Amusement in Sint‐Niklaas - Ghent University Library...Sint‐Niklaas onderzocht tussen de jaren...

138
Amusement in Sint‐Niklaas Onderzoek naar de lokale wetgeving rond vermakelijkheden en hoe men hiermee omging in Sint‐Niklaas in de periode 1900 ‐ 1930 Masterproef voorgelegd aan de opleiding Geschiedenis van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte tot het behalen van de Academische Graad van Master in de Geschiedenis Academiejaar 2009‐2010 Katrien De Smet ‐ 00602850 Promotor: dr. Christophe Verbruggen‐ Leescommissarissen: dr. Donald Weber en prof. dr. Steven Vanderputten

Transcript of Amusement in Sint‐Niklaas - Ghent University Library...Sint‐Niklaas onderzocht tussen de jaren...

  •   

     

      

     

     

     

    Amusement in Sint‐Niklaas   

    Onderzoek naar de lokale wetgeving rond vermakelijkheden en hoe men hiermee omging in Sint‐Niklaas in de periode 

    1900 ‐ 1930 

     

     

     

     

     

    Masterproef voorgelegd aan de opleiding Geschiedenis van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte  tot het behalen van de Academische Graad van Master in de Geschiedenis 

    Academiejaar 2009‐2010   

    Katrien De Smet ‐ 00602850  

         Promotor: dr. Christophe Verbruggen‐ Leescommissarissen: dr. Donald Weber en prof. dr. Steven Vanderputten 

  •   

       

     

  •   

    Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2009-2010

    Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

    Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009 en auteur van de scriptie met als titel: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:

    o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;

    o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke

    goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);

    o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … .

    . jaar (maximum 10 jaar);

    o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur

    van het verbod: 10 jaar).

    Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening) 

     

     

     

  •   

     

     

    “Een leven zonder feesten                     is als een hele lange weg zonder kroegen.” 

    Demokritos van Abdera, 460 v.C. – 380/379 v.C.

  •   

     

     

     

     

     

     

    Amusement in Sint‐Niklaas  

    Onderzoek naar lokale wetgeving rond vermakelijkheden en hoe men hier mee omging in Sint‐Niklaas 1900‐1930 

  • 1  

    Voorwoord  

    Een thesis schrijven over ‘vermakelijkheden’ leek me iets vreemds, omdat ik er me weinig 

    kon bij voorstellen. Wanneer mijn promotor mij dit voorstel deed en vermeldde dat het 

    dan bijvoorbeeld zou gaan over cafés of dansgelegenheden, leek mij dit meteen weliswaar 

    heel interessant. Toen ik dan met dit onderwerp naar huis kwam, waren de reacties zeer 

    verschillend.  Sommigen  vonden  het  interessant,  anderen  niet  relevant,  nog  anderen 

    vonden dat dit onderwerp dan weer zeer goed bij mij paste en wilden zelfs met mij op 

    ‘prospectie’  gaan  naar  de  cafés  in  Sint‐Niklaas.  Vooral  twijfel  overheerste  echter.  Velen 

    vonden dat zo’n onderwerp niet echt ‘serieus’ was en zeker niet serieus genoeg om er een 

    eindwerk  over te schrijven.  

    Nochtans  is  de  studie  van  de  vermakelijkheden  heel  belangrijk  voor  de  sociale 

    geschiedenis.  Als  we  immers  willen  te  weten  komen  waarmee  men  zich  bezighield 

    wanneer  men  niet  aan  het  werk  was,  moet  er  nagegaan  worden  wat  de 

    ontspanningsmogelijkheden  waren  in  een  bepaalde  periode  en  hoe  de  bevolking  daar 

    gebruik van maakte. Op café,  in de bioscoop of tijdens het bal laat de mens zich van een 

    andere kant zien dan tijdens zijn werkzaamheden. De studie van de interactie tussen de 

    mensen  tijdens die ontspanningsmomenten, van de manier waarop de overheid omgaat 

    met  de  verschillende  ontspanningsmogelijkheden  en  van  de  reactie  daarop  van  de 

    uitbaters  van de  gelegenheden die  ontspanning  aanbieden,  is  dus  bijzonder  interessant 

    om  de  eigenheid  van  de  mens  in  een  bepaalde  periode  te  typeren.  Dergelijke  studie 

    verbreedt en vervolledigt m.a.w. het beeld dat we van de mens krijgen  in een bepaalde 

    periode van zijn geschiedenis. 

    Op  café,  op  de  kermis,  tijdens  het  bal  of  in  de  bioscoop  komen mensen met mekaar  in 

    contact  en wordt  het  sociaal weefsel  gesmeed  dat  een maatschappij  vormt  en  in  stand 

    houdt. Meer nog dan de werkvloer zijn deze plaatsen en ontspanningsmomenten wellicht 

    bepalend voor de manier waarop mensen met mekaar omgaan en naar de wereld kijken. 

    Men  komt  er  immers  niet  alleen  met  andere  mensen  in  contact,  maar  ook  met 

    nieuwigheden en trends  die een maatchappij in een bepaalde richting voortstuwen. Zelfs 

    nu nog spelen deze gelegenheden een belangrijke rol in het leven van vele (vooral jonge) 

    mensen.  Uitgaan,  of  het  nu  op  café,  naar  een  fuif  of  naar  de  bioscoop  is,  brengt  hen  in 

  • 2  

    contact met  elkaar  en  vormt mee  hun  persoonlijheid  en  de manier waarop  ze  naar  de 

    wereld kijken. 

    Hoe  ik  aan  deze  thesis moest  beginnen  bleef  in  het  begin  een  raadsel.  Naast  de  goede 

    raadgevingen van mijn promotor en van Cor, die me goed op weg hebben gezet, ging  ik 

    eerst op zoek naar andere eindwerken waarvan het onderwerp  inhoudelijk  in de buurt 

    kwam  van  het  mijne.  De  meest  relevante  thesissen  waren  voor  mij  de  thesissen  over 

    herbergen,  niet  alleen  omdat  ik  zo  al  informatie  kon  inwinnen  over  een  deel  van mijn 

    thesis, maar ook omdat hun inhoudstafel zeer interessant was en mij op het juiste spoor 

    zette.  Dankzij  deze  thesissen  werd  me  ook  duidelijk  dat  voor  de  studie  van  sommige 

    onderdelen  van  mijn  thesis  (herbergen,  cinema  en  dancings)  anderen  mij  waren 

    voorgegaan en dat gaf me toch wel een geruster gevoel.  

    Ik ben er mij zeer goed van bewust dat deze studie niet allesomvattend is en dat er na mij 

    waarschijnlijk  nog  heel  wat  werk  zal  moeten  worden  verricht,  ook  opzoekingswerk, 

    aangezien  bronnen  niet  altijd  even  makkelijk  te  vinden  zijn.  Maar  ik  hoop  dat  deze 

    scriptie  toch  al  een  beeld  kan  schetsen  van  hoe  men  op  lokaal  vlak  op  een  bepaald 

    ogenblik is omgegaan met vermakelijkheden.  

    Ik  heb  het  vele  werk  natuurlijk  niet  alleen  verricht  en  vaak  heb  ik  van  verschillende 

    kanten steun gekregen. Ten eerste wil ik mijn promotor bedanken omdat hij toch diegene 

    is die me dit  onderwerp aangeraden heeft  en omdat hij me geholpen heeft waar nodig. 

    Ten tweede gaat een belangrijke ‘dank u’ naar Cor Vanistendael. Hij heeft als het ware het 

    pad voor dit onderzoek geëffend en mij met raad en daad bijgestaan. Ook Joeri, Jelka, Fio, 

    Michelle  en  Simon  moeten  worden  bedankt.  Zij  steunden  mij  onvoorwaardelijk  en 

    brachten vele uurtjes met mij door in de bib. Evert verdient ook een bedanking, omdat hij 

    mij moest  trotseren op momenten dat  ik gestresseerd was en dus niet  echt aangenaam 

    gezelschap kon genoemd worden. Hij zorgde ook voor de prettige afleiding na een zware 

    thesisdag. Tenslotte wil ik vooral mijn mama bedanken voor de goede zorgen de voorbije 

    maanden en de steun als het eens wat minder ging en mijn papa voor de vele uren die hij 

    heeft opgeofferd om alle teksten na te lezen. 

    Graag wens ik u dan nu veel leesplezier. 

  • 3  

    Inhoudsopgave                                                 

    VOORWOORD  1 

    1.  INLEIDING  5 1.1.  PROBLEEMSTELLING  5 1.2.  BRONNEN EN BRONNENPROBLEMEN  8 1.3.  LITERATUUR  8 1.4.  AFKORTINGEN  9 1.5.  CONTEXTUALISERING  9 1.5.1.  DE STAD SINT‐NIKLAAS: HISTORISCHE, POLITIEKE, SOCIO‐ECONOMISCHE EN CULTURELE ONTWIKKELINGEN  9 1.5.2.  CULTURELE ACHTERGROND  21 1.5.2.1.  ALGEMEEN  21 1.5.2.2.  VERMAAK = VOLKSVERMAAK  23 

    2.  HET HERBERGWEZEN  27 2.1.  INLEIDING  27 2.2.  DE GESCHIEDENIS EN BENAMING VAN DE HERBERG  29 2.3.  HERBERGDICHTHEID  31 2.4.  DE FUNCTIE VAN DE HERBERG  34 2.5.  WETGEVING OP NATIONAAL NIVEAU  36 2.5.1.  ALGEMEEN  36 2.5.2.  OVER HET SLUITINGSUUR  39 2.6.  HERBERGEN IN SINTNIKLAAS: LOKALE WETGEVING EN PRAKTIJK  40 2.7.  CONCLUSIE  46 

    3.  HET CAFÉ CHANTANT  47 3.1.  DE GESCHIEDENIS VAN HET CAFÉ CHANTANT  47 3.2.  HET CAFÉ CHANTANT IN SINTNIKLAAS: LOKALE WETGEVING EN PRAKTIJK  50 

    4.  DANSPARTIJEN  56 4.1.  DE GESCHIEDENIS VAN HET PUBLIEKE BAL  56 4.2.  HET BAL IN SINTNIKLAAS: WETGEVING EN PRAKTIJK  59 4.2.1.  LOKALE WETGEVING  59 4.2.2.  DE PRAKTIJK  66 4.2.3.  DE VERGELIJKING MET ANDERE STEDEN  68 4.3.  CONCLUSIE  72 

    5.  HET BIOSCOOPWEZEN  74 5.1.  GESCHIEDENIS VAN DE CINEMA IN BELGIË  75 5.2.  DE WETGEVING IN BELGIË  83 5.3.  DE VERGELIJKING MET NEDERLAND  84 5.4.  BIOSCOPEN IN SINTNIKLAAS: WETGEVING EN PRAKTIJK  85 5.5.  BESLUIT  95 

    6.  KERMISSEN  97 6.1.  GESCHIEDENIS VAN DE KERMIS  97 6.2.  DE ATTRACTIES  102 6.3.  DE REVELATIE VAN DE KERMIS: DE CINEMABARAK ONDER DE LOEP  104 6.4.  KERMIS IN SINTNIKLAAS: MET Z’N ALLEN DE LUCHT IN.  107 

