ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN ...jaarverslag afgesloten met de integrale tekst van alle...

55
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG Verslag 2011

Transcript of ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN ...jaarverslag afgesloten met de integrale tekst van alle...

  • ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN

    CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG

    Verslag 2011

  • ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN

    CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG

    Verslag 2011

    Bezoekadres: Lange Voorhout 9Postadres: Postbus 556

    2501 CN Den Haagtelefoon: 070 376 59 92

    fax: 070 362 96 54e-mail: [email protected]

    internet: www.restitutiecommissie.nl

    Afbeelding omslag:

    Miniatuur muiltjes van geglazuurd aardewerk (NK 302 A-B)

  • 3

    Inhoudsopgave

    Woord vooraf 5

    1. Inleiding 7

    2. De Restitutiecommissie 8 2.1 Beknopte voorgeschiedenis 8 2.2 Samenstelling Restitutiecommissie en het secretariaat 9

    3. Werkzaamheden Restitutiecommissie 10 3.1 Inleiding 10 3.2 Procedure rijkscollectie-zaken 11 3.3 Verzoeken om hernieuwd advies 14 3.4 Procedure bindend advies-zaken 16

    4. Een terugblik op het jaar 2011 19 4.1 Werkzaamheden 2011 19 4.2 Restitutie als internationaal en voortdurend thema 20 4.3 Onderzoek Museale Verwervingen vanaf 1933 22

    5. Uitgelicht: de zaak Gutmann 27

    6. Adviezen Restitutiecommissie 38 6.1 Stand van zaken 2002 t/m 2011 38 6.2 Stand van zaken 2011 39 6.3 Bindende adviezen 40

    7. Tot slot 41

    8. Adviezen 2011 42

    Bijlagen 90

    3

  • Veelgebruikte afkortingen:

    BHG Bureau Herkomst Gezocht

    Bureau Hergo Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen

    ICN Instituut Collectie Nederland (tegenwoordig: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)

    NA Nationaal Archief

    NBI Nederlandse Beheersinstituut

    NK-collectie Nederlands Kunstbezit-collectie

    OCW Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

    RCE Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

    RKD Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie

    SNK Stichting Nederlands Kunstbezit

    4

    Woord vooraf

    Nadat het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie op 16 november 2001 ondertekend was, begon zij in de maand januari 2002 met haar werkzaamheden. De algemene verwachting was toen dat er voor haar binnen enkele jaren geen taken meer zouden zijn. Die verwachting is niet uitgekomen. Nu, tien jaren later, wachten nog achttien zaken op een advies van de commissie. Zeven daarvan zijn in 2011 binnengekomen. Het einde van de werkzaamheden lijkt, mede als gevolg van het ‘museumonderzoek’, nog niet in zicht.

    ‘Moet er niet eens een eind aan komen?’, is de verzuchting die leden en medewerkers van de commissie vaak te horen krijgen wanneer zij met anderen over haar werkzaamheden spreken. ‘Ja, dat moet,’ is dan mijn reactie, maar ik pleeg er direct aan toe te voegen dat dit moet gebeuren met inachtneming van de gerechtvaardigde belangen van degenen die een claim op in de Tweede Wereldoorlog geroofde kunst menen te hebben.

    Roofkunst is een verschijnsel van alle tijden. Wij zien dat er een discussie aan het groeien is omtrent betwiste verplaatsingen van kunstwerken uit eeuwenoude Egyptische of Inca-nederzettingen naar Europese of Amerikaanse archeologische musea. Ook verwervingen van voorwerpen van culturele aard die van recent uitgevoerde diefstal of roof afkomstig kunnen zijn, zoals uit gebieden waarin geen effectief overheidsgezag aanwezig is, spelen in die discussie een rol. In dit verband wordt aan het slot van dit jaarverslag geschreven dat het thema waarmee de commissie zich bezig houdt, zich lijkt te verbreden. De commissie heeft daarmee met haar huidige taakomschrijving geen directe bemoeienis. De restitutie van roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog is echter wel het kader waarin op gestructureerde wijze naar een oplossing van de met roofkunst samenhangende problemen wordt gezocht. De Restitutiecommissie geeft hier al tien jaar naar beste kunnen mede uitvoering aan. De commissie weet dat zij de verantwoordelijkheid voor haar taken slechts kan waarmaken met de deskundige en enthousiaste steun van alle medewerkers van haar secretariaat.

    W.J.M. Davidsvoorzitter

    5

  • 6

    1. Amerikaanse soldaten verplaatsen gestolen en verborgen kunst gevonden aan het einde van WOII. Hier laden zij de Pietà uit een treinwagon bij Berchtesgaden.

    1. Inleiding

    De Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (de Restitutiecommissie) adviseert over verzoeken tot teruggave van roofkunst. Kunstwerken waarvan de oorspronkelijke eigenaar als gevolg van het naziregime het bezit verloor, kunnen vandaag de dag in bezit zijn van de Nederlandse Staat (rijkscollectie), een provinciale/gemeentelijke overheid, een stichting of een particulier. Een claim op een dergelijk kunstwerk kan aan de Restitutiecommissie worden voorgelegd voor onderzoek en advies, als een vorm van alternatieve geschillenbeslechting.

    De Restitutiecommissie werd ruim tien jaar geleden, bij besluit van 16 november 2001, ingesteld door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).1 Dit tiende jaarverslag van de commissie zal vanwege het jubileumjaar niet alleen in het teken staan van het verslagjaar 2011, maar ook kort stilstaan bij de ontwikkelingen van de werkzaamheden in het algemeen en de door de commissie gehanteerde procedures. Waar nodig, zal worden verwezen naar eerder gepubliceerde jaarverslagen. Deze zijn te raadplegen op de website van de commissie, of in gedrukte vorm op te vragen bij het secretariaat.2

    Hierna volgt in hoofdstuk 2 allereerst een beknopte voorgeschiedenis van de Restitutiecommissie, waarna de leden en de medewerkers van het secretariaat worden geïntroduceerd. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens ingegaan op de adviestaken van de commissie en de daarbij gevolgde procedures. Hoofdstuk 4 behandelt het verslagjaar met een beschrijving van de verrichte werkzaamheden, waarbij de nadruk ligt op (inter)nationale contacten die zijn gelegd en onderhouden. Hierbij is een aparte paragraaf gereserveerd voor het Onderzoek Museale Verwervingen, dat momenteel onder toezicht van de Nederlandse Museumvereniging (Museumvereniging) wordt uitgevoerd. De commissie heeft de coördinatoren van dit onderzoeksproject bereid gevonden aan het onderhavige jaarverslag bij te dragen met een overzicht van de uitgangspunten, doelstellingen en voortgang van dit onderzoek. In hoofdstuk 5 wordt een zaak toegelicht waarover de commissie in 2011 heeft geadviseerd. Het doel hierbij is om door middel van afbeeldingen en reproducties van archiefstukken inzicht te geven in het onderzoek dat de commissie verricht. Een cijfermatig overzicht van de uitgebrachte adviezen gedurende de jaren 2002 tot en met 2011 wordt gegeven in hoofdstuk 6. Na het slotwoord in hoofdstuk 7 wordt dit jaarverslag afgesloten met de integrale tekst van alle adviezen die de commissie in 2011 aan de minister van OCW heeft uitgebracht.

    1 ‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001. Hierna: Instellingsbesluit. Bijlage 1.

    2 Een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis en het beleidskader van de Restitutiecommissie is terug te vinden in de jaarverslagen over 2002 en 2005. Alle jaarverslagen (over de jaren 2002 tot en met 2010) zijn digitaal te raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://www.restitutionscommittee.org (Engelstalige versie). Voor het opvragen van gedrukte exemplaren van de jaarverslagen kan contact worden opgenomen met het secretariaat, waarvan de adresgegevens achterin dit verslag zijn opgenomen.

    7

  • 2. De Restitutiecommissie

    2.1 Beknopte voorgeschiedenis

    Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd door de nazi’s op grote schaal kunst in beslag genomen, geroofd of aangekocht van zowel particulieren als kunsthandels. Na de bevrijding kwamen de geallieerden veel van deze cultuurgoederen met name in Duitsland op het spoor, waarna deze naar het land van herkomst werden teruggebracht. Deze zogenoemde recuperatie ging gepaard met de opdracht aan nationale overheden om de teruggevoerde kunst te beheren en terug te bezorgen bij de rechtmatige eigenaren of hun erfgenamen. In Nederland werd de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) belast met de recuperatie- en restitutiewerkzaamheden. De cultuurgoederen die na de oorlog niet zijn gerestitueerd, werden deels in de jaren vijftig van de vorige eeuw geveild door de Nederlandse Staat. Het restant werd samengebracht in de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie), als onderdeel van de rijkscollectie.

    Vanaf het einde van de jaren negentig is in binnen- en buitenland opnieuw aandacht ontstaan voor de teruggave van tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofd kunstbezit. Onder meer in de Washington Principles on Nazi Confiscated Art (1998) en in een resolutie betreffende Looted Jewish Cultural Property (1999) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa wordt gepleit voor een soepel teruggavebeleid. Hierbij wordt aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om. In Nederland zijn deze beginselen onder meer vertaald in de instelling van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, bij besluit van 16 november 2001. Bij haar voorgeschiedenis speelt de Commissie Herkomst Gezocht, ook wel Commissie Ekkart genoemd, een belangrijke rol.3 Onder leiding van laatstgenoemde commissie heeft het Projectbureau Herkomst Gezocht (BHG) vanaf 1997 tot 2004 de herkomst van alle objecten in de NK-collectie onderzocht. Tegelijkertijd kondigde de regering een verruimd restitutiebeleid af, gebaseerd op aanbevelingen van de Commissie Ekkart. Binnen de kaders van dit ruimhartige beleid adviseert de Restitutiecommissie de minister van OCW sinds haar instelling over de te nemen beslissingen op individuele verzoeken tot teruggave van tijdens het naziregime geroofde cultuurgoederen.

    3 De Commissie Herkomst Gezocht stond onder voorzitterschap van prof. dr. R.E.O. Ekkart.

    8

    2.2 Samenstelling Restitutiecommissie en het secretariaat

    De samenstelling van de Restitutiecommissie is tijdens het verslagjaar ongewijzigd gebleven. Dit betekent dat de commissie in 2011 uit de volgende leden bestond:

    De heer mr. W.J.M. Davids (voorzitter)Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter)De heer prof. dr. J.Th.M. BankDe heer mr. P.J.N. van OsDe heer mr. D.H.M. PeeperkornDe heer dr. E.J. van Straaten Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart

    Bovengenoemde personen zijn bij besluit van 28 september 2010 door de staatssecretaris van OCW voor een periode van drie jaar herbenoemd als lid van de Restitutiecommissie, van 23 december 2010 tot 23 december 2013.4

    De leden van de Restitutiecommissie werden bij de uitvoering van hun taak ondersteund door het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/rapporteur). Daarnaast bestond het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw drs. A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (office manager), mevrouw I. El Achkar (management assistente), mevrouw A.M. Jolles-van Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M. Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van Vessem (juridisch medewerker). Tot slot zijn de heren mr. H.D.O. Blauw en mr. C.P.L. van Woensel op projectbasis aan het secretariaat verbonden geweest. Het secretariaat van de commissie is gevestigd aan het Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het Nationaal Archief te Den Haag.

