Amusement in Sint‐Niklaas
Onderzoek naar de lokale wetgeving rond vermakelijkheden en hoe men hiermee omging in Sint‐Niklaas in de periode
1900 ‐ 1930
Masterproef voorgelegd aan de opleiding Geschiedenis van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte tot het behalen van de Academische Graad van Master in de Geschiedenis
Academiejaar 2009‐2010
Katrien De Smet ‐ 00602850
Promotor: dr. Christophe Verbruggen‐ Leescommissarissen: dr. Donald Weber en prof. dr. Steven Vanderputten
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2009-2010
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2008-2009 en auteur van de scriptie met als titel: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke
goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … .
. jaar (maximum 10 jaar);
o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur
van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)
“Een leven zonder feesten is als een hele lange weg zonder kroegen.”
Demokritos van Abdera, 460 v.C. – 380/379 v.C.
Amusement in Sint‐Niklaas
Onderzoek naar lokale wetgeving rond vermakelijkheden en hoe men hier mee omging in Sint‐Niklaas 1900‐1930
1
Voorwoord
Een thesis schrijven over ‘vermakelijkheden’ leek me iets vreemds, omdat ik er me weinig
kon bij voorstellen. Wanneer mijn promotor mij dit voorstel deed en vermeldde dat het
dan bijvoorbeeld zou gaan over cafés of dansgelegenheden, leek mij dit meteen weliswaar
heel interessant. Toen ik dan met dit onderwerp naar huis kwam, waren de reacties zeer
verschillend. Sommigen vonden het interessant, anderen niet relevant, nog anderen
vonden dat dit onderwerp dan weer zeer goed bij mij paste en wilden zelfs met mij op
‘prospectie’ gaan naar de cafés in Sint‐Niklaas. Vooral twijfel overheerste echter. Velen
vonden dat zo’n onderwerp niet echt ‘serieus’ was en zeker niet serieus genoeg om er een
eindwerk over te schrijven.
Nochtans is de studie van de vermakelijkheden heel belangrijk voor de sociale
geschiedenis. Als we immers willen te weten komen waarmee men zich bezighield
wanneer men niet aan het werk was, moet er nagegaan worden wat de
ontspanningsmogelijkheden waren in een bepaalde periode en hoe de bevolking daar
gebruik van maakte. Op café, in de bioscoop of tijdens het bal laat de mens zich van een
andere kant zien dan tijdens zijn werkzaamheden. De studie van de interactie tussen de
mensen tijdens die ontspanningsmomenten, van de manier waarop de overheid omgaat
met de verschillende ontspanningsmogelijkheden en van de reactie daarop van de
uitbaters van de gelegenheden die ontspanning aanbieden, is dus bijzonder interessant
om de eigenheid van de mens in een bepaalde periode te typeren. Dergelijke studie
verbreedt en vervolledigt m.a.w. het beeld dat we van de mens krijgen in een bepaalde
periode van zijn geschiedenis.
Op café, op de kermis, tijdens het bal of in de bioscoop komen mensen met mekaar in
contact en wordt het sociaal weefsel gesmeed dat een maatschappij vormt en in stand
houdt. Meer nog dan de werkvloer zijn deze plaatsen en ontspanningsmomenten wellicht
bepalend voor de manier waarop mensen met mekaar omgaan en naar de wereld kijken.
Men komt er immers niet alleen met andere mensen in contact, maar ook met
nieuwigheden en trends die een maatchappij in een bepaalde richting voortstuwen. Zelfs
nu nog spelen deze gelegenheden een belangrijke rol in het leven van vele (vooral jonge)
mensen. Uitgaan, of het nu op café, naar een fuif of naar de bioscoop is, brengt hen in
2
contact met elkaar en vormt mee hun persoonlijheid en de manier waarop ze naar de
wereld kijken.
Hoe ik aan deze thesis moest beginnen bleef in het begin een raadsel. Naast de goede
raadgevingen van mijn promotor en van Cor, die me goed op weg hebben gezet, ging ik
eerst op zoek naar andere eindwerken waarvan het onderwerp inhoudelijk in de buurt
kwam van het mijne. De meest relevante thesissen waren voor mij de thesissen over
herbergen, niet alleen omdat ik zo al informatie kon inwinnen over een deel van mijn
thesis, maar ook omdat hun inhoudstafel zeer interessant was en mij op het juiste spoor
zette. Dankzij deze thesissen werd me ook duidelijk dat voor de studie van sommige
onderdelen van mijn thesis (herbergen, cinema en dancings) anderen mij waren
voorgegaan en dat gaf me toch wel een geruster gevoel.
Ik ben er mij zeer goed van bewust dat deze studie niet allesomvattend is en dat er na mij
waarschijnlijk nog heel wat werk zal moeten worden verricht, ook opzoekingswerk,
aangezien bronnen niet altijd even makkelijk te vinden zijn. Maar ik hoop dat deze
scriptie toch al een beeld kan schetsen van hoe men op lokaal vlak op een bepaald
ogenblik is omgegaan met vermakelijkheden.
Ik heb het vele werk natuurlijk niet alleen verricht en vaak heb ik van verschillende
kanten steun gekregen. Ten eerste wil ik mijn promotor bedanken omdat hij toch diegene
is die me dit onderwerp aangeraden heeft en omdat hij me geholpen heeft waar nodig.
Ten tweede gaat een belangrijke ‘dank u’ naar Cor Vanistendael. Hij heeft als het ware het
pad voor dit onderzoek geëffend en mij met raad en daad bijgestaan. Ook Joeri, Jelka, Fio,
Michelle en Simon moeten worden bedankt. Zij steunden mij onvoorwaardelijk en
brachten vele uurtjes met mij door in de bib. Evert verdient ook een bedanking, omdat hij
mij moest trotseren op momenten dat ik gestresseerd was en dus niet echt aangenaam
gezelschap kon genoemd worden. Hij zorgde ook voor de prettige afleiding na een zware
thesisdag. Tenslotte wil ik vooral mijn mama bedanken voor de goede zorgen de voorbije
maanden en de steun als het eens wat minder ging en mijn papa voor de vele uren die hij
heeft opgeofferd om alle teksten na te lezen.
Graag wens ik u dan nu veel leesplezier.
3
Inhoudsopgave
VOORWOORD 1
1. INLEIDING 5 1.1. PROBLEEMSTELLING 5 1.2. BRONNEN EN BRONNENPROBLEMEN 8 1.3. LITERATUUR 8 1.4. AFKORTINGEN 9 1.5. CONTEXTUALISERING 9 1.5.1. DE STAD SINT‐NIKLAAS: HISTORISCHE, POLITIEKE, SOCIO‐ECONOMISCHE EN CULTURELE ONTWIKKELINGEN 9 1.5.2. CULTURELE ACHTERGROND 21 1.5.2.1. ALGEMEEN 21 1.5.2.2. VERMAAK = VOLKSVERMAAK 23
2. HET HERBERGWEZEN 27 2.1. INLEIDING 27 2.2. DE GESCHIEDENIS EN BENAMING VAN DE HERBERG 29 2.3. HERBERGDICHTHEID 31 2.4. DE FUNCTIE VAN DE HERBERG 34 2.5. WETGEVING OP NATIONAAL NIVEAU 36 2.5.1. ALGEMEEN 36 2.5.2. OVER HET SLUITINGSUUR 39 2.6. HERBERGEN IN SINTNIKLAAS: LOKALE WETGEVING EN PRAKTIJK 40 2.7. CONCLUSIE 46
3. HET CAFÉ CHANTANT 47 3.1. DE GESCHIEDENIS VAN HET CAFÉ CHANTANT 47 3.2. HET CAFÉ CHANTANT IN SINTNIKLAAS: LOKALE WETGEVING EN PRAKTIJK 50
4. DANSPARTIJEN 56 4.1. DE GESCHIEDENIS VAN HET PUBLIEKE BAL 56 4.2. HET BAL IN SINTNIKLAAS: WETGEVING EN PRAKTIJK 59 4.2.1. LOKALE WETGEVING 59 4.2.2. DE PRAKTIJK 66 4.2.3. DE VERGELIJKING MET ANDERE STEDEN 68 4.3. CONCLUSIE 72
5. HET BIOSCOOPWEZEN 74 5.1. GESCHIEDENIS VAN DE CINEMA IN BELGIË 75 5.2. DE WETGEVING IN BELGIË 83 5.3. DE VERGELIJKING MET NEDERLAND 84 5.4. BIOSCOPEN IN SINTNIKLAAS: WETGEVING EN PRAKTIJK 85 5.5. BESLUIT 95
6. KERMISSEN 97 6.1. GESCHIEDENIS VAN DE KERMIS 97 6.2. DE ATTRACTIES 102 6.3. DE REVELATIE VAN DE KERMIS: DE CINEMABARAK ONDER DE LOEP 104 6.4. KERMIS IN SINTNIKLAAS: MET Z’N ALLEN DE LUCHT IN. 107
4
7. CONCLUSIE 116
8. BIBLIOGRAFIE 119 8.1. ONUITGEGEVEN BRONNEN 119 SINT‐NIKLAAS, STADSARCHIEF 119 8.2. PERIODIEKEN 120 8.3. LITERATUUR 120 8.4. INTERNETBRONNEN 122
BIJLAGEN 123 BIJLAGE 1: CAFÉS IN SINTNIKLAAS, 19001910: VOORLOPIGE TELLING 123 BIJLAGE 2: WETGEVING ROND HERBERGEN: CATEGORIEËN EN BIJHORENDE STRATEN, 1922 131 BIJLAGE 3: WETGEVING ROND HERBERGEN: CATEGORIEËN EN BIJHORENDE STRATEN, AANPASSINGEN UIT 1927 131 BIJLAGE 4: VOORBEELD VAN EEN STADSTICKET 132 BIJLAGE 5: LIJST MET KERMISATTRACTIES 133
5
1. Inleiding
1.1. Probleemstelling
In deze masterproef worden verschillende soorten openbare vermakelijkheden in de stad
Sint‐Niklaas onderzocht tussen de jaren 1900 en 1930. Dit onderzoek omvat dus een
periode van zowat 30 jaar en is relatief breed opgezet omdat het één van de eerste
onderzoeken is naar dit onderwerp in Sint‐Niklaas. Er is gekozen voor die brede
invalshoek, om zoveel mogelijk aspecten van het ontspanningsleven bloot te leggen.
