Kennismiddag verandercommunicatie bij de Academie voor Overheidscommunicatie
Academie voor de Rechtspraktijk
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
219 -
download
5
description
Transcript of Academie voor de Rechtspraktijk
Verdieping Strafrecht
Dag 2
Datum 17 december 2013
Sprekers
Prof. dr. Mr. R. Otte
Mr. drs. R. Robroek
’First class’ Studiereizen
St. PetersburgStraf- en Strafprocesrecht 6 april 2014 - 11 april 2014
w w w . a v d r. n l
AVDR WORLD WIDE
o.a. met een college in het Paleis van
Catharina de Grote: Tsarskoye Selo
3
Inhoudsopgave
Prof. dr. mr. M. Otte
Mr. drs. R. Robroek
HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 p.4
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10
oktober 2005, nummer 21/001695-05, in de strafzaak tegen E.M.O. Adv. mr. G.P. Hamer
en B.P. de Boer te Amsterdam.
HR 18 maart 2008, NJ 2008, 452 p.14
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam,
zitting houdende te Arnhem, van 24 januari 2007, nummer 21/005820-05, in de
strafzaak tegen I.T. Adv. mr. C.F. Korvinus, te Amsterdam.
HR 6 september 2011, NJ 2011, 496 p.21
De gemeente Ubbergen, eiseres tot cassatie, adv. mr. E. Grabandt, tegen Leenders
Levensmiddelen B.V., te Groesbeek, verweerster in cassatie, adv. mr. G. Snijders.
HR 6 maart 2012, LJN BU3614 p.37
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3
maart 2011, nummer 24/002013-10, in de strafzaak tegen:[Verdachte], geboren te
[geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de
aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie De Marwei" te
Leeuwarden.
HR 19 februari 2013, NJ 2013, 308 (Arrest vormverzuimen) p. 46
HR 30 oktober 2012, LJN BX5396 (Arrest opzet) p. 69
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 p. 72
Conclusie A-G Harteveld 4 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:757
(Arrest voorbedachte rade) p. 80
HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 (Arrest aanmerkelijke schuld 1) p. 86
HR 28 april 2008, NJ 2008, 440 (Arrest aanmerkelijke schuld 2) p. 108
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959 p. 128
Conclusie A-G Vellinga 23 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:969
(Roekeloosheid 1) p. 143
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960 p. 160
Conclusie A-G Knigge 9 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:362
(Roekeloosheid 2) p. 169
4
NJ 2007, 626
Essentie
1. Met de term 'redelijkerwijs (niet) noodzakelijk' in art. 410 lid 2, 414 lid 2 en 418 lid 3
Sv heeft de wetgever dezelfde maatstaf voor ogen gehad als in art. 315 Sv.
2. Onder omstandigheden kan een eerlijke procesvoering meebrengen dat de concrete
toepassing van het 'noodzakelijkheidscriterium' niet wezenlijk verschilt van wat met de
toepassing van het criterium van het 'verdedigingsbelang' zou worden bereikt.
3. Aan de formulering van de grieven in de appelschriftuur moeten geen hoge eisen
worden gesteld.
4. De appelschriftuur hoeft niet in persoon te worden ingediend.
Samenvatting
2. Oproeping van een niet reeds bij appelschriftuur opgegeven getuige/deskundige kan
worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is, waardoor het
verdedigingscriterium geen toepassing vindt. Onder omstandigheden kan van de
verdachte bezwaarlijk worden gevergd dat hij getuigen/deskundigen reeds bij de
appelschriftuur opgeeft. Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in
eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet binnen de termijn
voor het indienen van de appelschriftuur beschikbaar is. Ook kunnen zich gevallen
voordoen waarin de (nog) niet van rechtsbijstand voorziene verdachte er redelijkerwijs
geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de aan het niet
opgeven van getuigen/deskundigen bij appelschriftuur verbonden consequenties, waarbij
betekenis toekomt aan de wijze waarop de verdachte is gewezen op zijn bevoegdheid tot
indiening van de appelschriftuur en op de betekenis daarvan voor de beoordeling van de
desbetreffende verzoeken. Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij
het horen van getuigen/deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na
het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. In dergelijke
gevallen brengt de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de A-G onderscheidenlijk
het hof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven
toepassing van het 'noodzakelijkheidscriterium' de desbetreffende omstandigheden in
hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het
noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het
criterium van het 'verdedigingsbelang' zou worden bereikt.
3. Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die
schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin – met
consequenties voor de aan te leggen maatstaf – getuigen/deskundigen op te geven, ligt
het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen. In gevallen
waarin alleen een verkort vonnis beschikbaar is, is het formuleren van grieven tegen de
bewijsvoering dan wel de verwerping van bewijsverweren niet wel mogelijk. Wanneer in
het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar
wel een opgave van een of meer getuigen/deskundigen wordt gedaan, zal de rechter op
grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur
geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
Partij(en)
5
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10
oktober 2005, nummer 21/001695-05, in de strafzaak tegen E.M.O. Adv. mr. G.P. Hamer
en B.P. de Boer te Amsterdam.
Voorgaande uitspraak
Hof:
De uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep verdachte ter zake van 'bedreiging met enig misdrijf tegen
het leven gericht, meermalen gepleegd' veroordeeld tot een geldboete van driehonderd
euro, subsidiair zes dagen hechtenis.
Cassatiemiddel:
(zie 4.1; red.)
Hoge Raad:
3. Aan de beoordeling van het tweede en het derde middel voorafgaande
beschouwingen
3.1 De middelen stellen vragen aan de orde die samenhangen met de toepassing van
de wet van 10 november 2004
tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de
Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele
verwante onderwerpen (Stb. 579), hierna: 'de Wet'.
De Wet is met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden.
Bij de Wet zijn onder meer wijzigingen aangebracht in de regeling met betrekking tot de
wijze waarop de verdediging in hoger beroep getuigen en deskundigen kan opgeven,
terwijl tevens de voor de beoordeling van dergelijke verzoeken geldende criteria zijn
herzien.
Het is de Hoge Raad bekend dat zich op dit punt bij de toepassing van de Wet
moeilijkheden aandienen. De Hoge Raad vindt daarin aanleiding om, voor zover dat past
in het kader van de onderhavige zaak, een aantal in de praktijk gerezen vragen te
bespreken.
3.2 De huidige regeling.
3.2.1 Voor het navolgende zijn de volgende bepalingen van belang:
Art. 410 Sv:
'1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep
een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft
gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger
beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
6
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen
en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een
opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van
overeenkomstige toepassing. De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in
eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien de
getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-
commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te
achten.'
Art. 414 Sv:
'1. De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten
aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk
doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging
overleggen.
2. De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn van overeenkomstige
toepassing. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal
bij een met redenen omklede beslissing een niet bij schriftuur door de verdachte
opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter
terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.
3. (…)'
Art. 418 Sv:
1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen,
genoemd in artikel 288.
2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden,
kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting
in eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord
en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij
schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien
horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten.
3.2.2 Bij de op 1 juli 2003 in werking getreden wet van 3 april 2003 tot wijziging van
het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-
commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris) (Stb. 143) is
voorzien in de — facultatieve — mogelijkheid voor de verdediging om bij de schriftuur als
bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv (hierna appelschriftuur) getuigen en deskundigen op te
geven. Die opgave geldt als een opgave als bedoeld in art. 263 Sv, terwijl bij genoemde
wet van 3 april 2003, wat betreft de door de advocaat-generaal te hanteren
weigeringsgronden, art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard (art. 410,
derde lid, (oud) Sv).
In de nota van wijziging bij genoemde wet is een en ander als volgt toegelicht:
'Van praktisch belang is vooral de wijziging in onderdeel C van artikel 410 Sv, bestaande
in een toe te voegen derde lid. Mogelijk gemaakt wordt, dat de verdachte reeds in de
schriftuur opgeeft welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen
7
oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, Sv
aangemerkt. Dat impliceert dat het openbaar ministerie, dat van de processtukken
kennis neemt waar de schriftuur bij wordt gevoegd, de getuigen en deskundigen
ingevolge het derde lid ter terechtzitting dient op te roepen, tenzij de oproeping
ingevolge het — van overeenkomstige toepassing verklaarde — artikel 264 Sv wordt
geweigerd. Deze aanpassing van het wetsvoorstel vloeit voort uit het programma Naar
een veiliger samenleving (Ministerie van Justitie, Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, Den Haag, oktober 2002, p. 47).
De verdachte en diens advocaat zijn niet verplicht om in de schriftuur limitatief aan te
geven welke getuigen naar hun opvatting gehoord dienen te worden. De voorgestelde
voorziening geldt 'onverminderd artikel 414', dat artikel 263, tweede en derde lid, Sv
rechtstreeks van toepassing verklaart. Een verplichting tot opgave bij schriftuur zou te
ver voeren omdat de noodzaak tot het horen van getuigen door nieuwe ontwikkelingen
kan opkomen, en nieuwe getuigen kunnen worden opgespoord. Het voorgestelde derde
lid biedt een faciliteit. Gebruik maken van die faciliteit heeft voor beide procespartijen
aantrekkelijke kanten. Zo kan er op worden gewezen dat het bestaande artikel 411a Sv
het mogelijk maakt om, voordat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is
aangevangen, nog onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris te laten
verrichten. Daartoe kan ook het horen van in de schriftuur opgegeven getuigen behoren.
Mogelijk is daarbij, dat dit horen de verdachte en diens advocaat aanleiding geeft, er
uitdrukkelijk mee in te stemmen dat het gerechtshof, nadat het onderzoek op de
terechtzitting is aangevangen, van oproeping afziet: artikel 288, gewijzigd als
voorgesteld in dit wetsvoorstel, is in artikel 415 Sv van toepassing verklaard.'
(Kamerstukken II 2002–2003, 28 477, nr. 6, p. 2)
3.2.3 Vervolgens is bij de Wet in het derde lid van art. 410 Sv een weigeringsgrond
toegevoegd aan de van toepassing zijnde weigeringsgronden van art. 264 Sv, luidende:
'De advocaat-generaal kan, indien de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft
plaatsgevonden de getuigen en deskundigen tevens weigeren op de grond dat die
getuige of deskundige in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord
en horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten'.
3.2.4 Onder vigeur van de Wet is de mogelijkheid voor de verdediging om getuigen en
deskundigen op de voet van art. 414 Sv op te geven blijven bestaan. In het tweede lid
van art. 414 is evenwel voorzien in een extra weigeringsgrond voor de advocaat-
generaal: 'Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal
(…) een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren
te doen oproepen, indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet noodzakelijk is te
achten'.
3.2.5 In het verlengde van vorengenoemde wijzigingen van de art. 410 en 414 Sv is in
art. 418 Sv bepaald dat, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft
plaatsgevonden, de oproeping van een niet verschenen getuige of deskundige door het
gerechtshof kan worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in
eerste aanleg dan wel, daaraan voorafgaand, door de rechter-commissaris is gehoord en
het gerechtshof het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt (art. 418, tweede
lid, Sv). Voorts kan, indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, de oproeping van
een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige door het
8
gerechtshof worden geweigerd, indien horen ter terechtzitting redelijkerwijs niet
noodzakelijk is te achten (art. 418, derde lid, Sv).
3.3 De aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van een verzoek van de verdediging
tot het horen van getuigen en deskundigen in hoger beroep. Het onderscheid tussen
'(niet) noodzakelijk en 'redelijkerwijs (niet) noodzakelijk'.
3.3.1 Vóór de inwerkingtreding van de Wet golden ten aanzien van de door de
verdediging voorafgaand aan de terechtzitting opgegeven getuigen en deskundigen zowel
voor de advocaat-generaal als voor het gerechtshof louter de weigeringsgronden van art.
264, onderscheidenlijk 288 Sv. Naast een aantal hier niet ter zake doende gronden, kan
op de voet van die artikelen oproeping van door de verdachte verzochte getuigen en
deskundigen worden geweigerd indien de advocaat-generaal, onderscheidenlijk het
gerechtshof van oordeel is dat door het niet oproepen de verdachte redelijkerwijs niet in
zijn verdediging wordt geschaad.
Van oudsher — en ook thans — geldt dat indien een opgave voorafgaand aan de
terechtzitting achterwege is gebleven, voor de beoordeling van een ter terechtzitting
gedaan verzoek van de verdediging om getuigen en deskundigen op te roepen, de
maatstaf is of de noodzaak van het verzochte is gebleken (de art. 315 en 328 Sv, die in
hoger beroep op grond van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijn).
Naar de bewoordingen van die maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de
jurisprudentie is gegeven, biedt het 'noodzakelijkheidscriterium' de rechter, in ieder geval
in abstracto, een ruimere marge om een desbetreffend verzoek niet te honoreren dan het
criterium van het 'verdedigingsbelang'.
3.3.2 De tekst van het bij de Wet ingevoegde art. 410, derde lid, en 418, derde lid, Sv
roept de vraag op of met de daar gebezigde terminologie (namelijk of het horen ter
terechtzitting redelijkerwijs (niet) noodzakelijk is te achten) iets anders is bedoeld dan
met het klassieke noodzakelijkheidscriterium. In de wetsgeschiedenis is geen
rechtstreeks antwoord te vinden op deze vraag.
Op grond van het navolgende moet echter worden aangenomen dat de wetgever met
'redelijkerwijs (niet) noodzakelijk' geen andere maatstaf voor ogen heeft gehad dan die
welke is voorzien bij de art. 315 en 328 Sv.
(i) In het oorspronkelijke wetsvoorstel hield het voorgestelde derde lid van art. 410
Sv in dat de advocaat-generaal oproeping kon weigeren'indien het gerechtshof horen ter
terechtzitting naar redelijke verwachting niet noodzakelijk zal oordelen'. Die passage is
naar aanleiding van opmerkingen van het openbaar ministerie gewijzigd. De memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet heeft geleid, houdt dienaangaande het
volgende in:
'Het OM meent dat het niet juist is dat de advocaat-generaal zijn beslissing moet
funderen op wat het gerechtshof mogelijkerwijs noodzakelijk acht, en zou het beter
vinden om in de voorgestelde artikelen een algemeen noodzakelijkheidscriterium op te
nemen, zodat de advocaat-generaal zijn beslissing kan nemen op grond van wat hij zelf
nodig acht.
Aan dit advies van het OM is gevolg gegeven'
(Kamerstukken II 2003–2004, 29 254, nr. 3, p. 16)
9
Een en ander duidt erop dat de wetgever wat betreft de door de advocaat-generaal te
nemen beslissing de maatstaf voor ogen had die geldt bij de beoordeling van een ter
terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen. Bij de nadere
vormgeving van de regeling is de kennelijk uit de oorspronkelijke tekst voortgekomen
term 'redelijkerwijs' naar moet worden aangenomen zonder bijzondere bedoeling
gehandhaafd.
(ii) Dat vindt bevestiging in de eerder in die memorie van toelichting (p. 14) vervatte
redengeving van de aan de advocaat-generaal in dit opzicht gegeven
beoordelingsvrijheid:
'Van de advocaat-generaal wordt in dit stadium derhalve verwacht dat hij zich uitsluitend
op het criterium van art. 315 Sv oriënteert.''
(iii) Ten slotte is, indien met 'redelijkerwijs (niet) noodzakelijk' iets anders zou zijn
beoogd dan met '(niet) noodzakelijk', gelet op het corresponderende art. 410 Sv niet te
verklaren waarom in art. 418, tweede lid, Sv sprake is van 'niet noodzakelijk', terwijl in
het daaropvolgende lid wordt gesproken van 'redelijkerwijs niet noodzakelijk'.
Op grond van een en ander moet worden geoordeeld dat aan de term 'redelijkerwijs' in
art. 410, derde lid, art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv geen bijzondere
betekenis toekomt.
3.4 De opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur.
3.4.1 Ten gevolge van de Wet zal, ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen,
oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur
opgegeven getuige of deskundige kunnen worden geweigerd indien het horen ter
terechtzitting niet noodzakelijk is (art. 414, tweede lid en art. 418, derde lid, Sv). Dat
betekent dat de wetgever aan indiening van een appelschriftuur, met opgave van
getuigen en/of deskundigen, de consequentie heeft verbonden dat bij een latere opgave
het criterium van art. 288, eerste lid onder c, Sv ('verdedigingsbelang') geen toepassing
vindt. De vraag rijst hoe die consequentie zich verdraagt met de omstandigheid dat de
verdediging binnen de voor de indiening van de appelschriftuur voorgeschreven termijn
niet altijd kan beschikken over de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat zij geen
kennis draagt van de bewijsvoering en — veelal — evenmin van in het verkorte vonnis
niet opgenomen verwerping van bewijsverweren.
Overigens kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat een verantwoorde
opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken.
Naar de Hoge Raad bekend is, heeft dat laatste ertoe geleid dat raadslieden in
voorkomende gevallen bij appelschriftuur een groot aantal, namelijk ook de eventueel in
aanmerking komende, getuigen en deskundigen opgeven, om zeker te stellen dat de
beoordeling van het verzoek aan de maatstaf van art. 288 Sv zal zijn onderworpen.
Daarmee is een efficiënte procesvoering niet gediend.
De belangen van de verdediging op dit punt zijn bij de parlementaire behandeling van de
Wet onder ogen gezien.
De nota naar aanleiding van het verslag houdt dienaangaande het volgende in:
10
'De leden van de fractie van D66 hadden bedenkingen bij het voorstel inzake het
opgeven van getuigen in appel door de verdachte. Zij stelden dat ook na het geding in
eerste aanleg vaak nog nieuwe informatie aan het dossier wordt toegevoegd, en dat bij
het instellen van hoger beroep vaak nog niet kan worden beschikt over het uitgewerkte
vonnis van de rechtbank. In dat geval is, zo stelden deze leden, ook nog niet bekend
welke bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring hebben geleid; de keuze van de
bewijsmiddelen zou echter wel van belang zijn voor het beoordelen van de vraag welke
getuigen in appel in de visie van de verdediging moeten worden opgeroepen.
Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie op hun kanttekeningen.
Dat bij het instellen van appel geen uitgewerkt vonnis beschikbaar behoeft te zijn, is naar
mijn mening niet van overwegend belang. De rechter in appel is bij zijn beslissing of het
tenlastegelegde feit bewezen kan worden, namelijk in geen enkel opzicht gebonden aan
de bewijsconstructie van de rechtbank. Het gerechtshof kan, als het tot een
bewezenverklaring komt, deze op dezelfde bewijsmiddelen baseren, maar ook op hele
andere. De verdachte en diens raadsman nemen, als zij zich bij de opgave van getuigen
in sterke mate laten leiden door de bewijsconstructie van het rechtbankvonnis, dan ook
een processueel risico. Een regeling inzake het opgeven van getuigen die voorkomt dat
verdachte en raadsman te veel gewicht hechten aan de bewijsconstructie van de
rechtbank, behoedt hen voor dit risico, en verkort hun rechten dan ook geenszins.
Doorslaggevend is, wat op de terechtzitting in eerste aanleg aan de orde is geweest en
wat in het procesdossier zit, en dat is de verdachte en diens raadsman bekend. De aan
het woord zijnde leden signaleerden terecht, dat in appel nog nieuwe informatie aan het
dossier kan worden toegevoegd. Additioneel bewijsmateriaal dat een ander licht werpt op
de zaak komt in dat stadium echter zelden alsnog boven tafel. En in het enkele geval
waarin dat wel het geval is, waarborgt het noodzaakcriterium, dat mede tegen de
achtergrond van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 6 EVRM wordt uitgelegd, dat
de getuige wordt gehoord indien de verdachte dat wenst.'
(Kamerstukken II 2003–2004, 29 254, nr. 8, p. 6)
3.4.2 Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art.
414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang
niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte
bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds
bij de appelschriftuur opgeeft.
Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan
met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de
appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.
Ook kunnen zich gevallen voordoen waarin de — voorafgaand aan de uiterste datum voor
de indiening van de appelschriftuur — (nog) niet van rechtsbijstand voorziene verdachte
er redelijkerwijs geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij niet op de hoogte was van
de aan het niet opgeven van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur verbonden
consequenties. In dat verband komt betekenis toe aan de wijze waarop de verdachte
door de justitiële autoriteiten is gewezen op zijn bevoegdheid tot indiening van de
appelschriftuur en op de betekenis daarvan voor de beoordeling van de desbetreffende
verzoeken.
11
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of
deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de
termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet
verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het
criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt —
tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist
— de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk
het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven
toepassing van het 'noodzakelijkheidscriterium' de desbetreffende omstandigheden in
hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het
noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het
criterium van het 'verdedigingsbelang' zou worden bereikt.
3.5 De aan de appelschriftuur en de indiening daarvan te stellen eisen.
3.5.1 Ingevolge art. 410 Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in
eerste aanleg te bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te
voldoen, worden in die bepaling niet gesteld. Ook de geschiedenis van die bepaling —
waaronder die van de Wet — geeft daarover geen uitsluitsel.
Nu de appelschriftuur ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, terwijl die
schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin — met
consequenties voor de aan te leggen maatstaf — getuigen en deskundigen op te geven,
ligt het in de rede aan de formulering van de grieven geen hoge eisen te stellen.
In dat verband past de kanttekening dat in gevallen waarin alleen een verkort vonnis
beschikbaar is, het formuleren van grieven tegen de bewijsvoering dan wel de
verwerping van bewijsverweren niet wel mogelijk is.
In een geval waarin in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn
geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt
gedaan, zal de rechter op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het
voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
3.5.2 Wat betreft de aan de indiening van de schriftuur te stellen eisen geldt het
volgende.
Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat de appelschriftuur wordt ingediend op de griffie van
het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Ingevolge art. 452, eerste lid, Sv is art. 450
Sv op de indiening van schrifturen van overeenkomstige toepassing, behoudens het
bepaalde in het — hier niet van belang zijnde — tweede lid.
In art. 452 Sv is art. 449 Sv niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Nu ook de
wetsgeschiedenis niet in een andere richting wijst, moet daarom worden aangenomen
dat ten aanzien van de appelschriftuur niet het vereiste geldt dat deze in persoon moet
worden ingediend.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1 De middelen klagen over de beslissing die het Hof heeft gegeven op het verzoek
van de verdediging tot het oproepen van getuigen.
12
4.2 Wat betreft de procesgang kan, voor zover voor de beoordeling van de middelen
van belang, in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) De verdachte heeft tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te Zwolle op 4 april 2005 hoger beroep ingesteld.
(ii) Bij brief van 12 april 2005, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft de
raadsman verzocht in hoger beroep een zestal getuigen op te roepen. Bij brief van
diezelfde datum heeft de raadsman een kopie van dat verzoek verzonden aan de Griffie
van de Rechtbank te Zwolle.
(iii) De Advocaat-Generaal heeft de oproeping van de verzochte getuigen geweigerd.
4.3 Ter terechtzitting van het Hof heeft de raadsman de oproeping verzocht van de
door de Advocaat-Generaal geweigerde getuigen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als beslissing van het Hof
op dat verzoek in:
'— dat de getuigen D. en R. vóór de behandeling van de zaak in eerste aanleg door
de rechter-commissaris zijn gehoord en dat het hof het redelijkerwijs niet noodzakelijk
acht deze getuigen wederom te (laten) horen;
— dat de verklaring van de getuige M. niet noodzakelijk is voor het bewijs in deze
zaak en door het hof — ingeval van bewezenverklaring — door het hof niet als
bewijsmiddel zal worden gebezigd. Het hof is daarom van oordeel dat door het niet horen
van deze getuige de verdachte niet is geschaad in zijn verdedigingsbelang, en
— dat ook, door het niet horen van de 'drie karaktergetuigen', de verdachte niet is
geschaad in zijn verdedigingsbelang.'
4.4 Het Hof is kennelijk — en bij het ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel
— niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat de op 12 april 2005 door de raadsman aan de
Griffie van de Rechtbank verzonden kopie van de brief aan de Advocaat-Generaal,
houdende opgave van een zestal getuigen, tijdig ter griffie is ontvangen en dat zodoende
in deze zaak een schriftuur als bedoeld in art. 410 Sv, met opgave van getuigen, is
ingediend. Dat laatste geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld, geen
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5 Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek tot het oproepen van de twee
getuigen die door de Rechter-Commissaris voor de behandeling in eerste aanleg waren
gehoord, geoordeeld dat (opnieuw) horen 'redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten'.
Aldus heeft het Hof terecht de in art. 418, tweede lid, Sv voorziene maatstaf gehanteerd.
Aan de omstandigheid dat het Hof in weerwil van de tekst van die bepaling spreekt van
'redelijkerwijs niet noodzakelijk', in plaats van 'niet noodzakelijk' komt, gelet op hetgeen
hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld, geen betekenis toe. De opvatting van het tweede
middel dat het Hof door het gebruik van de term 'redelijkerwijs' een andere maatstaf
heeft gehanteerd dan de maatstaf van art. 418, tweede lid, Sv is dan ook onjuist.
4.6 Opmerking verdient dat het Hof, ten aanzien van de overige, ook reeds bij
appelschriftuur opgegeven vier getuigen oordelend dat door het niet horen'de verdachte
niet is geschaad (de Hoge Raad leest: redelijkerwijs niet is geschaad) in zijn
13
verdedigingsbelang', terecht toepassing heeft gegeven aan art. 418, eerste lid, Sv en de
in art. 288, eerste lid onder c, Sv voorziene maatstaf heeft gehanteerd.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
14
NJ 2008, 452
Essentie
Verzoek tot het horen van een getuige is afgewezen op een foutief argument, namelijk
dat de getuige in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris is
gehoord. Hoewel de onjuistheid van dit argument voor de raadsman onmiddellijk kenbaar
was, heeft deze vervolgens nagelaten het Hof op evenbedoeld gebrek te wijzen. In die
omstandigheden kan in cassatie niet voor het eerst worden geklaagd over de
ontoereikendheid van de motivering ter afwijzing van het verzoek.
Samenvatting
Nu het voor de raadsman onmiddellijk kenbaar was dat het hof bij de motivering van zijn
beslissing dat het horen van de getuige niet noodzakelijk is, een foutief argument van
feitelijke aard had gebruikt, mocht van de verdediging na kennisneming van het
tussenarrest in de gegeven omstandigheden in beginsel worden verlangd dat zij, zo zij
nog steeds prijs stelde op het verhoor van die getuige ter zitting, op de nadien gevolgde
terechtzittingen op enigerlei wijze aan het hof te kennen had gegeven dat aan de
motivering van de beslissing het bedoelde gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten,
hoewel zij daartoe laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest.
Bijzondere omstandigheden waarom van de verdediging niet kon worden gevergd dat zij
dit gebrek in de motivering van de beslissing van het hof bij de voortgezette behandeling
in hoger beroep aan de orde stelde, zijn niet aangevoerd of gebleken. Daarom kan in dit
geval niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de ontoereikendheid van de
motivering van de afwijzing van het verzoek wegens de omstandigheid dat die getuige
niet bij de Rechter-Commissaris is gehoord.
Partij(en)
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam,
zitting houdende te Arnhem, van 24 januari 2007, nummer 21/005820-05, in de
strafzaak tegen I.T. Adv. mr. C.F. Korvinus, te Amsterdam.
Uitspraak
Hof:
De uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte vrijgesproken van het onder 3
tenlastegelegde en ter zake van 1 primair ‗medeplegen van moord‘ veroordeeld tot tien
jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij
toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals
in het arrest vermeld.
Uitspraak
Cassatiemiddel A-G gerechtshof:
(zie 3.1; red)
15
Conclusie A-G mr. Wortel:
3 Het eerste middel bevat de klacht dat het verzoek een getuige te horen bij
tussenarrest is afgewezen op grond van het bepaalde in art. 418, tweede lid, Sv, terwijl
de betreffende getuige nimmer door de rechter-commissaris of ter terechtzitting in eerste
aanleg is gehoord. De klacht betreft zekere S.
4 Nu deze zaak en de beide zojuist genoemde samenhangende zaken aan het
oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen, kan worden vastgesteld dat bedoelde S. op
16 maart 2005 door de rechter-commissaris als getuige is gehoord, maar alleen in de
zaak tegen de medeverdachte T. (thans verzoeker in de zaak met griffienummer
00832/07), bij welk verhoor ook alleen de raadsman van die verdachte aanwezig was.
5 Voor de gelijktijdige appèl-behandeling van de strafzaken tegen de drie
verdachten E., I. (verzoeker) en T., verzocht de verdediging bij brief van 6 juli 2006 de
oproeping van twaalf getuigen. Dit verzoek deed mr. C.F. Korvinus als raadsman van alle
drie verdachten. In deze brief is onder nr. 8 S. genoemd, met de opmerking dat deze
getuige alleen bij de politie was gehoord.
Ter terechtzitting van 4 oktober 2006 heeft de raadsman bij dit verzoek volhard voor
zover de verlangde getuigen niet inmiddels waren gehoord (ter zitting van 12 september
2006 had het Hof de zaak al naar de rechter-commissaris verwezen om enkele getuigen
te horen). Overigens houdt het proces-verbaal van 4 oktober 2006 betreffende de zaak
tegen verzoeker in dat op die zitting voor deze verdachte een andere advocate was
verschenen, die evenwel prompt opmerkte dat mr. Korvinus ook in deze zaak het woord
zou voeren.
Bij diens in de drie zaken gedane verzoek tot het oproepen van de getuigen vergiste de
raadsman zich dus waar hij opmerkte dat S. nog slechts door de politie was ondervraagd.
Hij zag namelijk over het hoofd dat deze getuige in één van de drie zaken ook door de
rechter-commissaris was gehoord.
6 Dat neemt niet weg dat ook de in dit middel bestreden overwegingen een
onnauwkeurigheid bevatten voor zover zij inhouden dat ‗deze personen‘ (waaronder S.)
‗reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn gehoord‘, welke onnauwkeurigheid
consequenties zou kunnen hebben voor de belangen van de verdediging, aangezien het
Hof er ten onrechte vanuit lijkt te zijn gegaan dat verzoekers raadsman de gelegenheid
heeft gehad (en daadwerkelijk benut) S. als getuige te ondervragen.
De vraag is wat hiervan de consequentie moet zijn, uitgaande van verzoekers concrete
verdedigingsbelangen.
7 Daaromtrent merk ik het volgende op. Het Hof heeft uitgebreide
bewijsoverwegingen opgenomen waarin het de gang van zaken tot (en na) het lossen
van de fatale schoten heeft gereconstrueerd. Het eerste deel van die reconstructie betreft
de aanleiding van het voorval, en luidt:
‗Op 17 september 2004 is er tussen twee leveranciers een conflict ontstaan over een
levering van harddrugs. Dit conflict is ontstaan tussen enerzijds T., de jongste broer van
verdachte, en anderzijds R. die drugs verkocht voor A. De getuigen G., B. en S. verklaren
dat het conflict is ontstaan bij het winkelcentrum De Clinckhoeff te IJsselstein. B.
verklaart dat T. met zijn (B.'s) telefoon iemand ging bellen en hoorde dat T. in een
16
buitenlandse taal sprak. Uit de printlijst blijkt dat T. naar zijn broer E., heeft gebeld om
21.37 uur. G. verklaart dat hij T. na het telefoongespek heeft horen zeggen: ‗Wat A., ik
zet hem zo een pipa op zijn hoofd‘. Voorts verklaart G. dat er met een pipa een
vuurwapen wordt bedoeld. S. verklaart dat T. na voornoemd telefoongesprek iets zei in
de trant van: ‗ja hij gaat wel weg, hij rot wel op, desnoods met een pipa.‘ Uit de printlijst
blijkt dat E. om 21.42 uur naar A. heeft gebeld en daarna om 22.03 uur naar zijn broer,
I. Om 22.09 uur belt E. nogmaals met A. De vriendin van A., L., verklaart dat ‗A.‘ in
Amsterdam werd gebeld en dat ‗A.‘ na het telefoongesprek kort af was en meteen weg
wilde. Zij merkte dat er een serieus probleem was. Uit de verklaring van E. blijkt dat E.
en A. hebben afgesproken om elkaar die avond te ontmoeten bij de tramhalte ‗Eiteren‘ te
IJsselstein.‘
Vervolgens heeft het Hof gereconstrueerd wat de toedracht is geweest van de
ontmoeting, later op de avond, waarbij E. A. met een vuurwapen dodelijk heeft getroffen.
8 Met betrekking tot de betekenis die de verklaring van de getuige S. (bewijsmiddel
4) in de waardering van het bewijs kan hebben gehad valt derhalve op te merken dat
— S. mededelingen heeft kunnen doen omtrent een voorval dat naar 's Hofs
overtuiging de aanleiding was voor het op een later tijdstip gepleegde levensdelict, maar
over de toedracht van dat feit niets heeft kunnen zeggen;
— het Hof heeft vastgesteld dat S.s verklaring, aldus beperkt tot het voorval waarin
het later begane feit zijn aanleiding vond, overeenstemt met hetgeen daaromtrent is
verklaard door G. en B. (bewijsmiddelen 1, 2 en 3), waarbij zowel G. als S. hebben
verklaard dat zij T. iets hoorden zeggen over ‗een pipa‘, waarmee volgens G. een
vuurwapen wordt bedoeld, terwijl deze verklaringen van de drie getuigen op één punt
(het gesprek dat T. met het mobieltje van B. voerde) ook steun vinden in een
zogenaamde printlijst.
9 Ofschoon over het afwijzen van het verzoek G. en B. als getuigen op te roepen in
het volgende middel wordt geklaagd, wordt niet betwist dat de verdediging ten aanzien
van deze beide personen de in art. 418, tweede lid, Sv bedoelde eerdere gelegenheid tot
verhoor heeft gehad.
10 Daarom stel ik voor de in dit middel bestreden overweging in de tussenuitspraak
van 11 oktober 2006 aldus te verstaan dat G. en B. reeds door de rechter-commissaris
zijn gehoord, zodat de verdediging reeds de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te
ondervragen en ook overigens de noodzaak van een nader verhoor van deze getuigen
niet is gebleken, terwijl de verklaring die S. bij de politie en (dus) buiten aanwezigheid
van de verdediging heeft afgelegd geen andere feiten bevat dan reeds worden genoemd
in de verklaringen van G. en B., zodat de noodzaak van een nieuw verhoor ook ten
aanzien van deze getuige niet is gebleken.