    4 Staatscourant, 12 oktober 2010, nr. 15769. Zie bijlage 3 bij het Verslag 2010.

    9

    2. Voorzitter van de Restitutiecommissie, mr. W.J.M. Davids.

    3. Leden van de Restitutiecommissie en medewerkers van het secretariaat in vergadering.

  • 10

    3. Werkzaamheden Restitutiecommissie

    3.1 Inleiding

    De Restitutiecommissie heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 tot taak op verzoek van de minister van OCW te adviseren:

    a) over de door de minister van OCW te nemen beslissingen op verzoeken om

    teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1);

    b) over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2).5

    Wanneer een cultuurgoed waarvan teruggave wordt verzocht zich in bezit van de Nederlandse Staat bevindt en daarmee deel uitmaakt van de zogenaamde rijkscollectie (zie a) adviseert de commissie binnen het kader van het geldende rijksbeleid. Dit restitutiebeleid is tot stand gekomen op basis van aanbevelingen aan de regering van de Commissie Ekkart.6

    5 Instellingsbesluit, artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1.6 Zie bijlage 2 bij dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt. Voor een

    uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar Verslag 2002 en Verslag 2005, onder meer te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie.

    4. V.l.n.r. commissielid Bank, voorzitter Davids en secretaris Campfens tijdens een vergadering.

    Bij restitutiezaken waarin de geclaimde kunstvoorwerpen niet in bezit zijn van de Nederlandse Staat, maar van bijvoorbeeld een provinciale of gemeentelijke overheids-instelling, een stichting of een particulier (zie b), heeft de commissie ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht te nemen bij haar advisering.7

    Hierna volgt een bespreking van beide adviestaken van de commissie en de daarbij gehanteerde procedures.

    3.2 Procedure rijkscollectie-zaken

    De eerste taak van de commissie bestaat uit advisering over verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen uit de rijkscollectie, in bezit van de Nederlandse Staat. Hiertoe wordt door de minister van OCW een adviesverzoek ingediend. Het grootste deel van deze rijkscollectie-zaken betreft kunstvoorwerpen die deel uitmaken van de NK-collectie, die thans uit ruim 3800 kunstvoorwerpen bestaat.8 In de procedure met betrekking tot een restitutieverzoek betreffende een werk uit de rijkscollectie kan globaal onderscheid worden gemaakt tussen een ontvangst-, een onderzoeks- en een adviesfase.

    Ontvangstfase

    Na ontvangst van het adviesverzoek van de minister van OCW vindt op het secretariaat de administratieve verwerking van de aanvraag plaats. Verzoekers worden hierbij schriftelijk op de hoogte gesteld van de ontvangst van de adviesaanvraag. Vervolgens vindt op het secretariaat een eerste inventarisatie plaats. Vragen die daarbij een rol spelen zijn namens wie verzoeker optreedt, wat zijn relatie is tot de oorspronkelijke eigenaar van de geclaimde objecten en of het aannemelijk is dat verzoeker tot de kring van rechthebbenden behoort. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de Restitutiecommissie niet vaststelt wie de rechthebbenden/erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar zijn, maar dat zij deze vraag alleen marginaal onderzoekt. Eventuele vragen die naar aanleiding van deze inventarisatie naar boven komen, worden aan verzoekers voorgelegd bij de volgende stap gedurende deze fase, namelijk het verzenden van een brief aan verzoekers waarin de procedure van de commissie wordt toegelicht. Bij deze procedurebrief wordt een vragenformulier gevoegd dat verzoekers dienen in te vullen. Hierin komen alle basisvragen die voor het claimonderzoek van belang zijn aan de orde. Mede gezien het feit dat de commissie dikwijls te maken heeft met buitenlandse verzoekers moet in veel gevallen rekening worden gehouden met een reactietermijn voor verzoekers van meerdere weken.

    Onderzoek en rapportage

    In de onderzoeksfase maakt het onderzoeksteam van de commissie allereerst een inventarisatie van de beschikbare documentatie, te weten de door het Ministerie van OCW meegezonden informatie, de resultaten van het onderzoek van BHG en de gegevens

    7 Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1.8 De NK-collectie omvat circa 3818 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek, zilver,

    meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beheert de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland en deels in depot bij de RCE.

    11

  • die verzoekers zelf hebben meegestuurd. Op basis van deze informatie vindt op het secretariaat een eerste toetsing plaats van de vragen die volgens het Instellingsbesluit van belang zijn, namelijk: 1) betreft het geclaimde object een cultuurgoed uit de rijkscollectie, 2) is het aannemelijk dat het object eigendom was van de gestelde voormalige eigenaar en 3) was er sprake van onvrijwillig bezitsverlies gedurende de relevante periode? Bij twijfel of een claim deze marginale toets doorstaat – bijvoorbeeld wanneer er geen enkele aanwijzing is dat het geclaimde kunstwerk ooit heeft toebehoord aan de door verzoekers genoemde voormalige eigenaar – kan besloten worden dat wordt overgegaan tot het opstellen van een conceptonderzoeksrapport (zie hieronder), waarin de op dat moment beschikbare gegevens en de openstaande vragen opgesomd worden. Verzoekers krijgen daardoor de gelegenheid hun claim nader toe te lichten en duidelijkheid te verschaffen over de lacunes.

    Bij de claims die de marginale toets wel doorstaan, blijkt in de praktijk in alle gevallen nader archiefonderzoek en kunsthistorisch onderzoek noodzakelijk om de voor advisering relevante vragen te kunnen beantwoorden. Van belang zijn gegevens omtrent de oorspronkelijke eigendomssituatie, de aard en omstandigheden van het bezitsverlies en de afhandeling van een eventueel na de oorlog ingediend verzoek om restitutie. Ook de huidige juridische en feitelijke status van het kunstvoorwerp worden onderzocht. Inzicht in het onderzoek dat de commissie verricht en de documentatie die hierbij wordt aangetroffen, wordt in hoofdstuk 5 gegeven aan de hand van een zaak waarover de commissie in 2011 adviseerde. Mede vanwege de uitgebreidheid van het onderzoek, de noodzaak om soms externe instellingen en specialisten in te schakelen, en de reactietermijn waarmee bij verzoekers rekening moet worden gehouden ingeval van aanvullende vragen, kan de procedure van de commissie tijdens de onderzoeksfase veel tijd in beslag nemen.

    De tijdens de onderzoeksfase verzamelde gegevens worden vermeld in een conceptonderzoeksrapport. Aangezien de commissie een geheimhoudingsplicht heeft ten aanzien van documenten die afkomstig zijn uit (deels) niet-openbare archieven en/of andere vertrouwelijke stukken, verwijst zij daar in haar rapportages zoveel mogelijk slechts naar in de vorm van citaten en bronvermeldingen. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld op het conceptrapport te reageren en de minister van OCW krijgt de gelegenheid feitelijke aanvullingen onder de aandacht van de commissie te brengen. Naar aanleiding van de reacties kunnen vragen rijzen die nader onderzoek wenselijk maken. In sommige gevallen zal de commissie het nodig achten om verzoekers uit te nodigen voor een hoorzitting. Naar aanleiding hiervan kan het conceptrapport op punten worden aangepast. Het definitieve onderzoeksrapport wordt uiteindelijk vastgesteld bij de vaststelling van het advies (zie volgende fase).

    Advies

    Wanneer de relevante feiten in een zaak zijn verzameld, beraden de commissieleden zich tijdens een vergadering over de inhoud van het advies. De juristen en onderzoekers die bij het secretariaat van de commissie werken, stellen daarvoor de concepten op. Na de vaststelling van het uiteindelijke advies en het onderzoeksrapport wordt het advies

    12

    ondertekend door de voorzitter en de secretaris/rapporteur. Vervolgens worden advies en onderzoeksrapport verzonden naar de minister van OCW, die een beslissing op het restitutieverzoek zal nemen. De commissie stelt verzoekers in dit stadium per brief op de hoogte van het feit dat het advies aan de minister is uitgebracht. De minister informeert verzoekers binnen zes weken na ontvangst van het advies over zijn beslissing en de inhoud van het advies. Elk advies wordt na de bekendmaking van de beslissing van de minister gepubliceerd op de website van de commissie en in het jaarverslag. Daarbij wordt de identiteit van de verzoekers niet bekendgemaakt. De uitvoering van de beslissing van de minister valt onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. De minister schakelt daarbij zo nodig een notaris in.

    Duur van de procedure

    De gemiddelde behandelduur van een adviesverzoek is momenteel 100 weken, gemeten over de jaren 2008 tot en met 2011. De daadwerkelijke duur van de procedure kan per zaak sterk variëren. De behandelduur kan langer zijn als het historisch onderzoek tijdrovend is. Dit kan liggen aan de kwantiteit en de aard van het onderzoek zelf, alsook aan het feit dat de commissie voor het vergaren van informatie regelmatig afhankelijk is van derden, zoals archieven in of buiten Nederland. Daarnaast kunnen met name procedurele redenen sterk bijdragen aan een langere behandelduur. In sommige gevallen is sprake van meerdere claims op één kunstwerk, waardoor verschillende reactierondes gewenst zijn en zaken moeten worden aangehouden tot het onderzoek naar de verschillende claims is voltooid. Ook gebeurt het regelmatig dat verzoekers zelf vragen om verlenging van hun reactietermijn(en), bijvoorbeeld om zelf onderzoek te kunnen doen.

    13

    5. Omgeving van S.J. van Ruysdael, Riviergezicht met vissersboten (NK 1914). Zie advies RC 1.106.

  • 15

    3.3 Verzoeken om hernieuwd advies

    Wanneer de minister zijn beslissing op een restitutieverzoek heeft genomen, is het traject gesloten. Er bestaat noch bij de minister, noch bij de commissie een mogelijkheid tot het ‘overdoen’ van een zaak als ware het hoger beroep. Wel is ten aanzien van rijkscollectie-zaken in 2010 op voorstel van het Ministerie van OCW de mogelijkheid geopend om ‘verzoeken tot hernieuwde advisering’ in te dienen. Ter toelichting volgt hierna een fictief voorbeeld.

    Enkele familieleden hebben tevergeefs verzocht om teruggave van een

    schilderij uit de NK-collectie, waarvan zij stellen dat het afkomstig is uit

    het voormalige bezit van hun grootvader. De Restitutiecommissie kwam er

    in haar onderzoek niet achter of het door de familie geclaimde NK-werk

    daadwerkelijk in het bezit van de grootvader was. Mogelijk ging het in

    zijn collectie om een ander werk van dezelfde kunstenaar. Vanwege dit

    identificatieprobleem adviseerde de commissie de claim af te wijzen.

    Enkele jaren later wordt bij een verhuizing een oud notitieboek ontdekt. Op

    de kaft staat in het handschrift van de grootvader te lezen: ´Eigendommen

    1940´. Toen de oorlog in de lucht hing, had de grootvader kennelijk in huis

    de balans opgemaakt, en het boekje vervolgens goed opgeborgen. Door het

    handschrift, de datering, en een duidelijke beschrijving van details van het

    schilderij dat hij bezat, lijkt de familie nu wél een sterke zaak te hebben.