  • 4  

    7.  CONCLUSIE  116 

    8.  BIBLIOGRAFIE  119 8.1.  ONUITGEGEVEN BRONNEN  119 SINT‐NIKLAAS, STADSARCHIEF  119 8.2.  PERIODIEKEN  120 8.3.  LITERATUUR  120 8.4.  INTERNETBRONNEN  122 

    BIJLAGEN  123 BIJLAGE 1: CAFÉS IN SINTNIKLAAS, 19001910: VOORLOPIGE TELLING  123 BIJLAGE 2: WETGEVING ROND HERBERGEN: CATEGORIEËN EN BIJHORENDE STRATEN, 1922  131 BIJLAGE 3: WETGEVING ROND HERBERGEN: CATEGORIEËN EN BIJHORENDE STRATEN, AANPASSINGEN UIT 1927  131 BIJLAGE 4: VOORBEELD VAN EEN STADSTICKET  132 BIJLAGE 5: LIJST MET KERMISATTRACTIES  133  

     

  • 5  

    1. Inleiding  

    1.1. Probleemstelling 

     

    In deze masterproef worden verschillende soorten openbare vermakelijkheden in de stad 

    Sint‐Niklaas  onderzocht  tussen  de  jaren  1900  en  1930.  Dit  onderzoek  omvat  dus  een 

    periode  van  zowat  30  jaar  en  is  relatief  breed  opgezet  omdat  het  één  van  de  eerste 

    onderzoeken  is  naar  dit  onderwerp  in  Sint‐Niklaas.  Er  is  gekozen  voor  die  brede 

    invalshoek,  om  zoveel  mogelijk  aspecten  van  het  ontspanningsleven  bloot  te  leggen. 

    Aangezien  voor  de  meeste  deelaspecten  van  deze  masterproef  immers  nog  geen 

    onderzoek verricht is, moet er op een groot aantal vragen een antwoord gezocht worden.1  

    We zullen we ons vooral baseren op de wetgeving terzake en officiële stadsdocumenten. 

    Het  onderzoek  naar  wetgeving  impliceert  immers  meerdere  vragen  waarvan  het 

    antwoord een beter licht kan werpen op wat amusement in onze periode precies inhield. 

    Zo  is  er de vraag of deze wetgeving gemakkelijk  tot  stand kwam en of men er  zich aan 

    hield.  Kwamen  er  klachten,  hoe  ging  men  hiermee  om  en  werd  er  wel  gecontroleerd? 

    Door ons  op de wetgeving te baseren, krijgen we m.a.w. de mogelijkheid om diep door te 

    dringen in de ‘onderbuik’ van de vermakelijkheden. We krijgen een uniek zicht achter de 

    schermen, waardoor wat zich voor het voetlicht bevond helderder voor de dag komt. Deze 

    wetgeving  is  trouwens  ook  erg  belangrijk  omdat  ze  de  basis  kan  vormen  van  verder 

    onderzoek naar vermakelijkheden. 

    Aangezien  in  deze  thesis  de  verschillende  soorten  van  vermakelijkheden  behandeld 

    zullen worden, zal de vraagstelling telkens aangepast zijn aan het onderwerp. Daarom zal 

    nu een overzicht gegeven worden van de verschillende hoofdstukken en per hoofdstuk zal 

    de vraagstelling nog extra  toegelicht worden. De hoofdstukken zijn  zo  ingedeeld, dat er 

    telkens  een  ander  aspect  van  het  uitgaansleven  belicht  wordt.  Binnen  dat  hoofdstuk 

    wordt dan  telkens eerst kort de algemene context en de geschiedenis geschetst. Daarna 

                                                            1 Elke Magerman maakte reeds een thesis over de bioscopen in Sint‐Niklaas: E. Magerman, De wereld achter het witte doek: een geschiedenis van de bioscopen in SintNiklaas (18972000), Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling Katholieke Universiteit Leuven), 2007, 143 p.

  • 6  

    wordt  er  specifiek  naar  Sint‐Niklaas  gekeken  en wordt  de  nadruk  vooral  gelegd  op  de 

    wetgevende bronnen, aangevuld met andere materiaal. 

    In  het  eerste  hoofdstuk  zullen  de  herbergen worden  besproken.  Na  de  geschiedenis  te 

    hebben  geschetst  en  een  overzicht  te  hebben  gegeven  van  de  soorten  herbergen,  hun 

    functie  en  het  aantal  herbergen  in  de  stad,  zal  eerst  de  nationale wetgeving  besproken 

    worden. Dit is een specifieke manier van werken die in de andere hoofdstukken niet zal 

    gehanteerd  worden  maar  aangezien  in  de  besproken  periode  onder  andere  de  ‘Wet‐ 

    Vandervelde’ werd gestemd, moet hier toch aandacht aan besteed worden. Daarna wordt 

    de plaatselijke wetgeving besproken en wordt er gekeken hoe men er in de praktijk mee 

    omging. In dit hoofdstuk wordt natuurlijk de nadruk gelegd op het belang van de herberg 

    binnen de  stad en ook de  invloed van de herberg op het  sociale weefsel  komt aan bod. 

    Verder wordt het economisch belang van de herberg behandeld en zal er gekeken worden 

    naar  hoe men  omging met  de wetgeving  terzake.  Hiervoor  zal  vooral  gekeken worden 

    naar  briefwisseling  tussen  herbergiers,  gemeente  en  politie.    Zo  komen  eventuele 

    klachten en problemen aan de oppervlakte. 

    Een  apart  hoofdstuk  wordt  gewijd  aan  de  café  chantants.  Dit  omdat  ze  toch  wel  wat 

    anders  zijn  dan  gewone  herbergen.  Allereerst  zal  uitgelegd  worden  wat  nu  net  het 

    verschil is tussen een café chantant en een gewone herberg, daarna bekijken we ook hier 

    wat  de  lokale  wetgeving  voorschreef.  Hoe  streng  was  deze  wetgeving  en  hielden  de 

    uitbaters  er zich aan? 

    Een  derde  hoofdstuk  gaat  over  dansgelegenheden.  Daarbij  moet  een  duidelijk 

    onderscheid gemaakt worden tussen openbare dansgelegenheden en private bals, omdat 

    dit onderscheid ook wordt gemaakt in de wetgeving. Om openbare dansgelegenheden te 

    definiëren zal ik mij noodgedwongen vooral baseren op het boek ‘Guingettes et lorettes’2 

    dat gaat over dansgelegenheden in Frankrijk. Daarnaast zal ook de situatie in Sint‐Niklaas 

    worden  weergegeven  aan  de  hand  van  wetgeving  en  briefwisseling.  Over  private  bals 

    bestaat  er weinig wetenschappelijke  literatuur. Hiervoor  zijn dus vooral bronnen nodig 

    om tot een beschrijving te komen. Private bals werden vooral door verenigingen gegeven 

    voor hun leden. Vooral aanvragen, toestemmingen en ledenlijsten helpen ons op weg om 

    hier een lijn in te vinden. 

                                                            2 F. Gasnault, Guinguettes et lorettes: bals publics et danse sociale à Paris entre 1830 et 1870,  Parijs, Aubier, 1986, 344 p. 

  • 7  

    Het  vierde  hoofdstuk  behandelt  de  bioscopen.  Aangezien  bioscopen  in  België  redelijk 

    belangrijk  en  populair  zijn,  zal  in  dit  hoofdstuk  de  geschiedenis  van  de  bioscoop 

    uitgebreid aan bod komen, vooral aan de hand van werken van Guido Convents.  Over de 

    cinema  in  Sint‐ Niklaas  is  reeds  een  eindverhandeling  geschreven. Deze  zal dan ook de 

    basis  vormen  voor  dit  hoofdstuk.  In  deze  thesis  werd  immers  relatief  goed  de 

    geschiedenis  van  de  bioscoop  geschetst. Minder  aandacht was  er  echter  voor  de  lokale 

    wetgeving, zodat deze nog uitgebreid aan bod zal komen. Verder wordt in dit hoofdstuk 

    ook geprobeerd om het belang van de bioscoop te schetsen. Er wordt stilgestaan bij het 

    aantal bezoekers dat  men over de vloer kreeg, de ticketkosten en dergelijke. 

    Het laatste hoofdstuk handelt over de kermissen. Eerst zal weer kort de geschiedenis en 

    de  context  in het algemeen geschetst worden. Daarna wordt  specifiek naar Sint‐Niklaas 

    gekeken. Zowel de wetgeving als de kermisprogramma’s werden daarvoor doorgenomen. 

    Er wordt dan vooral gezocht naar regelmatigheden in de programma’s, zoals bijvoorbeeld 

    de ballonvaarten, die typisch zijn voor Sint‐Niklaas.  

    Voor heel dit onderzoek wordt dus vertrokken van de lokale wetgeving, omdat deze een 

    goed inzicht geeft  in de manier waarop er werd omgegaan met vermakelijkheden in het 

    algemeen en op lokaal vlak in het bijzonder. Een voorbeeld hiervan is de wetgeving rond 

    alcoholisme. Sommige wetgeving op herbergen komt er immers duidelijk om alcoholisme 

    tegen  te  gaan. Het  is  dus  zeer  de moeite waard  om na  te  gaan wat  die wetgeving  juist 

    inhield en wat ermee werd gedaan in de praktijk. Het is dus logisch dat vanuit de brede 

    wetgeving vertrokken wordt ‐ aangezien Sint‐Niklaas op dit vlak nog een wit blad is ‐ om 

    tot steekhoudende conclusies te komen over de fenomenen waarover die wetgeving gaat, 

    in  casu  de  vermakelijheden.  Pas  wanneer  deze  wetgeving  en  alle  andere  bronnen  die 

    hiermee  verband  houden  goed  zijn  in  kaart  gebracht  kan  dus  worden  overgegaan  tot 

    dieper  onderzoek.  Verder  onderzoek  kan  het  resultaat  dat  met  dit  onderzoek  wordt 

    bereikt  dus  als  basis  gebruiken  om  het  aan  te  vullen met  secundair  bronnenmateriaal 

    zoals kranten, om het amusementsleven in Sint‐Niklaas nog verder en diepgaander uit te 

    spitten.  

     

  • 8  

    1.2. Bronnen en bronnenproblemen 

     

    De belangrijkste bronnen zijn natuurlijk de notulen van de gemeenteraad vanaf 1900 tot 

    1930. Hierin is er gezocht naar alles wat met vermakelijkheden te maken heeft. Ook is er 

    gekeken naar de nationale wetgeving. Die werd teruggevonden in de ‘Pasinomies’. Naast 

    de wetgeving  is ook de briefwisseling onder de  loep genomen. Deze briefwisseling ging 

    vooral  uit  van  de  gemeente  naar  de  uitbaters  en  omgekeerd.  Ook  in  het  stadsarchief 

    werden  algemene  mappen  rond  vermakelijkheden  nagekeken.  In  deze  mappen  zitten  

    aanvragen  voor  bals  of  voor  dansfeesten,  politieverordeningen,  affiches,  aanvragen  tot 

    opening en sluiting van bals, toelatingen tot het houden van bals en ledenlijsten. Controles 

    op ticketverkoop van bioscopen en cijfermateriaal hieromtrent is er ook te vinden. Naast 

    wetgeving  en  andere  documenten werden  ook  affiches  en  programmaboekjes  gebruikt, 

    zowel van bals als van kermissen. Het probleem is dat deze informatie nogal verspreid is. 