11 Bij deze verbeterde lezing kan worden vastgesteld dat verzoeker niet in enig te
respecteren belang is geschaad zodat het middel faalt.
Uitspraak
Hoge Raad:
(...)
17
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1 Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek om de getuige S. te horen
heeft afgewezen op grond van art. 418, tweede lid, Sv, terwijl die getuige nimmer ter
terechtzitting in eerste aanleg of bij de Rechter-Commissaris is gehoord.
3.2 Bij tot de stukken van het geding behorende brief van 6 juli 2006 heeft de
raadsman van de verdachte het Hof onder meer verzocht S. als getuige te horen. Dat
verzoek is daarin, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
‗Deze getuige is alleen gehoord bij de politie. (…) De verdediging vindt het van belang en
noodzakelijk deze getuige vragen te stellen met betrekking tot hetgeen hij heeft
meegemaakt en wat hij over cliënt verklaart. Ook wil de verdediging hem nadere vragen
stellen omtrent het telefoongesprek dat G. op de avond nog voerde met A. Ook wenst de
verdediging hem te confronteren met verklaringen zoals afgelegd door de getuigen G. en
B. Dit geldt temeer nu de rechtbank in het vonnis de verklaring van deze getuige heeft
gebruikt als bewijsmiddel en deze getuige slechts bij de politie is gehoord.‘
3.3 Het Hof heeft op dit verzoek afwijzend beslist bij het tussenarrest van 11 oktober
2006. Dit tussenarrest houdt dienaangaande in:
‗Daarnaast is door de verdediging verzocht om G., B. en S. als getuigen te horen. Het
Hof overweegt dat deze personen reeds door de politie en de rechter-commissaris zijn
gehoord. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris de gelegenheid gehad om
vragen te stellen. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Het hof acht het
derhalve niet noodzakelijk om G., B. en S. als getuigen te horen. Het Hof wijst het
verzoek af.‘
3.4 Na het tussenarrest is de behandeling van de zaak voortgezet ter terechtzittingen
van 8 november 2006 en 10 januari 2007. Het van de terechtzitting van 8 november
2006 opgemaakte proces-verbaal houdt niet in dat van de zijde van de verdediging met
betrekking tot (de beslissing in het tussenarrest aangaande) de getuige S. enige
opmerking is gemaakt. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft op de
terechtzitting van 10 januari 2007 de raadsman van de verdachte het woord gevoerd
overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotities. Omtrent het gebruik
voor het bewijs van de verklaring bij de politie van S. of omtrent de beslissing in het
tussenarrest aangaande de getuige S. houden de pleitnotities niets in.
3.5 Bij de stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt bevindt zich
een proces-verbaal van getuigenverhoor van de Rechter-Commissaris, dat inhoudt, voor
zover hier van belang:
‗Vandaag 16 maart 2005, verscheen voor mr. P. Kregel, rechter-commissaris belast met
de behandeling in strafzaken (…), de navolgende persoon, teneinde getuigenis van de
waarheid af te leggen in de zaak tegen de verdachte:
T.
Geboren te X. in 1984
Wonende te X., a-straat 1
(…)
18
Bij het verhoor is tegenwoordig:
Mr. S. de Korte, raadsman van de verdachte T.
De getuige:
S., geboren in 1984, wonende te p/a politiebureau Nieuwegein.‘
3.6 Gelet op de hiervoor onder 3.5 weergegeven inhoud van het proces-verbaal, heeft
de Rechter-Commissaris de getuige S. gehoord in de zaak tegen (medeverdachte) T. en
was daarbij (enkel) diens raadsman aanwezig. Dat proces-verbaal houdt niet in dat de
getuige eveneens is gehoord in de zaak tegen de verdachte en/of dat de raadsman van
de verdachte aanwezig was bij het verhoor. Ook overigens blijkt uit de aan de Hoge Raad
toegezonden stukken van het geding niet dat de genoemde getuige is gehoord door een
rechter-commissaris in de zaak van de verdachte. 's Hofs oordeel dat het verzoek tot het
horen van deze getuige als niet noodzakelijk moet worden afgewezen omdat hij reeds
door de Rechter-Commissaris is gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad
om vragen te stellen en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt, berust derhalve,
naar moet worden aangenomen, op een onjuist feitelijk gegeven.
Het moet voor de raadsman, die zelf in zijn verzoek tot het horen van de genoemde
getuige heeft vermeld dat deze slechts bij de politie is gehoord, na kennisneming van de
hiervoor onder 3.2 vermelde beslissing aanstonds duidelijk zijn geweest dat een proces-
verbaal van verhoor van de getuige S. door de Rechter-Commissaris niet in het dossier
van de verdachte aanwezig was. Aangezien de raadsman van de verdachte — naar de
Hoge Raad ambtshalve bekend is — ook is opgetreden als raadsman van T. en E., moet
worden aangenomen dat hij het proces-verbaal van het verhoor van de getuige S. door
de Rechter-Commissaris wel tot zijn beschikking had. Het is derhalve voor de raadsman
onmiddellijk kenbaar geweest dat het Hof bij de motivering van zijn beslissing dat het
horen van deze getuige niet noodzakelijk is, een foutief argument van feitelijke aard had
gebruikt. Van de verdediging mocht na kennisneming van het tussenarrest in de gegeven
omstandigheden in beginsel worden verlangd dat zij, zo zij nog steeds prijs stelde op het
verhoor van S. als getuige ter terechtzitting, op de nadien gevolgde terechtzittingen op
enigerlei wijze aan het Hof te kennen had gegeven dat aan de motivering van de
beslissing het bedoelde gebrek kleefde. Dat heeft zij nagelaten, hoewel zij daartoe
laatstelijk bij gelegenheid van het pleidooi in staat is geweest. Bijzondere
omstandigheden waarom van de verdediging niet kon worden gevergd dat zij dit gebrek
in de motivering van de beslissing van het Hof bij de voortgezette behandeling in hoger
beroep aan de orde stelde, zijn niet aangevoerd of gebleken.
Daarom kan in dit geval niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd over de
ontoereikendheid van de motivering van de afwijzing van het verzoek wegens de
omstandigheid dat S. niet bij de Rechter-Commissaris is gehoord.
Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
(…)
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de
hiervoor onder 5.2.2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
19
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd ter
zake van de in het buitenland als gevolg van het Nederlandse verzoek om uitlevering in
detentie doorgebrachte tijd art. 27, eerste lid, Sr toe te passen;
beveelt dat op de opgelegde gevangenisstraf, naast de reeds in mindering gebrachte tijd
wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, in mindering zal worden
gebracht de tijd welke de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van het bestreden
arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht ingevolge het Nederlandse
verzoek om uitlevering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Noot
Auteur: J.M. Reijntjes
1 Drie broers staan in hoger beroep terecht op verdenking van het medeplegen van
moord. Zij hebben dezelfde raadsman. Deze vraagt om twaalf getuigen op te roepen. Het
hof neemt hierover bij tussenarrest een beslissing. In de zaak van één der verdachten
wordt het oproepen van een getuige X. geweigerd, omdat hij al vóór de berechting in
eerste aanleg — in aanwezigheid van de raadsman — door de RC zou zijn gehoord (art.
418 lid 2 Sv). X. was echter alleen in de zaak van een medeverdachte gehoord, zodat
art. 418 lid 2 niet van toepassing was. Fout dus.
Toch ziet de Hoge Raad geen grond om het arrest te vernietigen. De raadsman, die zich
(zo meent de Raad) moet hebben gerealiseerd dat een vergissing was begaan, heeft het
hof daar niet op attent gemaakt, ofschoon er ruimschoots gelegenheid voor bestond. Dat
de fout niet op tijd werd hersteld komt daarom voor rekening van de verdediging;
desbetreffende klachten worden in cassatie niet meer ontvangen.
2 Vroeger kon de verdediging, wanneer zij bemerkte dat de rechter een fout
maakte, rustig de uitspraak afwachten om, wanneer die haar niet behaagde, de
gemaakte fout in cassatie uit te spelen. Dat is nu afgelopen. Daarin zit iets
aantrekkelijks. Het maakt de verdediging echter in zekere mate medeverantwoordelijk
voor de gang van zaken op de terechtzitting — waardoor de verantwoordelijkheid van de
rechter navenant afneemt. Dat is niet zonder bezwaren; laten we in elk geval hopen dat
zijn verantwoordelijkheidsgevoel onaangetast blijft. Voorlopig lijkt de belangrijkste vraag,
hoe ver de Hoge Raad wil gaan. Zijn opvatting leidt hier tot een bevredigende
einduitkomst, omdat het oproepen van de getuige — zoals A-G Wortel in punt 10 van zijn
conclusie laat zien — wel degelijk had kunnen worden geweigerd; het hof voerde
daarvoor alleen een verkeerde grond aan, doordat het een onjuiste voorstelling had van
de feiten. Maar het kan ook anders uitpakken; de redenering van de Raad dekt eveneens
gevallen waarin de gemaakte fout leidt tot een niet alleen formeel, maar ook materieel
onjuiste beslissing. Dan valt zij heel wat minder gemakkelijk te aanvaarden.
20
3 Misschien wil de Hoge Raad zo ver ook niet gaan en heeft hij alleen het oog op
evident foutieve gronden van feitelijke aard, die ten grondslag worden gelegd aan (op
zichzelf genomen) onberispelijke beslissingen. Dat roept echter ook weer vragen op. Kan
een verkeerd gemotiveerde beslissing eigenlijk wel goed zijn? Of is dat een
toevalstreffer? En waarom zou de verdediging, nu zij medeverantwoordelijk wordt
gemaakt voor de beslissingen van de rechter, alleen moeten toezien op de juistheid van
feitelijke argumenten? Is er, wanneer die stap eenmaal is gezet, nog een reden te
bedenken waarom zij niet zou behoeven in te grijpen wanneer de rechter in een
tussenbeslissing een evidente juridische fout maakt en — ik noem maar een veel
gemaakte — na een verzoek tot het oproepen van getuigen de verkeerde mantra prevelt
(noodzaak in plaats van verdedigingsbelang)? En in welke categorie valt bijvoorbeeld een
verzuim om op alle verzoeken te beslissen? Ik vraag me af of de Hoge Raad zich er van
bewust is geweest welke sluis hier is opengezet.
J.M. Reijntjes
21
NJ 2011/496: Afwijzing getuigenverzoek en voortbouwend appel.
Instantie: Hoge Raad (Strafkamer) Datum: 6 september
2011
Magistraten: Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, W.M.E.
Thomassen, W.F. Groos, M.A. Loth Zaaknr: S 09/04212
Conclusie: A-G Knigge LJN: BP2675
Noot: P.A.M. Mevis Roepnaam: -
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:2011:BP2675, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer),
06-09-2011;
Beroepschrift, Hoge Raad, 22-01-2010
Wetingang: Sv art. 263 lid 2 en 3, 288 lid 1, 410, 414, 415 lid 2, 418 lid 1 Brondocument: HR, 06-09-2011, nr S 09/04212 Snel naar: EssentiePartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieUitspraakNoot Essentie
Naar boven De voorschriften van art. 414, eerste en tweede lid, Sv met betrekking tot het opgeven
van getuigen en deskundigen door de verdediging in het geval dat het hoger beroep is
ingesteld door het OM, zijn niet aangepast aan het voortbouwend appel. Zo een verzoek
moet nog altijd moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van het ‗verdedi-
gingsbelang‘ en niet het noodzaakcriterium. Niettemin moet worden aangenomen dat het
de wetgever voor ogen heeft gestaan dat ook in zo een geval de toepassing van art. 414
Sv dient te stroken met doel en strekking van het voortbouwend appel. Dat brengt mee
dat, hoewel de maatstaf (‗verdedigingsbelang‘) bij de beoordeling van dergelijke ver-
zoeken onveranderd is gebleven, bij de motivering van de beslissingen ter zake het ka-
rakter van het voortbouwend appel kan worden betrokken. Partij(en)
Naar boven Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage
van 11 juni 2009, nummer 22/001103-08, in de strafzaak tegen B. Bewerkte uitspraak
Naar boven Voorgaande uitspraak
Naar boven Cassatiemiddel: Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht
te nemen vormvoorschriften, doordat het hof bij de afwijzing van de verzoeken tot het
horen van de getuigen getuige 7 en getuige 13 uit is gegaan van een onjuiste maatstaf,
in elk geval is die afwijzing onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. Toelichting
1.
Bij fax van 24 juni 2008 aan A-G mr. Plas heeft de raadsman van verzoeker verzocht ‗tegen de zitting van 10 juli 2008 […] als getuigen/deskundigen op te roepen:
— […]
— getuige 7, […] getuige 13, […]‘
2.
De zitting van 10 juli 2008 bleek een pro-forma zitting, evenals de daarop volgende
zittingen van 25 september 2008 en 18 december 2008. De eerste inhoudelijke zit-
ting vond plaats op 26 februari 2009. Daarbij werd, blijkens het proces-verbaal van
die zitting, het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw aangevangen,
en deelde de voorzitter mee dat de zitting ‗een regiezitting betreft, waarin met name
de onderzoekswensen van de verdediging aan de orde zullen komen.‘ De voorzitter
stelde vervolgens blijkens het proces-verbaal ‗de raadsman in de gelegenheid een
nadere toelichting te geven op zijn eerder bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane ver-
zoeken.‘
22
3.
Volgens de aan het p-v van de zitting van 26 februari 2009 gehechte pleitaanteke-
ningen heeft de raadsman onder het kopje ‗verzoeken om het horen van getuigen‘
verzocht om het horen van o.m. getuige 7 en getuige 13 (pleitnota, par. 66). Blij-
kens het p-v heeft de raadsman na het voordragen van de pleitnota desgevraagd
meegedeeld ‗zijn overige [curs. DVAB] bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken
in te trekken‘. Dat, zoals het p-v van 19 maart 2009 de gang van zaken samenvat,
de raadsman ter zitting van 28 februari 2009 ‗zijn eerdere per brief d.d. 24 juni 2008
gedane verzoeken‘ zou hebben ingetrokken, is blijkens het p-v van de zitting van 26
februari 2009 onjuist, waar het de verzoeken betreft waar de raadsman blijkens zijn
pleitnota aan heeft vastgehouden.
4.
Het hof heeft daarop de behandeling van de zaak aangehouden tot de terechtzitting
van 19 maart 2009, ‗teneinde zich te beraden en op die zitting de beslissingen om-
trent de verzoeken van de verdediging te geven.‘
5.
Blijkens het p-v van de zitting van 19 maart 2009 heeft het hof geoordeeld — sa-
mengevat — dat de ter terechtzitting van 26 februari 2009 gedane verzoeken moes-
ten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in artikel 418 lid
3 Sv, en dat die toetsing met zich bracht dat het horen van de door de verdediging
verzochte getuigen niet noodzakelijk werd geacht. Alle verzoeken van de verdediging
— waaronder de verzoeken tot het horen van getuige 7 en getuige 13 — zijn door
het hof getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium en vervolgens afgewezen.
6.
De zitting is daarop aangehouden. Bij de volgende zitting, op 28 mei 2009, is het
onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw aangevangen. Blijkens de aan
het p-v van de zitting gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman met argumen-
ten gestaafd bepleit dat de beslissingen van het hof, en de daarbij gehanteerde mo-
tivering, ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan verzoeker's recht op een eerlijk
proces zoals omschreven in art. 6 EVRM. Vervolgens heeft de raadsman, onder het
kopje ‗verzoeken om het horen van getuigen‘ opnieuw, zelfs woordelijk gelijkluidend,
verzocht om het horen van o.m. getuige 7 en getuige 13 (pleitnota, par. 75).
7. In het arrest van 11 juni 2009 heeft het hof alle (herhaalde) verzoeken getoetst aan
het noodzakelijkheidscriterium en vervolgens afgewezen.
8.
Opmerkelijk is overigens dat in het arrest wordt gesteld dat het is gewezen naar
aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van 26 februari
2009 en 28 mei 2009. Op de zitting van 26 februari 2009 zijn geen beslissingen op
de verzoeken tot het horen van getuigen gegeven (in de zin van art. 322 lid 4 Sv) —
die beslissingen zijn immers ter terechtzitting van 19 maart 2009 gegeven.
9.
Het hof heeft blijkens zijn overwegingen nog gewicht gehecht aan de omstandigheid
dat de verdediging niet in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de recht-
bank. Voor de vraag welke maatstaf moet worden aangelegd bij de beoordeling van
een verzoek tot het horen van getuigen, is deze omstandigheid — en zijn de particu-
liere opvattingen van dit hof terzake — echter van zeer beperkte betekenis.
10.
De schriftuurverplichting van art. 410 lid 4 Sv geldt alleen voor de verdachte die in
hoger beroep is gekomen. Aan het niet opgeven van getuigen in bedoelde schriftuur
kunnen op de voet van art. 414 lid 2 en 418 lid 3Sv slechts consequenties worden
verbonden, ‗indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld‘. Art. 410, derde lid,
bepaalt tenslotte uitdrukkelijk, dat de verdachte onverminderd artikel 414 Sv in de
schriftuur ex art. 410, eerste lid, Sv getuigen en deskundigen kan opgeven.
11.
Voor de verdachte die niet in hoger beroep is gekomen, gelden aldus de bepalingen
van art. 414 lid 2, jo263lid 2 t/m 5 jo288 jo415 Sv: Indien de verdediging ten min-
ste 10 dagen vóór de terechtzitting getuigen opgeeft, dan geldt het criterium van
het verdedigingsbelang.
12.
In de voorliggende zaak heeft de verdediging ruim vóór de in art. 263, tweede lid,
Sv bedoelde termijn o.m. de getuigen getuige 7 en getuige 13 aan het openbaar
ministerie opgegeven.
13.
Nu het verzoek tot het horen van deze getuigen zowel op de zitting van 26 februari
2009 als op de zitting van 28 mei 2009 is herhaald, is niet van belang welke beslis-
sing van het hof in cassatie ten toets staat: de beslissing van het hof ter zitting van
23
19 maart 2009 (indien die beslissing geacht moet worden in stand te zijn gebleven
op de voet van art. 322 lid 4 Sv) of de beslissing in het arrest van 11 juni 2009
(indien door het opnieuw aanvangen van het onderzoek op 28 mei 2009 alle eerde-
re zittingen en daarop gegeven beslissingen geacht moeten worden non-existent te
zijn). De verzoeken tot het horen van de getuigen getuige 7 en getuige 13 dienden
getoetst te worden aan de maatstaf of redelijkerwijs viel aan te nemen dat door de
afwijzing van het verzoek de verdachte in zijn verdediging zou worden geschaad.
14.
Nu het hof een andere maatstaf heeft aangelegd, is de afwijzing van het verzoek
tot het horen van de getuigen getuige 7 en getuige 13 onjuist, in elk geval ondeug-
delijk gemotiveerd.
Conclusie
Naar boven Conclusie A-G mr. Knigge:
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 11 juni 2009 het vonnis van de
Rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008 bevestigd, behoudens de strafoplegging en
de strafmotivering. De Rechtbank Rotterdam heeft verdachte veroordeeld wegens
‗diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd
van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heter-
daad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene
te verzekeren‘. Het Gerechtshof heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de duur van vier jaren. 2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, een middel van cas-
satie voorgesteld.
4. Het middel klaagt er primair over dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek getuigen
te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
5.
De procesgang in hoger beroep is als volgt geweest:
— Tegen het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008 heeft het OM
hoger beroep ingesteld;
— Op 24 juni 2008 verzoekt de verdediging door middel van een faxbericht het OM
(onder meer) om bepaalde getuigen en deskundigen op te roepen;
— Op 10 juli, 25 september 2008 en 18 december 2008 vinden pro forma terechtzit-
tingen plaats;
— Op 26 februari 2009 wordt het onderzoek opnieuw aangevangen; het betreft een
regiezitting; — Op 19 maart 2009 worden de verzoeken tot het horen van getuigen afgewezen;
— Op 28 mei 2009 wordt het onderzoek hervat en verzoekt de verdediging nogmaals
om getuigen op te roepen; — Op 11 juni 2009 doet het gerechtshof uitspraak.
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 februari 2009 houdt het volgende in:
‗(…)
De voorzitter doet mededeling van een binnengekomen brief d.d. 24 juni 2008 waarin
de verdediging het hof verzoekt een groot aantal getuigen te horen, alsmede kennis te
kunnen nemen van alle in deze zaak opgenomen telefoongesprekken en een aantal
vervaardigde beelden. De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid een nadere toelichting te geven op
zijn eerder bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken. De raadsman licht zijn verzoeken toe, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit pro-
ces-verbaal gehechte pleitnota. Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 31 vermelde verzoek aangaande het
toevoegen van processtukken aan het dossier, zoals ook is verzocht bij de rechtbank
op 11 oktober 2007, merkt de voorzitter op dat de rechtbank weliswaar niet heeft ge-
reageerd op het verzoek van de verdediging de betreffende processtukken te voegen in
het dossier, doch dat de verdediging hierop ook niet heeft aangedrongen.
24
Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 60 vermelde verzoek aangaande het
uitluisteren van de tapgesprekken merkt de oudste raadsheer op dat de door de
raadsman bedoelde tapgesprekken niet te verstaan zijn.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede zijn overige bij brief d.d. 24
juni 2008 gedane verzoeken in te trekken.‘
Het Hof heeft op deze zitting de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting
van 19 maart 2009 ‗teneinde zich te beraden en op die zitting de beslissingen omtrent
de verzoeken van de verdediging te geven‘.
7.
De brief van 24 juni 2008 heeft de volgende inhoud:
‗(…)
Tegen de zitting van 10 juli 2008 verzoek ik u als getuigen/deskundigen op te roepen:
— getuige 1, (…)
— getuige 2, (…)
— getuige 3, (…)
— getuige 4, (…)
— getuige 5, (…)
— getuige 6 (…)
— getuige 7, getuige 8, getuige 9, getuige 10, getuige 11, getuige 12, getuige 13,
allen werkzaam als politieambtenaar bij de politie Rotterdam-Rijnmond. De verdediging zal het gerechtshof verzoeken kennis te mogen nemen van alle in deze
zaak opgenomen telefoongesprekken, alsmede van de beelden die op 3–4 februari
2006 zijn vervaardigd bij de woning van de c-straat 1 te (plaats) (vgl. o.m. proces-
verbaal p. 169 e.v.).‘
8.
In de in het proces-verbaal van de zitting bedoelde pleitnota wordt verzocht (onder 33)
de verdediging kennis te laten nemen van de beelden en van alle getapte telefoonge-
sprekken in deze zaak. Voorts wordt verzocht om de (hoofd)agenten getuige 14, getui-
ge 15, getuige 13, getuige 16 en getuige 7, en voorts getuige 5, getuige 17 en de
‗melder van Stichting M‘ te horen (onder 61–66).
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 maart 2009 houdt in:
‗Afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen/het toevoegen van processtuk-
ken/het opmaken van deskundigenrapportage In eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van 23 januari 2008 van het onder 2 tenlas-
tegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, gekwalificeerd
als Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd
van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heter-
daad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene
te verzekeren veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met
aftrek van voorarrest. De verdachte heeft tegen de bewezenverklaring, de veroordeling en de opgelegde straf
geen hoger beroep ingesteld.
Het openbaar ministerie heeft, blijkens de appelmemorie d.d. 19 februari 2008, enkel
ten aanzien van de opgelegde straf, die naar het oordeel van het openbaar ministerie
te laag was, op 5 februari 2008 hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft bij brief van 24 juni 2008 verzoeken gedaan, ondermeer inhou-
dende het verzoek tot het horen van getuigen. Ter terechtzitting in hoger beroep van
26 februari 2009 heeft de raadsman nieuwe verzoeken gedaan, overeenkomstig zijn
overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft
hij zijn eerdere per brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken desgevraagd door de
voorzitter ingetrokken. Een en ander betekent dat de ter terechtzitting gedane verzoeken moeten worden ge-
toetst aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in artikel 418 lid 3 van het Wet-
boek van Strafvordering. Die toetsing leidt tot de volgende overweging en beslissing. De verdachte heeft, zo stelt het hof vast, niet op de wijze zoals voorzien in de artikelen
410 e.v. van het Wetboek van Strafvordering bezwaar gemaakt tegen de bewezenver-
25
klaring zoals die door de rechtbank is gegeven. Het hof stelt voorop dat de hoger be-
roepsprocedure het karakter heeft van een voortbouwend appel, hetgeen betekent dat
— behoudens het zich hier niet voordoende geval dat de appèlrechter de behoefte
heeft om ambtshalve op bepaalde aspecten van de zaak in te gaan — de behandeling
in hoger beroep zich in beginsel met name richt op datgene waartegen in het kader
van een ingesteld hoger beroep expliciet is geopponeerd. Zoals reeds overwogen is in
de onderhavige zaak tegen de bewezenverklaring zoals de rechtbank die heeft gegeven
niet op een zodanige wijze geopponeerd. Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat
ook hetgeen de raadsman in zijn pleitnota ter toelichting op zijn verzoeken heeft aan-
gevoerd, bij het hof niet de behoefte heeft doen ontstaan om nader op de zaak in te
gaan. Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de beslissing dat het horen van de
getuigen, het opmaken van een deskundigenrapport, dan wel het toevoegen aan het
dossier van de stukken, zoals door de verdediging verzocht, niet noodzakelijk is. De verzoeken worden daarom afgewezen.‘
10.
Op de terechtzitting van 28 mei 2009 is de verdediging op de afwijzing van de gedane
verzoeken teruggekomen. Aan de hand van een lijvige pleitnota werd betoogd dat de
afwijzing in strijd was met art. 6 EVRM en met ‗(de ratio van) o.m. art. 415 en 416 Sv
en/of het systeem van het wetboek van strafvordering‘. Het verzoek om onder ande-
ren de getuigen getuige 13, getuige 7 en getuige 5 te horen, werd herhaald. Deze
verzoeken werden door het Hof in het eindarrest afgewezen. Daarbij stelde het Hof
voorop dat voor toewijzing van de verzoeken in beginsel geen plaats is omdat de ver-
dachte geen hoger beroep tegen het veroordelend vonnis van de Rechtbank heeft
ingesteld. Voor het geval ‗hierover anders zou moeten worden geoordeeld‘, wees het
Hof de verzoeken af op basis van het noodzakelijkheidscriterium.
11.
Het middel klaagt uitsluitend over de afwijzing van de verzoeken om de getuigen ge-
tuige 7 en getuige 13 te horen. Daartoe zal ik mij derhalve beperken. In de toelich-
ting op het middel wordt gesteld dat het Hof het verzoek om getuigen te horen, zoals
vervat in de brief van 24 juni 2008, had moeten toetsen aan het criterium van het
verdedigingsbelang en niet aan het noodzakelijkheidscriterium. De verdediging zou
ruim voor de in art. 263, tweede lid, Sv bedoelde termijn het OM hebben verzocht de
genoemde getuigen op te roepen.
12.
De steller van het middel heeft het gelijk aan zijn zijde waar hij stelt dat het bepaalde
in art. 418 lid 3 Sv toepassing mist in gevallen waarin de verdachte geen hoger be-
roep heeft ingesteld. Zo al zou moeten worden aangenomen dat het eerste en het
derde lid van art. 410Sv mede het oog hebben op de verdachte die geen appel heeft
ingesteld, heeft het feit dat die verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de moge-
lijkheid om bij appelschriftuur getuigen op te geven, geen effect op het toepasselijke
criterium. Dat betekent dat in een zodanig geval een tijdig op voet van art. 414 jo.
263 Sv gedaan verzoek om nog niet in eerste aanleg gehoorde getuigen op te roepen,
slechts op de in art. 288 Sv genoemde gronden kan worden afgewezen.
13.
Nu alleen het OM van het vonnis van de Rechtbank in beroep is gekomen, brengt het
voorgaande mee dat het Hof de bij brief van 24 juni 2008 gedane verzoeken om be-
paalde getuigen te horen, voor zover die verzoeken door de verdediging ter zitting
werden gehandhaafd, alleen op de in art. 288 Sv genoemde gronden had kunnen af-
wijzen. Ik merk daarbij op dat in elk geval ten aanzien van de getuigen getuige 13 en
getuige 7 geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 418 lid 2 Sv dat de getui-
gen reeds in eerste aanleg dan wel voorafgaand door de rechter-commissaris zijn
gehoord.
14.
De beslissing op het gedane verzoek die het Hof ter terechtzitting van 19 maart 2009
gaf, is in stand gebleven. Dit reeds omdat, anders dan de steller van het middel
meent, het onderzoek ter terechtzitting van 28 mei 2009 niet opnieuw is aangevan-
gen, maar met toestemming van de partijen is hervat in de stand waarin dat onder-
zoek zich bevond. Bovendien blijft ingevolge art. 322 lid 4 Sv een afwijzing van een
verzoek om getuigen te horen zoals bedoeld in art. 288 Sv ook nadat een onderzoek
opnieuw wordt aangevangen in stand. Over de bedoelde beslissing kan dus in cassatie
26
worden geklaagd.
15.
Het middel spitst zich blijkens de daarop gegeven toelichting toe op de vraag of het
oordeel van het Hof begrijpelijk is dat de raadsman (al) zijn ‗eerdere‘ bij brief gedane
getuigenverzoeken heeft ingetrokken. De steller van het middel wijst er met juistheid
op dat het proces-verbaal van de zitting van 28 februari 2009 vermeldt dat de raads-
man desgevraagd meedeelt dat hij zijn ‗overige‘ bij brief van 24 juni 2008 gedane
verzoeken intrekt. Met die ‗overige verzoeken‘ kan de raadsman moeilijk iets anders
hebben bedoeld dan de verzoeken die niet bij de zojuist door hem voorgedragen
pleitnota waren herhaald.
16.
Ik merk daarbij op dat sprake was van dergelijke ‗overige verzoeken‘. In de brief van
24 juni 2008 worden vele getuigen opgevoerd die in de pleitnota niet terugkeren. En-
kel de in deze brief genoemde getuigen getuige 5, getuige 7 en getuige 13 worden in
de pleitnota opnieuw genoemd. Met zijn antwoord bevestigde de raadsman zogezien
wat voor de goede verstaander al duidelijk was, namelijk dat hij zijn verzoek met be-
trekking tot de niet meer genoemde getuigen niet langer handhaafde. Dat hij zijn
opnieuw gedane verzoek om de getuigen getuige 5, getuige 7 en getuige 13 introk,
ligt allesbehalve in de rede.
17.
In de pleitnota wordt ook een groot aantal getuigen genoemd waarom niet al bij de
brief van 24 juni 2008 was verzocht. In zoverre ging het om een verzoek dat voor het
eerst ter terechtzitting wordt gedaan en dat derhalve aan het noodzakelijkheidscrite-
rium moet worden getoetst. Mogelijk heeft het Hof zich vergist en over het hoofd ge-
zien dat zich tussen al die nieuwe getuigen ook een drietal getuigen bevond waarom
al bij de eerdergenoemde brief was verzocht. Dat echter is een fout die voor rekening
van het Hof komt. Het Hof is derhalve bij het beoordelen van het verzoek om getuige
13 en getuige 7 te horen van een verkeerd uitgangspunt uitgegaan, hetgeen heeft
geleid tot toepassing van een onjuist criterium.
18.
Het voorgaande wordt niet anders door het verdere procesverloop. Het wekt enige
verwondering dat de verdediging op de zitting van 28 mei 2009 wel een breedvoerig
betoog heeft gehouden waarvan de strekking was dat de afwijzing van alle gedane
verzoeken met art. 6 EVRM en het systeem van de wet strijdt, maar niet heeft aange-
voerd dat het Hof met betrekking tot de getuigen getuige 5, getuige 7 en getuige 13
een verkeerde maatstaf had gehanteerd omdat deze getuigen al voor de zitting bij
brief waren opgegeven. Dat neemt niet weg dat het vooral het Hof zelf is dat alerter
had moeten zijn.
19. De primaire klacht van het middel slaagt. Dat betekent dat het middel voor het overi-
ge geen bespreking behoeft.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de
bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art.
440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Uitspraak
Naar boven Hoge Raad: 1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast
zal voorkomen. 2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs afwijzing van een verzoek tot het oproepen
van getuigen.
2.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich:
(i) een akte rechtsmiddel, inhoudende dat de Officier van Justitie in het Ar-
27
rondissement Rotterdam op 5 februari 2008 hoger beroep heeft ingesteld
tegen het vonnis van de rechtbank;
(ii)
een brief van de raadsman van de verdachte, mr. W.H. Jebbink, advocaat
te Amsterdam, van 24 juni 2008, gericht aan de Advocaat-Generaal bij
het Hof, voor zover inhoudende: ‗Tegen de zitting van 10 juli 2008 verzoek ik u als getuigen/deskundigen
op te roepen: — getuige 1, geboren in 2007, thans verblijvende PI Dordrecht,
— getuige 2, geboren in 1986, thans verblijvende PI Noordsingel te Rot-
terdam; — getuige 3, geboren in 1985, verblijvende PI Noordsingel te Rotterdam; — getuige 4, geboren in 1981, verblijvende PI Haaglanden, Den Haag; — getuige 5, geboren in 1978, domicilie a-straat 1, (plaats);
— getuige 6, geboren in 1984, domicilie b-straat 1, (plaats);
—
getuige 7, getuige 8, getuige 9, getuige 10, getuige 11, getuige 12,
getuige 13, allen werkzaam als politieambtenaar bij de politie Rotter-
dam-Rijnmond. (…)‘
(iii)
het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli
2008, voor zover inhoudende:
‗De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak heden een pro
forma karakter heeft, aangezien 's hofs griffie het zaaksdossier en het
uitgewerkte vonnis nog niet van de rechtbank heeft ontvangen. Voorts doet de voorzitter mededeling van een faxbericht d.d. 7 juli 2008
van de raadsman van de verdachte met als bijlage een faxbericht d.d. 24
juni 2008 aan mr. L. Plas, inhoudende het verzoek een aantal getui-
gen/deskundigen op te roepen (…). Ten slotte deelt de voorzitter mede dat de verzoeken van de verdediging
als een vooraankondiging worden beschouwd en dat de raadsman op de
inhoudelijke behandeling van de zaak nogmaals de verzoeken en eventu-
ele onderzoekswensen dient te herhalen.‘
(iv)
het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 decem-
ber 2008, voor zover inhoudende: ‗De voorzitter deelt mede dat de zaak vandaag pro-forma wordt behan-
deld, maar dat — naar verwachting — met de inhoudelijke behandeling
van de zaak in hoger beroep een aanvang zal worden gemaakt op de te-
rechtzitting van 26 februari 2009.‘
(v)
het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari
2009, voor zover inhoudende:
‗Het hof hervat in gewijzigde samenstelling het onderzoek in de stand
waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 18
december 2008 bevond en beveelt dat het onderzoek opnieuw zal worden
aangevangen, daar het hof anders is samengesteld. (…)
De voorzitter doet mededeling van een binnengekomen brief d.d. 24 juni
2008 waarin de verdediging het hof verzoekt een groot aantal getuigen te
horen, alsmede kennis te kunnen nemen van alle in deze zaak opgeno-
men telefoongesprekken en een aantal vervaardigde beelden. De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid een nadere toelichting
te geven op zijn eerder bij brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken. De raadsman licht zijn verzoeken toe, overeenkomstig zijn overgelegde
en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.
Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 31 vermelde verzoek aan-
gaande het toevoegen van processtukken aan het dossier, zoals ook is
verzocht bij de rechtbank op 11 oktober 2007, merkt de voorzitter op dat
28
de rechtbank weliswaar niet heeft gereageerd op het verzoek van de ver-
dediging de betreffende processtukken te voegen in het dossier, doch dat
de verdediging hierop ook niet heeft aangedrongen. Met betrekking tot het in de pleitnotities onder 60 vermelde verzoek aan-
gaande het uitluisteren van de tapgesprekken merkt de oudste raadsheer
op dat de door de raadsman bedoelde tapgesprekken niet te verstaan
zijn. Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede zijn overige bij
brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken in te trekken.
(…)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslis-
sing van het hof mede dat: (…)
—
het hof de behandeling van de zaak zal aanhouden tot de terechtzit-
ting van 19 maart 2009, teneinde zich te beraden en op die zitting de
beslissingen omtrent de verzoeken van de verdediging te geven.‘
(vi)
de aan het hiervoor onder (v) genoemde proces-verbaal van de terecht-
zitting van 26 februari 2009 gehechte pleitnota van de raadsman van de
verdachte, voor zover inhoudende: ‘Verzoeken om het horen van getuigen (…)
getuige 13/melder van Stichting M
64.
Blijkens p. 488 is door de Stichting M een ―nieuwe melding‖ gestuurd
op 11 oktober 2006, naar aanleiding van opsporing verzocht. Dat
suggereert dat er meer meldingen zijn gedaan. Daarover dienen ge-
tuige 13, hoofdagent van politie Rotterdam-Rijnmond, D03 dienstge-
richt, en de melder van Stichting M nader te verklaren. Opsporingsambtenaren, betrokken bij pag. 12
65.
Pag. 12 van het overzichtsproces-verbaal vermeldt onder meer dat
van informatie, die werd verkregen naar aanleiding van het opnemen
van telecommunicatie en die relevant was voor het onderzoek, pro-
ces-verbaal werd opgemaakt. Aan de daarbij betrokken opsporings-
ambtenaren dient te worden gevraagd op grond van welke criteria
werd bepaald wat relevant was. Ook dienen zij de vraag te beant-
woorden in welk stadium van het onderzoek zij die relevantiebepa-
ling hebben gemaakt.
66. getuige 7 heeft het proces-verbaal pag 12 opgemaakt en kan de
vraag beantwoorden wie de relevantie steeds heeft vastgesteld. (…)‘
(vii)
het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 maart
2009, voor zover inhoudende:
‗Afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen/het toevoegen van
processtukken/het opmaken van deskundigenrapportage In eerste aanleg is de verdachte bij vonnis van 23 januari 2008 van het
onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten-
lastegelegde, gekwalificeerd als ―Diefstal door twee of meer verenigde
personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging
met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal
voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heter-
daad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van
het gestolene te verzekeren‖ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de
duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft tegen de bewezenverklaring, de veroordeling en de
opgelegde straf geen hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft, blijkens de appelmemorie d.d. 19 februari
2008, enkel ten aanzien van de opgelegde straf, die naar het oordeel van
het openbaar ministerie te laag was, op 5 februari 2008 hoger beroep
29
ingesteld.
De verdediging heeft bij brief van 24 juni 2008 verzoeken gedaan, onder
meer inhoudende het verzoek tot het horen van getuigen. Ter terechtzit-
ting in hoger beroep van 26 februari 2009 heeft de raadsman nieuwe ver-
zoeken gedaan, overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-
verbaal gehechte pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft hij zijn eerdere
per brief d.d. 24 juni 2008 gedane verzoeken desgevraagd door de voor-
zitter ingetrokken. Een en ander betekent dat de ter terechtzitting gedane verzoeken moe-
ten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium als bedoeld in
artikel 418 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Die toetsing leidt
tot de volgende overweging en beslissing. De verdachte heeft, zo stelt het hof vast, niet op de wijze zoals voorzien
in de artikelen 410 e.v. van het Wetboek van Strafvordering bezwaar
gemaakt tegen de bewezenverklaring zoals die door de rechtbank is ge-
geven. Het hof stelt voorop dat de hoger beroepsprocedure het karakter
heeft van een voortbouwend appel, hetgeen betekent dat — behoudens
het zich hier niet voordoende geval dat de appèlrechter de behoefte heeft
om ambtshalve op bepaalde aspecten van de zaak in te gaan — de be-
handeling in hoger beroep zich in beginsel met name richt op datgene
waartegen in het kader van een ingesteld hoger beroep expliciet is geop-
poneerd. Zoals reeds overwogen is in de onderhavige zaak tegen de be-
wezenverklaring zoals de rechtbank die heeft gegeven niet op een zoda-
nige wijze geopponeerd. Het hof voegt hieraan ten overvloede toe dat
ook hetgeen de raadsman in zijn pleitnota ter toelichting op zijn ver-
zoeken heeft aangevoerd, bij het hof niet de behoefte heeft doen ont-
staan om nader op de zaak in te gaan. Uitgaande van het vorenstaande komt het hof tot de beslissing dat het
horen van de getuigen, het opmaken van een deskundigenrapport, dan
wel het toevoegen aan het dossier van de stukken, zoals door de verde-
diging verzocht, niet noodzakelijk is. De verzoeken worden daarom afgewezen.‘
(viii)
het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 mei
2009, voor zover inhoudende:
‗Het hof hervat — met instemming van de advocaat-generaal en de
raadsman van de verdachte — in gewijzigde samenstelling het onderzoek
in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzit-
ting van 19 maart 2009 bevond. (…)
De raadsman van de verdachte voert het woord tot verdediging overeen-
komstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities.
(…)‘
(ix)
de aan het hiervoor onder (viii) genoemde proces-verbaal van de terecht-
zitting van 28 mei 2009 gehechte pleitnotitie van de raadsman van de
verdachte, voor zover inhoudende:
‗1.
Cliënts recht op een eerlijk proces zoals gegarandeerd door art. 14
IVBPR en art. 6 EVRM wordt geschonden indien uw hof niet alsnog op
ieder door de verdediging aan uw hof gericht verzoek van 26 februari
2009 gemotiveerd beslist. (…)
Conclusie
17.
De slotsom luidt dat gelet op deze omstandigheden uw gerechtshof
alsnog de ter zitting van 26 februari 2009 geformuleerde verzoeken
dient te beoordelen en te honoreren. Deze verzoeken wordt vandaag
herhaald en luiden als volgt. (…)
30
getuige 13/melder van Stichting M
73.
Blijkens pag. 488 is door de Stichting M een ‗nieuwe melding‘ ge-
stuurd op 11 oktober 2006, naar aanleiding van opsporing verzocht.
Dat suggereert dat er meer meldingen zijn gedaan. Daarover dienen
getuige 13, hoofdagent van politie Rotterdam-Rijnmond, D03 dienst-
gericht, en de melder van Stichting M nader te verklaren. Opsporingsambtenaren, betrokken bij pag. 12
74.
P. 12 van het overzichtsproces-verbaal vermeldt onder meer dat van
informatie, die werd verkregen naar aanleiding van het opnemen van
telecommunicatie en die relevant was voor het onderzoek, proces-
verbaal werd opgemaakt. Aan de daarbij betrokken opsporingsamb-
tenaren dient te worden gevraagd op grond van welke criteria werd
bepaald wat relevant was. Ook dienen zij de vraag te beantwoorden
in welk stadium van het onderzoek zij die relevantiebepaling hebben
gemaakt.
75. getuige 7 heeft het proces-verbaal p. 12 opgemaakt en kan de vraag
beantwoorden wie de relevantie steeds heeft vastgesteld. (…)‘
2.2.2.
Het Hof heeft in het bestreden arrest omtrent het hetgeen hiervoor onder 2.2
sub (ix) is weergegeven als volgt overwogen en beslist: ‘Afwijzing van het verzoek tot het (…) horen van getuigen (…) Het hof persisteert bij zijn eerdere oordeel dat — gelet op het karakter van de
beroepsprocedure als voortbouwend appel — de behandeling in hoger beroep
zich in beginsel richt op datgene waartegen door degene die het rechtsmiddel
heeft ingesteld uitdrukkelijk is geopponeerd. Het hof weet zich in die opvatting
gesteund door de regeling van artikel 416, lid 2, (nieuw) van het Wetboek van
Strafvordering. Anders dan de raadsman heeft gesteld, valt niet in te zien dat
voornoemd oordeel van het hof strijdig zou zijn met het in artikel 6 van het
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Funda-
mentele Vrijheden en in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Bur-
gerrechten en Politieke Rechten neergelegde recht op een eerlijk proces. De verdachte heeft geen hoger beroep ingesteld. Daaruit volgt dat voor ver-
zoeken zijnerzijds als de onderhavige — die tot doel hebben om in hoger be-
roep de bewijsvraag weer aan de orde te stellen — in beginsel geen plaats is,
zodat die verzoeken reeds om deze reden moeten worden afgewezen. Het hof
kan niet geheel uitsluiten dat zich gevallen laten denken waarin bijzondere fei-
ten of omstandigheden aanleiding zouden kunnen geven om van genoemd be-
ginsel af te wijken, doch daarvan is in casu niet gebleken. Voorzover hierover anders geoordeeld zou moeten worden, geldt dat die ver-
zoeken moeten worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Die toet-
sing leidt tot afwijzing, mede gelet op het uitgebreide feitenonderzoek in eerste
aanleg waarbij de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om voor
het bewijs belangrijke getuigen te ondervragen. Ten slotte overweegt het hof nog dat het ook ambtshalve geen reden ziet om in
hoger beroep een nader feitenonderzoek in te stellen. De slotsom is derhalve dat de onderhavige verzoeken worden afgewezen.‘
2.3.
Het middel klaagt blijkens de daarop gegeven toelichting dat het Hof de verkeer-
de maatstaf heeft toegepast bij zijn afwijzing van het verzoek om getuige 13 en
getuige 7 als getuigen te (doen) horen.
2.4.
Blijkens het hiervoor weergegevene heeft de raadsman van de verdachte bij brief
van 24 juni 2008 vóór de eerste terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2008
aan de Advocaat-Generaal bij het Hof verzocht om onder meer de oproeping van
getuige 13 en getuige 7 als getuigen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in
hoger beroep van 26 februari 2009 houdt in dat zij aldaar niet zijn verschenen en
dat de raadsman zijn verzoek aldaar heeft herhaald. Het oordeel van het Hof ter
terechtzitting van 19 maart 2009, voor zover inhoudende dat de raadsman ter
terechtzitting van 26 februari 2009 zijn eerdere bij brief van 24 juni 2008 gedane
31
verzoeken heeft ingetrokken, waaronder het Hof kennelijk ook het verzoek tot
oproeping van getuige 13 en getuige 7 heeft verstaan, is dan ook niet zonder
meer begrijpelijk.
2.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat een verzoek is gedaan op de voet van
art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263, tweede en derde lid, Sv. In een
geval als het onderhavige, waarin het hoger beroep is ingesteld door het Open-
baar Ministerie, kan zo een verzoek op grond van art. 418, eerste lid, Sv slechts
worden afgewezen op de in art. 288, eerste lid onder a, b en c, Sv genoemde
gronden. Door dat verzoek op de terechtzitting van 29 maart 2009 af te wijzen op
de grond dat ‗het horen van de getuigen (…) niet noodzakelijk is‘ heeft het Hof
derhalve de verkeerde maatstaf aangelegd. Het middel klaagt daarover terecht.
2.6.
De Hoge Raad tekent hierbij het volgende aan.
Aan het zogenoemde voortbouwend appel van art. 415 Sv, tweede lid, Sv, zoals
dat is ingevoerd bij de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006/470), ligt onder
meer de gedachte ten grondslag dat hoewel de behandeling van de zaak in hoger
beroep in beginsel als een nieuwe behandeling van de zaak moet worden aange-
merkt, de appelrechter nochtans de bevoegdheid wordt geboden de behandeling
van de zaak te concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers
bij het instellen van het hoger beroep zijn kenbaar gemaakt, bijvoorbeeld door
middel van de appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv, en dat hij aan onbestre-
den onderdelen van het vonnis in eerste aanleg in beginsel geen aandacht be-
hoeft te besteden mits hij deze onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verant-
woordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de art. 348 en 350
Sv aan de orde wil stellen. De aldus beoogde efficiëntere behandeling van strafzaken in hoger beroep heeft
de wetgever ook willen verwezenlijken door de regeling met betrekking tot het
opgeven en doen horen van getuigen en deskundigen in hoger beroep op het
voortbouwend appel te laten aansluiten. Daartoe heeft de wetgever het ‗noodza-
kelijkheidscriterium‘ ingevoerd voor de beoordeling van niet op de voet van art.
410 Sv bij appelschriftuur gedane verzoeken tot het (doen) horen van getuigen
alsmede tot het horen van getuigen of deskundigen die eerder, te weten in eerste
aanleg of voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep door de rechter-
commissaris, zijn gehoord. De voorschriften van art. 414, eerste en tweede lid, Sv met betrekking tot het
opgeven van getuigen en deskundigen door de verdediging in het geval dat het
hoger beroep is ingesteld door het openbaar ministerie, zijn evenwel niet aange-
past aan het voortbouwend appel. Uit het hiervoor onder 2.5 weergegevene volgt
immers dat zo een verzoek nog altijd moet worden beoordeeld aan de hand van
de maatstaf van het ‗verdedigingsbelang‘. Niettemin moet worden aangenomen dat het de wetgever voor ogen heeft ge-
staan dat ook in zo een geval de toepassing van art. 414 Sv dient te stroken met
doel en strekking van het voortbouwend appel. Dat brengt mee dat, hoewel de
hiervoor aan het slot van 2.5 bedoelde maatstaf bij de beoordeling van dergelijke
verzoeken onveranderd is gebleven, bij de motivering van de beslissingen ter
zake het karakter van het voortbouwend appel kan worden betrokken.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het be-
staande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Noot
Naar boven Auteur: P.A.M. Mevis
32
1.
‗Opgewekt‘ bestuderen wij het volgende arrest inzake invulling en toepassing van het
voortbouwend appel en de wettelijke regeling daarvan. De variant ‗noodzakelijkscrite-
rium opschrijven, maar dat vervolgens als verdedigingsbelang invullen‘ hadden we al
(HR 19 juni 2007, NJ 2007/626, rov. 3.4.2. aan het einde). De Hoge Raad voegt er nu
‗verdedigingsbelang opschrijven, maar als noodzakelijkheidscriterium invullen‘, aan
toe. Het arrest van het gerechtshof (LJN BI8392) en dat van de Hoge Raad in hun on-
derlinge vergelijking, laten zien hoe het met dat voortbouwende appel staat. Het is
voor alle zekerheid goed, dat de Hoge Raad in rov. 2.6. blijft spreken van het ‗zoge-
noemde voortbouwende appel‘ want de wet kent de aanduiding noch als term noch als
compleet model, terwijl ook uit de parlementaire stukken geen afgerond model te des-
tilleren is. Uit bovenstaand arrest blijkt andermaal dat zulks zich kan wreken. Dat —
daarnaast — de concrete wettelijke regeling gebreken vertoont, wisten we al langer.
2.
Blijkens rov. 2.4. heeft de raadsman tijdig voor de eerste zitting van het Hof verzocht
twee met name genoemde getuigen te horen. Het verzoek om die twee getuigen te
horen wordt ter terechtzitting van 26 februari 2009 herhaald, onder intrekking van het
verzoek dat meer getuigen omvat. Het Hof maakt daar een formele wisseling van: op
tijd ingediend, maar (desgevraagd door de voorzitter!) ingetrokken en daarna ter te-
rechtzitting herhaald?; dat betekent dan dus ter zitting gedaan en daarom te beoorde-
len op het noodzakelijkheidscriterium. Dat is zo ongeveer hetzelfde als een getuige zijn
verklaring driemaal laten herhalen en daarmee het bewijsminimum van art. 342 lid 2
Sv omzeild te achten. De Hoge Raad kijkt uiteraard materieel, zeker nu uit de stukken
kan blijken dat – anders dan in het p-v van de zitting van 28 februari 2009 stond - de
raadsman de ‗overige‘ verzoeken heeft ingetrokken maar precies niet het verzoek tot
het horen van de twee getuigen (conclusie A-G onder 15-17).
3.
Er is echter meer aan de hand dan een vergissing van het Hof. Dat blijkt, als de opvat-
ting van het Hof, weergegeven in rov. 2.2.2., wordt bezien. Het Hof vindt dat er i.c. en
‗gelet op het karakter van de beroepsprocedure als voortbouwend appel‘ voor een ver-
zoek als door de raadsman gedaan tot het horen van getuigen, ‗in beginsel geen plaats
is‘. Dat is, volgens het Hof, het geval omdat i.c. alleen het OM appelleerde en dan ook
nog alleen vanwege de strafmaat. Voor een verzoek van de verdediging dat tot doel
heeft de bewijsvraag weer aan de orde te stellen, is dan volgens het Hof geen ruimte.
Weliswaar omgeven door de mogelijkheid van afwijking en onder de constatering dat
er geen reden is ambtshalve onderzoek in te stellen, maar toch. Het Hof toetst de ver-
zoeken dan ook alleen subsidiair (‗voor zover hierover anders geoordeeld zou moeten
worden‘) en, waarschijnlijk mede vanwege deze benadering, gemakkelijk en uiteraard
slechts aan het noodzakelijkheidscriterium.
4.
Hoe de benadering van het Hof te waarderen en hoe waardeert de Hoge Raad die be-
nadering? De Hoge Raad is genuanceerd en dat is een voorzichtige uitdrukking voor de
conclusie dat de Hoge Raad de wel erg wilde benadering van het gerechtshof niet
overneemt. Hij komt uiteindelijk bijna tot dezelfde uitkomst als het Hof, maar vernie-
tigt en verwijst desondanks en hij gebruikt, om tot die bijna gelijke conclusie te gera-
ken, andere bewoordingen die ook van een andere benadering getuigen dan die welke
het Hof koos. In rov. 2.5. blijkt allereerst betrekkelijk duidelijk dat de Hoge Raad de
benadering van het Hof niet overneemt. Tegenover ‘s Hof‘s ‗voor het verzoek is in het
voortbouwend appel geen plaats‘, zet de Hoge Raad in die rechtsoverweging het eerst
eens gewoon toepassen van de woorden van de wet (voor de rechter niet de minste
rechtsbron) voorop. We hebben het over een tijdig voor de aanvang van het (eerste)
onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek ex art. 414 lid 1 jo. lid 2,
eerste volzin, Sv. Voor A-G en Hof valt (de overgang naar) het beperktere noodzake-
lijkheidscriterium als weigeringsgrond om reden dat de getuigen eerder zijn gehoord
(art. 410 lid 3 Sv resp. 418 lid 2 Sv) weg, omdat de getuigen i.c. nu juist niet eerder
zijn gehoord (conclusie A-G onder 13). De overgang naar het noodzakelijkheidscriteri-
um op grond van art. 414, lid 2, tweede volzin, Sv (A-G) respectievelijk art. 410 lid 3
Sv (Hof) valt weg, aangezien de OvJ en niet de verdachte hoger beroep heeft inge-
steld. Nu daarmee geen der gronden aanwezig is waarop de wet het — in het kader
van het zogenoemde voortbouwend appel — verantwoord vindt van het ruimere verde-
digingsbelang naar het beperkte noodzakelijkheidscriterium over te stappen, geldt als
33
toetsingsmaatstaf voor het verzoek tot het horen van getuigen het ‗verdedigingsbe-
lang‘ van art. 418 lid 1 jo. art. 288 lid 1 onder a, b, en c. Sv, waarbij moet worden op-
gemerkt dat die term, die de wet ook al niet kent, een verraderlijke verkorting van de
genoemde gronden is.
5.
Het gewoon eens opzoeken en opschrijven van de wettelijke regeling die in appel geldt,
sloeg i.c. uitgerekend de appelrechter over c.q. werd de regeling door hem miskend.
De Hoge Raad bekijkt in rov. 2.5., net zoals hij dat in dergelijke gevallen altijd doet,
eerst eens of het Hof de juiste wettelijke maatstaf heeft toegepast, maar in de be-
woordingen van de overweging wordt de aanpak van het Hof ook — minst genomen
impliciet — al flink gerelativeerd. Daarmee toont de Hoge Raad reeds in deze rechts-
overweging — wellicht onbedoeld — aan dat in elk geval het gerechtshof i.c., in de val
is getrapt waarvoor voor en na de invoering van bestaande regeling van het ‗zoge-
noemde voortbouwende appel‘ al wel vaker is gewaarschuwd. Dat punt komt in rechts-
overweging 2.6. nog nadrukkelijker naar voren.
6.
Tegen de achtergrond van de benadering van het Hof valt ook in rov. 2.6. de voorzich-
tige(re), terughoudende(re) benadering op die de Hoge Raad de hoven voorhoudt, al
komt hij aan het einde daarvan tot een enigszins vergelijkbare uitkomst (juist daarom
valt de wat andere toonzetting op). De Hoge Raad hield de gerechtshoven al eens va-
ker uitdrukkelijk voor wat appel, ondanks ‗voortbouwend appel‘ toch nog inhoudt; zie
bijvoorbeeld rov. 2.5. uit HR 13 juli 2010, NJ 2011/294. Als geappelleerd wordt, bete-
kent dat nog steeds een nieuwe behandeling van de zaak met een met die van de
rechter in eerste aanleg overeenkomende, volledige verantwoordelijkheid van de ap-
pelrechter voor de inhoudelijke juistheid van zijn beslissingen alsmede een volledige
verantwoordelijkheid voor het op die beslissingen gerichte onderzoek. Ook in rov. 2.6.
van bovenstaand arrest staat dat de appelrechter een eigen verantwoordelijkheid heeft
voor de (nieuwe) beantwoording van alle rechtsvragen van art. 348 en 350 Sv door
hem, appelrechter. De appelrechter heeft in het kader van het voortbouwend appel dan
hooguit ruimte om onderdelen niet aan de orde te stellen (tijdens het onderzoek ter
terechtzitting in appel) omdat zulks ook volgens hem ambtshalve niet nodig is (er
wordt niet over gestreden, zijn ambtshalve onderzoeksplicht vergt het niet en het door
hem te garanderen eerlijk proces ook niet). Dat is toch iets anders dan dat er ook in
het voortbouwend appel in beginsel geen plaats is de bewijsvraag weer aan de orde te
stellen. Nieuwe volledige behandeling van de zaak als wettelijk uitgangspunt, volledige
verantwoordelijkheid van de appelrechter voor de beslissingen op de vragen van art.
348 en 350 Sv en daarbinnen wil de raadsman, nu appel is ingesteld, zij het door het
OM, kennelijk de bewijsvraag aan de orde stellen. En dat zou niet kunnen enkel en
alleen omdat de raadsman, om welke reden dan ook, niet geappelleerd heeft? Het Hof
heeft groot gelijk waar het oordeelt dat zijn opstelling als systematische benadering
niet in strijd is met art. 6 EVRM. Dat artikel gaat immers niet over procesmodellen (zie
recent nog eens EHRM 16 november 2010, Appl. Nr. 926/05 (Taxquet v. Belgium), par.
83). 's Hofs opstelling is — veel dichter bij huis — simpelweg in strijd met de eigen
wetgeving en met de uitgangspunten die ons model van hoger beroep (nog) bezit, al
kan toepassing daarvan in een concrete zaak natuurlijk, juist ook de kwestie van het
doen horen c.q. kunnen ondervragen van getuigen, in Straatsburg een punt van dis-
cussie vormen. Anders gezegd, ook in het zogenoemde voortbouwend appel staat de
inhoud van het rechtsmiddel van hoger beroep als inhoudelijk volledige herkansing in
de wetgeving nog steeds voorop. Er kan hooguit redenen zijn de behandeling te beper-
ken. Er is al kritiek mogelijk op de wijze waarop die beperkingen van de behandeling
kunnen worden gebruikt en daadwerkelijk worden gebruikt (de Hoge Raad moest in HR
19 juni 2007, NJ 2007/626 de wetgever corrigeren omdat die niet aan het niet voor-
handen zijn van een volledig uitgewerkt vonnis op het moment dat de appelschriftuur
wordt geschreven, had gedacht), maar het Hof i.c. — de appelrechter zelf dus — lijkt
een fundamentele stap verder te hebben gezet en uit het zogenoemde voortbouwend
appel een beperking voor de omvang van de herkansing af te leiden. Het is de Hoge
Raad die dat uitgangspunt van volledige herkansing van het hoger beroep (welk uit-
gangspunt niet tot doel heeft hunne edelgrootachtbaren te belasten, maar om tot in-
houdelijk zowel feitelijk en rechtens juiste en ook gerechte beslissingen te komen en —
34
zo zal bij de Hoge Raad meespelen — om cassatieberoepen te vermijden) overeind
moet houden, omdat de appelrechter door de verlokkingen van het voortbouwend ap-
pel zijn eigen verantwoordelijkheid uit het oog dreigt te verliezen. Hier wreekt zich dat
het zogenoemde voortbouwende appel, zeker in zijn moeilijke dualiteit van soms be-
perkte behandeling binnen een volledige, onbeperkte herkansing, als zodanig — als
volledig uitgewerkt model — niet of onvoldoende wettelijk geregeld is. Om het be-
staande model dan verantwoord te kunnen toepassen moeten de gerechtshoven nu
juist niet, zoals het Hof i.c. wel doet, het onderste uit de kan willen halen en daarbij de
wettelijke grondslag van volledige herkansing in feite zelfs ten principale miskennen.
Dan gaat het — zoals i.c. blijkt — formeel-wettelijk, maar en belangrijker uiteindelijk
ook inhoudelijk fout, terwijl verdachten en hun raadslieden maar weinig gelegenheid
hebben om zich daartegen op het niveau van de behandeling van de zaak zelf bij het
gerechtshof, effectief te weer te stellen. Men mag van raadslieden het nodige verwach-
ten, maar niet dat zij de appelrechter effectief en juist voorlichten over het bestaande
karakter van het rechtsmiddel van het hoger beroep, de daarin nog steeds bestaande
primaire en volledige verantwoordelijkheid van de appelrechter en de maatstaf die
daarbinnen ter beoordeling van verzoeken aan de orde is, al kan dat in gevallen als het
bovenstaande kennelijk geen kwaad.
7.
Toch is, binnen zijn voorzichtige(re) aanpak dan die van het Hof i.c. en gericht op mo-
gelijke beperkingen in de omvang van de behandeling zonder aan de aard van het ho-
ger beroep als volledige nieuwe berechting af te doen, ook de Hoge Raad bepaald geen
tegenstander van het voortbouwend appel. Misschien is het wel zo dat hij dat duale
karakter, met de volledige berechting als grondslag, sterker overeind houdt dan de
wetgever dat heeft uitgedrukt. Bij het vormgeven van het zogenoemde voortbouwende
appel wordt de Hoge Raad nogal eens geconfronteerd met gebreken in de concrete
wettelijke regeling. Voorbeelden daarvan zijn arresten als HR 16 februari 2010, NJ
2010/262 (criteria getuigen na cassatie; anders dan uit de wet voortvloeit geldt ‗ver-
dedigingsbelang‘); HR 22 april 2008, NJ 2008/313 (weigeringsgrond in appel na horen
van de getuige door de rechter-commissaris op basis van een toen nog niet maar in-
middels wel aangepast art. 418 lid 2 Sv) en vooral HR 19 juni 2007, NJ 2007/626 (ver-
schil in bewoordingen omtrent de criteria inzake de beoordeling van verzoeken tot het
horen van getuigen in hoger beroep; de Hoge Raad bespreekt ‗enige in de praktijk ge-
rezen vragen‘). In rov. 2.6. van het bovenstaande arrest ligt ook iets van een dergelij-
ke, zij het ook alweer voorzichtigere ‗correctie‘ besloten. Formeel geldt bij de beoorde-
ling van verzoeken tot het horen van getuigen als i.c. aan de orde het verdedigingsbe-
lang, maar volgens de Hoge Raad moet worden aangenomen dat de wetgever een toe-
passing voor ogen heeft gestaan die strookt met het doel en de strekking van het zo-
genoemde voortbouwend appel waarvan het karakter volgens hem daarom bij de in-
vulling van het verdedigingsbelang kan worden betrokken.
8.
Het is — met name voor de gerechtshoven — allereerst van belang dat de Hoge Raad
niet van de wettelijke maatstaf van verdedigingsbelang overstapt op de maatstaf van
noodzakelijkheid. Dat zou ook wel ver voeren; waar in HR 16 februari 2010, NJ
2010/262 voor de fase na cassatie sprake is van een evidente omissie van de wetgever
en de duidelijkere verschuiving van de wettelijke maatstaf van het noodzakelijkheids-
criterium naar verdedigingsbelang nog in het voordeel van de verdachte is, is dat om-
gekeerd niet het geval. De gerechtshoven zullen dus ook in de toekomst, althans onder
de huidige wettekst, de maatstaf van het verdedigingsbelang als juiste maatstaf moe-
ten blijven opschrijven. Nochtans kan volgens de Hoge Raad bij de motivering van de
beslissing (en, naar men mag aannemen, dan ook bij de beslissing zelf) het karakter
van het voortbouwend appel worden betrokken. Het is de gerechtshoven aan te raden
daarin niet weer een goede grond te zien om de maatstaf van verdedigingsbelang eng
te interpreteren.
9.
De Hoge Raad suggereert dat de wetgever, had hij er over nagedacht, in geval alleen
het OM hoger beroep heeft ingesteld, voor verzoeken van de verdediging het nood-
zaakcriterum als maatstaf zou hebben geïntroduceerd; art. 414 lid 1 en lid 2 Sv is vol-
gens hem immers ‗evenwel niet aangepast‘ aan het voortbouwend appel. Dat zal dan
ook voor art. 418 lid 3 Sv hebben te gelden. Is het inderdaad aangewezen om, in geval
35
alleen het OM appelleert, aan A-G en rechter in hoger beroep voor het beoordelen van
verzoeken van de verdachte reeds daarom het beperktere noodzakelijkheidscriterium
aan te reiken? Op het eerste gezicht ligt dat wellicht voor de hand omdat deze ‗over-
gang‘ immers ook — althans vanaf een bepaald moment — aan de orde is als en omdat
de verdachte hoger beroep instelt en hij dus het vonnis in eerste aanleg kennelijk
wenst te bestrijden. Waarom zou dan een ruimer criterium moeten gelden in geval hij
nu juist niet appelleert? Men kan terzake toch ook wel enige aarzelingen hebben. Ook
hier moet weer de volledige omvang van het appel voorop worden gesteld: op die vol-
ledigheid zouden zich de maatstaven in elk geval in eerste instantie moeten richten,
niet op het feit dat de verdachte geen appel heeft ingesteld want dat beperkt, als ge-
zegd, die grondslag van het appel niet. Tot de verantwoordelijkheid van de appelrech-
ter behoort dat hij voor de juistheid van zijn beslissing relevante informatie of aanzet-
ten tot onderzoek beziet en ze niet terzijde schuift met het argument dat de proces-
voering in appel er geen ruimte voor laat. Er kunnen voor de verdachte voorts veel en
verschillende redenen zijn om zijnerzijds geen hoger beroep in te stellen. Als hij daar-
van afziet, hoeft dat niet te betekenen dat hij het inhoudelijk met de beslissingen van
de rechtbank in eerste aanleg eens is. Zijn keuze kan van belang zijn, maar is in ons
huidige systeem niet absoluut bepalend voor de omvang van de behandeling in hoger
beroep, laat staan voor de omvang van de berechting. Er is nog een belangrijkere re-
den. De overgang van verdedigingsbelang naar noodzaakcriterium (een sanctie op het
niet tijdig doen van verzoeken waar dat mogelijk is) voor niet bij schriftuur opgegeven
getuigen gaat terug op de gedachte van de wenselijke mogelijkheid (nog steeds niet:
absolute voorwaarde) van zo‘n schriftuur die juist mogelijk wordt geacht als en omdat
de verdachte appelleert. Als de verdachte appelleert, heeft hij daar reden voor en mag
ook worden verwacht dat hij tijdig, te weten bij schriftuur, weet wat hij wil en ver-
zoeken daarop richt. Ook dan is er dus eenmaal ‗verdedigingsbelang‘. Als de verdachte
niet appelleert, is er ook geen (verwachting van een) schriftuur bij volledige behande-
ling van de zaak op het appel van de OvJ. Dan zal dus toch, zij het tot een later gele-
gen markeringspunt (in de huidige regeling grofweg gezegd: tot 10 dagen voor de eer-
ste zitting in appel), gelegenheid moeten zijn om met het verdedigingsbelang als
maatstaf van beoordeling verzoeken in te dienen tot het horen van getuigen en des-
kundigen. (Juist die mogelijkheid dreigt het Hof i.c. de nek om te draaien.) In verband
daarmee is van belang dat een volledige nieuwe berechting in appel ook ten nadele van
de verdachte kan uitpakken. Zeker in geval alleen het OM appelleert, zal het gaan om
gevallen waarin in hoger beroep een voor de verdachte nadeligere beslissing dreigt. Zo
is het de OvJ die als enige tegen een vrijspraak in hoger beroep kan gaan. I.c. wilde
het OM kennelijk een hogere straf. Daarmee kan de verdachte worden geconfronteerd
en ook daarom zou hem toch minstens eenmaal de gelegenheid moeten worden gebo-
den om (tijdig) het horen van getuigen of deskundigen te verzoeken, met het verdedi-
gingsbelang als maatstaf. Dat kan allemaal (hooguit) anders liggen als het gaat om
getuigen die reeds ter terechtzitting in eerste aanleg of door de RC zijn gehoord (en
zelfs dat is minder voor de hand liggend dan het lijkt; het horen van zodanige getuigen
ter zitting is appel is niet per definitie onnodig dubbel werk), maar dat is i.c. niet aan
de orde. De equality of arms in hoger beroep is in ons systeem niet reeds daardoor
beperkt dat een der partijen geen hoger beroep heeft ingesteld. Andermaal is dan van
belang dat de Hoge Raad i.c. — in spiegelbeeld t.o.v. NJ 2007, 626 — alleen maar
aangeeft dat binnen het verdedigingsbelang met het karakter van het voortbouwend
appel rekening kan worden gehouden. Een aanzet tot wetswijziging ter correctie van
een omissie, kan daarin niet worden gelezen. Als gezegd, is aan te bevelen om afwij-
zingen van verzoeken gebaseerd op een dergelijke benadering van het invlechten van
het karakter van voortbouwend appel in — en tot beperking van — de maatstaf van het
verdedigingsbelang, te beperken tot betrekkelijk evidente en daarom ook gemakkelijk
te motiveren gevallen.