    Dit voorbeeld, dat dichtbij de werkelijkheid kan staan, laat zien dat documenten die voor een restitutieverzoek van belang zijn soms niet, of pas later, boven water komen. Wanneer nieuw bewijs wordt gevonden in een zaak die al afgesloten is, is het moeilijk te verteren voor betrokkenen als dat bewijs geen invloed meer mag hebben op het restitutieverzoek. Om die reden is voor de familie uit het voorbeeld, en voor anderen in een vergelijkbare situatie, de mogelijkheid geopend om opnieuw naar de claim te laten kijken. Hieraan zijn voorwaarden verbonden, die hieronder worden omschreven.

    Wanneer verzoekers na de beslissing op hun restitutieverzoek een verzoek om hernieuwd advies willen voorleggen, richten zij zich tot de minister van OCW, die nagaat of er aanleiding is zijn beslissing te heroverwegen. In dat kader kan de minister besluiten de commissie om hernieuwd advies over de claim te vragen op basis van de inbreng van verzoekers. De commissie toetst in een dergelijk geval aan een tweeledig criterium, namelijk of sprake is van:1. nieuwe feiten (nova) die bij eerdere bekendheid tot een ander oordeel hadden geleid, en/of 2. procedurele fouten die fundamentele belangen van verzoekers hebben geschaad.

    14

    In het criterium is allereerst rekening gehouden met de mogelijkheid van later bekend geworden nieuwe feiten die, waren zij bekend geweest ten tijde van het eerdere advies, tot een ander oordeel over het restitutieverzoek zouden hebben geleid en die derhalve feitelijk tot een nieuw onderzoek moeten leiden. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid van fouten van procedurele aard, in het bijzonder ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor. De procedure die de commissie bij een verzoek om hernieuwd advies volgt, verschilt naar gelang de zaak. Verzoekers worden hierover geïnformeerd nadat de minister het verzoek om hernieuwd advies aan de commissie heeft voorgelegd.

    Tot eind 2011 heeft de Restitutiecommissie vijf verzoeken om hernieuwd advies voorgelegd gekregen en heeft zij één van deze verzoeken behandeld.9 Daarbij adviseerde de commissie om de eerdere afwijzing van het betreffende restitutieverzoek in stand te laten.

    9 Zie het advies inzake Weijers II (RC 4.118), opgenomen in Verslag 2010.

    6. Anoniem, Portret van een man met en

    hond (NK 2828). Zie advies RC 1.117.

    15

  • 16 17

    3.4 Procedure bindend advies-zaken

    De tweede taak die in het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie is omschreven, is de beoordeling van een geschil tussen de erfgenamen of rechtsopvolgers van de oorspronkelijke eigenaar van een cultuurgoed enerzijds, en de huidige bezitter van het betreffende cultuurgoed anderzijds. Bij deze claims is het onderscheidende kenmerk ten opzichte van de in hoofdstuk 3.2 omschreven zaken dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke overheidsinstelling.10 Conform het Instellingsbesluit neemt de commissie bij haar advisering in deze zaken ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht.11 Daarnaast heeft de commissie op grond van artikel 4 lid 2 van het Instellingsbesluit in 2007 een reglement opgesteld, waarin de procedure voor dergelijke claims wordt beschreven.12 Het betreffende reglement is gedurende het verslagjaar, in de vergadering van 19 september 2011, op punten aangescherpt en als bijlage 3 bij dit jaarverslag gevoegd.13 Uit het reglement volgt dat de commissie aan de bovenvermelde adviestaak uitvoering geeft door een ‘bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW (vaststellingsovereenkomst) uit te brengen of door een schikking dan wel totstandkoming

    van een overeenkomst tot mediation tussen partijen te bevorderen’.14 De procedure die de commissie in bindend advies-zaken volgt, heeft een open karakter en kan worden aangepast aan de bijzonderheden van het geval. Doorgaans zal de procedure bestaan uit een onderzoeksfase, waarin de relevante feiten worden onderzocht, en een adviesfase, waarin de commissie op basis van het feitenonderzoek een advies uitbrengt dat bindend is voor partijen.

    Het voorleggen van een zaak voor bindend advies

    Bij het voorleggen van een zaak voor bindend advies geldt het uitgangspunt dat de huidige eigenaar en de (rechtsopvolgers van de) voormalige eigenaar in onderling overleg besluiten de commissie in te schakelen. Partijen spreken daarbij van tevoren af het uit te brengen advies als bindend te aanvaarden. Het verzoek om advies wordt schriftelijk voorgelegd aan de minister van OCW door tussenkomst van de Restitutiecommissie. Hiervoor wordt een brief gezonden aan de Restitutiecommissie die ondertekend is door de eigenaar van het geclaimde kunstwerk (of zijn gevolmachtigde) en de vertegenwoordiger van de partij die het kunstwerk claimt. Een verzoek kan ook worden voorgelegd met twee aparte brieven van partijen.15 In deze brief/brieven dient onder meer te worden vermeld om welk kunstwerk het gaat en in welk museum of welke collectie het zich vandaag de dag bevindt.

    10 Zie voor meer informatie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1.11 Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1.12 Artikel 4 lid 2 van het Instellingsbesluit luidt: ‘De commissie kan een reglement omtrent de verdere

    werkwijze vaststellen’. Zie bijlage 1.13 ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit

    adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Bijlage 3.14 ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit

    adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Bijlage 3. 15 Via de website van de Restitutiecommissie zijn voorbeeldbrieven te downloaden, waarmee een verzoek om

    bindend advies kan worden ingediend.

    Ook moet worden toegelicht wie de partijen zijn. Het gaat daarbij enerzijds om de huidige bezitter (bijvoorbeeld een stichting of een provinciale/gemeentelijke overheid) en anderzijds om de partij die het kunstwerk claimt op grond van voormalig eigendom. Op de website van de Restitutiecommissie is meer informatie vermeld over het indienen van een verzoek om bindend advies en de daarbij benodigde documentatie.

    Nadat de commissie het gezamenlijke verzoek van de partijen met de relevante bijlagen heeft ontvangen, zorgt de commissie voor doorzending van het verzoek aan de minister van OCW. Volgens het Instellingsbesluit van de commissie dient de minister van OCW namelijk in te stemmen met de adviesprocedure voor de Restitutiecommissie. Deze formaliteit zal zich normaalgesproken buiten het beeld van partijen afspelen.

    Onderzoeksfase Na de fase waarin de formaliteiten worden afgehandeld, stelt de commissie partijen in de gelegenheid hun standpunten schriftelijk toe te lichten. Hiervoor ontvangen zij een procedurebrief met een formulier, waarin de vragen zijn opgesomd die van belang zijn voor het feitenonderzoek. Beide partijen vullen het vragenformulier in en retourneren dit binnen een termijn van zes weken, die verlengd kan worden indien nodig. Op basis van de ontvangen informatie van partijen kan de commissie besluiten nader onderzoek te doen, dat te vergelijken is met het onderzoek in de onder hoofdstuk 3.2 omschreven zaken. Ook kan partijen worden gevraagd om een nadere toelichting. De gegevens die tijdens de onderzoeksfase van partijen zijn ontvangen en bij het eventuele

    7. Engelbart Joosten, Amsterdamse zilveren bouilloire op komfoor (BK15640), 1776. Zie advies RC 1.112.

    17

  • 18 19

    nadere onderzoek door de commissie worden verzameld, worden samengevat en deels geciteerd in een conceptonderzoeksrapport. Dit conceptrapport wordt voor commentaar naar beide partijen toegestuurd. Na ontvangst van de respectieve reacties van partijen op het conceptrapport, beoordeelt de commissie of verder onderzoek, een hoorzitting of een gesprek tussen partijen nodig of wenselijk is voordat tot advisering wordt overgegaan. Adviesfase De commissie beoordeelt een bindend advies-zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In artikel 3 van het hiervoor genoemde reglement wordt een overzicht gegeven van de overwegingen die de commissie bij haar advisering kan betrekken:

    Artikel 3

    De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie in ieder geval in de overwegingen kan betrekken:a. de internationaal en nationaal aanvaarde beginselen zoals de Washington

    Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;

    b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te

    achterhalen;d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem

    verrichte onderzoek vóór de verwerving van het werk;e. het belang van het werk voor verzoeker;f. het belang van het werk voor bezitter;g. het belang van het openbaar kunstbezit.

    Duur van de procedure

    De duur van de behandeling verschilt per zaak en hangt af van de informatie die partijen aanleveren, de aard en omvang van het nadere onderzoek en het aantal zaken dat de commissie in behandeling heeft. Mondt een zaak uit in een bindend advies, dan volgt na bekendmaking aan partijen in principe publicatie in het jaarverslag en op de website van de commissie, zonder vermelding van de persoonsgegevens van partijen. Wanneer partijen aangeven hier bezwaar tegen te hebben, kan de commissie besluiten dit achterwege te laten.

    4. Een terugblik op het jaar 2011

    Aan het einde van 2011 werd duidelijk dat het Rijksmuseum Amsterdam het schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II had aangekocht van de erfgenamen van Curt Glaser, een in 1943 overleden prominente Duitse kunsthistoricus van joodse afkomst. Dit schilderij maakte tot in 2010 deel uit van de Nederlandse rijkscollectie en bevond zich als zodanig in het Rijksmuseum, maar was in hetzelfde jaar na advies van de Restitutiecommissie door de minister van OCW gerestitueerd aan de erven Glaser.16 In een door de erven en het Rijksmuseum in december 2011 uitgebracht persbericht is vermeld dat ‘The painting has now been sold back to the Rijksmuseum and both the Glaser heirs and the Rijksmuseum wish to thank each other for the responsible manner

    in which this case has been handled’. Het komt vaker voor dat een gerestitueerd kunstwerk wordt aangekocht door het museum waar het object zich vóór de restitutie bevond. Zo is een in 2011 teruggegeven sculptuur uit de NK-collectie nog in hetzelfde jaar verworven door het Museum Catharijneconvent te Utrecht. Hierop zal nader worden ingegaan in hoofdstuk 5.

    4.1 Werkzaamheden 2011

    In 2011 kwam de Restitutiecommissie negen keer in vergadering bijeen en bracht zij dertien adviezen uit.17 Daarnaast stond het verslagjaar in het teken van onderzoek naar de thans nog voorliggende (kunsthandel)claims, die deels worden gekenmerkt door een hoge graad van complexiteit, zowel inhoudelijk als procedureel. De commissie heeft in toenemende mate te maken met concurrerende claims op dezelfde kunstvoorwerpen. Omdat de commissie dergelijke zaken doorgaans in samenhang met elkaar beoordeelt, is het soms onoverkomelijk dat adviesverzoeken moeten worden aangehouden tot het onderzoek in een concurrerende zaak is voltooid. Mede om deze reden is de gemiddelde behandelduur van een adviesverzoek thans 100 weken, gemeten vanaf van 1 januari 2008 tot 31 december 2011.

    Adviezen

    Tegenover de dertien adviezen die de commissie in 2011 uitbracht, stonden elf adviezen in 2010. Wanneer men een kort onderzoek uitvoert naar de verzoekers in deze zaken, springt hun internationale herkomst in het oog. Uit deze inventarisatie blijkt dat in vier van de in 2011 uitgebrachte adviezen sprake was van claimanten met een woonplaats in Nederland. De overige negen restitutieverzoeken waren ingediend door een of meer belanghebbenden die in het buitenland woonden. De meerderheid van laatstgenoemde groep is woonachtig in de Verenigde Staten.