Aangezien voor de meeste deelaspecten van deze masterproef immers nog geen
onderzoek verricht is, moet er op een groot aantal vragen een antwoord gezocht worden.1
We zullen we ons vooral baseren op de wetgeving terzake en officiële stadsdocumenten.
Het onderzoek naar wetgeving impliceert immers meerdere vragen waarvan het
antwoord een beter licht kan werpen op wat amusement in onze periode precies inhield.
Zo is er de vraag of deze wetgeving gemakkelijk tot stand kwam en of men er zich aan
hield. Kwamen er klachten, hoe ging men hiermee om en werd er wel gecontroleerd?
Door ons op de wetgeving te baseren, krijgen we m.a.w. de mogelijkheid om diep door te
dringen in de ‘onderbuik’ van de vermakelijkheden. We krijgen een uniek zicht achter de
schermen, waardoor wat zich voor het voetlicht bevond helderder voor de dag komt. Deze
wetgeving is trouwens ook erg belangrijk omdat ze de basis kan vormen van verder
onderzoek naar vermakelijkheden.
Aangezien in deze thesis de verschillende soorten van vermakelijkheden behandeld
zullen worden, zal de vraagstelling telkens aangepast zijn aan het onderwerp. Daarom zal
nu een overzicht gegeven worden van de verschillende hoofdstukken en per hoofdstuk zal
de vraagstelling nog extra toegelicht worden. De hoofdstukken zijn zo ingedeeld, dat er
telkens een ander aspect van het uitgaansleven belicht wordt. Binnen dat hoofdstuk
wordt dan telkens eerst kort de algemene context en de geschiedenis geschetst. Daarna
1 Elke Magerman maakte reeds een thesis over de bioscopen in Sint‐Niklaas: E. Magerman, De wereld achter het witte doek: een geschiedenis van de bioscopen in SintNiklaas (18972000), Leuven (onuitgegeven licentiaatverhandeling Katholieke Universiteit Leuven), 2007, 143 p.
6
wordt er specifiek naar Sint‐Niklaas gekeken en wordt de nadruk vooral gelegd op de
wetgevende bronnen, aangevuld met andere materiaal.
In het eerste hoofdstuk zullen de herbergen worden besproken. Na de geschiedenis te
hebben geschetst en een overzicht te hebben gegeven van de soorten herbergen, hun
functie en het aantal herbergen in de stad, zal eerst de nationale wetgeving besproken
worden. Dit is een specifieke manier van werken die in de andere hoofdstukken niet zal
gehanteerd worden maar aangezien in de besproken periode onder andere de ‘Wet‐
Vandervelde’ werd gestemd, moet hier toch aandacht aan besteed worden. Daarna wordt
de plaatselijke wetgeving besproken en wordt er gekeken hoe men er in de praktijk mee
omging. In dit hoofdstuk wordt natuurlijk de nadruk gelegd op het belang van de herberg
binnen de stad en ook de invloed van de herberg op het sociale weefsel komt aan bod.
Verder wordt het economisch belang van de herberg behandeld en zal er gekeken worden
naar hoe men omging met de wetgeving terzake. Hiervoor zal vooral gekeken worden
naar briefwisseling tussen herbergiers, gemeente en politie. Zo komen eventuele
klachten en problemen aan de oppervlakte.
Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de café chantants. Dit omdat ze toch wel wat
anders zijn dan gewone herbergen. Allereerst zal uitgelegd worden wat nu net het
verschil is tussen een café chantant en een gewone herberg, daarna bekijken we ook hier
wat de lokale wetgeving voorschreef. Hoe streng was deze wetgeving en hielden de
uitbaters er zich aan?
Een derde hoofdstuk gaat over dansgelegenheden. Daarbij moet een duidelijk
onderscheid gemaakt worden tussen openbare dansgelegenheden en private bals, omdat
dit onderscheid ook wordt gemaakt in de wetgeving. Om openbare dansgelegenheden te
definiëren zal ik mij noodgedwongen vooral baseren op het boek ‘Guingettes et lorettes’2
dat gaat over dansgelegenheden in Frankrijk. Daarnaast zal ook de situatie in Sint‐Niklaas
worden weergegeven aan de hand van wetgeving en briefwisseling. Over private bals
bestaat er weinig wetenschappelijke literatuur. Hiervoor zijn dus vooral bronnen nodig
om tot een beschrijving te komen. Private bals werden vooral door verenigingen gegeven
voor hun leden. Vooral aanvragen, toestemmingen en ledenlijsten helpen ons op weg om
hier een lijn in te vinden.
2 F. Gasnault, Guinguettes et lorettes: bals publics et danse sociale à Paris entre 1830 et 1870, Parijs, Aubier, 1986, 344 p.
7
Het vierde hoofdstuk behandelt de bioscopen. Aangezien bioscopen in België redelijk
belangrijk en populair zijn, zal in dit hoofdstuk de geschiedenis van de bioscoop
uitgebreid aan bod komen, vooral aan de hand van werken van Guido Convents. Over de
cinema in Sint‐ Niklaas is reeds een eindverhandeling geschreven. Deze zal dan ook de
basis vormen voor dit hoofdstuk. In deze thesis werd immers relatief goed de
geschiedenis van de bioscoop geschetst. Minder aandacht was er echter voor de lokale
wetgeving, zodat deze nog uitgebreid aan bod zal komen. Verder wordt in dit hoofdstuk
ook geprobeerd om het belang van de bioscoop te schetsen. Er wordt stilgestaan bij het
aantal bezoekers dat men over de vloer kreeg, de ticketkosten en dergelijke.
Het laatste hoofdstuk handelt over de kermissen. Eerst zal weer kort de geschiedenis en
de context in het algemeen geschetst worden. Daarna wordt specifiek naar Sint‐Niklaas
gekeken. Zowel de wetgeving als de kermisprogramma’s werden daarvoor doorgenomen.
Er wordt dan vooral gezocht naar regelmatigheden in de programma’s, zoals bijvoorbeeld
de ballonvaarten, die typisch zijn voor Sint‐Niklaas.
Voor heel dit onderzoek wordt dus vertrokken van de lokale wetgeving, omdat deze een
goed inzicht geeft in de manier waarop er werd omgegaan met vermakelijkheden in het
algemeen en op lokaal vlak in het bijzonder. Een voorbeeld hiervan is de wetgeving rond
alcoholisme. Sommige wetgeving op herbergen komt er immers duidelijk om alcoholisme
tegen te gaan. Het is dus zeer de moeite waard om na te gaan wat die wetgeving juist
inhield en wat ermee werd gedaan in de praktijk. Het is dus logisch dat vanuit de brede
wetgeving vertrokken wordt ‐ aangezien Sint‐Niklaas op dit vlak nog een wit blad is ‐ om
tot steekhoudende conclusies te komen over de fenomenen waarover die wetgeving gaat,
in casu de vermakelijheden. Pas wanneer deze wetgeving en alle andere bronnen die
hiermee verband houden goed zijn in kaart gebracht kan dus worden overgegaan tot
dieper onderzoek. Verder onderzoek kan het resultaat dat met dit onderzoek wordt
bereikt dus als basis gebruiken om het aan te vullen met secundair bronnenmateriaal
zoals kranten, om het amusementsleven in Sint‐Niklaas nog verder en diepgaander uit te
spitten.
8
1.2. Bronnen en bronnenproblemen
De belangrijkste bronnen zijn natuurlijk de notulen van de gemeenteraad vanaf 1900 tot
1930. Hierin is er gezocht naar alles wat met vermakelijkheden te maken heeft. Ook is er
gekeken naar de nationale wetgeving. Die werd teruggevonden in de ‘Pasinomies’. Naast
de wetgeving is ook de briefwisseling onder de loep genomen. Deze briefwisseling ging
vooral uit van de gemeente naar de uitbaters en omgekeerd. Ook in het stadsarchief
werden algemene mappen rond vermakelijkheden nagekeken. In deze mappen zitten
aanvragen voor bals of voor dansfeesten, politieverordeningen, affiches, aanvragen tot
opening en sluiting van bals, toelatingen tot het houden van bals en ledenlijsten. Controles
op ticketverkoop van bioscopen en cijfermateriaal hieromtrent is er ook te vinden. Naast
wetgeving en andere documenten werden ook affiches en programmaboekjes gebruikt,
zowel van bals als van kermissen. Het probleem is dat deze informatie nogal verspreid is.
De kermisprogramma’s worden ook wel vaak in de notulen van de gemeenteraad
neergeschreven, zodat ze ook via deze weg konden opgespoord worden.
