & Kamiel. Kleine zelfstandige. Dienstweigeraar.
Germanist, gevangenisleraar, magazijnier. Nietsnut. Overtuigd nietsnut moet ik zeggen, maar
dan ben ik al bij adjectieven beland waartoe ook hypochondrisch, trots en gelijkhebbend
behoren.2
Zo tracht Kamiel Vanhole zichzelf in een notendop te omschrijven in de roman Overstekend
wild. De schrijver werd op 24 mei 1954 te Etterbeek geboren als Camille Vanhole. Het
ouderlijke huis bevond zich in Sterrebeek.3 Hij volgde humaniora aan het Sint-Jan-
Berchmanscollege te Brussel en studeerde later Germaanse filologie in Leuven. Hij volbracht
zijn vervangende dienstplicht in het Paleis voor Schone Kunsten, bij een sociale-culturele
vereniging die instond voor de activiteiten in de Hall.4 Kort daarna, in 1979, kon hij aan de
slag bij de tekenfilmstudio Graphoui. Tussen 1983 en de geboorte van zijn eerste dochter in
1984, gaf hij een paar maanden les in de Centrale Gevangenis in Leuven, maar besefte al
gauw dat hij hiervoor niet in de wieg gelegd was.
Kamiel Vanhole is in verschillende literaire genres thuis; hij schreef stripverhalen5,
reisverhalen, romans, theaterteksten, recensies, artikelen en essays over literatuur in kranten
en literaire tijdschriften, gedichten6, vergezellende teksten bij tentoonstellingen,… Hij
vertaalde verhalen en essays van onder meer Nabokov, Berger, Duras, Updike en Simic.7 Als
een ervaren en hartstochtelijk reiziger nam hij deel aan de Literatuurexpress Europa 2000,
waarbij 103 schrijvers van verschillende nationaliteiten per trein door Europa reisden.
Vanhole zette verschillende politiek getinte literaire initiatieven op poten en wordt daardoor
beschouwd als een geëngageerde schrijver. Tegenwoordig woont hij in Kessel-Lo en leeft hij
2 Kamiel Vanhole, Overstekend wild, Meulenhoff, Amsterdam, 1995, p. 197-198.
3 Kamiel Vanhole schrijft over zijn ouderlijk huis in het artikel “Hoe het land versteende”, in Knack, 48, 2006, p.
42-46. 4 E-mail van Kamiel Vanhole op 2 februari 2007.
5 Waaronder een stripbiografie van Willem Elsschot, Een dolende hond van een vader, Brussel, Paleis voor
Schone Kunsten, 1983. 6 Voornamelijk voor het literaire tijdschrift De Brakke Hond.
7 Ludo Vanroy, 30/11/2002, “Kamiel Vanhole: een portret”, Kamiel Vanhole.
<http://members.tripod.com/~LudoVanroy/kamielbio.htm> (18/12/2006)
van zijn schrijverschap en vertaalwerk.8 Hij heeft een plaats in de redactieraad van het creatief
literair tijdschrift Dietsche Warande & Belfort.
Kamiel Vanhole is getrouwd met Agnès – aan wie hij zijn eerste drie werken opdraagt –
en heeft twee dochters.9
Oeuvre
In 1981 werd met De springtoren het eerste verhaal van Vanhole gepubliceerd in het
tijdschrift Soldes Magazine. In 1983 bracht hij samen met tekenaar Jacques Faton het
stripverhaal L’ascension pneumatique de Michel Goffinard uit. Daarna publiceerde hij
verhalen in het weekblad De Zwijger en leverde regelmatig bijdrages aan de tijdschriften De
Brakke Hond en Nieuw Wereldtijdschrift.10
In dit laatste tijdschrift publiceerde hij eenmalig
onder het pseudoniem „Ivan Kamelehol‟, waarvan de initialen het persoonlijk voornaamwoord
„ik‟ vormen.11
Zijn eerste boek, de reisverhalenbundel Een demon in Brussel, verscheen in
1990, met een omslagillustratie van ex-collega Faton. Verhalen uit de bundel verschenen
eerder in de tijdschriften NWT, De Gids en De Nieuwe Maand.12
Vanholes eerste roman
kwam er in 1993. De beet van de schildpad is het portret van zijn grootmoeder Maggie en van
de tijd waarin ze leefde. Vanhole beschrijft hoe de veranderende tijdsgeest haar leven
beïnvloedde. Twee jaar later wordt zijn tweede roman, Overstekend wild, uitgegeven. Daarin
reist hij zijn betovergrootoom Jef Ronsmans achterna, die in 1857 door goudkoorts naar
Amerika werd gedreven. Met Ronsmans‟ authentieke dagboek in de hand, tracht Vanhole
hetzelfde traject af te leggen. Het is een reisverhaal, vermengd met zowel dagboekfragmenten
als flarden van een liefdesbrief. Voor deze roman mocht Vanhole in 1991 de Prijs van de
Provincie Vlaams-Brabant in ontvangst nemen. Hij stond ook op de longlist van de AKO-
Literatuurprijs van 1996. Zijn derde roman, O Heer, waar zijn uw zijstraten?, is het relaas van
een Malagassische vluchteling die infiltreert in een Europees project en zo de kans grijpt om
door West-Europa te sporen. Hij leert er een Turkse dame kennen en pleegt uiteindelijk voor
haar een moord. Vanholes meest recente roman Bea, uit 2006, verhaalt over de belevenissen
van een eigenzinnig tienermeisje in het mythische dodenrijk.
8 Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige literatuur, band 8, mei
2003, p. 2. 9 Bea uit de gelijknamige roman uit 2006 werd gemodelleerd naar zijn jongste dochter Anna.
10 Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 1.
11 Het verhaal “Veeleisende minnaressen”, in NWT, 2, 1990, p. 79-80.
12 Stefaan Laere, “Weemoedige reisverhalen van Kamiel Vanhole”, in DW&B, vol. 13, nr. 3, 1991, p.
342-345.
Tot op heden prijken ook zeven theaterteksten op Vanholes palmares. In 1992 schreef
hij in opdracht van het Gents speeltheater onder leiding van Eva Bal het kindertoneelstuk
Landschap van Laura, dat tot in Frankfurt, Athene en Montréal werd opgevoerd. In 1997
werd De hartstreek op de planken gebracht, een monoloog die geselecteerd werd voor het
Theaterfestival in Antwerpen en Amsterdam. In 2000 schreef Vanhole zowel Reeuw als De
nacht van Margaretha. Het stuk over Margaretha van Oostenrijk werd in de Engelse vertaling
Margaret’s Awakening tot in New York opgevoerd. Een jaar later schreef hij op vraag van
Floor Huygen de rol van de boerin in het toneelstuk Nageslacht, waarvoor Josse de Pauw de
rol van het varken schreef. Het verhaal toont aan hoe het leven van de mens en het dier met
elkaar verweven zijn. Nog een jaar later schreef Vanhole de trilogie Barbaroi, gebaseerd op
een oud Arabisch epos. Zijn laatste wapenfeit, dat dateert van 2006, is opnieuw een stuk voor
kinderen. De sjeik is rijk wordt in theaterbrochures steevast omschreven als „een hedendaags
sprookje‟.
Samen met Koen Peeters stak Vanhole de lont aan verschillende literaire projecten,
waaronder „schrijvers op post‟, de literaire salons „de Vlaamse volière‟, en stadswandelingen
door Brussel.13
Het resultaat van dit laatste project werd gepubliceerd in Bloem in Brussel,
een estafetteroman waaraan 24 verschillende auteurs meewerkten. Uit de vriendschap met
Peeters kwam eveneens de vertelling Bellevue/Schoonzicht tot stand, een verslag over hun
effectief ondernomen tweedaagse voettocht door Brussel. Een andere literaire compagnon is
Charles Ducal, met wie Vanhole het politieke brievenboek Over de voorrang van rechts
uitgaf. De correspondentie werd oorspronkelijk geschreven op bestelling van het NWT, naar
aanleiding van het verkiezingssucces van het extreemrechtse Vlaams Blok in 1991. De vier
brieven werden echter geweigerd wegens verwijzingen naar de Partij van de Arbeid en
Objectief 479.917. Ducal en Vanhole boden hun werk vervolgens aan de krant De Morgen en
het tijdschrift Knack aan, maar deze weigerden eveneens de brieven te publiceren.14
Kamiel
Vanhole is een auteur met een uitgesproken mening over actuele politieke en sociale thema‟s.
Vanhole voert actie door middel van woorden, veeleer dan met daden. Samen met Elvis
Peeters was hij de drijvende kracht achter Bomspotting, een auteursactie tegen kernwapens in
1998. De protestactie was gericht tegen het opslaan van kernwapens op de militaire basis van
Kleine Brogel. Ook het literaire luik aan de 0110 concerten van oktober 2006, Bericht aan de
bevolking, kwam er op zijn initiatief. Hij kon 95 collega‟s overtuigen om hieraan mee te
werken. Momenteel werkt Vanhole aan twee verhalenbundels. Zelf beschrijft hij ze als volgt:
13
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 1. 14
Charles Ducal, in het nawoord van Over de voorrang van rechts, EPO, Berchem, 1993, p. 68-69.
De eerste zal uit een verzameling realistische vertellingen bestaan die stuk voor stuk in de ik-
vorm zijn geschreven en die soms in beknopte vorm, dan weer uitvoerig een leven bestrijken.
Om de beurt dient zich een personage aan van wie het leven op een keerpunt is gekomen. Hij of
zij kijkt de lezer in de ogen en vertelt hoe het allemaal zo ver is kunnen komen. Apart genomen
zijn het zelfportretten van vaak vertwijfelde mensen, samen vormen ze een waaier van stemmen
die een beeld van onze tijd ophangen. De monologen zijn in een naar de poëzie neigende taal
geschreven, ze vormen de hartenkreet van een maatschappij in beweging. De inleiding wordt
gevormd door een verhaal dat In de beslagen spiegel heet en dat het thema van de zelfportretten
nader duidt.15
Daarnaast stelt hij een bundel samen met alle verhalen die hij in de loop der jaren bijeen heeft
gereisd, onder de werktitel Mijn doolhof. De rode draad in deze verhalen zal worden gevormd
door religie en architectuur.
Invloeden en verwantschappen
Kamiel Vanhole neemt een eigen plaats in binnen het Nederlandstalig literaire landschap.
Herman de Coninck – aan wie Vanhole in zijn debuutbundel dank betuigt – stelt dat “hij te
midden van al die reizende schrijvers een volstrekt eigen toon heeft”.16
Hoewel het moeilijk is
expliciete invloeden te detecteren, kunnen bepaalde deelaspecten van zijn schrijven, zoals de
vorm, de schrijfstijl, de poëticale opvattingen of de inhoud van zijn verhalen vergeleken
worden met collega-schrijvers. Het schrijven van reisverhalen maakt hem bijvoorbeeld
verwant aan schrijfster Lieve Joris, die meer dan Vanhole de vorm van literaire journalistiek
bedrijft. Door de samenwerking met Koen Peeters, oefent deze – voornamelijk in
Bellevue/Schoonzicht – invloed uit op Vanholes schrijfstijl; de novelle is luchtiger en speelser
geschreven dan het overige werk van Vanhole. Er zijn natuurlijk duidelijke verschillen tussen
beide auteurs. Koen Peeters is een meer postmodern geïnspireerde schrijver, die de grenzen
tussen feit en fictie aftast en problematiseert. Vanhole is minder experimenteel en tast vanuit
zijn maatschappelijke interesse voornamelijk de grenzen tussen twee culturen af.17
Muyres
acht Vanhole vergelijkbaar met Guido van Heulendonk en de latere Tom Lanoye.18
In zijn rol
van ethisch schrijver, door Wouter Dehairs gedefinieerd als “het respect voor het andere, het
vreemde in de eigen cultuur, dat een centraal uitgangspunt vormt van zijn schrijven”, wordt
15
E-mail van Kamiel Vanhole op 2 februari 2007. 16
Herman de Coninck, “Het geïnterviewde landschap”, in NWT, vol. 7, nr.6, 1990, p. 70. 17
Wouter Dehairs, “Vanhole Kamiel”, Nedweb: Literatuur in Context.
<http://www.ned.univie.ac.at/lic/autor.asp?paras=/lg;1/lt;1/aut_id;22945/link;9/id;4669/k;1/> (18/12/2006) 18
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 10.
Vanhole door deze in dezelfde categorie geplaatst als Peter Verhelst en Dirk van Bastelaere.19
Met opnieuw het verschil dat deze twee auteurs kinderen zijn van de postmoderne stroming
en Vanhole niet, of althans in mindere mate. Jeroen Overstijns associeert de roman O Heer,
waar zijn uw zijstraten? dan weer met het verdicht proza van Leon Gommers op basis van het
feit dat (dag)dromen en realiteit in elkaar overvloeien. Overstijns ziet echter ook een
gemeenschappelijke zwakte: “Net als bij Leon Gommers gaat de vorm verder dan het bepalen
van het perspectief op de inhoud. Ze is in deze roman duidelijk een doel op zich, en dat is
onvoldoende.”20
Inhoudelijk deelt Vanhole een overtuiging met Simon Schama; ze zijn van
mening dat landschappen mensen troost bieden voor hun sterfelijkheid.21
Wat buitenlandse auteurs betreft, ziet Dehairs gelijkenissen met de Duitse auteur W.G.
Sebald, vanwege de vermenging van fictie en historisch document en vooral de neiging tot
melancholie. Net als Koen Peeters behandelt ook Sebald postmoderne(re) onderwerpen: de
onbetrouwbaarheid van de herinnering en de verbrokkeling van het literaire ik.22
Kamiel
Vanhole, gevraagd naar de „terechtheid‟ van deze vergelijkingen, antwoordde als volgt:
Met collega‟s wordt geen enkele auteur graag vergeleken, maar als ik dan toch een
geestesgenoot moet aanduiden, dan is het Benno Barnard wel. Wij zijn in hetzelfde
jaar geboren, we houden van België, denken links-conservatief, zwerven graag door de
wereld, delen een gevoeligheid voor geschiedenis en zijn desondanks o zo
verschillend. We zijn dan ook allebei stilisten. Wat ik zeker niet deel met de andere
auteurs met wie ik wel eens vergeleken word, is mijn melancholie. Over Sebald spreek
ik me niet uit, ik heb onlangs een paar boeken van hem in huis gehaald, maar nog niet
gelezen.23
Barnard is dichter, essayist, vertaler en toneelschrijver. Hij is Nederlander, maar woont en
werkt al jarenlang in Vlaanderen, waar hij zich tot een scherp criticus van de Vlaamse cultuur
ontpopt heeft. Hij en Vanhole hebben dezelfde uitgeverij, Atlas, en beiden publiceerden onder
meer in de tijdschriften Maatstaf, De Revisor en Deus ex machina.
Liefdes
19
Wouter Dehairs, “Vanhole Kamiel”, Nedweb: Literatuur in Context.
<http://www.ned.univie.ac.at/lic/autor.asp?paras=/lg;1/lt;1/aut_id;22945/link;9/id;4669/k;1/> (18/12/2006) 20
Jeroen Overstijns, “Een luis in Fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober 2002. 21
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 3. 22
Wouter Dehairs, Nedweb: Literatuur in Context.
<http://www.ned.univie.ac.at/lic/autor.asp?paras=/lg;1/lt;1/aut_id;22945/link;9/id;4669/k;1/> (18/12/2006) 23
E-mail van Kamiel Vanhole op 2 februari 2007.
Vanholes debuut is een reisverhalenbundel en dat is geen toeval. Vanhole is gepassioneerd
door reizen en het is dan ook het hoofdthema in zijn werk. Een demon in Brussel bundelt de
verslagen van reizen die hij zelf maakte, hetzelfde geldt voor Overstekend wild, Bellevue/
Schoonzicht en O Heer, waar zijn uw zijstraten?. Deze laatste roman is een fictieverhaal,
maar gebaseerd op de ervaringen die Vanhole opdeed tijdens de Literatuurexpress. Zijn proza
is dus in hoge mate autobiografisch. Hij maakte slechts één uitzondering. Carnac, het Franse
dorpje waarover het verhaal “Op deze steenrots” uit Een demon in Brussel gaat, heeft Vanhole
nooit bezocht. De bestemmingen waardoor hij zich aangetrokken voelt, zijn niet bepaald de
meest exotische. De verhalen in Een demon in Brussel hebben achtereenvolgens de Belgische
Borinage, het Brussel door de ogen van Baudelaire, Flanders Fields, Lissabon, Hongarije,
Bulgarije en het Franse Carnac als onderwerp. Volgens Muyres wijst de keuze van de streken
op “een fascinatie voor verval en teloorgang”.24
Vanhole heeft een voorliefde voor de
Belgische hoofdstad. Zowel in het titelverhaal uit Een demon in Brussel, als Bloem in Brussel,
Bellevue/ Schoonzicht en Bea, treedt Brussel op de voorgrond. Vanhole beperkt zich echter
niet tot Europa. Overstekend wild speelt zich af in de Verenigde Staten.
Een andere liefde is de natuur en in het bijzonder het landschap. Vanholes fascinatie
voor landschappen valt meteen op “uit de titels van zijn boeken, waarin opvallend vaak
ruimtelijke elementen voorkomen”.25
In de theaterstukken Landschap van Laura, De
hartstreek en Reeuw, steekspel om een heuvelrug is voor het landschap een belangrijke rol,
zoniet de hoofdrol weggelegd. Ze kunnen beschouwd worden als een trilogie. Natuur en mens
worden er tegenover elkaar geplaatst. De rol en de betekenis van het landschap zullen
uitgebreider besproken worden in het laatste hoofdstuk van deze eindverhandeling.
De precieze manier waarop Vanhole in zijn werk gebouwen beschrijft, verraadt ook een
interesse voor architectuur. Deze interesse vloeit waarschijnlijk voort uit zijn aandacht voor
het verleden. Eveneens de koestering van het ongeschonden landschap kan verklaard worden
door een zekere gehechtheid aan het verleden.26
De ondertoon in zijn werk wordt omwille van
deze „hang naar het verleden‟ vaak omschreven als melancholisch. Blijkens het voorgaande
citaat (zie vorige bladzijde), beaamt Vanhole deze sfeer in zijn werken. Er is geen werk van
Vanhole, of er komen welbepaalde delen van de Belgische of de wereldgeschiedenis aan bod.
Hij heeft ook aandacht voor de ontstaansgeschiedenis van steden, landschappen, stromingen
en maatschappelijke verschijnselen. Vanhole is een auteur die zich hiervoor steevast
24
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 5. 25
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 3. 26
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 3.
minutieus documenteert. Hij beschikt over een grote geschiedkundige en literaire kennis,
merkbaar aan de vele intertekstuele verwijzingen in zijn werken. Daarbij komt veelvuldig de
vervlechting van het heden met het verleden terug. Dit gebeurt door associaties, herinneringen
of aan de hand van een historische persoon, in wiens voetsporen hij treedt. In Een demon in
Brussel is dat onder andere Van Gogh en Baudelaire, in De beet van de schildpad is dat zijn
grootmoeder Maggie en in Overstekend wild is dat Jef Ronsmans, een betovergrootoom.
Vanhole kiest personages die nauw bij hemzelf aansluiten, ze zijn letterlijk en/of figuurlijk
„voortdurend op reis‟. Net als zijn personages is Vanhole op zoek en wil hij ontdekken.
Muyres zegt over Vanhole: “Hij schrijft ook om te ontdekken, om inzicht te krijgen, in de
mens, in zichzelf en in het heden en verleden.”27
Zoals eerder vermeld, wordt Vanhole beschouwd als een geëngageerde schrijver. Uit
zijn boeken spreekt inderdaad grote sociale bekommernis en niet zelden verdoken
maatschappijkritiek. In Over de voorrang van rechts laat hij zich het volgende ontvallen:
Als ik fictie schrijf, wil ik heus wel eens het zwartste van‟t zwartste denken, maar niet als ik
over de samenleving nadenk. En is dat – naast kunst en alcohol – niet een van onze laatste
vertroostingen: dat we ondanks alles nog steeds kunnen dromen van een maatschappijvorm
waarin het rechtvaardiger leven is, waarin al wie zonder stem of bescherming is toch aan zijn
trekken komt, waarin de term solidariteit geen afleggertje is, dat nog slechts door een partij
wordt geclaimd…?28
In O Heer, waar zijn uw zijstraten? kruipt Vanhole in de huid van een illegale vluchteling en
brengt hierdoor de vreemdelingenproblematiek op de voorgrond. Racisme en nationalisme
zijn ook de hoofdthema‟s in Over de voorrang van rechts. Voor Barbaroi baseerde hij zich op
een oud Arabisch epos over de belevenissen van mensen die in vreemde culturen belanden.
Het werd opgevoerd in Mechelen, met als doel de multiculterele samenleving onder de loupe
te nemen. In Bellevue/Schoonzicht, het boek dat samen met Koen Peeters tot stand kwam,
wordt de boodschap uitgedragen dat het samenleven van Vlamingen en Walen niet zo
problematisch is als zo vaak wordt beweerd. De Franstalige Philippe (het alterego van
Vanhole) en de Vlaamstalige Robert (het alterego van Koen Peeters) kunnen het immers
uitstekend met elkaar vinden. De tweetalige titel is hiervan de symbolische weerspiegeling. In
de novelle zijn ook meerdere zinnen in het Frans geschreven, zonder dat dit de vlotheid of de
verstaanbaarheid beïnvloedt. Vanhole is een overtuigd belgicist. Beide hoofdpersonages
weigeren te vervallen in een al te strakke opdeling tussen wat Vlaams en wat Waals is in
27
Jos Muyres,”Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 9. 28
Kamiel Vanhole, Over de voorrang van rechts, p. 17.
Brussel. Ook de thema‟s in De sjeik is rijk zijn hedendaags, namelijk de kloof tussen arm en
rijk en de verblindende goudkoorts, met extreem individualisme en egoïsme tot gevolg.
Toch wil Vanhole niet bestempeld worden als enkel een schrijver met een missie.
“Daarvoor houdt hij te veel van het literaire ambacht. Spelen met woorden is zijn ding,
schuiven met de compositie van bepaalde scènes, de juiste dialogen inlassen die voor de
nodige vaart zorgen en schaven aan een sterk verhaal.”29
De allergrootste liefde van Vanhole
is met andere woorden de taal zelf. Zijn schrijven vertrekt niet vanuit een plot, een
verhaalidee, maar is vooral een talig proces:
Schrijven heeft te maken met woorden in mijn hoofd, die ik gelezen heb, die ik hoor, die ik
ergens oppik en die op hun beurt bepaalde gedachten lanceren. Je kunt het vergelijken met de
rijmdwang van de taal die ook ideeën voortbrengt. Het begint dus altijd en overal met taal.30
Vanhole wikt en weegt zijn woorden en zinsconstructies. Hij ervaart verscheurdheid tussen
aandacht voor de vorm en voor de inhoud.31
Hij is een precieze observator van vaak
alledaagse onderwerpen waaraan andere schrijvers en zelfs vele mensen voorbijgaan. Hij
heeft gedetailleerde aandacht voor schijnbaar onbelangrijke dingen en weet ze op treffende
wijze te beschrijven, meestal in de vorm van prachtige metaforen. Een stijlfiguur die hij ook
dikwijls hanteert, is de personificatie. Door zijn bijzondere aandacht voor taal hebben
sommige passages veel weg van poëzie. Volgens Muyres is dit nog meer het geval in zijn
toneelstukken: “Landschap voor Laura en De hartstreek bestaan zelfs uit een mengeling van
proza en gedichten.”32
Voor Vanholes zinnen moet je tijd maken. Herman de Coninck noemt
hem “een voortreffelijk stilist”33
Ondanks zijn liefde voor de taal, staat Vanhole er ook kritisch tegenover. Hoewel hij
gelooft in de invloed die taal kan uitoefenen, beseft hij dat de mogelijkheden ervan beperkt
zijn. In Over de voorrang van rechts schrijft hij:
Maar taal is niet alleen zaligmakend. Tegen een pistool helpt terugblaffen weinig. Het pistool
dat de jongste tijd tussen de ribben van onze democratie wordt gepord, moet met andere
middelen afgewend worden dan met woorden, hoe scherp en subtiel en strijdvaardig ook.34
29
Frank Hellemans, “Wij zijn allemaal nomaden”, Focus Knack, januari 2003.<http://www.knack.be/focus/>
(18/12/2006) 30
Frank Hellemans, “De muze is mensenwerk”, Focus Knack, april 2000.<http://www.knack.be/focus/>
(18/12/2006) 31
Frank Hellemans, “Wij zijn allemaal nomaden”, Focus Knack, januari 2003.<http://www.knack.be/focus/>
(18/12/2006) 32
Jos Muyres, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon, p. 10. 33
Herman de Coninck, “Het geïnterviewde landschap”, p. 70. 34
Kamiel Vanhole, Over de voorrang van rechts, p. 25.
Ook besteedt hij aandacht aan formuleringen en de taalmanipulaties die daarbij gepaard
kunnen gaan. Hij wijst onder meer op de valkuilen van politiek correct taalgebruik.35
Vanhole
ziet de mens als een intrinsieke praatjesmaker. “Hij maakt dekens van woorden. Maar de
dekens zijn te kort, onze voeten blijven eronderuit steken.”36
Evoluties
In Een demon in Brussel hanteert Vanhole een realistische stijl, met veel oog voor detail. Het
geheel kreeg als omschrijving „reisverhalen‟ mee. Van Aken acht deze omschrijving
ongepast. “Ik verkies [de term teksten] boven „verhalen‟ om de eenvoudige reden dat dit geen
verhalen zijn, maar verslagen, documenten, persoonlijke beschouwingen rond landschappen
waar hij doorheen reist.”37
Verder in het artikel gebruikt hij de term “literair essay”.38
De term
„reisverhaal‟ op zich is ook voor verschillende interpretaties vatbaar en dus problematisch.
Louise O. Fresco onderscheidt bijvoorbeeld vier categorieën. Ze maakt een onderscheid
tussen ten eerste het reisverslag, dat melding maakt van doorstane belevenissen in exotische
gebieden. Ten tweede zijn er de reisreportages, die een eerder journalistiek beeld pogen te
schetsen van een land of gebied. Ten derde zijn er verslagen van een niet-fictieve reis, die
voor de schrijver een noodzakelijke periode in zijn bestaan vormt. En ten slotte zijn er de
romans waarin de reis als achtergrond wordt gebruikt voor een dramatische handeling.39
De
vertellingen in Een demon in Brussel vallen onder de categorie „reisreportage‟. De verhalen
draaien voornamelijk rond Vanholes observaties en ervaringen tijdens de reizen die hij
ondernam. Uitgebreide duiding over de streek of het land en de politieke en sociale
achtergrond blijven niet achterwege. Deze informatie wordt aangevuld met eigen bedenkingen
die Vanhole op het moment zelf of achteraf maakte. Het boek schommelt op die manier
tussen het genre van de reportage en dat van het reisverhaal.40
Ook Vanholes tweede roman Overstekend wild heeft veel weg van een literaire
reportage. De keuze voor de benaming roman kwam er op basis van slechts één passage in het
35
Joris Gerits, “Een sans-papier op een trein door Europa”, in Ons Erfdeel, vol. 46, nr. 3, 2003, p. 458-459. 36
Kamiel Vanhole, Over de voorrang van rechts, p. 17. 37
Paul van Aken, “Vage Voetsporen”, in Ons Erfdeel, vol. 39, nr. 5, 1991, p. 767. 38
Paul Van Aken, “Vage Voetsporen”, p. 768. 39
Louise O. Fresco, “Het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken. Nederlandse reisliteratuur
vandaag”, in Maatstaf, jg. 39, nr.8/9, 1991, p.41-47. 40
Jos Muyres “Kamiel Vanhole”, p. 3.
boek41
, zijnde de fictieve afdaling in een museum.42
De roman bevat slechts weinig dialogen.
Afwisseling brengt hij door anekdotes op te nemen over zijn ontmoetingen met de plaatselijke
bevolking op de bus of in het café en door te citeren uit het dagboek van zijn voorganger.
Zijn volgende roman O Heer, waar zijn uw zijstraten? heeft zeven jaar op zich laten
wachten. Vanhole slaat dan ook een heel nieuwe weg in. Het boek gaat nog steeds uit van een
realistische situatie, maar bevat ook veel surrealistische en absurd-humoristische elementen.
Overstijns vindt het verschil zo opvallend dat hij de hypothese maakt dat aan deze roman
enkele literaire tussenstappen vooraf gingen, die nooit het daglicht zagen.43
De fictionele ruimte gedraagt zich volledig autonoom van de realiteit. De schrijver die vroeger
zo op eigen herinneringen of indrukken terugviel, maakt met deze roman duidelijk dat hij de
werkelijkheid nog wel als uitgangspunt nodig heeft, maar steeds minder om de vorm van zijn
verhaal te bepalen.44
Deze roman is niet langer louter een reisverslag. De achtergrond van Vanholes ervaringen op
de Literatuurexpres gebruikt hij als kader voor een mysterieus, thrillerachtig verhaal. Het
hoofdpersonage is niet Vanhole zelf of een familielid, zoals in De beet van de schildpad en
Overstekend wild, maar René Razifa, een Malagassische vluchteling. Hij is een picareske
figuur die in allerlei benarde situaties terechtkomt. Daardoor spreekt hij iets meer tot de
verbeelding dan de personages in Vanholes andere werk. Als lezer krijg je toegang tot de
gedachten en gevoelens van René, hetgeen in de vorige werken minder het geval was. Hij
ondergaat een psychologische ontwikkeling. De roman bevat ook meer dialogen en is
daardoor levendiger dan de vorige werken. Vanhole werkt zelfs voor het eerst een heuse plot
uit en slaagt erin om spanning op te bouwen. De verhaallijn van de relatie tussen René en zijn
Turkse reiscompagnon, Amber, is de meest expliciet romantische die tot nu toe door Vanhole
werd geschreven.
Vanholes jongste roman, Bea, borduurt verder op het surrealisme dat in O Heer, waar
zijn uw zijstraten? om de hoek komt kijken. Bea daalt af naar de onderwereld en ontmoet er
allerlei vreemde figuren. Ze bakt er een broodmannetje dat tot leven komt en wordt van
antwoord gediend door haar knuffels. Realisme is ver zoek. Hans Comijn plakt er het etiket
„fantasy‟ op. O Heer, waar zijn uw zijstraten? en Bea worden door sommige recensenten
kenmerken van de parabel toegedicht. Een parabel is “bedoeld om de lezer tot een morele
41
Gesprek met Kamiel Vanhole op 31 oktober 2006. 42
Kamiel Vanhole, Overstekend wild, p. 31-35. 43
Jeroen Overstijns, “Een luis in fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober, 2002. 44
Jeroen Overstijns, “Een luis in fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober, 2002.
houding te overreden”.45
Het bevreemdende van de parabel ligt in de tegenstelling tussen het
feitenverloop en de werkelijkheid daarbuiten.
Over deze toch opmerkelijke evolutie in zijn werk geeft Vanhole de volgende
verklaring:
Ik merk dat ik steeds verder weg evolueer van het realisme waarmee ik debuteerde. Het
is niet eenvoudig deze ontwikkelingen in kort bestek te duiden. Ik leef, dus ik verander.
[…] Bovendien hou ik er niet van om twee keer hetzelfde te doen. Laat ons zeggen dat
ik verschillende genres uitprobeer, omdat ik alleen op die manier mezelf in kaart kan
krijgen.46
Vanhole is dus een schrijver die zichzelf durft te herdefiniëren, waardoor zijn oeuvre het
kenmerk krijgt heel uiteenlopend en dynamisch te zijn. Hij stelt zichzelf steeds weer in vraag.
Naar eigen zeggen heeft zijn theaterwerk ook invloed uitgeoefend op zijn romans, in de zin
dat hij meer dialogen in de romans is beginnen te incorporeren.47
Daar tegenover staat dat zijn
intentie als schrijver nagenoeg onveranderd is gebleven. Het is zijn ambitie “inzicht [te]
bieden in mijn tijdperk vanuit verschillende invalshoeken, waarbij het mythische niet zelden
met het historische en het persoonlijke wordt vermengd.”48
45
Hendrik van Gorp, e.a. Lexicon van literaire termen, Deurne, 1998, p. 321. 46
Kamiel Vanhole, “Duiding”, in Revolver, vol. 31, afl. 124, 2004, p. 106. 47
Gesprek met Kamiel Vanhole op 31 oktober 2006. 48
E-mail van Kamiel Vanhole op 2 februari 2007.
Receptie
Ondanks de omvang van zijn oeuvre, de verschillende genres die hij beoefent en het feit dat
zijn voormalige uitgeverij Meulenhoff Amsterdam49
gerenomeerd is, is Vanhole geen
veelgelezen auteur. De meeste mensen hebben nog nooit van hem gehoord, laat staan iets van
hem gelezen. Geen enkel werk is tot nu toe herdrukt. Zijn werk is ook nog maar weinig
besproken in de literaire kritiek. Vooral de theaterteksten werden over het hoofd gezien. In het
beperkte aantal recensies lopen de meningen van critici bovendien sterk uiteen, vooral wat
Vanholes schrijfstijl betreft. Zo stoort Hellemans van het weekblad Knack zich in Een demon
in Brussel aan “allerlei boutades en woordspelingen” en “storende interventies van een
babbelziek verteller”.50
Een andere recensent, Laere, is van mening dat deze interventies “het
geheel veelal luchtiger maken”.51
De mengvorm van fictie met reisverslag of historisch
document zorgt dus voor even gemengde reacties. Zowel op het historische aspect als op het
aspect van persoonlijke verslaggeving kwam er commentaar. Zo vindt Van Aken dat je de
weetjes over bijvoorbeeld Baudelaire in Een demon in Brussel evengoed in diens biografie
kan lezen. De uitweidingen worden door sommigen aangevoeld als belerend, de ik-verteller
als een betweter.
Het lijkt wel alsof je Vanhole ofwel moet haten ofwel moet liefhebben. Tegenover de
soms vernietigende kritieken – voornamelijk over Vanholes drie eerste werken – staan ronduit
flatterende kritieken. Er zijn critici en auteurs die het voor Vanhole opnemen, omdat, zoals De
Coninck stelt, “Kamiel Vanhole wel eens onheus bejegend is”.52
Collega-auteur en vriend
J.M. Berckmans steekt zijn bewondering niet onder stoelen of banken. In interviews maakt hij
openbaar dat hij en Vanhole elkaar brieven schrijven. In zijn meest recente boek Je kunt geen
twintig zijn op suikerheuvel, hebben sommige van die brieven een plaats gekregen. Ook
Overstijns uit zich lovend:
Kamiel Vanhole is de meest authentieke, naar engagement zoekende Vlaamse schrijver die ik
ken. En bovendien een van de weinige die in die zoektocht de vorm niet op weg naar nergens
stuurt.53
49
Kamiel Vanhole schakelde in 2006 over naar uitgeverij Atlas. 50
Geciteerd in Jos Muyres, “Kamiel Vanhole, in Kritisch Lexicon, p. 10. 51
Stefaan Laere, “Weemoedige reisverhalen van Kamiel Vanhole”, in DW&B, vol. 136, nr. 3, 1991, p. 342-345. 52
Herman de Coninck, “Het geïnterviewde landschap”, in NWT, vol. 7, nr. 6, 1990, p. 70. 53
Jeroen Overstijns, “Een luis in fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober 2002.