    De  kermisprogramma’s  worden  ook  wel  vaak  in  de  notulen  van  de  gemeenteraad 

    neergeschreven, zodat ze  ook via deze weg konden opgespoord worden. 

    Er  is  dus  een  grote  hoeveelheid materiaal  aanwezig maar  het  probleem  is  dat  er  geen 

    regelmaat  in zit. Er zijn  jaren waar bijna geen  informatie over  te vinden  is en dan weer 

    jaren waar  heel  veel  informatie  over  aanwezig  is.  Hierdoor  is  het  vaak moeilijk  om  de 

    evolutie van 30  jaar  te schetsen. Het gaat zelfs zo ver, dat er van bepaalde documenten 

    maar  informatie  van  één  jaar  of  één  maand  voorhanden  is.  Men  kan  dan  wel  een 

    momentopname geven, maar het  is vaak niet gemakkelijk om hier een bredere  lijn  in te 

    zien en algemene conclusies te trekken. 

     

    1.3. Literatuur 

     

    Er  is  niet  evenveel  literatuur  voorhanden  voor  de  verschillende  deelaspecten  van  het 

    onderzoek. Omdat  in  elk hoofdstuk  rond een  ander  subonderwerp wordt  gewerkt,  leek 

    het mij dan ook duidelijker om steeds aan het begin van elk hoofdstuk in de inleiding de 

    status quaestionis en eventuele problemen met de literatuur terzake te vermelden, zodat 

    de lezer bij elk hoofdstuk er van op de hoogte is wat er reeds geschreven is en of er al dan 

    niet nog meer onderzoek moet worden gedaan. 

  • 9  

     

    1.4. Afkortingen  

    SASN: Stadsarchief Sint‐Niklaas 

    MA: Modern Archief 

    KOKW: Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas 

     

    1.5. Contextualisering  

    1.5.1. De Stad Sint‐Niklaas: historische, politieke, socio‐economische en culturele ontwikkelingen 

    1.5.1.1. Historische ontwikkeling 

    1.5.1.1.1. Hoe het allemaal begon  

    Reeds  in  de  prehistorie  is  er  bewoning  geweest  rond  het  grondgebied  waar  nu  Sint‐

    Niklaas  ligt.  Hiervan  zijn  duidelijke  archeologische  sporen  teruggevonden.3    In  de 

    Karolingische  periode  viel  het  hele  gebied  rond  Sint‐Niklaas  onder  het  gezag  van  de 

    Karolingers en later onder het gezag van de Graaf van Vlaanderen.4  Hoewel er dus reeds 

    vroeg  bewoning  was  rond  het  gebied  dat  nu  Sint‐Niklaas  heet,  liggen  deze 

    bewoningskernen  niet  rechtstreeks  aan  de  basis  van  het  huidige  Sint‐Niklaas.  Dit  kan 

    verklaard worden door de bodemstructuur van de omgeving. Men koos immers de beste 

    stukken grond uit. Toch werd er een nederzetting gesticht op de plaats waar nu de Grote 

    Markt ligt.5 

    De  eerste  geschreven  tekenen  van bewoning dateren uit  het  jaar  1217. Het  betreft  een 

    vraag  van  de  bisschop  van  Doornik  om  een  parochie  in  te  richten  in  de  buurt  van 

    Waasmunster maar er toch  los van. Hij vermeldde ook  in deze brief dat de parochianen 

    zelf  hun  patroonheilige  mochten  kiezen.  Het  werd  Sint‐Nicolaas.  In  1219  werd  de 

    schenkingsakte ondertekend door Joanna van Constantinopel, gravin van Vlaanderen.  De 

    nieuwe parochie bevond zich ten oosten van de huidige Grote Markt.  De grenzen van de 

                                                            3 A. Demey en G. Charlier, SintNiklaas aan het woord,  Brugge, Van de Wiele, 1988, p. 15. 4 Ibidem, p. 16. 5 Ibidem, p. 17. 

  • 10  

    parochie werden voor het eerst duidelijk beschreven  in 1236. Deze grenzen bleven van 

    toepassing tot 1977, wanneer er een fusie van gemeenten kwam.6 

    De Wase landadel wou zich echter maar al te graag ontdoen van het gezag van de graven, 

    in navolging van grote steden als Gent en Antwerpen. Toch zou de gravin nooit haar greep 

    op het gebied echt verliezen. In 1232, na de dood van kastelein Hugo I, kwam het gebied 

    terug in haar macht.  In 1241 werd door de gravin van Vlaanderen de hoofdschepenbank 

    van het Land van Waas opgericht. Het hoofdcollege van deze schepenbank zou opereren 

    vanuit Sint‐Niklaas. Hiermee werd Sint‐Niklaas officieel de hoofdplaats van het Land van 

    Waas. Het college voerde de bevelen van het centrale gezag uit en zorgde ervoor dat de 

    macht terug volledig in handen van de graven kwam. De invloed van de landadel daalde 

    duidelijk.7  Ze  vergaderden  steeds  op  de  grote  markt  onder  de  Lindenboom.  Pas  vanaf 

    1558  konden  ze  van  enkele  gebouwen  gebruik  maken  die  aan  het  marktplein  gelegen 

    waren.8 

    Om dit  alles nog kracht bij  te  zetten,  schonk gravin Margareta  in 1248 de parochie een 

    plein aan de kerk,  groter dan de huidige Grote Markt. Er was maar één voorwaarde aan 

    de schenking verbonden: het plein zou eeuwig onbebouwd blijven en tot het nut van de 

    hele gemeenschap dienen. Dit  is dan ook de verklaring waarom er nu nog steeds zo een 

    grote onbebouwde ruimte is.9 

    Oorspronkelijk  woonden  er  vooral  landbouwers  rond  die  nieuwe  dorpsplaats  maar 

    dankzij  de  vele  wegen  die  alle  kanten  uitliepen,  vestigden  zich  er  ook  heel  wat 

    handelsreizigers.  Die  handelaars werden  in  de  loop  van  de  eeuwen  steeds  belangrijker 

    voor  Sint‐Niklaas.  In  de  16de  eeuw  was  de  economische  functie  van  de  markt  enorm 

    belangrijk en tegen de 18de eeuw was het al handel en huisnijverheid wat de klok sloeg. 

    Die  eerste  periode  was  natuurlijk  niet  alleen  maar  een  periode  van  meeval.  Meerdere 

    ‘rampen’ teisteren de parochie. Zo verloor het Land van Waas meermaals zijn keure, maar 

    ook een pestepidemie en hongersnoden spaarden het dorp niet.10 

                                                            6 Ibidem, p. 17‐18. 7 Ibidem, p. 21. 8 S. Vermeire, Het cultureel verenigingsleven te SintNiklaas (18481914), Gent (onuitgegeven licentiaats verhandeling Universiteit Gent), 1999, p. 16. 9 A. Demey en G. Charlier, op.cit., p. 24. 10 Ibidem, p. 25. 

  • 11  

    1.5.1.1.2. De evolutie van dorp naar stad 

    1513 was  het  begin  van  de  ‘nieuwe  tijd’  voor  Sint‐Niklaas.  Er werd  immers  van  keizer 

    Maximiliaan een octrooi verkregen tot het houden van een wekelijkse markt. Later kwam 

    daar  nog  een  jaarmarkt  bij.    Er  kwamen  steeds  meer  ambachtslieden,  handelaars  en 

    anderen met vrije beroepen  rond de markt wonen. De wekelijkse markt  in Sint‐Niklaas 

    werd al snel belangrijk en druk bezocht en zorgde voor het inkomen van een aanzienlijk 

    deel van de bevolking van de provincie.11 

    Hoewel  de markt  belangrijk  was  en  er  zich  veel  handelaars  en  ambachtslui  vestigden, 

    bleef Sint‐Niklaas een echt dorp. Dit blijkt o.a. uit de zeer losse bebouwing en het feit dat 

    gehuchten bijna niet verbonden waren met de kern. Dit was ondermeer het gevolg van de 

    sociaal  economische  situatie.  Zowel  de  bevolking  als  de  territoriale  omvang  groeiden 

    traag,  omdat  er  nog  geen  industrie  aanwezig  was.  Men  verstigde  zich  aan  de  reeds 

    aanwezige wegen, waardoor er geen wegen bijgevormd werden. 12 

    De tweede helft van de 16de eeuw was een verschrikking voor het Land van Waas. Door de 

    godsdienstperikelen en de nasleep ervan ging de streek door een zwaar dal. Deze periode 

    wordt trouwens erger genoemd dan een hongersnood of een epidemie, net omdat ze zo 

    lang duurde. De godsdienstige geschillen leidden immers tot een daling van de handel en 

    het verkeer, tot verwaarlozing van de wegen en tot plunderingen door soldaten. Het is pas 

    onder Albrecht en Isabelle, in het begin van de 17de eeuw, dat het weer iets beter ging met 

    de streek. De wegen en de markten werden toen verhard. Om dit te bekostigen, werden 

    extra  belastingen  gevraagd.    De  crisis  was  echter  niet  voorbij.  Zelfs  het  verdrag  van 

    Münster  betekende  geen  einde  voor de miserie  in  het  Land  van Waas.  Levensmiddelen 

    werden duurder, overal werd geplunderd en de soldaten sloegen aan het muiten. Daarbij 

    kwam nog eens de enorme kost die een oorlog met zich meebracht, hetgeen zorgde voor 

    een enorme stijging van de belastingen. 