Er is dus een grote hoeveelheid materiaal aanwezig maar het probleem is dat er geen
regelmaat in zit. Er zijn jaren waar bijna geen informatie over te vinden is en dan weer
jaren waar heel veel informatie over aanwezig is. Hierdoor is het vaak moeilijk om de
evolutie van 30 jaar te schetsen. Het gaat zelfs zo ver, dat er van bepaalde documenten
maar informatie van één jaar of één maand voorhanden is. Men kan dan wel een
momentopname geven, maar het is vaak niet gemakkelijk om hier een bredere lijn in te
zien en algemene conclusies te trekken.
1.3. Literatuur
Er is niet evenveel literatuur voorhanden voor de verschillende deelaspecten van het
onderzoek. Omdat in elk hoofdstuk rond een ander subonderwerp wordt gewerkt, leek
het mij dan ook duidelijker om steeds aan het begin van elk hoofdstuk in de inleiding de
status quaestionis en eventuele problemen met de literatuur terzake te vermelden, zodat
de lezer bij elk hoofdstuk er van op de hoogte is wat er reeds geschreven is en of er al dan
niet nog meer onderzoek moet worden gedaan.
9
1.4. Afkortingen
SASN: Stadsarchief Sint‐Niklaas
MA: Modern Archief
KOKW: Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas
1.5. Contextualisering
1.5.1. De Stad Sint‐Niklaas: historische, politieke, socio‐economische en culturele ontwikkelingen
1.5.1.1. Historische ontwikkeling
1.5.1.1.1. Hoe het allemaal begon
Reeds in de prehistorie is er bewoning geweest rond het grondgebied waar nu Sint‐
Niklaas ligt. Hiervan zijn duidelijke archeologische sporen teruggevonden.3 In de
Karolingische periode viel het hele gebied rond Sint‐Niklaas onder het gezag van de
Karolingers en later onder het gezag van de Graaf van Vlaanderen.4 Hoewel er dus reeds
vroeg bewoning was rond het gebied dat nu Sint‐Niklaas heet, liggen deze
bewoningskernen niet rechtstreeks aan de basis van het huidige Sint‐Niklaas. Dit kan
verklaard worden door de bodemstructuur van de omgeving. Men koos immers de beste
stukken grond uit. Toch werd er een nederzetting gesticht op de plaats waar nu de Grote
Markt ligt.5
De eerste geschreven tekenen van bewoning dateren uit het jaar 1217. Het betreft een
vraag van de bisschop van Doornik om een parochie in te richten in de buurt van
Waasmunster maar er toch los van. Hij vermeldde ook in deze brief dat de parochianen
zelf hun patroonheilige mochten kiezen. Het werd Sint‐Nicolaas. In 1219 werd de
schenkingsakte ondertekend door Joanna van Constantinopel, gravin van Vlaanderen. De
nieuwe parochie bevond zich ten oosten van de huidige Grote Markt. De grenzen van de
3 A. Demey en G. Charlier, SintNiklaas aan het woord, Brugge, Van de Wiele, 1988, p. 15. 4 Ibidem, p. 16. 5 Ibidem, p. 17.
10
parochie werden voor het eerst duidelijk beschreven in 1236. Deze grenzen bleven van
toepassing tot 1977, wanneer er een fusie van gemeenten kwam.6
De Wase landadel wou zich echter maar al te graag ontdoen van het gezag van de graven,
in navolging van grote steden als Gent en Antwerpen. Toch zou de gravin nooit haar greep
op het gebied echt verliezen. In 1232, na de dood van kastelein Hugo I, kwam het gebied
terug in haar macht. In 1241 werd door de gravin van Vlaanderen de hoofdschepenbank
van het Land van Waas opgericht. Het hoofdcollege van deze schepenbank zou opereren
vanuit Sint‐Niklaas. Hiermee werd Sint‐Niklaas officieel de hoofdplaats van het Land van
Waas. Het college voerde de bevelen van het centrale gezag uit en zorgde ervoor dat de
macht terug volledig in handen van de graven kwam. De invloed van de landadel daalde
duidelijk.7 Ze vergaderden steeds op de grote markt onder de Lindenboom. Pas vanaf
1558 konden ze van enkele gebouwen gebruik maken die aan het marktplein gelegen
waren.8
Om dit alles nog kracht bij te zetten, schonk gravin Margareta in 1248 de parochie een
plein aan de kerk, groter dan de huidige Grote Markt. Er was maar één voorwaarde aan
de schenking verbonden: het plein zou eeuwig onbebouwd blijven en tot het nut van de
hele gemeenschap dienen. Dit is dan ook de verklaring waarom er nu nog steeds zo een
grote onbebouwde ruimte is.9
Oorspronkelijk woonden er vooral landbouwers rond die nieuwe dorpsplaats maar
dankzij de vele wegen die alle kanten uitliepen, vestigden zich er ook heel wat
handelsreizigers. Die handelaars werden in de loop van de eeuwen steeds belangrijker
voor Sint‐Niklaas. In de 16de eeuw was de economische functie van de markt enorm
belangrijk en tegen de 18de eeuw was het al handel en huisnijverheid wat de klok sloeg.
Die eerste periode was natuurlijk niet alleen maar een periode van meeval. Meerdere
‘rampen’ teisteren de parochie. Zo verloor het Land van Waas meermaals zijn keure, maar
ook een pestepidemie en hongersnoden spaarden het dorp niet.10
6 Ibidem, p. 17‐18. 7 Ibidem, p. 21. 8 S. Vermeire, Het cultureel verenigingsleven te SintNiklaas (18481914), Gent (onuitgegeven licentiaats verhandeling Universiteit Gent), 1999, p. 16. 9 A. Demey en G. Charlier, op.cit., p. 24. 10 Ibidem, p. 25.
11
1.5.1.1.2. De evolutie van dorp naar stad
1513 was het begin van de ‘nieuwe tijd’ voor Sint‐Niklaas. Er werd immers van keizer
Maximiliaan een octrooi verkregen tot het houden van een wekelijkse markt. Later kwam
daar nog een jaarmarkt bij. Er kwamen steeds meer ambachtslieden, handelaars en
anderen met vrije beroepen rond de markt wonen. De wekelijkse markt in Sint‐Niklaas
werd al snel belangrijk en druk bezocht en zorgde voor het inkomen van een aanzienlijk
deel van de bevolking van de provincie.11
Hoewel de markt belangrijk was en er zich veel handelaars en ambachtslui vestigden,
bleef Sint‐Niklaas een echt dorp. Dit blijkt o.a. uit de zeer losse bebouwing en het feit dat
gehuchten bijna niet verbonden waren met de kern. Dit was ondermeer het gevolg van de
sociaal economische situatie. Zowel de bevolking als de territoriale omvang groeiden
traag, omdat er nog geen industrie aanwezig was. Men verstigde zich aan de reeds
aanwezige wegen, waardoor er geen wegen bijgevormd werden. 12
De tweede helft van de 16de eeuw was een verschrikking voor het Land van Waas. Door de
godsdienstperikelen en de nasleep ervan ging de streek door een zwaar dal. Deze periode
wordt trouwens erger genoemd dan een hongersnood of een epidemie, net omdat ze zo
lang duurde. De godsdienstige geschillen leidden immers tot een daling van de handel en
het verkeer, tot verwaarlozing van de wegen en tot plunderingen door soldaten. Het is pas
onder Albrecht en Isabelle, in het begin van de 17de eeuw, dat het weer iets beter ging met
de streek. De wegen en de markten werden toen verhard. Om dit te bekostigen, werden
extra belastingen gevraagd. De crisis was echter niet voorbij. Zelfs het verdrag van
Münster betekende geen einde voor de miserie in het Land van Waas. Levensmiddelen
werden duurder, overal werd geplunderd en de soldaten sloegen aan het muiten. Daarbij
kwam nog eens de enorme kost die een oorlog met zich meebracht, hetgeen zorgde voor
een enorme stijging van de belastingen.
In de 17de eeuw groeide Sint‐Niklaas wel uit tot een goed georganiseerde gemeente
waarin men o.a. bijvoorbeeld nadacht over eventueel brandgevaar. Vanaf 1663 was men
11 Ibidem, p. 26. 12 Ibidem, pp. 26‐27.
12
immers verplicht om de huizen te bedekken met brandvrije pannen. Toch hielp dit gebod
niet echt: in 1690 brandde zo goed als het hele dorp af.13
De Spaanse successie‐oorlog die duurde van 1702 tot 1713, zorgde andermaal voor
problemen in het Land van Waas. Pas in 1713, na het verdrag van Utrecht, kon Sint‐
Niklaas terug tot rust komen en zich op zijn economische groei richten. Door de oorlog
werd het dorp na de brand van 1690 maar erg traag opgebouwd maar er werd wel een
grote stap gezet in de richting van verstedelijking. De evolutie is pas goed merkbaar vanaf
het laatste kwart van de 18de eeuw.14
In die 18de eeuw werd de rol van de textielnijverheid steeds groter. Danzij het verdag van
Aken in 1748 en het bewind van keizerin Maria‐Theresia herleefde de textielindustrie in
Sint‐Niklaas. Zeker vanaf 1760 werd de textielindustrie belangrijk maar natuurlijk was
deze industrietak niet de enige in Sint‐Niklaas. Ook andere manufacturen zoals een
speldenmakerij, een tabaksfabriek en brouwerijen vestigden er zich. Meer industrie
betekende natuurlijk dat ook het wegennet moest worden uitgebouwd. De groei van Sint‐
Niklaas leidde dan ook tot verbeteringen aan het wegennet in het hele Land van Waas. Er
kan dus gesteld worden dat op het einde van die 18de eeuw het Land van Waas meer was
dan gewoon een landbouwstreek. De streek ging steeds meer richting industrialisatie en
Sint‐Niklaas was hier als commercieel en industrieel centrum de belangrijkste pion in.15
Maar wanneer werd Sint‐Niklaas nu een stad? Na lectuur van De Potter en Broeckaert16
zou men kunnen stellen dat Sint‐Niklaas vanaf 1804 ‘stad’ mocht genoemd worden. Dit
klopt echter niet. Er is immers nergens een een spoor te bekennen van een promotie tot
stad, integendeel zelfs. Zo wordt er melding gemaakt van 36 steden die de kroning van
Napoleon tot keizer mochten bijwonen maar de ‘Belgische’ steden die de plechtigheid
mochten bijwonen waren enkel Antwerpen, Gent, Brussel en Luik. Sint‐Niklaas hoorde er
dus niet bij. Het is pas later dat er wel melding wordt gemaakt van ‘de stad’ Sint‐Niklaas.