Van Erkelens gaat zelfs nog een stap verder een noemt Vanhole naar aanleiding van
Bellevue/Schoonzicht „een der beste Vlaamse auteurs‟.54
Bellevue/Schoonzicht werd over het
algemeen zeer goed onthaald. Parallel met zijn oeuvre is ook in de kritiek erop een evolutie
merkbaar. De keuzes die Vanhole maakt met betrekking tot het genre, blijken aan te slaan bij
de critici. Alleen bij het grote publiek blijft Vanhole vooralsnog onbemind.
Ondanks de sterk uiteenlopende appreciaties, zijn de critici het doorgaans op een
aantal vlakken eens. Ten eerste over Vanholes taal. Knappe beschrijvingen, treffende beelden
en “een onmiskenbaar talent voor het oproepen van indrukken”55
zijn vaak terugkerende
complimenten. Ten tweede wordt Vanhole vrouwelijke sensibiliteit toegedicht. Hij beschikt
over een bijzonder inlevingsvermogen, dat hem in staat stelt de gevoelens en ervaringen van
zijn personages gedetailleerd te registreren. Vanhole vindt de term flatterend, aangezien nog
geen enkele lezeres bezwaar heeft aangetekend tegen de geloofwaardigheid van zijn
vrouwelijke hoofdpersonages, met name Maggie in De beet van de schildpad, Bea in de
gelijknamige roman, Margaretha in De nacht van Margaretha en de boerin in Nageslacht. Hij
neemt dus aan dat deze typering terecht is. Vanhole verklaart: “Ik leef ook al bijna twintig jaar
omringd door een vrouw en twee dochters, dus had ik kansen te over de vrouwelijke psyche in
al haar raadselachtige facetten te bestuderen.”56
54
Muyres, Kritisch Lexicon, p. 11. 55
Paul van Aken, “Vage voetsporen”, p. 767-768. 56
E-mail van Kamiel Vanhole op 2 februari 2007.
Reisverhalen
“wie verre reizen doet, kan veel verhalen.”
Inleiding
Met het oog op de bespreking van Kamiel Vanholes prozawerken, is er nood aan een
verduidelijking van de term „reisverhaal‟. Deze term is immers niet eenduidig. Ik verken
verschillende invalshoeken om uiteindelijk de omschrijving te kiezen die ik het meest
adequaat acht met betrekking tot de werken van Vanhole. Ik ga eerst kort in op de
geschiedenis van het reisverhaal. Hierbij streef ik allerminst naar een exhaustieve bespreking
van het genre – dat zou me te ver leiden – eerder naar een bondige analyse. Hetzelfde geldt
voor de ontwikkeling van het genre dat later in het hoofdstuk aan bod komt.
Evolutieschets
Reizen inspireert. Verre reizen maakt de mensheid al duizenden jaren. “Ontdekkingsreizigers,
kooplieden, kolonialen, monniken, pelgrims, kruisvaarders, zendelingen, veldheren, piraten en
huurlingen: zij bezochten al lang geleden verre landen en berichtten daarover.”57
Al sinds de
oudheid is het een thema in de literatuur: Homerus schreef zijn Odyssee, Vergilius zijn
Aeneis. Uiteraard zijn dit fictieve reisverhalen. Het gaat hierbij niet om het reizen zelf, er
worden symbolische en moralistische doeleinden nagestreefd. Toch waren er zelfs toen al
voorlopers van meer wetenschappelijke reisverslagen, in de vorm van de „itineraria‟. Deze
bestonden voornamelijk uit ervaringen en beschrijvingen van reizigers in verband met de
routes en wegen, de afstanden, de steden, enzovoort.58
In de middeleeuwen werd de reislust
voornamelijk aangewakkerd door het geloof. Pelgrims vormden de grootste groep reizigers.59
De reissymboliek speelt in deze periode een grote rol, het bewijs daarvan zijn de vele
queesten.60
In de Nieuwe Tijd kwamen de ontdekkingsreizen in opmars. De wereld moest nog
57
Gaston Dorren en Hans van de Veen, De verborgen werkelijkheid. Reizen tussen feit en fictie, Amsterdam,
1995, p. 9. 58
KatrijnVan Kerchove, Tussen oog en pen. De reisverhalen van Cees Nooteboom: een schets van het literaire
karakter, Gent, 2006 (ongepubliceerde verhandeling UGent), p. 20. 59
Katrijn van Kerchove, Tussen oog en pen, p. 21. 60
Van Gorp, Lexicon, p. 374.
in kaart gebracht worden. Vooral in de zeventiende, maar ook in de achttiende eeuw werden
studiereizen gangbaar voor een bepaalde elite, in het concept van „The Grand Tour‟. Deze
studiereizen, met speciale belangstelling voor Italië, werden beschouwd als
„ontwikkelingsreizen‟. Tijdens de Romantiek wijzigt de verslaggeving; het schrijven over
reizen werd een individuele expressie.61
Zwier schrijft: “De romantische reiziger stelde nu
eenmaal meer belang in de bergen en dalen van zijn eigen ziel dan in de topografie van het
omringende landschap.”62
Reisverhalen hebben over de jaren heen een andere functie
gekregen. Oorspronkelijk was reizen een noodzaak, later werd het een doel op zich. De
motieven om te reizen zijn geëvolueerd, evenals de vorm en de wijze waarop reiservaringen
worden neergepend. Het reisverhaal moet dus steeds geherdefinieerd worden. Van Kerchove
meent dat er sprake is van een verschuiving naar het subject, het individu dat reist,
aanschouwt en beleeft. De nadruk ligt op het „ik‟, zijn/haar persoonlijke beschouwingen en de
manier waarop hij/zij verhaalt.63
Terminologie
Er bestaat een hele resem benamingen voor werken die het reizen als onderwerp hebben. Het
genre reisliteratuur bevat vele subgenres. Er is het reisverhaal, de reisroman, het reisjournaal,
de reisbeschrijving, het reisverslag, het reisboek, reisdocument, reisreportage,… Het is
moeilijk om in deze wirwar van termen een heldere afbakening te maken. Dit geldt eveneens
voor de term die ik zal hanteren in deze eindverhandeling, met name het reisverhaal. Zwier
titelt een artikel over de literaire kritiek en het reisverhaal “Het rommelhok van de
literatuur”64
, een uitspraak die hij ontleent aan Raban. In het voorwoord van Altijd Lapland
verklaart hij het volgende:
Het reisverhaal is wel het rommelhok van de literatuur genoemd; het biedt aan allerlei genres
onderdak, van roman tot dagboek, van autobiografie tot essay. Voor een schrijver die kennis met
eigen ervaringen wil vermengen, is het een ideaal genre, zeker als het om streken gaat waarmee
je een sterke en duurzame band hebt ontwikkeld. 65
61
Katrijn van Kerchove, Tussen oog en pen, p. 26. 62
Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur. De literaire kritiek en het reisverhaal”, in Bzzlletin, jg.
22, nr. 203, 1993”, p. 29. 63
Katrijn van Kerchove, Tussen oog en pen, p. 30. 64
Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur”, p. 29. 65
Gerrit Jan Zwier, Altijd Lapland, Amsterdam, Atlas, 2003, p. 2.
In dit citaat geeft Zwier een eigen interpretatie van het reisverhaal. In zijn ogen is het een
vermenging van feiten en beschouwingen. Bij voorkeur over een streek waarmee je vertrouwd
bent. Ter verduidelijking van de term „reisverhaal‟ zal ik beginnen met wat bovenstaande
termen gemeenschappelijk hebben, namelijk het woord „reis‟.
Reis:
1. het gaan of trekken naar een verwijderde plaats of van de ene plaats naar de andere, of
langs verschillende plaatsen terug naar het uitgangspunt. Op reis, ook in de zin van:
onderweg.
2. (meton.) reisbeschrijving: ik lees liever reizen dan romans.
3. (fig.) leven; - (fig.) de overgang van leven naar dood, sterven. 66
Hieruit blijkt dat het woord „reis‟ op zich niet eenduidig is. Het kan letterlijk gebruikt worden,
zoals in de eerste betekenis en figuurlijk of symbolisch, zoals in de derde betekenis. Het
woord kan zelfs metonymisch staan voor het literaire genre dat het als onderwerp heeft, zoals
in de tweede betekenis. Voor reisverhaal is in het woordenboek te vinden:
Reisverhaal:
verhaal (hetzij mondeling of geschreven) van een ondernomen reis of waarin een gefingeerde
reis beschreven wordt. 67
Uit de definitie blijkt dat de term reisverhaal opgaat voor zowel een werkelijk ondernomen
reis, als voor een imaginaire reis. Het ene hoeft het andere echter niet uit te sluiten. In de
verhalen van Vanhole is het namelijk zo dat een feitelijke reis de basis vormt voor een reis in
gedachten of een reis in de tijd. Van Kerchove schrijft in haar eindverhandeling met
betrekking tot de reisverhalen van Nooteboom:
Verhalen waarin het gaat om een letterlijke verplaatsing, kunnen uiteraard ook een
metaforische laag bevatten en vice versa. De verhalen waarin letterlijk een reis wordt
ondernomen kunnen bovendien imaginair zijn of verder gaan op een werkelijk ondernomen
reis.68
De grens tussen een reëel reisverhaal en een fictief reisverhaal is dus niet altijd even scherp. Is
dit evenwel noodzakelijk? Beiden zijn immers variaties van het reisverhaal en behoren dus tot
hetzelfde genre. In het Lexicon van literaire termen treffen we een definitie aan, die een
soortgelijke tweeledigheid bevat:
66
Van Dale, p. 2503-2504. 67
Van Dale, p. 2505. 68
KatrijnVan Kerchove, Tussen oog en pen, p. 12.
Reisverhaal:
Verhaal waarin een reiservaring, gewoonlijk in een vreemd land, een belangrijke rol speelt,
zonder dat ze echt het hoofdmotief van het werk moet zijn. Tot het genre wordt ook gerekend
de literatuur waarin de reis louter als symbool fungeert.69
Nieuw in deze omschrijving is dat het motief van het reizen of de reis niet de hoofdrol moet
spelen in het reisverhaal. Dit klinkt misschien vreemd. Ook staat er dat de reiservaring zich
„gewoonlijk‟ in een vreemd land afspeelt. Het is dus niet noodzakelijk dat het verhaal zich
buiten de landsgrenzen afspeelt. Bij de term „reisbeschrijving‟ in datzelfde naslagwerk, staat
te lezen:
Men dient het reisjournaal […] te onderscheiden van het reisverhaal, waarin de reis slechts het
uitgangspunt is waaraan verbeeldingselementen werden toegevoegd. De grens tussen beide is
soms onduidelijk.70
In deze definitie worden verbeeldingselementen – het fictionele – essentieel geacht om het
reisverhaal te onderscheiden van andere varianten die voorkomen onder de noemer
„reisliteratuur‟. De vermenging van feiten en fictie lijkt dus niet enkel een „might‟, maar een
„must‟. Wester beaamt dat in haar artikel Reizen verscherpt de blik: “De reisschrijver maakt
immers zijn eigen fictieve werkelijkheid, en mag alle literaire middelen daartoe
aanwenden.”71
Fresco heeft zo haar eigen criteria om orde te scheppen in het terminologisch
kluwen. De vier categorieën die zij onderscheidt, werden al aangehaald in het eerste
hoofdstuk. In haar ogen kunnen de eerste twee types, het reisverslag en de reisreportage,
nauwelijks tot de literatuur worden gerekend. Het derde type komt voor haar het dichtst in de
buurt van een reisverhaal. Dat is “het verslag van een niet-fictieve reis, een geografische
verplaatsing die voor de schrijver een noodzakelijke periode in zijn/haar bestaan vormt.”72
Zij
rekent de fictieve of imaginaire verhalen dus niet tot de reisverhalen, wat niet wil zeggen dat
er geen verbeeldingselementen aan bod kunnen komen in het verhaal. Ze betrekt in haar
definitie van het reisverhaal een psychologisch-emotioneel aspect. In voorgaande definities
werd daarover geen uitspraak gedaan.
69
Van Gorp, Lexicon, p. 374. 70
Van Gorp, Lexicon, p. 373. 71
Rudi Wester, “Reizen verscherpt de blik. De bloei van de Nederlandstalige reisliteratuur”, in Neerlandica
Extra Muros, jg.34, nr.2, 1996, p. 2. 72
Louise O. Fresco, “Het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken”, p. 43.
Kritiek: de doodsteek?
De tegenstrijdigheid die in de omschrijvingen van „het reisverhaal‟ aanwezig is – de discussie
of een reisverhaal wetenschappelijk, realistisch of fictioneel moet, mag, of kan zijn – herhaalt
zich in de kritiek. De criteria voor een geslaagd reisverhaal zijn afhankelijk van criticus tot
criticus. Sommigen houden van een literair reisverhaal, anderen verkiezen een reisverhaal in
de zakelijke traditie. Deze laatste groep acht wetenschappers bekwamer, omdat auteurs te
impressionistisch en te oppervlakkig zouden beschrijven. De reisverhalen hebben dan eerder
een bespiegelend, autobiografisch karakter.
De antropoloog duikt een jaar of langer onder in een kampong of kraal, leert de taal, hij
probeert zich in de mensen in te leven en heeft in beginsel alles gelezen wat er over zijn volk
geschreven is. De reisjournalist-schrijver is bij hem vergeleken een eendagsvlieg, die met een
knapzak vol impressies weer huiswaarts keert.73
Wetenschappers staan dus op een hoger schavotje dan journalisten, die in dit geval over
dezelfde kam worden geschoren als reisschrijvers. Uit dit citaat spreekt minachting tegenover
het literaire reisverhaal. Zwier is nochtans van mening dat noch het literaire reisverhaal, noch
het reisverhaal in de journalistieke stijl minderwaardig hoeft te zijn. Er zijn steeds meer
auteurs die zowel literair als journalistiek werk leveren.74
De realiteit is dat het merendeel van
de reisverhalen een mix is van beiden. Dit kan zowel irritatie als bewondering opwekken. Het
genre kent dan ook heftige voor- en tegenstanders. Zwier vindt net die mix het kenmerk van
goede reisboeken: “zij zijn de vervlechting van de topografie van het land en de topografie
van de ziel.”75
Een ander criterium dat aan bod komt in Zwiers artikel, is in welke mate het
reisverhaal „vernieuwend‟ is. Moet een reisverhaal, in navolging van de ontdekkingsreizen,
per se over een tot dan toe onbekend land, streek of landschap gaan? Een nieuw stukje
paradijs? Valt er nog wel iets te ontdekken? De (ontdekkings)reiziger wordt gedegradeerd tot
toerist. Wester – die van 1987 tot 2005 elk jaar een bundel met haar selectie van de beste
Nederlandstalige reisverhalen uitgaf – legt de nadruk op de eigenschappen waarin een literair
reiziger groot kan zijn: “zelfbespiegeling, filosofische overpeinzingen en fraaie stilistiek […]
hand in hand met het juiste gevoel voor het sprekende detail.”76
Zonder het te weten heeft ze
hiermee Vanholes reisproza op zeer treffende wijze beschreven.
73
Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur”, p. 34. 74
Gaston Dorren en Hans van de Veen, De verborgen werkelijkheid, p. 12-13. 75
Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur”, p. 39. 76
Rudi Wester, “Reizen verscherpt de blik”, p. 1.
De problemen met de afbakening van het genre en de uiteenlopende criteria voor de
bespreking ervan, zorgen ervoor dat reisverhalen stiefmoederlijk behandeld worden binnen de
literaire wereld. Reisschrijvers vinden dat het genre ondergewaardeerd wordt en dat het niet
de aandacht krijgt die het verdient. Cees Nooteboom, die door Fresco “de Nederlandse vader
van het genre”77
wordt genoemd, zei ooit dat het in Nederland vanzelfsprekend is dat een
slechte roman altijd meer aandacht krijgt dan een goed reisboek. Hij voegde eraan toe dat in
een dergelijk klimaat het genre niet kan opbloeien.78
Herdefiniëring doet leven
In het verleden werd de dood van het genre al meerdere malen aangekondigd. In het artikel
De onstuimige opmars van de Nederlandstalige reisliteratuur schrijft Wester dat de Tweede
Wereldoorlog (waarna het massatoerisme op gang kwam), het definitieve einde leek te
betekenen voor de reisliteratuur.79
Het genre is echter nog niet uitgestorven, integendeel.
Tegenwoordig wordt de markt overspoeld door reisverhalen. Ze worden gepubliceerd in
boekvorm, maar ook in kranten en tijdschriften zijn ze talrijk aanwezig. Oorspronkelijk
stuurden de dag- of maandbladen zelf journalisten op pad, maar tegenwoordig kunnen zelfs
niet-deskundige reizigers een column krijgen. Peter Brusse schrijft in zijn artikel Op reis
tegen zinloosheid in navolging van Fussell dat het reisverhaal de functie heeft overgenomen
van het essay. “Mensen lezen geen essays meer, dus worden beschouwingen over literatuur,
architectuur, religie en politiek gegoten in de vorm van een reisverhaal.”80
De komst van het internet biedt nieuwe mogelijkheden. Door middel van „blogs‟81
is het
voor elkeen mogelijk geworden zijn of haar reiservaringen toegankelijk te maken voor een
lezerspubliek. Gelderblom en Musschoot stellen in het kader van een bespreking over de
nieuwe literatuurgeschiedenis dat het genre „terug is van weggeweest‟ en verklaren de
hernieuwde hedendaagse belangstelling voor het genre als volgt:
[…] complete genres zijn terug van weggeweest, zoals de vlugschriften of pamfletten, en de
reisverhalen. In beide gevallen zien we ontwikkelingen die de hernieuwde belangstelling hebben
gestimuleerd: […] de nieuwsgierigheid naar reisverhalen heeft veel te maken met het einde van
77
Louise O. Fresco, “Het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken”, p. 43. 78
Geciteerd in Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur”, p. 37. 79
Rudi Wester, “Reizen verscherpt de blik”, p. 59. 80
Peter Brusse, “Op reis tegen zinloosheid”, in De Volkskrant, 19 mei 2006. 81
Ronald Soetaert, “De cultuur van het lezen”, Taalunieversum. De Nederlandse Taalunie.
<http://taalunieversum.org/taalunie/publicaties/>, p. 56, (14/11/2006)
het koloniale tijdperk, nu er objectiever en analytischer kan worden teruggeblikt op de vroege
geschiedenis van de koloniale expansie, waarvan de journalen en verhalen dikwijls zo‟n
trefzekere uitbeelding geven.82
Ook Fresco stelt dat het “niet toevallig [is] dat de opkomst van de reisliteratuur tegelijk
plaatsvindt met een hernieuwde belangstelling voor de oorlog, biografieën en voor ons
koloniaal verleden.”83
Elke Brems schetst op haar beurt een bloeiperiode in de jaren tachtig en
negentig van de twintigste eeuw, waarin ook Vanholes debuut een plaats heeft. Zij dicht een
belangrijke rol in deze bloei toe aan twee reisauteurs: “Auteurs als Lieve Joris en Adriaan van
Dis loodsten met hun goedverkopende boeken het genre van het reisverhaal de literatuur
binnen.”84
Wester, een fervente aanhangster van het genre, schrijft het reisverhaal een
volwaardige plaats toe binnen de literatuurgeschiedenis. Hierdoor neemt zij positie in tegen de
verschillende auteurs en critici die reisverhalen beschouwen als een bastaardgenre van de
literatuur:
Het reisverhaal is niet meer weg te denken uit de Nederlandstalige literatuur, het heeft zich
ontwikkeld tot een volwaardig en boeiend genre. De verloving tussen literatuur en feitelijke
waarneming heeft zich omgezet in een ideaal huwelijk.85
Tenslotte laat ook Zwier zich hoopvol uit over het voortbestaan van het genre. Volgens hem
beschikt het nog steeds over mogelijkheden, aangezien de homogenisering van de planeet een
illusie is:
De enige noodzakelijke voorwaarde voor het schrijven van een reisboek is dat de schrijver zich
in een vreemde omgeving bevindt. Pas als de wereld werkelijk een culturele eenheidworst is
geworden, heeft het reisboek geen functie meer.86
Aan de hand van deze citaten, lijkt Nooteboom ongelijk te hebben; blijkbaar is de aandacht
van de literaire critici toch niet zo noodzakelijk om een genre tot bloei te laten komen.
82
Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot, “Veranderingen in een bedding van continuïteit: de
literatuurgeschiedenis in een nieuw jasje”, Taalunieversum. De Nederlandse Taalunie.
<http://taalunieversum.org/taalunie/Gelderblom%20en%20Musschoot.doc> (09/04/2007) 83
Louise O. Fresco, “Het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken”, p. 42. 84
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm> (26/06/2007) 85
Rudi Wester, “Reizen verscherpt de blik”, p. 3. 86
Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur”, p. 31.
Gehanteerde definitie
Enkel Vanholes debuut krijgt de genrebenaming „reisverhalen‟ mee. Toch zal ik ook andere
werken van Vanhole in deze verhandeling bespreken. Bellevue/Schoonzicht is ondertiteld als
„vertelling‟, maar verhaalt over een voettocht die Vanhole ondernam door het Brusselse. De
romans Overstekend wild, De beet van de schildpad en O Heer, waar zijn uw zijstraten? zijn
gebaseerd op een reis die daadwerkelijk door de auteur werd ondernomen. Volgens Fresco
zijn deze werken dus eveneens „reisverhalen‟. Het belang van deze reizen, evenals de stijl
waarin de verhalen verteld worden, variëren van roman tot roman. Hierop ben ik in het eerste
hoofdstuk dieper ingegaan. In O Heer, waar zijn uw zijstraten? vormt de reis slechts de
achtergrond waartegen zich een „misdaadplot‟ voltrekt. Deze roman kan ondergebracht
worden in Fresco‟s vierde categorie. Hoewel Fresco‟s indeling hier van pas komt, biedt de
definitie in het Lexicon van literaire termen een ruimer kader om Vanholes werken in te
situeren. Vanhole vult het begrip „reizen‟ zelf op verschillende manieren in. Zijn meest
recente roman Bea is niet gebaseerd op een werkelijk ondernomen reis, maar wordt
beschouwd als een hedendaagse queeste, een fictief reisverhaal, waarin de reis als symbool
fungeert. Fresco‟s definitie maakt het onmogelijk Bea te bespreken. Bovendien specificeert de
definitie in het Lexicon dat het niet noodzakelijk is dat het verhaal zich buiten de landsgrenzen
afspeelt. Bellevue/Schoonzicht en enkele verhalen in Een demon in Brussel spelen zich af in
België. Volgens de definitie hoeft de reiservaring ook niet het hoofdmotief in het werk te zijn.
De definitie uit het Lexicon is dus geschikter, omdat zij toelaat alle prozawerken van Vanhole
te bespreken.
Besluit
In dit hoofdstuk heb ik aangetoond dat de terminologie in verband met reisliteratuur
verwarring schept. Ik heb enkele definities van het reisverhaal op een rij gezet en
geconcludeerd dat de omschrijving uit het Lexicon het meest geschikt is voor de bespreking
van Vanholes werken. Mijn keuze voor het ruime kader is gebaseerd op de verscheidenheid in
Vanholes werk. Ik heb gewezen op de polemiek tussen belangengroepen, de auteur versus de
wetenschapper en de journalist, alsook op de verschillende appreciaties voor het genre. Er zijn
uiteenlopende criteria om een reisverhaal te beoordelen. Deze criteria zijn veranderlijk, omdat
het genre op zich voortdurend geherdefinieerd wordt. Deze herdefiniëring loopt parallel met
de veranderende functie van reizen doorheen de tijd. Exotische locaties zijn reeds lang
uitgeput, waardoor de manier waarop de auteur de plekken beschrijft en zijn eigen gevoelens
daarbij veel belangrijker zijn geworden dan de plekken zelf. Dit is ook zeker het geval bij
Vanhole. Reizen fungeert als aanleiding voor (zelf)beschouwingen. Dat maakt zijn
reisverhalen „essayistisch‟ van aard.
Het reisverhaal is van alle tijden en kende verschillende bloeiperiodes, waarvan de
laatste door Elke Brems gesitueerd wordt in de jaren tachtig en negentig van de twintigste
eeuw. Daarin neemt Vanhole een plaats in, aangezien hij in het jaar 1990 debuteerde met zijn
reisverhalenbundel Een demon in Brussel. Ondanks het feit dat auteurs en critici het
reisverhaal geen voorspoedige toekomst toedichtten, is het genre tot op vandaag populair, in
weerwil van – of misschien net omwille van – al het toeristisch geweld.
Reizen in de ruimte en de tijd.
“Het verhaal van mensen is dat van hun wegen”87
Inleiding
In dit hoofdstuk bespreek ik het begrip „reizen‟ als letterlijke, geografische verplaatsing,
gekoppeld aan de verplaatsing in de tijd. Beide bewegingen zijn in het werk van Vanhole
onlosmakelijk met elkaar verbonden en zijn werkzaam in twee richtingen. Enerzijds voelt
Vanhole zich aangetrokken tot plaatsen die een rijk historisch verleden met zich mee dragen.
Hij reist doelbewust om dat verleden te „voelen‟, om bij te leren over een bepaalde streek en
periode. Het is haast paradoxaal: voortbewegen om achterom te kijken. Met het teruggaan in
de tijd wordt er niet enkel op de vaderlandse geschiedenis of de wereldgeschiedenis gedoeld,
maar evenzeer op Vanholes persoonlijke herinneringen. Anderzijds is het zo dat hij zich
verdiept in de achtergrond en de geschiedenis van de plaatsen waar hij naartoe trekt. Hij doet
dit onder andere door literaire en informatieve werken te lezen over die bestemmingen. Vaak
schildert Vanhole het leven van een personage af tegen de achtergrond van de geschiedenis.
In elk van Vanholes boeken zal ik de verstrengeling van het reizen in de ruimte en het reizen
in de tijd bespreken. Het reizen tussen heden en verleden gebeurt hoofdzakelijk door middel
van associaties en herinneringen. De herinnering en de werking van het geheugen zijn
motieven in Vanholes werk. Hij wordt om die reden een melancholicus genoemd. De
herinneringen zijn bovendien ook functioneel; ze bepalen de structuur van zijn boeken.
Ik begin dit hoofdstuk met een meer algemene bespreking over de bestemmingen in
Vanholes boeken, met speciale aandacht voor zijn geliefkoosde Brussel.
87
Overstekend wild, p. 111.
Ruimtelijke bestemmingen
Algemeen
De bestemmingen die Vanhole aandoet, spreken op het eerste gezicht niet tot de verbeelding.
Het zijn „underdogbestemmingen‟, reisbestemmingen die niet meteen voor de hand liggen als
je denkt aan reisliteratuur. De helft van de verhalen in Een demon in Brussel, alsook Bea en
Bellevue/Schoonzicht spelen zich af binnen de landsgrenzen. Net dat maakt de verhalen zo
bijzonder. Ze zijn niet bedoeld om sensatie op te wekken, noch om toeristische
bezienswaardigheden aan te prijzen. Het is geen promotieliteratuur voor een bepaald land of
een bepaalde streek onder het mom van een reisverhaal. Bekende plaatsen worden met een
frisse, vernieuwende blik waargenomen. Dit is een hele uitdaging, want:
Als onze omgeving ons vertrouwd is, kan het zijn dat we die niet langer ervaren als ongerijmd,
of mooi, of misschien zelfs als slecht. Vertrouwdheid wiegt het bewustzijn in slaap. We weten
meer, maar zien minder.88
Vanhole is zich hiervan bewust en tracht vertrouwde dingen steeds door andere ogen waar te
nemen, ze als het ware „door een bril te benaderen‟.89
In Een demon in Brussel laat hij zich
ontvallen dat hij naar een stad kijkt, zoals naar een vrouw: “met verliefde ogen, maar vluchtig.
Nooit laten we ons helemaal door een stad inpalmen, nooit geven we onszelf met huid en haar
over. Alsof we onze eerste indrukken telkens willen vernieuwen.”90
Als reactie tegen de vele spektakelreisverhalen die overgoten zijn met een sensationele
saus, schrijft Wester: “Nee, laat Kamiel Vanhole maar de geheimen van het
openluchtzwembad dat architect en schrijver Max Frisch in Zwitserland liet aanleggen,
ontsluieren, dat is al spannend genoeg.”91
De plaatsen waar het personage zich bevindt,
worden steeds ingepast in een ruimer historisch kader. Dit levert kritische verhalen op die niet
gekleurd zijn, maar waarin “de grauwe werkelijkheid […] in woorden [wordt] gevangen”.92
Vanhole heeft een zwak voor plaatsen die een rol speelden in de geschiedenis of waar
de geschiedenis voelbaar is. Hij gaat op zoek naar die plekjes, gebouwen, overblijfselen en
mensen, die stukjes van het verleden prijsgeven. Op de achterflap van Een demon in Brussel
88
Colin Thubron, “De kijker bekeken. Reisliteratuur op de drempel van de 21ste
eeuw”, in De Standaard der
Letteren, 26 augustus 1999. 89
Gesprek met Kamiel Vanhole op 31 oktober 2006. 90
Demon, p. 111. 91
Rudi Wester, “De onstuimige opmars van de Nederlandstalige reisliteratuur”, p. 65. 92
Rudi Wester, “De onstuimige opmars van de Nederlandstalige reisliteratuur”, p. 60.
staat te lezen: “Bij voorkeur volgt hij de voetsporen van illustere figuren omdat zij een
dimensie van tijd verlenen aan de steden of landschappen waar hij doorheen loopt.” Deze
uitspraak is eveneens van toepassing op De beet van de schildpad en Overstekend wild.
Vanuit de fascinatie voor de geschiedenis komt ook de neiging om streken in verval en
landen met vergane glorie te portretteren. In de verhalen „Morsetekens‟ en „Een Turks bad‟ uit
Een demon in Brussel worden de erbarmelijke levensomstandigheden in de gehavende
Oostbloklanden Hongarije, Roemenië en Bulgarije beschreven. Het openingsverhaal „Zwarte
aarde‟ begint als volgt:
Verval is een dankbaar model. Goedkoop ook. Het is een oude hoer die met gebaren van
weleer een oude klant ontvangt. Die kijkt en schat de sporen. Die ziet wat zij ook weet. En
samen doen ze niets dan dat vergeten. Zulke littekens heeft de Borinage. Het is omgewroet
land, een streek waarvan het binnenste is leeggehaald en die nu onder de wratten zit. Terrils
heten ze. Zwarte steenpuisten in een verweerd gezicht. Een land waar de mensen altijd
rouwnagels hebben. En de klant ben ik. Een schim. Een kleine zwerver die zijn boodschap is
kwijtgeraakt en nu maar ronddoolt, aangetrokken door al wat op zijn retour is (p. 11).
Zoals dit citaat aangeeft, zijn niet enkel steden en gebouwen gevoelig voor verval, maar kan
dit ook sporen trekken in het landschap.93
Bellevue/Schoonzicht is als het ware een ode aan
het verval. Robert en Philippe zijn gefascineerd door de verlaten en vervallen industriële sites
waarin ze binnendringen. In hun ogen is het waardevol industrieel archeologische erfgoed.
Philippe (alias Vanhole) staat onder meer in bewondering voor de gedevalueerde brouwerij
Wielemans:
Het gebouw begint te vervallen, zijn gevel heeft een pokdalig gezicht gekregen, en ik vind dit
schitterend, uit ontzag misschien, uit respect voor dat betonrot, maar ook en nog steeds door
het uitdagende van zijn vorm, die in zijn tijd wellicht veel stof heeft doen opwaaien. Je zou er
de bladen op moeten naslaan. Kon je een lekker verontwaardigd citaat van vroeger tegen het
laconieke oordeel van nu afzetten.94
Evenredig met de tijd treedt het verval in. Ook de waardering die men toekent aan bepaalde
bouwstijlen is afhankelijk van de tijd, in de zin van „tijdsgeest‟. Wanneer men de
bovenstaande citaten over verval vergelijkt, valt op dat Vanhole een parallelle metafoor
hanteert. Zowel het landschap als de façade van een gebouw worden in verband gebracht met
een onzuiver aangezicht. Zo worden beiden verpersoonlijkt.
93
In het laatste hoofdstuk van deze eindverhandeling komt de bespreking van het landschap uitgebreider aan
bod. 94
Bellevue/Schoonzicht, p. 35.
Specifiek: Brussel als troetelkind
De stad waar Vanhole geboren werd en waar hij zijn jeugd doorbracht, speelt een rol in elk
van zijn prozawerken. Nu eens vormt ze het achtergronddecor, dan weer treedt ze op het
voorplan, zoals dat het geval is in Bea, Bellevue/Schoonzicht en het verhaal „Een demon in
Brussel‟. Vanhole is thuis in de stad en kent haar op zijn duimpje. Hij zal ook nooit zomaar
een anoniem café binnenstappen, maar steeds definiëren om welk café het gaat. Wanneer
René, het hoofdpersonage in O Heer, waar zijn uw zijstraten?, in Brussel aankomt, heeft hij
het gevoel dat hij de stad kent. Hier verwijst de schrijver wellicht naar zichzelf:
Zelf heb ik het vreemde gevoel dat ik deze stad ken. Ze heeft iets van een dorp, vind ik, een
grensdorp dat lang geleden uit zijn voegen is gebarsten en uiteengespat in talloze kleinere
dorpen. Ik heb zelfs de indruk dat ik hier al „s eerder ben geweest, ik zou hier blindelings de
weg kunnen vinden. Maar dat is nonsens natuurlijk, ik ben woedend en ik kijk niet waar ik
loop.95
Opvallend is Vanholes kennis van het Brusselse stratenplan. Hij staat erop om de straten
waarin de personages zich verplaatsen, bij naam te noemen. Bij de personages die in een
andere eeuw leefden, maakt hij graag de vergelijking tussen het stedelijke landschap in de tijd
waarin de personages zich in Brussel bevonden en het heden. In het verhaal „Een demon in
Brussel‟, waarin hij Baudelaires Brusselse stappen traceert, schrijft hij bijvoorbeeld:
Het gezelschap slaat de iets lager gelegen Pachecostraat in. Volgens een anoniem schilderij uit
1836 moet het een landelijk straatje geweest zijn, met kleine huizen, een schutting en trage,
rustige mensen. Het enige dat nog vagelijk op een stad wees, was het silhouet van de
kathedraal op de achtergrond en een enkele gaslantaarn.96
Vanhole schetst hoe deze wijk evolueerde tot wat ze nu is. Dit is slechts één van de vele
voorbeelden die zich in dit verhaal aandienen. Vanhole vertelt verder ook dat waar nu het
Zuidstation staat, vroeger een wei was waarop een wasserette haar linnen te drogen hing; dat
de volkswijk „Bas-Fonds‟ – waarover sprake is in bovenstaand citaat – moest wijken voor de
Noord-Zuidverbinding; dat een vitrioolfabriek plaats ruimde voor het justitiepaleis en dat
waar nu het notarishuis staat, in de tijd van Baudelaire een hotel was. In De beet van de
schildpad, dat zich slechts ten dele afspeelt in Brussel, etaleert Vanhole terloops zijn kennis
van de Brusselse plattegrond. Wanneer Maggie haar man ontvoert uit het ziekenhuis en de
95
O Heer, p. 109-110. 96
Demon, p. 47.
weg zoekt naar haar geparkeerde auto, beschrijft Vanhole welk traject ze hierbij aflegt.97
In de
verantwoording van Bellevue/Schoonzicht staat te lezen dat het verhaal minutieus de weg
volgt van de ruim dertig kilometer lange Itinéraire du paysage industriel bruxellois, van Vorst
tot in Evere.98
De novelle laat zien dat de stadswandelaars een kaart bij de hand hadden; hun
route wordt gedetailleerd beschreven.