    In  de  17de  eeuw  groeide  Sint‐Niklaas  wel  uit  tot  een  goed  georganiseerde  gemeente 

    waarin men o.a. bijvoorbeeld nadacht over eventueel brandgevaar.  Vanaf 1663 was men 

                                                            11 Ibidem, p. 26. 12 Ibidem, pp. 26‐27. 

  • 12  

    immers verplicht om de huizen te bedekken met brandvrije pannen. Toch hielp dit gebod 

    niet echt: in 1690 brandde zo goed als het hele dorp af.13  

    De  Spaanse  successie‐oorlog  die  duurde  van  1702  tot  1713,  zorgde  andermaal  voor 

    problemen  in  het  Land  van Waas.  Pas  in  1713,  na  het  verdrag  van  Utrecht,  kon  Sint‐

    Niklaas terug tot rust komen en zich op zijn economische groei richten.   Door de oorlog 

    werd het dorp na de brand van 1690 maar erg traag opgebouwd maar er werd wel een 

    grote stap gezet in de richting van verstedelijking. De evolutie is pas goed merkbaar vanaf 

    het laatste kwart van de 18de eeuw.14 

    In die 18de eeuw werd de rol van de textielnijverheid steeds groter. Danzij het verdag van 

    Aken in 1748 en het bewind van keizerin Maria‐Theresia herleefde de textielindustrie in 

    Sint‐Niklaas.  Zeker  vanaf  1760 werd  de  textielindustrie  belangrijk maar  natuurlijk was 

    deze  industrietak  niet  de  enige  in  Sint‐Niklaas.  Ook  andere  manufacturen  zoals  een 

    speldenmakerij,  een  tabaksfabriek  en  brouwerijen  vestigden  er  zich.  Meer  industrie 

    betekende natuurlijk dat ook het wegennet moest worden uitgebouwd. De groei van Sint‐

    Niklaas leidde dan ook tot verbeteringen aan het wegennet in het hele Land van Waas. Er 

    kan dus gesteld worden dat op het einde van die 18de eeuw het Land van Waas meer was 

    dan gewoon een landbouwstreek. De streek ging steeds meer richting industrialisatie en 

    Sint‐Niklaas was hier als commercieel en industrieel centrum de belangrijkste pion in.15 

    Maar wanneer werd Sint‐Niklaas nu een stad? Na lectuur van De Potter en Broeckaert16 

    zou men kunnen  stellen dat  Sint‐Niklaas vanaf 1804  ‘stad’ mocht genoemd worden. Dit 

    klopt echter niet. Er is immers nergens een een spoor te bekennen van een promotie tot 

    stad,  integendeel  zelfs. Zo wordt er melding gemaakt van 36 steden die de kroning van 

    Napoleon  tot  keizer  mochten  bijwonen  maar  de  ‘Belgische’  steden  die  de  plechtigheid 

    mochten bijwonen waren enkel Antwerpen, Gent, Brussel en Luik. Sint‐Niklaas hoorde er 

    dus niet bij. Het is pas later dat er wel melding wordt gemaakt van ‘de stad’ Sint‐Niklaas.  

    Een koninklijk besluit uit 1816  dat de steden bepaalde, is immers de eerste officiële tekst 

    waar Sint‐Niklaas als stad wordt betiteld.  In de praktijk gaf de stad zichzelf al langer die 

    titel, maar  niet  op  regelmatige  basis.  In  1804 was  er  nog  sprake  van  een  gemeente.  In 

                                                            13 Ibidem, pp. 29‐ 38. 14 Ibidem, pp. 39‐41. 15 Ibidem, pp. 42‐49.   16 F. De Potter en J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie OostVlaanderen. 7de reeks: Geschiedenis der Stad StNicolaas, Gent, Annoot‐Braeckman, 1881‐1882, s.p. 

  • 13  

    1810 stond echter in het verslag van gemeenteraad plots “ Le conseil municipal de la ville 

    de St. Nicolas”, maar enkele maanden later had de stad zich weerom de titel van gemeente 

    aangemeten. Pas vanaf 1811 ging men permanent de titel ‘stad’ gebruiken.17 

    1.5.1.1.3. Vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot de Eerste Wereldoorlog 

    Dat de stad een groeibeweging had ingezet wordt ook duidelijk in de 19de eeuw. Zowel het 

    stadhuis,  als  de  parochiekerk  moesten  vergroot  worden,  omdat  ze  de  groei  van  de 

    bevolking  niet  aankonden.  Het  nieuwe  stadhuis  en  de  O.L.Vrouwekerk, met  daartussen 

    een nieuw huizenblok, pasten alle  in een nieuwe politiek om de stad een meer stedelijk 

    karakter aan te meten.  Er werd steeds meer gebouwd en overal werden nieuwe straten 

    en wijken aangelegd.18 De stad zag er dan ook zeer 19de eeuws uit: overal werd gebouwd 

    in neostijlen.19  

    De 19de eeuw was een eeuw van grote verschillen: van snelle vooruitgang, maar ook van 

    sociale strijd en crisis. Rond 1863 barstte de crisis volop los in de stad. Er was gebrek aan 

    werk, oogsten mislukten en bijna de helft van de bevolking moest ondersteund worden 

    om te overleven. Die bevolking bestond vooral uit arbeiders die politiek steeds bewuster 

    werden (crf. infra).20 De stad groeide niet alleen uit tot een moderne industriële stad, ook 

    de bevolking groeide mee aan. In 1850 telde de stad nog maar        21 000 inwoners en in 

    1876 waren er dat al 25 128. De groei verliep geleidelijk en was vooral te wijten aan het 

    feit  dat  er  meer  geboortes  waren  dan  overlijdens.  Er  was  wel  een  migratieverlies;  er 

    waren meer uitwijkelingen dan inwijkelingen in de stad.21 

    Begin 20ste eeuw zag men in dat het aanleggen van nieuwe straten de spuigaten uitliep en 

    dat dit de stad niet zou ten goede komen. Men sloeg dus een heel andere weg in: men wou 

    werken  aan  een  brede  laan met  brede  rijvakken  en  groen  ertussen.  Om  dit  plan  uit  te 

    voeren moesten  heel was mensen  onteigend worden.  De  Eerste Wereldoorlog  strooide 

    echter roet in het eten en na die oorlog werden de plannen niet meer bovengehaald.22 De 

    oorlogsschade aan de stad was nihil en de stad kon na de oorlog dus snel de draad terug 

                                                            17 N. Van Campenhout , ed., SintNiklaas en Lokeren: twee maal twee eeuwen stad, Sint‐Niklaas, Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 2004, pp. 8‐15.  18 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 54‐ 66. 19 B. De Cock, Kroniek van SintNiklaas, 18301919: van revolutie tot oorlog, van boerenstad tot nijverheidsstad., Sint‐Niklaas, KOKW, 1991, p. 5.  20 Ibidem, p. 5. 21 Ibidem, p. 133. 22 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 78‐79. 

  • 14  

    oppikken.  Dit  zorgde  voor  een  bevolkingsaangroei  en  er  werd  ook  weer  aan 

    stadsuitbreiding  gedacht.  In  de  volgende  jaren  werd  er  een  aantal  nieuwe  wijken 

    gebouwd.23 

    Ook in het begin van de 20ste eeuw bleef de bevolking stijgen. In 1898 telde de stad reeds 

    meer dan 30 000 inwoners en dit aantal bleef groeien, vooral ten gevolge van  het groot 

    aantal  geboortes.  Migratie  bleef  echter  een  probleem.  Werklieden  weken  uit  naar  de 

    grotere steden, zoals Antwerpen en Gent. Vooral bij vrouwen was de uitwijking groot.  Zij 

    gingen elders werken,  trouwden daar ook en bleven daar wonen. Naast de permanente 

    migratie  was  er  natuurlijk  ook  nog  de  seizoensmigratie  die  de  uitwijkingsgraad  nog 

    verhoogde. Om migratie tegen te gaan, kwamen er vanaf de 2de helft van de 19de eeuw wel 

    speciale  treinabonnementen  voor  arbeiders.  Zij  konden  dan  via  goedkopere  tarieven 

    makkelijker heen en weer reizen.24 Ondanks de migratie bleef het aantal inwoners ook de 

    volgende jaren vlot stijgen.  In 1912 waren er reeds 35 128 inwoners, hoewel het aantal 

    uitwijkelingen  bleef  stijgen.  Natuurlijk  waren  er  ook  inwijkelingen.  Dit  waren  meestal 

    mensen van de omliggende gemeenten die werk zochten in Sint‐Niklaas. 25 

    1.5.1.1.4. Na de Eerste Wereldoorlog 

    Ook na de Eerste Wereldoorlog ging men in de stad door met bouwen en vernieuwen.  De 

    stad had enorm veel  ideeën om de woonzones en om de stad uit te breiden. De Tweede 

    Wereldoorlog  strooide echter  roet  in het eten en de plannen konden niet verwezenlijkt 

    worden.26 

     

    Ook de Tweede Wereldoorlog kwam de stad zonder veel kleerscheuren door. Wanneer de 

    bezetter weg was,  kon de  stad weer  aan het werk. De  industrie begon meteen volop  te 

    draaien.  En  opnieuw  had  men  grootse  plannen  voor  verdere  uitbouw  van  de  stad.  De 

    plannen werden meteen na de bevrijding uitgevoerd. Dankzij de  ‘besluitswet’  van 1946 

    kreeg  de  stad  een  aantal  staatstoelagen  om  aanleg  van  wegen  en  rioleringen  te 

    financieren.  Ook  economisch  bloeide  de  stad  op.  Hoewel  het minder  goed  ging met  de 

    textielindustrie,  kwamen  er  zich  vanaf  de  late  jaren  ‘50 meer  bedrijven  vestigen.  Deze 

    vernieuwing  zorgde  ook  voor  een  vernieuwing  van  het  stedelijk  uitzicht.  De  fabrieken 

                                                            23 Ibidem, pp. 83‐84. 24 B. De Cock, op. cit., pp. 223‐224. 25 Ibidem, p. 277. 26 A. Demey en G. Charlier, op. cit. pag. 85. 

  • 15  

    moesten weg uit de binnenstad en ook de krotten moesten verdwijnen. Deze vernieuwing 

    zou 20  jaar  in beslag nemen. De kenmerken van de  typische 19de  eeuwse  industriestad 

    verdwenen  stelselmatig.  Men  hield  in  die  vernieuwingen wel  rekening met  historische 

    gebouwen en sites, maar de nadruk bleef liggen op de renovatie van de arbeidershuisjes 

    en  krotten.   Dit  leidde  ertoe dat  de Grote Markt  en de  straten  errond bijna  constant  in 

    verandering waren. 27 Op dit moment telt Sint‐Niklaas 50 056 inwoners. Zij wonen in de 

    binnenstad. Samen met de omliggende gemeenten telt de stad nu 71 812 inwoners.28 

    1.5.1.2. Politieke context  

    Te lang uitweiden over de politieke context zou ons te ver leiden. De context wordt dan 

    ook pas geschetst vanaf 1830. In de eerste decennia van het onafhankelijke België waren 

    het de patriotards, de adel, de burgerij en de katholiek‐liberalen die het voor het zeggen 

    hadden. 29 In de jaren ‘50 van de 19de eeuw kwam de macht in handen van de katholieken, 

    wat een kering van het bewind betekende.30   Als antwoord hierop werd er een  liberale 

    partij  opgericht  maar  deze  kon  niet  veel  beginnen  tegen  het  overwicht  van  de 

    katholieken.  De  volgende  jaren  waren  het  steeds  de  katholieken  die  de  verkiezingen 

    wonnen. Ze bleven tot in de jaren ‘70 aan de macht. Het was rond die tijd dat de Liberale 

    Partij  zich  heroprichtte  en  een  aantal  sterke  namen  in  de  strijd  gooide.  Ook  de 

    Internationale begon vanaf de jaren ’70 vaste voet te krijgen in het Waasland.31 

     

    In 1879 brak de Schoolstrijd uit.   De oprichting van staatsscholen werd dan ook meteen 

    het  belangrijkste  programmapunt  van  de  liberalen.  Toch  konden  ze  in  de  gemeente  de 

    meerderheid  niet  halen.  De  katholieken  bleven  hun  positie  goed  behouden,  hoewel  de 

    liberalen zeer actief waren.  Pas vanaf de jaren ‘90 kwam er wat beweging in de politiek. 