Een koninklijk besluit uit 1816 dat de steden bepaalde, is immers de eerste officiële tekst
waar Sint‐Niklaas als stad wordt betiteld. In de praktijk gaf de stad zichzelf al langer die
titel, maar niet op regelmatige basis. In 1804 was er nog sprake van een gemeente. In
13 Ibidem, pp. 29‐ 38. 14 Ibidem, pp. 39‐41. 15 Ibidem, pp. 42‐49. 16 F. De Potter en J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie OostVlaanderen. 7de reeks: Geschiedenis der Stad StNicolaas, Gent, Annoot‐Braeckman, 1881‐1882, s.p.
13
1810 stond echter in het verslag van gemeenteraad plots “ Le conseil municipal de la ville
de St. Nicolas”, maar enkele maanden later had de stad zich weerom de titel van gemeente
aangemeten. Pas vanaf 1811 ging men permanent de titel ‘stad’ gebruiken.17
1.5.1.1.3. Vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot de Eerste Wereldoorlog
Dat de stad een groeibeweging had ingezet wordt ook duidelijk in de 19de eeuw. Zowel het
stadhuis, als de parochiekerk moesten vergroot worden, omdat ze de groei van de
bevolking niet aankonden. Het nieuwe stadhuis en de O.L.Vrouwekerk, met daartussen
een nieuw huizenblok, pasten alle in een nieuwe politiek om de stad een meer stedelijk
karakter aan te meten. Er werd steeds meer gebouwd en overal werden nieuwe straten
en wijken aangelegd.18 De stad zag er dan ook zeer 19de eeuws uit: overal werd gebouwd
in neostijlen.19
De 19de eeuw was een eeuw van grote verschillen: van snelle vooruitgang, maar ook van
sociale strijd en crisis. Rond 1863 barstte de crisis volop los in de stad. Er was gebrek aan
werk, oogsten mislukten en bijna de helft van de bevolking moest ondersteund worden
om te overleven. Die bevolking bestond vooral uit arbeiders die politiek steeds bewuster
werden (crf. infra).20 De stad groeide niet alleen uit tot een moderne industriële stad, ook
de bevolking groeide mee aan. In 1850 telde de stad nog maar 21 000 inwoners en in
1876 waren er dat al 25 128. De groei verliep geleidelijk en was vooral te wijten aan het
feit dat er meer geboortes waren dan overlijdens. Er was wel een migratieverlies; er
waren meer uitwijkelingen dan inwijkelingen in de stad.21
Begin 20ste eeuw zag men in dat het aanleggen van nieuwe straten de spuigaten uitliep en
dat dit de stad niet zou ten goede komen. Men sloeg dus een heel andere weg in: men wou
werken aan een brede laan met brede rijvakken en groen ertussen. Om dit plan uit te
voeren moesten heel was mensen onteigend worden. De Eerste Wereldoorlog strooide
echter roet in het eten en na die oorlog werden de plannen niet meer bovengehaald.22 De
oorlogsschade aan de stad was nihil en de stad kon na de oorlog dus snel de draad terug
17 N. Van Campenhout , ed., SintNiklaas en Lokeren: twee maal twee eeuwen stad, Sint‐Niklaas, Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 2004, pp. 8‐15. 18 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 54‐ 66. 19 B. De Cock, Kroniek van SintNiklaas, 18301919: van revolutie tot oorlog, van boerenstad tot nijverheidsstad., Sint‐Niklaas, KOKW, 1991, p. 5. 20 Ibidem, p. 5. 21 Ibidem, p. 133. 22 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 78‐79.
14
oppikken. Dit zorgde voor een bevolkingsaangroei en er werd ook weer aan
stadsuitbreiding gedacht. In de volgende jaren werd er een aantal nieuwe wijken
gebouwd.23
Ook in het begin van de 20ste eeuw bleef de bevolking stijgen. In 1898 telde de stad reeds
meer dan 30 000 inwoners en dit aantal bleef groeien, vooral ten gevolge van het groot
aantal geboortes. Migratie bleef echter een probleem. Werklieden weken uit naar de
grotere steden, zoals Antwerpen en Gent. Vooral bij vrouwen was de uitwijking groot. Zij
gingen elders werken, trouwden daar ook en bleven daar wonen. Naast de permanente
migratie was er natuurlijk ook nog de seizoensmigratie die de uitwijkingsgraad nog
verhoogde. Om migratie tegen te gaan, kwamen er vanaf de 2de helft van de 19de eeuw wel
speciale treinabonnementen voor arbeiders. Zij konden dan via goedkopere tarieven
makkelijker heen en weer reizen.24 Ondanks de migratie bleef het aantal inwoners ook de
volgende jaren vlot stijgen. In 1912 waren er reeds 35 128 inwoners, hoewel het aantal
uitwijkelingen bleef stijgen. Natuurlijk waren er ook inwijkelingen. Dit waren meestal
mensen van de omliggende gemeenten die werk zochten in Sint‐Niklaas. 25
1.5.1.1.4. Na de Eerste Wereldoorlog
Ook na de Eerste Wereldoorlog ging men in de stad door met bouwen en vernieuwen. De
stad had enorm veel ideeën om de woonzones en om de stad uit te breiden. De Tweede
Wereldoorlog strooide echter roet in het eten en de plannen konden niet verwezenlijkt
worden.26
Ook de Tweede Wereldoorlog kwam de stad zonder veel kleerscheuren door. Wanneer de
bezetter weg was, kon de stad weer aan het werk. De industrie begon meteen volop te
draaien. En opnieuw had men grootse plannen voor verdere uitbouw van de stad. De
plannen werden meteen na de bevrijding uitgevoerd. Dankzij de ‘besluitswet’ van 1946
kreeg de stad een aantal staatstoelagen om aanleg van wegen en rioleringen te
financieren. Ook economisch bloeide de stad op. Hoewel het minder goed ging met de
textielindustrie, kwamen er zich vanaf de late jaren ‘50 meer bedrijven vestigen. Deze
vernieuwing zorgde ook voor een vernieuwing van het stedelijk uitzicht. De fabrieken
23 Ibidem, pp. 83‐84. 24 B. De Cock, op. cit., pp. 223‐224. 25 Ibidem, p. 277. 26 A. Demey en G. Charlier, op. cit. pag. 85.
15
moesten weg uit de binnenstad en ook de krotten moesten verdwijnen. Deze vernieuwing
zou 20 jaar in beslag nemen. De kenmerken van de typische 19de eeuwse industriestad
verdwenen stelselmatig. Men hield in die vernieuwingen wel rekening met historische
gebouwen en sites, maar de nadruk bleef liggen op de renovatie van de arbeidershuisjes
en krotten. Dit leidde ertoe dat de Grote Markt en de straten errond bijna constant in
verandering waren. 27 Op dit moment telt Sint‐Niklaas 50 056 inwoners. Zij wonen in de
binnenstad. Samen met de omliggende gemeenten telt de stad nu 71 812 inwoners.28
1.5.1.2. Politieke context
Te lang uitweiden over de politieke context zou ons te ver leiden. De context wordt dan
ook pas geschetst vanaf 1830. In de eerste decennia van het onafhankelijke België waren
het de patriotards, de adel, de burgerij en de katholiek‐liberalen die het voor het zeggen
hadden. 29 In de jaren ‘50 van de 19de eeuw kwam de macht in handen van de katholieken,
wat een kering van het bewind betekende.30 Als antwoord hierop werd er een liberale
partij opgericht maar deze kon niet veel beginnen tegen het overwicht van de
katholieken. De volgende jaren waren het steeds de katholieken die de verkiezingen
wonnen. Ze bleven tot in de jaren ‘70 aan de macht. Het was rond die tijd dat de Liberale
Partij zich heroprichtte en een aantal sterke namen in de strijd gooide. Ook de
Internationale begon vanaf de jaren ’70 vaste voet te krijgen in het Waasland.31
In 1879 brak de Schoolstrijd uit. De oprichting van staatsscholen werd dan ook meteen
het belangrijkste programmapunt van de liberalen. Toch konden ze in de gemeente de
meerderheid niet halen. De katholieken bleven hun positie goed behouden, hoewel de
liberalen zeer actief waren. Pas vanaf de jaren ‘90 kwam er wat beweging in de politiek.