    Een vergelijking met 2010 leert dat toen ook vier van de elf in totaal uitgebrachte adviezen betrekking hadden op claimanten met een woonplaats in Nederland. De

    16 Zie het advies inzake Glaser (RC 1.99), opgenomen in Verslag 2010.17 De in 2011 uitgebrachte adviezen zijn integraal weergegeven in hoofdstuk 8.

    19

  • 20 21

    overige zeven restitutieverzoeken waren afkomstig van claimanten die in het buitenland verbleven. Opnieuw blijkt de meerderheid van hen in de Verenigde Staten gevestigd.

    Uit dit beperkte – en uiteraard niet uitputtende – onderzoek kan worden afgeleid dat restitutie van cultuurgoederen ook in de Nederlandse procedures opmerkelijk internationaal is. Deels kan dit verschijnsel worden verklaard door de vlucht van joodse bezitters van kunstwerken tijdens de oorlog en naoorlogse emigratie. Deels kan het ook een bewijs zijn van de internationale dimensie van de kunstmarkt maar ook van de kunstverzamelaars in het vooroorlogse Nederland.

    Voorts valt te signaleren dat claimanten zich geregeld laten bijstaan door een raadsman of raadsvrouw, wat in de procedure bij de Restitutiecommissie geen vereiste is. De Restitutiecommissie stelt immers zelf ook onderzoek in en beschikt daarvoor over een eigen team van onderzoekers, dat in de loop van de jaren een grote expertise heeft opgebouwd; in de eerste plaats in binnenlandse archieven maar in toenemende mate ook in buitenlandse. In 2010 werden acht adviezen uitgebracht, in het vooronderzoek waarvan de claimant zich had laten bijstaan door een advocaat (zes) of een bemiddelaar (twee). In 2011 werden tien adviezen uitgebracht, in het vooronderzoek waarvan de claimant zich had laten bijstaan door een advocaat (acht) of een bemiddelaar (twee).

    4.2 Restitutie als internationaal en voortdurend thema Restitutie en restitutiebeleid zijn onderwerpen waarvoor ook gedurende 2011 de aandacht onverminderd voortduurde, zowel in Nederland als daarbuiten. Als gevolg hiervan bezochten commissieleden en medewerkers (inter)nationale symposia en werd contact onderhouden met commissies en onderzoeksinstellingen in binnen- en buitenland. Zo presenteerden commissielid Bank en de medewerkers Campfens, Kunert en Marck de advisering van de commissie ten aanzien van kunsthandelzaken op het internationale symposium Kunst sammeln, Kunst handeln, dat van 23 tot 25 maart 2011 te Wenen werd georganiseerd door de Oostenrijkse Kommission für Provenienzforschung des Bundesministeriums für Unterricht, Kunst und Kultur.18 Tijdens dit symposium werden allerlei aspecten van de zogeheten Provenienzforschung, het onderzoek naar de herkomst van kunstwerken in verband met restitutie, besproken en getoond. Daarbij was tevens aandacht voor de lotgevallen van schilderijen die in nazi-Duitsland als Entartete Kunst (ontaarde kunst) werden aangemerkt.In dezelfde maand hield secretaris/rapporteur Campfens een voordracht over restitutie van nazi-roofkunst op het symposium Art and cultural heritage law: developments and challenges in past and present te Maastricht (27-28 maart 2011) en gaf vice-voorzitter Van der Vlies een lezing bij de conferentie Human rights and cultural heritage: from the Holocaust to the Haitian earthquake te New York (31 maart 2011).

    18 Betreffende presentatie zal in 2012 worden gepubliceerd: Floris Kunert en Annemarie Marck, ‘The Dutch Art Market 1930–1945 and Dutch Restitution Policy Regarding Art Dealers’ in: Eva Blimlinger en Monika Mayer ed., Kunst sammeln, Kunst handeln. Beiträge des Internationalen Symposiums in Wien (Böhlau Verlag Wenen, Keulen en Weimar; te verschijnen in 2012).

    Dat er in recente jaren veel archiefbronnen zijn gedigitaliseerd die van belang kunnen zijn voor het onderzoek van de commissie, werd duidelijk op het seminar A new era of collaboration and digitized resources: World War II provenance research, dat op 6 en 7 mei 2011 te Washington werd georganiseerd door de American Association of Museums. Tijdens dit seminar, bijgewoond door onderzoeker Muller, was er veel aandacht voor de internationale uitwisseling van kennis en ervaring tussen herkomstonderzoekers. De uitwisseling met een groep van dertig studenten van de Juridische Faculteitsvereniging Groningen op 5 oktober 2011 had een sterker juridisch karakter. Tijdens een bezoek van deze faculteitsvereniging maakte de voorzitter de toekomstige juristen uitgebreid bekend met het restitutiebeleid, waarna medewerkers van het secretariaat het door de voorzitter geschetste kader toelichtten aan de hand van een drietal behandelde zaken. Het symposium Litigation in cultural property: judicial and alternative means of international dispute resolution, dat op 11 november 2011 aan de Universiteit van Genève plaatsvond, stond in het teken van alternatieve geschillenbeslechting. Aan de hand van het thema ‘National and international mechanisms for solving international cultural property disputes’ werd een overzicht gegeven van de verschillende manieren waarop vandaag de dag wordt omgegaan met geschillen over cultuurgoederen, zoals mediation en arbitrage. De door de Restitutiecommissie ontwikkelde bindend advies-procedure (zie paragraaf 3.4) is tijdens dit symposium door secretaris/rapporteur Campfens en juridisch medewerker Van Vessem onder de aandacht van het Centre du droit de l’art van de Universiteit van Genève gebracht. De deelname van Campfens aan laatstgenoemd symposium sloot aan bij een door haar op 17 en 18 oktober 2011 in Parijs bijgewoonde Workshop for mediators in art and cultural heritage van de International Council of

    Museums (ICOM) en de World Intellectual Property Organization Arbitration and Mediation Center (WIPO).In het kader van het Onderzoek Museale Verwervingen, waarop hierna in paragraaf 4.3 zal worden ingegaan, presenteerden Campfens en Marck de procedure betreffende bindend advies-zaken tijdens een workshop die deel uitmaakte van het jaarlijkse Museumcongres van de Museumvereniging, op 7 oktober 2011 te Leiden. Ruim een maand later, op 18 november 2011, lichtte Campfens voor de betrokken musea de bindend advies-procedure opnieuw toe op het Museumvereniging-symposium Herkomst Helder in het Dordrechts Museum te Dordrecht. Tot slot gaven de voorzitter en juridisch medewerker Van Vessem voordrachten over restitutie tijdens een bijeenkomst van de Sociëteit voor Culturele Samenwerking op 21 november 2011 in het Internationaal Perscentrum Nieuwspoort te Den Haag. Naast deze georganiseerde bijeenkomsten zijn er gedurende het verslagjaar ook persoonlijke contacten gelegd en onderhouden met de bedoeling om tot een uitwisseling van inzichten en resultaten te komen. Op 8 april 2011 ontving de Restitutiecommissie in Den Haag vertegenwoordigers van de Duitse Beratende Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogener Kulturgüter, insbesondere

    aus jüdischem Besitz, ook wel de Commissie Limbach genoemd. Beide commissies presenteerden een aantal zaken waarover zij advies uitbrachten, waarbij ruimte was voor discussie en vragen. Tijdens dit bezoek werd het voornemen uitgesproken van een tegenbezoek van de Restitutiecommissie aan de Duitse commissie in 2012. Ook met de

    21

  • 22 23

    Engelse Spoliation Advisory Panel werd kennis en ervaring uitgewisseld, tijdens een bezoek van commissielid Bank en secretaris/rapporteur Campfens aan Londen op 23 juni 2011.Daarnaast vonden gedurende 2011 gesprekken plaats over de ontwikkeling en implementatie van restitutiebeleid in het algemeen tussen de secretaris/rapporteur van de commissie en de Special Envoy for Holocaust Issues van de Amerikaanse federale regering.

    4.3 Onderzoek Museale Verwervingen vanaf 1933

    Een bijdrage van de Nederlandse Museumvereniging

    Het onderzoek

    Begin 2009 jaar kondigde de Museumvereniging het onderzoek Museale Verwervingen vanaf 1933 aan. Dit project is een vervolg op het onderzoek dat in 1998-1999 werd gehouden naar objecten met een problematische herkomst. Dat wil zeggen, onderzoek naar objecten waarvan de herkomstgeschiedenis verwijst naar onvrijwillig bezitsverlies vanaf 1940 tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, die werden verworven door Nederlandse musea in de jaren 1940-1948. Voortschrijdend inzicht maakte echter duidelijk dat de te onderzoeken periode moest worden uitgebreid, zodat een totale inventarisatie kan plaatsvinden. In het huidige project staan behalve de museale aanwinsten uit de jaren 1933 tot 1940, ook de verwervingen ná 1948 tot heden centraal. De musea is gevraagd de herkomstgeschiedenis van de verwervingen uit deze periodes nauwgezet te onderzoeken. Doel van het onderzoek is vast te stellen in hoeverre zich in Nederlandse museale collecties nog objecten bevinden met een problematische herkomstgeschiedenis. Een bijkomend doel is het bewerkstelligen van een kritische houding van de Nederlandse musea ten aanzien van hun collecties, met betrekking tot ethisch aanvaardbare herkomsten in het algemeen.De Museumvereniging begeleidt het onderzoek, daartoe in staat gesteld door een bijdrage van het Ministerie van OCW. Op deze wijze wordt voldaan aan de internationale verplichting met betrekking tot de teruggave van oorlogskunst, zoals in 1998 geformuleerd in de Washington Conference Principles On Nazi-Confiscated Art. Op deze eerste conferentie over ‘oorlogskunst’ zijn duidelijke afspraken gemaakt, die ook door Nederland zijn onderschreven. Sindsdien zijn er in ons land al uiterst belangrijke bijdragen geleverd om aan die plicht te voldoen: het genoemde onderzoek Museale Verwervingen 1940-1948, het onderzoek Herkomst Gezocht – naar de geschiedenis van de NK-collectie – en de individuele onderzoeken die diverse musea hebben verricht. Daarbij ontbrak echter nog systematisch onderzoek naar de museale aanwinsten die in de jaren dertig in Duitsland

    zijn verhandeld – en toen zijn verworven door Nederlandse musea – en onderzoek naar de herkomst van sinds 1948 verworven stukken. Het huidige project vult dit hiaat op.