10.
Maakt de Hoge Raad (en eventueel de wetgever) het dan ook niet te moeilijk door
met twee verschillende criteria te werken? Zijn die criteria inhoudelijk eigenlijk al niet
min of meer gelijk? Aangezien de Hoge Raad hecht aan het onderscheid, hebben de
criteria in elk geval in zijn benadering een verschillende inhoud. In het arrest HR 19
36
juni 2007, NJ 2007/626, rov. 3.3.1. heeft hij dat verschil onder woorden gebracht.
Volgens de Hoge Raad is er in elk geval in abstracto in zoverre verschil dat het verde-
digingsbelang meer uitgaat van wat de verdediging wil en het noodzaakcriterium eer-
der uitgaat van wat aan de rechter noodzakelijk voorkomt. Dat laatste is dan wel in-
clusief diens verantwoordelijkheid voor voldoende onderzoek als dat even nodig lijkt
en voor het vormgeven van de eis van een eerlijke procesvoering in concreto. In zo-
verre is er inderdaad in abstracto een helder onderscheid in benadering te maken.
Even los van het antwoord op de vraag bij welk criterium we in de huidige tijd zouden
uitkomen als ‗we‘ nog slechts één criterium zouden toepassen, bieden beide ingangen
(verdediging resp. verantwoordelijkheid van de rechter) ook tegen de achtergrond
van de structuur van het EVRM, voldoende verschil om het onderscheid als zinvol te
handhaven (anders Duker, DD 2008, p. 41-65; zie ook Reijntjes in de Buruma-bundel
‗Levend strafrecht‘, p. 445–447). Men mag ook voldoende hoop blijven koesteren dat
de gerechtshoven niet te vaak de verkeerde maatstaf gebruiken; arresten waarin
geen enkele maatstaf wordt genoemd zijn al — bijna — uitgeroeid. Het is begrijpelijk
dat in de concrete invulling van het verschil in benadering grenzen vervagen, zoals de
Hoge Raad nu ten minste tweemaal expliciet heeft laten zien. Dat dit tot meer cassa-
tieberoepen zal leiden, is onvermijdelijk. Dat wordt alleen anders als gerechtshoven
alle enigszins redelijke verzoeken gewoon honoreren en zich niet verliezen in het te
gemakkelijk afwijzen van verzoeken.
11.
Met andere woorden: terecht houdt ook het Hof bij zijn benadering nog enige slagen
om de arm, maar toch: als de appelrechter het hem toevertrouwde voortbouwend
appel invult of benadert zoals het Hof dat i.c. doet, is dat uiteindelijk de doodsteek
voor het voortbouwend appel. In die benadering verstaat het Hof de grondslag van
het appel, ook nog steeds van het zogenoemde voortbouwend appel, en zijn rol daar-
binnen als te beperkt, een houding die de Hoge Raad andermaal corrigeert. Tot aan
die doodsteek leidt een dergelijke aanpak aan de zijde van de appelrechter tot heel
wat cassatieberoepen en bergt zij het gevaar in zich van het te gemakkelijk afkappen
van inhoudelijk-noodzakelijke discussies die bij een verantwoord voeren van de pro-
cedure in hoger beroep door de appelrechter horen, als voorwaarde voor inhoudelijke
juiste beslissingen, voor welke juistheid hij, appelrechter, de volledige verantwoorde-
lijkheid draagt. Om die inhoudelijke juistheid van de beslissingen zou het ons uitein-
delijk toch te doen moeten zijn. Een voortbouwend appel in een goed en verder uit-
gewerkt, evenwichtig model, vastgelegd in een wettelijke regeling zonder fouten
(vooruit: zonder al te veel fouten; men moet de lat tegenwoordig niet te hoog leg-
gen), moet ook op andere wijze te bereiken zijn. Het is tekenend en zorgelijk dat de
Hoge Raad met bovenstaande beslissing terzake van de inrichting van het hoger be-
roep nu juist de appelrechter — andermaal — in de juiste, genuanceerde richting
moet (bij)sturen.
37
LJN: BU3614, Hoge Raad , 11/01490
6 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/01490
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3
maart 2011, nummer 24/002013-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de
betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord, locatie
De Marwei" te Leeuwarden.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard
en mr. C.P. Wesselink-van Dijk, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest, voor zover het de bewezenverklaring van de onderdelen 4.1, 4.4, 4.7, 4.15, 4.24,
4.27, 4.31, 4.32, 4.33, 4.35 en 4.36 betreft, voor zover aan de veroordeling voor die
feiten beslissingen zijn gekoppeld over de vordering van een benadeelde partij en
daaraan schadevergoedingsmaatregelen zijn verbonden - het laatste geldt ook voor de
schadevergoedingsmaatregel die is verbonden aan de veroordeling voor 4.1 en 4.25 - en
voor zover het de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof Leeuwarden teneinde met inachtneming van 's Hogen Raads beslissing
opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
1.3. De door de Rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring onder 4 gebezigde
bewijsmiddelen zijn aan dit arrest gehecht.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. In het door het Hof - onder aanvulling en verbetering van gronden - bevestigde
vonnis van de Rechtbank is ten laste van de verdachte onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 april 2010, op na te noemen
plaatsen, tezamen en in vereniging met een ander een beroep of een gewoonte heeft
gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling
zich en/of een anderen de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende
verdachte en zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen
- op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
1.
in de periode van 15 september 2009 tot en met 27 november 2009, te Winkel, in de
gemeente Niedorp en te Uitgeest, in de gemeente Uitgeest en te Scharsterburg, in de
gemeente Skarsterlân, bij een bedrijf genaamd [A] B.V., een grote hoeveelheid
goederen, te weten onder meer tuingereedschap en houten palen en schuttingen en
loungesets en picknicktafel en een kruiwagen en stenen, ter waarde van ongeveer
45.000 euro en
7.
38
in de periode van 6 augustus 2009 tot en met 18 februari 2010, te Heerenveen, in de
gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd [B], laminaat en een schuurmachine en
schuurvellen en
14.
in de periode van 12 december 2009 tot en met 10 februari 2010, te Beverwijk, in de
gemeente Beverwijk, bij een bedrijf genaamd [C], een grote hoeveelheid etens- en
drinkwaren en statafels en stoelen
28.
in de periode van 30 november 2009 tot en met 8 februari 2010, te Lier, in de gemeente
Westland, bij een bedrijf genaamd [D], Deves kipwagens, Model 23, serienummer 2423
en serienummer EX 1796NW2009 en
29.
in de periode van 1 december 2009 tot en met 10 februari 2010, te Beilen, in de
gemeente Midden-Drenthe, bij een bedrijf genaamd V.O.F. [E], een kipwagen en een
veegmachine en
36.
in de periode van 23 januari 2009 tot en met 1 februari 2010, te Drachten, in de
gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [F] B.V., grote hoeveelheden
goederen, te weten CV-ketels en thermostaten en gasbetonzagen en een haakse
slijpmachine en closetten;
en dat
hij in de periode van l januari 2009 tot en met 19 april 2010, op na te noemen plaatsen,
een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het
oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of een anderen de beschikking over die
goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de
navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
2.
in of omstreeks de periode van 27 februari 2009 tot en met 1 maart 2010, te Drachten,
in de gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [G], onder meer dakleer en een
blik Renogoot en
4.
in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 november 2009, te Oosterwolde, in de
gemeente Ooststellingwerf, bij een bedrijf genaamd [H], een hoeveelheid etens- en
drinkwaren en rookwaar onder meer frisdrank en alcoholhoudende drank en snacks en
shag en
6.
in de periode van 24 april 2009 tot en met 15 februari 2010, te Harlingen, in de
gemeente Harlingen, bij een bedrijf genaamd [I], een reclamesticker en visitekaartjes en
8.
in de periode van 1 september 2009 tot en met 5 februari 2010, te Beverwijk, in de
gemeente Beverwijk, bij een bedrijf genaamd [J], verf en
9.
in de periode van 1 juli 2009 tot en met 24 februari 2010, te Oss, in de gemeente Oss,
bij een bedrijf genaamd [K], houten vloeren en
10.
in de periode van 1 november 2009 tot en met 15 februari 2010, te Oldemarkt, in de
gemeente Steenwijkerland, bij een bedrijf genaamd [L], een hoeveelheid gereedschap, te
weten ring-steeksleutelsets en een latex handschoenen en
11.
in de periode van 10 december 2009 tot en met 23 februari 2010, te Naarden, in de
gemeente Naarden, bij een bedrijf genaamd [M] B.V., een Open Schaalgrijper, type BOA
60, serienummer 10125409 en
12.
in de periode van 30 december 2009 tot en met 17 februari 2010, te Moerdijk, in de
gemeente Moerdijk, bij een bedrijf genaamd [N] B.V., grote hoeveelheden strooizout en
13.
39
in de periode van 1 februari 2009 tot en met 16 februari 2010, te Barneveld, in de
gemeente Barneveld, bij een bedrijf genaamd [O], vloeren en
15.
in de periode van 15 december 2009 tot en met 19 februari 2010, te Wormerveer, in de
gemeente Zaanstad, bij een bedrijf genaamd [P], een grote hoeveelheid bouwmaterialen,
te weten onder meer garagedeuren en isolatiemateriaal en branddeuren en dakpannen
en terraskachels en pallet wikkelaars en vloer- en wandtegels en
17.
in de periode van 6 april 2009 tot en met 1 maart 2010, te Zoeterwoude, in de gemeente
Zoeterwoude, bij een bedrijf genaamd [Q] B.V., parketvloeren en
18.
in de periode van 18 december 2009 tot en met 4 februari 2010, te Heerenveen, in de
gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd H-Select, werkkleding ondermeer
broeken en jassen en strooizout en
19.
in de periode van 27 januari 2010 tot en met 3 februari 2010, te Staphorst, in de
gemeente Staphorst, bij een bedrijf genaamd [R] B.V., twee kantelcontainers en
21.
in de periode van 26 februari 2009 tot en met 12 februari 2010, te Sneek, in de
gemeente Sneek, bij een bedrijf genaamd [S], een lasmachine van het merk ESAB en
22.
in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 3 februari 2010, te Bodegraven, in de
gemeente Bodegraven, bij een bedrijf genaamd [T] B.V., vlaggenmasten en banieren,
vlaggen, en
24.
in de periode van 17 maart 2009 tot en met 25 februari 2010, te Leeuwarden, in de
gemeente Leeuwarden, bij een bedrijf genaamd [U] B.V., een grote hoeveelheid
goederen, te weten onder meer hout en gipsplaten en gereedschap en
25.
in de periode van 6 augustus 2009 tot en met 11 maart 2010, te Zeist, in de gemeente
Zeist, bij een bedrijf genaamd [V], magazijnrekken en een rek met stapelbakken en
gereedschap en
26.
in de periode van 1 december 2009 tot en met 8 februari 2010, te Groningen, in de
gemeente Groningen, bij een bedrijf genaamd [W], een radiator met bijbehorende
leidingen en kraan en
27.
in de periode van 1 juli 2009 tot en met 16 februari 2010, te Wijk bij Duurstede, in de
gemeente Wijk bij Duurstede, bij een bedrijf genaamd [X], een grote hoeveelheid
goederen, te weten onder meer laminaatvloeren en hardwaxolie en gaasschijven en lijm
en
30.
in de periode van 26 november 2009 tot en met 27 januari 2010, te Heerenveen, in de
gemeente Heerenveen, bij een bedrijf genaamd [Y] B.V., een grote hoeveelheden
brandstof, dieselolie, en
31.
in de periode van 30 september 2009 tot en met 11 februari 2010, te Dokkum, in de
gemeente Dongeradeel, bij een bedrijf genaamd [Z] B.V., een stofzuiger en een
cirkelzaagblad en decoupeerzaagbladen en verstekscharen en
32.
in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 10 maart 2010, te Joure, in de gemeente
Skarsterlân, bij een bedrijf genaamd [AA] B.V., onder meer afkortzagen, merk Makita, en
diverse zaagbladen en een stripnagelapparaat en ander gereedschap en
33.
40
in de periode van 16 november 2009 tot en met 9 februari 2010, te Huis ter Heide, in de
gemeente Noordenveld, bij een bedrijf genaamd [BB] B.V., onder meer stekkers en
bezems en een koevoet en buizen en
34.
in de periode van 8 januari 2010 tot en met 11 februari 2010, te Drachten, in de
gemeente Smallingerland, bij een bedrijf genaamd [CC] V.O.F, paneelradiatoren met
omkasting, type Compact, en
35.
in de periode van 30 januari 2010 tot en met 16 februari 2010, te Noordbroek, in de
gemeente Menterwolde, bij een bedrijf genaamd [DD], een hoeveelheid gereedschap, te
weten ondermeer ring- en steeksleutelsets en doppendozen en
37.
in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 10 februari 2010, te Utrecht, in de
gemeente Utrecht, bij een bedrijf genaamd [EE] B.V., bokwielen en
38.
in de periode van 26 januari 2010 tot en met 18 februari 2010, te Mijdrecht, in de
gemeente De Ronde Venen, bij een bedrijf genaamd [FF] B.V., onder meer een
laminaatvloer en een display en
39.
in de periode van 30 oktober 2009 tot en met 11 februari 2010, te Weesp, in de
gemeente Weesp, bij een bedrijf genaamd [GG] B.V., vloeren en vloerbenodigheden, te
weten lijm en wax."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt in de eerste plaats op de bewijsmiddelen die zijn
opgesomd in het vonnis van de Rechtbank.
2.2.2. Voorts heeft het Hof in zijn arrest de navolgende aanvullende bewijsmiddelen
opgenomen:
"Zaak A feit 3 en 4
De verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Het klopt dat ik, op naam van mijn bedrijf [HH], in de eerste helft van vorig jaar een
groot aantal goederen van het bedrijf [F] heb besteld en geleverd heb gekregen. Ik wist,
toen ik de goederen bestelde, dat ik die goederen niet kon betalen, omdat ik dat moment
geen geld had. Ook op het moment van afleveren van die goederen bij mij thuis kon ik
deze niet betalen, ik had het geld gewoon niet. Ik wist dus dat ik de goederen niet kon
betalen en toch heb ik de goederen besteld en afgenomen. Ik wist dat ik mij schuldig
maakte aan oplichting. Ik weet dat ik ook andere bedrijven op deze manier heb
benadeeld. Ik hoor jullie zeggen dat wanneer ik zoveel bedrijven op dezelfde manier
opgelicht heb, dat ik er dan een gewoonte van heb gemaakt. Jullie zeggen mij dat het
dan flessentrekkerij is. Dat klopt wel zo'n beetje. Ik beken dat ik op deze manier vele
mensen/bedrijven benadeeld heb. Ik was mij bewust van het feit dat ik opzettelijk
mensen of bedrijven heb benadeeld.
De verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven:
In 2009 en 2010 ging het moeilijk met [HH].
De verklaring van [betrokkene 1], inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Verdachte] is mijn ex-vriend. Eind 2008 zijn we gaan wonen op het adres [a-straat 1] te
[plaats]. Vanaf 2007 had [verdachte] zijn bedrijf [II], wat later werd omgezet naar [HH].
Ik kan jullie verklaren dat [verdachte] uit naam van zijn bedrijf [HH] bij meerdere
bedrijven in het land goederen bestelde en deze nooit betaalde. Wij waren zeker niet in
staat deze bestelde goederen te betalen. In januari 2009 heeft [verdachte] ook het
bedrijf [JJ] opgericht. Vanaf het begin van het ontstaan van dat bedrijf bestelde
[verdachte] bij verschillende bedrijven welke gespecialiseerd waren in vloeren en
toebehoren. [Verdachte] deed dat zowel op naam van [HH] als op naam van [JJ]. Vanaf
het begin af aan waren wij zelf niet in staat die bestelde goederen te betalen. Het geld
dat binnenkwam uit de verkoop van vloeren hebben we vaak gebruikt voor eigen zaken,
zoals drugs, diesel en voedingsmiddelen. Al het geld ging voornamelijk op aan drugs.
De verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven, inhoudende:
41
Ik ben een achterneef van [betrokkene 1]. Ik woon sinds januari 2009 bij mijn
achternicht aan de [a-straat 1] te [plaats]. Daar woonde ook [verdachte]. Op een
gegeven moment begonnen [betrokkene 1] en [verdachte] een vloerenzaak onder de
naam [JJ]. In het begin liep die zaak wel redelijk. Naarmate de tijd verstreek kwam ik
erachter dat de zaken erg slecht gingen. Dat kwam volgens mij door het gebruik van
cocaïne door [verdachte]. Er werden veel dingen besteld maar die gingen dan voor een
habbekrats de deur weer uit. Het geld dat op die manier binnenkwam werd door
[verdachte] grotendeels besteed aan zijn cocaïneverslaving. Op een gegeven moment,
dat was ongeveer in september/oktober 2009 kwam ik erachter dat er wel heel veel
materiaal besteld werd. Ook goederen die niets met de vloerenzaak of zijn bouwbedrijf te
maken hadden. Er was nagenoeg geen werk en toch kwamen er veel spullen binnen
onder andere van de bedrijven [A], [F] en [KK]. Ondanks de verkoop van behoorlijk
grote hoeveelheden hadden we geen cent te makken.
De verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik ken [verdachte] ongeveer vanaf april 2009. Ik heb samen met [betrokkene 4] voor
hem wel eens wat werkzaamheden verricht. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat
[verdachte] goederen koopt zonder dat hij deze kan of wil betalen. Ook heeft [verdachte]
van verschillende bedrijven goederen gehuurd en deze daarna verkocht. Ik kan mij nog
goed herinneren dat tussen 25 en 30 december 2009 [betrokkene 4] en ik bij
[verdachte] kwamen. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen ons zei: "Jullie mogen mij
wel feliciteren". Wij vroegen toen of hij jarig was. Dat was niet het geval. "Nee", zei
[verdachte] toen, "ik heb op de kop af voor 1,7 miljoen euro mensen in de teil
getrokken." Hij bedoelde daarmee dat hij voor 1,7 miljoen euro had opgelicht.
De verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik kan mij nog goed herinneren dat [betrokkene 3] en ik tussen de 25 en 30 december
2009 bij [verdachte] kwamen. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen ons zei: Jullie
mogen mij wel feliciteren". Dat was niet het geval. Hij zei toen: "Ik ben over het miljoen.
Ik heb voor meer dan een miljoen euro mensen in de teil getrokken." Hij bedoelde
daarmee dat hij mensen voor meer dan een miljoen had opgelicht.
De verklaring van [betrokkene 5], zakelijk weergegeven, inhoudende:
Sinds ongeveer eind oktober 2009 ben ik op verzoek van mijn ex-vrouw [betrokkene 1]
en [verdachte] bij hen ingetrokken op het adres [a-straat 1] te [plaats]. In het begin had
ik niet in de gaten wat [verdachte] allemaal deed. In die tijd zag ik wel eens post en daar
zaten aanmaningen bij. Ook kwamen er wel eens deurwaarders. Omdat ik zag dat het
niet goed ging heb ik een aantal bedrijven gebeld om niet meer te leveren. Ik weet dat
[betrokkene 6] dieselolie heeft geleverd en dat de diesel werd verkocht aan vrienden van
[verdachte]. [Verdachte] verkocht de diesel voor 50 cent per liter. Ook heeft [verdachte]
zout besteld bij [N]. Het meeste van dat zout is verkocht voor € 9,95 per zakje. Het
meeste geld heeft [verdachte] besteed aan het kopen van cocaïne. [Verdachte] had ook
twee kantelcontainers gekocht. Deze kosten meer dan 1000 euro. [Verdachte] heeft er
één verkocht voor € 250,-. Het is mij de laatste tijd erg duidelijk geworden dat
[verdachte] iedereen oplicht om aan geld te komen om zijn cocaïneverslaving te
bekostigen.
(...)
Zaak A feit 4.24
De verklaring van verdachte, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben meerdere keren bij het bedrijf [U] geweest. Ik heb daar goederen gekocht op
rekening. Ik had op dat moment geen geld om de rekeningen te betalen.
(...)"
2.3.2. Het arrest van het Hof houdt verder de navolgende bewijsoverweging in:
"Bewijsoverweging zaak A feit 4 ten aanzien van het oogmerk van niet- of niet volledige
betaling (deze overweging vervangt de overweging van de rechtbank op p. 26/27 van het
vonnis)
Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte weliswaar een
groot aantal goederen heeft besteld en geleverd heeft gekregen, maar dat hij niet het
oogmerk had om deze zonder (volledige) betaling te verkrijgen.
42
Het hof acht het oogmerk van niet- (volledige) betaling wel bewezen en baseert dit op
het volgende.
Uit de door de rechtbank aangehaalde bewijsmiddelen en de aanvulling van het hof op
deze bewijsmiddelen blijkt, dat verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19
april 2010, op verschillende tijdstippen, tientallen aankopen heeft gedaan, zonder dat hij
deze heeft betaald en kón betalen. Het ging bij deze aankopen om niet geringe
bedragen. Verdachte bleef in deze periode aankopen doen, terwijl hij eerdere aankopen
niet had betaald.
Verdachte heeft op 11 februari 2010 bij de politie een verklaring afgelegd waaruit naar
voren komt dat verdachte goederen bestelde en afnam, hoewel hij wist dat hij deze niet
kon betalen. Tegenover zijn kennissen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft verdachte
opgeschept over dat hij andere personen voor een groot bedrag heeft opgelicht.
[Betrokkene 1], verdachtes (toenmalige) levenspartner, heeft verklaard dat verdachte
goederen bestelde bij bedrijven met het vooropgezette doel om deze zo snel mogelijk te
verkopen voor een veel lagere prijs dan de kostprijs, om op deze manier vlug aan geld te
komen. Dit blijkt ook uit de verklaringen van de toenmalige huisgenoten van verdachte,
[betrokkene 2] en [betrokkene 5].
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder, dat verdachte in het geval hij bepaalde geleverde
goederen doorverkocht aan anderen, de bedrijven niet betaalde van de opbrengst
hiervan.
Op grond van voorgaande stelt het hof vast dat verdachte het oogmerk had van niet
(volledige) betaling van voornoemde aankopen. Verdachte heeft zich hiermee schuldig
gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde, zoals dit is opgenomen in de
bewezenverklaring door de rechtbank."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 415, tweede lid, Sv het onderzoek ter
terechtzitting met betrekking tot feit 4 "in onvoldoende mate" heeft gericht op de
bezwaren die de verdachte heeft ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis
door hem niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een aantal door hem
betwiste onderdelen van feit 4.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2011 houdt
het volgende in:
"De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht
van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het
vonnis op te geven. Hij geeft op - zakelijk weergegeven -:
Ik ben onschuldig. Het klopt dat ik na de vorige zitting geen stukken heb ingediend.
De voorzitter houdt de verdachte voor dat het hof in het kader van het voortbouwend
appel niet alle feiten apart met verdachte gaat bespreken, nu dit reeds in eerste aanleg is
gebeurd.
(...)
De verdachte verklaart desgevraagd ten aanzien van de ten laste gelegde feiten -
zakelijk weergegeven -:
(...)
Ten aanzien van zaak A feit 4:
Ik handelde met [HH]. Ik heb dingen onder druk verklaard. In 2009 en 2010 had dit
bedrijf liquide middelen, maar het ging moeilijk. Ik kon als ik financiële problemen had
altijd naar mijn vader. Uit stukken die namens [O] zijn overgelegd blijkt dat [HH] een
geschatte omzet had van € 122.000,- per jaar. Het ging wel moeilijk. Ik was in die
periode [JJ] aan het opzetten. Ik had het druk met de loods en het huis, het was een
puinzooi. Maar mijn vader was bereid mij te helpen. Hij heeft zelf bedrijven gehad. Toen
hij een hersenbloeding kreeg heeft hij zijn bedrijven verkocht.
Ten aanzien van zaak A feit 4.24:
43
U houdt mij voor dat uit de aangifte blijkt dat ik voor € 7.100,- aan goederen bij [U] heb
besteld. Ik betwist de hoogte van het bedrag. Ik heb geen aanmaning van dit bedrijf
gezien.
Ten aanzien van zaak A feit 4:
Ik werd op 1 februari 2010 eerst aangehouden ter zake van huiselijk geweld, en toen ik
daarvoor in vrijheid werd gesteld werd ik direct aangehouden voor deze feiten. Ik raakte
helemaal in de war. De anderen liegen. Ik weet niet wie er zo'n hekel aan me heeft. Ik
weet niet of de mensen van [U] een hekel aan me hebben. Ik begrijp niet waarom ze
met zulke hoge rekeningen komen. Ik heb nooit een factuur gezien. Op aanraden van
[betrokkene 3] heb ik me laten inschrijven op zijn adres in Drachten. Ik heb nooit een
factuur gezien. [Betrokkene 3] zei altijd dat er geen facturen voor mij waren
binnengekomen. Ik heb hem daar wel naar gevraagd. U houdt mij voor dat de facturen
ook naar mijn feitelijke woonadres in [plaats] gingen. Het klopt dat ik facturen van [G]
op het adres in [plaats] heb gekregen. Van andere bedrijven weet ik dit niet.
Ik heb mij in Drachten ingeschreven omdat ik niet wilde dat [JJ] zou worden meegezogen
toen het begon te rommelen bij [HH]. Ik heb mij op 10 juni 2009 ingeschreven in
Drachten. Op dat moment begon het te rommelen bij [HH]. U houdt mij voor dat ik
eerder heb verklaard dat het de eerste helft van 2009 al slecht ging met [HH]. Dat klopt.
De facturen van na 10 juni 2009 heb ik niet gekregen. Anders had ik wel ingegrepen.
Op 14 maart 2009 zijn we geopend met [JJ]. Dit bedrijf is later op naam van [betrokkene
1] en [betrokkene 2] gezet. Dat was ongeveer in juni 2009. Ik heb [JJ] op naam van
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] laten zetten zodat het niet meer op mijn naam zou
staan. Als ik failliet zou gaan met [HH], zou [JJ] niet mee ten onder gaan. Ik was echter
verantwoordelijk voor [JJ].
Er zijn geen bestellingen op naam van [JJ] gedaan. Dit bedrijf was daarvoor nog te jong.
Ik heb dus altijd contant afgerekend. U houdt mij voor dat uit het dossier naar voren
komt dat ik op naam van [JJ] bij [B] bestellingen heb gedaan en deze niet contant heb
afgerekend. Deze bestellingen zijn gewoon betaald. Misschien dat er nog een klein
bedrag openstaat. Ik heb daar geen laminaat besteld omdat de prijzen te hoog zijn.
Ik ken het bedrijf [K] niet.
Ten aanzien van [L] merk ik op dat ik goederen heb besteld op naam van [HH]. De
goederen zijn allemaal weer teruggegaan.
U houdt mij voor dat ik, nadat ik me in Drachten heb laten inschrijven, nog heb besteld
op naam van [HH]. Ik heb bij [H] onder rembours gekocht. U houdt mij voor dat ik bij de
politie heb verklaard dat ik deze goederen niet kon betalen. Ik ben er hard ingeluisd.
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat het vanaf begin 2009 slecht ging met [HH] en
dat ik me daarom heb ingeschreven in Drachten. U houdt mij voor dat ik heb verklaard
dat ik ook daarna geen bestellingen op naam van [JJ] heb gedaan, maar wel op naam
van [HH] en dat ik die goederen onder rembours heb gekocht dan wel heb betaald. U
houdt mij voor dat dit zou betekenen dat de aangiften in het dossier vals zijn. Ik zeg u
daarop dat de meeste aangiften in het dossier vals zijn. Ook de mensen van [A] zijn
leugenaars. Zij wilden de goederen in consignatie geven. Zo is het ook gegaan. Ze
hebben steeds dezelfde factuur met andere stempelnummers ingediend.
U houdt mij voor dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] belastend over
mij hebben verklaard. Ook zouden zij hebben verklaard dat ik cocaïne gebruikte. Ik
gebruik echter geen drugs, nu niet en ook niet in 2009. Ik werkte in 2009 aan een loods.
Het klopt niet dat ik goederen zo snel mogelijk doorverkocht. Als ik een klant had,
bestelde ik goederen. Als de klant de goederen niet afnam gingen de goederen terug
naar de leverancier. [Betrokkene 1] en ik werden tegen elkaar opgestookt. [Betrokkene
5] woonde, voordat hij bij [betrokkene 1] en mij kwam wonen, bij [betrokkene 3].
Ik ben [D] nog geld schuldig. Ik had het beter gevonden als we hierover overleg hadden
gehad, in plaats van dat ze meteen aangifte tegen mij hadden gedaan.
(...)Ik weet niet hoe de benadeelde partijen aan hun bedragen komen. Ik weet niet wat
er allemaal aan goederen is opgehaald bij deze bedrijven. Ik weet wel wat ik daar zelf
aan goederen heb opgehaald. Andere mensen hebben zonder mijn medeweten goederen
gehaald op naam van [HH]. Ik weet niet wie die andere mensen zijn.
44
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij voert hierbij aan - zakelijk
weergegeven -:
Verdachte ontkent alle feiten op de tenlasteleggingen. Hij heeft ter zitting in eerste
aanleg uitgebreid verklaard.
(...)
Ten aanzien van de verduistering en de flessentrekkerij, merk ik op dat verdachte
omtrent elk onderdeel een verklaring heeft afgelegd. Hij heeft niet alleen gehandeld. Dit
blijkt uit de verschillende handtekeningen die op de afleverbonnen zijn gezet. Er waren
diverse personen die op naam van de bedrijven van verdachte spullen hebben besteld.
Verdachtes lezing wordt niet geloofd. In een aantal gevallen heeft hij bekend, maar in
andere gevallen heeft hij belastende verklaringen afgelegd over [betrokkene 3] en
[betrokkene 7]. Hij weet in die gevallen van niets. Ik verzoek u namens verdachte om
hem vrij te spreken van deze feiten. Het vonnis van de rechtbank en het requisitoir van
de advocaat-generaal zijn echter duidelijk.
(...)"
3.3. De mededeling van de voorzitter dat het Hof in het kader van het voortbouwend
appel niet alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten apart met hem gaat bespreken,
nu dit reeds in eerste aanleg is gebeurd, strookt met de in
art. 415, tweede lid, Sv tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever het
onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die door
de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis
worden ingebracht. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van
17 februari 2011 heeft het Hof de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid gegeven
zich over het onder 4 tenlastegelegde feit uit te laten, van welke gelegenheid de
verdediging ook gebruik heeft gemaakt op de wijze als in het proces-verbaal is vermeld.
Waar de verdediging heeft nagelaten enigszins concrete bezwaren naar voren te brengen
tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voor zover dat betrekking heeft op de in het
middel bedoelde onderdelen van feit 4, behoefde het Hof het onderzoek ter terechtzitting
niet in het bijzonder daarop te richten.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van een aantal onderdelen van feit 4
van zaak A, te weten 4.1, 4.4, 4.7, 4.15, 4.24, 4.27, 4.31, 4.32, 4.33, 4.35 en 4.36, niet
uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
5.2. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 is het
middel terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden
beslist.
7. Beslissing
45
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake
van het in zaak A onder 4 met parketnummer 17-880044 tenlastegelegde en de
strafoplegging alsmede de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en
de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichtingen aan de Staat, een en ander voor
zover deze betrekking hebben op het in zaak A onder 4 met parketnummer 17-880044
tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier
S.C. Rusche, en uitgesproken op 6 maart 2012.
46
NJ 2013/308: Criteria voor toepassing bewijsuitsluiting ex 359a Sv.
Instantie: Hoge Raad (Strafkamer) Datum: 19 februari 2013
Magistraten:
Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma, N. Jörg
Zaaknr: 11/03711
Conclusie:
A-G mr. J. Silvis
LJN: BY5321 Noot: B.F. Keulen Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2013:BY5321, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer),
19-02-2013; ECLI:NL:PHR:2013:BY5321, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30-10-2012; Beroepschrift, Hoge Raad, 21-12-2011 Wetingang: Art. 359a lid 2 Sv; art. 6 lid 3, art. 8 EVRM
Brondocument: HR, 19-02-2013, nr 11/03711
Snel naar: EssentiePartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieUitspraakNoot
Essentie
Naar boven
Bewijsuitsluiting op grond van art. 359a lid 1 Sv kan uitsluitend aan de orde komen
indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking
indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of
rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533,
NJ 2004/376). Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van
het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals bij
schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009,
LJN BH3079, NJ 2009/349). Voorts kan ook als het recht van de verdachte op een eerlijk
proces niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar een ander belangrijk (strafvorderlijk)
voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van
bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare
vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben, te voorkomen en een
krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de
voorgeschreven norm. Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle
omstandigheden uitgesloten als sprake is van de — zeer uitzonderlijke — situatie dat het
desbetreffende vormverzuim, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling
voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich
onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende
voorschrift te voorkomen.