    Er waren dan drie  strekkingen. De  liberalen en katholieken moesten vanaf dan  immers 

    ook  steeds meer  rekening  houden met  de  socialisten.  Deze  betoogden  in  die  jaren  ’90 

    steeds vaker voor algemeen stemrecht.32 

     

                                                            27 Ibidem, pp. 86‐93. 28 , geraadpleegd op 01.05.2010. 29 S. Vermeire, op.cit., p. 22. 30 B. De Cock, op. cit., p. 68. 31 Ibidem, pp. 68‐143. 32 Ibidem, pp. 145‐177. 

  • 16  

    Het algemeen meervoudig stemrecht werd ingevoerd in de jaren ‘90 van de 19de eeuw en 

    er werd voor het eerst volgens dit stemrecht gestemd in 1894 en dit voor de kamer en de 

    senaat. Dit zorgde ervoor dat er in Sint‐Niklaas nu 6094 kiezers waren. De meerderheid 

    van deze kiezers had maar één  stem. 878 van hen mochten  tweemaal  stemmen en 643 

    stembusgangers mochten zelfs driemaal stemmen. Zij kozen vooral voor de katholieken. 

    Van  de  vier  katholieke  kandidaten  uit  Sint‐Niklaas  werden  er  drie  verkozen  voor  de 

    Kamer. Het is dus duidelijk dat er nog niet echt veel veranderde op politiek vlak. Hoewel 

    er drie partijen waren, bleef Sint‐Niklaas uiterst katholiek stemmen.33 

    1.5.1.2.1. De opkomst van het socialisme en de zoektocht naar eenheid bij 

    de katholieken. 

    Er  moest  steeds  meer  rekening  gehouden  worden  met  het  socialisme.  De  socialisten 

    zetten zich in voor de volksmassa en probeerden hen uit de ellende te halen. In 1893 had 

    de socialistische partij reeds een goede basis in Sint‐Niklaas. Deze basis zou leiden tot de 

    expansie van de partij na de Eerste Wereldoorlog.34  In 1885 werd de eerste socialist op 

    gemeentelijk  vlak  verkozen.  De  meerderheid  bleef  nog  steeds  in  handen  van  de 

    katholieken.35  

     

    In  1898  werd  het  politieke  leven  in  Sint‐Niklaas  helemaal  door  elkaar  geschud.  Van 

    Brussel, een landbouwer, kwam alleen op voor de Kamer, omdat hij niet op de lijst van de 

    katholieken mocht staan. Hij schaarde de landbouwers en de plattelandsbevolking achter 

    zich.  Zijn  belangrijkste  programmapunt  was  het  verminderen  van  de  lasten  van  de 

    landbouwers,  wat  vooral  bijval  kreeg  in  de  deelgemeenten  van  Sint‐Niklaas.  Zijn 

    programma  was  dus  gericht  tegen  de  kasteelheren  en  was  in  wezen  dus  uitermate 

    democratisch  en  volks.    Hij  werd  alleen  verkozen  en  ontwrichtte  hierdoor  de  hele 

    katholieke  partij.  Hij  mocht  immers  wel  naar  de  Kamer  en  de  vier  uittredende 

    katholieken,  onder wie  drie  Sint‐Niklazenaren,  niet.  Dezen moesten  overleggen met  de 

    socialisten. Uiteindelijk konden er toch drie katholieken naar de kamer gestuurd worden 

    maar de katholieke partij moest zich na dit incident herbronnen en zijn eenheid proberen 

    te herstellen.36 Tegelijkertijd bleef het socialisme aanhangers winnen. De liberalen zagen 

    er op dat moment geen graten  in om een gemeenschappelijke  lijst  samen  te  stellen. Dit                                                         33 Ibidem, p. 193. 34 S. Vermeire, op. cit., p. 26. 35 B. De Cock, op. cit.,  200. 36 S. Vermeire, op. cit., p. 27. en B. De Cock, op. cit.,  p. 212. 

  • 17  

    liberaal‐socialistisch  kartel  won  de  verkiezingen  in  1904.37  Dit  was  de  eerste  keer  in 

    decennia dat de katholieken verloren. De gemeenteraadsverkiezingen van 1899 wonnen 

    de  liberalen  nog  met  gemak.38  Maar  hun  onverwinning  duurde  niet  lang.  Al  in  1907  

    wonnen de katholieken terug alle zetels.39  Het was de Eerste Wereldoorlog die voor een 

    echte  kentering  zorgde  en  ervoor  zorgde  dat  overal  in  het  land  de  katholieken  aan 

    achterban verloren.40 

    1.5.1.2.2. Het  algemeen  enkelvoudig  stemrecht  en  de  opkomst  van 

    Vlaamsgezinde partijen. 

    Het algemeen stemrecht voor mannen zorgde ervoor dat de katholieken nu de socialisten 

    als grootste tegenstander kregen. Dit zorgde ervoor dat er een heel andere zetelverdeling 

    tot stand kwam waarbij een absolute meerderheid steeds minder voorkwam. Ook nieuwe 

    partijen zoals VNV en Rex zorgden ervoor dat er meer verdeeldheid kwam.41 

    1.5.1.3. Economische context  

    Hoewel  het  Land  van Waas  een  zeer  landbouwgerichte  omgeving was,  kwam  vanaf  de 

    18de  eeuw de  textielindustrie  op  in  Sint‐Niklaas.  De  stad  kreeg  vanaf  het  begin  van  die 

    eeuw een aantal octrooien en de textielnijverheid kon mede hierdoor groeien. Toch kwam 

    deze  industrietak  moeilijk  van  de  grond  in  de  eerste  helft  van  de  18de  eeuw.  Het  was 

    vooral dankzij het verdrag van Aken in 1748 en het bewind van keizerin Maria‐Theresia 

    dat  de  nijverheid  echt  belangrijk  werd.  Vooral  vanaf  1760  tot  1790  groeide  de 

    textielnijverheid enorm snel. Dit betekent niet dat andere economische takken hierdoor 

    verdwenen.  Andere  manufacturen  zoals  tabaksfabriekjes  of  zeepfabriekjes  stelden 

    immers  veel mensen  tewerk.42    Ook  de  huisnijverheid  bleef  nog  bestaan  tot  in  de  20ste 

    eeuw.43  De  Franse  periode  was  geen  makkelijke  periode  voor  de  nijverheid.  Veel 

    grondstoffen werden opgeëist en men verloor ook afzetgebieden, waardoor  fabrikanten 

                                                            37 B. De Cock,  op. cit,. pp. 240‐241. 38 Ibidem, p. 218. 39 Ibidem, p. 254. 40 S. Vermeire, op. cit., p. 27. 41 B. De Cock, op. cit., p. 296. 42 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 42‐43. 43 A. Vermeire, op. cit., p. 28. 

  • 18  

    en  wevers  in  grote  problemen  kwamen  te  zitten.  Pas  wanneer men  in  1799  deel  ging 

    uitmaken Frankrijk, kwamen er nieuwe afzetgebieden en ging het weer beter.44 

    Dankzij  nieuwe  machines,  overgekomen  uit  Engeland,  zette  de  mechanisering  zich  in 

    Vlaanderen  door.  Sint‐Niklaas  werd  na  Gent  de  belangrijkste  fabrieksstad  in  Oost‐

    Vlaanderen. Handel en industrie werden steeds belangrijker, maar ook de landbouw bleef 

    een belangrijke bron van inkomsten voor de Sint‐Niklazenaars. In de 19de eeuw had Sint‐

    Niklaas  immers  nog  steeds  een  enorm  grote  graanmarkt  en  ook  vlas  werd  er  vaak 

    bewerkt in huisnijverheid.45 Tijdens de Nederlandse periode werd de textielindustrie nog 

    meer uitgebouwd. Dankzij de kolonisatie werd een nieuwe afzetmarkt gecreërd, namelijk 

    Oost‐Indië.  Zoals  reeds  eerder  gezegd, was  ook handel  zeer  belangrijk. Dit  kwam mede 

    door  de  grote  wekelijkse  markt  op  donderdag.  Daarnaast  had  de  stad  ook  twee 

    jaarmarkten, één in de winter en één in de zomer. Ook de uitbouw van het wegennet was 

    niet  onbelangrijk  voor  de  stad.  Daardoor  werd  de  economie  nog  meer  gestimuleerd. 

    Tevoren lag Sint‐Niklaas eerder in een uithoek van het land en door de erbarmelijke staat 

    van de wegen was het niet makkelijk om ergens te geraken. Reeds in de 18de eeuw begon 

    men aan het verbeteren van het wegennet en het zou duren tot de Franse overheersing 

    eer alle werken voltooid waren.46 

    1.5.1.3.1. De Economie vanaf 1830 

    De  onafhankelijkheid  van  België  zorgde  ervoor  dat  Sint‐Niklaas  op  zoek  moest  naar 

    nieuwe  afzetmarkten  en  de  meeste  fabrikanten  waren  eerder  Oranjegezind.  Frankrijk 

    steld  hoge  toltarieven  in  en  de  Engelse  textielnijverheid  zorgde  ervoor  dat  er  minder 

    vraag  was  naar  het  Sint‐Niklase  textiel.  Men  probeerde  concurrentieel  te  blijven  door 

    over  te  schakelen  op  een  ander  soort  weefsel,  wat  voor  de  sector  een  lichte  groei 

    betekende. Men ging zich steeds meer toespitsen op wolweverijen, maar de achterstand 

    op Engeland bleef wel bestaan tot  in 1870 en de grote werkloosheid bleef een feit.47 

    Het  Land  van Waas  bleef  enigszins  geïsoleerd  in  de  nieuwe Belgische  staat.  Hoewel  de 

    wegen  reeds  in  de  18de  eeuw  werden  verbeterd,  werd  bij  de  aanleg  van  de  eerste 

    spoorwegen in het nieuwe land geen rekening gehouden met het Land van Waas. Hoewel 

    de  spoorwegplannen  zeer  omvangrijk  waren,  werd  onder  andere  Sint‐Niklaas  niet                                                         44 A. Demey en G. Charlier, op. cit., p. 43. 45 S. Vermeire, op. cit., p. 29. 46 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 43‐46. 47 Ibidem, p. 51. 

  • 19  

    opgenomen. Dan werd er maar een spoorweg aangelegd nabij de stad op privé‐initiatief. 

    Gustaaf De Ridder wou  immers niet  blijven wachten  tot men  een  spoorweg  zou  leggen 

    naar de stad en vroeg in 1841 of hij zelf een spoorlijn mocht aanleggen, op eigen kosten. 