    Commissie

    Het onderzoek, dat eind 2012 moet zijn afgerond, wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een onafhankelijke commissie onder voorzitterschap van prof. dr. Rudi E.O. Ekkart. Naast de heer Ekkart hebben in de commissie zitting:• Mevrouw Pauline W. Kruseman, oud-directeur Amsterdams Historisch

    Museum en oud-voorzitter Nationaal Comité 4 en 5 mei• De heer drs. Taco D.W. Dibbits, directeur Collecties Rijksmuseum • De heer drs. Peter J. Schoon, directeur Dordrechts Museum• Mevrouw dr. Gerdien Verschoor, directeur Codart• De heer mr. dr. René J.Q. Klomp, raadsheer-plaatsvervanger Gerechtshof

    Amsterdam, juridisch adviseur • Mevrouw Agnes Vugts, Landelijk Contact van Museumconsulenten en

    museumconsulent Limburg• De heer drs. Willem F.M. Terwisscha van Scheltinga, directiesecretaris

    Verbond van Verzekeraars• De heer prof. mr. dr. Wouter M.A. Kalkman, Chief Legal Officer ING

    Insurance Europe en hoogleraar verzekeringsrecht Universiteit van Amsterdam

    De commissie draagt de verantwoordelijkheid voor de opzet, uitvoering en publicatie van het onderzoek en de resultaten. Voor musea geldt de Ethische Code voor Musea waarin de zogeheten due diligence, de zorgvuldigheidsplicht is opgenomen (par. 2.3): ‘Due diligence dient te waarborgen dat de gehele geschiedenis van het object vanaf de ontdekking of de vervaardiging komt vast te staan’. Onder verwijzing naar die paragraaf in de Ethische Code vraagt de commissie aan de musea het herkomstonderzoek uit te voeren, daarbij geassisteerd door het Projectbureau Museale Verwervingen, dat bij de Museumvereniging is ondergebracht. Het projectteam wordt gevormd door mevrouw mr. drs. Jona M. Mooren en mevrouw drs. Helen C.M. Schretlen.

    Herkomstonderzoek en afbakening periodes

    Het huidige onderzoek wordt door de musea zelf uitgevoerd. Dat vraagt een grote inspanning, zeker in een tijd waarin de musea door de bezuinigingen onder druk staan. Op grond van ervaringen van het eerdere museumonderzoek voorziet de Museumvereniging in ruimere mogelijkheden tot ondersteuning. Op de website van de vereniging is een uitgebreide

    23

  • 24 25

    handreiking te vinden.19 In 2010 en 2011 organiseerde het projectteam symposia waar conservatoren over hun onderzoek vertelden, de onderzoekers hun ervaringen konden delen en waar de praktijk van het onderzoek centraal stond. Om het onderzoek voor de musea hanteerbaar te houden, is gekozen het onderzoek in drie periodes in te delen: de jaren 1933-1940, 1948-1954 en de jaren daarna tot de meest recente verwervingen.

    1933-1940

    In Duitsland nam al vanaf 1933 de jodenvervolging een aanvang. In een steeds vijandiger omgeving zagen tal van joodse families zich genoodzaakt om hun kunstcollecties te verkopen, hetzij om te voorzien in hun bestaansmiddelen, hetzij om hun vlucht naar andere landen te bekostigen. Ook kwamen al spoedig confiscaties van collecties voor. Het veilingwezen in Berlijn vervulde een spilfunctie en vormde naast München, Keulen en Frankfurt het centrum van de Duitse kunsthandel. Zo bezochten diverse Nederlandse kunstkopers ná 1933 Duitse veilingen en kunsthandels, waar zij, zonder dat zij het misschien wisten, stukken uit joodse kunstverzamelingen kochten.In Oostenrijk gebeurde dat vanaf 1938. Het onderzoek richt zich in de periode 1933-1940 dan ook op verwervingen met een Duitse, of vanaf 1938 met een Oostenrijkse herkomst.

    1948-1954

    Ook ná de oorlog kunnen nog dergelijke voorwerpen in musea terecht zijn gekomen. In deze periode circuleerden nog veel objecten met mogelijk onduidelijke herkomsten op veilingen, in de handel en bij particulieren. De organisatie die na de bevrijding een spilfunctie vervulde bij het terugvoeren van kunstvoorwerpen die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de bezetter naar Duitsland waren overgebracht, was de SNK. Eén van haar andere taken was de teruggave van kunstvoorwerpen aan rechthebbenden, onder wie de vele joodse eigenaars die door de acties van de nazi’s hun bezittingen waren kwijtgeraakt. Tussen 1950 en 1952 verkochten de SNK en haar taakopvolger, bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (Hergo), een deel van de overgebleven kunstwerken, waarvoor zich geen eigenaar meldde of kon melden, op veilingen. Daartoe behoorden ook objecten afkomstig uit joods bezit. Een lijst met veilingen waar de SNK stukken inbracht, is op de website van de Museumvereniging gepubliceerd.

    19 Zie http://www.museumvereniging.nl/Actueleprojecten/Musealeverwervingen.aspx.

    Ook kunnen musea objecten hebben gekocht via directe verkoop of op veilingen waar in beslaggenomen kunstcollecties van collaborateurs en landverraders onder de hamer kwamen. Diverse musea hebben goederen aangekocht uit deze boedels. De veilingcatalogi vormen voor het onderzoek belangrijk bronnenmateriaal.

    1955-heden

    Voor deze periode zijn naar verwachting minder directe bronnen voorhanden en heeft het onderzoek een globaler karakter. De musea wordt gevraagd zich te beperken tot in deze periode verworven voorwerpen in hun collectie, waarvan de herkomstgeschiedenis eenvoudig te achterhalen is. Dit laatste betekent dat doorgaans alleen objecten met een individuele herkenbaarheid, zoals schilderijen, tekeningen en grotere zilveren objecten in aanmerking komen voor verder onderzoek.Voor kunstvoorwerpen met weinig individuele karakteristieken, zoals tegels, prenten en kleine gebruiksvoorwerpen zal het moeilijk zijn een herkomst te reconstrueren. Bij kunstvoorwerpen die op de markt kwamen, hield men zich tot halverwege de jaren negentig niet bezig met de herkomstgeschiedenis ervan. Daarom was het heel goed mogelijk dat een museum een aankoop deed waaraan een besmet verleden kleeft. Pas toen het onderwerp ‘oorlogskunst’ in 1998 weer op de politieke agenda kwam, werd – als gevolg daarvan – herkomstonderzoek een belangrijk gegeven bij aankoop. Indien er gerede twijfel bestaat over de herkomst van een museaal voorwerp gezien de betreffende periode (1933-1945) stelt het museum tegenwoordig een grondig onderzoek in om zoveel mogelijk gegevens te achterhalen Pas dan wordt besloten al dan niet tot aankoop over te gaan.

    Participerende musea

    Nadat in juli 2009 alle museale instellingen in Nederland een uitnodiging hadden ontvangen om aan het onderzoek deel te nemen, liet een aantal weten buiten de doelstelling van het onderzoek te vallen omdat de collectie bestaat uit objecten die na 1945 zijn gemaakt. Daarnaast is voor sommige musea het onderzoek niet van toepassing vanwege de aard van de collectie (bijvoorbeeld een botanische collectie). Ook musea waarvan de collectie ontstaan is uit een particuliere schenking of gewijd is aan één kunstenaar waarbij verdachte omstandigheden zijn uitgesloten, vallen buiten het onderzoek.

    Begin 2012 hebben van de 177 museale instellingen die aan het onderzoek deelnemen 70 musea het onderzoek afgerond. Een groot aantal instellingen, met name de grotere musea, waarvan de collectie duizenden objecten telt,

    25

  • 26 27

    is momenteel nog met het onderzoek bezig. Diverse instellingen hebben de Museumvereniging lijsten met aankopen toegestuurd, om met het projectteam te bekijken welke objecten voor vervolgonderzoek in aanmerking komen.

    Afronding onderzoek

    Na afsluiting van het onderzoek, eind 2012, zullen de resultaten op een speciaal daarvoor ingerichte website en in gedrukte vorm openbaar worden gemaakt. Daarmee wordt publiek verantwoording afgelegd over de werkwijze en resultaten van het onderzoek. Het is niet onwaarschijnlijk dat als gevolg van het museumonderzoek adviesaanvragen bij de Restitutiecommissie zullen worden neergelegd. Zelfs na gedegen onderzoek zal van bepaalde objecten de herkomst altijd onduidelijk blijven, omdat na zoveel jaren de volledige herkomstgeschiedenis vaak niet meer te achterhalen is. Maar in ieder geval doen de musea hun uiterste best om heldere, transparante herkomst-geschiedenissen vast te stellen. Dat de musea daarbij ook meer inzicht en kennis verwerven over de achtergrond van hun collecties, is een bijkomstig positief effect van dit belangrijke herkomstonderzoek.

    8. Leden van de commissie Museale Verwervingen vanaf 1933, met het projectteam.

    5. Uitgelicht: de zaak Gutmann

    In 2011 bracht de commissie 13 adviezen uit, waaronder het advies Gutmann III (RC 1.114-B). In deze zaak concludeerde de commissie dat de joodse bankier en kunstverzamelaar Fritz Gutmann de oorspronkelijke eigenaar was van een vijftiende-eeuwse Pietà van lindehout uit Zuid-Duitsland (afb. 9-10), die deel uitmaakte van de NK-collectie (NK 688). Uit het onderzoek van de commissie bleek dat Fritz Gutmann deze sculptuur in 1939 vanwege de dreigende internationale situatie had ondergebracht bij een kunsthandel in Parijs. Daar werd het kunstwerk tijdens de oorlog door de Duitsers in beslaggenomen, waarna het terechtkwam in de kunstcollectie van Rijksmaarschalk Hermann Göring. Na 1945 werd de Pietà naar Nederland teruggevoerd en maakte zij gedurende decennia deel uit van de Nederlandse rijkscollectie. Toen de erven van Fritz Gutmann in 2007 een claim op het kunstwerk indienden, bevond de sculptuur zich al jaren als bruikleen bij het Museum Catharijneconvent te Utrecht. In haar advies van 11 april 2011 oordeelde de commissie dat Gutmann het bezit van de sculptuur onvrijwillig had verloren, als direct gevolg van het naziregime. Het advies aan de minister luidde dan ook om het restitutieverzoek van de erven van Fritz Gutmann toe te wijzen.

    Voordat de commissie in staat was om de minister te adviseren, had zij uitgebreid onderzoek verricht in binnen- en buitenland. Daarmee was deze zaak niet uniek. Zoals vermeld in hoofdstuk 3 blijkt in de praktijk in alle ‘rijkscollectie-zaken’ archiefonderzoek en kunsthistorisch onderzoek noodzakelijk om de vragen te kunnen beantwoorden die relevant zijn voor de advisering. Om inzicht te geven in de aard,

    9. Anoniem, Pietà, Zuid-Duitsland, 15e eeuw, lindehout, 97 x 69 x 33 cm (NK 688).

    10. Achterzijde van de Pietà.

    27

  • 28 29

    de omvang en de ontwikkeling van dit specifieke ‘claimonderzoek’, volgt hierna aan de hand van afbeeldingen en reproducties van archiefstukken een verslag van de onderzoekswerkzaamheden van de commissie in de hierboven samengevatte zaak Gutmann III (RC 1.114-B).

    Verzoekers in de zaak Gutmann III zijn de enige erfgenamen van Friedrich Bernhard Eugen Gutmann, ook wel Fritz Gutmann genoemd (afb. 11). Fritz Gutmann was een uit Duitsland afkomstige bankier en kunstverzamelaar van joodse afkomst die zich in 1918 in Nederland vestigde. Hij was een van de zeven kinderen van Eugen Gutmann, de medeoprichter van de in 1872 gevestigde Dresdner Bank AG te Dresden.