Het oordeel van het hof dat het betreden van de woning van de verdachte met een door
een onbevoegde hoofdinspecteur verstrekte machtiging tot bewijsuitsluiting leidt, is
ontoereikend gemotiveerd gezien de ernst van het vormverzuim.
Partij(en)
Naar boven
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch van 12 juli 2011, nummer 20/003067-09, in de strafzaak tegen: R.
Bewerkte uitspraak
Naar boven
Voorgaande uitspraak
Naar boven
Cassatiemiddel:
(zie 2.1.; red.)
Conclusie
Naar boven
Conclusie A-G mr. J. Silvis:
1.
47
Verdachte is bij arrest van 12 juli 2011 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
vrijgesproken van hennepteelt en diefstal van stroom.
2.
De plaatsvervangend advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam, mr. H.H.J.
Knol heeft een middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met
zaaknummer 11/03713 waarin ik heden eveneens concludeer.
3.
Het middel komt op tegen (de motivering van) de beslissing van het Hof de verdachte
vrij te spreken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
4.
Het Hof heeft de vrijspraak (met weglating van de voetnoten, JS) als volgt gemotiveerd:
‗1.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging omdat de strafvorderlijke
belangen van de verdachte op grove wijze zouden zijn geschonden. Daartoe is
ondermeer aangevoerd dat tijdens het vooronderzoek de door de verdachte bewoonde
woning zonder diens toestemming en zonder toestemming van een andere bewoner is
betreden door opsporingsambtenaren, die slechts voorzien waren van een machtiging
(als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden) afgegeven door een
onbevoegde hulpofficier van justitie. Bij verwerping van dit verweer dient — aldus de
verdediging — alle bewijs tegen de verdachte te worden uitgesloten, omdat het
onmiddellijk of middellijk is verkregen door onrechtmatig, namelijk slechts voorzien van
een door een niet gecertificeerde hulpofficier afgegeven machtiging, diens woning binnen
te treden.
2.
Het openbaar ministerie heeft daar tegenover gesteld dat de woning van de verdachte
weliswaar is betreden met machtiging van een ongecertificeerde hulpofficier, maar dat:
a.
de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier ook zou zijn
verleend;
b.
de (door hem op vorengenoemde grond betwiste) onrechtmatigheid van het
binnentreden, ook indien zij zou worden aangenomen, niet de conclusie kan dragen dat
de daarop gevolgde doorzoeking eveneens onrechtmatig is geweest.
Daarom bestaat geen aanleiding tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar
ministerie in de strafvervolging noch tot bewijsuitsluiting en kan met de enkele
vaststelling dat een vormfout is begaan worden volstaan.
3.
Het Hof heeft in verband hiermee, voor zover in hoger beroep nog van belang, het
volgende vastgesteld.
Na meerdere bij de politie binnengekomen meldingen is op 11 maart 2009 zonder
toestemming van de verdachte of een andere bewoner de woning van de verdachte
betreden.
Daartoe was vooraf door hoofdinspecteur van politie verbalisant 1 machtiging verleend
als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. In de woning heeft
men een weedkwekerij aangetroffen.
Naderhand is gebleken dat hoofdinspecteur verbalisant 1 op genoemde datum niet meer
beschikte over het certificaat van hulpofficier als bedoeld in de Regeling hulpofficieren
van justitie 2008. Voor verlenging van het aan hem verleende certificaat heeft hij in
december 2008 een examen afgelegd; voor dit examen is verbalisant 1 niet geslaagd,
hetgeen aan hem schriftelijk is kenbaar gemaakt. Daardoor was verbalisant 1 in de
periode van 24 januari 2009 tot 22 juli 2010 niet in bezit van het certificaat hulpofficier
van justitie. Voorzover kon worden vastgesteld werd hem geen ontheffing verleend.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 was hij
dientengevolge, toen hij op 10 maart 2009 machtiging verleende tot het betreden van
verdachtes woning, geen hulpofficier van justitie.
4.
48
Het in het Wetboek van Strafvordering geconstrueerde systeem van waarborgen tegen
ongerechtvaardigde inbreuken op de grondrechten berust onder meer hierop, dat
bepaalde dwangmiddelen (zoals het betreden van woningen) door opsporingsambtenaren
slechts mogen worden uitgeoefend met machtiging van een hogere autoriteit, in dit geval
een hulpofficier van justitie. Die autoriteit moet aan kwaliteitseisen voldoen; hij dient een
bepaalde rang te hebben, hij moet een bepaald kennisniveau hebben bereikt en een
bepaalde ervaring hebben in een executieve functie binnen de politie-organisatie. In het
onderhavige geval werd een machtiging gegeven door iemand die wel de vereiste rang
en ervaring bezat, maar blijk had gegeven niet over de vereiste kennis te beschikken. Hij
was immers voor het betreffende examen gezakt. Dit betekent dat de door hem gegeven
machtiging niet de waarborg bood, die de wetgever noodzakelijk achtte.
5.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een bij het
voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a,
eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De vraag is of, en zo ja, welke
rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling
hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het
geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt
veroorzaakt.
6.
Hierboven is al overwogen dat voor wat betreft het gevoerde verweer strekkende tot
nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging het hof van
oordeel is dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de
verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort is gedaan,
zodat nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is.
7.
Vast staat dat de woning van de verdachte is betreden zonder dat was voldaan aan de
wettelijke vereisten. De omstandigheid dat de betrokken hoofdinspecteur niet beschikte
over een geldig certificaat ―hulpofficier van justitie‖ was geenszins het gevolg van een
eenvoudig administratief verzuim; expliciet was vastgesteld dat hij niet over de vereiste
kennis beschikte om als hulpofficier behoorlijk te kunnen functioneren. Maar het oordeel
van het hof kan aan een door een dergelijke functionaris verstrekte machtiging tot
binnentreden geen gewicht worden toegekend. Een andere zienswijze zou betekenen dat
niet alleen het vereiste van certificering haar zin zou verliezen, maar ook het voorschrift
van artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden, dat alleen autoriteiten die aan
de daar gestelde kwalificaties voldoen bevoegd zijn om een machtiging in de zin van die
wet af te geven, zou worden ondergraven. Er dient daarom te worden geoordeeld als
ware er in het geheel geen machtiging afgegeven.
8.
Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden anders dan met
toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als
een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers
rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit
voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door
zonder toestemming van een bewoner en zonder machtiging van een bevoegde autoriteit
zijn woning te betreden, is derhalve zowel — en naar het oordeel van het hof ook: in
aanzienlijke mate — inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op
de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is ook
verwijtbaar.
Door het gewraakte betreden van verdachtes woning is bewijsmateriaal gevonden. Het
hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat dit bewijsmateriaal onder zodanige
omstandigheden is verkregen dat het niet mag worden aangewend om een
strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te verkrijgen. Het hof sluit het gevonden
materiaal daarom uit van het bewijs.
9.
49
Of — zoals hiervoor onder 2a betoogd door de advocaat-generaal — de vereiste
machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn verzocht, zou zijn verleend
kan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing blijven. Het wettelijke criterium is
immers niet of een machtiging zou zijn verleend, maar of een machtiging is verleend.
Indien de zienswijze van het openbaar ministerie wordt gevolgd, is er geen reden
waarom machtigingen niet achteraf zouden kunnen worden verleend. Dat is iets wat de
wetgever uitdrukkelijk niet heeft gewild.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal zoals hiervoor verwoord onder
2b overweegt het hof dat dit onbesproken kan blijven gezien de beperkte omvang van
het hoger beroep en gezien het feit dat de ontdekking van de weedplantage en de
daarmee samenhangende diefstal van elektriciteit een rechtstreeks gevolg was van het
onrechtmatige binnentreden en niet van een daarop gevolgde doorzoeking. De vraag of
na onrechtmatig binnentreden ooit een rechtmatige doorzoeking kan volgen kan hier dus
onbeantwoord blijven.
10.
Onbetwist is voorts dat inbreuk is gemaakt op verdachtes recht om, na zijn aanhouding
en voor zijn verhoor, een raadsman te raadplegen. Dit betekent dat ook de door hem
toen afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Na deze verdere
bewijsuitsluiting is het enige bewijs dat ten laste van de verdachte overblijft de door zijn
mededader afgelegde verklaring. Dat ook die verklaring is afgelegd zonder dat
betrokkene, na aanhouding, in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te
raadplegen, heeft geenszins tot gevolg dat die verklaring niet tegen de verdachte mag
worden gebruikt. Op een enkele verklaring van een ander kan een verdachte echter niet
worden veroordeeld. Het hof zal verdachte daarom bij gebrek aan voldoende wettig
bewijs vrijspreken van het hem ten laste gelegde.‘
5.
Het middel klaagt dat de motivering van het Hof om aan het geconstateerde
vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting te verbinden, ontoereikend is.
6.
Het vereiste van een machtiging, zoals bedoeld in art. 2 Algemene wet op het
binnentreden, betreft op zichzelf genomen geen strafvorderlijk voorschrift.[1.] In de
context van het strafvorderlijk voorbereidend onderzoek wordt het machtigingsvereiste
echter wel gezien worden als een vorm als bedoeld in art. 359a Sv. Het Hof gaat daar als
vanzelfsprekend vanuit. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en
wordt als zodanig ook niet door de steller van het middel bestreden. In de toelichting op
het middel wordt het arrest van 19 juni 2001, NJ 2001/574 (rov. 3.7) aangehaald,
waarin is overwogen:
‗Indien het Hof tot het oordeel komt dat sprake is geweest van het binnentreden van een
woning zonder toestemming van de bewoner en zonder dat de daarvoor bij de Algemene
wet op het binnentreden gestelde voorschriften zijn nageleefd, zal het, gelet op het
bepaalde in art. 359a Sv, onder ogen dienen te zien of aan dat verzuim enig gevolg moet
worden verbonden.‘[2.]
7.
Bewijsuitsluiting kan, als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg,
uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen,
en komt uitsluitend in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een
belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is
geschonden. (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste
betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de
in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN
BH8889, NJ 2009/399; Hoge Raad, 20 september 2011, LJN BR0554 (NJ 2011/441;
red.)).[3.]
8.
Het Hof heeft vastgesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim nu de
woning van verdachte is betreden zonder dat is voldaan aan de wettelijke vereisten.
Daartoe overweegt het Hof dat de hoofdinspecteur die de machtiging tot binnentreden
50
heeft afgegeven op 10 maart 2009 niet in bezit was van een geldig certificaat hulpofficier
van justitie en zodoende niet bevoegd was. Volgens het Hof gebeurde dat niet als gevolg
van een verontschuldigbaar 'eenvoudig' administratief verzuim, maar is expliciet
vastgesteld dat de hoofdinspecteur niet over de vereiste gecertificeerde kennis beschikte.
Het voorschrift dat woningen door opsporingsambtenaren niet betreden mogen worden
anders dan met toestemming van de bewoner of met machtiging van een bevoegde
autoriteit betreft — aldus het Hof — een belangrijk strafvorderlijk voorschrift dat strekt
tot bescherming van het grondwettelijk vastgelegde huisrecht en ook bescherming van
de rechten van de verdachte.
9.
Het Hof heeft bij de bepaling van het rechtsgevolg dat aan de schending moet worden
verbonden gelet op de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering
genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van
het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het Hof heeft het juiste
toetsingskader gehanteerd.
10.
Had het Hof nader moeten onderzoeken of de machtiging gezien de voorliggende feiten
door een bevoegde autoriteit ook zou zijn afgegeven, alvorens tot bewijsuitsluiting over
te kunnen gaan? Het Hof heeft er bewust vanaf gezien zich daar verder in te verdiepen,
omdat het wettelijke criterium nu eenmaal is of de machtiging is verleend en niet of die
eventueel door een bevoegde autoriteit zou zijn verleend. Dit argument van het Hof
betreft veeleer de ontbrekende rechtmatigheid dan de weging van de ernst van de
onrechtmatigheid of de mate van ondervonden nadeel. De motivering van het Hof is in
dit verband, in mijn ogen, daardoor te weinig toegespitst op de omstandigheden van de
onderhavige zaak. In zoverre heeft de steller van het middel een punt. De vereiste
bevoegdheid om een machtiging te kunnen afgeven is formeel van aard met het
materiële doel van een kwalitatief behoorlijke toetsing van redenen voor binnentreden
ten opzichte van de respectering van de persoonlijke levenssfeer (huisrecht). Als in een
concreet geval aannemelijk is dat een machtiging weliswaar formeel onbevoegd is
gegeven maar zonder dat de materiële kwaliteit van de beslissing benedenmaats is, dan
is de ernst van het verzuim geringer te achten dan wanneer de machtiging in de
omstandigheden van het geval door een bevoegde autoriteit redelijkerwijs niet zou zijn
afgegeven. Onder omstandigheden kan onderzoek naar de vraag of een bevoegde
autoriteit een machtiging tot binnentreden zou hebben afgegeven daarom geboden zijn,
alvorens de ernst van de schending en de mate van daardoor ondervonden nadeel te
kunnen wegen. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als er al duidelijke
aanwijzingen bestaan dat een bevoegde autoriteit een dergelijke machtiging
redelijkerwijs zonder meer zou hebben afgegeven. Daarvan is hier, met name gelet op
het feit er voorafgaand aan het binnentreden niet al enig bruikbaar bewijsmateriaal is,
geen sprake. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 maart 2011
vermeldt slechts dat de advocaat-generaal in beide tegelijkertijd dienende zaken over
een hypothetisch bevoegde beoordeling het volgende heeft aangevoerd:
‗Indien de vraag of een wel bevoegde hulpofficier van justitie, op basis van dezelfde
stukken, tot dezelfde beslissing zou zijn gekomen, met ja kan worden beantwoord, heeft
verdachte geen nadeel ondervonden. Ik ben van mening dat dit hier het geval is.‘
Ten overstaan van het Hof zijn door het openbaar ministerie geen overtuigende feiten en
omstandigheden aangevoerd ter staving van deze mening. Gelet op de kenmerken van
de zaak was het Hof daarom in dit geval, wat er ook zij van de in mijn ogen te generieke
overwegingen, niet gehouden ambtshalve nader onderzoek te verrichten naar de vraag of
een bevoegde autoriteit tot afgifte van de machtiging zou zijn gekomen om de ernst van
het vormverzuim en het daardoor ondervonden nadeel te kunnen wegen.
11.
Anders dan in HR 19 mei 2009, LJN BH1476 gaat het niet om schending van huisrecht
door de machtiging (in dat geval tot een doorzoeking) aan een te lage autoriteit, maar is
hier de beslissing tot de inbreuk op het huisrecht door een daartoe onbevoegde autoriteit
afgegeven. Daarom kan het Hof naar mijn mening in dit geval, nu zich overigens geen
omstandigheden voordoen die tot uitgebreidere afweging aanleiding geven, wel oordelen
51
dat verdachte is getroffen in een rechtens te respecteren belang van zijn huisrecht. Er is
geen sprake van een lichte schending van de persoonlijke levenssfeer, zoals wel in HR 19
december 2012, LJN AZ2145. De schending kan door het Hof geacht worden het nadeel
te veroorzaken bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. De keuze voor de sanctie van
bewijsuitsluiting is, gelet op de vastgestelde kenmerken van de zaak, in dit geval niet
onbegrijpelijk en die keuze getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
12.
Het middel faalt.
Uitspraak
Naar boven
Hoge Raad:
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de vrijspraken door het Hof van het onder 1 en 2
tenlastegelegde en klaagt dat het oordeel van het Hof dat aan het door het Hof
geconstateerde vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting dient te worden
verbonden, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Aan de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, tenlastegelegd dat:
‗1.
zij in of omstreeks de periode van 7 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te a-plaats,
in elk geval in de gemeente b-plaats, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of
verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan a-straat 1) een
hoeveelheid van ongeveer 471 gram, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen
daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal
bevattende hennep en/althans een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en
plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren
toegevoegd, zijnde hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
2.
zij in of omstreeks de periode van 7 februari 2009 tot en met 11 maart 2009 te a-plaats,
in elk geval in de gemeente b-plaats, tezamen en in vereniging met anderen, althans
alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een
hoeveelheid electrische energie (stroom), in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan Enexis B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of haar mededader(s).‘
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het aan haar onder 1 en 2 tenlastegelegde
en heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‗1.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging omdat de strafvorderlijke
belangen van de verdachte op grove wijze zouden zijn geschonden. Daartoe is
ondermeer aangevoerd dat tijdens het vooronderzoek de door de verdachte bewoonde
woning zonder diens toestemming en zonder toestemming van een andere bewoner is
betreden door opsporingsambtenaren, die slechts voorzien waren van een machtiging
(als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden) afgegeven door een
onbevoegde hulpofficier van justitie. Bij verwerping van dit verweer dient — aldus de
verdediging — alle bewijs tegen de verdachte te worden uitgesloten, omdat het
onmiddellijk of middellijk is verkregen door onrechtmatig, namelijk slechts voorzien van
een door een niet gecertificeerde hulpofficier afgegeven machtiging, diens woning binnen
te treden.
2.
Het openbaar ministerie heeft daar tegenover gesteld dat de woning van de verdachte
weliswaar is betreden met machtiging van een ongecertificeerde hulpofficier, maar dat:
52
a.
de machtiging tot binnentreden door een wel gecertificeerde hulpofficier ook zou zijn
verleend;
b.
de (door hem op vorengenoemde grond betwiste) onrechtmatigheid van het
binnentreden, ook indien zij zou worden aangenomen, niet de conclusie kan dragen dat
de daarop gevolgde doorzoeking eveneens onrechtmatig is geweest.
Daarom bestaat geen aanleiding tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar
ministerie in de strafvervolging noch tot bewijsuitsluiting en kan met de enkele
vaststelling dat een vormfout is begaan worden volstaan.
3.
Het Hof heeft in verband hiermee, voor zover in hoger beroep nog van belang, het
volgende vastgesteld.
Na meerdere bij de politie binnengekomen meldingen is op 11 maart 2009 zonder
toestemming van de verdachte of een andere bewoner de woning van de verdachte
betreden.
Daartoe was vooraf door hoofdinspecteur van politie verbalisant 1 machtiging verleend
als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. In de woning heeft
men een weedkwekerij aangetroffen.
Naderhand is gebleken dat hoofdinspecteur verbalisant 1 op genoemde datum niet meer
beschikte over het certificaat van hulpofficier als bedoeld in de Regeling hulpofficieren
van justitie 2008. Voor verlenging van het aan hem verleende certificaat heeft hij in
december 2008 een examen afgelegd; voor dit examen is verbalisant 1 niet geslaagd,
hetgeen aan hem schriftelijk is kenbaar gemaakt. Daardoor was verbalisant 1 in de
periode van 24 januari 2009 tot 22 juli 2010 niet in bezit van het certificaat hulpofficier
van justitie. Voorzover kon worden vastgesteld werd hem geen ontheffing verleend.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 was hij
dientengevolge, toen hij op 10 maart 2009 machtiging verleende tot het betreden van
verdachtes woning, geen hulpofficier van justitie.
4.
Het in het Wetboek van Strafvordering geconstrueerde systeem van waarborgen tegen
ongerechtvaardigde inbreuken op de grondrechten berust onder meer hierop, dat
bepaalde dwangmiddelen (zoals het betreden van woningen) door opsporingsambtenaren
slechts mogen worden uitgeoefend met machtiging van een hogere autoriteit, in dit geval
een hulpofficier van justitie. Die autoriteit moet aan kwaliteitseisen voldoen; hij dient een
bepaalde rang te hebben, hij moet een bepaald kennisniveau hebben bereikt en een
bepaalde ervaring hebben in een executieve functie binnen de politie-organisatie. In het
onderhavige geval werd een machtiging gegeven door iemand die wel de vereiste rang
en ervaring bezat, maar blijk had gegeven niet over de vereiste kennis te beschikken. Hij
was immers voor het betreffende examen gezakt. Dit betekent dat de door hem gegeven
machtiging niet de waarborg bood, die de wetgever noodzakelijk achtte.
5.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een bij het
voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a,
eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De vraag is of, en zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden
verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel
359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het
belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat
daardoor wordt veroorzaakt.
6.
Hierboven is al overwogen dat voor wat betreft het gevoerde verweer strekkende tot
niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging het hof van
oordeel is dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de
verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort is gedaan,
zodat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is.
7.
53
Vast staat dat de woning van de verdachte is betreden zonder dat was voldaan aan de
wettelijke vereisten. De omstandigheid dat de betrokken hoofdinspecteur niet beschikte
over een geldig certificaat ―hulpofficier van justitie‖ was geenszins het gevolg van een
eenvoudig administratief verzuim; expliciet was vastgesteld dat hij niet over de vereiste
kennis beschikte om als hulpofficier behoorlijk te kunnen functioneren. Naar het oordeel
van het hof kan aan een door een dergelijke functionaris verstrekte machtiging tot
binnentreden geen gewicht worden toegekend. Een andere zienswijze zou betekenen dat
niet alleen het vereiste van certificering haar zin zou verliezen, maar ook het voorschrift
van artikel 3 van de Algemene wet op het binnentreden, dat alleen autoriteiten die aan
de daar gestelde kwalificaties voldoen bevoegd zijn om een machtiging in de zin van die
wet af te geven, zou worden ondergraven. Er dient daarom te worden geoordeeld als
ware er in het geheel geen machtiging afgegeven.
8.
Dat woningen door opsporingsambtenaren niet mogen worden betreden anders dan met
toestemming van een bewoner of met machtiging van een bevoegde autoriteit moet als
een belangrijk strafvorderlijk voorschrift worden beschouwd. Het dient immers
rechtstreeks ter bescherming van het grondwettelijk gewaarborgde huisrecht. Dit
voorschrift strekt daarmee ook ter bescherming van de rechten van de verdachte. Door
zonder toestemming van een bewoner en zonder machtiging van een bevoegde autoriteit
zijn woning te betreden, is derhalve zowel — en naar het oordeel van het hof ook: in
aanzienlijke mate — inbreuk gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk voorschrift, als op
de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Deze inbreuk is ook
verwijtbaar.
Door het gewraakte betreden van verdachtes woning is bewijsmateriaal gevonden. Het
hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat dit bewijsmateriaal onder zodanige
omstandigheden is verkregen dat het niet mag worden aangewend om een
strafrechtelijke veroordeling van de verdachte te verkrijgen. Het hof sluit het gevonden
materiaal daarom uit van het bewijs.
9.
Of — zoals hiervoor onder 2a betoogd door de Advocaat-generaal — de vereiste
machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn verzocht, zou zijn verleend
kan naar het oordeel van het hof buiten beschouwing blijven. Het wettelijke criterium is
immers niet of een machtiging zou zijn verleend, maar of een machtiging is verleend.
Indien de zienswijze van het openbaar ministerie wordt gevolgd, is er geen reden
waarom machtigingen niet achteraf zouden kunnen worden verleend. Dat is iets wat de
wetgever uitdrukkelijk niet heeft gewild.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal zoals hiervoor verwoord onder
2b overweegt het hof dat dit onbesproken kan blijven gezien de beperkte omvang van
het hoger beroep en gezien het feit dat de ontdekking van de weedplantage en de
daarmee samenhangende diefstal van elektriciteit een rechtstreeks gevolg was van het
onrechtmatige binnentreden en niet van een daarop gevolgde doorzoeking. De vraag of
na onrechtmatig binnentreden ooit een rechtmatige doorzoeking kan volgen kan hier dus
onbeantwoord blijven.
10.
Onbetwist is voorts dat inbreuk is gemaakt op verdachtes recht om, na haar aanhouding
en voor haar verhoor, een raadsman te raadplegen. Dit betekent dat ook de door haar
toen afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Na deze verdere
bewijsuitsluiting is het enige bewijs dat ten laste van de verdachte overblijft de door haar
mededader afgelegde verklaring. Dat ook die verklaring is afgelegd zonder dat
betrokkene, na aanhouding, in de gelegenheid was gesteld om een raadsman te
raadplegen, heeft geenszins tot gevolg dat die verklaring niet tegen de verdachte mag
worden gebruikt. Op een enkele verklaring van een ander kan een verdachte echter niet
worden veroordeeld. Het hof zal haar daarom bij gebrek aan voldoende wettig bewijs
vrijspreken van het haar ten laste gelegde.‘
2.3.
Bij de beoordeling van het middel is in het bijzonder de volgende regelgeving van belang.
Art. 12, eerste lid, Grondwet, luidende:
54
‗Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen
geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of
krachtens de wet zijn aangewezen.‘
Art. 2, eerste lid, Algemene wet op het binnentreden, luidende:
‗Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een
schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke
colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en
belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning
zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.‘
Art. 3, eerste lid aanhef en onder c, Algemene wet op het binnentreden, luidende:
‗Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
(...)
c.
de hulpofficier van justitie.‘
Art. 154, aanhef en onder a, Sv, zoals deze bepaling gold tot 1 januari 2013, luidende:
‗Ter plaatse waar en binnen de grenzen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn
hulpofficier van justitie:
a.
de door Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor
de uitvoering van de politietaak, en de bijzondere ambtenaren van politie;‘
Met ingang van 1 januari 2013 is art. 154 Sv komen te vervallen en vervangen door het
vrijwel gelijkluidende art. 146a Sv. Art. 146a, aanhef en onder a, Sv luidt:
‗Ter plaatse waar en binnen de grenzen welke zij bevoegd zijn tot opsporing, zijn
hulpofficier van justitie:
a.
de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie,
aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;‘
Art. 1 van de Regeling van 9 juli 2008 van de Minister van Justitie, nr. 5552130/08,
inhoudende de aanwijzing van hulpofficieren van Justitie (Regeling hulpofficieren van
justitie 2008), Stcrt. 2008, 141, zoals nadien gewijzigd, luidende:
‗De ambtenaar van politie is hulpofficier van justitie indien hij:
a.
benoemd is in schaal 9 of hoger,
b.
in het bezit is van een geldig certificaat 'hulpofficier van justitie' en
c.
beschikt over ten minste drie jaar aaneengesloten ervaring in een executieve functie
binnen de politieorganisatie.‘
Art. 1, eerste lid aanhef en onder c, van het Besluit van 25 oktober 1994, houdende
vaststelling van regels ten aanzien van de rangen van de politie (Besluit rangen politie,
Stb. 1994, 792), hierna: het Besluit, zoals dat gold tot 1 januari 2013, luidende:
‗Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, en onder b
indien zij zijn belast met de opsporing van alle strafbare feiten, en tweede lid van de
Politiewet 1993, gelden de volgende rangen:
(...)
c.
hoofdinspecteur.‘
Met ingang van 1 januari 2013 geldt art. 1, eerste lid aanhef en onder d, van het Besluit,
luidende:
‗Voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 2 onderdeel a en b, indien zij zijn belast met de
opsporing van alle strafbare feiten, en onderdeel d, van de Politiewet 2012, gelden de
volgende rangen:
(...)
d.
hoofdinspecteur.‘
Art. 2, eerste lid aanhef en onder g, van het Besluit, luidende:
‗De volgende rangen zijn verbonden aan de volgende functies:
55
(...)
g.
hoofdinspecteur voor functies die zijn gewaardeerd op schaal 11 en 12.‘
2.4.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als
bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de
rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden
en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te
houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg
zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is
‗de ernst van het verzuim‘. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van
belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid
van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt
veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de
verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij
verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt
ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een
eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel
oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ
2012/145, rov. 3.2.2). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die
door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden
norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal
behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat — gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a,
tweede lid, Sv — het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim
in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven
rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een
vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een
van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een
onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is
immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de
verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de
wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval
tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een
onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie
kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde
rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-
ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot
toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en
gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van
het artikel zijn genoemd.
2.4.2.
Ook bij bewijsuitsluiting gaat het dus om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de
uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke
beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het
geval. Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien
rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim
is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring
een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is
geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft
geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM
vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ
56
2009/399) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van
art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen
rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces
zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN
BL5629, NJ 2011/169, rov. 4.4.1).
2.4.3.
Met betrekking tot mogelijke uitoefening van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting
verdient in aansluiting op dit in de wet neergelegde en in de eerdere rechtspraak van de
Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader nog aantekening dat de rechter om
verschillende redenen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot toepassing van
bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
2.4.4.
Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van
de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door
het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de
rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR
30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte
afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als
medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38).
In dergelijke gevallen is — zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft
voorgedaan — de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien
van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in
de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het
politieverhoor, die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5.
Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin
van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander
belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is
geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om
toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg
hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in
overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van
bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en
vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld
komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk
op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN
AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als
bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde
schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht
worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het
fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is
gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud
van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde
advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN
BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was
gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de
weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde
dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het
voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de
rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde
wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het
geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden
toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve
effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan
zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een
— mogelijk zeer ernstig — strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten
57
van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende
positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
2.4.6.
Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als
sprake is van de — zeer uitzonderlijke — situatie (waarin het verzekeren van het recht op
een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van
bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk
op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar
uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter
vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit
structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben
getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. De enkele
stelling dat zich zodanig structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend en
behoeft de rechter in de desbetreffende procedure geen aanleiding te geven daarnaar
een onderzoek in te stellen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand
van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich
zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar
ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan
worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben
getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als
redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.
In het hier bedoelde geval komt toepassing van bewijsuitsluiting slechts in aanmerking
indien aannemelijk is geworden dat die toepassing in de gegeven omstandigheden
daadwerkelijk de beoogde normerende werking op de praktijk van opsporing en
vervolging zal hebben, waarbij van belang kan zijn wat de oorzaak van het vormverzuim
is en wat (reeds) door de verantwoordelijke autoriteiten ter voorkoming van overtreding
van het bewuste voorschrift is ondernomen. In het geval zodanig preventief effect op
zichzelf is te verwachten, moet worden onderzocht of in de gegeven omstandigheden
toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve
effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan
zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een
— mogelijk zeer ernstig — strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten
van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende
positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.
In het bijzonder de zojuist besproken, zeer uitzonderlijke, situatie vergt dat de rechter in
zijn uitspraak nadere rekenschap aflegt van toepassing van bewijsuitsluiting.
2.5.1.
Het Hof heeft niet onbegrijpelijk en zonder blijk te geven van een onjuiste
rechtsopvatting geoordeeld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het
voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Dat vormverzuim bestaat erin,
blijkens de in zoverre onbestreden feitelijke vaststellingen van het Hof, dat na
verscheidene bij de politie binnengekomen meldingen dat zich in de desbetreffende
woning een hennepkwekerij zou bevinden door opsporingsambtenaren, voorzien van een
hun door de hoofdinspecteur van politie verbalisant 1 verstrekte machtiging tot
binnentreden, zonder toestemming is binnengetreden in de woning van de verdachte
(waarbij een hennepkwekerij is aangetroffen), terwijl naderhand is gebleken dat deze
hoofdinspecteur op de datum waarop hij de machtiging ondertekende niet beschikte over
het certificaat ‗hulpofficier van justitie‘ als bedoeld in de Regeling hulpofficieren van
justitie 2008, omdat hij niet was geslaagd voor het examen ter verlenging van dit
certificaat.
2.5.2.
Het Hof heeft terecht overwogen dat het bij het antwoord op de vraag of, en zo ja, welk
rechtsgevolg aan dit vormverzuim moet worden verbonden rekening dient te houden met
de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren.
Aan die toetsing heeft het Hof inhoud gegeven door met betrekking tot het belang van
het geschonden voorschrift onder meer te oordelen dat het toekennen van de
bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging tot binnentreden aan een hulpofficier
58
van justitie en de in dat verband aan die functionaris te stellen eisen, waaronder de eis
dat hij, naast de vereiste rang en ervaring, ook beschikt over de vereiste kennis, deel
uitmaken van de waarborgen die ertoe strekken ongerechtvaardigde inbreuken op het
grondwettelijk beschermde huisrecht te voorkomen. Met betrekking tot de ernst van het
verzuim heeft het Hof geoordeeld dat de door de betreffende hoofdinspecteur van politie
verleende machtiging niet de noodzakelijke waarborg bood, omdat hij niet over de
vereiste kennis beschikte om als hulpofficier van justitie behoorlijk te kunnen
functioneren.
Vervolgens heeft het Hof overwogen dat aan een door een dergelijke functionaris
afgegeven machtiging tot binnentreden geen gewicht kan worden toegekend, zodat moet
worden geoordeeld als ware in het geheel geen machtiging afgegeven.
Van een en ander uitgaande heeft het Hof het door het gewraakte binnentreden
gevonden bewijsmateriaal uitgesloten van het bewijs omdat ‗zowel — en naar het oordeel
van het Hof ook: in aanzienlijke mate — inbreuk is gemaakt op een belangrijk
strafvorderlijk voorschrift, als op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de
verdachte‘. Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat ‗buiten beschouwing [kan] blijven‘ het
antwoord op de vraag of — zoals door de Advocaat-Generaal in hoger beroep is
aangevoerd — ‗de vereiste machtiging, indien een bevoegde autoriteit daarom zou zijn
verzocht, ook zou zijn verleend‘.
2.6.
Het middel klaagt dat het Hof het onderhavige vormverzuim ten onrechte heeft
gelijkgesteld met een vormverzuim waarvan sprake zou zijn indien een machtiging
geheel zou hebben ontbroken en dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te
onderzoeken of, zoals de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting heeft gesteld,
aannemelijk is dat de machtiging door een wel gecertificeerde hulpofficier van justitie ook
zou zijn verleend. Op grond hiervan wordt in het middel betoogd dat het tot
bewijsuitsluiting strekkende oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd, in het
bijzonder met betrekking tot de afwegingen omtrent de ernst van het verzuim en het
nadeel dat daardoor is veroorzaakt.
2.7.1.
Het oordeel van het Hof dat het onderhavige vormverzuim tot bewijsuitsluiting leidt, is
ontoereikend gemotiveerd. Dat berust op het volgende.
2.7.2.
Het Hof heeft — anders dan met de algemene bewoordingen dat op de door het
voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte inbreuk is gemaakt — niet kenbaar
aandacht besteed aan het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt. In het bijzonder
blijkt uit zijn overwegingen niet dat het in zijn afwegingen heeft betrokken of en in
hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat de verdediging
enigerlei concreet nadeel heeft genoemd.