Vanhole schenkt ook aandacht aan de Brusselse couleur locale, het volksleven en het
taalgebruik. In „Een demon in Brussel‟ weet hij te vertellen dat wie in de Bas-Fonds woonde
„Scheve Baptiste‟, „Trezeke Zat‟ of „Nelle Bottine‟ heette.99
Hij schuwt niet om een mondje
Brussels binnen te brengen in zijn werken. In De beet van de schildpad en O Heer, waar zijn
uw zijstraten? geeft hij expliciet aan dat het om typisch Brusselse uitdrukkingen gaat:
“Kiekebisj zeiden ze in Brussel” en “„En stoemelings, zoals ze dat in Brussel zeggen.”100
In O
Heer, waar zijn uw zijstraten? is de fonetische zin “awel merci, daane pei ei zeeiker in de
Marolle gewuund (p. 106)” opgenomen. Hoofdstuk acht in Bellevue/Schoonzicht is een
dialoog tussen twee vrouwen, een kort intermezzo, dat het Brusselse taalgebruik in de verf
zet. Ze praten in Nederlandse tussentaal, doorspekt met Franse woorden als „soutien‟,
„abattoir‟, „attaque‟, „facteur‟,… Ook typische Brusselse woorden als „asemen‟ en „frak‟
komen in hun gesprek voor (p. 39-40).
Als hoofdstad van België én van Europa, is Brussel een mengelmoes van culturen.
Vanhole kan bij wijze van spreken op wereldreis gaan zonder zich al te ver te verplaatsen. In
Bellevue/Schoonzicht zegt hij dat aan de Brusselse haven elk land zijn café had, een dag later
bestellen Philippe en Robert bij een Joegoslaaf „tchevaptchichi‟.101
De diversiteit van Brussel
wordt in dit boek sterk beklemtoond. De enquêteurs kregen de absurde opdracht het aantal
Nederlandse en Franse ondernemingen in Brussel te turven. Zodra duidelijk wordt waarvoor
de inventaris dienst moet doen, boycotten ze hun opdracht. Ze weigeren immers een aandeel
te hebben in het polariserend onderzoek dat in kaart tracht te brengen aan welk deel van
België Brussel zou toebehoren bij een eventuele splitsing. Robert en Philippe stellen dat
Brussel en „het Brussels‟ een entiteit op zich is, die onscheidbaar is. Als voorbeeld hiervoor
wordt dat van Forst gegeven, dat ze niet onderbrengen in de categorie Vlaams of Waals, maar
in de categorie „Brussels‟:
97
De beet, p. 159. 98
De Itinéraire du paysage industriel bruxellois is een uitgave van La Fonderie, documentatiecentrum en
Brussels museum voor arbeid en industrie. 99
Demon, p. 48. 100
Respectievelijk in De beet, p. 186 en O Heer, p. 8. 101
Bellevue/Schoonzicht, p. 63.
Hoe kon je het anders noemen? Het woord kwam van het middelnederlandse vorst, werd in het
kerklatijn als forestum vertaald en zo weer in het Franse forest omgezet. Uit die subtiele mix
was Forst ontstaan, de naam van een pils.102
Ook in De beet van de schildpad (zie hieronder) en Overstekend wild wordt de
communautaire problematiek aangeraakt. De tweetalige Engelse en Spaanse opschriften in
New York doen Vanhole aan Brussel denken. Hij noemt de Marolliens daarbij de laatsten der
Belgen. Samen met de federale politici en een handvol romantici (zoals Vanhole zelf) zijn zij
immers de enigen die nog “van twee walletjes kunnen snoepen”.103
In Bea vergelijkt het
personage Witten Brussel met Manhattan. De vergelijking blijkt echter niet gebaseerd te zijn
op herkenning, maar op vervreemding:
Hoewel hij de noordrand van Brussel van in zijn prille jeugd kende, kon hij zich lastig van de
verwarrende indruk ontdoen dat hij niet in zijn geboortestad was aanbeland, maar in een
kneuterig soort Manhattan. Waar was die oude, slonzige hoerenbuurt bij het Rogierplein nu
gebleven, waarom was alles opgekuist en vervangen door spiegelglas en chroom? Wás dit de
Noordwijk nog wel (p. 30).
Door het vertrouwde Brussel als setting te nemen, test Vanhole zijn inlevingsvermogen en
zijn mogelijkheid tot blikwisselingen. Hij vraagt zich af hoe buitenstaanders de stad zien.104
Voorgaand citaat is hier een voorbeeld van. Bij de lectuur van het verhaal „Een demon in
Brussel‟, Bea, O Heer, waar zijn uw zijstraten? en Bellevue/Schoonzicht valt op dat Vanhole
niet zo‟n fraai beeld ophangt van de stad die ik in het eerste hoofdstuk een van zijn grote
liefdes noemde. Dit bewijst dat zijn liefde niet blind is. Niet enkel de aantrekkingskracht van
Brussel wordt tentoon gespreid, haar banaliteit en lelijke trekjes komen eveneens aan bod.
Over de Zenne heeft René het volgende beeld: “En Brussel hééft niet eens een rivier, naar ‟t
schijnt. Of ze hebben er wel een, maar er is een riool van gemaakt, weet ik veel.”105
In Bea
krijgt de Zenne een hoofdrol in het verhaal, maar niet zo‟n glansrijke. Opnieuw wordt er
gewag gemaakt van de vervuiling van de rivier:
Een open riool werd ze genoemd, haar stank was geraffineerder dan het duurste melange van
Dior. En dus besloten de vroede vaderen haar de toegang tot het grondgebied te
ontzeggen.[…] Nadat ze in de cuype van Brussel was gedoken en vlak voordat ze de oude
binnenstad kon bereiken om deze met haar zwarte glinstering te tooien, moest ze onderduiken
en het donker van een kelder inglijden (p. 14).
102
Bellevue/Schoonzicht, p. 36. 103
Overstekend wild, p. 48. 104
Strikt genomen is Vanhole ook een buitenstaander, aangezien hij niet in Brussel woont. 105
O Heer, p. 103.
Het personage Witten laat zich in het verhaal meetronen naar het rioolstelsel van Brussel,
waar hij vervolgens door zijn „gidsen‟ beroofd wordt. Ze laten hem aan zijn lot over, zodat hij
in het netwerk van gangen de weg naar de buitenwereld – letterlijk gezien de bovenwereld –
moet zoeken. In Een demon in Brussel loopt het met het beeld van de Zennestad al mis bij de
keuze om in de voetsporen van Baudelaire te treden. De Franse schrijver had geen goed
woord over voor het provinciale Brussel van die tijd. Vanhole wijt dit onder andere aan de
mogelijkheid tot vergelijking met het mondaine Parijs: “[Brussel] was niet meer dan een
omwald dorp dat nog te hoop kon lopen als er een trein arriveerde, zeker uit het verre Parijs
(p.31).” En ook:
Door Brussel kon Baudelaire trouwens alleen maar teleurgesteld worden. Na Parijs, dat zich
net rond die tijd opmaakte om de eerste moderne metropolis te worden, moet Brussel een
kleine culturele sahara hebben geleken, een woestenij bevolkt met de meest bizarre creaturen
(p. 51).
Vanhole stelt dat Baudelaires verblijf in Brussel een boetedoening was. Ondanks het feit dat
hij Brussel haatte, bleef hij er. ”Het kwelde hem dat een man van in de veertig nog altijd niet
bij machte was in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Dat moest hij uitzweten. Daarom
wentelde hij zich in de hel die Brussel voor hem was (p. 50).” Ook in O Heer, waar zijn uw
zijstraten? laat Brussel een bittere nasmaak achter bij het reizend gezelschap. In het hoofdstuk
„het land van de lachende koning‟ wordt René door voetbalhooligans aangerand omwille van
zijn huidskleur. Later kan het gezelschap door straatrellen het restaurant waar ze dineren niet
uit. Ook het bezoek aan het Europees parlement loopt uit de hand. Een Brusselaar uit het
reisgezelschap vraagt er het woord voor de vertegenwoordigster van een buurtcomité. Deze
vrouw stelt de bouwwoede aan de kaak, die boven de hoofden van de Brusselaars
gecoördineerd wordt. Als wraakactie duwt ze de voorzitster een slagroomtaart in het gezicht.
En in De beet van de schildpad wordt Maggie, die van Brussel naar het platteland verhuisde,
door misnoegde kinderen en schoonkinderen voor “Brusselse teef (p. 168)” uitgescholden.
Toch is het niet allemaal kommer en kwel. Zoals eerder gezegd, bezingt Vanhole de
diversiteit van Brussel. Het is die veelheid en verscheidenheid die Brussel uniek maakt.
Vanhole neemt stelling tegen de manie van sommige Belgen om Brussel op te delen in
gedefinieerde nationale categorieën. Brussel staat op zichzelf, ze is door verschillende
invloeden uitgegroeid tot wat ze nu is. Samenvattend citeer ik Elke Brems:
Brussel is op z‟n Vanholiaans niet enkel die ene concrete stad met de herkenbare straten en
pleinen en de stinkende Zennerivier, maar ook een symbolische plek, een kruispunt waar
verleden, heden en toekomst tegelijk waar te nemen zijn en waar Vanholes thema van de
zoektocht naar identiteit gestalte vindt.106
Plaats en tijd
Wester noemde ooit de mooiste en de literair meest interessante reisverhalen diegene waarin
een schrijver de confrontatie met zijn eigen verleden of dat van een land aangaat. Een
schrijver die het persoonlijke tot het algemene weet te verheffen en het algemene te
vereenvoudigen tot een sprekend detail, die de grens tussen literatuur en werkelijkheid
onopvallend en soepel overschrijdt.107
Als deze criteria gehanteerd worden, dan zijn de
werken van Vanhole wel degelijk mooi en literair interessant te noemen.
Een demon in Brussel
De bundel Een demon in Brussel bevat acht verhalen. In „Zwarte aarde‟ reist Vanhole de
schilder Van Gogh te voet achterna door het koolmijnenlandschap van de Borinage. Het is een
verhaal over het persoonlijke verleden van de schilder en dat van de streekactiviteiten in die
tijd. Deze worden vermengd met Vanholes herinneringen aan de streek en een schets van het
huidige uitzicht. Vanhole is ook persoonlijke gebonden aan de streek, aangezien enkele van
zijn voorouders er in de mijnen gewerkt hebben. Het traject loopt langs het kanaal Brussel-
Charleroi, waarvan Vanhole de verlatenheid en bouwvalligheid van de gebouwen op haar
oevers bespreekt, via Forges de Clabecq, waarvan hij denkt “Hoelang voordat de tijd ook hier
de ruiten komt ingooien (p. 16)?” en Braine-le-Compte. Hij vervolgt zijn weg langs Casteau,
waarin hij Amerikaanse invloeden detecteert, tot in Mons en vervolgens tot in Cuesmes. Hij
bezoekt het mijnencomplex „Le grand Hornu‟ en van daaruit gaat hij naar Pâturages. De
ontmoetingen onderweg zijn leerrijk. Een oud koppel leert hem mijnwerkersjargon en -
liederen bij. De personages die Vanhole ontmoet, dienen om anekdotes in het verhaal te
sluizen, in dit geval over de erbarmelijke levensomstandigheden van de mijnwerkers. Het is
een mooie aanzet om in te gaan op de wortels van het socialisme en een vergelijking te maken
met het hedendaags socialisme. Ondanks het feit dat de informatie van „ingewijden‟ zich
uitstekend leent om zich te verdiepen in de streek, heeft ze een omgekeerd effect. Vanhole
106
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm> (26/06/2007) 107
Rudi Wester, “De ontstuimige opmars van de Nederlandstalige reisliteratuur”, p. 63.
beseft dat hij als buitenstaander nooit helemaal kan vatten wat er zich in het verleden in deze
streek heeft afgespeeld. Het is een andere wereld, en dat binnen het kleine België! Dit wordt
nogmaals duidelijk tijdens een rondleiding in het lokale mijnmuseum: de gids noemt namen
van werktuigen die hij niet eens kent. Ondanks het feit dat ze dezelfde taal spreken, zijn het
woorden die hij niet begrijpt.
Het titelverhaal „Een demon in Brussel‟ opent in het hedendaagse Brussel. Vanholes
bezoek aan de hoofdstad is doelbewust: “Ik ben hier op zoek naar de vorige eeuw, althans
naar twee gebouwen die daar nog aan herinneren.” Hij vergelijkt het Brussel ten tijde van
Baudelaire met het Brussel waarin hij een eeuw later rondloopt. Vanhole heeft zich goed
gedocumenteerd, zowel over de stad als over Baudelaire (p. 16). Hij bekijkt Brussel vanuit de
ogen van de Franse dichter, zich beroepend op brieven en biografieën en citerend uit “een van
de vernietigendste portretten die ooit over een land zijn verschenen (p. 35)”, La Belgique
déshabillée. Ook Baudelaires relatie met zijn moeder, de publicatiegeschiedenis van zijn
werken en de ongemakken van syfilis, verveling en geldgebrek dienen zich aan als
onderwerp. Een andere toon wordt aangeslagen wanneer Vanhole de feiten loslaat en
overschakelt op zijn eigen visie op Baudelaire, die hij vooral beschouwt als een stadsdichter
die voortdurend wisselende indrukken wilde opdoen (p. 39). De vergelijking met Vanhole zelf
is duidelijk. Beiden delen de liefde voor de bouwkunst en een gevoel van melancholie, dat
blijkt uit het volgende citaat:
Ook noemt hij de geur die hij in de Sinte-Katarinakerk opsnuift „exotisch‟, zodat ten slotte
alles samenkomt: zijn spleen, zijn hang naar verre streken, zijn kinderjaren. Het land dat hij in
tal van zijn gedichten wilde bereizen, blijkt niets anders dan zijn jeugd te zijn, een verdronken
land waarnaar geen weg terugleidt (p. 55).
Het polderlandschap van Poelkapelle speelt de hoofdrol in „Een knekeldans‟ in dezelfde
bundel. Vanhole reist er rond om meer van de Eerste Wereldoorlog te begrijpen.
Het onderwerp schrikt af, ik voel me een lijkschouwer die ineens een heel legioen mag gaan
opensnijden, maar juist die onmogelijkheid prikkelt me en vooral: ik wil weten. Wat hier
gebeurd is, welke wonden het geslagen heeft (p. 62).
Hij schetst het verloop van de slag bij Langemark en het karakter van de loopgravenoorlog.
De impact ervan meet hij af aan de hand van alweer een historische figuur, Céline. Ook de
gebeurtenissen in de streek die voor de Eerste Wereldoorlog plaatsvonden, worden in kaart
gebracht: de doortocht van de Vikingen, de Spaanse Furie en het uitvechten van de
Boerenkrijg. Zoals vaak in Vanholes werken, raakt hij – meestal op café – aan de praat met
dorpelingen die door het verleden getekend zijn. Eenzelfde buitenstaandersgevoel als in
„Zwarte aarde‟ overvalt hem hierbij:
Hij is nu helemaal in het verleden afgedaald, terwijl ik met de gêne van de buitenstaander
toeluister. […] Mij maakte zoveel verleden klein. Het dwong respect af dat iemand nog zo in
vervoering kon raken door iets wat voor mij totaal abstract was, helemaal losgeslagen van de
pijn die daar ooit mee gemoeid is geweest (p. 65).
Vanholes eerbied voor het verleden maakt ook dat hij een wrang gevoel krijgt bij de
commercialisering ervan. De streek is met haar musea en kerkhoven immers uitgegroeid tot
een toeristische trekpleister, wat “iets obsceens (p. 73)” heeft. In Overstekend wild zal dit
gevoel herhaald worden met betrekking tot indianenreservaten, die hij bewust niet wil
bezoeken. Ondanks die commercialisering zijn de geschiedkundige feiten niet langer bekend
bij jongere generaties. In het verhaal wordt bij monde van een onderwijzer en een cafébaas
wrevel geuit tegen de historische onwetendheid van de jeugd. Vanhole vindt het “taferelen die
je nooit meer vergeet en die daar ook voor dienen (p. 73)”. Hij voegt eraan toe dat de realiteit
van het verleden de fictie kan overtreffen.
Het verhaal „Voetwassing‟ werpt een blik op de geschiedenis van Lissabon ten tijde
van de belegering in 1147. Een anekdote over de kruisvaarder Arnulf van Aerschot, die met
zijn leger de stad veroverde op de Moren, is het vertrekpunt voor een reflectie over de Islam
vandaag. Vanhole raakt tijdens zijn bezoek aan de stad verzeild in een feestvierende massa
moslims. Hij tekent in dit kader bedenkingen op over de religie, de gebruiken en de
islamkunst. Vanhole bezoekt immers niet enkel een moskee, maar ook een museum met
islamitische kunst. Dit is op zijn beurt een aanzet voor een analyse van abstracte kunst.
Vanhole zou zichzelf niet zijn, mocht hij niet terloops vermelden dat de azulejos, de befaamde
„Portugese‟ decoratieve wandtegeltjes, in oorsprong moors zijn. Opnieuw klaagt hij aan dat
zoveel geschiedenis verloren gaat of geabstraheerd wordt: ”Pijn van eeuwen geleden, waar
geen hond zich nog om bekreunt. Maar zo wil het de geschiedenis. Dat alles duidelijk een
voorstelling wordt. Een plaatje in een boek of op een muur (p. 96).”
„Morsetekens‟ verhaalt dan weer de ervaringen van Vanhole, zijn Hongaarse zwager
en een olijke chauffeur tijdens het traject België-Hongarije-Transsylvanië in Roemenië. De
perikelen aan de grensovergangen geven aanleiding tot een duik in de territoriale geschiedenis
van beide buurlanden. Het drietal stoot op heel wat beperkingen (bijvoorbeeld met betrekking
tot logies) als gevolg van de rivaliteit tussen Hongarije en Roemenië. Een terugkerende
opmerking in Een demon in Brussel is dat de geschiedenis ofwel vergeten, ofwel vervormd of
gemanipuleerd wordt. In dit verhaal ondervinden de reizigers dat Hongaarse reisgidsen over
Transsylvanië er verboden zijn, omdat deze een heel andere geschiedenis verhalen dan het
Roemeense equivalent. Beide landen bieden een troosteloze aanblik door de schaarste, de
censuur, de vergane glorie en de gesloten kerken en musea. De autoloze straten en het trage
ritme geven een vreemde indruk: “alsof ik eensklaps vele jaren teruggeworpen ben, in een
vroegere, tragere eeuw (p. 108).” Ook de spinnende vrouwtjes, putgalgen en steenbakkerijen
ontlokken de indruk dat de tijd er is blijven stilstaan.
In „Een Turks bad‟ wordt Vanhole op de terugweg aangehouden op de luchthaven van
Sofia. Hij vreest voor de inhoud van zijn bandje waarop het interview met een bevriende
Bulgaarse dichteres is opgenomen. Onderwerpen als de glasnost, de perestrojka en de
ongunstige effecten van zo‟n „ondemocratisch‟ regime (zoals de werkloosheid en de
bemoeilijking van het dichterschap) passeren de revue. Na een geschiedkundige zijsprong
over de verschuiving van het Romeinse machtscentrum en de opsomming van de rits volkeren
die het toekomstige Bulgaarse rijk overspoelden, vergoelijkt de schrijver: “Ik schrijf dit alles
zo graag op omdat ik van verre horizonten hou. Ik klim graag op bergen en het verleden biedt
zo‟n ruim uitzicht. Daarbij helpt het de huidige twee machtsblokken relativeren (p. 128).” Dit
is waar Vanhole onverminderd naar streeft: het heden beter begrijpen door kennis van het
verleden. Hij probeert steeds het groter geheel te zien om tendensen en evoluties te verklaren.
Later zal hij de onderdrukking van de Turkse minderheid in het land in verband brengen met
de Ottomaanse onderdrukking vijf eeuwen eerder. Vanholes houding staat in contrast met de
opvattingen van de meeste mensen, voor wie het verleden maar al te vergankelijk is: “Hoe
lang nog voor de ideologische geschillen tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie even
oubollig zullen lijken als de gewezen vijandschap tussen Frankrijk en Groot-Brittannië (p.
128-129)?” Zowel de dichteres als Vanhole vergelijken de positie van Bulgarije met die van
de toenmalige Sovjetunie en die van Hongarije.
De gewijde plek Carnac in Frankrijk is de setting van „Op deze steenrots‟. Vanhole
tracht in dit verhaal een antwoord te formuleren op de vraag of de stenenformatie al dan niet
een menselijk of een natuurlijk verschijnsel is en vergelijkt daarbij verschillende hypothesen.
Dit verhaal wordt uitgebreider besproken in het laatste hoofdstuk van deze eindverhandeling.
„Reis door mijn hoofd‟ tot slot is, zoals de titel aangeeft, een reis in gedachten;
Vanhole droomt weg bij prenten van Masereel. Ik zal dit verhaal nader toelichten in het
volgende hoofdstuk. De terugkeer naar zijn jeugd wordt ditmaal niet uitgelokt door een
ruimtelijke verplaatsing. Na verschillende opmerkingen over het gebruik en misbruik van de
geschiedenis in deze bundel, staat Vanhole stil bij de manier waarop hij daar zelf mee omgaat:
Overigens is het makkelijk goochelen met zulke feiten die je bijna naar believen door elkaar
kunt schudden tot er een nieuw beeld verschijnt. Daarin lijkt geschiedenis op een
caleidoscoop: je haalt eruit wat je er zelf net hebt ingelegd. Daarom kan geschiedschrijving tot
dezelfde categorieën worden herleid als literatuur. Zo krijg je naturalistische
geschiedschrijving, romantische (schoolboeken zijn daar sterk in), realistische en zelfs
symbolische. Wat ik nu doe lijkt sterk op het laatste: ik schik de paar losse feiten die mij over
het einde van de jaren twintig voor de geest komen, zo dat ze in het werk van Masereel passen
[…] (p. 162-163).
De beet van de schildpad
Deze roman overloopt de gebeurtenissen van een eeuw aan de hand van een mensenleven. Of
eerder omgekeerd. Het is de persoonlijke levensgeschiedenis van Maggie, met alle externe
gebeurtenissen die haar leven markeerden, van de Ierse Paasopstand tot de verschillende
Europese nationalistische golven die elkaar na de Tweede Wereldoorlog verdrongen. Dat de
persoonlijke geschiedenis centraal staat, wordt bevestigd in het laatste hoofdstuk, waarin
Vanhole als schrijver „Multatuligewijs‟ in het verhaal stapt. Maggie blijkt Vanholes
grootmoeder te zijn en de roman is een eerbetoon voor haar. In elk hoofdstuk blikt Maggie
vanuit een bepaald tijdsstandpunt terug op een eerdere periode in haar leven. De noties van
tijd en herinnering worden aangewend om het verhaal structuur te geven, de hoofdstukken
sluiten immers niet chronologisch op elkaar aan. Zo wordt „herinnering‟ vormgegeven.
Maggie zegt dat haar leven er een is van flitsen: “Het spel van de wind en de weg, niet de
bestemming. Een leven van flitsen.”108
De hoofdstukken flitsen inderdaad, als in een film, van
de ene periode naar de andere, zonder overgangstaferelen. Er blijven, na ordening, hiaten
bestaan. Het vacuüm tussen de flitsen kan nooit helemaal opgevuld worden.
Het boek De beet van de schildpad opent met een trip naar Ierland, die herinneringen
oproept aan Maggies jeugd en de dood van haar moeder aan de vooravond van de Ierse
revolutie in 1916. Ironisch genoeg was de familie – na omzwervingen langs Frankrijk en
Engeland – in Ierland terechtgekomen om de oorlog te ontvluchten. Het is de enige keer in het
boek dat de plaats de herinnering bepaalt, zoals dat in Een demon in Brussel bijna altijd het
geval is (zie hierboven). Een volgend hoofdstuk verhaalt over Maggies ontsnapping uit de
kostschool te Roeselare. Na een sprong in de tijd, vinden we haar in Brussel aan het werk in
108
De beet, p. 121.
een kapperszaak. Tijdens een gesprek met een cliënte, razen recente gebeurtenissen door haar
hoofd. Het tijdsverschil tussen het heden en het herinnerde is hier minimaal. In een volgende
„scène‟ is de Tweede Wereldoorlog uitgebroken. Aanvankelijk gaat die aan Maggie voorbij,
maar wanneer ze trouwt met Constant en van Brussel naar het platteland verhuist, wordt ze
met haar neus op de feiten gedrukt. Haar man biedt hun huis aan als onderdak voor iemand
van de weerstand. Onvermijdelijk wordt ze geconfronteerd met pijnlijke associaties uit het
verleden: “Ineens was haar wrok jegens de omstandigheden waarin haar moeder was
omgekomen, weer opgeflakkerd. Oorlog, revolutie, verzet… niets wilde ze er nog mee te
maken hebben (p. 100).” Ook het nieuwbakken „stiefmoederschap‟ biedt vergelijkingsgrond.
Zij wil haar acht stiefkinderen beter behandelen dan de manier waarop haar stiefmoeder haar
behandelde.
Na de oorlog neemt haar man haar mee naar Zürich, om er de markt van de
prefabhuizen te verkennen. Hij kijkt de toekomst hoopvol tegemoet; na de „tabula rasa‟ kon
alles opnieuw opgebouwd worden. Zijn visie staat haaks op die van Maggie: “Voor mijn part
mogen al die ruïnes blijven. Als men ze opruimt, vergeet men ze, en de oorzaken erbij. Nee,
laat die rotzooi maar liggen, als eerbetoon aan de menselijke domheid. Die wond mag nooit
meer dichtgroeien (p. 123).” Maggies uitspraak is een echo van wat Vanhole in Een demon in
Brussel al verkondigde.
In hoofdstuk zeven treffen we Maggie tv-kijkend aan, terugblikkend op haar leven met
haar inmiddels gestorven echtgenoot en stiefkinderen. Ze herinnert zich hoe de kinderen haar
„Brusselse teef‟ noemden en haar Franstaligheid verwierpen. Dat brengt haar in gedachten bij
de communautaire tweestrijd in de huidige maatschappij. Opnieuw brengt de maalstroom van
gedachten haar van het individuele naar het algemene. Hoe ouder ze wordt, hoe verder de
herinneringen teruggaan in de tijd. Maggie heeft last gekregen van een haperend
kortetermijngeheugen. In Een demon in Brussel had Vanhole al de problematiek aan van het
„herinneren‟ van geschiedkundige kennis aangekaart (wat hij in Overstekend wild overigens
opnieuw zal doen). In deze roman wordt de problematiek overgeheveld naar het eigen
verleden. Het verschil is dat Maggie machteloos staat tegenover haar geheugenverlies,
aangezien de oorzaak van fysieke aard is. Het is een weerkerend motief in Vanholes werk:
hoe gaan we om met zowel de persoonlijke als de algemene feiten en hoe functioneert het
geheugen? Het zijn bekommernissen die hij deelt met collega-reisschrijver Nooteboom.
Goegebuure brengt onder woorden hoe het herinneringsprocedé vorm krijgt in Nootebooms
roman Rituelen en bij uitbreiding in zijn volledig oeuvre:
[…] dat wij de amorfe massa van het verleden structuur en betekenis geven op onze hoogst
individuele en willekeurige manier: we peuteren stukjes uit de voorbije tijd en zetten die in een
bepaalde orde apart. Bovendien worden de scherven en splinters van de werkelijkheid, die we
indertijd al met „sentiment en opinie‟ dan wel met wrok en naijver hebben verzameld, nog
eens extra door onze gevoelens van achteraf ingekleurd. Of om het te formuleren in
Nootebooms eigen woorden: „Wat herinner je je? Vandaag de dag herinner je je weer andere
dingen dan twee jaar geleden. In iedere levensfase beoordeel je het verleden anders. Er treedt
een zekere vervalsing op. En in die vervalsing moet je verder leven.109
Schrijvers zijn dus onvermijdelijk deelachtig aan een vorm van geschiedvervalsing, hoezeer
ze ook pogen de geschiedenis zo waarheidsgetrouw weer te geven.
Overstekend wild
De reis in de ruimte staat in dit boek in functie van het reizen in de tijd. Vanhole reist zijn
betovergrootoom Jef Ronsmans achterna doorheen de States. Het tegenwoordige van
Vanholes reis wordt afgewisseld met enerzijds herinneringen aan zijn jeugd en de meer
recente gebeurtenissen aan het thuisfront en anderzijds met de authentieke, historische
aantekeningen die Ronsmans in zijn dagboek maakte. Dat verschaft Vanhole zowel toegang
tot de persoonlijke mijmeringen van Ronsmans, als tot het Amerika van de negentiende eeuw.
Dit maakt dat het boek vier verschillende tijdeenheden met elkaar verbindt. Het dagboek is
een “boodschapper uit het verleden (p.11)”, maar wordt ook verbonden met de notie identiteit.
Het vormt het “erfgoed van zijn geslacht”. “Zo werd ik het jongetje van wie een voorvader
echte indianen had ontmoet en hun taal had gesproken (p. 11).”
Kenmerkend voor Vanhole is dat hij de huidige maatschappelijk situatie van Amerika
tracht te verklaren door zich te verdiepen in de geschiedenis van het land. Toch twijfelt hij of
het verleden steeds een afdoende verklaring biedt. Bij de uitspraak: “Zowel op de indianen als
op de natuur was het land bevochten, en dat zat er nog diep in, zo diep zelfs dat geweld deel
was blijven uitmaken van de Amerikaanse koloniale psyche (p. 61)” voegt hij er meteen aan
toe: “Zou dit een afdoende verklaring zijn?” De manier waarop met de Indiaanse bevolking is
omgegaan, wordt uitvoerig beschreven én bekritiseerd. De omgang met de indianen wordt
verbonden aan de manier waarop Amerika, dat nota bene gegroeid is uit en door immigranten,
omging met de Afrikaanse slaven en met hedendaagse immigranten uit Midden- en Zuid-
Amerika, Azië en Europa. Ontmoetingen met de „nieuwe generatie‟ inwijkelingen zijn er in
109
Jaap Goedegebuure, “Een gebeurtenis, een stemming, een standpunt. Over tijd en herinnering in het proza
van Cees Nooteboom”, DBNL. Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988.
<http://www.dbnl.org/tekst/goed004nede01_01/goed004nede01_01_0008.htm> (21/05/2007)
overvloed, wat maakt dat Vanholes informatie uit eerste hand komt. De secundaire verhaallijn
van het Mexicaans gezin dat de grens met de Verenigde Staten wil oversteken geldt als een
representatief levensverhaal. Deze passage is opnieuw brandend actueel, nu Amerika
overweegt om op de grens tussen beide landen een hek te plaatsen. De poging om de
immigratie te stagneren, is al een tijd aan de gang. Vanhole merkt op: “Toen er volop aan het
vrijheidsbeeld werd gewerkt, werd er in Amerika een reeks wetten goedgekeurd die migratie
moest inperken (p. 29).” Het essay The significance of the frontier in American History van
Frederick J. Turner, wordt door Vanhole aangegrepen om de Amerikanisering – het
opschuiven van de frontier of beschavingsgrens – te bespreken. Turner ging op zoek naar de
authenticiteit en uniciteit van de Amerikanen. Daarbij hanteerde hij niet de theorie die alle
historische ontwikkelingen herleidt tot hun oorsprong, maar hechtte waarde aan de dynamiek
van het proces zelf. Vanhole formuleert Turners conclusie als volgt:
Amerika had een identiteit gekregen met eigen culturele trekken die nu eens niet herleid
konden worden tot enig Teutoons antecedent. Wat de Amerikanen gemaakt had tot wat ze
waren, was de bloedige zegetocht van een pioniersvolk, dwars over een continent. Hun
behoorde het jonge, stralende Amerika van jongensdromen toe, een mestvaalt van clichés waar
de mythes van trapper en cowboy welig op zouden tieren (p. 68).
Geeft Vanhole hier een alternatief voor de manier waarop hijzelf naar processen kijkt?
Alleszins nuanceert hij zijn denkwijze.
Naast de algemene geschiedenis van het land staat het specifieke Amerika ten tijde van
Ronsmans‟ avontuur. Dit kan echter niet zonder ook de Europese toestand te bespreken. De
motieven voor Ronsmans‟ vertrek worden belicht vanuit het toenmalige Europese politieke
klimaat: “revoluties in Berlijn en Wenen, oproer in Zweden, de maartopstanden in Praag en
Boedapest, Venetië dat zich tot een republiek uitriep… Als je het zo de revue liet passeren,
moest half Europa in brand hebben gestaan […] (p. 15).” Het was een voortdurende
wisselwerking van afstoting van het vaderland en aantrekking van het overzeese land waar het
goud zogezegd voor het rapen viel. Vanhole werkt zich helemaal in de periode in en beschrijft
de evoluties die zich toen voltrokken, zoals de opkomende verovering van het westen, de
aanleg van de grote spoorweg tussen de west- en oostkust waar Ronsmans aan meehielp en de
Burgeroorlog, waarin deze zijn aandeel vervulde als ezeldrijver. De informatie die Vanhole
bemachtigt, dient om de achtergrond van het dagboek geleidelijk aan te reconstrueren. Het
wordt als het ware een automatisme om de huidige situatie te vergelijken met die in de tijd
van Ronsmans. Niet alleen probeert hij zo Ronsmans‟ leven beter te begrijpen, maar ook het
Amerika van toen en nu. In de stad Hudson citeert Vanhole uit een gids welke religies er
beleden worden. Het aantal is van vijf opgeklommen naar drieëntwintig. Vanhole wijt deze
expansie aan het individualisme:
Het zegt iets over het individualisme dat aan de oprukkende frontier werd beleden en dat een
vruchtbare voedingsbodem moet zijn geweest voor alle religieuze ondernemers die zich hier
aandienden. En hoezeer het geloof ook innerlijk verdeeld was en zich in steeds kleinere
geloofsgemeenschappen vertakte, het rukte met de kolonisten mee op en vormde de ultieme
verantwoording voor hun daden (p. 76).