    11. De familie Gutmann omstreeks 1925. Staand links: Fritz Gutmann.

    12. Interieur van Huize Bosbeek omstreeks 1928. 13. Voorgevel van Huize Bosbeek.

    Fritz Gutmann verkreeg in 1924 de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde met zijn gezin op het landgoed Huize Bosbeek bij Heemstede, waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeenbracht (afb. 12-13). De dreigende internationale situatie brachten Fritz Gutmann en zijn echtgenote L(o)uise Erika von Landau (1892-1944) ertoe om vanaf 1939 zoveel mogelijk van hun kunstwerken te verkopen of naar het buitenland over te brengen. Zo zijn er al voor het uitbreken van de oorlog kunstvoorwerpen naar Frankrijk overgebracht. Na de Duitse inval in Nederland maakte het echtpaar een vluchtplan, maar dit mislukte. In 1943 werden zij gearresteerd en overgebracht naar het concentratiekamp Theresienstadt. Daar werd Fritz Gutmann in 1944 om het leven gebracht. Zijn echtgenote is in datzelfde jaar in Auschwitz om het leven gekomen. De twee kinderen van het echtpaar, Bernhard Eugen Friedrich Wilhelm Gutmann (later: Bernard Goodman, 1914-1994) en Lili Vera Gutmann (geb. 1919), overleefden de oorlog. Zij hebben zich na de oorlog jarenlang ingespannen voor het vinden en terugverkrijgen van het verdwenen familiebezit.

    De herkomstgeschiedenis van de Pietà was lange tijd onbekend. Onderzoek van BHG naar de kunstwerken uit de NK-collectie in de periode 1998-2006 leverde geen herkomstgegevens over dit voorwerp op (afb. 14).

    Een belangrijke nieuwe bron kwam aan het licht toen de erven Fritz Gutmann een foto van een Pietà uit de archieven van de Franse recuperatie- en restitutieautoriteiten in Parijs aan de commissie zonden (afb. 15). De commissie bracht deze foto onder de aandacht van het Museum Catharijneconvent, dat vervolgens bevestigde dat de sculptuur op de betreffende afbeelding het voorwerp NK 688 was. Op de achterzijde van de foto in het Parijse archief was een naam genoteerd: ‘Gutman Friederich’ (afb. 16).

    14. Gegevens van de Pietà (NK 688) op de website van Bureau Herkomst Gezocht. Bron: www.herkomstgezocht.nl.

    15. Foto van de Pietà, aangetroffen in het archief van het Ministère des Affaires étrangères et européennes te Parijs.

    16. Achterzijde van de foto met de vermelding ‘Gutman Friederich’.

    Bron: Archief van het Ministère des Affaires étrangères et européennes, Collection des archives des services de la Récupération artistique, dossier de photographies.

    29

  • 30 31

    Op het spoor gebracht door de foto van de Pietà heeft de commissie vervolgens onder meer onderzoek verricht in de archieven van de Franse recuperatie- en restitutieautoriteiten, aanwezig bij het Ministère des Affaires étrangères et européennes in Parijs (afb. 17). Hierbij werd duidelijk dat de foto waarschijnlijk in een dossier heeft gezeten met als opschrift: ‘Mr. Gutmann / Correspondant: / Dr J.R.R. Scheller [...]’ (afb. 18). Scheller was de naoorlogse bewindvoerder over het vermogen van Fritz Gutmann. Na de oorlog heeft hij geprobeerd vermiste kunstwerken van de familie Gutmann op te sporen. Mogelijk heeft Scheller bij deze zoektocht de foto van de Pietà aan de Franse autoriteiten toegestuurd en werd de foto om die reden gearchiveerd in een dossier waarop Schellers naam werd vermeld. Deze in de Franse archieven aangetroffen informatie vormt een eerste aanwijzing dat de sculptuur behoorde tot de kunstwerken die door Fritz Gutmann voor de oorlog naar Frankrijk werden verzonden.

    17. Onderzoekswerkzaamheden in het archief te Parijs.

    18. Dossier Dr. J.R.R. Scheller, afkomstig uit het archief te Parijs.

    Bron: Fotoarchief RC / Archief van het Ministère des Affaires étrangères et européennes, Collection des archives des services de la Récupération artistique.

    19 'Liste 1 B des tableaux voles 16 Place Vendôme'. Bron: Archief van het Ministère des Affaires étrangères et européennes, Collection des archives des services de la Récupération artistique, RA/50-46-1474.

    31

  • 32 33

    20. Brief van de afdeling van de Monuments, Fine Arts and Archives (MFA&A) aan de afdeling van de MFA&A te Berlijn, 20 mei 1946.

    Bron: National Archives, Washington DC, Ardelia Hall Collection: Wiesbaden Administrative Records, General Records, Art Intelligence Miscellaneous.

    21. Blijkens het proces verbaal zijn door Angerer en Schmidt kunstobjecten verwijderd uit de Place Vendôme waar kunsthandel Graupe gevestigd was.

    Bron: Archief van het Ministère des Affaires étrangères et européennes, Collection des archives des services de la Récupération artistique, RA/50-46-1474.

    33

  • 34 35

    Tijdens de oorlog waren verschillende kunstwerken uit de collectie Fritz Gutmann in consignatie bij kunsthandel Paul Graupe & Co. te Parijs. Paul Graupe was een joodse kunsthandelaar die tijdens het naziregime uit Duitsland was uitgeweken en die zich in 1936 in Frankrijk had gevestigd. Met zijn zakenpartner Arthur Goldschmidt dreef hij de kunsthandel Paul Graupe & Co. aan de Place Vendôme 16 te Parijs, tot hij in 1939 naar Zwitserland vertrok. Tijdens de oorlog heeft de bezetter kunstwerken weggehaald die aanwezig waren in het pand van de kunsthandel en in een opslagplaats van het bedrijf. Na de oorlog stuurde de zoon van Paul Graupe de Franse recuperatie- en restitutieautoriteiten een lijst toe met de titel ‘LISTE I B DES TABLEAUX VOLES 16 Place Vendôme [...]’ (afb. 19). Betreffende lijst werd eveneens aangetroffen bij het onderzoek van de Restitutiecommissie in de archieven van de Franse recuperatie- en restitutieautoriteiten. De lijst vermeldt onder nummer 12 het voorwerp ‘Sculpture / [photo n°] 16 / Piéta’, dat mogelijk de geclaimde sculptuur betreft.

    Bij onderzoek in een geheel andere bron, namelijk de digitale database Fold3, die via internet toegang geeft tot duizenden US military records, trof de commissie een naoorlogse brief van de Monuments, Fine Art and Archives Restitution Branch (MFA&A) van het geallieerde leger aan, waarin een ‘Pieta, (woodsculpture, Austrian c. 1420)’, mogelijk het geclaimde kunstvoorwerp, wordt genoemd (afb. 20). Deze sculptuur was volgens de brief een van de objecten die tijdens de oorlog door de bezetter waren weggehaald uit een opslagplaats van de kunsthandel Paul Graupe & Co. In de brief wordt wordt kunsthandel Graupe als eigenaar van de weggehaalde voorwerpen genoemd.

    De Duitsers Josef Angerer en Fritz Schmidt hebben een leidende rol gespeeld bij het weghalen van kunstwerken uit de kunsthandel ‘Paul Graupe & Co.’. Angerer was één van de belangrijkste kunstinkopers van Hermann Göring. Mogelijk is de Pietà door de bemoeienis van Angerer en Schmidt in handen gekomen van Göring (afb. 21). Dat de sculptuur inderdaad tot de collectie van Göring heeft behoord, kan onder meer worden afgeleid uit de bovenstaande foto uit het beeldarchief van de fotograaf William Vandivert, die vanaf de late jaren dertig fotografeerde voor het Amerikaanse weekblad Life. De betreffende afbeelding toont hoe het huidige NK 688 in mei 1945 door Amerikaanse soldaten werd aangetroffen in een treinwagon gevuld met kunst, die Göring had achtergelaten in een tunnel bij het hoofdkwartier van de Luftwaffe in het Beierse Berchtesgaden (afb. 22).

    De geallieerden hebben de Pietà opgeslagen in het Central Collecting Point te München, waarna de sculptuur op 3 juni 1947 naar Nederland werd gerecupereerd (afb. 23). De Stichting Nederlands Kunstbezit, die het voorwerp in beheer had, heeft het niet met de collectie van Fritz Gutmann in verband gebracht (afb. 24).

    22. Amerikaanse soldaten laden de Pietà uit een treinwagon bij Berchtesgaden.

    Advies

    Onder meer op basis van de bovenstaande documentatie oordeelde de commissie in haar advies van 11 april 2011 dat het in hoge mate aannemelijk is dat het voorwerp NK 688 tijdens de oorlog eigendom was van Fritz Gutmann. Hierbij speelden de stukken uit de archieven van de Franse recuperatie- en restitutieautoriteiten, waaronder de foto van de Pietà met de verwijzing naar Fritz Gutmann op de achterzijde, een belangrijke rol. De naoorlogse MFA&A-brief, waarin kunsthandel Graupe wordt genoemd als eigenaar van onder meer een Pietà, legde naar het oordeel van de commissie onvoldoende gewicht in de schaal om afbreuk te doen aan de conclusie dat in hoge mate aannemelijk is dat het huidige NK 688 eigendom was van Fritz Gutmann. De commissie leidde namelijk uit andere archiefdocumentatie af dat de zoon van Paul Graupe na de oorlog ook claims heeft ingediend voor objecten van derden - zoals Fritz Gutmann - die kunsthandel Graupe onder zich had.

    Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies overwoog de commissie dat het huidige NK 688 zich bevond tussen de voorwerpen die de Parijse kunsthandel Graupe tijdens de oorlog onder zich had en die door de bezetter in beslag zijn genomen in het pand van de kunsthandel of in de opslagplaats van het bedrijf. Op grond hiervan oordeelde de commissie dat Fritz Gutmann het bezit van de Pietà onvrijwillig heeft verloren als direct gevolg van het naziregime.

    23. Blad 1: Lijst van teruggevoerde voorwerpen van Duitsland naar Nederland. Op blad 2, onder het kopje 'meubelen', staat onder nr. 7 de Pietà vermeld.

    Bron: Nationaal Archief, archief Stichting Nederlands Kunstbezit.

    35

  • 36 37

    24. Voor- en achterzijde van de RCE-inventariskaart van NK 688.

    Voordat het restitutieverzoek met betrekking tot de Pietà werd ingediend, bevond de sculptuur zich als onderdeel van de NK-collectie in het depot van het Museum Catharijneconvent te Utrecht. Nadat de minister van OCW in 2011 op advies van de Restitutiecommissie besloot de Pietà te restitueren aan de erfgenamen van Fritz Gutmann, werd het kunstobject in augustus 2011 in de refter van het museum geplaatst, om het publiek de kans te geven een laatste blik op de sculptuur te kunnen werpen. Daarbij werd de teruggave aan de rechtmatige eigenaar door het museum aangekondigd. Op 7 september 2011 verliet het kunstwerk het museum. Het werd naar Londen overgebracht om daar bij het veilinghuis Sotheby’s te worden geveild. Contact met de eigenaren van de Pietà leidde ertoe dat het museum de mogelijkheid kreeg het beeld voorafgaand aan de veiling aan te kopen. Met steun van de Vereniging Rembrandt heeft het museum het kunstvoorwerp verworven, en op 29 november 2011 keerde het na twee en een halve maand afwezigheid in het museum terug. Het museum heeft het voornemen om het beeld rond Pasen 2012 opnieuw aan het publiek te presenteren, waarbij het oorlogsverleden van de Pietà extra aandacht zal krijgen. Het kunstvoorwerp zal een nieuwe plaats krijgen in de permanente expositie van het museum.