2.7.3.
Voorts volgt uit de door het Hof vastgestelde feiten niet dat sprake is van een situatie
waarin art. 6 EVRM, zoals daaraan uitleg is gegeven in onder meer de rechtspraak van
het EHRM, zonder meer tot bewijsuitsluiting noopt. In cassatie moet daarom ervan
worden uitgegaan dat het Hof zijn bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting hier
niet heeft aangewend ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk
proces in de zin van art. 6 EVRM, maar kennelijk omdat naar zijn oordeel sprake is van
een vormverzuim dat heeft geresulteerd in een aanzienlijke inbreuk op het huisrecht van
de verdachte.
In aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, doet
zich evenmin het geval voor dat het onderhavige vormverzuim een zodanig ingrijpende
inbreuk op het huisrecht van de verdachte tot gevolg heeft gehad dat dit tot toepassing
van bewijsuitsluiting noopt als hiervoor in 2.4.5 bedoeld.
2.7.4.
Het Hof heeft bij zijn beoordeling van de ernst van het onderhavige vormverzuim dit
verzuim zonder meer gelijkgesteld aan een vormverzuim waarvan sprake zou zijn
geweest indien door opsporingsambtenaren aan wie in het geheel geen machtiging tot
59
binnentreden is afgegeven zonder toestemming is binnengetreden in een woning. Dit
oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu laatstbedoeld verzuim ernstiger
is in verband met het in een rechtsstaat wezenlijke aspect dat vertegenwoordigers van
de uitvoerende macht zich in verband met te maken inbreuken op grondrechten van
burgers in voorkomende gevallen onderwerpen aan de wettelijk bepaalde voorafgaande
controle door een hogere autoriteit. Bij het bepalen van de ernst van het verzuim kan
ook van belang zijn of de desbetreffende opsporingsambtenaren te goeder trouw erop
mochten afgaan dat de hun verstrekte machtiging door een bevoegde hulpofficier van
justitie was afgegeven.
2.7.5.
De in het onderhavige geval geschonden norm strekt ertoe te voorkomen dat als gevolg
van een gebrek aan (parate en actuele) kennis bij de functionaris die de machtiging tot
binnentreden verleent, die machtiging wordt verstrekt voor een situatie waarin dat niet
gerechtvaardigd is. Voor de waardering van de ernst van het verzuim kan daarom in dit
geval van belang zijn of, zoals de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft gesteld, een
andere, wel bevoegde, autoriteit eveneens een machtiging zou hebben verleend. Voor de
vaststelling of zodanige machtiging zou zijn verleend, is vereist dat aan de hand van, in
beginsel door het Openbaar Ministerie te verschaffen, concrete gegevens aannemelijk is
dat in de gegeven omstandigheden zodanige machtiging hoogst waarschijnlijk zou zijn
verleend. Het Hof, dat heeft vastgesteld dat aan het verlenen van de machtiging
"meerdere bij de politie binnengekomen meldingen" zijn voorafgegaan, heeft nadere
feitelijke vaststellingen dienaangaande op grond van zijn — onjuiste — oordeel dat een
onderzoek naar de bedoelde stelling buiten beschouwing kan blijven, ten onrechte
achterwege gelaten.
2.7.6.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een situatie zoals hiervoor onder
2.4.6 bedoeld, ontbreekt in zijn overwegingen de daar vermelde, voor een begrijpelijke
toepassing van bewijsuitsluiting vereiste, motivering.
2.7.7.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Noot
Naar boven
Auteur: B.F. Keulen
1.
Art. 359a Sv trad in 1996 in werking, als onderdeel van de Wet vormverzuimen (Stb.
1995, 441). Het artikel was een uitvloeisel van het rapport ‗Recht in vorm‘ van de
Commissie Moons (vgl. G.J.M. Corstens, Rapporten herijking strafvordering 1993,
Arnhem: Gouda Quint 1993). De bedoeling van het artikel was, zo blijkt uit dat rapport
en uit de wetsgeschiedenis, niet om de inmiddels gegroeide praktijk inzake de toepassing
van de drie in het artikel vermelde rechtsgevolgen van vormverzuimen (strafverlaging,
bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkheid van het OM) aan te passen. Het ging erom ‗de
sancties die de rechter ter beschikking staan bij het bepalen van de rechtsgevolgen van
schending van vormvoorschriften die niet met formele nietigheid zijn bedreigd, een
wettelijke grondslag te geven‘ (Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr. 3, p. 2). Bij het
bepalen van die rechtsgevolgen kreeg de rechter veel vrijheid: ‗Het is (..) de taak van de
rechter de rechtsgevolgen van de schending in concreto te bepalen‘ (p. 4). Die
benadering bleef niet zonder kritiek. Fokkens meende dat het (door de wetgever in de
kern gevolgde) voorstel van de Commissie Moons ‗het risico van vergaande processuele
60
ongelijkheid tussen verschillende rechtbanken‘ schiep (Recht in vorm?, DD 1993, p. 907).
Maar dat heeft de invoering van art. 359a Sv niet voorkomen. Het risico van al te grote
rechtsongelijkheid bij de toepassing van art. 359a Sv is later door de Hoge Raad
ingeperkt. In HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Y. Buruma (het
Afvoerpijparrest, ook wel de Loze hashpijp genoemd) heeft de Hoge Raad een kader
gecreëerd voor de toepassing van art. 359a Sv. Uit de bewoordingen en de geschiedenis
van de totstandkoming van art. 359a Sv alsmede uit het systeem van de wet volgt, zo
zet de Hoge Raad in dat arrest voorop, ‗dat aan de toepassing van dit artikel beperkingen
zijn gesteld‘. Het Afvoerpijparrest heeft lange tijd betrekkelijk veel duidelijkheid geboden
bij de toepassing van dit betrekkelijk onduidelijke artikel. Al was er wel kritiek op
beperkingen die in het Afvoerpijparrest en enkele latere arresten geformuleerd werden:
zij zouden de politie te weinig tot normconforme opsporing aanzetten. Buruma repte daar
al over in zijn noot onder het arrest. Kooijmans vroeg er enkele jaren geleden de
aandacht voor naar aanleiding van het in rov. 2.4.1. vermelde HR 4 januari 2011, LJN
BM6673, NJ 2012/145, m.nt. M.J. Borgers (Elk nadeel heb z‘n voordeel? Artikel 359a Sv
en de ontdekking van het strafbare feit, DD 2011/78, p. 1103 e.v.). En Borgers gaat in
een artikel dat de Hoge Raad voorafgaand aan het wijzen van dit arrest goed lijkt te
hebben gelezen eveneens op deze vraag in (De toekomst van artikel 359a Sv, DD
2012/25, p. 257 e.v.).
In het onderhavige arrest formuleert de Hoge Raad, voortbouwend op het eerder
ontwikkelde stelsel van beperkingen (rov. 2.4.1) een aantal nieuwe rechtsregels voor de
toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van vormverzuimen. Dragen deze
rechtsregels bij aan een bevredigende toepassing van art. 359a Sv?
2.
Vertrekpunt blijft dat bewijsuitsluiting als rechtsgevolg slechts in aanmerking komt indien
door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of
rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (rov. 2.4.2). Aansluitend daarop
herhaalt de Hoge Raad twee rechtsregels die op de relatie tussen dit vertrekpunt en art.
8 EVRM zien. De eerste is dat schending van het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM
vervatte waarborg van een eerlijk proces. De tweede is dat aan een niet
gerechtvaardigde inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht in de
strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden,
mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM wordt gewaarborgd.
De vermelding van de eerste rechtsregel roept geen wezenlijke vragen op. Dat een
schending van art. 8 EVRM niet zonder meer een inbreuk op art. 6 EVRM oplevert is een
uit rechtspraak van het EHRM volgende waarheid als een koe, al is de vermelding van die
waarheid in HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399 en hier niet zonder betekenis. Het
is geen stimulans om aan schending van een rechtsregel die met art. 8 EVRM in verband
staat de consequentie van bewijsuitsluiting te verbinden. De vermelding van de tweede
rechtsregel in deze context roept wel vragen op. In HR 5 oktober 2010, LJN BL5629, NJ
2011/169, m.nt. T.M. Schalken, was aan de orde welke taak de Nederlandse strafrechter
heeft bij onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder
verantwoordelijkheid van de autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden
lidstaat. De Hoge Raad besliste dat deze taak ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze
waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik
is gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces. Of een toereikende
wettelijke grondslag bestond voor een door deze onderzoekshandelingen gemaakte
inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven stond volgens de
Hoge Raad niet ten toets van de Nederlandse strafrechter. De vermelding van deze
rechtsregel in het onderhavige arrest zou er op kunnen duiden dat de Hoge Raad deze
regel voortaan ook wil toepassen bij onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering onder
verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten plaatsvindt. Die lezing is evenwel
niet goed te rijmen met andere overwegingen in dit arrest. Zo wordt in rov. 2.7.3
aangegeven dat zich hier niet het geval voordoet ‗dat het onderhavige vormverzuim een
zodanig ingrijpende inbreuk op het huisrecht van de verdachte tot gevolg heeft gehad
dat dit tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt‘. Een zodanig ingrijpende inbreuk op dit
61
in art. 8 EVRM beschermde recht kan zich dus, zo mag men hier wellicht uit afleiden, in
beginsel nog wel voordoen (vgl. Borgers, DD 2012/25, p. 264).
3.
Nieuw is dat de Hoge Raad in rov. 2.4.3 aantekent dat de rechter ‗om verschillende
redenen gebruik kan maken van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als
rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv‘. In de volgende
rechtsoverwegingen wordt deze gedachte vervolgens uitgewerkt.
Voorop staat daarbij dat toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk kan zijn ter
verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6
EVRM. De Hoge Raad noemt twee voorbeelden: HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ
2009/349, m.nt. T.M. Schalken, waarin de regel inzake bewijsuitsluiting die uit het
Salduz-arrest werd afgeleid in art. 359a Sv werd ondergebracht, en het eerdere HR 28
maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38, m.nt. T.M. Schalken. In dat laatste arrest ging
het, zoals de Hoge Raad aangeeft, om een door de verdachte afgelegde verklaring
tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de
verdachte. De mogelijkheid van uitsluiting voor het bewijs van deze verklaring (die zoals
annotator Schalken aangeeft bij EHRM 5 november 2002, Allan v. UK, NJ 2004/262
aansloot) werd in dat arrest zelf nog niet met art. 359a Sv in verband gebracht.
Het is positief te waarderen dat de Hoge Raad het overzicht van rechtsregels inzake de
toepassing van art. 359a Sv op deze wijze bij de tijd brengt. Tegelijk wordt daardoor
echter ook zichtbaar dat dit stelsel van rechtsregels er niet eenvoudiger op is geworden.
De Hoge Raad zegt (wat verhuld) dat de ruimte om in dergelijke gevallen na afweging
van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting
(zeer) beperkt is, en wijst daarbij op de eigen rechtspraak over schending van het recht
op rechtsbijstand bij het politieverhoor. Feitelijk gaat het in die rechtspraak om een
afzonderlijk beoordelingskader, dat in belangrijke mate door jurisprudentie van het EHRM
bepaald wordt. Tegen die achtergrond kan men zich afvragen of het wel gelukkig is
geweest deze categorie ‗vormverzuimen‘ integraal in art. 359a Sv onder te brengen.
Denkbaar was ook geweest, de uitsluiting van bewijs op grond van art. 359a Sv naast
Europees genormeerde vormen van bewijsuitsluiting te positioneren. Dan had niet het
misverstand kunnen rijzen dat de normering op grond van art. 359a Sv bij Salduz ter
zake doet (vgl. bijvoorbeeld HR 13 september 2011, LJN BQ8907, NJ 2011/556, m.nt.
T.M. Schalken).
Behalve Europees genormeerde vormen van bewijsuitsluiting worden overigens ook meer
nationaal genormeerde vormen van bewijsuitsluiting in deze categorie ondergebracht: zie
hierna, HR 16 april 2013, LJN BY5706, NJ 2013/310.
4.
Toepassing van bewijsuitsluiting kan voorts ‗noodzakelijk worden geacht als middel om
toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg
hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in
overeenstemming met de voorgeschreven norm‘ (rov. 2.4.5). Dat lijkt de tweede ‗reden‘
te zijn die de Hoge Raad in vervolg op rov. 2.4.3 onderscheidt. De zin waarin deze reden
voor bewijsuitsluiting is verwoord maakt duidelijk dat deze reden niet in alle gevallen tot
bewijsuitsluiting kan leiden. De reden is relevant in ‗gevallen waarin het recht van de
verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde
is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel
dat in aanzienlijke mate is geschonden‘. Daarmee bouwt deze rechtsoverweging het
meest rechtstreeks voort op de normering die het Afvoerpijparrest bevat. Zij geeft een
nadere inkleuring aan bewijsuitsluiting in de gevallen waarin dit rechtsgevolg op grond
van dat arrest aan de orde kan zijn.
Die inkleuring bestaat er in de eerste plaats in, dat nadrukkelijk wordt gekozen voor één
specifiek argument voor bewijsuitsluiting. Bewijsuitsluiting is in de literatuur tot dusver
gewoonlijk op drie argumenten gebaseerd (vgl. Corstens/Borgers 2011, p. 725, alsmede
Keulen en Knigge 2010, p. 523-524). Het eerste is het reparatieargument: de overheid
moet niet kunnen profiteren van de regelschending. Het tweede is het
demonstratieargument: het gezag van het recht is ermee gediend als in het strafproces
zelf gedemonstreerd wordt dat de overheid ernst maakt met de regels die haar gesteld
62
zijn. Het derde is het effectiviteitsargument: doordat onrechtmatig optreden niet wordt
beloond, worden politie en justitie gestimuleerd zich aan de regels te houden. De
gekozen formulering duidt erop dat in de ogen van de Hoge Raad voortaan alleen het
effectiviteitsargument reden voor bewijsuitsluiting mag vormen in de gevallen die in het
Afvoerpijparrest omschreven worden. Mogelijk heeft de Hoge Raad zich daarbij laten
inspireren door onderzoek van Kuiper (Vormfouten in de Verenigde Staten, Raad voor de
Rechtspraak Research Memoranda 2010/3). Kuiper geeft aan dat het Supreme Court
heeft gekozen voor ‗police deterrence‘ als enige grondslag voor bewijsuitsluiting (p. 99,
259).
Die keuze wordt niet toegelicht. De Hoge Raad noemt wel voorbeelden van gevallen
waarin bewijsuitsluiting om deze reden ook in de toekomst aan de orde kan zijn. Een
eerste categorie betreft vormverzuimen die resulteren in een ‗zeer ingrijpende inbreuk op
een grondrecht van de verdachte‘. De tweede categorie betreft ‗gevallen waarin het
gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met
bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend‘. De Hoge Raad noemt
daarbij onder meer een arrest waar uit volgt dat de inhoud van telefoongesprekken
tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs
mochten worden gebezigd. Dat de Hoge Raad in verband met het verschoningsrecht dit
arrest noemt, maakt duidelijk dat bij een schending van het verschoningsrecht ook in het
vervolg niet per definitie vereist is dat de verdachte zelf nadeel heeft geleden (vgl.
Borgers, DD 2012/25, p. 262-263). Niet duidelijk wordt evenwel waarom slechts het
effectiviteitsargument in de genoemde gevallen voortaan bewijsuitsluiting kan
rechtvaardigen. Het eerste voorbeeld wijst juist in een andere richting. De resultaten van
een onrechtmatige lijfsvisitatie mogen naar het mij voorkomt in beginsel ook niet voor
het bewijs worden gebruikt als uitgesloten zou zijn dat het weer fout gaat. Van een
dergelijke regelschending moet justitie (uitzonderingen daargelaten) niet kunnen
profiteren. En ik zie ook niet in waarom in gevallen waarin de schending van het
verschoningsrecht een contact tussen de verdachte en de verschoningsgerechtigde
betreft, enkel het effectiviteitsargument bewijsuitsluiting zou rechtvaardigen. In dat geval
valt er richting de verdachte ook iets te repareren (vgl. Keulen en Knigge, p. 531).
Overigens is bewijsuitsluiting ingevolge het verschoningsrecht in de beide genoemde
arresten rechtstreeks op schending van art. 126aa lid 2 Sv en de voorloper daarvan
gebaseerd; dit arrest ziet in deze schending (wellicht in verband met HR 30 maart 2010,
LJN BK4173, NJ 2011/603, m.nt. M.J. Borgers) kennelijk een (in het voorbereidend
onderzoek te situeren) vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
Een tweede inkleuring zit in de laatste alinea van rov. 2.4.5. Of een zeer ingrijpende
inbreuk op een grondrecht van de verdachte tot bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter
moeten beoordelen aan de hand van de onder 2.4.1 genoemde ‗wettelijke
beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval‘. Die
omstandigheden van het geval kwamen in het Afvoerpijparrest ook al naar voren. Maar
in dit arrest worden zij ingekleurd doordat de Hoge Raad aangeeft dat de rechter bij zijn
oordeel zal ‗kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van
bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus
niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de
waarheidsvinding en bestraffing van de dader van een –mogelijk zeer ernstig- strafbaar
feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden,
mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve
bestraffing.‘ Dat zijn afwegingsfactoren die niet direct uit het wettelijk kader dat art.
359a Sv biedt voortvloeien, maar waarvan de Hoge Raad expliciet aangeeft dat zij
voortaan als omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen. De Hoge Raad
refereert daarbij enkel aan de ‗zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht‘, niet aan het
verschoningsrecht. Moet daar uit worden afgeleid dat deze ‗omstandigheden van het
geval‘ bij het verschoningsrecht niet meegewogen dienen te worden? In het verband van
de inbeslagneming geldt, als bekend, een eigen afwegingskader waarin ‗zeer
uitzonderlijke omstandigheden ‘kunnen meebrengen dat de waarheidsvinding prevaleert
boven het verschoningsrecht (vgl. bijvoorbeeld HR 5 juli 2011, LJN BP6141, NJ
2011/416, m.nt. J. Legemaate).
63
De gedachte dat uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen aan
bewijsuitsluiting in de weg kunnen staan, werd al naar voren gebracht in de oratie van
Vellinga en Vellinga-Schootstra (‗Positive obligations‘ en het Nederlandse
straf(proces)recht, Kluwer, Deventer 2008, p. 35-39). Deze gedachte, en de bredere
gedachte dat negatieve effecten van bewijsuitsluiting (waaronder negatieve effecten voor
de waarheidsvinding en — daarmee — slachtoffers) bij de beslissing inzake het al dan
niet uitsluiten van bewijsmateriaal betrokken moeten worden, zijn mij sympathiek. Het is
moeilijk te verteren als een vormverzuim waarvan de ernst in het niet valt bij de ernst
van het gepleegde feit, aan bestraffing daarvan in de weg zou staan. Dat de Hoge Raad
in de te maken afweging expliciet een plaats inruimt voor deze factor, komt mij dan ook
gelukkig voor. Minder gelukkig vind ik dat de gekozen formulering het aan de rechter
over lijkt te laten of negatieve effecten van bewijsuitsluiting in de afweging worden
betrokken. Dat zou aanleiding kunnen geven tot rechtsongelijkheid in de toepassing van
art. 359a Sv. Daarmee zou de klok ten opzichte van het Afvoerpijparrest een slag terug
worden gedraaid. Maar misschien wil de Hoge Raad met het woord ‗kunnen‘ alleen maar
uitdrukken dat er bij de ingrijpende inbreuken op (grond)rechten die hier aan de orde
zijn niet snel aanleiding zal zijn om bewijsuitsluiting vanwege negatieve effecten daarvan
achterwege te laten.
Wel valt het in het licht van de laatste alinea van rov. 2.4.5 nog meer op, dat de Hoge
Raad bij deze categorie vormverzuimen alleen het effectiviteitsargument nog als
argument voor bewijsuitsluiting lijkt te accepteren. Min of meer los van de tekst van art.
359a Sv worden te verwachten negatieve effecten van bewijsuitsluiting als element in de
afweging geïntroduceerd, terwijl twee gangbare en geaccepteerde argumenten voor
bewijsuitsluiting zonder nadere toelichting buiten beschouwing worden gelaten. Het
positieve effect van bewijsuitsluiting in de concrete strafzaak voor de verdachte
(reparatie) lijkt niet meer mee te tellen, het negatieve effect van bewijsuitsluiting in de
concrete strafzaak voor het slachtoffer wel. Het is duidelijk uit welke hoek de wind waait.
Mij waait hij hier iets te hard.
5.
Het meest verrassend is misschien wel dat toepassing van bewijsuitsluiting voortaan
(mogelijk als reactie op gedachten van Kooijmans, DD 2011/78, p. 1107 en Borgers, DD
2012/25, p. 270-272) niet meer onder alle omstandigheden uitgesloten is als sprake is
van een situatie ‗waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens
blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de
verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim
hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost
overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen‘ (rov. 2.4.6). De Hoge
Raad beperkt toepassing van bewijsuitsluiting op deze grond daarbij tot de situatie
waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet
noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds
zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Daarmee lijkt
bewijsuitsluiting op deze grond een uitzondering te vormen op de regel die eerder (rov.
2.4.2, tweede zin) nog voorop werd gesteld.
Een ‗reden‘ voor bewijsuitsluiting in deze gevallen wordt door de Hoge Raad niet expliciet
gegeven. Het vervolg van deze rechtsoverweging duidt erop dat het achterliggende
argument voor de Hoge Raad hetzelfde is als in rov. 2.4.5. Want in het hier bedoelde
geval komt toepassing van bewijsuitsluiting ‗slechts in aanmerking indien aannemelijk is
geworden dat die toepassing in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk de beoogde
normerende werking op de praktijk van opsporing en vervolging zal hebben‘. Het
effectiviteitsargument staat ook hier centraal.Het lijkt er daarmee op dat de Hoge Raad
(buiten de situatie waarin bewijsuitsluiting noodzakelijk is ter verzekering van het recht
van de verdachte op een eerlijk proces) slechts het effectiviteitsargument als grond voor
bewijsuitsluiting erkent. Hij maakt alleen verschil tussen de afwegingen bij zeer
ingrijpende inbreuken op grondrechten van de verdachte en de afwegingen bij andere
vormverzuimen. Als enkel het effectiviteitsargument telt, is deze differentiatie evenwel
lastig te plaatsen. Bij die keuze zou een afwegingskader passen waarin het meer of
minder structurele karakter van een verzuim en de meer of minder sterke verwachting
64
dat van bewijsuitsluiting een normerende werking uitgaat altijd een rol spelen. Misschien
mag uit de omstandigheid dat de Hoge Raad twee afwegingskaders creëert, worden
afgeleid dat het reparatieargument (al is het niet met zoveel woorden) in de afwegingen
toch nog een rol speelt. Bij een ‗zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de
verdachte‘ behoeft aanmerkelijk minder te worden uitgezocht en vastgesteld inzake de
effectiviteit van bewijsuitsluiting als middel om toekomstige vormverzuimen te
voorkomen.
6.
De Hoge Raad geeft enkele aanwijzingen voor het onderzoek in verband met de vraag of
een minder ernstig vormverzuim tot bewijsuitsluiting moet leiden (rov. 2.4.6): ‗De enkele
stelling dat zich zodanig structureel verzuim voordoet is daartoe niet toereikend en
behoeft de rechter in de desbetreffende procedure geen aanleiding te geven daarnaar
een onderzoek in te stellen. Het ligt daarbij op de weg van de verdediging aan de hand
van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich
zodanig structureel verzuim voordoet. Vervolgens ligt het op de weg van het openbaar
ministerie daartegenover concrete gegevens te verstrekken aan de hand waarvan kan
worden bepaald of de verantwoordelijke autoriteiten adequate maatregelen hebben
getroffen om structurele overtreding van het desbetreffende voorschrift zoveel als
redelijkerwijs mogelijk uit te sluiten.‘ Daarmee is een blauwdruk geschetst van de wijze
waarop het onderzoek in dit soort gevallen kan worden ingericht. Tegelijk maken de
bewoordingen die de Hoge Raad kiest al duidelijk dat het onder omstandigheden anders
kan lopen. Dat volgt ook uit de taak van het openbaar ministerie, dat in het strafproces
geen eng partijbelang behartigt maar het algemeen belang. Die behartiging van het
algemeen belang kan meebrengen dat het openbaar ministerie structurele
vormverzuimen onder de aandacht van de strafrechter brengt. En de rechter is in het
strafproces niet lijdelijk; niets lijkt eraan in de weg te staan dat de strafrechter,
bijvoorbeeld naar aanleiding van ervaringen bij de berechting van andere strafzaken, ter
terechtzitting vermoedens van een structureel vormverzuim ter sprake brengt en daar
nader onderzoek naar laat doen.
Dat de rechter zich niet lijdelijk kan opstellen, kan ook worden afgeleid uit de
toepasselijke beslisregel. De rechter mag, zo bleek al, van de Hoge Raad slechts tot
toepassing van bewijsuitsluiting op deze grond overgaan als ‗aannemelijk is geworden
dat die toepassing in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk de beoogde normerende
werking op de praktijk van opsporing en vervolging zal hebben‘. In de blauwdruk die de
Hoge Raad schetst, wordt op de verdediging niet de taak gelegd, die aannemelijkheid te
onderbouwen. Het is aan de rechter om te bezien welke gegevens hij voor de beoordeling
van deze aannemelijkheid nodig heeft. Bij die beoordeling kan van belang zijn, zo geeft
de Hoge Raad aan, ‗wat de oorzaak van het vormverzuim is en wat (reeds) door de
verantwoordelijke autoriteiten ter voorkoming van overtreding van het bewuste
voorschrift is ondernomen‘. Maar van belang kan bijvoorbeeld ook zijn of andere rechters
eerder tot bewijsuitsluiting op deze grond zijn overgegaan. Als dat al ettelijke keren
gebeurd is maar geen verandering te bespeuren valt, rijst de vraag waarom van
bewijsuitsluiting in de voorliggende strafzaak wel een normerende werking zou uitgaan.
Het criterium dat de Hoge Raad formuleert, lijkt van de strafrechter te vragen dat hij het
hoofd dan in de schoot legt. Als eerder tot bewijsuitsluiting is overgegaan en inmiddels
wel beterschap is beloofd of zelfs gerealiseerd, rijst de vraag of bewijsuitsluiting in de
voorliggende strafzaak nog wel nodig is om het doel, normconform handelen door politie
en justitie, te bereiken.
Uit oogpunt van rechtsgelijkheid heeft de nieuw geformuleerde grond voor
bewijsuitsluiting risico‘s, zo zal duidelijk zijn. De ene rechter is activistischer dan de
andere. En de inschatting of bewijsuitsluiting daadwerkelijk normerende werking zal
hebben zal niet altijd op harde gegevens gebaseerd kunnen worden. Daarbij kan (anders
dan gebruikelijk) de omstandigheid dat in de ene strafzaak op deze grond
bewijsuitsluiting is toegepast onder omstandigheden een argument zijn om
bewijsuitsluiting in een andere strafzaak juist achterwege te laten. Nu kan over het
belang van rechtsgelijkheid verschillend worden gedacht. Buruma lijkt er in zijn noot
onder het Afvoerpijparrest niet zwaar aan te tillen: ‗Wat is er eigenlijk tegen
65
ongereglementeerde sanctionering van vormfouten die is gebaseerd op de redelijkheid en
billijkheid in het concrete geval? Enige onzekerheid. Maar een goede ambtenaar heeft
geen kennis van de dreigende sanctie nodig om zich te houden aan wettelijke
(vorm)voorschriften en hij wordt bovendien niet persoonlijk bestraft via de in art. 359a
Sv beschreven sancties.‘ Voor deze ambtenaar, en voor de effectiviteit van sanctionering
van vormfouten, kan enige onzekerheid wellicht inderdaad geen kwaad. Pure willekeur bij
de sanctionering van vormfouten zou voor het tegengaan daarvan zelfs wel eens
buitengewoon effectief kunnen zijn. Maar voor de verdachte die bij bewijsuitsluiting
vrijuit gaat en bij het achterwege blijven daarvan een straf opgelegd krijgt, ligt het toch
wat anders. Bewijsuitsluiting koppelen aan een enkel doel biedt misschien meer structuur
aan de rechtspraak (Kuiper, p. 271). Maar levert het ook rechtvaardiger resultaten op?
De Hoge Raad verplicht de rechter die op deze grond tot bewijsuitsluiting wil overgaan
om te onderzoeken ‗of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting
opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten‘ etc. Dat ligt daarmee
anders dan bij bewijsuitsluiting wegens ‗een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht
van de verdachte‘. In die gevallen kan de rechter deze negatieve effecten bij zijn
afweging betrekken, hij is daartoe niet verplicht. Mij komt de formulering als verplichting
gelukkiger voor, ook uit oogpunt van rechtsgelijkheid. Mogelijk houdt het verschil in
formulering mede verband met de laatste zin van rov. 2.4.6, en gaat het er vooral om
dat de Hoge Raad alleen bij bewijsuitsluiting wegens lichtere maar structurele
vormverzuimen eist dat de rechter in zijn uitspraak standaard rekenschap aflegt van de
wijze waarop negatieve effecten, waaronder de gevolgen voor de waarheidsvinding en
daarmee voor slachtoffers of hun nabestaanden, zijn meegewogen.
7.
De vraag rijst hoe de nadruk die de Hoge Raad bij bewijsuitsluiting legt op het
effectiviteitsargument zich verhoudt tot de normering van de beide andere
rechtsgevolgen die op grond van art. 359a Sv aan vormverzuimen kunnen worden
verbonden. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is volgens het
Afvoerpijparrest alleen plaats ‗ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de
opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op
beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke
behandeling van zijn zaak is tekortgedaan‘ (het Zwolsmancriterium; vgl. ook de
toepassing daarvan in HR 29 juni 2010, NJ 2010/440, 441 en 442, m.nt. T.M. Schalken).
Dat criterium sluit het meest aan bij het reparatieargument; niet-ontvankelijkverklaring
van het openbaar ministerie voorkomt dat de overheid profijt trekt uit een ernstig
vormverzuim. De tekst van art. 359a lid 1 Sv wijst ook in die richting: niet-
ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is aan de orde als door het verzuim
geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een
behoorlijke procesorde voldoet. Bij strafverlaging maakt de wet duidelijk dat dit
rechtsgevolg alleen aan de orde is ‗indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel
langs deze weg kan worden gecompenseerd‘. Compensatie is wat anders dan reparatie,
maar berust op dezelfde bredere gedachte: door aan het vormverzuim een rechtsgevolg
te verbinden wordt iets goed gemaakt.
Uit de wet kan naar het mij voorkomt geen inhoudelijke rechtvaardiging voor een heel
verschillende benadering van de drie rechtsgevolgen worden afgeleid. Dat de drie
rechtsgevolgen van vormverzuimen in art. 359a Sv gezamenlijk geregeld zijn, en dat de
wet aangeeft dat bij de toepassing van deze rechtsgevolgen dezelfde factoren moeten
worden betrokken (lid 2) duidt er juist op dat er verwantschap is in de argumenten waar
de toepassing van deze rechtsgevolgen op berust. Het reparatie-aspect neemt in de
daarop gebaseerde gemeenschappelijke normering bovendien een belangrijke positie in.
De Hoge Raad herhaalt ook in dit arrest dat bij de beoordeling onder meer van belang is
‗of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is
geschaad‘ (rov. 2.4.1). En dat ‗indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving
van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te
beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden
verbonden aan het verzuim.‘ Een situatie waarin richting de verdachte iets te repareren
66
valt is daarmee in beginsel nog steeds een voorwaarde voor toepassing van art. 359a Sv.
Daarmee valt niet gemakkelijk te rijmen dat reparatie voortaan (enkel) bij
bewijsuitsluiting geen reden voor toepassing meer zou mogen zijn.
8.
In de onderhavige strafzaak heeft het Hof de verdachte vrijgesproken van hennepteelt en
diefstal van stroom. Opsporingsambtenaren waren binnengetreden op grond van een
machtiging welke verstrekt was door een daartoe niet bevoegde hoofdinspecteur van
politie. Deze beschikte op de betreffende datum namelijk niet over het certificaat
‗hulpofficier van justitie‘, omdat hij voor een verlengingsexamen gezakt was (rov. 2.5.1).
Het Hof sloot het door het binnentreden gevonden bewijsmateriaal uit van het bewijs
omdat in aanzienlijke mate inbreuk was gemaakt op een belangrijk strafvorderlijk
voorschrift en op de door dat voorschrift gewaarborgde belangen van de verdachte. Het
middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of aannemelijk
is dat de machtiging door een wel gecertificeerde hulpofficier van justitie ook zou zijn
verleend (rov. 2.6). De Hoge Raad oordeelt dat het middel slaagt; in de motivering van
het Hof worden een aantal tekortkomingen aangewezen (rov. 2.7).
De Hoge Raad begint met de laatste van de factoren die in art. 359a lid 2 Sv genoemd
worden: het Hof heeft ‗niet kenbaar aandacht besteed aan het nadeel dat door het
verzuim is veroorzaakt. In het bijzonder blijkt uit zijn overwegingen niet dat het in zijn
afwegingen heeft betrokken of en in hoeverre de verdachte door het verzuim
daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad‘ (rov. 2.7.2). Deze overweging is, doordat
de Hoge Raad de volgorde van bespreking omdraait, niet meteen te plaatsen. Want wat
het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel is, volgt uit het geschonden
voorschrift.
En hier is niet onmiddellijk duidelijk wat de Hoge Raad als het geschonden voorschrift
ziet. De Hoge Raad stelt dat de in het onderhavige geval geschonden norm ertoe strekt
te voorkomen dat als gevolg van een gebrek aan (parate en actuele) kennis bij de
functionaris die de machtiging tot binnentreden verleent, die machtiging wordt verstrekt
voor een situatie waarin dat niet gerechtvaardigd is (rov. 2.7.5). De verplichting om in
het bezit te zijn van een geldig certificaat ‗hulpofficier van justitie‘ (en daaraan gekoppeld
de verplichting tot het afleggen van een herexamen) strekt er inderdaad toe te
voorkomen dat als gevolg van een gebrek aan kennis bij de betreffende functionaris
onjuiste beslissingen worden genomen. Maar dat is niet een voorschrift waarvan de
schending rechtstreeks nadeel kan opleveren. Dat nadeel kan pas ontstaan doordat de
onbevoegde functionaris daadwerkelijk een (verkeerde) beslissing neemt. Dat wijst erop
dat art. 2 Algemene wet op het binnentreden het relevante geschonden voorschrift is:
voor binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke
machtiging vereist.