    De  spoorweg  zou  van  Gent  naar  Antwerpen  lopen  en  zowel  Sint‐Niklaas  als  Lokeren 

    aandoen. Die spoorverbinding was zeer belangrijk voor de stad. Dit netwerk werd immers 

    alsmaar uitgebreid en gaf een boost aan de economie door de betere bereikbaarheid van 

    de stad.48 

    1.5.1.3.2. Van crisis naar bloei 

    De eerste grote crisis kwam er in 1867. De plaatselijke handel en nijverheid had hier erg 

    onder  te  lijden.  Vooral  de  prijzen  van  katoen  daalden  en  door  de  concurrentie  van 

    goedkopere stoffen ontstond er een daling van de nijverheid. Men moest dus op zoek naar 

    initiatieven om de opkomende armoede en werkloosheid tegen te houden en zo kwam er 

    paradoxaal  genoeg  nog  iets  goeds  voort  uit  de  crisis,  zoals  de  mechanisering  van  de 

    weefgetouwen.49  Die  mechanisering  zorgde  immers  voor  een  nieuwe  boost  van  de 

    textielindustrie  en  ook  andere  industrietakken  vonden  hun  weg  naar  de  stad. 

    Voorbeelden  hiervan  zijn  brouwerijen,  graanmaalderijen,  metaalbedrijfjes  en  de 

    tabaksindustrie.50 

    De  jongste  textielsector was  de  breigoedfabricatie.  Rond  1870  ontstond  deze  sector  en 

    tegen 1914 bloeide hij in de stad.  De periode aan het einde van de 19de eeuw en het begin 

    van de  20ste eeuw was vooral gekenmerkt door de industrialiatie en de verspreiding van 

    de industrie. Tot aan de Eerste Wereldoorlog volgde dan een tijd van consolidatie.51 

    1.5.1.4. Socio‐culturele context  

    1.5.1.4.1. Welgestelde burgers en armoede in de stad  

    De  burgerij  werd  vanaf  de  19de  eeuw  zowat  in  elke  stad  zeer  belangrijk.  Dit  was  niet 

    anders  in  Sint‐Niklaas.    Ze  nam  de  plaats  in  van  de  adel  die  aan  macht  inboette. 

    Uiteindelijk deed ze net hetzelfde als de adel en de kloof tussen arm en rijk bleef bestaan. 

    De burgerij hield er vooral een eigen levensopvatting op na die als ‘burgerlijk optimisme’ 

                                                            48 Ibidem, p. 58. 49 S. Vermeire, op. cit., p. 30. 50 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 66‐68. 51 s. n. De stad SintNiklaas: een doorbraak naar de toekomst., Gent, Story‐Scientia, 1971, pp. 78‐79. 

  • 20  

    kan worden  gekarakteriseerd.  Deze mentaliteit  hield  zeker  de  eerste  helft  van  de  19de 

    eeuw  stand.  Het  adagium  luidde:  ‘zolang  je  leeft  als  goede  burger,  zul  je  een welvarend 

    leven  leiden’. Dit bracht mee dat ontspanning hoog  in het vaandel gedragen werd.   Elke 

    reden om  te  feesten was goed. Er werd gezongen,  gedanst en gewandeld maar dit  alles 

    gebeurde  wel  binnen  het  eigen  burgerlijk  milieu  dat  strikt  gesloten  bleef  voor 

    buitenstaanders.52 

    Toch was het niet allemaal vreugde en  jolijt  in Sint‐Niklaas. De stad had  immers ook  te 

    maken  met  een  toenemend  pauperisme.  Gewone  arbeiders  leefden  vaak  in  penibele 

    omstandigheden  en  hadden hulp  nodig  van  buitenaf.  Vanaf  1850 was  er wel  een  lichte 

    verbetering  in de  levensomstandigheden van de gewone man.   Eind 19de eeuw ging het 

    echter  weer  slechter  door  opeenvolging  van  crisissen.  Eerst  was  er  de  graancrisis  en 

    vanaf 1875 was er een wereldwijde economische crisis.53  Toch kan men niet zeggen dat 

    de Sint‐Niklase arbeiders het slechter hadden dan elders. Hun woningen waren al bij al 

    steviger, beter en properder dan de beluiken op sommige andere plaatsen. Er wordt ook 

    meermaals  melding  gemaakt  van  het  kuisen  van  de  woningen.  Gezonde 

    levensomstandigheden  kan  je  het  echter  niet  noemen:  er  waren  vaak  weinig  of  geen 

    ramen, geen drinkbaar water en het was er al bij al niet aangenaam om te leven. Ziekten 

    maakten  door  de  gebrekkige  hygiënische  omstandigheden  ook  veel  slachtoffers.  Het 

    stadsbestuur was hiervan op de hoogte en probeerde er in zekere zin iets aan te doen.  Zo 

    probeerde  het  bestuur  de  mensen  te  informeren  over  gezondheid, 

    gezondheidsreglementering en over de ontsmetting van de huizen. 54 

    1.5.1.4.2. Volkscultuur 

    In de 19de en ook in het begin van de 20ste eeuw werd volksvermaak vooral gelijkgesteld 

    met herbergbezoek. Na de lange werkdag ging men vaak liever op café dan terug naar het 

    vuile huis waar men met teveel op elkaars lip zat.   De herberg had dus een grote sociale 

    functie maar hij had daarnaast ook nog andere functies.55 De herberg was voor de gewone 

    man  immers wat  de  ‘cercles’ waren  voor  de  burgerij.  Het  grote  belang  van  de  herberg 

    zorgde  ervoor  dat  er  steeds meer  herbergen  kwamen.56  Zij waren  de  bakermat  van  de 

                                                            52 S. Vermeire, op. cit., p. 32. en K. Van isacker, Mijn land in kering, 18301980, Antwerpen, Nederlandse Boekhandel, 1980, deel 1, pp. 27‐28. 53 S. Vermeire, op. cit., p. 34. 54 B. De Cock, op. cit,. p. 223. 55 Voor meer uitleg, zie het hoofdstuk over herbergen. 56 K. Van Isacker, op. cit., p. 194. 

  • 21  

    volkscultuur.  Dansfeesten,  zangavonden  en  filmvoorstellingen  kwamen  er  dan  later  bij. 

    Dit kan u lezen in de betreffende specifieke hoofdstukken. 

     

    1.5.2. Culturele achtergrond 

    1.5.2.1. Algemeen 

     De  periode  1900  tot  1930 wordt  opgesplitst  door  de  Eerste Wereldoorlog.  De  periode 

    ervoor staat gekenmerkt als de Belle Epoque en wordt meer dan eens gezien als het einde 

    van de lange 19de eeuw. De periode na de Eerste Wereldoorlog, de jaren ‘20, kan met deze 

    Belle Epoque vergeleken worden, omdat de mentaliteit van de mensen, zoals later in dit 

    hoofdstuk  duidelijk  wordt,  vergelijkbaar  was.  Eerst  zullen  deze  periodes  en  hun 

    kenmerken  kort  beschreven  worden,  daarna  zal  ingegaan  worden  op  de 

    ontspanningsmogelijkheden in die periodes, op de eventuele vrije tijd die men had en op 

    wat men hiermee aanving. 

    Het  grootste  probleem  waarmee  men  te  maken  krijgt  wanneer  men  probeert  het 

    ontspanningsleven en de vrije  tijd  te onderzoeken,  is –  zoals hoger  reeds vermeld  ‐ het 

    bronnenprobleem.  Van  volksvermaak  zijn  er  immers  weinig  directe  bronnen  en  de 

    bronnen die er wel zijn, komen vaak van de overheid en hebben meestal een negatieve 

    connotatie. Het gaat immers om wetgeving, processen‐verbaal, berichten rond stakingen 

    enz. De stem van het volk weerklinkt hierin meestal niet. Dagboeken zijn vrij schaars, net 

    omdat er niet veel geschreven werd.57  

    De Belle Epoque ving reeds aan voor het begin van de 20ste eeuw, namelijk rond 1890 en 

    eindigde met de Eerste Wereldoorlog. De periode ‐ die zijn naam trouwens pas kreeg na 

    die  oorlog  ‐  werd  gekenmerkt  door  de  razendsnelle  vooruitgang  van  onder  andere 

    techniek en industrie. Verder waren het vooral burgelijke waarden zoals emanicipatie die 

    deze  periode  kenmerken.  Het  is  inderdaad  zo,  dat  er  heel  wat  maatschappelijke 

    veranderingen  plaatsvonden  en  dat  er  botsingen  ontstonden  tussen  de  gevestigde 

    waarden en nieuwe ideeën zoals socialisme of  feminisme. De periode wordt, al dan niet 

    terecht, aangezien als een periode van geluk en onbezorgdheid. Dit gold wel vooral voor 

                                                            57 M. Boone, et.al., “Dagelijks leven. Sociaal‐ culturele omstandigheden vroeger en nu.”, in: Culturele geschiedenis van Vlaanderen, 10, Deurne/Ommen, Uitgeverij Baart, 1982, p. 131. 

  • 22  

    de  intellectuele  en  financiële  elite  en  stond  in  sterk  contrast  met  de  nog  steeds 

    schrijnende toestanden in de fabrieken.  

     

    De vernieuwing, de hoop en het geloof in bevrijding kwamen vooral tot uiting via de Art 

    Nouveau.  Een  ander  typisch  verschijnsel  was  de  opkomst  van  de 

    Wereldtentoonstellingen.  Zij  waren  de  uiting  van  de  vernieuwing  en  de  grandeur  van 

    deze periode. De Belle Epoque was een typisch Europees verschijnsel waarbij België één 

    van de  landen was waar deze  tijdsgeest volop  tot uiting kwam. België  stond rond 1900 

    immers aan de economische top en had ook op cultureel vlak een enorme uitstraling. Dat 

    dit een tijd was van vernieuwing kwam ook tot uiting in de mentaliteit die er vooral bij de 

    burgerij heerste. Men had een grote drang naar vrijheid en men was zeer optimistisch. 58  

     

    Hoewel Europa enorm verzwakt uit de oorlog kwam en eigenlijk meteen  in een nieuwe 

    crisis belandde, wordt de periode vanaf 1918 toch gezien als een opwaartse periode, zo 

    bijvoorbeeld door Kondratieff 59. In werkelijkheid was de crisis pas echt voorbij in 1924. 