In zijn betrachting om een parallel traject als zijn betovergrootoom af te leggen, stuit Vanhole
hier en daar op problemen. Het dorpje Frenchtown, waar Ronsmans indertijd kort verbleef, is
niet opgenomen in de index van Vanholes kaart. Over de structuur van het boek, dat
opgebouwd is aan de hand van shifts tussen huidige ervaringen en historische of persoonlijke
uitweidingen over het heden, schrijft Vanhole in een soort van metacommentaar op het woord
„intussen‟: “Intussen – dat zalige, altijd dienstvaardige „intussen‟, waarmee zo spontaan door
tijd en ruimte kan worden gereisd (p. 195).”
Naast de Amerikaanse geschiedenis, is er Vanholes persoonlijke relaas. Het langdurige
reizen eist zijn tol van het geheugen. De gedetailleerde en waarheidsgetrouwe weergave waar
Vanhole doorgaans naar streeft, is niet vol te houden:
Stilaan krijg ik ook het vermoeden dat Amerika aan mijn gevoel voor verhoudingen zit te
tornen. De afstanden die ik hier moet afleggen, blijken zo groot dat ik ineens niet vies meer
ben van algemeenheden, al was het maar om mijn geheugen wat te ontlasten. Zo heb ik
Pennsylvania in mezelf al herleid tot die ene prachtige heuvelrug waar de bus voorbijschoof,
een bochel van een donker sparregroen, die langs de weg oprees en weer wegzakte. Mijn
avonturen zijn ansichtkaarten (p. 58).
De problematiek van het geheugen, die in De beet van de schilpad door Maggies
geheugenverlies reeds vorm kreeg, wordt in deze roman herhaald. In dit geval is het niet de
ouderdom, maar de overbelasting door een veelheid aan indrukken die het geheugen parten
speelt. Vanhole worstelt ook op een andere manier met het verleden. Hij voelt zich ontheemd
doordat er niemand in de buurt is met dezelfde achtergrond, met een gemeenschappelijk
referentiekader, laat staan met dezelfde taal:
Het vreemdste vind ik nog dat je al reizende geen verleden lijkt te hebben. Je hebt dat wel
natuurlijk, voortdurend schieten je de raarste dingen te binnen, maar je hebt niemand om dat
verleden mee te delen. Met wie had ik hier ook over Masereel of Multatuli kunnen praten, of
over de treurige ogen van Martine Tanghe (p. 196)?
In een poging om een stukje verleden te delen, zoekt hij Gary Van der Vorst op, een nazaat
van Ronsmans‟ Belgische kompaan. Vanhole koestert hoge verwachtingen bij de ontmoeting,
maar komt van een kale reis thuis. Gary Van der Vorst is zowat de antipode van Vanhole, die
duizenden kilometers ver reisde om het verleden van zijn voorvader – en indirect dat van
zichzelf – te begrijpen. Hij is ongeïnteresseerd en heeft zelfs de tijd niet voor een babbel.
Onrechtstreeks krijgt Vanhole de boodschap dat er wel belangrijkere dingen in het leven zijn
dan sporen uit het verleden te traceren. Vanhole vermaande zichzelf eerder ook al over zijn
opzet. De obsessie met het verleden wordt door sommigen gezien als een luxeprobleem. Ook
de kritiek op het verleden krijgt vorm vanuit een luxepositie. Wanneer Vanhole en zijn
Amerikaanse vriendin Kate het hebben over “het schuldgevoel van een generatie (p. 32)”,
namelijk de schaamte voor de manier waarop Amerika groot werd, beseffen ze dat ze
gemakkelijk praten hebben. Zij bekijken de geschiedenis vanuit een ander perspectief, omdat
ze ook letterlijk in een andere positie zitten:
Opgegroeid in een rijke maatschappij schaamden wij ons voor de agressie waarmee die
rijkdom destijds bijeen was gegraaid. Meer nog: omdàt we in de watten waren gelegd, konden
we ons zo gemakkelijk in andersmans situatie verplaatsen en ons schuldig voelen over de
weelde waar we desondanks mee van profiteerden (p. 85).
Hoewel Vanhole door het boek heen kritische kanttekeningen plaatst bij bepaalde
schandelijkheden in de geschiedenis, beseft hij dus dat de huidige generatie daar de vruchten
van plukt. Hij erkent dat zowel de positieve als de negatieve aspecten van het verleden
doorsluimeren in het heden. Het voordeel van Vanhole tegenover Ronsmans is dat hij de
gebeurtenissen beter kan plaatsen en interpreteren omdat hij erop terugkijkt en er zich niet
middenin bevindt. Vanhole vult Ronsmans‟ dagboek dan ook aan met gebeurtenissen die er
niet in vermeld staan, maar in die tijd wel plaatsvonden. Deze informatie haalt hij bij de
historicus Robert Athearn.
In deze roman gaat hij ook in op de manier waarop verschillende belangengroepen de
geschiedenis uitbuiten. Hij uit zijn angst over de excessen waartoe de devotie van het verleden
kan leiden: “Als dat verleden tot een mythe verwerd om een volk te lijmen. Het Wilde
Westen, de strijd tegen de Turken, de Guldensporenslag, de luister van de Dacische
beschaving (p. 85).” De mythes van het wilde westen werden gretig uitgebuit door
Hollywood. De geschiedenis werd vaak vervormd om ze geschikt te maken voor specifieke
doeleinden.
Bellevue/Schoonzicht
In de novelle Bellevue/Schoonzicht is het de Brusselse architectuur die de brug tussen het
verleden en het heden symboliseert. Robert en Philippe zeggen zelf over hun tocht, waarop ze
ettelijke vervallen industriële sites tegenkomen, dat ze goudzoekers zijn, die van het verre
verleden naar het nu wandelen (p. 76). Van goudwaarde zijn de pareltjes van architecturale
relikwieën. Deze metafoor is niet meteen voor de hand liggend, zoals ook de titel niet doet
vermoeden dat het om een industrieel landschap gaat. Enerzijds worden het oorspronkelijk
uitzicht en de functie van de fabrieken toegelicht, anderzijds beschrijft wordt beschreven hoe
de gebouwen er vandaag de dag bijliggen. Niet alleen de gebouwen worden gereconstrueerd,
maar ook de „ambachtelijke‟ processen die erin plaatsvonden. Zo beschrijft Philippe hoe
chocolade wordt gemaakt en vertelt Robert hoe lood wordt gesmolten. Ook de context waarin
die gebouwen opgetrokken zijn, wordt behandeld, namelijk het ontstaan en de groei van
steden en van Brussel in het bijzonder. De klemtoon ligt daarbij op de evolutie van de
industrie, de nijverheid en de handel. Uiteraard kan de impact van de Tweede Industriële
Revolutie in dit verhaal niet achterwege blijven. De aanleg van het kanaal Brussel-Charleroi
speelde daarin een cruciale rol als toegangsweg voor grondstoffen. Philippe vertelt over het
getouwtrek dat aan de uiteindelijke graafwerken voorafging:
Jaren en jaren achtereen hadden de vroede vaderen van Brussel er bij de overheid op
aangedrongen om een kanaal naar Henegouwen aan te leggen. […] Maar de Spaanse en de
Oostenrijkse nobiljons schrokken terug voor zo‟n gigantische onderneming. Pas onder
Napoleon zou de Franse dienst voor Bruggen en Wegen de aanleg bestuderen van een kanaal
dat Brussel met Charleroi zou verbinden. Dit werd door het Hollandse bewind overgenomen
en dankzij de persoonlijke bemiddeling van koning Willem ook in de praktijk aangevat (p. 58-
59).
De snelle industriële groei was onhoudbaar. Philippe en Robert merken op dat vele firma‟s
ondertussen verdwenen zijn, of naar het buitenland overgeheveld. Dit veranderde het hele
stadslandschap: niet alleen de bedrijven verdwenen, maar ook de cités en “de bijgangskes, de
zeven koten op een root die rond al die fabrieken waren opgetrokken als stinkzwammen. Een
paar waren bewaard gebleven; die met de chiqueste voorgevel werden geklasseerd omdat ze
geacht werden een epoque te weerspiegelen (p. 59-60)”. De overheden en steden doen hun
duit in het zakje om het patrimonium te bewaren dat van historische waarde geacht wordt.
Hoewel verleden en commerciële activiteiten eerder kritisch bekeken werden, wordt in deze
novelle van de leegstaande brouwerij van Wielemans gezegd: “En wat een schitterend
museum van industriële archeologie kon hier niet worden ondergebracht (p. 35).” Het lijkt
wel een toekomstvoorspelling, want tien jaar na de publicatie van de novelle in 1997, gaat in
de brouwerij een centrum voor hedendaagse kunst van start.110
Niet overal is het verval ingetreden; het centrum van de industrie heeft zich verplaatst
naar andere gemeenten. De buurt van de Place Sainctelette is een waarvan gezegd wordt:
“Hier klopte het industriële hart van Brussel, van hier af was het gedaan met al dat
negentiende-eeuwse verval waar ze de dag voordien waren doorgebanjerd (p. 74).” Het is de
parabool die de rode draad vormt in het verhaal: “Opkomst en verval, daar ben ik van bezeten
(p. 46).”
De gedetailleerde historische informatie in het citaat over de aanleg van het kanaal,
laat weinig twijfel bestaan over wie deze passage heeft neergepend. Wanneer Philippe Vorst
doorkruist en daarbij de ontstaansgeschiedenis van de abdij uit de doeken doet, is er geen
tijfel mogelijk dat hij het alter ego van Vanhole is. Ook de onzekerheid die even later opduikt
omtrent de familiegeschiedenis van de koetsenmaker Simons, is kenmerkend voor Vanhole:
“Helemaal zeker van zijn zaak was Philippe echter niet. Word maar „s wijs uit zoveel
verleden.” Dat de passages van Kamiel Vanhole en Koen Peeters inhoudelijk tegen elkaar
afsteken, wordt geëxpliciteerd door de commentaren van de personages. Wanneer Philippe
enkele data en feiten debiteert in verband met de Belgische industriële groei111
, vraagt Robert
waarom hij dat allemaal zo goed weet. Waarop Philippe laconiek antwoordt: “We hebben dat
vroeger toch allemaal geleerd (p. 49).” Vanhole is erin geslaagd om zijn stokpaardje, het
geheugen, ook in deze novelle binnen te sluizen. De melancholie wordt eveneens aangeraakt:
“Zelfs de industrie omkleden wij nu met romantiek, dacht Philippe. Vroeger waren het enkel
Italiaanse ruïnes waar een beetje melancholicus zijn hart aan ophaalde (p. 61).” De reactie van
Robert blijft niet lang uit. Wanneer Philippe even later een opsomming maakt van de
bedrijven die in de streek gevestigd waren, verwijt Robert hem te lang stil te staan bij het
verleden:
Ja maar, als we die vergane glorie door een romantische bril gaan bekijken, komen we nergens
meer aan toe. Natuurlijk is alles potsierlijk en futiel, maar dat belet ons niet voort te gaan.
Romantici zijn trouwens slappelingen. Om iets te doen hoef je geen verleden te hebben.‟ Had
daar wrevel in doorgeklonken? Philippe durfde er geen eed op te doen, maar toch voelde hij
zich op zijn ziel getrapt, zodat hij zich als in een reflex weer terugtrok. Huisje in en af en toe
tussen de latten van de store komen gluren. Wie zich prijsgaf, werd kwetsbaar (p. 62).
110
Jan Van Hove, “Een brouwerij voor de kunst”, in De Standaard, 25 mei 2007. 111
Terloops vermeldt Vanhole de Brusselse catacomben, waaraan hij met zijn meest recente werk Bea een hele
roman zal besteden.
De houding tegenover het verleden die Robert hier inneemt, is dezelfde als die van de
zusteroverste in „Een demon in Brussel‟. Wanneer Vanhole zijn spijt uitdrukt over het feit dat
van het oorspronkelijke ziekenhuis weinig is overgebleven, antwoordt zij sec: “Met nostalgie
run je geen ziekenhuis.”112
In deze uitspraken worden twee omgangsvormen met het verleden
naar voren geschoven. Robert en de zuster hebben een pragmatischere kijk op het leven en
zien geen nut in het voortdurend achterom kijken. Aan melancholie hebben ze al helemaal
geen boodschap. Indirect problematiseert Robert het belang dat Philippe hecht aan de
herinnering en het geheugen. Robert zal later, wanneer hij het heeft over de praatgraagheid
van zijn compagnon, het commentaar geven: “En Philippe vertelde maar, soms zat daar geen
stop op. Familieverhalen waren dat vaak, de eeuwig zingende familiegeschiedenissen.”113
Robert houdt zich afzijdig en antwoordt steeds kort en bevestigend op wat Philippe zegt.
Naast de lichte ergernis over de woordenstroom van de man, uit Robert opnieuw zijn
bewondering voor zijn indrukwekkend geheugen: “Wat heeft hij veel onthouden (p. 102).”
Philippe onderhoudt hem immers niet alleen met familiale, maar ook met de vaderlandse
geschiedenis.
Tijd heeft meerdere dimensies. Tot nu toe is enkel ingegaan op het verleden, maar in
deze novelle zit eveneens een grote dosis actualiteit in de vorm van maatschappijkritiek.
“Deze tijd is een pletwals (p. 111)”, door de commercialisering, de individualisering, de
onpersoonlijkheid in de bedrijfscultuur, de (communautaire) onverdraagzaamheid, de macht
en het misbruik van het medium televisie, de heerschappij van het logo. Over de stad zegt
Philippe dat het een artefact is en dat zij het slagveld is geworden van de commerciële
concurrentiestrijd: “Daarvan wordt de stad groot, van al de namen die op haar goudgele
pagina‟s staan en die kriskras door elkaar hun luidste keeltje opzetten (p. 52).” De huidige
situatie wordt teruggekoppeld naar het verleden en wordt ook verbonden met een
toekomstvisie:
Wij vinden geen enkele toekomst meer benijdenswaard, misschien omdat de voorbije halve
eeuw zo kalm is geweest. Vanaf nu kan alles alleen nog uiteenvallen. Het land wordt
ontmanteld, niemand lijkt dat te willen tegenhouden. Ineens kan de ene streek geen geld meer
opbrengen voor de andere (p. 35).
O Heer, waar zijn uw zijstraten?
112
Demon, p. 56. 113
Bellevue/Schoonzicht, p. 92.
In Vanholes derde roman waagt de Malagassische René de oversteek van het Afrikaanse
continent naar het Europese „fort‟. Net zoals de personages in Overstekend wild, overschrijdt
hij grenzen, op zoek naar een leven dat veelbelovender lijkt. Later zal hij beseffen dat hij “de
ene krankzinnige wereld verruilde voor de andere (p. 145)”. René komt aan in Lissabon, leert
een Turkse kennen en op haar aangeven sluit hij aan bij een bont gezelschap dat per trein door
Europa reist. De treinreizigers, kunstzinnige afgevaardigden en vertegenwoordigers van hun
land, maken de wagon tot een voortbewegend mini-Europa. Doordat de ruimte waarin ze
samengehouden worden beperkt is, zijn (politieke) wrevel en communicatieproblemen nooit
veraf. Ze hebben echter een ambitieus doel: “Gewoon al reizende gaan wij dat hopeloos
verknipte continent weer eenmaken. Wij zijn stiksel. We gaan samen bewijzen dat Europa een
realiteit is (p. 30).” Onderweg worden lezingen gegeven, die literair, maar bovenal politiek
getint zijn. Filosoferen over de betekenis en het belang van Europa is nooit veraf bij Vanhole.
In zijn debuut schreef hij al:
En wat is Europa helemaal? Een handelsmarkt? Een koningsdochter die niet door een
Amerikaanse stier geschaakt wil worden? Of iets daartussenin, een hybride die zijn kracht
ontleent aan zijn onbenoembaarheid? Ik houd het maar op het laatste.114
Toch heeft deze roman, wat thematiek betreft, het meest gemeenschappelijk met Overstekend
wild: beide boeken stellen vragen rond immigratie, nationalisme en identiteit. O Heer, waar
zijn uw zijstraten? focust met betrekking tot deze problemen op Europa, Overstekend wild
behandelt deze thema‟s in de Noord-Amerikaanse context. Als vreemdeling ondervindt René
aan den lijve hoe Europa met vluchtelingen omgaat. Is Europa een gesloten of een open
instelling? Met deze vraag daagt hij de begeleider van de treinreis uit. De truc werkt, zijn
deelname aan de reis wordt toegelaten. Overstijns noemt dit boek “een reisverhaalachtige
roman”115
De treinreis is immers de achtergrond waartegen zich een misdaadplot voltrekt.
Wat dit boek ook overduidelijk tot een roman maakt, is dat de reis “een bizarre mengeling van
concrete, herkenbare plaatsen, mensen en gebeurtenissen en aan de ene kant en
odysseusachtige omzwervingen aan de andere [is].”116
Waar in vorige werken de grens tussen
feit en fictie soms moeilijk te bepalen was, is dit boek duidelijk fictioneel en neigt het zelfs
naar het surrealistische. Toch is het reisaspect niet onbelangrijk. Het is een aanleiding om te
reflecteren over het „oude continent‟ Europa.
114
Demon, p. 97. 115
Jeroen Overstijns, “Een luis in Fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober 2002. 116
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm> (26/06/2007)
In tegenstelling tot Vanholes vorige werken, waarin de herinnering en het (eigen)
verleden steeds een belangrijke rol vervulde, leeft René het liefst in het hier en nu. Hij laat
met zijn land zijn verleden achter. In plaats van te herinneren, ligt de nadruk bij hem op het
vergeten. Zelfs toen hij nog in Madagaskar woonde, was hij niet tuk op de verbondenheid met
het familiale verleden:
En dit is mijn kracht, denk ik: dat ik niemands zoon meer ben. Mijn kracht en mijn zwakte.
Toen mijn ouders mij eens meenamen naar familie in de bush, stribbelde ik tegen. Ik wil
helemaal niet weg, schreeuwde ik. Ik wil hier blijven, de stad en ons huis zijn mij genoeg, wat
moet ik op het land gaan zoeken? Ik begreep dat niet. Zoals ik nog altijd niet snap waarom ik
zo onverhoeds ben weggegaan, weg van het eiland (p. 16-17).
Zijn houding tegenover het verleden maakt hem tot de antipode van de Turkse Amber. Zij
worstelt al lange tijd met gebeurtenissen uit haar verleden en haar obsessie zal uiteindelijk de
aanleiding geven tot moord. Wanneer René haar vraagt of ze gelovig is, antwoordt ze: “Mijn
geloof is het verleden. Na ons komt de herinnering (p. 134).” Hoezeer René ook wil
ontsnappen aan zijn „roots‟, het blijkt moeilijker dan aanvankelijk gedacht. In Europa kan hij
zijn Afrikaanse identiteit – die gereduceerd wordt tot zijn uiterlijk – niet verloochenen. Hij
wordt erop afgerekend. Eerder in dit hoofdstuk beschreef ik hoe hij slachtoffer werd van
racisme. Op de lange duur gaat René zijn gedrag aanpassen aan het beeld dat anderen van
hem hebben. Hij pleegt een moord, hetgeen hem schuldig maakt, maar tegelijkertijd heeft
deze daad een bevrijdende werking. Zijn gepercipieerde identiteit is nu eindelijk
gerechtvaardigd. Zijn werkelijke identiteit en degene die hem aangemeten wordt, komen
dichter bij elkaar in de buurt te liggen:
En toch en toch en toch ben ik op een rare manier opgelucht. Ik bedoel, van kindsbeen af had
ik het gevoel dat er iets aan mij kleefde, iets vies wat mij op een geheime manier werd
aangerekend. Dat had met mijn kleur te maken, en met mijn vele vaders, maar d‟r school nog
iets anders achter, dat wist ik zeker. En nu is die schuld als het ware ingelost: ik hoef niet meer
te zoeken, eindelijk heb ik geërfd wat ik was. Ik ben een schuldige mens geworden, een stuk
Europeaan, een ondode. En wat aan me kleeft, is tenminste echt, daar kan ik mee omgaan. Wie
mij minacht, heeft nu een reden om dat te doen, ook al zal ik de enige zijn die die reden kent.
Daarbij zinkt al het andere in het niet (p. 164).
Met het uitvoeren van de moord heeft René niet alleen zijn identiteitsbesef beïnvloed, hij
heeft ook een nieuw verleden gecreëerd. De nieuwe lei, waarmee hij in Europa aankwam,
wordt onverbiddelijk opnieuw beschreven. Het is onmogelijk om het ontstaan van een
verleden tegen te houden. René ervaart het als een beklemming, omdat het verleden definitief
en onveranderlijk is. De toekomst en het heden kan je bepalen, met het verleden moet je leren
leven:
[…] ineens is daar dat onnozele, verstikkende besef dat ik nu een verleden heb, iets wat achter
me ligt en waar niemand nog wat aan veranderen kan. Een verleden dat me uitlacht en
tegelijkertijd met malicieuze oogjes zit aan te kijken, als een zwijn dat verder vetgemest wil
worden. En de gruwelijkheid van mijn positie dan. Zelfs m‟n eigen heden ken ik niet eens, het
ontglipt me, ik loop maar rond en klamp me vast aan mijn omzwervingen. Meer heb ik niet (p.
12).
Uit de laatste zinnen van dit citaat blijkt dat de temporele dimensie verstoord is; ze valt weg
en wordt vervangen door de ruimtelijke. Deze inwisselbaarheid is een bewijs van hoe nauw
beide dimensies met elkaar verbonden zijn. Renés heden en toekomst staan op wankele
fundamenten en ter compensatie wil hij in beweging blijven. Het lijkt een dwangmatig proces,
“onderweg blijven, dat is het enige wat telt (p. 14)”, zegt hij. Ook elders in het boek wordt op
een andere manier ingegaan op de relatie tussen tijd en reizen. René begint na het vele reizen
zijn gevoel voor tijd kwijt te raken. Een medereiziger beaamt: “op reis word je zelf een beetje
de tijd: je glijdt tussen je eigen vingers vandaan (p. 135).”
Het grote contrast tussen René en de andere reizigers is dat het voor hem geen luxueus
plezierreisje is. Als sans-papiers drijft het lot hem voort. Zijn pad loopt langs wegen en
mensen die hem dulden. De manier waarop hij in het leven staat en ernaar kijkt, maakt hem
verwant aan Maggie uit De beet van de schildpad. “Er is geen weg, slechts een zwalpen”117
had even geloofwaardig geklonken uit de mond van Maggie, die zich een speelbal van het lot
voelt en zich nooit ergens thuis voelde. René ondervindt een zelfde gevoel van ontheemding,
van machteloosheid:
Nergens valt er een kruispunt te bespeuren waarop ik na enig wikken en wegen kordaat de
juiste weg insloeg. Wat mij dreef was onwil vooral. Ik bedoel het ging zo, het een volgde
uitgerekend op het ander, dat vind ik nog het vreemdst van alles. Je zou denken, een jongen als
ik heeft toch een béétje zicht op wat hem overkomt, die zou dat kunnen bijsturen. Nee dus (p.
8).
Bea
Bea is een imaginair reisverhaal en wordt daarom bij „reizen in gedachten‟, het volgende
hoofdstuk van deze eindverhandeling, ingedeeld. Maar ook in deze roman varieert Vanhole
117
O Heer, p. 172.
op het thema van omgaan met het verleden. Vanholes opvatting wordt verkondigd bij monde
van Lea, niet voor niets een archeologe. Witten, een snaartheoreticus, is in dit geval degene
die dat standpunt contrasteert. Witten bedenkt het volgende over Lea:
Lea was dol op zulke plekken die het verleden voelbaar maakten. Ze ontleent er een soort trots
aan die hij nooit goed kon volgen. Zíjn geliefde plekken hadden uitsluitend met zijn eigen,
intieme verleden te maken, nooit iets dat tot de geschiedenisboeken was gaan behoren. Zo
vormde de galerij van de Muntschouwburg voor altijd de plaats waar hij met zijn eerste meisje
had staan zoenen, achter een van de kolossale, witte zuilen. Beslist niet de plek waar op een
hete augustusavond een paar verwoede liefhebbers van het Napolitaanse lied naar buiten
waren gestormd om oproer te kraaien, aangestookt door alle samengestroomde hongerlijders
van de stad. Maar zo beleefde Lea het, en met vuur van de revolutie in haar ogen begon ze dan
over een graaf te vertellen, een Italiaanse galeiboef die zich in de gunst van koning Willem I
had weten te dringen en die de hoofdredacteur was geworden van Le National, een krant die
door dik en dun Oranje steunde.118
In dit citaat herkent de lezer ook de hebbelijkheid van Vanhole om uit te weiden over de
geschiedenis, wat doet vermoeden dat hij hier zichzelf beschrijft. Witten repliceert: “Ik dacht
net dat het verleden iets was waaraan je je ontworstelde.” En ook: “Ik zeg alleen dat het geen
zin heeft alsmaar achterom te kijken. Mensen lopen vooruit, weet je.” Witten hecht ook
weinig belang aan zijn afkomst: “Zijn roots, de gezindte van z‟n ouders, de avonturen van z‟n
voorgeslacht, het telde allemaal niet mee.” Als we weten dat Vanhole reeds twee romans
wijdde aan dit onderwerp, respectievelijk aan zijn betovergrootoom en zijn grootmoeder, lijkt
deze visie een ironische verwijzing naar zijn vorig werk.
Een tweede reden waarom ik Bea in dit hoofdstuk bespreek, is omwille van het motief
van de herinnering en de werking van het geheugen. In het begin van het boek valt Bea flauw.
In de tijd dat ze het bewustzijn verloren is, stapt ze een droomwereld binnen. Wanneer ze
opnieuw bij haar zinnen komt, denkt ze: “Wat er precies gebeurd was, wist ze niet, op dat
punt was er een flinke hap uit haar geheugen genomen, maar zoetjesaan begon de kale
werkelijkheid weer bij haar binnen te sijpelen (p. 218).” Net zoals in Een demon in Brussel of
De beet van de schildpad (zie hierboven) laat Bea‟s geheugen haar – even – in de steek. Dit
falen heeft alweer een andere oorzaak dan de onwetendheid in Een demon in Brussel of de
ouderdomsvergetelheid van Maggie.
Van Tony, een ander personage in het boek, zegt Bea dat hij aan een “zelfgekozen
vorm van dementie” lijdt. Hij zit gevangen in zijn verleden als SS‟er en schalt herhaaldelijk
Duitse leuzen en commando‟s. Hij vervalt in automatismen om niet meer te hoeven nadenken.
118
Bea, Atlas, Amsterdam, 2006, p. 90.
Er is ook de licht depressieve moeder van Witten, die haar levensvreugde verloren heeft. Ze
heeft het schilderen weer opgenomen:
Vroeger had ze natuurlijk ook geschilderd, een van haar doeken hing in een hoekje van zijn
appartement, maar dat was anders, dat was spielerei van na de oorlog geweest, om te vergeten;
terwijl ze nu herinneringen als buit binnenhaalde, in een glorieuze poging te redden wat er nog
te redden viel (p. 36-37).
Het lijkt alsof de vrouw nog een laatste keer haar verleden wil overschouwen om de
herinneringen te verzamelen die haar ervan moeten overtuigen dat haar leven de moeite waard
is geweest. Ook voor Bea is de herinnering van belang, meer nog, het is de enige manier om
te ontsnappen uit de onderwereld. Het dodenrijk waarin Bea terechtkomt, is tijdloos. Alles is
er herinnering geworden (p. 183). Om het dodenrijk te ontvluchten, moet Bea van het
onderbewuste naar het bewuste zien te raken. Er is maar één plaats die haar opnieuw toegang
kan geven tot de tijd en dat is het kamertje van het geheugen. Wie verlost wenst te worden,
moet in zijn geheugen duiken, dat is de enige manier (p. 203).” Op kracht van haar geheugen
kan ze ontsnappen.
Besluit
In dit hoofdstuk ben ik ingegaan op het reizen in de ruimte en de tijd. Waar de schrijver ook
komt, hij observeert met een frisse blik en met oog voor detail. Brussel bekleedt een
bijzondere plaats in zijn oeuvre. Spectaculaire of exotische bestemmingen zijn niet aan de
orde. Vanholes aandacht gaat eerder uit naar de temporele dan naar de ruimtelijke dimensie.
Zoals Herman de Coninck het concreet stelde: “Hij reist minder van Kessel-Lo naar Lissabon
dan in Lissabon van nu naar de kruistochten. Hij reist niet zozeer naar Poelkapelle, maar naar
de eerste wereldoorlog.”119
Een logische verklaring daarvoor kan zijn dat er geen Eldorado
meer is, waardoor enkel het reizen in de tijd overblijft, mogelijk gemaakt door de taal.120
Vanhole bestudeert het verleden en de manier waarop het sporen nalaat in het landschap, de
architectuur en de mensen. Dit leidt tot een fascinatie voor verval en vergane glorie. Vanhole
beschrijft historische gebeurtenissen zo waarheidsgetrouw en gedetailleerd mogelijk. Hij
verricht merkbaar veel documentatiewerk. In zijn werken duiken personages op die het
persoonlijk en/of het publieke verleden koesteren. In contrast met deze personages, worden er
andere opgevoerd die een meer onverschillige houding tegenover het verleden aannemen. Hoe
de geschiedenis verwerkt, vormgegeven en geïnterpreteerd wordt, is een terugkerend motief.
Hoewel Vanhole verschillende stemmen aan het woord laat, is het duidelijk welke positie hij
zelf inneemt. De spreuk „historia magister vitae est‟ zou een van zijn motto‟s kunnen zijn. In
een interview liet hij optekenen: “Ik beaam […] dat mijn werk doordrenkt is van
geschiedenis, precies omdat een precieze historische kennis altijd kan helpen bij het
ontkrachten van allerlei mythes die in ieder tijdperk de ronde doen. Historisch besef houdt ons
scherp.”121
Vanhole suggereert dat de schrijver daarbij een belangrijke rol kan spelen om dat
historisch besef levend te houden en op een waarachtige manier te beschrijven. Hij kijkt vaak
met een nostalgische of melancholische houding terug. Vanhole is ook reiziger in zijn eigen
verleden en dat van familieleden.
Het motief van de herinnering, sluit aan bij de thematiek van het verleden. Niet enkel
de associatieve werking, uitgelokt door beelden, locaties, geuren, teksten, …, maar ook het
falen van het geheugen wordt behandeld. Dit falen krijgt op verschillende manieren vorm.
De interesse voor het verleden staat dat voor het heden niet in de weg. Vanholes
werken zijn geëngageerd en dat maakt ze actueel en relevant. De betekenis van Europa en
119
Herman de Coninck, “Het geïnterviewde landschap”, in NWT, vol. 7, nr.6, 1990, p. 70. 120
Bart Vervaeck, “Mijn reizen met JR”, in NWT, vol. 13, nr.2, 1996, p. 89. 121
Kamiel Vanhole, “Margaretha in Manhatten”, in De Standaard der Letteren, nr. 2813, 21 april 2006, p. 15.
haar ingesteldheid, nationalistische bewegingen, de vluchtelingen en immigratieproblematiek,
de Belgische communautaire kwestie, de solidariteit tussen verschillende landen en
culturen,..., het zijn weerkerende thema‟s in Vanholes oeuvre. Zelfs in zijn latere werk, dat
zich verwijdert van het realisme, is de reflecterende en maatschappijkritische inslag nooit
veraf. Wat Fresco het sterkste gemis in de Nederlandse reisliteratuur noemde – een
authentieke betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken – is op Vanhole dus niet van
toepassing.122
Het verleden wordt aangegrepen om inzicht te bieden in hedendaagse
problemen en maatschappelijke fenomenen. Deze actuele inslag geeft zijn werk historische
waarde, omdat een maatschappij en een tijdsgeest met haar sterktes en zwaktes geschetst
wordt. Vanhole wil vastleggen wat er beweegt, wat voorbijgaat. Hij noemt zichzelf “een
dwangmatig herinneraar”.123
De temporele en ruimtelijke dimensie zijn in Vanholes werk nauw verstrengeld. Het is
moeilijk deze los van elkaar te zien, aangezien ze elkaar wederzijds beïnvloeden.
122
Louise O. Fresco, “het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken”, p. 44. 123
Demon, p. 13.
Reizen in gedachten
“Als je droomt van reizen, reis je al”
(Marek Halter)
Inleiding
Een reisschrijver moet de lezer niet alleen meenemen op een reis door onbekend gebied, maar
ook op een reis door zijn brein. Hij moet het landschap als een kunstwerk kleuren met zijn kijk
en visie.124
De titel van dit hoofdstuk kan ruim opgevat worden en is daardoor vatbaar voor verschillende
interpretaties. Het voorgaande hoofdstuk kan immers ook gezien worden als een reis in
gedachten, namelijk hoe de geest via het geheugen en de herinnering en op een associatieve
wijze de dimensies van tijd en ruimte met elkaar verbindt. Bovendien reist elke schrijver in
gedachten bij het schrijven van een boek, al was het maar omdat hij zich inleeft in een
personage. En ook de lezer is een reiziger, die zich tijdens het lezen laat meevoeren op de
golven van zijn fantasie. Lezen ís reizen in gedachten. Ik zal me in dit hoofdstuk dan ook
beperken tot twee concrete invullingen van deze titel. Ten eerste bespreek ik Vanholes
imaginaire reisverhalen: verhalen en romans die geen weerslag zijn van, of gebaseerd zijn op
een werkelijk ondernomen reis. Dit kunnen zowel verzonnen reisverhalen zijn, als verhalen
waarin de reis een symbolische betekenis vervult. Ik zal in dit kader twee verhalen uit
Vanholes debuut bespreken, alsook Bea. Deze afbakening betekent echter niet dat de
verbeelding in Vanholes andere werken niet werkzaam zou zijn. Om dit duidelijk te maken,
open ik dit hoofdstuk met de korte paragraaf „over de verbeelding‟.
Ten tweede ga ik in op Vanholes reizen in gedachten in verband met het
schrijverschap en het schrijfproces. Het belang van het reizen in functie van het denkproces
komt daarbij aan bod. De fysieke verplaatsing lijkt bij Vanhole een voorwaarde voor de
geestelijke verplaatsing, voor reflectie. Ook bespreek ik metacommentaren die Vanhole uit in
de roman Overstekend wild.