Er waren dan drie strekkingen. De liberalen en katholieken moesten vanaf dan immers
ook steeds meer rekening houden met de socialisten. Deze betoogden in die jaren ’90
steeds vaker voor algemeen stemrecht.32
27 Ibidem, pp. 86‐93. 28 , geraadpleegd op 01.05.2010. 29 S. Vermeire, op.cit., p. 22. 30 B. De Cock, op. cit., p. 68. 31 Ibidem, pp. 68‐143. 32 Ibidem, pp. 145‐177.
16
Het algemeen meervoudig stemrecht werd ingevoerd in de jaren ‘90 van de 19de eeuw en
er werd voor het eerst volgens dit stemrecht gestemd in 1894 en dit voor de kamer en de
senaat. Dit zorgde ervoor dat er in Sint‐Niklaas nu 6094 kiezers waren. De meerderheid
van deze kiezers had maar één stem. 878 van hen mochten tweemaal stemmen en 643
stembusgangers mochten zelfs driemaal stemmen. Zij kozen vooral voor de katholieken.
Van de vier katholieke kandidaten uit Sint‐Niklaas werden er drie verkozen voor de
Kamer. Het is dus duidelijk dat er nog niet echt veel veranderde op politiek vlak. Hoewel
er drie partijen waren, bleef Sint‐Niklaas uiterst katholiek stemmen.33
1.5.1.2.1. De opkomst van het socialisme en de zoektocht naar eenheid bij
de katholieken.
Er moest steeds meer rekening gehouden worden met het socialisme. De socialisten
zetten zich in voor de volksmassa en probeerden hen uit de ellende te halen. In 1893 had
de socialistische partij reeds een goede basis in Sint‐Niklaas. Deze basis zou leiden tot de
expansie van de partij na de Eerste Wereldoorlog.34 In 1885 werd de eerste socialist op
gemeentelijk vlak verkozen. De meerderheid bleef nog steeds in handen van de
katholieken.35
In 1898 werd het politieke leven in Sint‐Niklaas helemaal door elkaar geschud. Van
Brussel, een landbouwer, kwam alleen op voor de Kamer, omdat hij niet op de lijst van de
katholieken mocht staan. Hij schaarde de landbouwers en de plattelandsbevolking achter
zich. Zijn belangrijkste programmapunt was het verminderen van de lasten van de
landbouwers, wat vooral bijval kreeg in de deelgemeenten van Sint‐Niklaas. Zijn
programma was dus gericht tegen de kasteelheren en was in wezen dus uitermate
democratisch en volks. Hij werd alleen verkozen en ontwrichtte hierdoor de hele
katholieke partij. Hij mocht immers wel naar de Kamer en de vier uittredende
katholieken, onder wie drie Sint‐Niklazenaren, niet. Dezen moesten overleggen met de
socialisten. Uiteindelijk konden er toch drie katholieken naar de kamer gestuurd worden
maar de katholieke partij moest zich na dit incident herbronnen en zijn eenheid proberen
te herstellen.36 Tegelijkertijd bleef het socialisme aanhangers winnen. De liberalen zagen
er op dat moment geen graten in om een gemeenschappelijke lijst samen te stellen. Dit 33 Ibidem, p. 193. 34 S. Vermeire, op. cit., p. 26. 35 B. De Cock, op. cit., 200. 36 S. Vermeire, op. cit., p. 27. en B. De Cock, op. cit., p. 212.
17
liberaal‐socialistisch kartel won de verkiezingen in 1904.37 Dit was de eerste keer in
decennia dat de katholieken verloren. De gemeenteraadsverkiezingen van 1899 wonnen
de liberalen nog met gemak.38 Maar hun onverwinning duurde niet lang. Al in 1907
wonnen de katholieken terug alle zetels.39 Het was de Eerste Wereldoorlog die voor een
echte kentering zorgde en ervoor zorgde dat overal in het land de katholieken aan
achterban verloren.40
1.5.1.2.2. Het algemeen enkelvoudig stemrecht en de opkomst van
Vlaamsgezinde partijen.
Het algemeen stemrecht voor mannen zorgde ervoor dat de katholieken nu de socialisten
als grootste tegenstander kregen. Dit zorgde ervoor dat er een heel andere zetelverdeling
tot stand kwam waarbij een absolute meerderheid steeds minder voorkwam. Ook nieuwe
partijen zoals VNV en Rex zorgden ervoor dat er meer verdeeldheid kwam.41
1.5.1.3. Economische context
Hoewel het Land van Waas een zeer landbouwgerichte omgeving was, kwam vanaf de
18de eeuw de textielindustrie op in Sint‐Niklaas. De stad kreeg vanaf het begin van die
eeuw een aantal octrooien en de textielnijverheid kon mede hierdoor groeien. Toch kwam
deze industrietak moeilijk van de grond in de eerste helft van de 18de eeuw. Het was
vooral dankzij het verdrag van Aken in 1748 en het bewind van keizerin Maria‐Theresia
dat de nijverheid echt belangrijk werd. Vooral vanaf 1760 tot 1790 groeide de
textielnijverheid enorm snel. Dit betekent niet dat andere economische takken hierdoor
verdwenen. Andere manufacturen zoals tabaksfabriekjes of zeepfabriekjes stelden
immers veel mensen tewerk.42 Ook de huisnijverheid bleef nog bestaan tot in de 20ste
eeuw.43 De Franse periode was geen makkelijke periode voor de nijverheid. Veel
grondstoffen werden opgeëist en men verloor ook afzetgebieden, waardoor fabrikanten
37 B. De Cock, op. cit,. pp. 240‐241. 38 Ibidem, p. 218. 39 Ibidem, p. 254. 40 S. Vermeire, op. cit., p. 27. 41 B. De Cock, op. cit., p. 296. 42 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 42‐43. 43 A. Vermeire, op. cit., p. 28.
18
en wevers in grote problemen kwamen te zitten. Pas wanneer men in 1799 deel ging
uitmaken Frankrijk, kwamen er nieuwe afzetgebieden en ging het weer beter.44
Dankzij nieuwe machines, overgekomen uit Engeland, zette de mechanisering zich in
Vlaanderen door. Sint‐Niklaas werd na Gent de belangrijkste fabrieksstad in Oost‐
Vlaanderen. Handel en industrie werden steeds belangrijker, maar ook de landbouw bleef
een belangrijke bron van inkomsten voor de Sint‐Niklazenaars. In de 19de eeuw had Sint‐
Niklaas immers nog steeds een enorm grote graanmarkt en ook vlas werd er vaak
bewerkt in huisnijverheid.45 Tijdens de Nederlandse periode werd de textielindustrie nog
meer uitgebouwd. Dankzij de kolonisatie werd een nieuwe afzetmarkt gecreërd, namelijk
Oost‐Indië. Zoals reeds eerder gezegd, was ook handel zeer belangrijk. Dit kwam mede
door de grote wekelijkse markt op donderdag. Daarnaast had de stad ook twee
jaarmarkten, één in de winter en één in de zomer. Ook de uitbouw van het wegennet was
niet onbelangrijk voor de stad. Daardoor werd de economie nog meer gestimuleerd.
Tevoren lag Sint‐Niklaas eerder in een uithoek van het land en door de erbarmelijke staat
van de wegen was het niet makkelijk om ergens te geraken. Reeds in de 18de eeuw begon
men aan het verbeteren van het wegennet en het zou duren tot de Franse overheersing
eer alle werken voltooid waren.46
1.5.1.3.1. De Economie vanaf 1830
De onafhankelijkheid van België zorgde ervoor dat Sint‐Niklaas op zoek moest naar
nieuwe afzetmarkten en de meeste fabrikanten waren eerder Oranjegezind. Frankrijk
steld hoge toltarieven in en de Engelse textielnijverheid zorgde ervoor dat er minder
vraag was naar het Sint‐Niklase textiel. Men probeerde concurrentieel te blijven door
over te schakelen op een ander soort weefsel, wat voor de sector een lichte groei
betekende. Men ging zich steeds meer toespitsen op wolweverijen, maar de achterstand
op Engeland bleef wel bestaan tot in 1870 en de grote werkloosheid bleef een feit.47
Het Land van Waas bleef enigszins geïsoleerd in de nieuwe Belgische staat. Hoewel de
wegen reeds in de 18de eeuw werden verbeterd, werd bij de aanleg van de eerste
spoorwegen in het nieuwe land geen rekening gehouden met het Land van Waas. Hoewel
de spoorwegplannen zeer omvangrijk waren, werd onder andere Sint‐Niklaas niet 44 A. Demey en G. Charlier, op. cit., p. 43. 45 S. Vermeire, op. cit., p. 29. 46 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 43‐46. 47 Ibidem, p. 51.
19
opgenomen. Dan werd er maar een spoorweg aangelegd nabij de stad op privé‐initiatief.
Gustaaf De Ridder wou immers niet blijven wachten tot men een spoorweg zou leggen
naar de stad en vroeg in 1841 of hij zelf een spoorlijn mocht aanleggen, op eigen kosten.
De spoorweg zou van Gent naar Antwerpen lopen en zowel Sint‐Niklaas als Lokeren
aandoen. Die spoorverbinding was zeer belangrijk voor de stad. Dit netwerk werd immers
alsmaar uitgebreid en gaf een boost aan de economie door de betere bereikbaarheid van
de stad.48
1.5.1.3.2. Van crisis naar bloei
De eerste grote crisis kwam er in 1867. De plaatselijke handel en nijverheid had hier erg
onder te lijden. Vooral de prijzen van katoen daalden en door de concurrentie van
goedkopere stoffen ontstond er een daling van de nijverheid. Men moest dus op zoek naar
initiatieven om de opkomende armoede en werkloosheid tegen te houden en zo kwam er
paradoxaal genoeg nog iets goeds voort uit de crisis, zoals de mechanisering van de
weefgetouwen.49 Die mechanisering zorgde immers voor een nieuwe boost van de
textielindustrie en ook andere industrietakken vonden hun weg naar de stad.