    Vanaf dan ging het inderdaad economisch beter met Europa en ook op politiek vlak kwam 

    er  dankzij  de  Volkenbond  meer  eenheid.  Ook  in  deze  eerste  jaren  na  de  Eerste 

    Wereldoorlog  was  dus  niet  alles  rozengeur  en  maneschijn.  Er  was  na  de  oorlog 

    bijvoorbeeld veel werkloosheid maar ook nu weer was de  ingesteldheid van de mensen 

    zeer  positief  en  optimistisch,  waardoor  de  jaren  ‘20  meermaals  worden  gezien  als  de 

    ‘dolle  jaren’.  Men  had  vooral  hoop  op  een  betere  toekomst,  op  een  periode  van 

    broederlijkheid en rechtvaardigheid.60  

    Deze twee periodes zijn dus met elkaar te vergelijken omdat de mensen een gelijkaardige 

    geesteshouding  hadden.  Men  hoopte  op  iets  beters  dan  wat  reeds  was  geweest,  men 

    geloofde sterk  in de toekomst en ook al waren er wel problemen, deze domineerden de 

    maatschappelijke  context  niet.  Natuurlijk  verdienden  arbeiders  bijvoorbeeld  niet  plots 

    enorm veel, maar de werkomstandigheden waren er wel enorm op vooruit gegaan. Beide 

                                                            58 G. Deneckere, 1900, België op het breukvlak van twee eeuwen, Tielt, Lannoo, 2006, pp. 7‐11. 59 De Kodratieff cylcus zegt dat er steeds opwaartse en neerwaartse perioden zijn. De jaren ’20 zitten volgens hem in zo’n opwaartse periode. 60 G‐H. Demont et.al., De dolle jaren in BelgiË 19201930, Brussel, Galerij ASLK, 1981, pp. 11‐13. 

  • 23  

    periodes  werden  ook  gekenmerkt  door  de  relatieve  rust  en  vrede  die  het  land  dan 

    kende.61 

    1.5.2.2. Vermaak = volksvermaak  

     In deze thesis wordt vooral rond volksvermaak onderzoek verricht. Het is dan ook logisch 

    dat  er  in  deze  ‘context’  vooral  bekeken  wordt  hoe  de  ‘gewone  mensen’  hun  tijd 

    doorbrachten. Wel, het grootste deel van hun tijd brachten die mensen al werkend door. 

    In 1896 bijvoorbeeld, werd er zo’n 3300 uren gewerkt per  jaar. Dit aantal verminderde 

    wel door de jaren. Zo was dit in 1910 ‘nog maar’ 3050 uur. Toch mag gezegd worden dat 

    er de laatste jaren van de 19de en de eerste jaren van de 20ste eeuw ongelooflijk veel werd 

    gewerkt. Men werkte immers op vier niveaus meer dan op andere tijdstippen: meer uren 

    per dag, meer dagen per week, meer weken per jaar en meer jaren in een mensenleven. 

    Men  werkte  in  die  periode  dus  meer  dan  de  jaren  ervoor  en  zeker  meer  dan  de 

    eropvolgende  jaren  van  de  20ste  eeuw.  Rond  1930  werd  er  bijvoorbeeld  gemiddeld  al 

    maar 2410 uur gewerkt. Nu is het principe van de acht‐urendag insteld en wordt er per 

    week  maximum  40  uur  gewerkt.  Over  een  heel  jaar  wordt  er  op  dit  ogenblik  dus 

    maximum 1920 uur gewerkt. Hoewel men vroeger meer werkte, wou dit  trouwens niet 

    zeggen  dat  men  zich  meer  kon  permitteren.  Het  karige  loon  dat  met  dit  werk  werd 

    verdiend, ging vooral naar voeding. Andere uitgaven werden zoveel mogelijk uitgesteld. 62  

    De  talloze  werkuren  en  het  feit  dat  de  arbeiders  dat  accepteerden,  zijn  verklaarbaar 

    vanuit de 19de eeuwse opvatting dat werken als het hoogste goed werd aangezien: men 

    leefde a.h.w. om te werken. De Kerk werkte die houding stevig  in de hand. Niet werken 

    betekende immers dat men zijn tijd in ledigheid doorbracht. Wie niet werkte zou op café 

    gaan en zich gaan bezatten of zou gaan dansen en dies meer en dat was geenszins gedrag 

    dat paste voor een goede katholiek. De overheid speelde hier gretig op  in en probeerde 

    festiviteiten  zoals  kermissen  zo weinig mogelijk  te  laten  plaatsvinden,  zodat  er minder 

    vrijaf moest genomen worden.63  

    Zeker tot de periode 1870‐1880 is er geen grote verandering in het bestedingsgedrag van 

    de arbeider vast te stellen. Hoe die zijn geld besteedde was vrij goed te vergelijken met de 

                                                            61 Ibidem, p. 21. 62 M. Boone, et.al., op. cit., pp. 63‐79. 63 Ibidem, p. 138. 

  • 24  

    manier waarop hij dat in de 18de eeuw deed. Veel meer dan een herbergbezoek op zon‐ en 

    feestdagen en af en toe eens een bal, zoals met carnaval, zat er voor de arbeider niet in als 

    vrijetijdsbesteding. Dit is ook logisch want men gaat pas aan ‘cultuur’ doen ‐ bijvoorbeeld 

    naar theater, musical,… ‐ op het moment dat er voldoende geld en vrije tijd voor is en dat 

    was pas later in de 20ste eeuw het geval voor de arbeidersklasse.64  

    Voor de hogere klassen waren die voorwaarden al vroeger vervuld. Doordat ze meer tijd 

    en  geld  hadden,  deden  ze  al  veel  vroeger  aan  allerlei  vormen  van  cultuurconsumptie. 

    Opera, concerten en toneel waren voor hen bijvoorbeeld zeer belangrijk en ze gingen er 

    dan  ook  zeer  vaak  naartoe.  Het  waren  gelegenheden  waar  ze  konden  zien  en  gezien 

    worden. Vooral dat laatste was onontbeerlijk in het societyleven van de hogere standen.65        

    Tussen  de  volksklasse,  zeg  maar  de  arbeiders,  en  de  hogere  kringen  zat  ook  nog  een 

    middengroep.  Deze  bestond  onder  andere  uit  zelfstandigen,  leraren  en  ambtenaren  en 

    was dus minder homogeen, omdat de beroepen zo verschilden.  Ook vrije tijd en inkomen 

    kwam hier niet voor iedereen in dezelfde mate voor, zodat de cultuurconsumptie eerder 

    diffuus was.66  

    Uit  de  bronnen  van  overheidswege  komen we  te weten  dat  aan  het  einde  van  de  19de 

    eeuw gemengde ontspanning bij jongeren nog steeds werd verboden. Jongens en meisjes 

    zagen elkaar alleen  in de kerk,  in processies of  tijdens andere activiteiten die gebonden 

    waren  aan  de  kerkgang.  Het  doen  en  laten  van  volwassenen  werd  wel  veel  minder 

    gecontroleerd maar dezelfde verboden doken op. Gokken, ‘brassen’ en kansspelen waren 

    uit  den  boze.  De  repressie  op  het  volkse  ontspanningsleven  uitte  zich  vooral  in  de 

    repressie tegen herbergen en alcoholgebruik. 67 

    1.5.2.3. Veranderingen  

    In  de  20ste  eeuw waren  er  een  aantal  opmerkelijke  veranderingen.  Ten  eerste werd  de 

    verzuiling enorm duidelijk in het dagelijks leven van de mensen. Liberalen, katholieken en 

    socialisten probeerden hun achterban aan zich te binden en zoet te houden door allerlei 

    verenigingen. Niet alleen het politieke  leven, maar ook het culturele  leven was dus zeer 

    verdeeld. In elke stad vond men verschillende fanfares, sportverenigingen, toneelkringen 

                                                            64 Ibidem, p. 139. 65 Ibidem, pp. 139‐140. 66 Ibidem, p. 141. 67 Ibidem, pp. 133‐134. 

  • 25  

    en  jeugdbewegingen  die  steeds  toebehoorden  aan  een  politieke  familie.  Wat  naast  de 

    verzuiling nog veranderde, was dat  er  tegen het eind van de 19de  eeuw en zeker  in het 

    begin van de 20ste eeuw een enorme groei was van gespecialiseerde bladen. Of het nu ging 

    om  de  duivenbond  of  een  wielervereniging,  voor  iedere  interesse  lijkt  er  een 

    gespecialiseerd week‐  of maandblad  te  zijn  in  het  leven  geroepen.  Deze  verandering  is 

    minder  belangrijk,  maar  het  is  opmerkelijk  dat  deze  bladen  pas  verschenen  op  het 

    moment dat er meer vrije tijd was en ontspanning meer gediversifieerd werd.68 

    De grootste veranderingen vonden weliswaar plaats na de Eerste Wereldoorlog. Naast het 

    algemeen stemrecht (voor mannen), waren er ook een aantal uitvindingen die het  leven 

    van de mensen veranderden. De telefoon, het eerste vliegtuig, de eerste auto maar ook de 

    uitvinding van het voetbal en vooral van de cinema was belangrijk voor heel wat mensen. 

    Dat cinemanetwerk was trouwens goed ontwikkeld in België. In het interbellum waren er 

    ongeveer 1000  zalen,  verspreid over het  land. België  had daarmee op dat  ogenblik  één 

    van de dichtsbezette bioscoopnetwerken in Europa. 69 

    De  laatste  verandering  die  kan  worden  opgemerkt  is  deze  in  het  caféwezen.  Voor  de 

    hogere klassen veranderde er nauwelijks iets aan hun cafés of clubs, maar wat wel opvalt 

    is dat de lagere klassen steeds meer (nog meer?) op café gingen en dat het verbruik van 

    alcohol bleef stijgen. Ook al had men dus niet veel geld, van het karige loon ging er veel 

    naar alcohol. De overheid was zich hier ook van bewust en er kwamen maatregelen om 

    dat misbruik te beteugelen.70 (cfr. infra) 

    Er kan hier dus besloten worden dat het volksvermaak zich vooral uitte in het bezoeken 

    van de herberg en in volkse festiviteiten. De arbeiders moesten lang en hard werken en 

    als men dan vrijaf had, trok men naar het café. In het verdere verloop van de 20ste eeuw 

    kwam daar wel wat  verandering  in.  Zo was  de  opkomst  van  de  cinema  zeer  belangrijk 

    voor België en we zien dat de bevolking een filmpje zeker kon smaken. Over herbergen, 

    bals, de cinema en kermissen wordt in de volgende hoofstukken meer verteld.  

    Tenslotte is het belangrijk om – zoals hoger reeds gezegd ‐   steeds in het achterhoofd te 

    houden dat er wordt gewerkt met bronnen die afkomstig  zijn van de  (lokale) overheid. 

    Deze bronnen zijn vaak de enige bronnen die aanwezig zijn of werden bijgehouden. Via 

                                                            68 Ibidem, pp. 141‐ 142. 69 Ibidem, p. 146. 70 Ibidem, p. 149. 

  • 26  

    klachtenbrieven,  aanvragen en  toelatingen wordt  gepoogd ook de  ‘menselijke’  kant wat 

    beter te schetsen.   

  • 27  

    2. Het herbergwezen 2.1. Inleiding 

     

    Herbergen zijn een belangrijk onderzoeksobject wanneer het gaat over volkskunde omdat 

    ze al eeuwen mensen, ideeën en verhalen samenbrengen. De laatste decennia is men meer 

    en meer  tot  dit  inzicht  gekomen en de  interesse  in dit  onderwerp  is  dan ook  gestegen. 