124
Norman Douglas geciteerd in Peter Brusse, “Op reis tegen zinloosheid”, in De Volkskrant, 19 mei 2006.
Over de verbeelding
Vanhole is van mening dat de functie van de roman vooral schuilt in het “oprekken van de
verbeeldingskracht van de lezer. Wie in een boek duikt, verplaatst zich in een prille, vreemde
denkwereld en leert daardoor zijn morele ruimte vergroten.”125
Vanholes debuutbundel met
reisverhalen is overwegend autobiografisch en wordt bestempeld als realistisch. Volgens
Reynebeau verwijst de term „verhaal‟ hier naar het literair-narratieve karakter van de teksten,
waaroor ze verschillen van de „objectieve‟ reportage die enkel wil waarnemen. De verhalen
van Vanhole hebben een literaire ambitie en dat is zowat het enige argument waardoor ze als
literair kunnen worden beschouwd.126
Toch bevatten deze verhalen ook
verbeeldingselementen. Vanhole brengt historische personages als Baudelaire, Van Gogh en
Céline weer tot leven. Hij tracht zich in te leven in de situatie van een mijnwerker en van een
soldaat in de oorlog. De bundel herbergt zelfs een volkomen verzonnen reisverhaal, „Op deze
steenrots‟ en een symbolische reis; associatieve gedachten bij het werk van Masereel. De
romans die uitgaan van waargebeurde feiten, zoals De beet van de schildpad en Overstekend
wild zijn gefictionaliseerd. Dit doet Vanhole onder andere door te focaliseren vanuit
respectievelijk zijn grootmoeder en zijn betovergrootoom. De hiaten in zijn kennis moet
Vanhole invullen met zijn eigen verbeelding. De realistische elementen nemen door Vanholes
oeuvre heen gestaag af, zodat uiteindelijk de dominante verhouding tussen non-fictie en fictie
wordt omgekeerd. Waar in zijn vroegste prozawerk het documentaire karakter overheerst,
haalt in zijn recentste roman Bea de fantasie de overhand. Naar aanleiding van O Heer, waar
zijn uw zijstraten? schrijft Overstijns over Vanhole: “De schrijver die vroeger zo op eigen
herinneringen of indrukken terugviel, maakt met deze roman duidelijk dat hij de
werkelijkheid nog wel als uitgangspunt nodig heeft, maar steeds minder om de vorm van zijn
verhaal te bepalen.”127
Door in de huid te kruipen van steeds wisselende personages, lijkt
Vanhole de grenzen van zijn inlevingsvermogen af te tasten. Het is alsof hij zijn
hoofdpersonages steeds nieuwe uitdagingen laat vormen. De evolutie is duidelijk. Een demon
in Brussel is overwegend autobiografisch. In De beet van de schildpad vertelt hij in naam van
zijn grootmoeder, hij waagt zich aan een vrouwelijk personage dat hem weliswaar nauw
verwant is. Ronsmans is dan weer een familielid dat Vanhole enkel kent vanuit diens
125
Kamiel Vanhole,” De burgemeester van Corleone”, (voorlopig ongepubliceerd reisverslag over een literair-
wetenschappelijk congres over de Europese roman te Palermo, juni, 2007). 126
Marc Reynebeau, “Kamiel Vanhole”, in Uitgelezen: reacties op boeken, nr. 15, 1996, p. 148. 127
Jeroen Overstijns, “Een luis in Fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober 2002.
geschriften. René uit O Heer, waar zijn uw zijstraten? is voor het eerst een volledig fictief
personage, een vreemdeling met een heel andere achtergrond. Vanhole zet nog een stapje
verder met Bea, waarin hij de gedachten en de gevoelens van een vijftienjarig pubermeisje
beschrijft. Dit reflecteert zich voor het eerst expliciet in de taal.128
Het register, de
woordenschat en de schrijfwijze van de woorden worden aangepast. Aan de taal wordt
gesleuteld totdat zij die van een puber benadert. De e-mail die Vanhole in dit werk integreert
is daar een voorbeeld van:
hhaaaaaaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii!!!!!!!!!!
op dit moment haat ik het volgende:
1) Alles
2) iedereen
3) mezelf
4) wiskunde (kzit al 2 weken achter en ksnap er geen kloot van)
5) birgit
voel me rot, rot, rot
zeg, wil iemand eens creepy muziek opzetten?
ik heb katia nog gezien op haar brommer met iemand achterop, ze riep keiluid
HHHHHHHHAAAAAAAAALLLLLLLOOO-
OOOOOOWWWWWW!!!!!!!!!!!!!
mail back, please
miss you
b
xx
(p. 22-23).
Vanhole beschikt zelfs over de mogelijkheid om zich in de fictieve geest van voorwerpen te
verplaatsen! Een recent verhaal, dat hij overhield aan zijn reis naar Iran, wordt verteld vanuit
het standpunt van een paar hotelslippers.129
Hiermee was hij niet aan zijn proefstuk toe.
Eerder pende hij het leven, de ziel, de mijmeringen en dromen van een gebouw neer in
Zelfportret in Limburgse baksteen, of de prille memoires van een batiment.130
Vanhole kan
dus allerminst een gebrek aan verbeelding verweten worden.
128
In Overstekend wild is het taalgebruik van Ronsmans eveneens verschillend, maar daar gaat het om
authentieke passages uit Ronsmans dagboek en dus geen literair procedé bij Vanhole. 129
Kamiel Vanhole, De reis van de slippers, nog te verschijnen, 2007. 130
Kamiel Vanhole, Zelfportret in Limburgse baksteen, of de prille memoires van een batiment, ongepubliceerd,
naar aanleiding van een architectuurtentoonstelling in het Cultuurcentrum Strombeek, oktober 2005.
Fictieve reisverhalen
Imaginair experiment
In het fictieve reisverhaal uit Een demon in Brussel, „Op deze steenrots‟, heeft Vanhole het
over het Franse dorpje Carnac, waar zich een eigenaardige stenenformatie bevindt. Hij heeft
dit dorpje echter nooit bezocht. Het verhaal is een gedachteoefening en is (daardoor?) meteen
ook het kortste verhaal uit de bundel. De aanvang van het verhaal kan gelezen worden als een
verwijzing naar het fictieve karakter: “Stel: je reist door Frankrijk en raakt in Carnac verzeild,
een vanouds gewijde plek (p. 153).” Het woord „stel‟ kondigt een hypothese aan. Dit kan
gelezen worden als een subtiele hint, maar het kan ook geïnterpreteerd worden als een literair
procedé. Vanhole beschrijft de locatie immers zo gedetailleerd, dat hij de indruk wekt ze met
zijn eigen ogen te hebben gadegeslagen. Voor visuele indrukken kan Vanhole terugvallen op
afbeeldingen van de stenen, maar hij maakt ook gewag van de felle zeewind die er waait (p.
155). Bovendien vermeldt hij een hotelkamer, waar hij in Scientific American leest. Zou
Vanhole dan toch op verplaatsing zijn? De gedetailleerde beschrijvingen en het vermelden
van specifieke reisaspecten, zaaien bij de lezer twijfel over de autobiografische aard van het
verhaal. Het is alsof Vanhole test hoe geloofwaardig hij een imaginair reisverhaal kan laten
overkomen bij het lezerspubliek. Hij valt hierbij terug op eerdere ervaringen of situaties die
plausibel zijn, zoals bijvoorbeeld het onweer dat losbarst, waardoor hij “mestnat” naar zijn
hotel terugloopt. Een andere reden om te twijfelen aan het autobiografisch karakter van het
verhaal, is dat Vanhole niet de ik-vorm gebruikt, zoals in de andere verhalen in de bundel,
maar de jij-vorm. Dit heeft als gevolg dat de schrijver als het ware zijn gedachten projecteert
op de lezer. Over de stenenrij schrijft hij: ”bij jouw weten komt er geen rechte lijn voor in de
natuur (p. 153).” Dit zijn uiteraard eigen gedachten, die door het gebruik van de jij-vorm
echter veralgemeend worden. Vanhole maakt in het verhaal ook een allusie op de kracht van
de verbeelding. Deze kan eveneens geïnterpreteerd worden in het kader van het imaginaire
reisverhaal: “vol verwondering over de menselijke geest. Wat die al niet verzinnen kan, als hij
alleen nog maar op grote stenen stoot (p. 155).”
Vanholes gedachten kunnen soms ver afdwalen, daardoor bewijst hij dat het netwerk
van associaties hoogstpersoonlijk is en uniek. Het stenenfenomeen brengt hem bij
bedenkingen over orde en chaos in de natuur. Hij stelt dat in ieder gesloten deel van het
universum de neiging bestaat tot chaos, die uitdijt ten koste van de orde (p. 153). Als
argument ter ondersteuning van deze stelling geeft hij het voorbeeld van de sigaret:
Typisch een gesloten deel van het universum. Steek je nu die sigaret op, dan houd je na enige
tijd nog slechts rook en as over. De as is op je das gemorst, de rook heeft zich geleidelijk aan
onder de lucht gemengd, tot ze over de hele kamer verspreid is en er slechts een muffe geur
blijft hangen. Wordt de kamer gelucht dan verdwijnt zelfs die geur. En met de beste wil van de
wereld zul je de rookmoleculen en die as niet opnieuw tot een sigaret kunnen samenvoegen.
Alleen achterstevoren afgedraaide films zijn daartoe in staat (p. 153-154).
De uitwerking van de associatie met de sigaret lokt in de laatste regel alweer een ander beeld
uit. Zo kwik werkt de geest. Vanhole kan zich helemaal in het denken en (dag)dromen
verliezen. Wanneer er op een gegeven moment een onweer losbarst, zoekt hij geen
beschutting, want: “Daarvoor ben je teveel aan het dromen geslagen (p. 158).” Vanhole citeert
Flaubert om de relatie te duiden tussen denken en het omgaan met de geschiedenis: “alleen
mensen die van het denken hun beroep gemaakt hebben, stoppen de passies van verdwenen
tijdperken in hun hoofd; brave mensen hebben genoeg aan de hunne; zij maken de
geschiedenis en wij, wij lezen ze (p. 159).”
Reis door mijn hoofd
Vanhole heeft aan zijn geliefkoosde bezigheid, het reizen in gedachten, een verhaal gewijd.
Zoals de titel van het slotverhaal in de bundel Een demon in Brussel, „Reis door mijn hoofd‟,
aangeeft, is het reizen hier symbolisch opgevat. Dit verhaal toont nadrukkelijk het procedé
van overgangen en associaties. Het begint met een gedicht, dat hem ontlokt wordt bij het zien
van een houtsnede van Masereel. Hij beschrijft de prent, een achteraanzicht van een ezeltje,
waarop een man en een kind gezeten zijn, alsook wat de kunstenaar in zijn werk slechts
suggereert. Het is een mentaal automatisme. In een kunstwerk zien we immers altijd meer dan
er werkelijk afgebeeld staat. “Van de horizon is niets te zien, maar je vermoedt hem wel, alle
vluchtlijnen van de prent lopen ernaar toe. Dat geeft meteen ook vaart aan deze o zo rustige
prent (p. 160).” Vanhole is zuinig met zijn blikken, hij wil de prent steeds met andere ogen
waarnemen. Dit lukt, want telkens opnieuw springt een ander aspect van de houtsnede in het
oog. Het tafereel brengt hem niet enkel tot lyrische uitingen, maar voert hem ook terug naar
zijn jeugd. Het beeld van de dreef waarin het ezeltje voortjakkert, doet hem denken aan de
dreef die hij en zijn grootvader bewandelden, onderweg naar de Catsberg. Een andere prent
van Masereel, die Vanhole later in het verhaal bespreekt, brengt hem terug bij deze
herinnering. In de twee figuren die tegen de achtergrond van een korenveld worden
afgetekend, ziet hij zichzelf en zijn grootvader. Deze herinnering roept op haar beurt andere
op. Zo herinnert hij zich waaraan hij dacht wanneer hij eindelijk de top van de Catsberg
bereikte. Van het dorpje waaruit ze vertrokken weet hij nog dat het een asweg bezat, waarop
hij speelde. Hij beeldde zich in dat de as als sneeuw was. Deze tegenstelling brengt hij terug
op de zwart-wit prenten van Masereel. De geest werkt in cirkelbewegingen, vroeg of laat
komt het associatieproces weer uit bij waar het begonnen was.
Details over het leven van Masereel, waar Vanhole naar goede gewoonte grondig
onderzoek naar verrichte, alsook de achtergrond van de prent loodsen Vanhole dieper de
geschiedenis in: “De prent is in de late jaren twintig gemaakt en het is te verleidelijk om aan
dit tijdstip niet een paar bedenkingen vast te knopen (p. 162).” Wat hij vervolgens uiteraard
doet. Voorts beschrijft hij nog enkele andere prenten en trekt de conclusie: “Licht en
beweging, dat moet zo ongeveer de idee zijn die water tot water maakt. Masereel sneed water
uit hout (p. 164).” Bij het woord „idee‟ denkt hij aan Plato, wat hem ertoe verleidt Masereel
een platonisch kunstenaar te noemen. “maar juist daartegen moet je je verzetten: niet tegen de
verleiding – er is geen groter goed dan verleid te worden – maar tegen het opdringerige van
zo‟n gedachtengang (p. 164).” Vanhole erkent dat gedachten zich kunnen opdringen. Het is
belangrijk dat deze intuïtieve verbanden geverifieerd worden, dat ze kritisch onderzocht
worden, om al te voor de hand liggende conclusies of etikettering te vermijden. Het woord
„idee‟ heeft Vanhole er trouwens bewust uitgepikt omdat Masereel de beeldroman L’Idée
maakte. De vrouw die daarin de hoofdrol speelt, brengt hem bij alweer een andere prent, De
nacht. Hij verbindt allerlei fantasieën aan de vrouw die daarop staat afgebeeld:
Zo word ik door de prenten van Masereel meegesleept. […] De prenten vormen een
allegorische voorstelling van wat er in jezelf omgaat en dat bereiken ze door hun vreemde,
dwingende algemeenheid (p. 165).
Bij de beeldroman Die Stadt hoort Vanhole bijpassende jazzmuziek weerklinken. Een
welbepaalde prent in deze roman, waarop een gewonde man omringd wordt door een meute
nieuwsgierigen, doet hem de aanvangspassage van het boek De man zonder eigenschappen
van Musil te binnen schieten. Op de volgende prent gaat het leven weer z‟n gang. Dit
fenomeen, weet Vanhole, werd door W.H. Auden in versvorm gezet. Vanhole leeft zich ook
in in de figuren op de prenten, hij stelt zich voor wat ze kunnen denken op het moment waarin
ze afgebeeld staan, hij brengt ze tot leven (p. 168).
Vanhole is in dit verhaal dus duidelijk op wandel door zijn gedachten. Hij onderneemt
een associatieve reis door Masereels werk, waarbij hij het ene beeld of stemming die daarvan
uitgaat, verbindt aan een andere afbeelding of prent in diens oeuvre. Vanhole legt ook
verbanden tussen het kunstwerk en de muzische of de talige wereld, met name met gedichten
en tekstfragmenten. Bepaalde visuele indrukken lokken persoonlijke jeugdherinneringen uit.
Op die manier worden het persoonlijke en het algemene verbonden.
Bea
Volgens het woordenboek kan een reisverhaal in de figuurlijke zin “het leven” zelf of de
“overgang van leven naar dood betekenen.”131
De roman Bea beschrijft een symbolisch
reisverhaal over de overgang van dood naar leven, waarbij Bea‟s afdaling naar het dodenrijk
dienst doet als louteringsproces. Vanhole schetst een irreële wereld, waarin “irrationele
uitingen van de psyche, zoals de droom, de intuïtie, de vrije associatie worden
gecultiveerd.”132
.
Mythisch-surrealistische trip
Bea, een getroebleerd en eigenzinnig pubermeisje, verlaat haar Molenbeekse (t)huis en
vertrekt op reis naar Amerika. “Ik knijp ertussenuit. Ik ga naar de Nieuwe Wereld.”133
Onderweg naar de haven, van waaruit ze de oversteek wil maken, wordt ze in Brussel
opgehouden door een betoging. Ze ontmoet er Witten, een snaartheoreticus, die ze na een
tijdje in de steek laat. In een impulsieve opwelling haalt ze een streek uit met een geldkoerier.
Na een schermutseling met de man, wordt ze opgepakt door de politie. Dat Bea op reis is in
haar verbeelding wordt pas duidelijk wanneer ze in het politiebureau een trap afdaalt, die haar
tot in de Brusselse catacomben leidt. Het oorspronkelijke reisopzet mondt uit in een queeste.
Ze is vastberaden om op zoek te gaan naar Hemmekes (het koosnaampje voor haar vriend
Willem), die zelfmoord pleegde na vernietigende pesterijen op school. Deze zoektocht wordt
131
Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Twaalfde herziene druk, door prof. Dr. G. Geerts en
dr. H. Heestermans, Antwerpen, 1992, p. 2504. 132
Lexicon, p. 420. 133
Bea, p. 25.
door Elke Brems omschreven als “een danteske trip door het dodenrijk.”134
De gelijkenis is
treffend: Bea – kort voor Béatrice – gaat op zoek naar haar geliefde in het hiernamaals. Een
ietwat feministische versie van Dantes La Divina Commedia; daar zijn de rollen immers
omgekeerd. Het verhaal verwijst intertekstueel ook naar de mythische liefdesgeschiedenis van
Orpheus en Eurydice. Witten is afkomstig uit Thracië, hij kan aangezien worden als de
moderne Orpheus die op zoek gaat naar Bea. Ook zij kan beschouwd worden als een
„orpheusfiguur‟, die haar geliefde uit de onderwereld leidt. Orpheus mocht niet naar Eurydice
omkijken voor ze het zonlicht bereikt hadden. Dit bekende gegeven wordt in de roman
tweemaal aangehaald. Enerzijds in het geval van Witten, wanneer hij op de bevrijdende treden
opeens een aanval van hoogtevrees krijgt: “Heikel moment, het laatste, waarbij het absoluut
verboden was achterom te kijken, ook niet om een laatste blik te werpen op de zoete afgrond
waaraan hij zonet was ontstegen (p. 208).” Bea en Hemmekes wordt het omgekeerde
geadviseerd, namelijk: omkijken (p. 213). Ze moeten een blik in het verleden werpen, willen
ze de onderwereld verlaten.
Het dodenrijk dat in deze roman geschetst wordt, is in een modern jasje gestoken.
Door de bureaucratie die er tiert, het wetenschappelijk onderzoek dat er verricht wordt, de
regels en wetten die er gelden, maar ook de vriendjespolitiek en de huichelarij, heeft het oord
veel trekken van de reële, huidige maatschappij. Elementen uit de werkelijkheid krijgen een
plaats in Bea‟s fantasie. Bea begrijpt de – vaak ironische – zinspelingen niet altijd. Daarvoor
is haar (historisch) referentiekader te beperkt. Tijdens haar ontmoeting met Witten in Brussel,
bedenkt deze:
Als ze eind jaren tachtig is geboren, berekende hij, dan was ze tijdens de eerste Golfoorlog
nog een kleuter. Ze heeft er geen idee van dat er door Berlijn een muur liep. Over de
ontmanteling van het communisme zal ze misschien nog iets op school hebben geleerd, maar
met haar heeft dat volstrekt niets te maken, denkt ze. Aids heeft in haar ogen altijd al bestaan
en Atari ken ze niet meer, net zomin als elpees, rolschaatsen en zwart-wit-tv. Dat er vroeger
geen afstandsbediening bestond vindt ze te gek gewoon. Chatten is haar lust en haar leven en
Mission Impossible gewoon een oude film. Nee, het gaat steeds sneller en dat heeft niets met
ouderdom te maken (p. 58).
Haar onwetendheid draagt bij tot de surrealistische aard van haar beleving. Want hoewel
sommige aspecten van de onderwereld herkenbaar zijn, is de weergave allerminst realistisch.
Bea komt terecht in een soort „wonderland‟ waarin allerlei merkwaardige personages de revue
134
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm> (26/06/2007)
passeren. Bea zelf is trouwens ook een eigenaardig personage. Haar gedrag komt niet meteen
overeen met datgene dat we van een vijftienjarige verwachten. Zo houdt ze een
stafvergadering met haar knuffels en verkondigt ze haar fantasierijke hersenspinsels met veel
sérieux. Wanneer men haar op het politiebureau vraagt wat er is voorgevallen, antwoordt ze:
“Nikske. Mijn moeder wou mij koken (p. 71).” De inspiratie daarvoor haalt ze uit een passage
van de Bijbelse Klaagliederen, waaruit haar moeder gewoonlijk voorleest. Ze interpreteert de
passage op een geheel eigen manier. Deze nonsens staan haaks op de nuchterheid die ze in het
dodenrijk tentoon spreidt:
Gedurende haar tocht geeft Bea blijk van een uitgesproken wil om haar doel te bereiken en
van een nuchterheid die elke regel of grens in vraag stelt. Daardoor is de beschrijving van haar
tocht voortdurend gekleurd door een sublieme ironie, door het contrast tussen haar nuchtere
eigenwijsheid en de interactie met wie ze onderweg ontmoet.135
Niet alleen de doden, maar ook de situaties waarin ze terechtkomt, hebben een bevreemdend
effect. Over het surrealistische karakter van het ondergrondse beweert diezelfde Lensen dat
het op geen enkel ogenblik bedreigend is, maar veeleer intrigerend en wonderbaarlijk.136
De
figuren die ze ontmoet zijn karikaturen van mensen in de buitenwereld. De obers, die Bea
voor pinguïns aanziet, vormen “de oude deelregering (p. 75)”. Ze laten haar een formulier
invullen, waarover ze vervolgens beraadslagen. Van het zakelijke jargon dat ze hanteren,
begrijpt Bea maar weinig. Ze kan geen overlijdensakte voorleggen, dus mag ze het dodenrijk
niet in. Deze situatie klinkt bekend in de oren, maar heeft een humoristisch effect, aangezien
mensen in real life doorgaans documenten van een andere aard moeten kunnen voorleggen
om een land binnen te mogen. De grenswachter knijpt een oogje dicht, hoewel hij klaagt: “de
statistieken zitten stampvol, het is overal knokken voor een plaatsje. Meestal zeggen wij
zeven procent en daar willen wij ons aan houden (p. 86).” Na een verwaaide wiskundige, die
op zoek is naar het vaste punt van de wind (p. 103) en een spindokter die uitweidt uit over de
commerciële wereld van de „stofzuigerij‟ (p. 115), bakt de bakker haar een nieuwe jongen,
een broodmannetje dat Bea op haar tocht vergezelt. Daarvoor moest Bea eerst de toestemming
vragen aan Georges, de schriftgeleerde. Hij houdt zich ledig met technische hoogstandjes, die
futuristisch aandoen. Het gaat Bea‟s petje – en dat van de lezer – te boven. De oud-SS‟er
Tony is het volgende merkwaardige personage dat ze tegen het lijf loopt.137
De man is blijven
135
Jan Lensen, “Dromen van stromen. Fantasie en ecologie in Bea“, in DW&B, nr. 3, juni 2007, p. 533. 136
Jan Lensen, “Dromen van stromen. Fantasie en ecologie in Bea“, p. 533. 137
Kamiel Vanhole zei in gesprek met Jos Geysels in deBuren op 08/03/2007 dat dit personage gemodelleerd is
naar de Antwerpse collaborateur Antoon (Tony) van Dijck.
steken in het verleden, herhaaldelijk scandeert hij Duitse leuzen, waaronder “Meine Ehre
bleibt Treue”. Bea vraagt zich af wat Troje ermee te maken heeft (p. 139). Ze neemt Tony
mee op sleeptouw, in een poging om hem na zestig jaar automatische gehoorzaamheid
opnieuw vrij en kritisch te leren denken.
Bea ontdekt dat de hel helemaal niet beantwoordt aan het beeld dat ze ervan in
gedachten had. Er zijn geen verschillende kringen meer, de doden worden gegroepeerd
volgens doodsoorzaak. Een gelijke behandeling van de afvalligen staat voorop, waardoor “het
hiernamaals een lekenstaat is, bijna communistisch (p. 170)”. Het dodenrijk doet Bea echter
meer aan een ziekenhuis denken, vanwege de labyrintische structuur en de hectische gang van
zaken. Lensen schrijft daarover:
Het dodenrijk vertoont […] kenmerken van een kafkaëske bedrijfsstructuur, waar de doden
verdwijnen in de bureaucratische mallemolen en een onoverzichtelijke administratie. Het
hiernamaals blijkt in weinig opzichten van het Diesseits te verschillen.138
Na omzwervingen door de verschillende secties, vindt ze uiteindelijk Hemmekes. Samen met
hem de buitenwereld bereiken, wordt haar missie.
Droom, verbeelding en werkelijkheid
Bea ziet de beproeving op haar tocht in termen van een computergame, een virtuele simulatie
van de werkelijkheid. Ze moet allerlei hindernissen overwinnen om naar het volgende level op
te klimmen. Tegen Hemmekes zegt ze:
Weet je wat? Ik denk gewoon dat dit een computergame is en dat we nu het negende en laatste
level moeten zien bereiken.
Voel je je dan gestuurd?
Soms wel, ja. Trouwens, in het echte leven kun je toch ook nooit met zekerheid zeggen dat je
niet aan het dromen bent. Of dat je gedroomd wordt (p. 201).
Bea maakt hier een opmerking over de verstoorde grens tussen droom en werkelijkheid.
Witten maakt zich een gelijkaardige bedenking, wanneer hij in Brussel een tafereel
(her)beleeft dat hij eerder in Sint-Petersburg zou zijn tegenkomen: “Even later wist hij al niet
meer of de scène die hij had meegemaakt, een herinnering aan Petersburg was geweest of iets
reëels. In mij komt de wereld samen, dacht hij (p. 228).” Bea is immers niet de enige die
138
Lensen, “Dromen van stromen”, p. 533.
droomt. Witten komt in een situatie terecht die hem als een droom voorkomt. Na Bea‟s
verdwijning is hij bezorgd naar haar op zoek gegaan, wat hem tot in het Brusselse
riolennetwerk leidde. Deze afdaling in de letterlijke onderwereld van Brussel, vertoont veel
gelijkenissen met de labyrintische wereld waarin Bea zich op dat moment bevindt. Hij
verdwaalt erin en de zoektocht naar de uitgang – de toegang tot de „bovenwereld‟ – wordt pas
echt paniekerig wanneer het begint te regenen en de riolen langzaam vollopen. Ironisch is dat
het Witten meer moeite lijkt te kosten om uit de Brusselse ondergrond te ontsnappen, dan het
Bea kost om het dodenrijk te ontvluchten. Witten vergelijkt zijn situatie met die van een
slechte droom:
Wat hem eerst iets vagelijk nobels had geleken, een zoektocht die zijn eigen gemier opzij had
kunnen schuiven, was zonder dat hij er erg in had in een kwalijke droom veranderd, die hij als
een bult met zich mee torste (p. 144).
Vanhole exploreert in deze roman de grens tussen verbeelding en werkelijkheid. Voor de
lezer is het niet altijd even duidelijk wat zich werkelijk afspeelt en wat gedroomd wordt.
Binnen de fictionele ruimte speelt Vanhole een literair spel met de werkelijkheid.
Droomsequenties vloeien naadloos over in de werkelijkheid, zodat je als lezer moeilijk de
vinger kan leggen op de grens tussen beiden. De lezer stapt mee in de surrealistische wereld
en kijkt niet meer verwonderd op van een onwaarschijnlijk beschrijving zoals de volgende:
“Toen opende zich een holte in het ei en Bea verschrompelde. Ze stapte erin, draaide zich nog
één keer om naar het broodmannetje en wuifde. Daarna verdween ze en ging het ei weer dicht
(p. 164).” In de context van het boek is dit aanvaardbaar, aangezien er zich reeds andere
onmogelijkheden hebben voorgedaan. De auteur zet de lezer echter een neus, wanneer hij
vervolgens schrijft: “Maar zo gebeurde het natuurlijk niet, wat Bea zich ook inbeeldde (p.
164).” Aan het surrealisme zijn blijkbaar ook grenzen. Ook Bea zelf ondermijnt haar eigen
fantasie. Door bepaalde uitspraken geeft ze te kennen dat ze zich ervan bewust is dat ze zich
in een droomwereld ophoudt. Ze zegt tegen de wachter: “En weet je wat? Jij bestaat niet. Ik
droom dit. Ik droom jou en je hele dodenrijk bij elkaar. Jij bent een schim en straks los je op,
als een aspirientje (p. 184).” De uitspraak: “Als dit werkelijk het dodenrijk was, dan had ze op
z‟n minst een granaatappelboom mogen tegenkomen, of een drankautomaat met
onderwereldcola (p. 164-165)” maakt het helemaal verwarrend. De bepaling “werkelijk” bij
het substantief “dodenrijk” is immers contradictorisch. De uitspraak impliceert dat er wel
degelijk zoiets als een dodenrijk bestaat, maar dat Bea gewoonweg niet met zekerheid weet of
ze in de authentieke versie is beland, of in een variant daarvan. Bovendien vertoont dit
“werkelijke dodenrijk” opvallend veel gelijkenissen met de werkelijke wereld, wat de
uitspraak nog bevreemdender doet klinken. Ook de heraut, alias wachter, alias dragqueen doet
Bea twijfelen aan de omgeving waarin ze zich bevindt:
Misschien ben je wel in het binnenste van een brein beland. Misschien is het de herinnering
zelf waarin je circuleert. Volg de kronkels, volg je eigen windingen.‟ Bea haalde haar
schouders op. „Mij best, „zei ze. Werelden in werelden zijn geen probleem voor mij (p. 183).
Vanuit haar verknochtheid aan videogames is Bea immers vertrouwd met het gegeven van
verschillende werelden. Net zoals er in de virtuele wereld verschillende levels zijn en iemand
over meerdere levens kan beschikken. Het geloof dat ze Willem in de reële wereld kan
terugbrengen voor een tweede „leven‟, komt hieruit voort. De wereld van de
computerspelletjes verklaart haar rijke verbeelding:
Zozeer ging ze in haar spel op dat ze soms hele avonden voor haar scherm doorbracht, en van
dit vele spelen en waken zouden volgens moderne experts haar hersens een beetje van slag zijn
geraakt. Haar verbeelding raakte vervuld met alles wat ze op de verschillende levels als
uitdagingen, gevechten, bedreigingen, tegenslagen en al van andere wederwaardigheden had
aangetroffen (p. 62).
Niet enkel haar verbeelding wordt door de virtuele wereld beïnvloed, maar ook de termen
waarmee ze de wereld rondom haar beschrijft. Wanneer de geldkoerier haar beetpakt, flitst
door haar hoofd: “Op het scherm zou ik aan een eenvoudige walljump al genoeg hebben om
hem te vloeren (p. 67).” Dit taalgebruik maakt het boek speels en humoristisch. Een zwangere
vrouw ziet Bea als iemand die negen maanden een kindje had lopen „downloaden‟ (p. 61). En
over zichzelf: “Ik ben een undisclosed recipiënt, dacht ze. Niemand kan mij openmaken (p.
97).”
Wat in cyberspace ook mogelijk moge zijn, Willem blijkt over maar één leven te
beschikken. Bea bereikt „het negende level‟ zonder hem. Ze opent de ogen en ligt op een
trottoir in Brussel, met de geldkoerier over haar heen gebogen. Ze is flauwgevallen nog voor
ze de kans kreeg om hem aan het schrikken te maken. Met het verliezen van het bewustzijn,
begint een reis in het onderbewuste. Daarmee wordt duidelijk op welk moment ze precies tot
haar droomwereld toetrad. Net zoals in Carrolls Alice’s adventures in Wonderland is alles
slechts een droom geweest.
Over het schrijverschap
Reizen als motor voor reflectie
Waarom is Vanhole zo verknocht aan het reizen? Er is alleszins geen uitwendige noodzaak,
zoals dat het geval is bij Ronsmans in Overstekend wild. In dat boek is er ook Oscar, “gejaagd
door altijd maar hetzelfde koppige vermoeden dat het gras elders blauwer is en de lucht
weidser.”139
Vanhole is niet op zoek naar het beloofde land. Zijn beweegredenen zijn evenmin
van toeristische aard, aangezien hij niet de meest attractieve bestemmingen uitkiest en zelden
over toeristische trekpleisters schrijft. Vanhole reist vanuit een innerlijke noodzaak, hij
beweegt zich voort als antwoord op een zekere rusteloosheid, een drang die niet bepaald
doelgericht is. Het verhaal „Voetwassing‟ uit Vanholes debuut, bevestigt deze stelling:
“Ondertussen ben ik alweer verder geslenterd, straat in straat uit, het doelloze lopen dat ik mij
al zo lang heb aangewend als ik in een stad kom.”140
Volgens Reynebeau weerspiegelt het
reizen bij Vanhole “een mentale gesteldheid waarin beweeglijkheid, zowel letterlijk als
figuurlijk, haast vanzelfsprekend is, als een levenswijze, een bijna existentiële evidentie.”141
In Overstekend wild is te lezen:
Zelf laat ik me rijden, mijn bestemming staat op het kaartje dat de chauffeur heeft afgescheurd.
Ik geloof ook vast dat mensen hiervoor geschapen zijn, om door een raam de weg te zien
passeren en niets dan lange, verstrooide gedachten te hebben. Om zich daarin te verliezen,
zichzelf niet te zijn en eeuwig naar elders te hunkeren, een beeld, een vrouw, een land, „any
where out of the world‟ zoals Baudelaire het noemde […] (p. 16).
Het voorbijglijden van het landschap stimuleert de gedachten. De letterlijke beweging van het
reizen, kan gezien worden als een veruitwendiging van het „bewegen‟ van de geest. Zoals
mensen die ijsberen terwijl ze nadenken. Gedachten, bespiegelingen en uitweidingen nemen
in Vanholes werk dan ook meer ruimte in beslag dan de reisbeschrijvingen zelf. Elke Brems
schrijft naar aanleiding van De beet van de schildpad:
Het is typisch voor Vanhole dat hij niet focust op gebeurtenissen en anekdotes, maar op
dromen en gedachten. Niet de tastbare werkelijkheid staat centraal, maar de manier om met
die werkelijkheid om te gaan: de werkelijkheid als een innerlijk concept.142
Beweging is een motief in Vanholes werk. In Een demon in Brussel omschrijft hij zijn
schrijverschap als “stilstaan bij beweging (p. 173)”. Elders zegt hij: “En route, zeg ik. Daar
139
Overstekend wild, p. 10. 140
Demon, p. 96. 141
Marc Reynebeau, “Kamiel Vanhole”, p. 147. 142
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm> (26/06/2007)
gaan we weer, moveo ergo sum.”143
, als variatie op Descartes‟ befaamde uitspraak. Bewegen
wordt in dit motto verheven tot een bestaansreden. Zowel in de personages, als in de beelden
die Vanhole uitkiest, is het motief van de beweging aanwezig. Niet voor niets is hij
gefascineerd door water, vloeibaar en vlietend. Zijn boeken zijn ook geen afgesloten gehelen.