Voorbeelden hiervan zijn brouwerijen, graanmaalderijen, metaalbedrijfjes en de
tabaksindustrie.50
De jongste textielsector was de breigoedfabricatie. Rond 1870 ontstond deze sector en
tegen 1914 bloeide hij in de stad. De periode aan het einde van de 19de eeuw en het begin
van de 20ste eeuw was vooral gekenmerkt door de industrialiatie en de verspreiding van
de industrie. Tot aan de Eerste Wereldoorlog volgde dan een tijd van consolidatie.51
1.5.1.4. Socio‐culturele context
1.5.1.4.1. Welgestelde burgers en armoede in de stad
De burgerij werd vanaf de 19de eeuw zowat in elke stad zeer belangrijk. Dit was niet
anders in Sint‐Niklaas. Ze nam de plaats in van de adel die aan macht inboette.
Uiteindelijk deed ze net hetzelfde als de adel en de kloof tussen arm en rijk bleef bestaan.
De burgerij hield er vooral een eigen levensopvatting op na die als ‘burgerlijk optimisme’
48 Ibidem, p. 58. 49 S. Vermeire, op. cit., p. 30. 50 A. Demey en G. Charlier, op. cit., pp. 66‐68. 51 s. n. De stad SintNiklaas: een doorbraak naar de toekomst., Gent, Story‐Scientia, 1971, pp. 78‐79.
20
kan worden gekarakteriseerd. Deze mentaliteit hield zeker de eerste helft van de 19de
eeuw stand. Het adagium luidde: ‘zolang je leeft als goede burger, zul je een welvarend
leven leiden’. Dit bracht mee dat ontspanning hoog in het vaandel gedragen werd. Elke
reden om te feesten was goed. Er werd gezongen, gedanst en gewandeld maar dit alles
gebeurde wel binnen het eigen burgerlijk milieu dat strikt gesloten bleef voor
buitenstaanders.52
Toch was het niet allemaal vreugde en jolijt in Sint‐Niklaas. De stad had immers ook te
maken met een toenemend pauperisme. Gewone arbeiders leefden vaak in penibele
omstandigheden en hadden hulp nodig van buitenaf. Vanaf 1850 was er wel een lichte
verbetering in de levensomstandigheden van de gewone man. Eind 19de eeuw ging het
echter weer slechter door opeenvolging van crisissen. Eerst was er de graancrisis en
vanaf 1875 was er een wereldwijde economische crisis.53 Toch kan men niet zeggen dat
de Sint‐Niklase arbeiders het slechter hadden dan elders. Hun woningen waren al bij al
steviger, beter en properder dan de beluiken op sommige andere plaatsen. Er wordt ook
meermaals melding gemaakt van het kuisen van de woningen. Gezonde
levensomstandigheden kan je het echter niet noemen: er waren vaak weinig of geen
ramen, geen drinkbaar water en het was er al bij al niet aangenaam om te leven. Ziekten
maakten door de gebrekkige hygiënische omstandigheden ook veel slachtoffers. Het
stadsbestuur was hiervan op de hoogte en probeerde er in zekere zin iets aan te doen. Zo
probeerde het bestuur de mensen te informeren over gezondheid,
gezondheidsreglementering en over de ontsmetting van de huizen. 54
1.5.1.4.2. Volkscultuur
In de 19de en ook in het begin van de 20ste eeuw werd volksvermaak vooral gelijkgesteld
met herbergbezoek. Na de lange werkdag ging men vaak liever op café dan terug naar het
vuile huis waar men met teveel op elkaars lip zat. De herberg had dus een grote sociale
functie maar hij had daarnaast ook nog andere functies.55 De herberg was voor de gewone
man immers wat de ‘cercles’ waren voor de burgerij. Het grote belang van de herberg
zorgde ervoor dat er steeds meer herbergen kwamen.56 Zij waren de bakermat van de
52 S. Vermeire, op. cit., p. 32. en K. Van isacker, Mijn land in kering, 18301980, Antwerpen, Nederlandse Boekhandel, 1980, deel 1, pp. 27‐28. 53 S. Vermeire, op. cit., p. 34. 54 B. De Cock, op. cit,. p. 223. 55 Voor meer uitleg, zie het hoofdstuk over herbergen. 56 K. Van Isacker, op. cit., p. 194.
21
volkscultuur. Dansfeesten, zangavonden en filmvoorstellingen kwamen er dan later bij.
Dit kan u lezen in de betreffende specifieke hoofdstukken.
1.5.2. Culturele achtergrond
1.5.2.1. Algemeen
De periode 1900 tot 1930 wordt opgesplitst door de Eerste Wereldoorlog. De periode
ervoor staat gekenmerkt als de Belle Epoque en wordt meer dan eens gezien als het einde
van de lange 19de eeuw. De periode na de Eerste Wereldoorlog, de jaren ‘20, kan met deze
Belle Epoque vergeleken worden, omdat de mentaliteit van de mensen, zoals later in dit
hoofdstuk duidelijk wordt, vergelijkbaar was. Eerst zullen deze periodes en hun
kenmerken kort beschreven worden, daarna zal ingegaan worden op de
ontspanningsmogelijkheden in die periodes, op de eventuele vrije tijd die men had en op
wat men hiermee aanving.
Het grootste probleem waarmee men te maken krijgt wanneer men probeert het
ontspanningsleven en de vrije tijd te onderzoeken, is – zoals hoger reeds vermeld ‐ het
bronnenprobleem. Van volksvermaak zijn er immers weinig directe bronnen en de
bronnen die er wel zijn, komen vaak van de overheid en hebben meestal een negatieve
connotatie. Het gaat immers om wetgeving, processen‐verbaal, berichten rond stakingen
enz. De stem van het volk weerklinkt hierin meestal niet. Dagboeken zijn vrij schaars, net
omdat er niet veel geschreven werd.57
De Belle Epoque ving reeds aan voor het begin van de 20ste eeuw, namelijk rond 1890 en
eindigde met de Eerste Wereldoorlog. De periode ‐ die zijn naam trouwens pas kreeg na
die oorlog ‐ werd gekenmerkt door de razendsnelle vooruitgang van onder andere
techniek en industrie. Verder waren het vooral burgelijke waarden zoals emanicipatie die
deze periode kenmerken. Het is inderdaad zo, dat er heel wat maatschappelijke
veranderingen plaatsvonden en dat er botsingen ontstonden tussen de gevestigde
waarden en nieuwe ideeën zoals socialisme of feminisme. De periode wordt, al dan niet
terecht, aangezien als een periode van geluk en onbezorgdheid. Dit gold wel vooral voor
57 M. Boone, et.al., “Dagelijks leven. Sociaal‐ culturele omstandigheden vroeger en nu.”, in: Culturele geschiedenis van Vlaanderen, 10, Deurne/Ommen, Uitgeverij Baart, 1982, p. 131.
22
de intellectuele en financiële elite en stond in sterk contrast met de nog steeds
schrijnende toestanden in de fabrieken.
De vernieuwing, de hoop en het geloof in bevrijding kwamen vooral tot uiting via de Art
Nouveau. Een ander typisch verschijnsel was de opkomst van de
Wereldtentoonstellingen. Zij waren de uiting van de vernieuwing en de grandeur van
deze periode. De Belle Epoque was een typisch Europees verschijnsel waarbij België één
van de landen was waar deze tijdsgeest volop tot uiting kwam. België stond rond 1900
immers aan de economische top en had ook op cultureel vlak een enorme uitstraling. Dat
dit een tijd was van vernieuwing kwam ook tot uiting in de mentaliteit die er vooral bij de
burgerij heerste. Men had een grote drang naar vrijheid en men was zeer optimistisch. 58
Hoewel Europa enorm verzwakt uit de oorlog kwam en eigenlijk meteen in een nieuwe
crisis belandde, wordt de periode vanaf 1918 toch gezien als een opwaartse periode, zo
bijvoorbeeld door Kondratieff 59. In werkelijkheid was de crisis pas echt voorbij in 1924.
Vanaf dan ging het inderdaad economisch beter met Europa en ook op politiek vlak kwam
er dankzij de Volkenbond meer eenheid. Ook in deze eerste jaren na de Eerste
Wereldoorlog was dus niet alles rozengeur en maneschijn. Er was na de oorlog
bijvoorbeeld veel werkloosheid maar ook nu weer was de ingesteldheid van de mensen
zeer positief en optimistisch, waardoor de jaren ‘20 meermaals worden gezien als de
‘dolle jaren’. Men had vooral hoop op een betere toekomst, op een periode van
broederlijkheid en rechtvaardigheid.60
Deze twee periodes zijn dus met elkaar te vergelijken omdat de mensen een gelijkaardige
geesteshouding hadden. Men hoopte op iets beters dan wat reeds was geweest, men
geloofde sterk in de toekomst en ook al waren er wel problemen, deze domineerden de
maatschappelijke context niet. Natuurlijk verdienden arbeiders bijvoorbeeld niet plots
enorm veel, maar de werkomstandigheden waren er wel enorm op vooruit gegaan. Beide
58 G. Deneckere, 1900, België op het breukvlak van twee eeuwen, Tielt, Lannoo, 2006, pp. 7‐11. 59 De Kodratieff cylcus zegt dat er steeds opwaartse en neerwaartse perioden zijn. De jaren ’20 zitten volgens hem in zo’n opwaartse periode. 60 G‐H. Demont et.al., De dolle jaren in BelgiË 19201930, Brussel, Galerij ASLK, 1981, pp. 11‐13.