    Vroeger  was  de  belangstelling  eerder  gering.    Dit  probleem  werd  in  de  jaren  ’60  al 

    aangekaart  door  G.H.  Jansen71.  Hij  zegt  in  zijn  artikel  dat  het  café  een  uitermate 

    interessant  onderwerp  zou  kunnen  zijn,  maar  dat  het  wordt  verwaarloosd  als 

    onderzoeksterrein. In het artikel doet hij een aantal suggesties om het onderzoek aan te 

    pakken. Zijn suggesties zijn gebaseerd op een boek van Pittman en Snyder.72 Één van zijn 

    suggesties  is  te kijken naar de geschiedenis en de functie van het café73. Dit  is wat door 

    historici de laatste decennia steeds meer wordt gedaan. 

     

    De herberg of het café als onderzoeksobject heeft dus pas de laatste jaren aan populariteit 

    gewonnen. Eigenlijk  is dat vreemd, aangezien het  in de sociale geschiedenis, die  toch al 

    langer populair  is,  een goed en  interessant  thema zou kunnen zijn geweest. Één van de 

    redenen is waarschijnlijk dat, hoewel het onderzoek naar herbergen zeer interessant kan 

    zijn, het zeer moelijk is om informatie te vergaren. Bronnen zitten niet mooi geklasseerd 

    maar zitten verspreid. Er is wel een veelheid aan papieren voorhanden, maar meestal  is 

    de informatie niet direct toegankelijk.  Afleidingen maken is dus een noodzaak.74 We zien 

    wel dat lokale historici of heemkundige kringen zich al vroeger over het thema gebogen 

    hebben.  Dit  bracht  wel  wat  informatie  op,  maar  het  gaat  in  deze  artikels  vooral  over 

    kleine  weetjes  rond  plaatselijke  herbergen  of  ze  zijn  enkel  een  verzameling  van 

    herbergnamen.75 Die herbergnamen zijn natuurlijk wel een interessant thema, omdat ze 

                                                            71 G. H. Jansen, “Het café, verwaarloosd onderwerp van sociologische beschouwing”, in: Mens en maatschappij: driemaandelijks tijdschrift voor sociale wetenschappen, 38 (1963), 1, pp. 12‐23. 72 D. J. Pittman en C. R. Snyder, eds.,  Society, culture and drinking patterns, New York, Wiley, 1962, 616 p. 73 G. H. Jansen, “Het café, verwaarloosd onderwerp van sociologische beschouwing”, in: Mens en maatschappij: driemaandelijks tijdschrift voor sociale wetenschappen, 38 (1963), 1, pp. 12‐15. 74 F. Delos, Herbergen en hun betekenis: Brugge 18301914, Gent(onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1988, pp. 27‐30. 75 Voorbeeld hiervan is: J. Durnez, Herbergen en herbergleven te Asse,  Asse, De Asschenaar, n.d., 126 p.  

  • 28  

    veel over de herberg, de omgeving en het publiek vertellen76 maar ze zeggen niets meer 

    over de wetgeving of over de functie van de herberg. 

     

    Kijken we naar de wetenschappelijke literatuur en naar eindwerken rond herbergen, dan 

    blijken deze vooral te handelen over de Nieuwe Tijden of het einde van de 19de eeuw tot 

    1914.  Belangrijke  voorbeelden  van  literatuur  zijn  het  boek  van  Clark77,  dat  een mooie 

    samenvatting geeft van de herbergen  in de Nieuwe Tijden  in Engeland en het boek van 

    Hermesdorf78  dat  relatief  oud  is,  maar  aangezien  het  één  van  de  weinige  zulke  brede 

    studies is, is het toch zeer interessant. Ook dit boek handelt vooral over de Nieuwe Tijden. 

    De laatste jaren is er ook een aanzienlijk aantal thesissen rond herbergen geschreven; ook 

    aan  de  UGent.    De meeste  thesissen  gaan,  zoals  eerder  gezegd,  echter  over  de  Nieuwe 

    Tijden of een deel van de 19de eeuw. De 20ste eeuw wordt in deze werken zo goed als niet 

    besproken.79 Er is dus vrijwel geen onderzoek over de herberg in  de 20ste eeuw80 en dat 

    vormt natuurlijk een probleem voor onze opdracht. Informatie moet dus her en der bijeen 

    gesprokkeld worden. Een breed werk waar wel wat informatie uit kon worden gepuurd, 

    is  het  werk  van  G.H.  Jansen.81  Hij  bespreekt  zeer  uitgebreid  de  geschiedenis  van  het 

    drankhuis vanaf de Oudheid tot nu. Aangezien het echter een uitgebreid werk is, gaat hij 

    nergens zeer diep op in. Hij bespreekt herbergen ook geografisch en heeft het daarbij over 

    Nederland maar hij gaat voorbij aan België.  Er is dus wel wat bruikbaar materiaal om de 

    voorgeschiedenis  van  de  herberg  in  kaart  te  brengen,  maar  de  disparate  vorm  ervan 

    maakt  de  zoektocht  niet  eenvoudig.  Vaak  zit  informatie  over  herbergen  immers  ergens 

    verscholen in werken die over vermaak in het algemeen gaan. 

     

                                                            76 J.Van Haver, “De herberg in het volksleven” in: W. P. Dezutter, J. Van Haver, et al., eds, Volkskunde in Vlaanderen: huldeboek Renaat van der Linden, Brugge, Van de Wiele, 1984, pp. 166‐167. 77 P. Clark, The english alehouse: a social history, 12001830,  Londen, Longman, 1983, 353 p. 78 B. H. D. Hermesdorf, de herberg in de Nederlanden: een blik op de beschavingsgeschiedenis,  Assen, Van Gorcum, 1957, 296 p. 79 Enkele voorbeelden van thesissen zijn: B. De Bruyne, De herberg in het Land van Waas: bijdrage tot de studie van het herbergwezen op het platteland tijdens de 17de en 18de eeuw., Gent (Onuitgegeven Licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1987, 301 p. En P. Hofman, De herbergier(ster) te Gent (18901910): sociale studie van een beroepsgroep, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1981, 284 p. 80 H. Verleyen, Het herbergwezen te Antwerpen tijdens het interbellum 19191940, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1993, 91 p. 81 G. H. Jansen, De eeuwige kroeg: hoofdstukken uit de geschiedenis van het openbaar lokaal, Amsterdam, Boom, 1976, 401 p. 

  • 29  

    2.2. De geschiedenis en benaming van de herberg  

    Herbergen  zorgen  al  eeuwen  voor  sociale  bindingen  en  voor  het  smeren  van  sociale 

    netwerken.82  Openbaar  drinken  is  dan  ook  een  eeuwenoud  principe.  Al  bij  de  Oude 

    Grieken  en  de  Romeinen  bestonden  er  drinkhuizen.  In  de  late  Middeleeuwen  zijn  die 

    drinkhuizen  courant  in West‐Europa.  Ze  zijn  lange  tijd  afgeschilderd  door  historici  als 

    vluchthuizen, die de bezoeker toelieten om weg te vluchten van de dagelijkse sleur. Meer 

    werd  er  over  herbergen  niet  gezegd. De  laatste  decennia  echter  wordt  er,  zoals  hoger 

    gezegd,  meer  en  meer  aandacht  aan  herbergen  besteed  en  wordt  de  nadruk  in  het 

    onderzoek  gelegd  op  de  functies  die  de  herberg  bekleedt.  Daarbij  komen  vooral  de 

    activiteiten en de spelen die er georganiseerd worden aan bod.83  

     

    Wanneer je probeert te definiëren wat een herberg eigenlijk is, moet je algauw vaststellen 

    dat het zeer moeilijk, zoniet onmogelijk  is  tot een eenduidige definitie te komen. Er zijn 

    immers veel verschillen tussen al die herbergen die elk hun eigen karakter, hun specifieke 

    kenmerken  en  een  eigen  publiek  hebben.  De  verschillen  blijken  al  uit  de  termen  die 

    gebruikt worden  om  een  drinkgelegenheid  aan  te  duiden.  De  term  ‘herberg’  is  in  onze 

    contreien alleszins het oudste woord. Het bestaat uit twee woorden, nl.  ‘heer’, wat  leger 

    betekent en ‘bergen’, wat onderdak bieden wil zeggen.  Het woord herberg betekent dus 

    eigenlijk:  ‘onderdak  voor  soldaten’.  In  eerste  instantie  was  een  herberg  er  dus  om 

    onderdak  te  bieden  aan  soldaten  op  doortocht.  Later  verviel  de militaire  connotatie  en 

    ging  een herberg ook onderdak bieden aan niet‐militaire  reizigers.84 Nog  later werd de 

    herberg  ook  de  ideale  ontmoetingsplaats  voor  poorters,  gilden  en  ambachten.  Iemand 

    herbergen werd in het begin vooral gezien als een ‘daad van naastenliefde’. Naarmate het 

    concept  ‘onderdak  bieden’  verdween,  evolueerde  de  herberg  tot  een  volwaardig 

    commercieel bedrijf met belangrijke economische functie.85  Nu wordt het woord herberg 

    bijna  niet  meer  gebruikt,  behalve  in  schrijftaal.86  Een  andere  populaire  term  voor  een 

    openbare  drinkgelegenheid  was  ‘tapperij’.  Logischerwijs  verwijst  dit  woord  naar  de 

                                                            82 B. De Vries et al., eds, De kracht der zwakken: studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden: opstellen aangeboden aan Theo van Tijn bij zijn afscheid als hoogleraar Economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht, Amsterdam, Stichting Beheer IISG, 1992, p. 107. 83 P. Clark, The english alehouse, a social history, 12001830, Londen, Longdale, 1983, pp. 1‐2. 84 J. Van Haver, op. cit.,  p. 165. 85 F. Daenens, Van herberg tot café: evolutie, functie en toekomst van het dorpscafé,  Brugge (onuitgegeven eindwerk Katholieke Hogeschool Brugge Oostende), 2000, pp. 11‐12. 86 J. Van Haver, op. cit., p. 165. 

  • 30  

    tapkraan in het drankhuis. Deze benaming wordt pas courant in de 19de eeuw, aangezien 

    de  tapkraan  pas  dan  onstond.87  Tegenover  de  herberg  of  de  tapperij  staat  de  ‘slijterij’. 

    Hier kon je drank kopen, om de drank elders te verbruiken.88   

     

    Naast deze algemene  ‘functionele’ benamingen om een drinkgelegenheid aan  te duiden, 

    werden  er  ook  heel  wat  termen  gebruikt  die  niet  zozeer  de  functie  aanduidden  maar 

    eerder  het  karakter  van  de  drankgelegenheid  typeerden.  Zo  heeft  de  term  ‘kroeg’ 

    bijvoorbeeld een zeer pejoratieve bijklank, net als de term ‘cabaret’.   Alcoholisme kwam 

    er  vaak voor  en  er werd geregeld  gegokt  en  gevochten.89 De  term  ‘estaminet’  slaat dan 

    weer eerder op een chique herberg waar men ook  ‘likeuren kon drinken’.90 Men trof dit 

    soort herberg aan in de kleinere steden of de buitengemeenten. Deze herbergen hadden 

    vaak  ook een vast cliënteel.91 De chicste soort he