Dat de Hoge Raad nadere vaststellingen inzake het door een inbreuk op het huisrecht
veroorzaakte nadeel eist, valt tegen de achtergrond van de casus goed te plaatsen.
Planten in een kamer van een woning zijn in het algemeen een indicatie van huiselijk
leven, bij wietplanten ligt dat anders.
9.
In rov. 2.7.3 legt de Hoge Raad een verband met de redenen voor bewijsuitsluiting die
eerder onderscheiden zijn. Hij stelt vast dat niet sprake is van een situatie waarin art. 6
EVRM zonder meer tot bewijsuitsluiting noopt. En dat zich evenmin het geval voordoet
dat het vormverzuim een zodanig ingrijpende inbreuk op het huisrecht van de verdachte
tot gevolg heeft gehad dat dit tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt als onder 2.4.5
bedoeld. Systematisch bezien zou men verwachten dat deze overweging in rov. 2.7
voorop was gesteld.
De Hoge Raad baseert zijn standpunt op drie argumenten die op de ernst van het
verzuim betrekking hebben. Hij geeft eerst aan dat hij het niet eens is met de gedachte
dat het onderhavige vormverzuim gelijkgesteld kan worden met het vormverzuim
‗waarvan sprake zou zijn geweest indien door opsporingsambtenaren aan wie in het
geheel geen machtiging tot binnentreden is afgegeven zonder toestemming is
binnengetreden in een woning‘. Dat verzuim is ernstiger ‗in verband met het in een
rechtsstaat wezenlijke aspect dat vertegenwoordigers van de uitvoerende macht zich in
67
verband met te maken inbreuken op grondrechten van burgers in voorkomende gevallen
onderwerpen aan de wettelijk bepaalde voorafgaande controle door een hogere autoriteit‘
(rov. 2.7.4). Maar is het punt niet juist dat een hoofdinspecteur van politie die geen
hulpofficier van justitie (meer) is niet de wettelijk bepaalde voorafgaande controle
uitoefent? Wel voorstelbaar is dat de voorafgaande controle door een hogere autoriteit, al
is dat niet de wettelijk bepaalde, maakt dat een verzuim anders wordt gewaardeerd.
Bij het bepalen van de ernst van het verzuim kan volgens de Hoge Raad ‗ook van belang
zijn of de desbetreffende opsporingsambtenaren te goeder trouw erop mochten afgaan
dat de hun verstrekte machtiging door een bevoegde hulpofficier van justitie was
afgegeven.‘ Dat de goede trouw van opsporingsambtenaren mee mag wegen, werd
eerder aangenomen in HR 19 juni 2001, LJN AB2202, NJ 2001/574, m.nt. J.M. Reijntjes.
Daarin waren de verbalisanten zonder machtiging een pand binnengegaan waarvan niet
duidelijk was of het als een woning had te gelden. De Hoge Raad besliste dat voor
bewijsuitsluiting in beginsel geen plaats is ‗indien de verbalisanten op grond van de wijze
waarop dat pand zich aan hen aandiende en hetgeen hen overigens omtrent dat pand
bekend was en kon zijn redelijkerwijze hebben mogen aannemen dat van een woning
geen sprake was‘. Een verschil met de casus van dit arrest is evenwel dat in die situatie
alleen de verbalisanten (wellicht te goeder trouw) een fout maakten. Hier staan de fout
en de kwade trouw van de hoofdinspecteur buiten kijf; er heeft zelfs een strafrechtelijke
vervolging plaatsgevonden (Y. Buruma, Als de politie zich niet aan de wet houdt…, NJB
2013/494). Maar het is inderdaad zo dat een situatie waarin opsporingsambtenaren
welbewust binnentreden op basis van machtigingen verstrekt door een hoofdinspecteur
die voor zijn examen gezakt is, nog meer om een krachtige stimulans tot handelen in
overeenstemming met de voorgeschreven norm vraagt.
De Hoge Raad meent ten slotte (anders dan het Hof en net als A-G Silvis), dat het voor
de waardering van de ernst van het verzuim van belang kan zijn of een bevoegde
autoriteit eveneens een machtiging zou hebben verleend (rov. 2.7.5). Mij spreekt die
gedachte op zichzelf aan. Het gevolg zou alleen wel eens kunnen zijn dat vormverzuimen
als de onderhavige alleen nog tot bewijsuitsluiting kunnen leiden als de raadsman
aannemelijk weet te maken dat er sprake is van een structureel vormverzuim waar de
autoriteiten niet werkelijk iets tegen ondernemen (rov. 2.7.6). Bij die consequentie
aarzel ik. Wordt het vereiste van een voorafgaande machtiging dan niet te sterk
uitgekleed?
10.
Naar de in dit arrest ontwikkelde rechtsregels is verwezen in HR 9 april 2013, LJN
BX4439, hierna gepubliceerd onder NJ 2013/309. Daaruit wordt nog wat duidelijker hoe
de Hoge Raad met deze rechtsregels wil omgaan. De Hoge Raad noemt eerst een aantal
van de uit het Afvoerpijparrest afgeleide rechtsregels die ook in rov. 2.4.1 van dit arrest
staan. In de laatste zin vermeldt de Hoge Raad dat in het onderhavige arrest aan de
toepassing van bewijsuitsluiting ‗nadere overwegingen gewijd‘ zijn.
Ook in het hierna geplaatste arrest heeft het Hof bewijsmateriaal uitgesloten, in een
vervolging wegens witwassen. Het Hof stelt vast dat bij een doorzoeking op grond van
art. 55b lid 2 Sv onder de bestuurdersstoel van de bestuurders een tas is aangetroffen en
geopend. Daarin bleek het geld te zitten. A-G Vegter meent dat van een vormverzuim in
het kader van het voorbereidend onderzoek naar het ten laste gelegde feit geen sprake
was. Daarenboven meent hij dat de beslissing tot bewijsuitsluiting ontoereikend
gemotiveerd is, nu het Hof niet aangeeft rekening te hebben gehouden met de drie
factoren die art. 359a lid 2 Sv noemt. De Hoge Raad casseert omdat het oordeel dat
bewijsuitsluiting het rechtsgevolg van de door het Hof aangenomen onrechtmatigheid
moet zijn niet naar behoren met redenen omkleed is. Hij laat uitdrukkelijk in het midden
wat er zij van het oordeel van het Hof dat er sprake is van een in het voorbereidend
onderzoek begaan vormverzuim. Mogelijk laat de Hoge Raad dit in het midden omdat de
feitelijke gang van zaken bij de doorzoeking niet heel helder uit de verf komt, en de
mogelijkheid open laat dat de noodzaak tot vaststelling van de identiteit van de
verdachte de doorzoeking van de tas niet meer droeg. Meer laat zich naar mijn mening
niet uit het arrest afleiden.
11.
68
Beide arresten laten zien dat gerechtshoven heden ten dage precies moeten motiveren,
aan de hand van wettelijke en buitenwettelijke factoren, als zij bewijs uitsluiten en op die
grond tot een vrijspraak komen. Het is nauwelijks meer voorstelbaar dat art. 430 Sv tot
tien jaar geleden elke toets in cassatie van dergelijke vrijspraken verbood (Stb. 2002,
601). Het kan hard gaan, met de ontwikkeling van het recht.
Mij bekroop bij dit arrest het gevoel dat het misschien wel een beetje te hard gaat. Het
Afvoerpijparrest bouwde voort op eerdere rechtspraak en bracht daar systeem in, toch
betrekkelijk nauw aansluitend bij de tekst van art. 359a Sv. Dat voorzag in een behoefte.
Dat de Hoge Raad in dit arrest expliciet bepaalt dat negatieve effecten van
bewijsuitsluiting kunnen resp. moeten worden meegewogen, ligt voor mij nog wel in
dezelfde lijn. Dat sluit aan bij de benadering in de praktijk en bij opvattingen in de
literatuur (vgl. Corstens/Borgers 2011, p. 734; Keulen en Knigge 2010, p. 524) al zijn er
ook andere geluiden (vgl. Minkenhof/Reijntjes 2009, p. 24). En het sluit ook nog wel aan
bij de afwegingen die de wet vraagt als de ernst van het verzuim en het daardoor
veroorzaakte nadeel voortaan expliciet worden afgewogen tegen de gevolgen van
bewijsuitsluiting. Maar wat de concentratie op het effectiviteitsargument betreft ligt het
voor mij anders. En ook bij de regels inzake bewijsuitsluiting wegens structurele
vormverzuimen heb ik aarzelingen. Deze wijzigingen vinden geen basis in de tekst en
achtergrond van art. 359a Sv. Zou het, als tot het inzetten van een ingrijpende
rechtsontwikkeling op een zo smalle basis wordt besloten, niet aanbeveling verdienen
een teen in het water te steken voordat het roer wordt omgegooid? Ik misken niet dat de
wetgever de rechter bij art. 359a Sv een grote vrijheid heeft gegeven (zie 1.). Maar pleit
dat niet extra voor een behoedzame benadering? Zou een rechter zich waar hij als een
soort wetgever-plaatsvervanger opereert niet iets moeten aantrekken van de wijze
waarop een wetgevingsproces is ingericht, met tal van momenten waarop personen die
zich betrokken voelen kunnen laten weten hoe zij denken over de koers die is
ingeslagen?
Voetnoten
Voetnoten
[1.] In Raad van State 22 augustus 2012, LJN BX5272, is sprake van binnentreden in
een bestuursrechtelijke context. Als in een dergelijk geval de machtiging (wel)
ondeugdelijk zou zijn, dan is het na het (derhalve) onbevoegd binnentreden constateren
van een strafbaar feit geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
[2.] Vgl. ook HR 7 november 2006, LJN AY6927 (NJ 2007/65, m.nt. J.M. Reijntjes;
red.).
[3.] Het gaat in de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent art. 359a Sv vooral om de
verdedigingsrechten in de zin van art. 6 EVRM, aldus Borgers, ‗De toekomst van artikel
359a Sv‘ in: DD 2012/25.
69
ECLI:NL:HR:2012:BX5396
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30-10-2012
Datum publicatie
30-10-2012
Zaaknummer
10/05029
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5396
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet zonder meer volgen dat de verdachte
voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van twee personen door een fiets van een
flat naar beneden te gooien.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NJ 2013, 111 met annotatie door N. Keijzer
RvdW 2012, 1380
NJB 2012, 2374
NS 2012, 413
Uitspraak
30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 10/05029
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting
houdende te Arnhem, van 11 november 2010, nummer 21/001894-10, in de strafzaak
tegen:
[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1971, wonende te
[woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Boumanjal,
advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
70
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
uitspraak ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot
verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat uit 's Hofs bewijsvoering niet valt af te leiden dat
de verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bewust heeft aanvaard.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 februari 2010 te Nieuwegein, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van het leven te
beroven, met dat opzet een fiets, van de zesde verdieping, naar beneden heeft gegooid
op [betrokkene 1] en in de richting en de onmiddellijke nabijheid van [betrokkene 2],
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals die in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 4.3 en 4.4 is weergegeven.
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] - is aanwezig indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de
aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte
zich bewust heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte
wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat
hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft
genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op
een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het
geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden
waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke
verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het
- behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de
aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart
2003, LJN AE9049, NJ 2003/552).
2.4. In zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat op grond
van de gebezigde bewijsmiddelen en in die nadere bewijsoverweging vastgestelde
omstandigheden de verdachte zich op zijn minst bewust heeft blootgesteld aan de
aanmerkelijke kans dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden komen te overlijden en
meer in het bijzonder dat de verdachte die kans met zijn wijze van handelen ook
welbewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen. Uit die omstandigheden kan
dit evenwel niet zonder meer volgen. De bewezenverklaring van feit 1 is derhalve niet
naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
2.6. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81,
eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
71
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake
van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging alsmede de beslissing op de
vordering van de benadeelde partij en de aan de verdachte opgelegde
betalingsverplichting aan de Staat;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van
de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 oktober 2012.
72
ECLI:NL:HR:2013:963
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15-10-2013
Datum publicatie
15-10-2013
Zaaknummer
12/00655
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:757
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Poging doodslag/moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt de toepasselijke overweging
m.b.t. voorbedachte raad uit ECLI:NL:HR:2012:BR2342. De achtergrond van het vereiste
dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de
gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat
ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te
nemen dat de verdachte daarvan gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft
nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan
rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich
rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in
het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht
geven in hetgeen voor en t.t.v. het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of
in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de
gelegenheid en de overige feitelijke omstandigheden van het geval. De enkele
omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat
sprake is van voorbedachte raad. Tegen deze achtergrond heeft het Hof zijn oordeel dat
de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/00655
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24
januari 2012, nummer 22/005961-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1 Geding in cassatie
73
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt,
advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het
bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot terugwijzing van de zaak
naar het Gerechtshof, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, teneinde in zoverre
op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van
het beroep voor het overige.
2 Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen
misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven
met dat opzet
- met een mes in de hals van [betrokkene 1] heeft gestoken en
daarna ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en
met voorbedachten rade die persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- met een mes een stekende beweging naar de hals van [betrokkene 1] heeft gemaakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 25 januari 2010 met
nummer PL2010027113-1, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door een
daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende - kort en zakelijk
weergegeven -: met als de op 25 januari 2010 tegenover die verbalisant afgelegde
verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Op 25 januari 2010 was ik werkzaam in snackbar "[A]" te Rotterdam. Omstreeks 02:45
uur waren vier klanten in de zaak. Twee klanten ken ik niet bij naam. Ik zal één van deze
de "dader" noemen want hij heeft mij gestoken en de andere man noem ik de "oude
man". Ik stond achter de balie. De dader en de oude man kwamen samen binnenlopen.
Ik zag dat de dader aan een tafel en op een van de stoelen daarbij aan de rechterzijde
van de snackbar ging zitten. Terwijl de dader mij aankeek, hoorde ik dat hij iets tegen
mij zei in de Turkse taal. Ik verstond niet alles wat hij zei, maar ik hoorde iets van
"moeder" en "ik neuk je moeder" of woorden van gelijke strekking. Ik zei tegen de dader
dat hij alles tegen mij mocht zeggen, maar niets over mijn moeder. Opeens stond de
dader op en schreeuwde in de Nederlandse taal dat hij niets over mijn moeder had
gezegd. Ik zei tegen hem dat ik hem wel had verstaan. Ik zag dat hij boos werd en driftig
met zijn armen stond te zwaaien. Ik hoorde dat hij diverse malen riep: "homo en
klootzak." Ik liep hierop achter de balie vandaan. Ik zei dat hij weg moest gaan, omdat
zijn eten op was. Op dat moment stonden de dader en ik een kleine meter van elkaar af
voor de balie. De dader werd agressief en wilde steeds op mij afkomen. Ik hoorde dat hij
naar mij schreeuwde. Ik hield steeds afstand van de dader. Opeens zag ik dat de dader
iets in zijn rechterhand had. Ik kon niet zien wat het was. Ik zag dat hij met zijn
gestrekte rechterarm op mij afkwam lopen. Opeens voelde ik bloed over mijn borst
lopen. Ik draaide mij om en zag in de spiegel een snee aan de linkerzijde van mijn nek
74
zitten. De snee was een centimeter of acht en bloedde erg. Ik was in één keer van de
kaart en probeerde met mijn hand de wond dicht te duwen. Ik probeerde 112 te bellen
met mijn mobiele telefoon. Dat ging niet gemakkelijk, want ik moest de dader
tegenhouden. Ik ben met de ambulance meegegaan en in het EMC hebben ze de snee in
mijn nek gehecht. Ik ben erg geschrokken en bang. Ik dacht ook echt dat ik dood zou
gaan.
2. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in
- zakelijk weergeven -: als de op 31 augustus 2011 tegenover deze raadsheer-
commissaris afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1]:
We liepen met z'n drieën in de zaak in rondjes. De verdachte wilde niet weg. Toen
gebeurde het opeens dat hij mij stak in mijn nek. [betrokkene 2] hielp mij na de eerste
keer dat ik was gestoken. De tweede keer probeerde ik het mes weg te halen en werd ik
in mijn hand gestoken.
3. Een geschrift, zijnde een medische verklaring van de Forensisch Artsen Rotterdam
Rijnmond d.d. 16 februari 2010 betreffende [betrokkene 1], opgemaakt en ondertekend
door de forensisch arts L.C. Los, voor zover inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -
: Letselbeschrijving en conclusies
Informatie SEH arts Erasmus MC over bezoek 25 januari 2010.
Objectieve bevindingen: wond van +/- 8 cm in de hals links tot in de onderhuid. Wond
gehecht met 5 hechtingen. Genezingsduur: +/- 2 weken, blijvende littekens.
4. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 25 januari 2010 met
nummer PL2010027113-8, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door twee
daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende - kort en zakelijk
weergegeven -: Met als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op maandag 25 januari 2009 (het hof begrijpt: 25 januari 2010) omstreeks 3.18 uur
werden wij verbalisanten door de regionale politiemeldkamer Rotterdam-Rijnmond
gestuurd naar de [a-straat 1] te Rotterdam. Aldaar is snackbar "[A]" gevestigd. Wij
verbalisanten hebben in de snackbar fotografische opnamen gemaakt van een mes dat
werd aangetroffen achter de toonbank. Wij hebben het mes in beslag genomen.
5. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 8 februari 2010 met
nummer PL2010027113-25, in wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door een
daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende - kort en zakelijk
weergegeven -: Met als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Het op 25 januari 2010 in de snackbar [A] in beslag genomen mes betreft een
zogenaamd zakmes/vissersmes van het merk "Walther" en is geheel van metaal. Het
mes bestaat uit een metalen lemmet van 7,9 centimeter lang en 2,5 centimeter breed en
heeft één snijkant. Het metalen handvat is 10,5 centimeter lang waarop een zogenaamde
"centerpons", een stalen pen met een harde punt, aan de achterzijde is bevestigd. Het
mes is enkelhandig te openen en te sluiten door middel van een ingebouwd
veermechanisme.
6. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 26
januari 2010 met nummer PL2010027113-18, in wettelijke vorm opgemaakt en
ondertekend door twee daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende
- kort en zakelijk weergegeven -: Met als relaas van deze opsporingsambtenaren:
75
Wij stelden een onderzoek in naar de opgenomen videobeelden van een steekincident in
de snackbar [A] gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Wij keken naar deze
videobeelden. Wij zagen de beelden van een tweetal camera's namelijk VS-02 Camera 1
en VS-02 Camera 2. De beelden van beiden camera's werden naast elkaar afgespeeld.
Wij zagen dat de starttijd van de veiliggestelde beelden 02.58.47 uur was.
02.58.47
Wij zagen op de beelden de ambtshalve bekende verdachte [verdachte], nader te
noemen 'verdachte', en de aangever [betrokkene 1], nader te noemen 'aangever'. Verder
zagen wij vier onbekende personen in de publieke ruimte en een medewerker van
Snackbar [A] achter de toonbank. Wij zagen dat de verdachte samen met een kalende
man eten bestelde bij aangever.
03.00.36
uur
Wij zagen dat verdachte samen met de kalende man aan een tafel ging zitten in de
publieke ruimte. Dit was de tafel links van de toonbank, nagenoeg tegen de toonbank
aan.
03.06.47
uur
Wij zagen dat aangever met zijn vinger wees naar verdachte. Wij zagen dat verdachte
hierop opstond. Wij zagen dat zij kennelijk een discussie hadden waarbij veel
handgebaren werden gemaakt. Wij zagen dat verdachte en aangever op dit moment met
hun gezichten ongeveer 20 à 30 centimeter van elkaar verwijderd waren.
03.06.59
Wij zagen dat de kalende man verdachte probeerde weg te krijgen van de toonbank door
hem weg te trekken.
03.07.07
uur
Wij zagen dat aangever achter de toonbank weg liep en de publieke ruimte inliep. Wij
zagen dat aangever en verdachte constant in elkaars richting keken en tegen elkaar
spraken.
03.07.18
uur
Wij zagen dat het met vier personen, namelijk aangever, verdachte, een negroïde man
en de kalende man, tot een soort duwen en trekken kwam. Hierbij probeerden de
kalende en de negroïde man aangever en verdachte uit elkaar te houden. Wij zagen dat
de discussie nog steeds plaats vond en dat verdachte aangever opzocht ondanks
tussenkomst van de kalende en de negroïde man.
03.08.20
uur
Wij zagen dat aangever en verdachte werden gescheiden, maar dat er wederom een
hevige discussie ontstond. Wij zagen dat de kalende man de verdachte probeerde weg te
trekken bij aangever.
03.08.26
76
uur
Wij zagen dat verdachte in zijn rechterhand een voorwerp vasthield. Dit voorwerp kwam
bij of uit de jas van verdachte vandaan. Wij zagen dat dit een mes betrof.
03.08.27
uur
Wij zagen dat verdachte met zijn rechterhand het lemmet uit het heft klikte en met zijn
rechterarm een zwaai maakte naar de hals van aangever. Wij zagen dat verdachte met
het mes de linkerzijde van de hals van aangever raakte en het mes daar in zijn hals stak.
Wij zagen dat verdachte daarbij met zijn arm over de negroïde persoon, die vlak voor
hem stond, heen zwaaide. Wij zagen dat aangever direct met zijn linkerhand naar zijn
hals greep.
03.08.33
uur
Wij zagen dat verdachte in de richting van de toegangsdeur van de snackbar werd
gewerkt. Wij zagen dat verdachte nog steeds in zijn rechterhand het mes vasthield en in
zijn linkerhand etenswaar. Wij zagen dat verdachte vlak na elkaar het mes in en uitklikte
met zijn rechterhand.
03.08.47
Wij zagen dat verdachte bij de automaten, rechts van de toonbank, stond en dat
aangever links van de toonbank stond. Wij zagen dat iedereen in de snackbar afstand
bewaarde tot verdachte. Wij zagen dat verdachte zijn rechterhand achter zijn rug hield.
03.09.14
uur
Wij zagen dat verdachte langzaam naar aangever liep.
03.09.17
uur
We zagen dat verdachte op maximaal één meter van aangever stond en dat verdachte
met zijn rechterhand plotseling uithaalde naar het gezicht of de hals van aangever. We
zagen dat verdachte het mes in zijn rechterhand nog steeds vasthield. We zagen dat
verdachte rakelings langs het gezicht of de hals van aangever schoot met zijn
rechterhand en dat aangever hierop reageerde door met zijn linkerhand tegen de
rechterarm van verdachte te slaan. We zagen dat hierdoor het mes uit de handen van
verdachte over de toonbank viel.
7. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in
- zakelijk weergeven -: als de op 31 augustus 2011 tegenover deze
raadsheercommissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
U vraagt mij waar [betrokkene 1] was toen hij [verdachte] vroeg zachter te praten.
Nadat er iets over [betrokkene 1] zijn moeder is gezegd, is [betrokkene 1] vanachter de
balie vandaan gekomen en is hij bij de eettafel gaan staan op ongeveer een halve meter
afstand. Op het moment dat [betrokkene 1] zei dat hij weg moest, is [verdachte]
opgestaan. Ik zag dat [betrokkene 1] op een gegeven moment zijn hand op zijn nek had.
Ik zag bloed. Hij heeft gezegd dat de politie gebeld moest worden. Er waren drie mensen
77
in de zaak die [betrokkene 1] gingen helpen. [verdachte] probeerde hem weer te steken.
Dit heb ik gezien. Ik heb niet precies gezien van welke kant [verdachte] stak, maar het
mes ging in de richting van de hals van [betrokkene 1]. [verdachte] is een lang persoon.
[verdachte] is bijna zo lang als [betrokkene 1]. Ik denk dat [betrokkene 1] ongeveer
twee meter is.
8. Een geschrift, zijnde een schriftelijke verklaring van [betrokkene 4] overgelegd door
de raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 oktober 2010, voor zover
inhoudende - kort en zakelijk weergegeven -:
Ik was op een avond eind januari 2010 met [verdachte] eerst wat gaan drinken in een
café. Wij zijn na sluitingstijd naar een daar vlakbij gelegen snackbar gegaan om wat te
eten te kopen."
2.3.
Voorts heeft het Hof – voor zover in cassatie van belang – nog het volgende overwogen:
"Voorbedachte raad.
De raadsvrouwe heeft het ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet
met "snode plannen" de snackbar is ingegaan en dat daarvan op de ter terechtzitting
getoonde camerabeelden ook geen tekenen zijn te herkennen. Het hof begrijpt het
voorgaande aldus dat de raadsvrouw meent dat de verdachte niet heeft gehandeld met
voorbedachte raad en daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte telkens heeft
gehandeld met voorbedachte raad. Hij heeft daartoe in zijn op schrift gesteld requisitoir
onder meer gewezen op de omstandigheid dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te
beraden op zijn beslissing of hij zijn mes zou gebruiken of niet en dat hij voldoende
gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het al dan niet uitvoeren van die
beslissing; de steekbewegingen van de verdachte waren geen uitingen van een
ogenblikkelijke hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De eerste steekbeweging.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat
onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de eerste keer
dat hij met zijn mes naar de verdachte stak heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte op dat moment in een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling gestoken.
De tweede steekbeweging.
Anders dan de rechtbank is het hof echter met de advocaat-generaal van oordeel dat de
verdachte ten tijde van het tweede steekincident - dat ongeveer 50 seconden na het
eerste steekincident plaatsvond - wel met voorbedachte raad heeft gehandeld. Gelet op
de tijdspanne die is gelegen tussen het moment waarop de verdachte [betrokkene 1]
met het mes in de hals heeft gestoken en het moment dat hij voor de tweede keer
[betrokkene 1] met het mes in zijn hals probeerde te steken, heeft de verdachte tijd
gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [betrokkene 1]
nogmaals met het mes te steken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn
daad. De verdachte heeft voorts gestoken nadat hij zelf - vanuit een situatie waarin het,
zij het kortdurend, rustig was en hij alleen stond - op [betrokkene 1] is afgelopen,
waarna hij vrijwel direct heeft gestoken, zodat hij naar het oordeel van het hof niet heeft
gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Onder genoemde omstandigheden is
78
het hof van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij
[betrokkene 1] voor de tweede keer probeerde te steken."
3 Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte
met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Art. 289 Sr luidt:
"Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt,
als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten
hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.2.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de vaststelling van
het Wetboek van Strafrecht houdt omtrent deze bepaling onder meer het volgende in:
"Moord is de doodslag met voorbedachten rade begaan.
Ten onregte heeft art. 297 C.P. het begrip van voorbedachten rade omschreven door
»dessein formé avant l'action". Immers aan elke opzettelijke daad gaat een »dessein"
vooraf, al zij dit slechts door eene zeer kleine tijdsruimte van de daad gescheiden. De
uitdrukking voorbedachte raad zelve, zonder eenige wettelijke omschrijving, wijst
duidelijk aan wat vereischt wordt, namelijk een tijdstip van kalm overleg, van bedaard
nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling." (H.J. Smidt,
Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 437)
3.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast
te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te
nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis
en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en
waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze
het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren
van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om
zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke
objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter
niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en
uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte
tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de
uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een
samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in
het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan
de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan,
bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de
voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn
motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari
2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4.
79
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te
denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan
rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft
gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die
gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van
zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en
nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke
gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap
heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval
dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in
hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in
een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de
hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het
geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede
de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij
verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is
gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de
gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
3.5.
Tegen de achtergrond van het voorafgaande heeft het Hof zijn oordeel dat de
voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. Daarbij
neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking hetgeen het Hof heeft overwogen
met betrekking tot de gelegenheid tot nadenken en het zich rekenschap geven in
verband met de in de overwegingen van het Hof vervatte contra-indicaties – in onderling
verband en samenhang bezien – (i) dat de verdachte de eerste steek in een
ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft toegebracht en (ii) dat het tweede steekincident
korte tijd – ongeveer 50 seconden – daarna plaatsvond.
3.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
4 Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet
worden beslist.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande
hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15
oktober 2013.
80
ECLI:NL:PHR:2013:757
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
04-06-2013
Datum publicatie
15-10-2013
Zaaknummer
12/00655
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:963
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
-
Inhoudsindicatie
Poging doodslag/moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt de toepasselijke overweging
m.b.t. voorbedachte raad uit ECLI:NL:HR:2012:BR2342. De achtergrond van het vereiste
dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de
gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat
ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te
nemen dat de verdachte daarvan gebruik heeft gemaakt en dus daadwerkelijk heeft
nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan
rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich
rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in
het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht
geven in hetgeen voor en t.t.v. het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of
in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de
gelegenheid en de overige feitelijke omstandigheden van het geval. De enkele
omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat
sprake is van voorbedachte raad. Tegen deze achtergrond heeft het Hof zijn oordeel dat
de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Conclusie
Nr. 12/00655
Mr. Harteveld
Zitting 4 juni 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ‗s-Gravenhage heeft bij arrest van 24 januari 2012 de verdachte
ter zake van ―poging tot doodslag en poging tot moord‖ veroordeeld tot 7 jaren
gevangenisstraf. Het hof heeft de benadeelde partij voorts niet-ontvankelijk verklaard in
de vordering.
81
2. Mr. S. Splinter, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie
ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft (kennelijk mede namens
mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam) een schriftuur ingezonden, houdende twee
middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger
beroep gevoerd verweer, inhoudend dat geen sprake is geweest van kalm en rustig
beraad mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte onder invloed van alcohol
verkeerde ten tijde van het gebeurde, niet heeft weerlegd. De bewezenverklaring voor
zover deze inhoudt dat sprake is geweest van voorbedachte raad, zou daarom
onvoldoende met redenen zijn omkleed.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
―hij op 25 januari 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen
misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene] van het leven te beroven met
dat opzet met een mes in de hals van die [betrokkene] heeft gestoken en daarna ter
uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met
voorbedachten rade die persoon genaamd [betrokkene] van het leven te beroven met
dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg - met een mes, een stekende beweging
naar de hals van die [betrokkene] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid.‖
3.2.2. Het bestreden arrest houdt voorts het volgende in, voor zover voor de beoordeling
van het middel van belang:
―Voorbedachte raad.
De raadsvrouwe heeft het ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet
met 'snode plannen' de snackbar is ingegaan en dat daarvan op de ter terechtzitting
getoonde camerabeelden ook geen tekenen van zijn te herkennen. Het hof begrijpt het
voorgaande aldus dat de raadsvrouw meent dat de verdachte niet heeft gehandeld met
voorbedachte raad en daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte telkens heeft
gehandeld met voorbedachte raad. Hij heeft daartoe in zijn op schrift gesteld requisitoir
onder meer gewezen op de omstandigheid dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te
beraden op zijn beslissing of hij zijn mes zou gebruiken of niet en dat hij voldoende
gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het al dan niet uitvoeren van die
beslissing; de steekbewegingen van de verdachte waren geen uitingen van een
ogenblikkelijke hevige gemoedsbeweging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De eerste steekbeweging.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof met de rechtbank van oordeel dat
onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte de eerste keer
dat hij met zijn mes naar de verdachte stak heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte op dat moment in een ogenblikkelijke
gemoedsopwelling gestoken.
De tweede steekbeweging.
Anders dan de rechtbank is het hof echter met de advocaat-generaal van oordeel dat de
verdachte ten tijde van het tweede steekincident - dat ongeveer 50 seconden na het
82
eerste steekincident plaatsvond - wel met voorbedachte raad heeft gehandeld. Gelet op
de tijdspanne die is gelegen tussen het moment waarop de verdachte [betrokkene] met
het mes in de hals heeft gestoken en het moment dat hij voor de tweede keer
[betrokkene] met het mes in zijn hals probeerde te steken, heeft de verdachte tijd gehad
om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [betrokkene] nogmaals met
het mes te steken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad. De
verdachte heeft voorts gestoken nadat hij zelf - vanuit een situatie waarin het, zij het
kortdurend, rustig was en hij alleen stond - op [betrokkene] is afgelopen, waarna hij
vrijwel direct heeft gestoken, zodat hij naar het oordeel van het hof niet heeft gehandeld
in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Onder genoemde omstandigheden is het hof
van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij
[betrokkene] voor de tweede keer probeerde te steken.‖
3.3. Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op hetgeen de raadsvrouw ter
terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2011 heeft aangevoerd, voor zover
inhoudend:
―(…) Bepaalde feiten zijn nooit geobjectiveerd in het dossier gekomen. Was mijn cliënt
onder invloed van alcohol ten tijde van het gebeurde? Getuigenverklaringen duiden hier
wel op. Er is echter verzuimd om een vroeghulprapport op te maken. Voorts heeft er
geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden naar het alcoholpromillage van mijn cliënt
noch naar de verwondingen die hij heeft opgelopen in de snackbar. Onderzoek naar de
staat van dronkenschap is echter van belang voor een volledig dossier.
Mijn cliënt was dronken. Hij had een café bezocht en wilde na sluitingstijd nog even naar
de snackbar gaan.(…) Er zijn geen tekenen dat mijn cliënt snode plannen had toen hij de
snackbar binnenging.
(…)
Uit het dossier weten we dat mijn cliënt daarbij verwondingen heeft opgelopen. Helaas
heeft de officier van justitie nagelaten daarover een genoegzame rapportage op te laten
maken. Wat dat betreft is het beeld dat in het dossier wordt geschetst nogal eenzijdig. In
het kader van een eerlijke procesvoering had een dergelijke rapportage moeten worden
opgemaakt. Dit geldt ook ten aanzien van onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn
cliënt. Het is immers van belang dat aan mijn cliënt de mogelijkheid wordt geboden om
zijn verweer te onderbouwen.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat mijn cliënt een berekende en
doeltreffende zwaai heeft gemaakt in de richting van aangever. Dat veronderstelt een
zeker koelheid. Ook hierbij is de staat van dronkenschap van mijn cliënt weer van
belang. De verbalisanten hebben hier wisselend over verklaard. De één heeft verklaard
dat mijn cliënt dronken was, de ander niet en ook heeft een verbalisant verklaard dat
mijn cliënt een verwarde indruk maakte. In dit kader is van belang dat mijn cliënt niet
eerder is veroordeeld voor geweldsincidenten naar aanleiding van dronkenschap.