23
periodes werden ook gekenmerkt door de relatieve rust en vrede die het land dan
kende.61
1.5.2.2. Vermaak = volksvermaak
In deze thesis wordt vooral rond volksvermaak onderzoek verricht. Het is dan ook logisch
dat er in deze ‘context’ vooral bekeken wordt hoe de ‘gewone mensen’ hun tijd
doorbrachten. Wel, het grootste deel van hun tijd brachten die mensen al werkend door.
In 1896 bijvoorbeeld, werd er zo’n 3300 uren gewerkt per jaar. Dit aantal verminderde
wel door de jaren. Zo was dit in 1910 ‘nog maar’ 3050 uur. Toch mag gezegd worden dat
er de laatste jaren van de 19de en de eerste jaren van de 20ste eeuw ongelooflijk veel werd
gewerkt. Men werkte immers op vier niveaus meer dan op andere tijdstippen: meer uren
per dag, meer dagen per week, meer weken per jaar en meer jaren in een mensenleven.
Men werkte in die periode dus meer dan de jaren ervoor en zeker meer dan de
eropvolgende jaren van de 20ste eeuw. Rond 1930 werd er bijvoorbeeld gemiddeld al
maar 2410 uur gewerkt. Nu is het principe van de acht‐urendag insteld en wordt er per
week maximum 40 uur gewerkt. Over een heel jaar wordt er op dit ogenblik dus
maximum 1920 uur gewerkt. Hoewel men vroeger meer werkte, wou dit trouwens niet
zeggen dat men zich meer kon permitteren. Het karige loon dat met dit werk werd
verdiend, ging vooral naar voeding. Andere uitgaven werden zoveel mogelijk uitgesteld. 62
De talloze werkuren en het feit dat de arbeiders dat accepteerden, zijn verklaarbaar
vanuit de 19de eeuwse opvatting dat werken als het hoogste goed werd aangezien: men
leefde a.h.w. om te werken. De Kerk werkte die houding stevig in de hand. Niet werken
betekende immers dat men zijn tijd in ledigheid doorbracht. Wie niet werkte zou op café
gaan en zich gaan bezatten of zou gaan dansen en dies meer en dat was geenszins gedrag
dat paste voor een goede katholiek. De overheid speelde hier gretig op in en probeerde
festiviteiten zoals kermissen zo weinig mogelijk te laten plaatsvinden, zodat er minder
vrijaf moest genomen worden.63
Zeker tot de periode 1870‐1880 is er geen grote verandering in het bestedingsgedrag van
de arbeider vast te stellen. Hoe die zijn geld besteedde was vrij goed te vergelijken met de
61 Ibidem, p. 21. 62 M. Boone, et.al., op. cit., pp. 63‐79. 63 Ibidem, p. 138.
24
manier waarop hij dat in de 18de eeuw deed. Veel meer dan een herbergbezoek op zon‐ en
feestdagen en af en toe eens een bal, zoals met carnaval, zat er voor de arbeider niet in als
vrijetijdsbesteding. Dit is ook logisch want men gaat pas aan ‘cultuur’ doen ‐ bijvoorbeeld
naar theater, musical,… ‐ op het moment dat er voldoende geld en vrije tijd voor is en dat
was pas later in de 20ste eeuw het geval voor de arbeidersklasse.64
Voor de hogere klassen waren die voorwaarden al vroeger vervuld. Doordat ze meer tijd
en geld hadden, deden ze al veel vroeger aan allerlei vormen van cultuurconsumptie.
Opera, concerten en toneel waren voor hen bijvoorbeeld zeer belangrijk en ze gingen er
dan ook zeer vaak naartoe. Het waren gelegenheden waar ze konden zien en gezien
worden. Vooral dat laatste was onontbeerlijk in het societyleven van de hogere standen.65
Tussen de volksklasse, zeg maar de arbeiders, en de hogere kringen zat ook nog een
middengroep. Deze bestond onder andere uit zelfstandigen, leraren en ambtenaren en
was dus minder homogeen, omdat de beroepen zo verschilden. Ook vrije tijd en inkomen
kwam hier niet voor iedereen in dezelfde mate voor, zodat de cultuurconsumptie eerder
diffuus was.66
Uit de bronnen van overheidswege komen we te weten dat aan het einde van de 19de
eeuw gemengde ontspanning bij jongeren nog steeds werd verboden. Jongens en meisjes
zagen elkaar alleen in de kerk, in processies of tijdens andere activiteiten die gebonden
waren aan de kerkgang. Het doen en laten van volwassenen werd wel veel minder
gecontroleerd maar dezelfde verboden doken op. Gokken, ‘brassen’ en kansspelen waren
uit den boze. De repressie op het volkse ontspanningsleven uitte zich vooral in de
repressie tegen herbergen en alcoholgebruik. 67
1.5.2.3. Veranderingen
In de 20ste eeuw waren er een aantal opmerkelijke veranderingen. Ten eerste werd de
verzuiling enorm duidelijk in het dagelijks leven van de mensen. Liberalen, katholieken en
socialisten probeerden hun achterban aan zich te binden en zoet te houden door allerlei
verenigingen. Niet alleen het politieke leven, maar ook het culturele leven was dus zeer
verdeeld. In elke stad vond men verschillende fanfares, sportverenigingen, toneelkringen
64 Ibidem, p. 139. 65 Ibidem, pp. 139‐140. 66 Ibidem, p. 141. 67 Ibidem, pp. 133‐134.
25
en jeugdbewegingen die steeds toebehoorden aan een politieke familie. Wat naast de
verzuiling nog veranderde, was dat er tegen het eind van de 19de eeuw en zeker in het
begin van de 20ste eeuw een enorme groei was van gespecialiseerde bladen. Of het nu ging
om de duivenbond of een wielervereniging, voor iedere interesse lijkt er een
gespecialiseerd week‐ of maandblad te zijn in het leven geroepen. Deze verandering is
minder belangrijk, maar het is opmerkelijk dat deze bladen pas verschenen op het
moment dat er meer vrije tijd was en ontspanning meer gediversifieerd werd.68
De grootste veranderingen vonden weliswaar plaats na de Eerste Wereldoorlog. Naast het
algemeen stemrecht (voor mannen), waren er ook een aantal uitvindingen die het leven
van de mensen veranderden. De telefoon, het eerste vliegtuig, de eerste auto maar ook de
uitvinding van het voetbal en vooral van de cinema was belangrijk voor heel wat mensen.
Dat cinemanetwerk was trouwens goed ontwikkeld in België. In het interbellum waren er
ongeveer 1000 zalen, verspreid over het land. België had daarmee op dat ogenblik één
van de dichtsbezette bioscoopnetwerken in Europa. 69
De laatste verandering die kan worden opgemerkt is deze in het caféwezen. Voor de
hogere klassen veranderde er nauwelijks iets aan hun cafés of clubs, maar wat wel opvalt
is dat de lagere klassen steeds meer (nog meer?) op café gingen en dat het verbruik van
alcohol bleef stijgen. Ook al had men dus niet veel geld, van het karige loon ging er veel
naar alcohol. De overheid was zich hier ook van bewust en er kwamen maatregelen om
dat misbruik te beteugelen.70 (cfr. infra)
Er kan hier dus besloten worden dat het volksvermaak zich vooral uitte in het bezoeken
van de herberg en in volkse festiviteiten. De arbeiders moesten lang en hard werken en
als men dan vrijaf had, trok men naar het café. In het verdere verloop van de 20ste eeuw
kwam daar wel wat verandering in. Zo was de opkomst van de cinema zeer belangrijk
voor België en we zien dat de bevolking een filmpje zeker kon smaken. Over herbergen,
bals, de cinema en kermissen wordt in de volgende hoofstukken meer verteld.
Tenslotte is het belangrijk om – zoals hoger reeds gezegd ‐ steeds in het achterhoofd te
houden dat er wordt gewerkt met bronnen die afkomstig zijn van de (lokale) overheid.
Deze bronnen zijn vaak de enige bronnen die aanwezig zijn of werden bijgehouden. Via
68 Ibidem, pp. 141‐ 142. 69 Ibidem, p. 146. 70 Ibidem, p. 149.
26
klachtenbrieven, aanvragen en toelatingen wordt gepoogd ook de ‘menselijke’ kant wat
beter te schetsen.
27
2. Het herbergwezen 2.1. Inleiding
Herbergen zijn een belangrijk onderzoeksobject wanneer het gaat over volkskunde omdat
ze al eeuwen mensen, ideeën en verhalen samenbrengen. De laatste decennia is men meer
en meer tot dit inzicht gekomen en de interesse in dit onderwerp is dan ook gestegen.
Vroeger was de belangstelling eerder gering. Dit probleem werd in de jaren ’60 al
aangekaart door G.H. Jansen71. Hij zegt in zijn artikel dat het café een uitermate
interessant onderwerp zou kunnen zijn, maar dat het wordt verwaarloosd als
onderzoeksterrein. In het artikel doet hij een aantal suggesties om het onderzoek aan te
pakken. Zijn suggesties zijn gebaseerd op een boek van Pittman en Snyder.72 Één van zijn
suggesties is te kijken naar de geschiedenis en de functie van het café73. Dit is wat door
historici de laatste decennia steeds meer wordt gedaan.