Vaak eindigen ze open, naar analogie met de “veelkantigheid, vloeibaarheid en poreusheid
van het kwikzilveren leven zelf.”144
De hoofdpersonages in zijn werken zijn reizigers,
wandelaars, of in het geval van Maggie in De beet van de schildpad en René in O Heer, waar
zijn uw zijstraten? personages die door het lot voortgedreven worden. In het voorgaand citaat
uit Overstekend wild is er inderdaad een zekere passiviteit te bemerken. Vanhole lijkt
onverschillig te staan tegenover de bestemming, alsof hij deze niet zelf heeft uitgekozen.
Onderweg zijn is immers belangrijker dan ergens aankomen en de interessantste weg is niet
de kortste. Er is immers geen thuis, zelfs geen thuisland. In Overstekend wild schrijft hij:
“Vooral behield ik me het recht voor me nergens thuis te voelen, ook niet in het behaaglijke
familiefeuilleton dat weleens België werd genoemd (p. 149).” Vanhole is een zwerver, een
nomade, die zich overal en nergens thuis voelt. In dezelfde roman doet hij de uitspraak:
“Anywhere I lay my head, boys, I will call my home” [...] Zelf besta ik intussen niet meer, ik
maak deel uit van dat gevoel (p. 141).” Het enige waarin Vanhole zich werkelijk geborgen
voelt, is het lezen en schrijven zelf. Hij laat zich in Overstekend wild ontvallen:
Ik reis alleen maar. Mijn echte land is een taal, daar reis ik nog het liefst in rond.[…] In die
taal […] heb ik mijn wereld genesteld. Hij dijt uit met elke zin die ik uitspreek, met ieder
woord dat ik schrijf (p. 149).
Taal is uiteraard enorm belangrijk. Reynebeau zegt over Vanhole: “In woorden is het dat hij
zich verplaatst, in beweging blijft, de onbestemdheid en de beweeglijkheid laat
voortduren.”145
Zoals reeds vermeld, is het reizen vruchtbaar voor reflecties en bijgevolg voor
het schrijven zelf, aangezien Vanhole zijn bespiegelingen doorgaans neerpent. Hij reist om te
schrijven: “en keer ‟s avonds weer naar mijn kamer terug, vervuld van de vreemde notie dat dit alles
wel een bestemming zal vinden, later, op papier.”146
Over de indrukken die hij tijdens zijn reis
naar de Verenigde Staten opdoet, schrijft hij in Overstekend wild: “al dat gruis, waaruit ik
later weer vierentwintig karaats taal zal moeten winnen (p. 197).” Ook eigen existentiële
vragen liggen aan de basis van zijn proza. Al reizend en schrijvend tracht hij inzicht te
143
Kamiel Vanhole, e.a, Bloem in Brussel, Meulenhoff, Amsterdam, 2000, p. 39. 144
E-mail van Kamiel Vanhole op 28 juni 2007. 145
Marc Reynebeau, “Kamiel Vanhole”, p. 152. 146
Overstekend wild, p. 196.
verwerven in zichzelf: “Een vlottend iets waarin ik al schrijvend een patroon tracht te
ontdekken dat ik bij gebrek aan beter mijn eigen noem. Een identiteit, iets dat heet vast te
staan (p. 197).” Wanneer men iets van op een afstand bekijkt, kan men doorgaans helderder
waarnemen. Dit lijkt ook het geval bij Vanhole. Zijn verblijf in andere landen leidt meestal tot
inzichten over België, het graven in het verleden van anderen tot inzichten over zichzelf.
Reizen is een manier van bevragen en de dingen tegen een andere achtergrond bekijken. “Zie
je, dat zijn de dingen waarover ik onderweg zit te piekeren. Wie we zijn en hoe we waren, de
vermolmde stokpaardjes van iets dat zich vanouds als heimwee aandient (p. 48-49)”, zegt hij
in Overstekend wild.
De dialectiek tussen reële beleving en perceptie
Een demon in Brussel bevat – zoals in voorgaand hoofdstuk reeds opgemerkt –
bespiegelingen over het problematische waarheidskarakter van de geschiedschrijving. In het
verhaal „Reis door mijn hoofd‟ vergelijkt hij het domein van de geschiedschrijving met dat
van de literatuur. In beide “haal je eruit wat je er zelf net hebt ingelegd (p. 162)”. Dit is een
verwijzing naar het manipulatief karakter van literatuur en onrechtstreeks van de taal an sich.
Net zoals Vanhole streeft naar een waarheidsgetrouwe weergave van historische feiten, streeft
hij in zijn reisverhalen ook naar authenticiteit. Deze authenticiteit is echter een illusie,
aangezien zijn werken onvermijdelijk verbeeldingselementen bevatten (zie hierboven).
Reiservaringen vormen dan wel het uitgangspunt, toch zijn de werken fictieve verhalen. Het
fictionele schuilt dus in de verwoording van de ervaringen. De grens aanduiden tussen het
reële en fictionele is een aandachtspunt. Maar dient deze wel geduid te worden? Indien ja, op
welke mate en op welke wijze? Vanhole is wat dat betreft zoekende naar de gepaste manier
om zijn teksten te construeren. Er is in dit verband geen eenduidige aanpak te constateren in
zijn werk.
Metacommentaren zijn zeer prominent aanwezig in Overstekend wild. Dit zijn
tekstfragmenten die commentaar leveren op de eigenlijke tekst en daardoor op een ander
niveau opereren. Elke Brems maakt melding van deze metatekstualiteit:
[Vanhole] doorbreekt al schrijvend de fictionele code op twee manieren. Hij plaatst aan de ene
kant het geconstrueerde en literaire karakter van zijn verhalen op de voorgrond door het
inlassen van metacommentaren op het schrijven, door expliciete intertekstualiteit, door het
spelen met literaire conventies. Aan de andere kant verlaat hij het fictionele karakter door het
expliciete engagement dat hij tentoonspreidt.147
De metatekstuele commentaren beslaan een groot deel van Overstekend wild. Het is alsof
Vanhole op bepaalde momenten de lezer wil herinneren aan het feit dat het om fictie gaat en
dat hij personages en feiten naar zijn hand kan zetten. Mogelijk tracht hij door zo‟n
commentaar duidelijkheid te scheppen waar hij als schrijver ingrijpt in de werkelijkheid, en
welke beschrijvingen eerder realistisch zijn. Aanwijzingen daarvoor zijn ook terug te vinden
in de schrijfstijl. Zo zijn de passages uit Ronsmans‟ dagboek in hun originele vorm
opgenomen – geschreven in een inmiddels verouderd Nederlands – en zijn ze cursief
afgedrukt. Op deze passages borduurt Vanhole voort en daarbij lijkt het alsof hij over
achtergrondkennis bezit. Maar dat het slechts zijn gedachten zijn die hij aan deze passages
verbindt, blijkt uit de zinnen die hij vervolgens toevoegt. Hij vraagt zich luidop af: “Had het
zich zo voorgedaan?” en rechtvaardigt zich: “Ik probeerde hem de woorden te geven die hem
toekwamen, zonder hem al te heroïsch of banaal voor te stellen (p. 14).” Zoals bij andere
personen in wier voetsporen hij treedt, ligt er voor hem een puzzel die hij probeert te
vervolledigen. Vanhole trekt zich op aan bepaalde documenten en feiten en kleurt de rest zelf
in. Hij is zich maar al te bewust dat hij zijn personage kneedt. Daarom formuleert hij ook in
navenante termen. Zo laat hij Ronsmans “in zo‟n glorieuze stemming” wakker worden,
“geradbraakt en met brandende ogen door de honger en het slaapgebrek (p. 115)”.
De commentaren zijn vaak muizenissen in verband met de constructie van het boek.
“Om de chronologie van mijn reis bekommer ik me intussen niet meer: ik maak
bokkesprongen in de tijd, de ene bus is de andere geworden, ze bieden geklimatiseerde zitjes
die op een eeuwige natuurfilm uitzien (p. 108).” De reis door de States was lang en intensief.
Terug thuis heeft Vanhole er moeite mee om te reconstrueren hoe alles exact verlopen is. De
notitieboekjes die hij volschreef bevatten lacunes:
Omdat ik mijn geheugen wantrouw, maak ik af en toe wat aantekeningen in telegramstijl, die
het allemaal zouden moeten terugbrengen. (En dat niet altijd doen, zodat ik soms op woorden
stuit die ik met de beste wil van de wereld niet meer aan een ervaring kan koppelen. Skeletjes
van taal zijn dat, zelfs van hun tanden zijn ze beroofd. Ik vrees ze meer dan wat ook) (196).
Op een bepaald moment herhaalt hij zijn bestelling in een bakkerszaak. Hij kan zich echter
niet herinneren wat Kate bestelde. Hij richt zich vervolgens expliciet tot de lezer – iets dat hij
147
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm> (26/06/2007)
in Bellevue/Schoonzicht en O Heer, waar zijn uw zijstraten? ook al deed – en vraagt om diens
begrip:
de welwillende lezer zal wel van me aannemen dat het amandelbroodjes zijn en dat dat
schrijven van me soms niet meer dan een dwaze obsessie is. Niets lijk ik nog mee te maken dat
ik niet achteraf onder woorden probeer te brengen. Pro memorie, de mijne in de eerste plaats.
Woorden hamsterend om de greep niet te verliezen op dat wanstaltig uitdijende verleden van
ons (p. 82).
Hier geeft Vanhole commentaar op het schrijven zelf. In de roman splitst hij zich op in
enerzijds de reiziger en anderzijds de schrijver. Deze laatste bevindt zich op de zolderkamer
en probeert orde te scheppen in de ervaringen om die in boekvorm te gieten. Hij schrijft deze
passage in de jij-vorm:
En terwijl je de trap weer oploopt naar zolder, bedenk je dat dit kleine tafereel er net zo goed
bij kan. Even de teugels gevierd en een intiemer register opengetrokken. Bleef alleen maar de
vraag hoe je de draad weer zou opnemen, dat mocht niet al te zeer opvallen (p. 71).
Vanhole heeft het hier over een voorafgaand fragment waarin hij zijn dochters toestopt voor
het slapengaan. Zijn verhaal uit de States wordt immers afgewisseld met herinneringen aan
het thuisfront, die uitgelokt worden door het schrijven van brieven aan zijn vrouw. Een
soortgelijke vermelding van dit „selectieproces‟ komt ook voor in Een demon in Brussel. In
het verhaal „Een Turks bad‟ lezen we: “Het is verleidelijk om hier allerlei gedachten aan te
verbinden. De redelijkheid gebiedt me dit te laten (p. 131).” De veelheid aan gedachten
dwingt hem een selectie te maken in de gedachten die hij neerschrijft en die hij voor zichzelf
houdt. Het is alsof hij zichzelf in toom moet houden. Op nog andere plaatsen in de bundel
spreidt Vanhole een zekere vorm van zelfkennis tentoon, door te erkennen dat hij gemakkelijk
afdwaalt in zijn gedachten. De structuur van de bundel bestaat er immers uit dat hij huidige
indrukken verbindt met anekdotes uit de geschiedenis van het land of de streek. Na de reis in
gedachten pikt hij de draad van het heden weer op. Hij maakt voortdurend sprongen in de tijd.
In het verhaal ‟Voetwassing‟, bijvoorbeeld, aanschouwt hij in het Gulbenkian museum in
Lissabon een islamitische gebedsnis. Hij beschrijft de nis en betreurt het feit dat er geen
mensen op afgebeeld staan en je daardoor geen raakpunten met jezelf vindt. Aan het eind van
deze opmerking voegt hij eraan toe: “Zo lijkt het wel alsof ik hier een zijdelings oordeel over
abstracte kunst sta te vellen en dat is gedeeltelijk ook zo (p. 93).” Waarna hij zich meteen
verantwoordt voor het oordeel dat hij velde. Vanhole hoedt zich voor ongenuanceerdheid.
Van de moslimkunst stapt hij over op de islam zelf, en vervolgens op de strenge wetten die
daarbij gelden. Na een anekdote over een misverstand bij een afkappen van een hand, roept
hij zich als schrijver als het ware terug tot de orde. De volgende paragraaf wordt immers
ingeluid met: “Maar ik sta voor een gebedsnis (p. 94)”, waarna hij zich opnieuw aan het
onderwerp van de islamkunst wijdt. Is deze techniek het antwoord op de vraag die hij stelde in
het net vermelde citaat uit Overstekend wild? Daar past hij dit procedé ook toe, door
uitweidingen te beëindigen met: “Maar ik had het over…(p. 126)”, of: “ik loop op de dingen
vooruit (p. 69)”.
Vanhole twijfelt niet enkel aan de opbouw en chronologie van zijn boek, al reizend
stelt hij zich ook vragen bij het opzet van zijn reis en het nut ervan.“Had ik me niet veel
gelukkiger gevoeld terwijl ik mijn reis zat voor te bereiden en naar de overdrijvende wolken
staarde (p. 120)?” Hij bedenkt ook dat hij op reis eigenlijk niet veel anders doet dan thuis,
namelijk lezen en schrijven. “Mijn vaderland is van papier (p. 127).” Op moeilijkere
momenten slaat hij zelfs een verwijtende toon aan tegen zichzelf:
Mooie reiziger ben jij. Wist je niet dat „travel‟ verwant is aan „travail‟? Heb je na al die jaren
nog niet door dat reizen geen pretje is? […] “Wat is dat toch voor een manie om telkens weer
in dat verleden af te dalen met als enige bedoeling je voorouders te leren kennen? Dacht je nu
werkelijk dat je ook maar iets wijzer zult worden van al die reizen van je (p. 119)?
Het hoogtepunt van het metatekstuele commentaar is ongetwijfeld hoofdstuk twaalf van
Overstekend wild. Het fungeert als een intermezzo en is volledig gewijd aan een bespiegeling
over het boek zelf. Het hoofdstuk vangt aan met een brief van de zogezegde uitgever van
Vanhole, die boudweg stelt: “Uw boek loopt uit de hand, dat voelde ik eerder al aankomen,
maar dit deugt werkelijk nergens voor (p. 160).” Hij maakt ook een allusie op het hoofdstuk
zelf: “Wij geven uw ziel uit. Jammer alleen dat er in hoofdstuk twaalf zo weinig van terug te
vinden is.” Het hoofdstuk is autoreferentieel, het verwijst naar zichzelf en niet naar iets buiten
de tekst. Vervolgens gaat de uitgever over tot een discussie over de inhoudelijke keuzes die
Vanhole maakt. Hij heeft kritiek op de keuze om bepaalde citaten niet naar het Nederlands te
vertalen. Dit commentaar is echter een aanzet om zijn beklag te doen over Vanholes intussen
bekende uitweidingen:
Dieu m’a appellé, il fallait suivre, schrijft hij in een brief aan zijn vader... Nu dat weer! Had u
die zin niet gewoon kunnen vertalen in plaats van meteen te gaan uitweiden over de status van
het Frans als handelstaal in het toenmalige Katholieke Vlaanderen (p. 161)?
De uitgever verwijt Vanhole niet sensationeel genoeg te schrijven: “Actie, erotiek,
hedendaagse thrills, dáár zitten wij om verlegen. De rest zullen we maar aan beroepshistorici
overlaten, niet (p. 161)?” Hij somt de criteria op die volgens hem een boek tot een goed boek
maken, om vervolgens te concluderen dat Vanholes schrijfsel daar niet aan beantwoordt. Het
hele hoofdstuk is een uitgesponnen tirade op de inhoud en de schrijfstijl van het boek. Het
lijkt wel alsof Vanhole de critici te snel af wil zijn en zich alvast wil indekken voor
toekomstige recensies. Is het een poging tot een captatio benevolentiae? Hij kent zichzelf en
zijn stokpaardjes maar al te goed, wat hem tot zijn beste criticus maakt. Door zijn zwakke
punten te expliciteren, heeft de tirade een omgekeerd effect. We krijgen sympathie voor de
auteur. Tegelijkertijd heeft hij de zogezegde uitgever toch maar gebruikt om het verhaal van
Missionaris De Smet het hoofdstuk binnen te sluizen. Door diens kritiek op het verhaal heeft
hij het tegelijkertijd ook verteld. Over De Smet schrijft de uitgever dat Vanhole er mild voor
moet zijn, omdat de man zich “onbewust heeft laten misbruiken (p. 167)” en dat geldt dan
meteen ook voor zichzelf.
Metacommentaren van die aard, of aanwijzingen voor de overgang tussen fictie en
realiteit zijn afwezig in De beet van de schildpad. Reële beleving en perceptie lopen door
elkaar, wat zorgt voor een zekere dubbelzinnigheid. Toch beweren sommige critici dat
Vanhole teveel op de voorgrond treedt in wat tenslotte Maggies levensverhaal is. In het laatste
hoofdstuk werpt Vanhole zich op als de kleinzoon van het hoofdpersonage en verduidelijkt hij
zijn beweegredenen om een roman aan haar te wijden. Volgens sommigen is deze bekentenis
overbodig en doet deze afbreuk aan de roman. Zij ervaren de ingreep als storend. De Bruyn
schrijft hierover in zijn proefschrift:
In de roman, die sinds zijn ontstaan meer dan alle andere literaire genres de getrouwe
uitbeelding of mimesis van een externe „werkelijkheid‟ heeft nagestreefd, lijkt deze reflexieve
of autoreferentiële functie van de tekst het meestal te moeten afleggen tegen zijn referentiële
functie. Wellicht is dat ook de reden waarom expliciete vormen van reflexiviteit al snel als
illusieverstorend en bijgevolg als vervelend worden ervaren. Dit neemt echter niet weg dat de
meeste (zo niet alle) romans op een bepaald moment ook naar zichzelf verwijzen – al was het
maar door de vermelding van het woord „roman‟ op de kaft.148
Reynebeau begrijpt de beweegredenen van Vanhole dan weer wel en valt hem bij:
148 D. De Bruyn, 10/04/2006, “Literaire reflexiviteit in het Poolse modernisme. Karol Irzykowski en Bruno
Schulz tussen autotematyzm en metafictie”, Institutional Archive University Ghent, ongepubliceerd proefschrift,
Ugent <https://archive.ugent.be/retrieve/3093/Definitief.doc> (11/17/2007)
Vanhole werpt zich uitdrukkelijk op als de „ghostwriter‟ van andermans leven, omdat het nu
eenmaal een romantische fictie zou zijn om te veronderstellen dat een auteur dat verhaal zou
kunnen reproduceren „zoals het is geweest‟ […] Alleen de eerlijkheid al gebiedt de schrijver
om zich niet achter het scherm van de fictie te verstoppen. Toch blijft er ambiguïteit
bestaan.149
Vanhole maakt in dit laatste hoofdstuk van De beet van de schildpad eveneens een opmerking
over zijn boek:
Allemaal goed en wel dat ik over haar schreef, maar ik zou haar meer hebben moeten
opzoeken. Laatste statie en ik wist nog altijd niet wat haar manier was geweest om zich geen
vreemde te voelen in het dorp en in haar leven. Wat dreef haar, wat maakte haar gezegend
onder alle vrouwen? Ik verafschuwde mijn boek, al wist ik tegelijk dat ik binnen een paar
dagen de draad van haar leven weer zou opnemen (p. 190).
Het lijkt hem te storen dat hij zijn hoofdpersonage in zijn ogen onvoldoende kende. Dit
betekent immers dat Vanhole meer moet speculeren over de motieven, gedachten en
gevoelens van Maggie. Uit het citaat wordt opnieuw duidelijk dat Vanhole Maggie en de
waarheid eer wil aandoen, maar in dit geval niet beschikt over voldoende of correcte
gegevens. Dit zorgt er zelfs voor dat hij zijn boek “verafschuwt”.
In Bea verwijst Vanhole naar de autoritaire positie van de verteller. Witten is net van
zijn moeder te weten gekomen dat zijn verwekker een onbekende mecanicien is en niet de
man die hij tot dan toe jarenlang zijn vader heeft genoemd. Verder in het boek schrijft
Vanhole:
Toen het eindelijk tot Witten was doorgedrongen dat Bea niet meer zou komen opdagen, bleef
hij als een klomp achter. Verweesd. Het woord zelf kwam gelukkig niet in hem op, dat zou
hem weer een zuur grijnsje hebben ontlokt, maar zijn ontreddering was er niet minder om (p.
78).
Vanhole geeft hier een auctorieel commentaar, boven het hoofd van zijn personage. Dit toont
duidelijk aan dat het de schrijver is die de woorden uitkiest, die de tekst schrijft en
construeert, buiten de personages om. Zij spreken de woorden enkel uit en hebben verder
geen inbreng. In dit geval is het ook een soort van knipoog, een inside joke met de lezer,
omdat Witten niet weet dat Vanhole hier een (voor deze situatie) ongepaste woordenschat
hanteert.
149
Marc Reynebeau, “Kamiel Vanhole”, p. 151-152.
Besluit
„Reizen in gedachten‟ heb ik op twee verschillende manieren ingevuld. Enerzijds heb ik in dit
kader Vanholes imaginaire reisverhalen besproken. Daaronder valt het gefingeerde
reisverhaal „Op deze steenrots‟, dat weliswaar geloofwaardig overkomt. „Reis door mijn
hoofd‟ is een symbolische, associatieve reis door Vanholes geest in verband met het werk van
kunstenaar Masereel. De ene afbeelding leidt hem naar een andere. Vanhole refereert ook aan
andere literaire genres en legt ook intertekstuele verbanden. Zo ontlokt een houtsnede hem
spontaan een gedicht. Zoals we ondertussen gewoon zijn van Vanhole, drijven zijn gedachten
af naar het verleden, meer bepaald naar zijn jeugd. Vanhole geeft in deze verhalen blijk van
een zeer levendige geest. Die uit zich ook in de keuze van de hoofdpersonages in zijn oeuvre.
Deze zijn zeer verschillend en vormen steeds nieuwe uitdagingen. Met Bea zet Vanhole nog
een stapje verder. Het boek spiegelt een imaginaire, symbolische reis door het dodenrijk aan
een letterlijke afdaling in het Brusselse riolennetwerk. Vanhole schetst een surrealistische
onderwereld en problematiseert de grens tussen verbeelding en werkelijkheid. Het
hoofdpersonage waant zich de heldin in een virtuele wereld. De droom is een terugkerend
motief in de roman.
Anderzijds heb ik dit hoofdstuk aangegrepen om de poëticale opvattingen van de
schrijver te bestuderen. Gedachten vormen de basis voor Vanholes schrijven en worden
uitgelokt – of op zijn minst versterkt – door het reizen. Deze drie handelingen zijn nauw met
elkaar verbonden. Het reizen heeft als doel gedachten op papier te zetten. Het fysieke
onderweg zijn, staat symbool voor het reizen in gedachten, het daadwerkelijke wandelen voor
„het wandelen van de geest‟. Vanholes werken bestaan immers veeleer uit dromen en
gedachten dan uit een concreet reisverslag, gebeurtenissen of anekdotes. Hij reist
voornamelijk in de taal zelf, die hij zijn vaderland noemt. Niet de werkelijkheid staat dus
centraal, maar de manier om met die werkelijkheid om te gaan. Vanhole onderzoekt de
constructie van zijn werken in functie van de verhouding tussen de reële beleving en de
perceptie. Dit leidt soms tot metacommentaren. Overstekend wild is rijk aan zulke
commentaren. Ze hebben de functie de authenticiteit van de roman te versterken. In sommige
gevallen richt de auteur zich expliciet tot de lezer. In „Hoofdstuk twaalf‟ van het boek ontpopt
Vanhole zich tot zijn eigen beste criticus. Het vormt het hoogtepunt van metatekstualiteit.
Het landschap
“De natuur leert – niet door haar wetten, maar door
haar tijd, haar adem en het haast niet bewegen.
Bescheidenheid. Maar ook: kracht.”150
Inleiding
Herman de Coninck schreef dat Vanhole de landschappen niet beschrijft, maar ze
interviewt.151
Het landschap speelt als motief zo‟n belangrijke rol in de werken van Vanhole,
dat ik er een afzonderlijk hoofdstuk aan wijd. Vanholes fascinatie voor landschappen blijkt op
het eerste gezicht uit de titels van zijn werken. Hij schreef een theatertrilogie over het
landschap, bestaande uit Landschap van Laura, De hartstreek en Reeuw. Aangezien in deze
teksten de hoofdrol is weggelegd voor het landschap, maak ik een uitzondering op de
beperking tot prozateksten. Landschap van Laura laat ik hier onbesproken omdat Vanhole
aangeeft dat de gepubliceerde tekst sterk afwijkt van zijn originele versie.152
Land en natuur
zijn niet te vereenzelvigen met het landschap: “Landschap is, goed beschouwd, nooit land of
natuur zonder meer, maar een deel van het aardoppervlak dat door ons als een zekere eenheid
wordt gezien en beleefd.”153
Toch zal ik in dit hoofdstuk ook onderzoeken hoe de spanning
tussen mens en natuur vorm krijgt in Vanholes werken. Hij drukt zijn bekommernis uit over
het lot van de natuur. Vooral de vervuiling kaart hij aan. Vanhole droomt ervan deze
omkeerbaar te maken, maar beseft tegelijkertijd dat vooruitgang een tol eist. Hij balanceert
continu tussen deze twee uitersten, waarbij hij beide nuanceert. Enerzijds erkent hij de
noodzaak van vooruitgang, maar is zich ook bewust van de schadelijke gevolgen daarvan op
het landschap. Anderzijds wijst hij op de vruchtbaarheid van de natuur, maar ook op haar
verwoestende kracht. De natuur geeft en neemt.
Vanholes bijzondere aandacht voor de natuur en het landschap, wordt versterkt door het
gebruik van twee andere leidmotieven in zijn oeuvre, namelijk het watermotief en het
wandelen, dé manier bij uitstek om een landschap met al je zintuigen te ervaren. Beide
motieven worden in dit hoofdstuk besproken.
150
Erik de Smedt, “Landschap” <http://users.skynet.be/lit/landschap.htm> (12/07/2007) 151
Herman de Coninck, “Het geïnterviewde landschap”, in NWT, vol. 7, nr.6, 1990, p. 70. 152
Kamiel Vanhole geciteerd in Peter Anthonissen, “Theater is tegelijk levensecht en verzonnen”, in De Morgen,
4 september 1997. 153
Ton Lemaire, Met open zinnen. Natuur, landschap en aarde, Ambo, Amsterdam, 2002, p. 39.
De autoriteit van het landschap
Anciënniteit
Uit Vanholes werken spreekt een eerbiedwaardige belangstelling voor de natuur. Zij bezit
„anciënniteit‟ en dwingt daardoor respect af. Het landschap was er immers al voor de mens er
was en zal nog lang na zijn dood blijven bestaan. De mens en zijn tijd lijken nietig tegenover
de natuur. In het licht van de eeuwigheid van de natuur verbleken de mens en het huidige
ogenblik. Dit besef zet Maggie uit De beet van de schildpad aan tot relativeren: “De bergen
zouden doorgaan, nu was niets (p. 137).” Dat is ook de reden waarom bij tegenslag mensen
afleiding, en zelfs troost vinden in de natuur. In de natuur kan men problemen in een ander
daglicht stellen. Zo verlangt de getroebleerde Witten naar de bergen, naar “een streek waarin
ik me nietig kan voelen, met niet meer aan mijn hoofd dan de verblinding van een altijd
wijkende horizon…”154
In Overstekend wild schrijft Vanhole het gevoel van nietigheid toe
aan de onverschilligheid die uitgaat van een natuurlandschap:
En dit is een kleine waarheid van mijn eigen leven, denk ik: dat ik veel meer aan de natuur
gehecht ben dan ik normaal gesproken wil toegeven. Haar onverschilligheid doet mij op de
een of andere manier deugd. Je doet er niet zoveel toe, zegt ze. Niemand doet er zoveel toe (p.
193).
Vanhole vindt zich in de verklaring die Simon Schama geeft, namelijk dat mensen
gefascineerd zijn door landschappen omdat deze troost bieden voor onze sterfelijkheid.155
Het landschap overspant verschillende generaties, maar niet in ongewijzigde vorm. De
evoluties die het ondergaat, zijn vaak het gevolg van menselijk ingrijpen. Vanhole onderzoekt
de sporen die door de verschillende generaties werden nagelaten in het landschap. In het
verhaal „Zwarte aarde‟ uit Een demon in Brussel beschrijft hij het gehavende
koolmijnenlandschap van de Borinage en in „Een knekeldans‟ brengt hij het
platgebombardeerde landschap van de Westhoek in gedachten. Bellvue/Schoonzicht wijst op
de industriële en architecturale verloedering in Brussel en kaart de vervuiling van de Zenne
aan, een problematiek waarop Vanhole in Bea uitvoerig terugkomt. Deze sporen maken het
154
Bea, p. 228. 155
Kamiel Vanhole citeert Simon Schama in Peter Anthonissen, “Theater is tegelijkertijd levensecht en
verzonnen”, in De Morgen, 4 september, 1997.
landschap tot een stille getuige van de geschiedenis en de evoluties die zich daarin voordeden.
Het bezit een historische dimensie. In Bea wordt de rivier gepersonifieerd, een stijlfiguur die
Vanhole meermaals gebruikt met betrekking tot de natuur en het landschap. De rivier is oud
en draagt het verleden met zich mee. Vanuit haar standpunt wordt verteld wat zich voor haar
ogen heeft voltrokken, want zowaar:
Haar geheugen deugt nog. Ze weet hoe krap de houten huisjes geweest zijn die langs haar
oevers werden opgetrokken, en ze weet ook hoe snel die in krotten veranderden, waar mossen
en wilde anjers weer vrij spel kregen. Ze kent de molens nog die ze heeft aangedreven. Het
graan dat ze heeft platgewreven, de boomschors voor de leerlooierijen. Ze heeft slijpmolens
doen draaien en vollersmolens, waar laken werd gewalst tot het soepel en viltig aanvoelde […]
(p. 13).
Vanholes interesse voor het landschap houdt dus nauw verband met die voor het verleden. Net
zoals hij op zoek is naar authentieke, betrouwbare kennis over het verleden, koestert hij het
verlangen om het landschap in zijn oorspronkelijke, ongerepte staat te herstellen. In Bea
verkondigen de twee Kaapverdiërs luidop hun ambitieuze plannen om de Zenne te zuiveren
en bloot te leggen. Vanhole beseft wel dat zulke ambities naïef en utopisch zijn. Bovendien
wist de terugkeer naar het ongerepte landschap ook de sporen van het verleden uit. Het is een
tweestrijd waarin Vanhole moeilijk positie kan kiezen. Dan maar de gulden middenweg
bewandelen. In „Zwarte aarde‟ haalt hij twee manieren aan waarop men met de terrils is
omgesprongen. In Duitsland koos men ervoor ze te reïntegreren in het landschap. Ze werden
herbebost in een poging om ze in harmonie te brengen met de natuur rondom. In Frankrijk
daarentegen, werden ze met de grond gelijkgemaakt om aan het landschap “zijn pre-
industriële gezicht terug te geven (p. 24)”. Vanhole vindt de eerste oplossing de “eerlijkste (p.
24)”.
In zekere zin is de voorliefde voor het ongeschonden landschap een vorm van
maatschappijkritiek. Ton Lemaire schrijft in De filosofie van het landschap dat de vooruitgang
van de moderne maatschappij onvermijdelijk ten koste gaat van het landschap:
Op de eerste plaats is het landschap neerslag van de ontmoeting van mens en aarde, van natuur
en cultuur, en wel in gradaties van intensiteit en stoffelijkheid. […] juist daarin worden de
tegenstellingen van de moderne tijd zichtbaar. […] met andere woorden: in één en hetzelfde
begrip worden uitgedrukt die houding tot de wereld waarop de moderne maatschappij met haar
welvaart is gebaseerd en tegelijk datgene wat daarvan de prijs is. Daarom belichaamt het
landschap bij uitstek de ambivalentie van de vooruitgang […] en herinnert het ons aan onze
gespletenheid. Het houdt ons een spiegel voor van de spanningsverhoudingen in onze cultuur,
omdat onze cultuur en geschiedenis zich in al hun rijkdom en tegenstellingen in het landschap
hebben geobjectiveerd.156
De tegenstelling tussen vooruitgang en behoudsgezindheid manifesteert zich uitdrukkelijk in
De beet van de schildpad. Na de bevrijding wil Constant zo snel mogelijk op de kar van de
vernieuwingen springen. De woningnood zorgt voor een gat in de markt en daar wil hij van
profiteren. Hij is gebeten door de moderne methodes van de prefabricatie. Techniek ziet hij
als de redding van de wereld. De mensen zouden “gezegend” worden met alle uitvindingen
van de moderne tijd (p. 127). Maggie deelt zijn vooruitgangsoptimisme echter niet. Zij is
eerder geïnteresseerd in het verleden dan in de toekomst. Voor haar part mag het
ruïnelandschap van de oorlog behouden blijven. Zo wordt de natuurlijkheid en de herinnering
aan het verleden levend gehouden. Deze tegenstrijdige opvattingen maken Maggie en
Constant tot elkaars tegenpolen. Ze zegt: “Het is makkelijk dromen in Zwitserland […]
Alleen kijken we tegenovergestelde richtingen uit. Jij vooruit, ik achteruit (p.127).”
Zwier spreekt zich eveneens uit over de verhouding tussen de natuur en de
maatschappij. In de portrettering van zijn personages kan een auteur te kennen geven hoe hij
zich positioneert tegenover de maatschappij:
In feite is het steeds zo dat wie een arcadisch, idyllisch beeld geeft van de natuurstaat van de
mens, kritiek wil leveren op de eigen samenleving. Wie het leven van de natuurmensen op een
negatieve manier afschildert, wil gewoonlijk zijn instemming te kennen geven met de
bestaande maatschappelijke orde.157
Vanhole staat allerminst negatief tegenover mensen die dicht bij de natuur staan. Integendeel,
zijn personages voelen zich doorgaans ontladen en bevrijd wanneer ze in contact komen met de
natuur. In Bea getuigt het titelpersonage hoe ze ooit in een opwelling “als een dier” op een stuk
braakland rondrende. Het gevoel dat ze daarbij gewaar werd, omschrijft ze als volgt:
en toen was het gebeurd, ja, daar en toen was ze zich voor het eerst oeverloos gaan voelen, een
ander woord was er niet, het was alsof ze buiten de grenzen van haar lichaam kon treden, nooit
eerder was haar zoiets overkomen en het had haar zo aangegrepen dat ze het had
uitgeschreeuwd, met een vreemde triomfantelijke kreet. Want nog meer dan een gevoel, was
het een soort overmacht geweest, gegroeid uit het berstensvolle besef dat je met al je dierbare
vezels deelnam aan het Grote Concours van het Heelal.[…] En ze was echt aan het vibreren
geweest, unisono met de dingen, daar twijfelde ze niet aan (p. 152).