    37

  • 38 39

    6. Adviezen Restitutiecommissie

    6.1 Stand van zaken 2002 t/m 2011

    De minister van OCW heeft de Restitutiecommissie sinds de aanvang van haar werkzaamheden in januari 2002 tot eind 2011 over 130 zaken om advies verzocht. 121 van deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige 9 zaken betreffen bindend advies-zaken. De in deze paragraaf verwerkte gegevens hebben alleen betrekking op de eerstgenoemde rijkscollectie-zaken, namelijk claims die aan de commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. In paragraaf 6.3 zal worden ingegaan op de bindend advies-zaken.

    Van de 121 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind 2011 zijn voorgelegd, zijn er enkele ingetrokken voordat een advies kon worden uitgebracht en enkele samengevoegd met een later ingediend restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 113 voorgelegde zaken. Vijf van de rijkscollectie-zaken hebben betrekking op claims waarover de commissie al eerder adviseerde en waarover een verzoek om hernieuwd advies is ingediend. In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht te adviseren.

    In de periode 2002-2011 heeft de Restitutiecommissie 103 adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit uitgebracht.20 De omvang van de zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele honderden objecten beogen. Van de 103 uitgebrachte adviezen zijn er 53 geheel in het voordeel van verzoekers uitgevallen, houden 34 adviezen een volledige afwijzing van de claim in, terwijl 16 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing betreffen.

    Aan de RC voorgelegde Door de RC uitgebrachte rijkscollectie-zaken per jaar adviezen per jaar

    2002 12 2002 5 2003 4 2003 7 2004 9 2004 2 2005 16 2005 7 2006 15 2006 12 2007 35 2007 16 2008 12 2008 15 2009 10 2009 16 2010 6 2010 10 2011 2 2011 13

    Totaal 121 Totaal 103

    20 De advisering in enkele dossiers is gedurende de behandeling opgesplitst in twee delen, waardoor sprake is van zogenoemde deeladviezen. Zie bijvoorbeeld onder hoofdstuk 8 de adviezen Rosenbaum RC 1.82-A en RC 1.82-B. De door de commissie uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via haar website. Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2011 heeft gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 4.

    Tot eind 2011 bracht de commissie bij benadering over 1161 geclaimde cultuurgoederen advies uit. Voor wat betreft 430 objecten (ca. 37 %) was dit advies toewijzend, terwijl de commissie met betrekking tot de overige 731 objecten (ca. 63 %) afwijzend adviseerde. Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002 tot en met 2011 adviseerde:

    Jaar Toewijzend advies Afwijzend advies aantal objecten aantal objecten

    2002 100 0 2003 5 73 2004 4 1 2005 220 72 2006 15 1 2007 31 22 2008 12 80 2009 23 107 2010 10 4 2011 10 371

    Totaal 430 731

    6.2 Stand van zaken 2011

    In 2011 legde de minister van OCW twee rijkscollectie-zaken aan de Restitutiecommissie voor. Deze twee zaken betroffen claims waarover de commissie al eerder advies uitbracht, maar waarbij sprake is van een verzoek om hernieuwd advies.

    Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 13 adviezen uit met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie. Hiervan houden 5 adviezen een volledige toewijzing in, zijn 6 adviezen geheel afwijzend, en zijn 2 adviezen deels toewijzend en deels afwijzend.21 Een en ander betekent dat er begin 2012 nog 13 rijkscollectie-zaken voorliggen.

    21 Toewijzend: RC 1.108 (Mathiason), RC 1.111 (Mayer), RC 1.114-B (Gutmann III: deeladvies), RC 1.120 (Oppenheimer II) en RC 1.117 (Jonas). Afwijzend: RC 1.182-A (Rosenbaum: deeladvies), RC 1.60 (Steenhouwer), RC 1.112 (May II), RC 1.106 (De Haan), RC 1.61-A (Arnhold: deeladvies) en RC 1.115-A (Gutmann IV: deeladvies). Deels toe-/afwijzend: RC 1.116 (Hiegentlich) en RC 1.182-B (Rosenbaum: deeladvies).

    39

  • 40 41

    6.3 Bindende adviezen

    In de vorige paragraaf werd een overzicht gegeven van de in 2011 door de commissie uitgebrachte adviezen over claims op kunstvoorwerpen uit de rijkscollectie. Zoals in hoofdstuk 3 is uiteengezet, kreeg de Restitutiecommissie bij haar instelling een tweede taak toebedeeld. In artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit werd de mogelijkheid gecreëerd om ook geschillen aan de Restitutiecommisie voor te leggen met betrekking tot roofkunstzaken waarbij anderen dan de Nederlandse Staat zijn betrokken.

    Tot eind 2011 heeft de Restitutiecommissie negen adviesverzoeken in het kader van deze taak in behandeling gehad. In de periode 2006-2008 werden vier van deze zogenoemde bindend advies-zaken aan de commissie voorgelegd en de overige vijf in 2011.

    De commissie publiceerde haar eerste vier bindende adviezen in 2008 en 2010.22 Over de vijf bindend advies-zaken die aan het einde van 2011 nog in behandeling waren, zal op een later moment worden geadviseerd.

    Aan de RC voorgelegde Door de RC uitgebrachte bindend advies-zaken per jaar bindende adviezen per jaar

    2002 - 2002 - 2003 - 2003 - 2004 - 2004 - 2005 - 2005 - 2006 2 2006 - 2007 1 2007 - 2008 1 2008 3 2009 - 2009 - 2010 - 2010 1 2011 5 2011 -

    Totaal 9 Totaal 4

    22 Zie het Verslag 2008 en het Verslag 2010.

    7. Tot slot

    In 2011 bestond de Restitutiecommissie tien jaar. In deze periode bracht de commissie op basis van onderzoek in binnen- en buitenland 103 adviezen uit. Aan het begin van 2012 liggen nog 18 zaken ter behandeling voor en wordt rekening gehouden met nieuwe (bindend) adviesverzoeken, die mogelijk voortkomen uit het Onderzoek Museale Verwervingen.

    Gedurende het verslagjaar werd opnieuw duidelijk dat de aandacht voor het algemene vraagstuk van restitutie voortduurt. Dat geldt zowel voor de reikwijdte ervan als voor de procedures van geschillenbeslechting. In de Restitutiecommissie worden deze ontwikkelingen nauwlettend gevolgd. De (inter)nationale uitwisseling van ideeën en ervaringen, zoals omschreven in paragraaf 4.2, betreft hoofdzakelijk de problematiek van restitutie van cultuurgoederen geroofd tijdens het naziregime. Maar soms worden ook andere domeinen aangestipt, namelijk de terugbezorging van menselijke resten in de landen van oorsprong, de restitutie van klassieke antiquiteiten en die van goederen en kunstwerken die in een koloniale overheersing zijn verworven. Daarmee lijkt het thema zich te verbreden. In de nog altijd drukke praktijk van de behandeling van claims op cultuurgoederen die in de Tweede Wereldoorlog zijn geroofd, is het van belang om de discussie over restitutie in een wijder historisch verband te blijven volgen.

    41

  • 42 43

    8. Adviezen 2011

    Hierna volgt de integrale tekst van de adviezen die de Resitutiecommissie in 2011 aan de minister van OCW heeft uitgebracht. De adviezen zijn weergegeven in chronologische volgorde, waarbij de datum van de vaststelling van een advies als uitgangspunt is genomen.23

    1. Advies inzake Rosenbaum (zaaknummer RC 1.82-A)

    Bij brief van 21 mei 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 28 maart 2007 van G.S. te N.Y.C. en J.L. te L.A. (hierna tezamen: verzoekers) tot teruggave van onder meer het schilderij Landschap met klassieke tempel van de kunstenaar Hubert Robert. Dit kunstwerk maakt deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie) in beheer van het Rijk onder inventarisnummer NK 1432 en bevindt zich thans in de Nederlandse ambassade te Boedapest, Hongarije.

    De procedure

    De claim op NK 1432 maakt deel uit van een grotere claim van verzoekers op kunstvoorwerpen uit de NK-collectie.24 Naar aanleiding van de adviesaanvraag van 21 mei 2007 heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 1 oktober 2009. Dit conceptrapport (RC 1.82) is voor commentaar toegezonden aan verzoekers en is ter feitelijke aanvulling toegestuurd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris).25 Verzoekers hebben inhoudelijk gereageerd op het conceptrapport. De staatssecretaris heeft laten weten geen aanvullend feitelijk materiaal onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Vervolgens heeft de commissie besloten het onderzoek naar NK 1432 in een afzonderlijk dossier onder te brengen (RC 1.82-A), aangezien dit kunstvoorwerp tevens deel uitmaakt van een restitutieverzoek inzake Mathiason (RC 1.108). Over de overige geclaimde objecten inzake RC 1.82 zal de commissie op later datum advies uitbrengen (RC 1.82-B). Het onderzoeksrapport dat ten grondslag ligt aan dit deeladvies RC 1.82-A is dan ook afgesplitst van het oorspronkelijke conceptonderzoeksrapport inzake RC 1.82. Verzoekers zijn hiervan bij brief van 13 december 2010 op de hoogte gesteld onder gelijktijdige toezending van het rapport inzake RC 1.82-A. Verzoekers hebben in reactie hierop laten weten dat aanvullend onderzoek geen nieuwe informatie had opgeleverd met betrekking tot het huidige NK 1432. De commissie heeft het onderzoeksrapport inzake RC 1.82-A vastgesteld op 31 januari 2011. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dat rapport. Verzoekers hebben zich in de procedure laten vertegenwoordigen door M. Stötzel, advocaat te Marburg, Duitsland.

    Overwegingen:

    1. Verzoekers hebben verklaard dat zij erfgenamen zijn van ‘the late Isaak and Jacob Rosenbaum and descendants, especially of Saemy Rosenberg and Hans and Eric Stiebel’. Uit het onderzoek komt naar voren dat verzoeker J.L. een kleinzoon is van Saemy Rosenberg en verzoeker G.S. de zoon is van Eric Stiebel. Saemy Rosenberg en Eric Stiebel hebben behoord tot de aandeelhouders van de kunsthandel I. Rosenbaum N.V. te Amsterdam (hierna kunsthandel Rosenbaum). Aan deze claim ligt de aanvankelijke stelling van verzoekers ten grondslag dat het huidige NK 1432 behoorde tot de handelsvoorraad van kunsthandel Rosenbaum, die dit werk tijdens de bezetting onvrijwillig heeft verloren ten gevolge van het naziregime. Naar aanleiding van het feitenonderzoek van de commissie hebben verzoekers hun stelling later herzien (zie 5).

    23 Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2011 heeft gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 4.