De herberg of het café als onderzoeksobject heeft dus pas de laatste jaren aan populariteit
gewonnen. Eigenlijk is dat vreemd, aangezien het in de sociale geschiedenis, die toch al
langer populair is, een goed en interessant thema zou kunnen zijn geweest. Één van de
redenen is waarschijnlijk dat, hoewel het onderzoek naar herbergen zeer interessant kan
zijn, het zeer moelijk is om informatie te vergaren. Bronnen zitten niet mooi geklasseerd
maar zitten verspreid. Er is wel een veelheid aan papieren voorhanden, maar meestal is
de informatie niet direct toegankelijk. Afleidingen maken is dus een noodzaak.74 We zien
wel dat lokale historici of heemkundige kringen zich al vroeger over het thema gebogen
hebben. Dit bracht wel wat informatie op, maar het gaat in deze artikels vooral over
kleine weetjes rond plaatselijke herbergen of ze zijn enkel een verzameling van
herbergnamen.75 Die herbergnamen zijn natuurlijk wel een interessant thema, omdat ze
71 G. H. Jansen, “Het café, verwaarloosd onderwerp van sociologische beschouwing”, in: Mens en maatschappij: driemaandelijks tijdschrift voor sociale wetenschappen, 38 (1963), 1, pp. 12‐23. 72 D. J. Pittman en C. R. Snyder, eds., Society, culture and drinking patterns, New York, Wiley, 1962, 616 p. 73 G. H. Jansen, “Het café, verwaarloosd onderwerp van sociologische beschouwing”, in: Mens en maatschappij: driemaandelijks tijdschrift voor sociale wetenschappen, 38 (1963), 1, pp. 12‐15. 74 F. Delos, Herbergen en hun betekenis: Brugge 18301914, Gent(onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1988, pp. 27‐30. 75 Voorbeeld hiervan is: J. Durnez, Herbergen en herbergleven te Asse, Asse, De Asschenaar, n.d., 126 p.
28
veel over de herberg, de omgeving en het publiek vertellen76 maar ze zeggen niets meer
over de wetgeving of over de functie van de herberg.
Kijken we naar de wetenschappelijke literatuur en naar eindwerken rond herbergen, dan
blijken deze vooral te handelen over de Nieuwe Tijden of het einde van de 19de eeuw tot
1914. Belangrijke voorbeelden van literatuur zijn het boek van Clark77, dat een mooie
samenvatting geeft van de herbergen in de Nieuwe Tijden in Engeland en het boek van
Hermesdorf78 dat relatief oud is, maar aangezien het één van de weinige zulke brede
studies is, is het toch zeer interessant. Ook dit boek handelt vooral over de Nieuwe Tijden.
De laatste jaren is er ook een aanzienlijk aantal thesissen rond herbergen geschreven; ook
aan de UGent. De meeste thesissen gaan, zoals eerder gezegd, echter over de Nieuwe
Tijden of een deel van de 19de eeuw. De 20ste eeuw wordt in deze werken zo goed als niet
besproken.79 Er is dus vrijwel geen onderzoek over de herberg in de 20ste eeuw80 en dat
vormt natuurlijk een probleem voor onze opdracht. Informatie moet dus her en der bijeen
gesprokkeld worden. Een breed werk waar wel wat informatie uit kon worden gepuurd,
is het werk van G.H. Jansen.81 Hij bespreekt zeer uitgebreid de geschiedenis van het
drankhuis vanaf de Oudheid tot nu. Aangezien het echter een uitgebreid werk is, gaat hij
nergens zeer diep op in. Hij bespreekt herbergen ook geografisch en heeft het daarbij over
Nederland maar hij gaat voorbij aan België. Er is dus wel wat bruikbaar materiaal om de
voorgeschiedenis van de herberg in kaart te brengen, maar de disparate vorm ervan
maakt de zoektocht niet eenvoudig. Vaak zit informatie over herbergen immers ergens
verscholen in werken die over vermaak in het algemeen gaan.
76 J.Van Haver, “De herberg in het volksleven” in: W. P. Dezutter, J. Van Haver, et al., eds, Volkskunde in Vlaanderen: huldeboek Renaat van der Linden, Brugge, Van de Wiele, 1984, pp. 166‐167. 77 P. Clark, The english alehouse: a social history, 12001830, Londen, Longman, 1983, 353 p. 78 B. H. D. Hermesdorf, de herberg in de Nederlanden: een blik op de beschavingsgeschiedenis, Assen, Van Gorcum, 1957, 296 p. 79 Enkele voorbeelden van thesissen zijn: B. De Bruyne, De herberg in het Land van Waas: bijdrage tot de studie van het herbergwezen op het platteland tijdens de 17de en 18de eeuw., Gent (Onuitgegeven Licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1987, 301 p. En P. Hofman, De herbergier(ster) te Gent (18901910): sociale studie van een beroepsgroep, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1981, 284 p. 80 H. Verleyen, Het herbergwezen te Antwerpen tijdens het interbellum 19191940, Gent (onuitgegeven licentiaatverhandeling Universiteit Gent), 1993, 91 p. 81 G. H. Jansen, De eeuwige kroeg: hoofdstukken uit de geschiedenis van het openbaar lokaal, Amsterdam, Boom, 1976, 401 p.
29
2.2. De geschiedenis en benaming van de herberg
Herbergen zorgen al eeuwen voor sociale bindingen en voor het smeren van sociale
netwerken.82 Openbaar drinken is dan ook een eeuwenoud principe. Al bij de Oude
Grieken en de Romeinen bestonden er drinkhuizen. In de late Middeleeuwen zijn die
drinkhuizen courant in West‐Europa. Ze zijn lange tijd afgeschilderd door historici als
vluchthuizen, die de bezoeker toelieten om weg te vluchten van de dagelijkse sleur. Meer
werd er over herbergen niet gezegd. De laatste decennia echter wordt er, zoals hoger
gezegd, meer en meer aandacht aan herbergen besteed en wordt de nadruk in het
onderzoek gelegd op de functies die de herberg bekleedt. Daarbij komen vooral de
activiteiten en de spelen die er georganiseerd worden aan bod.83
Wanneer je probeert te definiëren wat een herberg eigenlijk is, moet je algauw vaststellen
dat het zeer moeilijk, zoniet onmogelijk is tot een eenduidige definitie te komen. Er zijn
immers veel verschillen tussen al die herbergen die elk hun eigen karakter, hun specifieke
kenmerken en een eigen publiek hebben. De verschillen blijken al uit de termen die
gebruikt worden om een drinkgelegenheid aan te duiden. De term ‘herberg’ is in onze
contreien alleszins het oudste woord. Het bestaat uit twee woorden, nl. ‘heer’, wat leger
betekent en ‘bergen’, wat onderdak bieden wil zeggen. Het woord herberg betekent dus
eigenlijk: ‘onderdak voor soldaten’. In eerste instantie was een herberg er dus om
onderdak te bieden aan soldaten op doortocht. Later verviel de militaire connotatie en
ging een herberg ook onderdak bieden aan niet‐militaire reizigers.84 Nog later werd de
herberg ook de ideale ontmoetingsplaats voor poorters, gilden en ambachten. Iemand
herbergen werd in het begin vooral gezien als een ‘daad van naastenliefde’. Naarmate het
concept ‘onderdak bieden’ verdween, evolueerde de herberg tot een volwaardig
commercieel bedrijf met belangrijke economische functie.85 Nu wordt het woord herberg
bijna niet meer gebruikt, behalve in schrijftaal.86 Een andere populaire term voor een
openbare drinkgelegenheid was ‘tapperij’. Logischerwijs verwijst dit woord naar de
82 B. De Vries et al., eds, De kracht der zwakken: studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden: opstellen aangeboden aan Theo van Tijn bij zijn afscheid als hoogleraar Economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht, Amsterdam, Stichting Beheer IISG, 1992, p. 107. 83 P. Clark, The english alehouse, a social history, 12001830, Londen, Longdale, 1983, pp. 1‐2. 84 J. Van Haver, op. cit., p. 165. 85 F. Daenens, Van herberg tot café: evolutie, functie en toekomst van het dorpscafé, Brugge (onuitgegeven eindwerk Katholieke Hogeschool Brugge Oostende), 2000, pp. 11‐12. 86 J. Van Haver, op. cit., p. 165.
30
tapkraan in het drankhuis. Deze benaming wordt pas courant in de 19de eeuw, aangezien
de tapkraan pas dan onstond.87 Tegenover de herberg of de tapperij staat de ‘slijterij’.
Hier kon je drank kopen, om de drank elders te verbruiken.88
Naast deze algemene ‘functionele’ benamingen om een drinkgelegenheid aan te duiden,
werden er ook heel wat termen gebruikt die niet zozeer de functie aanduidden maar
eerder het karakter van de drankgelegenheid typeerden. Zo heeft de term ‘kroeg’
bijvoorbeeld een zeer pejoratieve bijklank, net als de term ‘cabaret’. Alcoholisme kwam
er vaak voor en er werd geregeld gegokt en gevochten.89 De term ‘estaminet’ slaat dan
weer eerder op een chique herberg waar men ook ‘likeuren kon drinken’.90 Men trof dit
soort herberg aan in de kleinere steden of de buitengemeenten. Deze herbergen hadden
vaak ook een vast cliënteel.91 De chicste soort he
Top Related