156
Ton Lemaire, Filosofie van het landschap, Ambo, Amsterdam, 2002 (zevende druk), p. 248. 157
Gerrit Jan Zwier, “Het rommelhok van de literatuur”, p. 30.
Bea herinnert zich het voorval als een spirituele, transcendentale ervaring, beschreven in de
termen van een rivier die buiten haar oevers treedt. De eenheid tussen mens en natuur die ze
ondervond, bezorgde haar een moment van volmaakt geluk. Haar overviel het besef dat ze
deel uitmaakt van een groter geheel, dat ze een eigen plaats bezet in het universum. Dit besef
heeft een louterende werking, getuige daarvan is de oerkreet die ze uitstootte. De ervaring
deed haar „unisono‟ voelen met haar omgeving, alsof ze versmolt met de natuur rondom haar.
De onverwoestbaarheid
Vanhole toont hoe het landschap de littekens draagt van de mens en haar geschiedenis.
Tegelijk verwijst hij ook naar de regeneratiekracht van de natuur. De natuur is wel degelijk
verwoestbaar, maar is ook in staat om zich op eigen houtje te vernieuwen. Tijdens zijn
voettocht door de Borinage stelt Vanhole vast dat bovenop de nog steeds sluimerende terrils
bomen groeien:
Ik kan het haast niet geloven, al die terrils, die ik voor grafheuvels of dode molshopen hield,
werken nog. Diep in hun binnenste moet een verbrandingsproces aan de gang zijn, een traag,
onderhuids smeulen. Terwijl er nochtans bomen op hun flanken groeien.158
Ook het maanlandschap dat de verwoestende Tweede Wereldoorlog achterliet, heeft zich na
verloop van tijd hersteld. Het mag dan een krachtig proces heten, maar het vraagt vooral tijd.
De bladeren zijn “een tapijt van jaren”159
. Het feit dat de planten op eigen houtje
voortwoekeren, ontkent “de illusie dat de mens het voor het zeggen heeft (p. 75)”. In
Bellevue/Schoonzicht wordt een gelijkaardig proces beschreven, maar dan in hartje Brussel.
De natuur herwint niet alleen op zichzelf, maar herovert ook langzaam de verwaarloosde sites
van de stad. In het Brusselse Thurn&Taxis waait de wind opnieuw vrij door de open
ruimtes.160
De rapporteurs noemen het oude goederenstation zelfs “de brousse van Brussel (p.
83)”. De struiken zijn er al tot boven hun hoofd gegroeid en de cassis- en aalbessen vragen
om geplukt te worden. “Hier hadden onkruid en grassen het bewind weer overgenomen, even
stommelings als onstuitbaar (p. 83).” De mens met zijn artificiële ingrepen in het landschap
moet zijn meerdere erkennen in de natuur.
158
Demon, p. 23. 159
Demon, p. 75. 160
Bellevue/Schoonzicht, p. 82.
Vanhole heeft het meer voor natuurkrachten, dan voor de krachten die de mens
uitoefent. Zo verkent het verhaal „Op deze steenrots‟ verschillende ontstaanshypotheses van
de stenenformatie in Carnac. De hypothese die Vanhole aanhangt, is die waarbij de aarde de
stenen naar boven stuwde. Dat de stenen op een te rechte lijn liggen om „natuurlijk‟ te zijn,
ontkracht hij door te bewijzen dat er in de natuur ook geometrische patronen bestaan. Deze
zijn het gevolg van warmteoverdracht. Door een biologische verklaring te voorzien,
ontmythologiseert hij het schijnbaar mysterieuze fenomeen. Het landschap heeft bij Vanhole
niets met religie te maken.
Wat is immers mooier: dat de stenen van Carnac daar met veel bloed en tranen zijn opgericht,
ter ere van een kwadertieren God, of dat de natuur zelf zo haar grillen heeft gehad? Dat ze met
andere woorden eigenhandig het decor heeft opgericht voor een mysteriespel dat pas bij de
komst van de mens een aanvang nam. Zelf kies ik voor het laatste. Klinkt nuchter misschien
en tegelijk vergezocht, maar ik houd van die mogelijkheid en vooral dan van de
onvoorstelbare traagheid waarmee dat alles in zijn werk moet zijn gegaan.161
Met dit verhaal verkent Vanhole het spanningsveld tussen mens en natuur. Maggie noemt het
in De beet van de schildpad “een nooit aflatende strijd (p. 16)”. Ze doet deze uitspraak naar
aanleiding van een storm die verschillende mensen het leven kostte. Want hoezeer de mens
zich ook voorhoudt dat hij de natuur kan beheersen en manipuleren, tegen natuurrampen staat
men nog steeds machteloos. In Maggies ogen is het een vereffening van de natuur voor de
schade die de mens haar toebrengt. Het is een les in nederigheid: “Anders bleven ze zich maar
voortplanten en zich de heren van de schepping wanen (p. 16).” Overstekend wild bevat dan
weer een anekdote over een sprinkhanenplaag. Ook hier wordt verwezen naar de hybris van
de mens. “Had je mijn vader moeten zien: hij die nooit opgaf. Hij die altijd geloofd had dat de
mens de baas speelde (p.138).” In dezelfde roman, is er sprake van overstromingen van de
Sacramentorivier. De volgende filosofie wordt gevolgd: “als de natuur het ruig speelde, dan
moesten zij daar al hun vernuft tegenoverstellen (p. 116).” Het gevolg was het ontstaan van de
eerste paalstad.
De verhouding mens-landschap
161
Demon, p. 158.
Natuur versus cultuur
De wankele grens tussen natuur en cultuur brengt spanning met zich mee: de realiteit zit
geklemd tussen een onstuitbare, woekerende natuur enerzijds en een menselijke cultuur die
haar tracht te bedwingen anderzijds. Tussen natuur en cultuur staat een verschuivende en dus
onvatbare afbakening. Het voorbeeld bij uitstek is de frontier, de grens tussen primitiviteit en
– zogezegde – beschaving. Beetje bij beetje wordt de wildernis overmeesterd door de
kolonist. In Overstekend wild komen de tegenstrijdige visies van de kolonist en de indiaan
naar voren, die zich uiten in hun omgang met de natuur. De indianen beschouwen de natuur
helemaal niet als wild. “Voor ons was de natuur tam. De Aarde was genereus en we waren
omringd door de gaven van het Grote Mysterie. Pas toen de harige mens uit het oosten kwam
en met brute razernij zijn onrechtvaardigheid over ons en onze geliefde families uitstortte,
toen werd ze „wild‟ voor ons.”162
, verduidelijkt Opperhoofd Luther Standing Bear. Voor de
indianen is de aarde heilig, ze bevat immers het stof van hun voorouders (p. 71) en daarom
trachten ze haar ongereptheid te bewaren. Ook de indianen hechten belang aan de historische
dimensie van het landschap en daarin kan Vanhole zich terugvinden. Het getuigt van respect
voor het verleden. In de ogen van de westerling daarentegen is de natuur een gouden kalf, een
bron van inkomsten. Natuurlijke rijkdommen worden uitgebuit; het is een constante in de
Westerse geschiedenis. Terwijl goudzoekers bepaalde streken overrompelen, blijven de
indianen immuun voor de goudkoorts: “Misschien brachten zij teveel deemoed op tegenover
de steen die aarde heet, om aan zijn korst te gaan zitten krabben. Te veel fierheid ook om zich
te bukken voor geld”, peinst Vanhole (p. 192).
Niet alleen de goudontginning, ook de opkomst van de landbouw en later de
Industriële Revolutie veranderden het landschap. Het is een misvatting te denken dat de boer
de natuur gunstig gezind is. Vanhole schrijft over hem in Overstekend wild:
Als hij al dicht bij de natuur staat, dan is dat vooral om die te temmen en naar zijn hand te
zetten, opdat ze vrucht zou dragen. Cultuur is onderwerpen, een regime uitoefenen over
planten en dieren, over taal en verf. Verzamelen, zoals boeren dat doen, moet daar de oervorm
van zijn. Vandaar ook dat boeren zo wantrouwig staan tegenover elke vorm van natuurbouw:
dat druist volledig in tegen de aard van hun bedrijf. Niet willen zij een gebied in zijn
natuurlijke staat terugbrengen zoals de milieuactivisten dat graag zien, maar juist inpikken: zij
willen land inpikken van de natuur en er voedsel uit slaan (p. 53).
162
Overstekend wild, p. 69.
In De hartstreek is Vanhole iets milder voor de boeren. Ze houden dan wel geen rekening met
het landschap op zich, omdat ze in percelen landbouwgrond rekenen, maar:
Zij kennen de grond, de structuur en de vruchtbaarheid ervan. Dát is pas liefde, zeg je. In hun
veld zien ze alles, rijkdom of armoe, daar zijn ze elke dag mee bezig. Ze hangen eraan vast,
zoals de akkers van de Maas afhangen of van een ondergrondse ader.163
Reeuw
De eeuwenoude krachtmeting tussen natuur en cultuur is ook de basis voor de theatertekst
Reeuw. Een landmeter is gekomen om het landschap in kaart te brengen. Hij komt de streek
opmeten en inventariseren omdat er werken worden gepland. De streek wordt veroverd op de
natuur. De volledige titel van het theaterstuk is: Reeuw, steekspel om een heuvelrug. Steekspel
betekent hier „puntige discussie‟. De landmeter wordt immers aangesproken door een vrouw
die de aarde symboliseert. De landmeter en Moeder Aarde verdedigen twee tegenstrijdige
standpunten. Moeder Aarde bekijkt het romantisch, mythologisch en emotioneel. De
landmeter heeft een nuchtere, ongebonden kijk op het landschap. Het zijn uitersten,
waartussen Vanhole schippert: “Het verlangen naar ongereptheid en het begrip voor de
menselijke activiteit, zijn twee kanten in mij, die in het stuk een tweestrijd aangaan.”164
Het is
alsof Vanhole een „dialogue intérieur‟ voert. Twee stemmen, twee visies nemen het tegen
elkaar op. Welk oordeel moet hij vellen over het menselijke ingrijpen in het landschap? Staat
het slechts voor verlies, voor schade aan het landschap, of is het een noodzakelijk kwaad in
functie van de vooruitgang? De tekst werpt deze vragen op, maar een eenduidige stelligname
blijft uit. Toch wordt gesuggereerd dat de natuur het pleit steeds beslecht.
Het denken van de landmeter is rationeel – “Zuiver weten door zuiver meten, dat is
onze lijfspreuk”165
– zijn tijd is kostbaar en zijn woorden schaars: “Voor mij moet taal een
schaar zijn, een ploegschaar liefst en geen mystiek gefleer van achter de coulissen. Wij
hebben geen tijd om er doekjes om te winden (p. 22).” De antwoorden van de man zijn dan
ook kort en afgemeten. De discussie wordt op het scherp van de snede gevoerd, de toon is
sarcastisch. De landmeter staat voor vooruitgang, rationaliteit, pragmatisme en opportunisme.
Hij vindt dat de natuurlijke rijkdommen er zijn om ontgonnen te worden. In zijn ogen staat de
natuur louter ten dienste van de mens:
163
De hartstreek, zonder pagina. 164
Lei Coopmans, “Hoe maagdelijk landschap kan zijn”, in Brabants Dagblad, 20 april 2000. 165
Kamiel Vanhole, Reeuw, steekspel om een heuvelrug, Vantilt, Nijmegen, 2000, p. 11.
Maar wat is dat toch met die natuur? Land, ja, dat ken ik: plantages. Goed voor de boeren en
de houtvesters. En wat daaronder ligt: nog lekkerder. Kalk, steenkool, ijzer. Wat de aarde zelf
in zijn vuist klemt. Gas. Dat zijn de dingen waar mensen wat aan hebben. En zeg nu zelf: wat
brengt zo‟n landschap helemaal op? Wat kan een wandelaar aan de natuur bijdragen (p. 38)?
De landmeter voelt zich boven de natuur verheven: “ik ben de maat, zie je, naar mij hebben
alle dingen zich te schikken (p. 51).” In zijn visie moet de woeste natuur getemd worden.
Ongereptheid ziet hij aan voor beestachtigheid. Hij wil de natuur onderwerpen, in plaats van
zelf aan haar onderhevig te zijn. Hij weigert zich nietig te voelen:
Kniel zegt de natuur. Suck my balls, sonny boy. Wees nederig. En ik zou dat als een gek gaan
doen zeker. Lamenielache lady. Hebben we daarom wol leren bewerken, en leer en ijzer en
silicium? Om nu ineens in gedurige aanbidding te vallen van een grotesk groen kalf (p. 52)?
Het landschap is steeds in verandering, waardoor het geloof in ongereptheid naïef is. De
landmeter sneert naar de vrouw: “Wat dacht je, lieve meid? […] Dat je onveranderlijk bent,
dat je ooit zuiver bent geweest (p. 22)?” Hij ontneemt de vrouw de illusie van oorspronkelijke
zuiverheid door het voorbeeld te geven van de Romeinen die het paradijs dachten gevonden te
hebben. Ze wisten echter niet dat boeren uit de Balkan de streek reeds bevolkten en bijgevolg
het landschap beïnvloed hadden (p. 40-41). Het is een bedenking die Vanhole ook maakt in
een interview: “Is niet elk landschap al het resultaat ven menselijk ingrijpen? Zelfs een
genietende blik is al een milde ingreep in het landschap.”166
Vanhole problematiseert dus de
notie van een ongerept landschap.
De vrouw keurt het ingrijpen van de mens af. Wat hij „temmen‟ noemt, noemt zij om
zeep helpen (p. 51). Ze beschrijft de schade die haar is toegebracht. Haar uitzicht is in de loop
der jaren drastisch veranderd. Van woest, wild en rijk aan dieren naar een coulissenlandschap:
“velden en weiden die netjes met een rij bomen zijn afgezet, of met hagen (p. 21).” Ze
formuleert een aanklacht tegen de vervuiling:
Eigenlijk zijn we al een hele poos failliet. Geestelijk wil ik zeggen. De deurwaarder heeft
aangebeld, maar we horen het niet eens. We willen het ook niet horen. We verzuipen in ons
eigen afval, al ons doen en laten is een product geworden, we fretten de hele wereld op (p. 43).
Ze vraagt zich af of deze situatie omkeerbaar is. De vraag die haar bezighoudt, formuleert ze
in zijn “globale managerstaaltje: how can we get the shit back into the horse (p. 38)?” Ze
166
Lei Coopmans, “Hoe maagdelijk landschap kan zijn”, in Brabants Dagblad, 20 april 2000.
daagt de landmeter uit door zijn gedrag en manier van denken te bekritiseren. “Meten is de
taal van labbekakken (p. 12)”, bitst ze. Ze zegt dat hij bang is om dingen in het ongewisse te
laten en de controle te verliezen. De vrouw brengt de landmeter uit zijn evenwicht door
tijdens de discussie irrelevante vragen te stellen. Zo tracht ze hem van zijn rechtlijnigheid af
te brengen. Ze weet immers dat hij “als een kanaal denkt, rechtdoor (p. 18)”. In tegenstelling
tot de landmeter is zij een spraakwaterval. Soms debiteert ze ware poëzie. Ze vertelt een
mythologisch verhaal, dat de landmeter eerst onberoerd laat, maar dat uiteindelijk zijn
aandacht trekt omdat het bij hemzelf eindigt. Zo slaagt de vrouw erin het pantser van de man
te doorbreken. Het hele gesprek was ze al op zoek geweest naar een blijk van emotie, naar een
bewijs dat ze tot hem kan doordringen en hem raken. Tot dan toe waren de discussiepartners
aan elkaar gewaagd, maar nu krijgt zij de bovenhand. De drang om het landschap rondom
zich te beheersen, lijkt deel uit te maken van de overlevingsstrategie van de man. De controle
bewaren is zijn manier om vat te krijgen op het leven. Het is een reactie op de chaos van
emoties en pijnlijke herinneringen in zijn persoonlijk leven. Hij wil zich niet laten meevoeren.
Hij heeft deze houding getransponeerd naar zijn professioneel leven. Daar tracht hij orde te
scheppen in de wildernis, om dingen aanvaardbaar en verstaanbaar te maken.
Landschap en identiteit
De hartstreek
Wieviel Heimat braucht der Mensch? Deze vraag, opgeworpen door de Oostenrijkse schrijver
Jean Améry, is de centrale vraag in Vanholes theatertekst De hartstreek. Améry omschreef
Heimat als een plaats waar je je thuis en geborgen voelt. Verschillende factoren maken daar
deel van uit: de gemeenschap, de taal, de buren, het landschap. Voor de protagonist in het stuk,
die zijn Heimat achterliet, blijft daarvan enkel het landschap over. De man liet niet alleen zijn
geboortestreek achter, maar ook zijn geliefde. Dat deed hij niet ongestraft, hij blijft immers
terugverlangen. De innerlijke verbondenheid met het landschap is groot. Ton Lemaire zegt
over landschappelijke herinneringen:
Wanneer we terugdenken aan bepaalde gebeurtenissen in ons leven, rijzen vaak tegelijk ook de
landschappen op met hun kleuren en geuren en hun atmosferen waar zich die gebeurtenissen
hebben voorgedaan. Dat geldt vooral voor de jeugd, omdat dat de tijd is waarin je tegelijk met
jezelf ook de buitenwereld ontdekt. Daarom kunnen de landschappen van onze jeugd ons een
leven lang begeleiden en een ondefinieerbaar heimwee opwekken als we ze terugzien of in
herinnering roepen. De ruimte waarin we langere tijd leven, wordt een bezielde ruimte, plekken
erin krijgen een bijzondere betekenis doordat we ons eraan hechten en ze op den duur een deel
van onszelf zijn geworden; als ze veranderen wordt er tegelijk iets in ons zelf geraakt.167
Over zowel het landschap als de vrouw zegt hij: “Doe bleefs in mich”. Ze hebben een plaats in
zijn hart veroverd, ze bevolken de „hartstreek‟.
Luik is slechts een half uur rijden van Maastricht, de streek waarin hij opgroeide en
waarnaar hij terugverlangt. Toch is hij niet één keer gedurende de vijf jaar dat hij er woont,
teruggekeerd naar zijn geboortestreek. “En toch, je trekt aan me, dat voel ik. Maar ik wil me
niet laten kennen. Ik vind dat ik genoeg heb aan mijn herinnering.” Het landschap is wel
degelijk prominent aanwezig in zijn gedachten, alsook het meisje waarmee hij dat landschap
indertijd „beleefde‟. Hij richt zich in zijn monoloog tot beiden en gebruikt daarbij de jij-vorm.
De vrouw beschrijft hij als een landschap: “‟s Ochtends stropen de heuvels hun kousen af om
een na een hun voeten in de Maas te dopen. Ik droomde ervan: jij was zo‟n heuvel.”168
Het
landschap wordt gepersonifieerd en krijgt feminiene eigenschappen: “En jij, mijn landschap, je
legt zuigelingen aan en grote mensen. Je zoogt ons, ook al weet je dat we jou op een keer
zullen verlaten.” Naarmate hij de aansprekingen weglaat, vervloeien beide personages en wordt
het vaak onduidelijk wie het onderwerp van zijn aanspreking vormt. Misschien is dat ook niet
nodig, aangezien de liefde voor het landschap en die voor de jeugdliefde even groot is. De lof
voor beiden wordt even passioneel gezongen. Hij verkent het vrouwenlichaam alsof het een
landschap betreft. Daardoor krijgt het landschap een erotische dimensie. Ook wisselt hij met de
vrouw en het landschap eenzelfde blik, “een veelbetekenende blik tussen twee mensen, die
wederkerige, maar onuitspreekbare gevoelens koesteren” en die in het verhaal wordt aangeduid
met Mamihlapinatapei. “Ik kijk naar het landschap en het landschap kijkt terug.
Mamihlapinatapei.”
De protagonist biedt lang weerstand aan zijn heimwee, maar op een dag komt hij tot het
besef: “Ik moet, nu moet ik terug… Om iets in mij tot bedaren te brengen.” De terugkeer
ervaart hij als “een toerist is in zijn eigen verleden”. Het voelt tegelijkertijd vertrouwd en
exotisch aan, wonderbaarlijk en gewoon. “Het werd ooit met turfkrijt op mijn voorhoofd
geschreven. De wind heeft het er afgeveegd, maar ik voel de afdruk nog.” Het landschap van
zijn jeugd draagt hij na al die jaren nog met zich mee, waar hij zich ook begeeft. Het heeft een
167
Ton Lemaire, Met open zinnen, p. 41-42. 168
De hartstreek bevat geen paginanummering.
persoonlijke dimensie, er is verbondenheid tussen de mens en het landschap. De plek waar hij
vandaan komt, maakt deel uit van zijn achtergrond, is deel van zijn identiteit.
Wandelenderwijs
Een manier van kijken
Wandelen is een specifieke manier om het landschap intens te beleven. Het is bij uitstek een
buitenactiviteit, waarbij al de zintuigen worden aangesproken. Wandelen houdt beweging in,
maar ook traagheid. Die traagheid stelt je in de gelegenheid de veranderingen in het landschap
op je te laten inwerken. Ook heeft de traagheid een impact op de manier van kijken, ze stelt in
staat om gedetailleerder en meer betrokken waar te nemen. Zo verklaart Vanhole:
Het boeiende en tegelijkertijd vervelende aan stappen is dat je nauwelijks opschiet. Als het
landschap een boek is, ben ik een gepatenteerd traaglezer. Elke bocht die het kanaal maakt,
elke blik opzij of achterom levert een nieuw gezicht op, een beeld dat als ik het afzonderde en
beschreef, de geleidelijkheid zou ontkennen waarmee alles aan mij voorbijschuift.169
Deze zienswijze reflecteert zich in Vanholes werken. Het landschap bekijkt Vanhole als een
boek, maar het boek is eveneens als het landschap. De gedetailleerde beschrijvingen, die
vanuit verschillende standpunten worden waargenomen en de gestileerde taal waaraan hij
bijzondere aandacht schenkt, verplichten de lezer om zich „stapvoets‟ door de werken te
bewegen. Vanhole leidt je langs verschillende meanderende paden, doet je af en toe stilstaan,
waardoor je trager vordert, maar des te meer nuances ziet. Die blik deelt hij met Bea, die de
dingen soms in slow motion ziet:
Want dit was de gave van Bea: ze zag de dingen traag. Niemand geloofde haar, men vond dat
ze zich aanstelde. Dikke meisjes zijn zieners, zei ze dan bij zichzelf. En dat ze de dingen in
slow motion zag gebeuren, had wellicht met roerloosheid te maken (p. 20).
Het kenmerkende van het waarnemen tijdens het wandelen, kan overgeheveld worden naar
een algemenere ingesteldheid, een levenswijze. De dingen „traag‟ zien en bewust stilstaan bij
wat er rondom je gebeurt, wordt dan een manier van schrijven, lezen, ervaren, enz. In
Bellevue/Schoonzicht sneert Robert naar de opdrachtgevers van de enquête: “Wij ergeren ons
169
Demon, p. 16-17.
dood aan jullie overhaaste conclusies en onzorgvuldigheid. Jullie zijn liefdeloos en veel te
snel, jullie beoefenen de kunst van het wandelen niet (p. 107).” En wanneer Bea‟s buurvrouw
haar erop wijst dat ze niet de boot naar Amerika hoeft te nemen, aangezien je er tegenwoordig
evengoed naartoe kan vliegen, snibt Bea: “Dat gaat me te snel (p. 25).”
Wandelen als daad van verzet
Uit voorgaande citaten spreekt kritiek op het jachtige bestaan in de huidige maatschappij. Het
moet vooruitgaan. In een maatschappij die gericht is op evolutie en gevangen zit in het
keurslijf van de tijd, geldt „time is money‟. Wandelen lijkt dan een “daad van verzet”, zoals
Arjan Peters het noemt: “Want in de grote-mensenwereld van groot geld en verkantorisering,
is een tijdrovende activiteit als wandelen en overpeinzen al een daad van verzet.”170
Bij
Vanhole zou het wandelen inderdaad een statement kunnen zijn. Los daarvan houdt hij
gewoonweg graag van wandelen en is het ook praktisch noodzakelijk. Vanhole rijdt immers
niet met de wagen, een autobiografisch feit waarvoor hij verklaring aflegt in Overstekend wild
(p. 78). In de States, waar een autocultuur heerst, wordt hij daarop vreemd aangekeken:
Zoals zo vaak blijk ik de enige wandelaar, niemand wil hier van landloperij worden verdacht.
Het lijkt er zelfs op dat ik trotser ben gaan lopen om vooral niet de indruk te wekken dat ik
niet weet waar ik naartoe wil. En zie, de autochauffeurs wuiven al naar me, ik ben een
ingezetene die zijn auto naar de jaarlijkse controle heeft gebracht en in een frivole bui heeft
besloten voor één keer de benenwagen te nemen (p. 77).
Het waardeoordeel over wandelen is cultuurgebonden. In vele landen is het de normaalste
gang van zaken, maar in „rijkere‟ landen wordt het geïnterpreteerd als een vorm van armoede.
De auto is er een statussymbool, dat „de benenwagen‟ in de verdringing duwt. Nochtans biedt
wandelen talrijke voordelen. In Bellevue/Schoonzicht wordt het wandelen door Vanhole en
Koen Peeters bejubeld. Peeters staat eveneens bekend als wandelliefhebber. Het alter ego dat
hij in verschillende werken laat opdraven, heet Robert Marchand. In zijn debuutroman
Conversaties met K. leggen Robert en K. al wandelend en keuvelend een traject af langs
Belgische trekpleisters.171
De gelijkenissen met Bellevue/Schoonzicht hoeven niet ver gezocht
te worden. Philippe en Robert – wiens achternaam voor de gelegenheid omgevormd werd tot
Delamarche – stappen al filosoferend de Brusselse kanaalzone af. De wandelaar wordt
170
Arjan Peters, “Brussel te voet als daad van verzet”, in De Volkskrant, 19 november, 1997. 171
Elke Brems, “Koen Peeters”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Koen_Peeters.htm> (26/06/2007)
beloond voor zijn inspanning en zijn geduld. Over het zicht dat hij heeft onder de Brusselse
ring ter hoogte van Vilvoorde, zegt Delamarche: “Het beeld was van een goddelijke
schoonheid en alleen weggelegd voor de geduldige wandelaar (p. 32).” Voetgangers zien
zoveel meer dan de passagiers in een flitsende auto. Over hun driedaagse, zegt Peeters in een
interview:
Uit de auto zie je niets, je bent voortdurend afgeleid. Als je wandelt ben je rustig,
geconcentreerd op je omgeving, dan valt de schoonheid je toe. Idealiter wandel je alleen of
met een goede vriend […].172
Het is niet de enige keer dat Vanhole een wandeling onderneemt als basis voor een verhaal.
Ook aan het schrijven van de toneelstukken De hartstreek en Reeuw ging een verkennende
wandeling vooraf. Samen met regisseuse Floor Huyghen trok hij erop uit om de streek van
Maastricht, waarvan in De hartstreek sprake is, te leren kennen. Wandelen is dus niet alleen
een genot, maar voor Vanhole ook een werkwijze:
Belangrijk is dat het wandelen onze aandacht sterk richt op het uiteindelijke doel, zonder dat
we daar al concrete invullingen over hebben. We lopen, we praten, we genieten, we werken,
we zijn stil en laten ons vollopen met indrukken en beelden. Stil zijn heb ik nodig om in
mezelf te kunnen doordringen. Maar waar vind je nog plekken waar het stil is?173
Deze indrukken en bijbehorende beelden liggen aan de basis van zijn werken. Het is een
intensieve, proefondervindelijke methode.
Wandelen als reflectie
De Deense theoloog en filosoof Sören Kierkegaard liep zichzelf iedere dag gelukkig:
Verlies vooral niet je plezier in wandelen. Ik loop mezelf elke dag tot een staat van
welbevinden, weg van elke ziekte; ik ben al lopend tot mijn beste gedachten gekomen en ik
ken geen gedachte zo bedrukkend of men kan er wel van weglopen (...). Dus als men gewoon
blijft lopen, komt alles vanzelf in orde.174
172
Koen Peeters geciteerd in Aart Brouwer, “Bxl”, in De Groene Amsterdammer, nr. 47, 24 november, 1999, p.
17. 173
Kamiel Vanhole geciteerd in Lei Coopmans, “Hoe maagdelijk landschap kan zijn”, in Brabants Dagblad, 20
april, 2000. 174
Sören Kierkegaard geciteerd in Marco Kunst, “Ik ben al lopend tot mijn beste gedachten gekomen”, in
Filosofie Magazine, nr. 6, jg. 1999, p. 23.
Wandelen, slenteren, zwerven, enz. hebben ook een geestelijke, filosofische dimensie. In het
vorige hoofdstuk over „reizen in gedachten‟ toonde ik aan dat de ruimtelijke beweging niet los
staat van het wandelen van de geest. Mensen maken vaak een korte wandeling wanneer ze
hun gedachten willen verzetten. Tijdens de wandeling worden gedachten geordend op het
ritme van de passen. Maar de wandeling kan ook aangegrepen worden als afleiding van
storende gedachten. Dit is onder andere het geval bij Witten in Bea. Nadat hij slecht nieuws te
horen kreeg, hoopt hij dat een stadswandeling hem afleiding zal bezorgen:
Heen en weer geslingerd tussen allerlei onbeholpen gedachten, maar ook in de vaste
overtuiging dat hij die door een wandeling weer van zich af zou kunnen schudden, was hij
opnieuw de stad in gelopen (p. 41).
Van eenzelfde remedie wordt gebruik gemaakt door René in O Heer, waar zijn uw zijstraten?
Is hij in een goede bui, dan blijft hij liggen (p.9), is hij in een slechte bui, dan moet hij de
straat op. Hij weet met zichzelf geen blijf na de wandaad die hij pleegde. De innerlijke onrust
is zo dwingend, dat deze een lichamelijke uitweg moet krijgen. Het wandelen is dan geen
vrijblijvend wandelen meer, maar een dwangmatig stappen. Het heeft veel weg van
„marcheren‟, dat impliceert dat men op dat moment niet nadenkt.175
Het repetitieve van de
passen werkt bezwerend, als in een vorm van meditatie:
Als ik in een slechte bui ben, loop ik de straat op. Ritme moet ik dan vinden, snelheid. Geen
snelheid die me leegschept, niet de verbeten blik waarmee zo‟n doorgewinterde jogger zijn
horizon inperkt, maar gewoon de deur uit en de boulevard af, langs de Russische ambassade
en de jongens in livrei van Hotel Adlon. Vooruit René, de kou bijt, maar als je loopt ben je
nog het meest jezelf (p. 10).
Het volgen van een vertrouwd traject, zorgt ervoor dat hij zich niet op de weg hoeft te
concentreren en de aandacht enkel moet vestigen op de activiteit van het stappen. De aandacht
wordt van de verstikkende gedachten verlegd naar gedachten over het lopen zelf. Daarom zegt
hij ook: “stilstaan is verzouten en doodgaan” (p. 22). Vanaf het moment dat hij halt houdt,
doen de oorspronkelijk te verbannen gedachten opnieuw hun intrede.
Robert en Philippe spreken in Bellevue/Schoonzicht over zichzelf als „peripatetici‟.
Deze term duidt de navolgers van de Griekse wijsgeer Aristoteles aan, en verwijst naar de
wandelgang – de peripatos.176
Ze filosoferen al wandelend: “Eigenlijk zijn wij peripatetici.
175
Marco Kunst, “Ik ben al lopend tot mijn beste gedachten gekomen”, in Filosofie Magazine, nr. 6, jg. 1999, p.
23. 176
Marco Kunst, “Ik ben al lopend tot mijn beste gedachten gekomen”, p. 24.
Wij wandelen rond, dat is onze uiteindelijke bestemming. Wij zien toe op wat er in de wereld
gebeurt. En brengen daarvan verslag uit (p. 54)”, zegt Philippe. En:
Wij zijn peripatetici, zegt Robert. De wandelaars van het woord. We zijn tramps, nee geen
wandelaars of reizigers, dit is de nieuwe kunst van het wandelen, het eeuwige vertellen. We
doen iets moois en nutteloos. We doen niets meer. Het doel is het hoofd aan de praat te
houden, alle problemen overdenken tot we ze niet meer herkennen, en wandelen (p. 77).
De ondertitel van de novelle „de nieuwe kunst van het wandelen‟ verwijst naar al vertellend
wandelen, of het al wandelend vertellen. Het is als een luidop denken in conversatie.
Filosoferen en gedachten uitwisselen met je wandelcompagnon. Peeters zei in een interview:
“Idealiter wandel je alleen of met een goede vriend die bijtijds kan zwijgen of de juiste
gedachte formuleren om je verder te helpen.”177
De novelle is de weerslag hiervan: Robert en
Philippe vullen elkaar aan en pikken op elkaars gedachten in.
Watermotief
Eigenschappen
Ik stipte reeds meermaals aan dat beweging een belangrijk motief is in Vanholes werk. In het
kader van dit natuur en het landschap is het element water het meest beweeglijke van allen.
Dit maakt van water het ideale element om aan deze belangstelling voor beweging uiting te
geven. Water, in al haar mogelijke verschijningsvormen, wordt door Vanhole dan ook
overvloedig als beeld of metafoor gebruikt. Water is een vrouwelijk element en mysterieus.
Waarom Vanhole zo gefascineerd is door het natuurelement, staat te lezen in Bea: “Weerstand
biedend en toch meegevend, samenhangend en doordringbaar, opgenomen in die hele
kringloop van opgezogen worden en weer neerplenzen (p. 92).” In De beet van de schildpad
haalt hij een andere eigenschap van water aan: “Water was sterk, te sterk soms voor onze
verbeelding (p. 138)”, spreekt de visser die Maggie „s nachts op een meer rondvaart. Hij
vervoert wel vaker mensen, maar “nooit voor lang, anders gingen ze zich dingen in het hoofd
halen (p. 138)”. Toch wordt in Bea water ook geassocieerd met levenskracht. Ze zegt: “Ik hou
van water. Dat is mijn ding. Op school heb ik geleerd dat water het levenbrengende element
177
Aart Brouwer, “Bxl”, in De Groene Amsterdammer, p. 18.
is. Alle goeds is daaruit voortgekomen (p. 56).” Water oefent een krachtige invloed uit op
Vanholes personages. Maar niet bij iedereen heeft die dezelfde uitwerking. Op René heeft
water een kalmerend effect, terwijl het Amber net zenuwachtig maakt: “Dan kijken we naar
het water. Ik heb dat altijd graag gedaan, maar Amber wordt er nerveus van. De rivier ademt
zwaar, het is bijna een hijgen vindt ze.”178
Even voordien vergeleek René de sussende
inwerking van een vertelling met die van een rivier (p. 86).