    24 Het adviesverzoek inzake RC 1.82 betreft verschillende andere NK-werken, die in het toekomstige advies RC 1.82-B aan de orde zullen komen.

    25 Sinds het najaar van 2010 is de staatssecretaris de aangewezen bewindspersoon voor restitutieclaims.

    2. Ingevolge het geldende rijksbeleid voor de restitutie van kunstwerken komt een kunstwerk voor restitutie in aanmerking indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.

    3. De commissie concludeert op basis van haar onderzoek dat de kunsthandel Rosenbaum naar alle waarschijnlijkheid het thans geclaimde kunstwerk niet in eigendom heeft gehad. Uit archiefdocumentatie kan worden opgemaakt dat het huidige NK 1432 na de oorlog bij vergissing in verband is gebracht met de kunsthandel Rosenbaum. Na de oorlog heeft de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) op een intern aangifteformulier met betrekking tot het schilderij de naam ‘Rosenbaum’ vermeld, maar deze vermelding is doorgestreept met de aantekening: ‘niet v. Rosenbaum’. Op de bij het formulier behorende inventariskaart is aanvankelijk ‘Rosenbaum, Amsterdam’ genoteerd, hetgeen later is gecorrigeerd waarbij de opmerking is gemaakt: ‘volgens S. Rosenberg niet van de firma’. Kennelijk heeft de SNK destijds over het schilderij contact opgenomen met Saemy Rosenberg, die vervolgens heeft aangegeven dat het huidige NK 1432 niet in eigendom is geweest van de kunsthandel Rosenbaum.

    4. De commissie heeft voorts aanwijzingen aangetroffen dat het huidige NK 1432 ten tijde van het bezitsverlies in de oorlog het eigendom is geweest van een andere eigenaar, te weten de uit Duitsland afkomstige joodse familie Mathiason. Het huidige NK 1432 heeft naar alle waarschijnlijkheid deel uitgemaakt van de in Nederland tijdens de oorlog in beslag genomen verhuisboedel van de familie Mathiason. Deze gegevens leveren aanwijzingen op die het eigendomsrecht van de kunsthandel Rosenbaum tegenspreken, zoals bedoeld in de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001. De commissie verwijst voor haar beoordeling van de aanwijzingen in verband met de herkomst Mathiason naar het advies inzake Mathiason van 31 januari 2011 (RC 1.108).

    25. H. Robert, Landschap met klassieke tempel (NK 1432).

    43

  • 44 45

    5. Tot slot overweegt de commissie dat verzoekers zelf na inzage in het concept-onderzoeksrapport hebben aangegeven dat het hun niet waarschijnlijk lijkt dat de kunsthandel Rosenbaum het huidige NK 1432 in eigendom heeft gehad. Bij brief van 11 januari 2011 hebben verzoekers verklaard: ‘it seems that this – former ownership of I. Rosenbaum N.V. concerning NK 1432 – is not very likely.’

    Conclusie

    De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij Landschap met klassieke tempel (NK 1432) af te wijzen.

    Aldus vastgesteld in de vergadering van 31 januari 2011 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

    (W.J.M. Davids, voorzitter) (E. Campfens, secretaris)

    2. Advies inzake Mathiason (zaaknummer RC 1.108)

    Bij brief van 27 januari 2009 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 1 december 2008 van M.H.-M.te N.Y.C. (hierna: verzoekster) tot teruggave van het schilderij Landschap met klassieke tempel van de kunstenaar Hubert Robert. Dit kunstwerk maakt deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie) in beheer van het Rijk onder inventarisnummer NK 1432 en bevindt zich thans in de Nederlandse ambassade te Boedapest, Hongarije.

    De procedure

    Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 4 oktober 2010. Het conceptrapport is voorgelegd aan verzoekster, tezamen met een verzoek om aanvullende informatie met betrekking tot de familie- en erfrechtelijke relatie van verzoekster tot K. Mathiason alsmede zijn broer H. Mathiason en diens (ex-)vrouw L. Dobrin. Verzoekster heeft hierop schriftelijk gereageerd. Daarnaast is het conceptrapport ter feitelijke aanvulling voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris),26 waarop deze heeft bericht geen aanvullend feitelijk materiaal onder de aandacht van de commissie te willen brengen. De commissie heeft het onderzoeksrapport vastgesteld op 31 januari 2011. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het betreffende rapport. Verzoekster heeft zich in de procedure laten vertegenwoordigen door I. Gielen, advocate te Berlijn, Duitsland.Het huidige NK 1432 maakt tevens deel uit van een restitutieverzoek inzake Rosenbaum (RC 1.82). De commissie komt op basis van haar onderzoek in de zaken Mathiason en Rosenbaum tot de conclusie dat het huidige NK 1432 na de oorlog hoogstwaarschijnlijk bij vergissing in verband is gebracht met de kunsthandel Rosenbaum. De commissie verwijst hieromtrent naar het onderzoeksrapport inzake Mathiason (RC 1.108) en het deeladvies inzake Rosenbaum van 31 januari 2011 (RC 1.82-A).

    Overwegingen

    1. Verzoekster is M.H.-M. te N.Y.C. Verzoekster stelt gerechtigd te zijn tot de nalatenschap van haar oom Karl Mathiason (1899-1944), een joodse ondernemer die in de jaren dertig in Duitsland woonde. Deze zou het bezit van het thans geclaimde schilderij Landschap met klassieke tempel van de kunstenaar Hubert Robert (NK 1432) hebben verloren door confiscatie door de bezettingsautoriteiten in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Verzoekster is enig kind van het (in 1944 gescheiden) echtpaar Lilly Dobrin en Hermann Mathiason (later: Matson), de broer van Karl Mathiason.

    26 Sinds het najaar van 2010 is de staatssecretaris de aangewezen bewindspersoon voor restitutieclaims.

    Verzoekster verklaart als enige gerechtigd te zijn tot de nalatenschappen van zowel haar oom Karl Mathiason, als die van haar ouders Hermann Mathiason en Lilly Dobrin. Ten bewijze hiervan heeft zij de commissie toegestuurd kopieën van vier erfrechtelijke stukken.

    2. De gegevens met betrekking tot de herkomst van het huidige NK 1432 voor en tijdens de oorlog zijn als volgt. Het huidige NK 1432 is op 6/7 maart 1928 te koop aangeboden door het veilinghuis Rudolph Lepke te Berlijn. Het staat niet vast waar en bij wie het huidige NK 1432 zich heeft bevonden in de periode vanaf de veiling tot omstreeks 1943. De commissie heeft aanwijzingen dat het huidige NK 1432 in 1943 onder meer opgeslagen lag in de schuilkelder van het Kröller-Müller Museum, vanwaar het betreffende kunstwerk door de Dienststelle Mühlmann te Den Haag, een Duitse organisatie die kunstwerken inkocht voor het naziregime, naar Duitsland is vervoerd. Uit de bronnen blijkt dat E. Plietzsch van de Dienststelle Mühlmann op 14 februari 1945 het schilderij ‘HUBERT ROBERT. / “Italiaans landschap”. / Olieverf, doek, afm. 150 x 100 cm.’ ophaalde uit de eerdergenoemde schuilkelder, waarna dit schilderij, waarschijnlijk het huidige NK 1432, omstreeks 15 februari 1945 is verzonden naar de Reichsbank te Würzburg, Duitsland. Daar is het huidige NK 1432 na de oorlog aangetroffen, waarna het naar Nederland is gerecupereerd.

    3. Het thans geclaimde schilderij was volgens verzoekster bij het uitbreken van de oorlog in eigendom van Karl Mathiason. Verzoekster veronderstelt dat het huidige NK 1432 hetzelfde object is als het schilderij dat in het bezit van haar familie zou zijn geweest.

    4. Uit de toelichting van verzoekster en de overige onderzoeksgegevens valt het volgende op te maken. Karl Mathiason week in 1939 in verband met anti-joodse maatregelen van het naziregime uit naar de Verenigde Staten. Zijn broer Hermann Mathiason en diens echtgenote Lilly Dobrin volgden hem in 1941, in verband met later verkregen visa. Intussen waren de respectieve verhuisboedels uit Duitsland uitgevoerd, met de bedoeling om de goederen via Nederland naar de eindbestemming te laten verschepen. Dobrin stelde in een naoorlogse notariële verklaring dat zij en haar echtgenoot hadden besloten ‘unser Umzugsgut zusammen mit dem Umzugsgut des Herrn Karl Mathiason zur Absendung zu bringen, da wir befurchteten, dass es in Berlin von den Hitlerbehoerden beschlagnahmt wuerde’.

    5. De verhuisboedels van Karl Mathiason en het echtpaar Mathiason-Dobrin zouden op naam van Karl Mathiason zijn verzonden vanuit Duitsland naar Nederland, waar zij door de Holland Amerika Lijn (HAL) verscheept zouden worden naar de Verenigde Staten. Waarschijnlijk is de boedel van Karl Mathiason daadwerkelijk doorgezonden naar de eindbestemming, want Dobrin heeft na de oorlog verklaard dat die boedel New York had bereikt. Volgens Dobrin in haar naoorlogse verklaring werd de boedel van haar en haar man op naam van Karl Mathiason bij de HAL in opslag gelaten, omdat zij wilden afwachten welk land aan hen als eerste visa zou verstrekken, Engeland of de Verenigde Staten.

    6. Deze bij de HAL opgeslagen verhuisboedel werd omstreeks 1941 door de bezetter geconfisqueerd als joods bezit. Uit bronnen is af te leiden dat de Duitse roofinstantie Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte (SFH) in 1942 en/of 1943 goederen uit deze verhuisboedel heeft verkocht. Hoewel de geconfisqueerde boedel was geadresseerd aan ‘Herrn K. Mathiasson, 790 Riverside Drive, Apt. 8 N, New York, USA’, bevatte de boedel gezien de verklaringen van Dobrin in 4-5 mogelijk tevens de bezittingen van het echtpaar Mathiason-Dobrin.

    7. Het is niet bekend of het in beslag genomen schilderij eigendom is geweest van Karl Mathiason of het echtpaar Mathiason-Dobrin. De Duitse bezetter heeft bij de registratie van de geconfisqueerde verhuisboedel vermoedelijk de adressering aan Karl Mathiason als uitgangspunt genomen. Een op 17 september 1942 gedateerde lijst van de SFH getiteld ‘SAMMELVERWALTUNG FEINDLICHER HAUSGERAETE / DOSSIER 391 / EIGENTUEMER: K. MATHIASSON’ (hierna: SFH-lijst) vermeldt ‘aus einem feindlichen Inventar aussortierter Kunstgegenstaende’, waaronder het object ‘6117 1 Gemaelde, H. Robert, “Italienische Darstellung” f. 450.-’. Uit dossiers van de Abteilung Feindvermögen uit 1942 en 1944 valt af te leiden dat de SFH het betreffende schilderij in oktober/november 1942 heeft verkocht aan de Dienststelle Mühlmann. In een brief van 30 november 1942 heeft de Dienststelle Mühlmann aan een andere Duitse instantie laten weten het schilderij ‘Italienische Darstellung’ van H. Robert te hebben aangekocht.

    8. Uit de geraadpleegde documentatie kan niet met zekerheid worden afgeleid dat het hier genoemde schilderij ‘Italienische Darstellung