Er is de reinigende werking van water in de letterlijke zin, en er is de symbolische
zuivering; de loutering. Bea‟s louteringsproces, uitgelokt door haar ervaringen in het
dodenrijk, wordt metaforisch voorgesteld. Ze vergelijkt zichzelf met een Chinese bloem: “Ik
werd ondergedompeld in ijswater en nu heb ik me laten ontvouwen (p. 230).” In Wittens
geval gaat het om rioolwater in plaats van ijswater, maar ook hij ondervindt de helende kracht
ervan. Om het met Vanholes woorden te zeggen: “De mensen houden schoonmaak in hun
binnenste.”179
Misschien is het ook om deze louterende functie dat Maggie boven een meer
verstrooid wil worden en dat Constant zijn levenseinde aan de kust beleeft.
Dikwijls wordt water gepersonifieerd, maar omgekeerd worden ook personages
beschreven in vlietende termen. Zowel Bea als Witten zien zichzelf op een bepaald moment in
het verhaal als een druppel: “En weer moest Bea zich in beweging zetten. Ik ben precies een
druppel, dacht ze, overal word ik meegesleurd (p. 112).” En: “Vandaag ben ik een druppel,
een vloeibaar mens (p. 229).” In beide gevallen betekent het druppel-zijn een gemis aan
controle over zichzelf. Gebrek aan controle en sturing is ook waar Ronsmans op doelt
wanneer hij de mens vergelijkt met een stropijpje dat meegevoerd wordt door een rivier.180
Witten verduidelijkt zijn uitspraak door te stellen dat hij zich ontheven voelt van het
commando over zichzelf. Het werkt een gevoel van stuurloosheid in de hand. Dit
controleverlies kan enerzijds als bevrijdend, anderzijds als frustrerend beschouwd worden.
Volgens Lensen staat de eenheid tussen mens en water hier voor bevrijding, loutering en
openheid voor de toekomst: “Het is een droom van mens en water als één solidair, bijna
holistisch geheel van ontspanning en harmonie.”181
Ook de taal vergelijkt Vanhole met water: “Als taal water was, dan wilde ik het strand
zijn waar kleine golven tegen braken. Aan de toon had je al genoeg om de betekenis terug te
vinden.”182
178
O Heer, p. 88. 179
Overstekend wild, p. 106. 180
Overstekend wild, p. 87. 181
Lensen, p. 538. 182
Demon, p. 147.
Brusselse waterlopen
Van Vanholes talige liefde gaat het naar een andere, namelijk zijn liefde voor Brussel. De
combinatie van de stad en het water leidt onvermijdelijk naar de rivier de Zenne. In
verschillende van zijn werken drukt Vanhole zijn ergernis uit over de toestand waarin de
rivier zich bevindt. Meermaals spreekt hij ironisch over het feit dat in de rivier ook afvalwater
terechtkomt. Dit is nog het meest onbegrijpelijk voor buitenlander René: “En Brussel hééft
niet eens een rivier, naar ‟t schijnt. Of ze hebben er wel een, maar er is een riool van gemaakt,
weet ik veel.”183
Wittens twee rioolgidsen maken de confronterende vergelijking met
buurland Nederland: “In België […] wordt nog het gemengde systeem toegepast. […] dat wil
zeggen dat het regenwater en het afvalwater samen worden afgevoerd. In Nederland houden
ze die dingen liever gescheiden.”184
Dit systeem brengt uiteraard geurhinder met zich mee. Dit
is een van de redenen waarom de rivier in de negentiende eeuw overwelfd werd. De
geurhinder en het besmettingsgevaar door de onhygiënische staat van de Zenne waren niet de
enige redenen om de rivier te overwelven. Het achterliggende doel was ingrijpen in het
stedelijke landschap en “de stadskanker zowel van zijn bouwvallige huisjes en krotten als van
zijn berooide inwoners willen bevrijden.”185
Aan de oevers van de rivier hadden zich immers
volkswijken ontwikkeld, die bijdroegen tot de vervuiling van de Zenne en die de stad een
doorn in het oog waren. Na de werken, zag het stadsbeeld langs die oevers er helemaal anders
uit: “de meanders van de Zenne moeten het veld ruimen voor een brede hausmanniaanse laan
met aan beide zijden hotels en herenhuizen, appartementsgebouwen en de maatschappelijke
zetels van grote ondernemingen.”186
De volkswijken moesten dus weggezuiverd worden in
functie van het uitzicht en aanzien van de stad. De stad mag dan inmiddels een ander uitzicht
gekregen hebben, wie vandaag in de streek woont waar de Zenne opnieuw bovengronds komt,
ondervindt de geuroverlast nog steeds. In Bellevue/Schoonzicht wordt deze specifieke plaats
omschreven als “het duivelse gat waar de Zenne opnieuw bovenkomt na een geheime tocht
door Brussel. De Zenne is een stinkende riool, haar water verzadigd van stront en olie (p.
103).” De Zenne, de rivier aan wie Brussel haar ontstaan te danken heeft, werd dus door
183
O Heer, p. 103. 184
Bea, p. 95. 185 “Brussel en de overwelving van de Zenne”, Koninklijke Bibliotheek van België: expo Brussel en de
overwelving van de Zenne. <http://www.kbr.be/actualites/expos/dossiers/senne/senne_nl.html> (14/07/2007) 186
“Brussel en de overwelving van de Zenne”, Koninklijke Bibliotheek van België : expo Brussel en de
overwelving van de Zenne. <http://www.kbr.be/actualites/expos/dossiers/senne/senne_nl.html> (14/07/2007)
dezelfde stad gedevalueerd. In Bea stelt Vanhole de rivier voor als een vrouw die het
slachtoffer werd van menselijk gedrag. De Kaapverdiërs hebben medelijden met haar, haar
levenslust werd haar afgenomen:
We zien haar een laatste slome bocht tussen het groen nemen om vlak daarop de gewelven in
te duiken, te beschaamd om nog onder de mensen te komen. Want ja, ze hebben haar
vuilgemaakt onderweg, haar ogen zijn opaak geworden, zelfs de felste zonnestralen weerkaatst
ze niet meer. Dweilwater lijkt het, dik en vlokkig (p. 15).
De Zenne is niet de enige vervuilde waterloop in Brussel. Ook de verloedering van het kanaal
Brussel-Charleroi kaart Vanhole aan. In Bellevue/Schoonzicht volgen Robert en Philippe het
traject van de kanaalzone en vertellen haar geschiedenis. Het uitgraven van het kanaal maakte
de weg vrij voor de Industriële Revolutie, zorgde voor de uitbreiding van de stad en was zo
een belangrijke stap in de modernisering.
Net als de fabrieken schoten ook de woonwijken als paddestoelen uit de grond. “En
arbeiderskinderen speelden naast het water. O krinkelende winkelende waterkanaal met uw
zwarte fabriekskes aan.”187
Het geromantiseerde beeld van water, met een kalmerende of
louterende werking is hier ver zoek. Ook de rechte loop van het kanaal wijkt af van het
natuurlijke equivalent. Een kanaal is immers een artefact van de mens. Op deze manier wordt
het element water onderhevig aan ingrepen van de mens en is het dus geen natuurlijk
verschijnsel meer. Net zoals de Zenne, die haar meanderende, natuurlijke loop verloor nadat
de oevers werden rechtgetrokken:
Terwijl de zee vertelt over de Natuur, met bruisende hoofdletter en golfslag, zo vertelt een
kanaal alleen maar over water dat altijd even zwaar lijkt. Het smerig smotsig waterken. Niets
duwt het verder. Kanalen zijn trage snelwegen die fabrieken verbinden met fabrieken. Rook
binden met roet.188
Structurerend principe in Bea
Het waterelement wordt in vele van Vanholes werken vermeld, maar in Bellevue/Schoonzicht,
en nog meer in Bea is het prominent aanwezig. In deze laatste roman bepaalt het motief ook
de structuur van het boek. Het verhaal begint en eindigt met water en dat wordt ook expliciet
verwoord. Het boek opent met: “Laat het met water beginnen. En laat dat water een rivier
zijn, die door het hoge gras op de stad komt aanrennen (p. 9).” Het laatste hoofdstuk vangt
187
Bellevue/Schoonzicht, p. 80. 188
Bellevue/Schoonzicht, p. 80.
aan met de regels: “Maar laat het ook met water eindigen. Laat de rivier in Schaarbeek weer
te voorschijn komen gutsen, ontketend opnieuw, overgeleverd aan de zuigkracht van de zee
en verrijkt met het vuil van een miljoen aanwonenden (p. 231).” Net als Bea en Witten
bevond de rivier zich gedurende het verhaal ondergronds en komt hij tot slot opnieuw aan de
oppervlakte. Het water is als het ware een personage, dat net zoals de andere personages, door
de ondergrondse ervaring een evolutie heeft ondergaan. Waar bij aanvang van het boek de
Zenne met vrouwelijke voornaamwoorden werd aangeduid en zelfs verwordt tot vrouw, is ze
in het laatste hoofdstuk onzijdig geworden. Lensen verbindt deze evolutie aan de structuur
van het verhaal, die ik hierboven reeds toelichtte, en de tegenstelling die daarin is terug te
vinden:
In het gebruik van „maar‟ en „ook‟ schuilt een pleidooi dat begin en einde aan elkaar gelijk
zouden zijn, met andere woorden dat het water bij het buitenkomen van Brussel nog steeds
(vrouwelijk) water mag zijn.189
Dit is echter niet het geval, het water is onzijdig geworden: “Geen partij kiezend, niet in een
strijd betrokken, onbevooroordeeld, geslachtsloos, noch zuur, noch alkalisch reagerend.
Het.”190
De evolutie die de rivier in de ondergrondse gangen onderging, komt het water dus
niet ten goede. Waar ze oorspronkelijk gepersonifieerd werd, wordt ze nu geobjectiveerd. Ze
is haar identiteit onderweg verloren. Haar duik in de stedelijke coulissen heeft dus geen
loutering in de hand gewerkt. De geslachtelijke transformatie stoot de Kaapverdiërs tegen de
borst: “water is vrouwelijk, vinden we. Hoe vermoeid ze ook mag zijn en hoeveel
smeerlapperij ze onderweg ook te slikken heeft gekregen (p. 231).” Deze ergernis is de aanzet
voor hun ambitieus zuiveringsplan voor de Zenne. De letterlijke zuivering zal een figuurlijke
reiniging teweegbrengen, die het water haar vrouwelijkheid zal teruggeven.
In het taalgebruik vinden we nog een andere eigenaardigheid. Bea opent met het beeld
van de rivier die op de stad komt “aanrennen”, een werkwoord dat we eerder voor een
menselijke activiteit zouden gebruiken. En in de slotpassage van het boek droomt Bea dat ze
met alle mensen die ze tijdens haar tocht in het dodenrijk ontmoette, door Brussel „skeelert‟:
De straten van de stad waren vrijgemaakt, alle verkeer werd omgeleid en daar gingen ze […]
al dat rare volkje dat ergens in haar zenuwcelletjes was opgeslagen en dat nu in een los tempo
over de Anspachlaan gleed, de oude bedding van de rivier volgend en weldra nagezeten door
een bende liefhebbers en dagjesmensen die zich wieltjes hadden aangebonden en als een
kleine vloedgolf door de straten begonnen te stromen (p. 239).
189
Jan Lensen, “Dromen van stromen”, p. 537. 190
Bea, p. 231.
De rivier kreeg eerder al menselijke eigenschappen en uit dit citaat blijkt dat het omgekeerde
ook mogelijk is. Mensen „stromen‟; een werkwoord dat niet meteen een menselijke
eigenschap uitdrukt. De harmonie tussen mensen onderling en tussen mens en water wordt
hier verenigd. Samen vormen de mensen een stroom en versneld door de wieltjes die ze
omgebonden hebben, bevloeien ze Brussel. Ze volgen de oude bedding, de oorspronkelijke
loop van de Zenne. In Bea‟s droom herwint de rivier de stad en herovert ze haar natuurlijk
traject; de rollen worden dus omgekeerd. Het droombeeld past helemaal in de gedachte van
reclaim the streets, een beweging waarvoor Bea op p. 217 eerder haar sympathie laat blijken.
De mensen palmen de straten opnieuw in, koning auto wordt verdreven.
Een ecologisch statement?
Waarschijnlijk is het plan van de twee Kaapverdiërs om de Zenne te zuiveren en te
herwaarderen een stille droom van Vanhole zelf. “Wij willen de rivier in haar oorspronkelijke
staat herstellen, zij moet de stad weer gaan bevloeien.” Het is een driefasenplan. Allereerst
willen ze een zuiveringsstation bouwen om de rivier te zuiveren alvorens zij de stad
binnenstroomt. Ten tweede moet er binnen de stad zelf voor gezorgd worden dat het
rioolwater niet in de rivier terechtkomt. Ten derde willen ze alle huizen opkopen die op de
rivierloop zijn gebouwd, om ze vervolgens af te breken om de rivierbedding bloot te leggen.
Het is een illusie, want de vervuiling is wellicht onomkeerbaar. Ze zijn zich van de
megalomanie van het plan bewust, maar dat deert hen niet, omdat ze de beëindiging ervan in
de verre toekomst situeren: “wij zien niet op een paar decennia (p. 235).” Het zal
verwezenlijkt worden door “al wie om het verleden geeft (p. 236)”. Door de Zenne te
zuiveren en de overwelving te slopen, wordt uiting gegeven aan bekommernis om zowel het
landschap als om het verleden. Dit motief is de aanleiding voor onder andere Brems en
Lensen om de roman als „ecologisch‟ te bestempelen. Mogelijk werd dit etiket ingegeven
door de bijzondere belangstelling die tegenwoordig naar „groene‟ thema‟s uitgaat. Terwijl
Lensen weliswaar van mening is dat het boek “niet verwordt tot een sociaal of ecologisch
pamflet,”191
vindt Brems dat de strekking van het boek overduidelijk ecologisch is en dat het
engagement niet verminderd door de surrealistische elementen.192
Het is echter nooit
191
Lensen, p. 537. 192
Elke Brems, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
Vanholes bedoeling geweest een ecologisch boek te schrijven: “Wat ik schreef is een roman
die het water als leidmotief heeft, aan een ecologisch opzet heb ik daarbij niet meteen
gedacht. Ik wou veelkantigheid en vloeibaarheid laten zien.”193
Als Bea een opzet heeft, dan
is het wel een manier trachten te vinden om met verlies en schuldgevoel, die gepaard gaan
met zelfmoord, om te gaan. De droom van het Kaapverdische duo, is een utopische
voorstelling, een uit de hand gelopen dagdroom, die aansluit bij de droomthematiek in de
roman (zie hoofdstuk vier). Het is dus niet verwonderlijk dat het engagement niet van de
grond komt. Met de veelzijdigheid die Vanhole bewust nastreeft, heeft Lensen het moeilijk:
“Alles blijft vluchtig, terloops en vrijblijvend”.194
Dat Vanhole niet geëngageerd zou zijn,
wordt tegengesproken door de (literaire) projecten die hij op poten zet of waaraan hij
deelneemt. Zo waren er de acties tegen kernwapens, voor mensenrechten en tegen racisme
(die ik besprak in het eerste hoofdstuk). Zijn literaire werken tracht Vanhole echter te
vrijwaren van een al te expliciete stellingname, of het nu over sociale kwesties gaat of over de
milieuproblematiek. Hij wil ruimte laten voor nuancering en is als de dood voor zwart-wit
denken. Auteurs zijn best niet te radicaal en schrijven ook beter niet voor hoe de wereld er
zou moeten uitzien. In een interview met Jef Aerts zegt hij:
Het wordt gevaarlijk als iemand met een tekst claimt dat iets zo of zo moet zijn, dat een tekst
niet langer vloeibaar is, maar een rots die dicteert hoe de wereld in elkaar zit. Misschien
moeten we als schrijvers proberen vloeibare teksten te maken en geen spijkerschrift.195
Bij Vanhole overheerst de literaire functie op het overbrengen van een boodschap. Dat laatste
acht hij te belerend. Liever kaart hij problemen aan om mensen aan het denken te zetten. Een
oplossing daarvoor laat hij wijselijk in het midden.
193
E-mail van Kamiel Vanhole op 28 juni 2007. 194
Lensen, p. 538. 195
Kamiel Vanhole geciteerd in Jef Aerts, “Elke mens is een vreemde”, in Financieel Economische Tijd, 20
maart 2002.
Besluit
Dit hoofdstuk brengt verschillende liefdes van Vanhole bijeen. Zo wordt het landschap
verbonden met het verleden. De natuur dwingt ontzag af: ze is eeuwenoud en drager van
sporen van het verleden. Om deze reden voelt Vanhole zich aangetrokken tot streken in
verval. Het landschap kan ook persoonlijke herinneringen bevatten en op die manier deel
uitmaken van iemands identiteit. In De hartstreek is het landschap verbonden met de
herinnering aan een jeugdliefde en worden beide met elkaar vergeleken. Het ontzag voor de
natuur brengt een gevoel van nietigheid met zich mee, dat de mens in staat stelt te relativeren.
Sommige mensen weigeren echter het onderspit te delven en binden de strijd aan met de
natuur. Vanhole laat deze strijd op verschillende manieren aan bod komen in zijn werken. Hij
onderzoekt de grens tussen natuur en cultuur, onder andere door het voorbeeld van de
frontier. Daarbij wordt de westerse visie tegenover die van de indiaan geplaatst. De
krachtmeting tussen mens en natuur is continu en eeuwenoud. Afwisselend bekleden ze de
machtspositie. Daarbij kan zowel de mens als de natuur verwoestend optreden. Ook de
verscheurdheid tussen het verlangen naar het ongerepte enerzijds en het begrip voor de
noodzaak van menselijke interventie anderzijds komt aan bod. Vanhole schippert tussen deze
twee uitersten. Hoewel hij zich betrokken voelt bij de natuur, is beweging in zijn werk immers
van groot belang. Dit innerlijke dilemma wordt in Reeuw gesymboliseerd door de landmeter
en Moeder Aarde. Het is alsof Vanhole een „dialogue intérieur‟ voert, waarin zijn romantische
naïviteit en zijn nuchterheid het afwisselend van elkaar halen. Hoewel hij ambiguïteit wil
benadrukken, is duidelijk dat Vanhole zeer bekommerd is om het lot van de natuur in het
algemeen en dat van de rivier de Zenne in het bijzonder. In de Zenne versmelten Vanholes
interesse voor Brussel en voor water. Het element water is het meest geschikt om de
beweeglijkheid uit te drukken, van zowel de personages als de structuur van de boeken.
Enerzijds wordt het water gepersonifieerd, anderzijds worden de personages objectiverend
beschreven in aan water gerelateerde termen. De „vloeibare levens‟ wijzen op de
onderhevigheid aan de schommelingen van het levenslot.
Wandelen is de verplaatsingswijze bij uitstek in Vanholes werken. Deze activiteit
heeft gevolgen voor de wijze waarop men waarneemt en de gedetailleerde traagheid van het
beleven. Dit kan ook deel uitmaken van een bredere ingesteldheid; namelijk bewust en begaan
ervaren, waarnemen, (be)leven. Gezien de jachtige gang van zaken in de huidige
maatschappij, kan wandelen beschouwd worden als een daad van verzet. Voor Vanhole is het
echter ook een werkwijze. Aan meerdere van zijn werken ging een wandeling vooraf. Het
wandelen brengt ervaringen, beelden en gedachten met zich mee. In Bellevue/Schoonzicht zijn
de wandelaars moderne peripatetici. Ze beoefenen naar eigen zeggen de nieuwe kunst van het
wandelen; het eeuwige vertellen.
De specifieke bekommernis om het heil van de natuur, waar vooral in Bea de nadruk
op ligt, leidt naar de vraag of de roman ecologisch is. Volgens Brems gaat Vanhole een
duidelijk engagement aan, volgens Lensen is dat engagement onvoldoende krachtig
uitgewerkt. Het is Vanholes opzet echter niet om een bewust ecologisch boek te schrijven, hij
schuwt het al te „dicterend‟ schrijven. Wat hij vooral beoogt, is mensen te laten stilstaan en
aan het denken te zetten over politieke, sociale of in dit geval milieugerichte problemen.
Besluit
Kamiel Vanhole wordt vaak omschreven als een „reisschrijver‟. Ik heb in deze
eindverhandeling onderzocht in welke zin en in welke mate dit het geval is. Omwille van de
onduidelijkheid over de invulling van het genre „reisliteratuur‟, onderzocht ik eerst
verschillende definities. De definiëring in het Lexicon bleek uiteindelijk het best geschikt om
het vrij heterogene oeuvre van Vanhole in het kader van het reisverhaal te bespreken. Uit de
bio-bibliografische schets werd duidelijk dat de verhalen van de auteur, ondanks hun
gemeenschappelijk reismotief, veel meer zijn dan louter reisliteratuur. Door het reizen op
verschillende manieren in te vullen, zoals reizen in de ruimte, in de tijd en in gedachten, kon
de diversiteit in Vanholes werk geduid worden. Ook konden andere motieven – zoals het
landschap, het watermotief en de beweeglijkheid – besproken worden. Het thematisch
onderzoek toonde aan dat er in Vanholes oeuvre een evolutie merkbaar is van realistische
reisverhalen naar meer fictief-surrealistische verhalen en symbolische reizen.
Niet zozeer de bestemming is van belang in Vanholes werken, maar de manier waarop
de auteur waarneemt. Vanhole staat stil bij alledaagse dingen, hij voedt zich met indrukken
rondom zich. Liever dan spectaculaire locaties, beschrijft hij bekende plaatsen (zoals Brussel)
en bekijkt die met een opmerkzame en vernieuwde blik. Het reizen in de ruimte staat bij hem
nooit los van het terugreizen in de tijd. Door zijn bijzondere interesse voor de geschiedenis,
gaat Vanholes aandacht zelfs in belangrijkere mate uit naar de temporele, dan naar de
ruimtelijke dimensie. Vanholes personages staan vaak voor een bepaalde kijk op het verleden.
De dialectiek tussen (willen) weten en (willen) vergeten is daarbij een constante. De
herinnering en de werking – of het falen – van het geheugen worden meermaals beschreven.
Door de kennis van het verleden tracht Vanhole de ontwikkelingen in het heden te begrijpen.
Hij beschrijft immers tal van hedendaagse fenomenen en geeft daarbij blijk van betrokkenheid
bij maatschappelijke vraagstukken.
Vanhole omschreef zijn schrijverschap zelf als “stilstaan bij beweging”. Hij wil
vastleggen wat voorbijgaat. Vanuit verschillende invalshoeken biedt hij inzicht in een
tijdperk, waarbij het historische met het persoonlijke wordt vermengd. Dat geeft zijn werken
een historische waarde. Hij wil niet zozeer antwoorden formuleren, maar wel problemen
aankaarten om de lezer tot nadenken te stemmen. Zijn werken hebben daardoor een sterk
reflecterend karakter. Vanhole is ook zelfbespiegelend; hij schrikt er niet voor terug
autobiografische elementen en eigen existentiële vragen te integreren. Hij formuleert ook
metacommentaren op het schrijverschap en zijn eigen werk. Vanhole onderzoekt – soms
expliciet – hoe hij de verhouding tussen reële beleving en perceptie kan vormgeven in zijn
werk. Het reizen geeft bij Vanhole met andere woorden aanleiding tot existentiële vragen die
een weerslag krijgen in het verhaal. Reizen, filosoferen en schrijven zijn een drie-eenheid.
Vanholes werken bestaan veeleer uit gedachten en dromen dan uit een concreet verslag van
gebeurtenissen of anekdotes. Zijn verhalen zijn tot slot ook heel visueel. De auteur roept
steeds nieuwe beelden op, die verbonden zijn door middel van associaties. Het taalgebruik is
daarbij van groot belang. Vanholes schrijven vertrekt vanuit de taal zelf. Hij werd dan ook
vaak gelauwerd omwille van zijn stilistische kwaliteiten. Taal noemt hij zijn vaderland, de
enige plaats waar hij zich thuis voelt.
Deze eindverhandeling is de eerste over Kamiel Vanhole. Uiteraard laat deze scriptie
ruimte voor verdere exploratie van diens oeuvre. Een onderwerp dat zeker de moeite waard is
om verder te onderzoeken is de maatschappijkritiek die Vanhole nu eens expliciet, dan weer
verdoken uit. Ik heb dit slechts terloops aangeraakt. Hetzelfde geldt voor de intertekstuele
verwijzingen in Vanholes werken. Ook een uitgesponnen vergelijking tussen Vanhole en
Koen Peeters lijkt interessant. En tenslotte is het een uitdaging te achterhalen waarom
Vanhole (vooralsnog) niet aanslaat bij het grote publiek. Is het omwille van die vermenging
van het reisverslag, historische gegevens, weetjes, (auto)biografische feiten, anekdotes en
verbeeldingselementen, die associatief met elkaar verbonden worden? Of is Vanhole gewoon
tevreden met het statuut van geëngageerde toeschouwer, wiens woorden in de marge van het
literaire bedrijf blijven hangen?
Bibliografie
Primaire bibliografie
Werken
Vanhole, Kamiel, Een demon in Brussel, Meulenhoff, Amsterdam, 1990. (reisverhalen)
Landschap van Laura, Dedalus, Antwerpen, 1992. (theatertekst)
De beet van de schildpad, Meulenhoff, Amsterdam, 1993. (roman)
Over de voorrang van rechts: brieven (met Charles Ducal), EPO, Berchem,
1993. (brievenboek)
Overstekend wild, Meulenhoff, Amsterdam, 1995. (roman)
De hartstreek, Het Kruis van Bourgondië, Maastricht, 1997. (theatertekst)
Bellevue/Schoonzicht, of de nieuwe kunst van het wandelen (met Koen
Peeters), Meulenhoff, Amsterdam, 1997. (novelle)
Bloem in Brussel (met Koen Peeters e.a.), Meulenhoff, Amsterdam, 2000.
(estafetteboek)
Reeuw, steekspel om een heuvelrug, Vantilt, Nijmegen, 2000. (theatertekst)
De nacht van Margaretha, Vantilt, Nijmegen, 2000. (theatertekst)
Nageslacht (met Josse de Pauw), ZT Hollandia, 2001. (theatertekst)
Barbaroi, het lied van de veerman, Mechels Miniatuur Theater en Yang,
2002. (theatertekst)
O Heer, waar zijn uw zijstraten?, Meulenhoff, Amsterdam, 2002. (roman)
De sjeik is rijk, ongepubliceerd, 2006. (theatertekst)
Bea, Atlas, Amsterdam, 2006. (roman)
De reis van de slippers, nog te verschijnen verhaal, 2007. (verhaal)
Bijdragen
Kamiel Vanhole, “Veeleisende minaressen”, in NWT, 2, 1990, p. 79-80.
“Duiding”, in Revolver, vol. 31, afl. 124, 2004, p. 106.
“Zelfportret in Limburgse baksteen, of de prille memoires van een
batiment”, ongepubliceerd, naar aanleiding van een architectuur-
tentoonstelling in het Cultuurcentrum Strombeek, oktober 2005.
“Margaretha in Manhatten”, in De Standaard der Letteren, nr. 2813, 21
april 2006.
“Hoe het land versteende”, in Knack, 48, 2006, p. 42-46.
“De burgemeester van Corleone”, voorlopig ongepubliceerd reisverslag over
een literair-wetenschappelijk congres over de Europese roman te Palermo,
juni, 2007.
Secundaire bibliografie
Werken
Berckmans, J.M.H, Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel, Meulenhoff/Manteau,
Antwerpen, 2006.
Dorren, G. en Veen, H. van de (red.), De verborgen Werkelijkheid. Reizen tussen feiten en
fictie, Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam 1995.
Gorp, Hendrik van e.a., Lexicon van literaire termen, Wolters Plantyn, Deurne, 1998.
Kerchove, Katrijn van. Tussen oog en pen. De reisverhalen van Cees Nooteboom: een schets
van het literaire karakter, Gent, 2006 (ongepubliceerde verhandeling UGent).
Lemaire, Ton. Filosofie van het landschap, Ambo, Amsterdam, 1970.
Lemaire, Ton. Met open zinnen. Natuur, landschap, aarde, Ambo, Amsterdam, 1992.
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Twaalfde, herziene druk door prof. dr.
Geerts, G. en dr. Heestermans, H., Antwerpen, 1992.
Zwier, Gerrit Jan. Altijd Lapland, Atlas, Amsterdam, 2003.
Algemene artikelen
Brusse, Peter, “Op reis tegen zinloosheid”, in De Volkskrant, 19 mei 2006.
Fresco, Louise O., “Het onvermogen om indrukken tot een geheel te maken. Nederlandse
reisliteratuur vandaag”, in Maatstaf, jg. 39, nr.8/9, 1991, p.41-47.
Hove, Jan van, “Een brouwerij voor de kunst”, in De Standaard, 25 mei 2007.
Kunst, Marco,“Ik ben al lopend tot mijn beste gedachten gekomen”, in Filosofie Magazine,
nr. 6, jg. 1999, p. 23-25.
Lemaire, Ton. “Modern heimwee naar een oud landschap”, in Filosofie Magazine, nr. 9, jg.
1999, p. 20-22.
Thubron, Colin, “De kijker bekeken. Reisliteratuur op de drempel van de 21e eeuw”, in De
Standaard der Letteren, 26 augustus, 1999.
Wester, Rudi, ”De onstuimige opmars van de Nederlandse reisliteratuur”, in Ons Erfdeel,
jg.36, nr.1, 1993, p.59-66.
Wester, Rudi, “Reizen verscherpt de blik. De bloei van de Nederlandstalige reisliteratuur”, in
Neerlandica Extra Muros, jg.34, nr.2, 1996, p. 1-4.
Zwier, Gerrit Jan, “Het rommelhok van de literatuur. De literaire kritiek en het reisverhaal”,
in Bzzlletin, jg.22, nr.203, 1993, p.29-39.
Specifieke artikelen (over Vanholes werk)
Aerts, Jef, “Elke mens is een vreemde”, in Financieel Economische Tijd, 20 maart 2002.
Aken, Paul van, “Vage Voetsporen”, in Ons Erfdeel, vol. 39, nr. 5, 1991, p. 767-769.
Anthonissen, Peter, “Theater is tegelijk levensecht en verzonnen”, in De Morgen, 4
september, 1997.
Brouwer, Aart, “Bxl”, in De Groene Amsterdammer, nr. 47, 24 november 1999, p. 17-19.
Buys, Marian, “Luppus wandelt als toerist door zijn eigen verleden”, in De Volkskrant, 12
september, 1997.
Coninck, Herman de, “Het geïnterviewde landschap”, in NWT, vol. 7, nr.6, 1990.
Coopmans, Lei, “Hoe maagdelijk landschap kan zijn”, in Brabants dagblad, 20 april 2000.
Gerits, Joris, “Een sans-papier op een trein door Europa”, in Ons Erfdeel, vol. 46, nr. 3, 2003,
p. 458-459.
Laere, Stefaan, “Weemoedige reisverhalen van Kamiel Vanhole”, in DW&B, vol. 13, nr. 3,
1991, p. 342-345.
Lensen, Jan, “Dromen van stromen. Fantasie en ecologie in Bea”, in DW&B, nr. 3, juni 2007,
p. 532-538.
Muyres, Jos, “Kamiel Vanhole”, in Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige
Literatuur. Redactie Hugo Brems, Tom van Deel, Ad Zuiderent. Groningen: Martinus Nijhoff
uitgevers. Band 8, mei 2003.
Overstijns, Jeroen, “Een luis in fort Europa”, in Tijd Nieuwslijn, 2 oktober 2002.
Peters, Arjan, “Brussel te voet als daad van verzet”, in De Volkskrant, 29 november 1997.
Reynebeau, Marc, “Kamiel Vanhole”, in Uitgelezen: reacties op boeken, nr. 15, 1996.
Vervaeck Bart, “Mijn reizen met JR”, in NWT, vol. 13, nr.2, 1996.
Elektronische bronnen:
Brems, Elke, “Kamiel Vanhole”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Kamiel_Vanhole.htm>
(26/06/2007)
Brems, Elke “Koen Peeters”, De Bladspiegel. De hedendaagse Europese roman.
<http://www.treellesas.it/penproject/sitobel/be/penproject/text/auteurs_Koen Peeters.htm>
(26/06/2007)
Bruyn, D. de, 10/04/2006, “Literaire reflexiviteit in het Poolse modernisme. Karol Irzykowski
en Bruno Schulz tussen autotematyzm en metafictie”, Institutional Archive University Ghent,
ongepubliceerd proefschrift, Ugent. <https://archive.ugent.be/retrieve/3093/Definitief.doc>
(11/17/2007)
Dehairs, Wouter, “Vanhole Kamiel”, Nedweb: Literatuur in Context.
<http://www.ned.univie.ac.at/lic/autor.asp?paras=/lg;1/lt;1/aut_id;22945/link;9/id;4669/k;1/>
(18/12/2006)
“Brussel en de overwelving van de Zenne”, Koninklijke Bibliotheek van België: expo Brussel
en de overwelving van de Zenne.
<http://www.kbr.be/actualites/expos/dossiers/senne/senne_nl.html> (14/07/2007)
Gelderblom Arie Jan en Musschoot, Anne Marie, “Veranderingen in een bedding van
continuïteit: de literatuurgeschiedenis in een nieuw jasje”, Taalunieversum. De Nederlandse Taalunie.
<http://taalunieversum.org/taalunie/Gelderblom%20en%20Musschoot.doc> (09/04/2007)
Goedegebuure, Jaap, “Een gebeurtenis, een stemming, een standpunt. Over tijd en herinnering
in het proza van Cees Nooteboom”, DBNL. Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur
1960-1988. <http://www.dbnl.org/tekst/goed004nede01_01/goed004nede01_01_0008.htm>
(21/05/2007)
Hellemans, Frank, “Wij zijn allemaal nomaden”, Focus Knack, januari 2003.
<http://www.knack.be/focus/> (18/12/2006)
Hellemans, Frank,“De muze is mensenwerk”, Focus Knack, april 2000.
<http://www.knack.be/focus/> (18/12/2006)
Erik de Smedt, “Landschap”, <http://users.skynet.be/lit/landschap.htm> (12/07/2007)
Soetaert, Ronald, “De cultuur van het lezen”, Taalunieversum. De Nederlandse Taalunie.
<http://taalunieversum.org/taalunie/publicaties/>, p. 56, (14/11/2006)
Vanroy, Ludo, 30/11/2002, “Kamiel Vanhole: een portret”, Kamiel Vanhole.
<http://members.tripod.com/~LudoVanroy/kamielbio.htm> (18/12/2006)