(…)
Voor wat betreft de elementen die het openbaar ministerie heeft aangestipt in de
appelmemorie, te weten het hebben van een wapen, de mogelijkheid tot reflectie op het
moment dat aangever en mijn cliënt door anderen uit elkaar worden gehouden en de
strafmaat, verwijs ik naar het jurisprudentie overzicht dat ik aan het begin van deze
terechtzitting aan het hof heb overgelegd. Ik wil nogmaals wijzen op het ontbreken van
onderzoek naar het alcoholpromillage van mijn cliënt. Dit is een van de variabelen in
deze zaak en relevant bij het bepalen van de gemoedsbeweging van mijn cliënt.‖
83
3.4. Het hof is in zijn bespreking van het verweer dat de verdachte niet heeft gehandeld
met voorbedachte raad en daarvan moet worden vrijgesproken, niet ingegaan op
hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent de gestelde dronkenschap van de
verdachte, de hoeveelheid alcohol die de verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde
steekincidenten zou hebben genuttigd, of het ontbreken van een onderzoek naar het
alcoholpromillage. Het hof heeft een en ander kennelijk niet opgevat als onderbouwing
van dat verweer en die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het verweer is niet
onbegrijpelijk. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dronken was, dat geen
onderzoek is verricht naar het alcoholpromillage van de verdachte terwijl dat volgens
haar één van de relevante variabelen was bij het bepalen van de gemoedsbeweging van
de verdachte en dat onderzoek van belang was voor een volledig dossier, dat het van
belang was dat de verdachte de mogelijkheid wordt geboden om zijn verweer te
onderbouwen, en tenslotte dat die eventuele staat van dronkenschap van belang was
gelet op het standpunt van het openbaar ministerie dat de verdachte een berekende en
doeltreffende zwaai heeft gemaakt, hetgeen een zekere koelheid zou veronderstellen. Uit
het hiervoor weergegeven betoog van de raadsvrouw blijkt echter niet dat zij een
verband (expliciet dan wel impliciet) heeft gelegd tussen die gestelde dronkenschap van
de verdachte en de tenlastegelegde voorbedachte raad, laat staan wat dat verband dan
is. Het hof heeft derhalve kunnen oordelen dat het niet gehouden was om gemotiveerd
uiteen te zetten dat en waarom hetgeen was aangevoerd omtrent de gestelde
dronkenschap van de verdachte niet aan de bewezenverklaring van de voorbedachte
raad in de weg stond, zodat het ontbreken van een weerlegging van het in het middel
bedoelde verweer ook niet betekent dat van de inhoud daarvan in cassatie moet worden
uitgegaan, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld. Ik merk nog op dat het
hof hetgeen is aangevoerd omtrent het niet uitvoeren van een onderzoek naar het
alcoholpromillage, blijkens de bespreking daarvan onder het kopje ‗Artikel 6 EVRM‘,
kennelijk zo heeft uitgelegd dat door het ontbreken van dat onderzoek er geen sprake is
geweest van een eerlijk proces als bedoeld in die bepaling, en dat het hof in zoverre dat
verweer (wel) gemotiveerd heeft verworpen.
3.5. Wat verder denkend met het middel meen ik ook dat het hof bij zijn overwegingen,
uitmondend in het oordeel dat sprake is geweest van voorbedachte raad, ook niet
ambtshalve had hoeven aanslaan op hetgeen her en der door de raadsvrouw is gesteld
met betrekking tot het alcoholgebruik door de verdachte. Hetgeen door het hof is
vastgesteld loopt in de pas met de recente rechtspraak van de Hoge Raad over die
voorbedachte raad.1 Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling was geen sprake, zo
stelt het hof niet onbegrijpelijk vast. Het lijkt mij dat het veronderstelde alcoholgebruik
op zichzelf geen factor opleverde, die in het kader van de vaststelling van de
voorbedachte raad tot (nog) nadere aandacht noopte. Het hof hoefde dit met andere
woorden niet als een (mogelijke) contra-indicatie aan te merken. Daarvoor sluit ik aan bij
hetgeen de Hoge Raad overwoog in HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416, namelijk dat ―dat
nergens steun is te vinden voor de (…) opvatting dat slechts hij die de volledige
beschikking heeft over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat
is.‖ Nu ging het in dat geval om iemand die om andere redenen verminderd
toerekeningsvatbaar werd geacht, maar de onderliggende redenering gaat ook hier op.
Wel kan alcoholgebruik een plotselinge drift of opwelling ‗faciliteren‘, maar dan is dát de
contra-indicatie2, en daaromtrent is niets gebleken – integendeel, het hof heeft juist met
redenen omkleed vastgesteld dat van zo‘n ogenblikkelijke gemoedsbeweging geen sprake
was.
De bewezenverklaring, ook voor zover deze inhoudt dat de verdachte met voorbedachte
raad heeft gehandeld, is toereikend gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering
worden afgedaan.
4.1. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering.
84
4.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder meer het volgende
overwogen:
―Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte
betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 december 2011, waaruit blijkt dat de
verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van in overwegende
mate geweldsdelicten waaronder in 2002 poging doodslag en, zij het in het verre
verleden, te weten in 1993, doodslag. Kennelijk heeft de verdachte niets geleerd van zijn
eerdere veroordelingen, nu deze hem er niet van hebben weerhouden de onderhavige
feiten te plegen.‖
Bedoeld uittreksel3 bevindt zich in het dossier en vermeldt slechts één beslissing in 2002.
Dat betreft een door de meervoudige strafkamer Rotterdam op 26 april 2002 genomen
beslissing welke inderdaad betrekking heeft op een poging tot doodslag met pleegdatum
26 februari 2001. De steller van het middel wijst er echter terecht op dat als beslissing
―ontslag van rechtsverv‖ is vermeld met de toevoeging ―nstrb‖, waaruit kan worden
afgeleid dat de verdachte voor dat feit niet is veroordeeld maar is ontslagen van alle
rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit, dan wel de dader. ‘s Hofs
strafmotivering is dus in zoverre niet begrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd.
4.3. Ik heb mij nog afgevraagd of ‘s hofs vermelding van die beslissing uit 2002 kan
worden aangemerkt als van ondergeschikte betekenis, nu het hof daaraan voorafgaand
erop wijst dat de verdachte ―meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen
van in overwegende mate geweldsdelicten‖, en verdachte blijkens genoemd uittreksel
naast de door het hof met zoveel woorden genoemde doodslag in 1993 onder meer (wel)
onherroepelijk is veroordeeld voor openlijke geweldpleging, medeplegen van
mishandeling, ‗overige mishandeling‘, en verboden wapenbezit.4 Maar omdat het Hof de
beslissing ten aanzien van de poging doodslag uitdrukkelijk noemt en plaatst tegen de
achtergrond van de ―in het verre verleden‖ gepleegde doodslag is die beslissing voor het
hof kennelijk een zwaarwegende factor bij de strafoplegging. Gelet daarop, en ook omdat
de Hoge Raad, gezien recente uitspraken5, niet genegen lijkt om dit soort overwegingen
als ‗van ondergeschikte betekenis‘ voor de strafmotivering ter zijde te schuiven, meen ik
dat het middel moet slagen.
5. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Het cassatieberoep is op 26 januari 2012
ingesteld, en verdachte zat ten tijde van de aanzegging in cassatie preventief
gedetineerd in verband met deze zaak. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal
doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van dat
cassatieberoep en dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM zal worden
overschreden. Nu naar mijn inzicht het tweede middel zal moeten slagen, zal de rechter
naar wie de zaak wordt verwezen deze termijnoverschrijding in acht kunnen nemen bij
de strafoplegging.
Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve cassatie dienen te
leiden.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de
opgelegde straf betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ‘s-
Gravenhage, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het
bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het
beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
85
1 Vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012, 518.
2 Ik abstraheer dan van een eventuele ‗culpa in causa‘redenering.
3 In het dossier bevindt zich naast het uittreksel van 2 december 2011, ook nog een
uittreksel van 28 december 2011. Nu de laatste terechtzitting in hoger beroep plaatsvond
op 10 januari 2012, sluit ik niet uit dat het hof (ook) van dat meer recente uittreksel
kennis heeft genomen voordat het uitspraak deed, en wellicht bij vergissing verwijst naar
het uittreksel van 2 december 2011. Nu daarover niet wordt geklaagd en de uittreksels
enkel verschillen op een voor het middel niet relevant punt (het uittreksel van 2
december 2011 houdt in dat de zaak met zaaknr. 10-950066-10 met betrekking tot een
verkeersovertreding gepleegd op 25 december 2009 nog openstaat, terwijl die zaak op
het uittreksels van 28 december 2011 inmiddels onder het kopje ‗volledig afgedane
zaken betreffende overtredingen‘ is vermeld), ben ik uitgegaan van het door het hof
genoemde uittreksel van 2 december 2011.
4 Vgl. bijv. HR 5 maart 2013, LJN BZ2962. Daarin had het hof overwogen dat het
bewezenverklaarde had plaatsgevonden binnen twee jaar na eerdere veroordeling
wegens een soortgelijk delict, terwijl uit het uittreksel Justitiële Documentatie bleek dat
die veroordeling van langer dan twee jaar daarvoor dateerde. Mijn ambtgenoot Machielse
merkte dat aan als een kennelijke misslag die slechts een ondergeschikt onderdeel van
de strafmotivering vormde en niet afdeed aan de begrijpelijkheid van de strafmotivering.
De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO.
5 HR 10 april 2012, LJN BW1344 en HR 19 februari 2013, LJN BZ1441.
86
NJ 2005, 252: Schuld in de zin van art. 6 WVW 1994.
Instantie: Hoge Raad Datum: 1 juni 2004
Magistraten:
Mrs. C.J.G. Bleichrodt, J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink, J. de Hullu
Zaaknr: 01889/03
Conclusie:
A-G Vellinga
LJN: AO5822
Noot: G. Knigge Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2004:AO5822, Uitspraak, Hoge Raad, 01-06-2004; ECLI:NL:PHR:2004:AO5822, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16-03-2004 Wetingang: WVW 1994 art. 6; Sr art. 307
Brondocument: HR, 01-06-2004, nr 01889/03
Snel naar: EssentieVoorgaande uitspraakConclusieNoot
Essentie
Naar boven
Niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan
zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. Daarvoor zijn
verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de overtreding
en de omstandigheden waaronder die is begaan. Er kan niet reeds uit de ernst van de
gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met (een) wettelijke gedragsregel(s) in het
verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld. In casu is de bewezenverklaring niet
goed gemotiveerd.
Bewerkte uitspraak
Naar boven
Voorgaande uitspraak
Naar boven
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13
mei 2003, nummer 21/003773–02, in de strafzaak tegen J.J., adv. mr. M.G. Jacobs te
Enschede.
Hof:
De uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte ter zake van 'overtreding van artikel 6 van
de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander
lichamelijk letsel wordt toegebracht' veroordeeld tot een geldboete van duizend euro,
subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te
besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee
jaren.
Cassatiemiddelen:
Middel 1
Het recht is geschonden door het bewezen verklaren van het ten laste gelegde delict van
art. 6 Wegenverkeerswet.
Toelichting
Onder meer in het proces-verbaal van terechtzitting van de Politierechter in de rechtbank
Arnhem d.d. 18 november 2002 vermeldt de verklaring van Jordaan dat zij voor een zeer
korte periode het bewustzijn heeft verloren ('black-out'), terwijl zij bij het terugvinden
van het bewustzijn op een zodanig moment haar tegenligger ontwaarde dat er voor haar
geen mogelijkheid meer bestond het ongeluk af te wenden (zelfs geen remspoor). Uit het
requisitoir van de advocaat-generaal tijdens de terechtzitting van het Gerechtshof te
Arnhem d.d. 29 april 2003 blijkt dat het voor het toen te bewijzen te verklaren delict
t.a.v. het schuldelement werd aangenomen dat er sprake was van een afname van
87
concentratie, vaker voorkomend 'als het rustig is op de weg'. De advocaat-generaal
merkt op dat er 'in medische zin geen sprake is geweest van een black-out'. Dit laatste is
uit hetgeen daarop volgt in het proces-verbaal na de zakelijke weergave van het
requisitoir niet begrijpelijk waarom door Jordaan, als verdachte, wordt gezegd: 'Ik moest
naar links sturen vanwege de bocht in de weg. Dat was een correcte handeling maar toen
volgde de black-out. Ik vind niet dat ik onachtzaam heb gereden'.
Tegen de achtergrond en geschiedenis van het verleden van Jordaan, als
verkeersdeelneemster, bestuurster van een personenauto, was er geen aanleiding een
bewustzijnsverlies, als in de onderhavige situatie, te voorzien. De advocaat-generaal
merkt op dat dit soort situaties iedereen kan overkomen. Voor het aannemen van het
niet in acht genomen hebben van 'de vereiste achtzaamheid' is er evenwel meer nodig
dan het enkele feit van de aanrijding. Er moet tegemoetgekomen worden aan het
schuldvereiste betrekking hebbende op de relatie tussen het gedrag en het
verkeersongeval. Voor dat schuldvereiste releveert in zijn requisitoir de advocaat-
generaal de rustigheid op de weg met de aanname van het daardoor zakken van de
concentratie met wegvalling van oplettendheid. Verdachte zelf verklaart dat het op dat
moment druk was. Zij reed in een rij met andere auto's. Er was tegemoetkomend
verkeer. Waarom bij ontspannen rijden in die omstandigheid het risico van
onoplettendheid groter zou zijn, zoals de advocaat-generaal betoogt, ontgaat Jordaan.
Het is een feit dat het aantonen door haar van het zich voorgedaan hebben van het
bewustzijnsverlies een onmogelijke zaak zal zijn. Evenzeer is natuurlijk niet aantoonbaar
dat een dergelijk bewustzijnsverlies zich niet heeft voorgedaan, hoewel het zich wel
hebben voorgedaan natuurlijk waarschijnlijker is als het omgekeerde gelet op de frontale
aanrijding op de linker weghelft. Op zichzelf is het enkele feit van de aanrijding op de
voor Jordaan linker weghelft niet voldoende voor het bewijs van het ten laste gelegde
evenzeer als daar niet uit afgeleid kan worden dat sprake is geweest van concentratie-
en oplettendheidsverlies, t.w. de elementen die bepalend zijn voor het vereiste
schuldelement om tot de bewezen verklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen.
De advocaat-generaal meent uit de uiterlijke omstandigheden de innerlijke
verwijtbaarheid te kunnen afleiden. Jordaan heeft steeds betwist dat er van die innerlijke
verwijtbaarheid sprake was. Op deze wijze wordt het schuldelement in de wettelijke
bepaling een dode letter (Kelk).
Middel 2
Het recht is geschonden wegens gebrek aan motivering van het door het Hof gewezen
arrest.
Toelichting
Jordaan heeft zowel in eerste instantie als in hoger beroep steeds uitdrukkelijk een
beroep gedaan op het ontbreken van alle schuld. Zij heeft dit beroep ook gemotiveerd.
Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom de door Jordaan terzake aangevoerde stellingen
niet in aanmerking komen voor het niet slagen van haar desbetreffende verweer.
Conclusie
Het arrest van het Hof dient te worden vernietigd. Jordaan dient alsnog van het ten laste
gelegde te worden vrijgesproken.
Hoge Raad:
3
Beoordeling van het eerste middel (lees: de middelen; red.)
3.1
Beide middelen beogen kennelijk te klagen over de motivering van de bewezenverklaarde
schuld aan het verkeersongeval. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
'zij op 12 juni 2001, te Winssen, in de gemeente Beuningen, als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede rijdende over de
voor het openbaar verkeer openstaande weg, Van Heemstraweg, aanmerkelijk
88
onoplettend en/of onachtzaam, in of nabij een in die weg gelegen, gezien haar,
verdachtes rijrichting, naar links verlopen bocht, naar links heeft gestuurd en geheel of
gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die
weg is terechtgekomen en is gebotst, althans is aangereden tegen een op dat voor het
tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte rijdend, toen dicht genaderd zijnd
ander motorrijtuig (personenauto) en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan
verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander
(M.A.G.B.) zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke
ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd
toegebracht.'
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende, in de aanvulling op het verkorte arrest
als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv opgenomen bewijsmiddelen:
—
het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van de politie
Gelderland-Zuid, rayon Wijchen/Beuningen, genummerd PL0822/01–003811, opgemaakt
door J.C. Visser en M.G.A.P. Thijsse Claase en gesloten op 12 augustus 2001:
a.
de verklaring van M.C.I. van D., gedateerd 12 juni 2001, voorzover inhoudende, zakelijk
weergegeven:
'Vandaag reed ik als bestuurder in mijn auto over de Van Heemstraweg te Winssen,
gaande in de richting van Druten. Vlak voor mij reed een grijze personenauto. Ik reed
ongeveer 80 km per uur, zo ook de auto voor mij. Plotseling zag ik een lichtgrijze auto,
welke reed op de rijbaan voor het tegemoetkomend verkeer, naar links sturen en op
onze weghelft komen. Meteen hierop raakte deze auto frontaal de voor mij rijdende auto.
Ik heb nog sterk moeten remmen om een aanrijding te voorkomen. Ook de auto voor mij
heb ik nog even zien remmen maar de bestuurster kon de aanrijding nooit meer
voorkomen. Het was voor mij onbegrijpelijk waarom de tegemoetkomende auto zo
plotseling naar links stuurde. Er was volgens mij geen enkele aanleiding voor deze
plotselinge richtingverandering.'
b.
de verklaring van M.A.G.B., gedateerd 8 juli 2001, voorzover inhoudende, zakelijk
weergegeven:
'Op dinsdag 12 juni 2001 reed ik als bestuurster van een personenauto Mazda, over de
Van Heemstraweg te Winssen, op mijn eigen weghelft. Vlak voor me reed geen auto, dat
weet ik nog. Op een gegeven moment kwam er een rijtje auto's mij op de Van
Heemstraweg tegemoet, deze reden op hun eigen weghelft. Op een gegeven moment
kwam er plotseling een witte flits uit het rijtje tegemoetkomende auto's. Ik heb toen nog
geremd. Verder weet ik niets meer. Tengevolge van de aanrijding heb ik last van mijn
neus (gebroken) en zijn er zenuwen in mijn aangezicht kapot gegaan. Tevens waren er
speeksel-klieren kapot en heb ik 5 ribben gebroken en waren er kneuzingen. Verder heb
ik een diepe horizontale snee in de knie en is de rechtervoet verbrijzeld en de enkel naar
buiten gedraaid. Ik weet niet of het volledig herstelt. Voorlopig moet ik nog in een
ziekenhuis/verpleeghuis blijven.'
c.
de verklaring van de verdachte, gedateerd 26 juni 2001, voorzover inhoudende, zakelijk
weergegeven:
'Op dinsdag 12 juni 2001 reed ik als bestuurster in mijn auto, een Ford Mondeo, grijs van
kleur, over de rijbaan van de Van Heemstraweg in Winssen. Ik reed ter plaatse tussen de
75 a 80 km per uur. Ter plaatse in een volgens mij zeer flauwe bocht naar links, stuurde
ik dan ook mee naar links de bocht in. Op dat moment heb ik kennelijk een soort
'blackout' gehad en heb ik kennelijk niet meer naar rechts gestuurd en ben derhalve op
het weggedeelte voor het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen. Op dat moment
zag ik een grijzig/bruine motorkap van een auto recht voor mij opdoemen. Meteen hierop
volgde de aanrijding. Ik heb niet meer de tijd gehad om te remmen of iets dergelijks. Ik
had geen reden om terecht te komen op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer.'
d.
89
als schriftelijk bescheid, een aanvraagformulier medische informatie betreffende
M.A.G.B., opgemaakt door de geneeskundige Werre, gedateerd 17 oktober 2001.
3.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
'De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet suggereert voorbedachte rade. Ik heb een blackout
gehad van 3 seconden. Ik heb niet onachtzaam gereden. Ik ben niet in slaap gevallen, ik
heb het ongeval zien gebeuren. Het slachtoffer heeft het ook zien aankomen. Ik heb niet
geremd, er is ook geen remspoor. Het is juist dat ik bij de politie gezegd heb dat ik
vermoeid was. Ik had die middag een wedstrijd gegolfd in Arnhem, dat duurde ongeveer
3 uur. Ik had niet gedronken en ik had geen medicijnen gebruikt. Na zo'n klap begrijp je
er niets van maar ik heb het wel gezegd. Ik rijd iedere dag over die weg. Ik weet dat ik 3
seconden een blackout heb gehad omdat ik het achteraf heb nagemeten. Ik herinner mij
nog dat ik de bocht ben ingestuurd. (…) Ik heb nooit eerder last gehad van absences. Dit
is vreemd voor mij. Ik heb het er met mijn chirurg over gehad. Het is een onbekend
fenomeen. (…)
Verdachte voert het woord ter verdediging, zakelijk weergegeven:
Ik moest naar links sturen vanwege de bocht in de weg. Dat was een correcte handeling
maar toen volgde de blackout. Ik vind niet dat ik onachtzaam heb gereden.'
3.5
In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin
van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde
aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde
bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van
gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden
van het geval.
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één
verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin
van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang,
zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden
waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de
ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke
gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in
vorenbedoelde zin.
3.6
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte als
bestuurster van een personenauto, rijdend met een snelheid van ongeveer 80 km per uur
op een tweebaansweg, na een flauwe bocht naar links niet zoveel mogelijk rechts heeft
gehouden maar plotseling zonder enige aanleiding, zo ver naar links is gekomen dat zij
daardoor op de verkeerde weghelft is terechtgekomen en daar frontaal in botsing is
gekomen met een op die andere weghelft rijdende tegenligger. Zodanig verkeersgedrag
kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend
en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de
verdachte als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is. Dat kan in
concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk zijn
geworden — bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in
verontschuldigbare onmacht verkeerde — waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde
zin niet kan worden gesproken.
3.7
Onbegrijpelijk is hoe het Hof, zonder nadere motivering welke in de bestreden uitspraak
ontbreekt, de hiervoor onder 3.3 onder c genoemde verklaring van de verdachte
inhoudende dat zij kennelijk een soort 'black-out' heeft gehad, redengevend heeft geacht
voor de hiervoor onder 3.2 vermelde bewezenverklaring voorzover inhoudende dat de
verdachte aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld. Die verklaring
strekt immers onmiskenbaar ten betoge dat het de verdachte tengevolge van die
plotseling opgekomen en voor haar onvoorzienbare black-out niet te verwijten is dat zij
haar voertuig korte tijd niet onder controle had en gedurende die tijdsspanne op de
90
andere weghelft is terechtgekomen. Nu het Hof daaromtrent niets heeft overwogen en de
bewijsmiddelen ook niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat die door de verdachte
gestelde en door het Hof aangenomen black-out wel voor rekening van de verdachte
komt en haar kan worden verweten, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet
met redenen omkleed.
3.8
De middelen zijn derhalve terecht voorgesteld.
4
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven en als volgt moet worden beslist.
5
Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Conclusie
Naar boven
ConclusieA-G mr. Vellinga
3
Het eerste middel bevat de klacht dat het tenlastegelegde ten onrechte is
bewezenverklaard.
4
In de toelichting op het middel wordt op de eerste plaats geklaagd over het requisitoir
van de Advocaat-Generaal. Zo wordt gesteld dat de opmerking van de Advocaat-
Generaal bij het Hof dat 'verdachte zegt dat er in medische zin geen sprake is geweest
van een black-out' onbegrijpelijk is gezien het feit dat verdachte na het requisitoir juist
stelt dat na het naar links sturen, de black-out volgde. Daarnaast wordt gesteld dat het
de verdachte ontgaat waarom bij ontspannen rijden het risico van onoplettendheid groter
zou zijn, zoals door de Advocaat-Generaal betoogd. Ten slotte wordt aangevoerd dat de
Advocaat-Generaal ten onrechte meent uit de uiterlijke omstandigheden de innerlijke
verwijtbaarheid, welke de verdachte steeds heeft betwist, te kunnen afleiden.
5, Ingevolge art. 78 RO kan beroep in cassatie alleen worden ingesteld tegen
handelingen en beslissingen van rechters en niet tegen handelingen of beslissingen van
het Openbaar Ministerie. In het middel wordt dit miskend.
6
Voorts bevat het middel de klacht dat het enkele feit van de aanrijding op de voor
verdachte linker weghelft 'niet voldoende is voor het bewijs van het ten laste gelegde
evenzeer als daar niet uit afgeleid kan worden dat sprake is van concentratie- en
oplettendheidsverlies, t.w. de elementen die bepalend zijn voor het vereiste
schuldelement om tot de bewezen verklaring van het tenlastegelegde te kunnen komen.'
7
Culpose verkeersdelicten zijn geen rustig bezit. Bij invoering van de Wegenverkeerswet
1994 is de tekst van het oude art. 36 WVW ingrijpend gewijzigd. Niettemin beoogde de
wetgever met de tekstuele wijziging van het culpose verkeersmisdrijf — in de kern van
de zaak gevormd door culpa en causaliteit — geen inhoudelijke verandering.[1] Na
invoering van genoemde wet zijn de op overtreding van art. 6 WVW 1994 gestelde
vrijheidsstraffen bij Wet van 24 juni 1998,Stb. 375[2] royaal verdubbeld.[3] Reeds thans
is opnieuw een wetsvoorstel aanhangig waarin wordt voorgesteld de op art. 6 WVW
gestelde straffen wederom aanmerkelijk te verhogen. Bovendien wordt nu voorgesteld de
op roekeloos gedrag gestelde strafmaxima nog eens extra te verhogen ten opzichte van
het aan aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag te verbinden strafmaximum.[4]
8
Recent heeft vooral de afgrenzing tussen het voor doodslag vereiste (voorwaardelijk)
opzet en de in art. 6 WVW 1994 verwoorde culpa de aandacht getrokken. Ik wijs op de
91
discussie[5] die de als 'Porsche-arrest' bekende uitspraak van de Hoge Raad[6] heeft
losgemaakt. Deze uitspraak en enkele overeenkomstige uitspraken van rechters in
feitelijke aanleg hebben een belangrijke rol gespeeld bij de verhoging van de
strafmaxima bij de hiervoor genoemde Wet van 24 juni 1998, Stb. 375.[7]
9
Ook de onderkant van de culpa — het al dan niet aanwezig zijn van 'grove schuld'[8]—
verdient de aandacht. Een recent overzicht van straftoemeting in het verkeer[9] doet
vermoeden dat er regionale verschillen zijn in de selectie van zaken die voor de rechter
worden gebracht. Otte maakt gewag van een juridisch en gedragswetenschappelijk
onderzoek waarbij werd gevonden dat in bijna de helft van de 120 onderzochte
veroordelingen ter zake van art. 6 WVW 1994 een enkele verkeersovertreding voldoende
was voor een veroordeling. Hij zag dit onderzoeksresultaat bevestigd in de onder door
hem gesproken officieren van justitie overwegend levende opvatting dat een enkele
verkeersovertreding voldoende is om te komen tot bewijs van de voor art. 6 WVW 1994
vereiste culpa en meldt dat zij deze opvatting zagen bevestigd in door rechters
uitgesproken 'gave' veroordelingen.[10] Lensing[11] daarentegen heeft uit zijn praktijk
bij de berechting in eerste aanleg niet de indruk gekregen dat de enkele
verkeersovertreding voor schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 volstaat. De Jong[12]
leest de rechtspraak van de Hoge Raad zo dat er sprake is van een culpoos misdrijf
wanneer een verkeersovertreding heeft geresulteerd in een voor een ander fataal
ongeval. Hij meent dat deze rechtspraak is ingezet met het zogenaamde Verpleegster-
arrest (HR 19 februari 1963, NJ 1963, 512). Van die door hem aldus verstane
rechtspraak toont hij zich overigens een overtuigd tegenstander.[13] Ook andere auteurs
hebben gewaarschuwd voor deze uitholling van de schuld.[14] De Hullu meldt dat bij
sommige feitenrechters als beleidslijn wordt gehanteerd dat voor verkeersschuld zeker
twee overtredingen van verkeersvoorschriften moeten zijn vastgesteld.[15]
10
Per 1 april 2004 treedt in werking de Aanwijzing artikel 6 wegenverkeerswet 1994.[16]
In deze Aanwijzing[17] wordt als lichtste, onder art. 6 WVW 1994 te begrijpen vorm van
schuld genoemd 'aanmerkelijke verkeersfouten'. Daarbij wordt gedacht 'aan situaties
waarin een fout gemaakt wordt die op grond van de maatschappelijke
verantwoordelijkheid — in de literatuur 'Garantenstellung' genoemd — van de
verkeersdeelnemer niet gemaakt had mogen worden. In deze gevallen is vaak sprake
van het door de verkeersdeelnemer niet waarnemen van de andere weggebruiker of het
niet hebben ingeschat van het eventuele risico dat zal ontstaan door een bepaalde
handeling.' Vervolgens wordt gesteld dat het geen voorrang verlenen aan een op een
voorrangsweg rijdende, voor de voorrangsplichtige bestuurder waarneembare
motorrijder, een voorbeeld van deze lichtste schuldvorm, een weliswaar op zichzelf
voorstelbare fout is, maar dat deze niettemin tot vervolging dient te leiden omdat
daarmee het veiligheidsbelang van de naleving van verkeersregels wordt onderstreept.
Daarbij wordt er op gewezen dat juist vanwege de ernst van de gevolgen het achterwege
laten van vervolging een klacht ex art. 12 Sv kan meebrengen alsmede dat 'bedoelde
fouten die iedereen kan maken' met inachtneming van alle betrokken belangen dienen te
worden beoordeeld.
11
De vraag is welke positie deze Aanwijzing kiest in de hiervoor weergegeven discussie.
Mijn indruk is dat de Aanwijzing in belangrijke mate neigt naar de gedachte dat de enkele
verkeersfout de vereiste mate van schuld oplevert. In het voorbeeld van de motorrijder,
een weggebruiker die door zijn beperkte waarneembaarheid nog wel eens over het hoofd
wordt gezien, is kennelijk de enkele voorrangsfout voldoende. Daar staat echter
tegenover dat volgens de Aanwijzing ook belangen van normhandhaving een rol spelen
bij de vervolgingsbeslissing en deze afhankelijk van niet nader aangeduide
omstandigheden — moet hier worden gedacht aan de gevolgen van het ongeval voor de
verdachte of de omstandigheden waarin de fout is gemaakt ? — kennelijk ook negatief
kan uitvallen. Voorts houdt de Aanwijzing (par. 7.4.3) de mogelijkheid open dat vanwege
bewijsproblemen wordt afgezien van vervolging ter zake van art. 6 WVW 1994 maar
vervolging voor art. 5 WVW 1994 wel mogelijk is. Dat zou er op wijzen dat volgens de
92
Aanwijzing niet iedere verkeersfout die gevaar voor verkeer op de weg heeft
teweeggebracht schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 oplevert. Kortom, een helder
uitgangspunt kiest de Aanwijzing in mijn ogen niet. Dit roept de vraag op of de
Aanwijzing er in zal slagen de hiervoor genoemde regionale verschillen in vervolging en
bestraffing substantieel terug te dringen.
12
Voor de opvatting dat de enkele verkeersovertreding voldoende is voor culpa in de zin
van art. 6 WVW 1994 heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen steun kunnen
vinden. Voor die opvatting kan uiteraard geen steun worden gevonden in rond 1970
gewezen arresten, waarin de Hoge Raad van oordeel was dat het bewijs van de culpa van
(toen nog) art. 36 WVW niet voldoende was, hoewel in al die uitspraken onmiskenbaar
was dat een verkeersovertreding was gepleegd: tegen goed rechts lopende voetganger
aanrijden (HR 23 november 1965, NJ 1966, 293'Waalwijkse autorijder'), plotseling rechts
van de weg af raken (HR 9 mei 1967, NJ1968, 349), rechts van de weg afraken en
vervolgens naar links over de weg schieten (HR 25 juni 1968, VR 1968, 77), rijden over
linker rijbaan terwijl een op die weg tegemoetkomend motorrijtuig zo dicht was genaderd
dat botsing volgde (HR 22 april 1969, VR 1969, 120'Sittardse inhaalmanoeuvre'), in een
slip op de linker weghelft raken (HR 13 oktober 1970, NJ 1971, 31'Haarlemse
rechter'[18]), tegen een rechts van de weg staande vrachtauto botsen (HR 9 november
1971, NJ 1972, 235'Yde'). Met uitzondering van het eerste geval verwees de Hoge Raad
in het kader van de toetsing of het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen kon worden
afgeleid steeds naar de bewezenverklaarde — forse — mate van schuld: 'hoogst
roekeloos, onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam' (HR 9 mei 1967, NJ 1968, 349),
'hoogst onvoorzichtig, onoplettend en onachtzaam' (HR 25 juni 1968, VR 1968, 77),
'hoogst roekeloos, onvoorzichtig en onoplettend' (HR 22 april 1969, VR 1969,
120'Sittardse inhaalmanoeuvre'), 'in ernstige mate onvoorzichtig heeft gereden' (HR 13
oktober 1970, NJ 1971, 31'Haarlemse rechter'), of 'hoogst onvoorzichtig' (HR 9
november 1971, NJ 1972, 235'Yde'). In het geval van de Sittardse inhaalmanoeuvre
werd er voorts op gewezen dat onopgehelderd bleef of anders handelen voor verdachte
mogelijk was geweest.
13
Ook recentere rechtspraak laat echter gevallen zien waarin de Hoge Raad het bewijs van
de culpa niet toereikend acht hoewel onmiskenbaar vaststaat dat een
verkeersovertreding is gepleegd: In HR 18 oktober 1988, VR1990, 37 reed verdachte
met een overbeladen vrachtauto met een ondeugdelijke bedrijfsrem en liet hij de weg
niet vrij voor een voor hem van rechts komende bestuurder. In die omstandigheden
tezamen lag volgens de tenlastelegging verdachtes onvoorzichtigheid. Ter zitting beriep
verdachte zich er op dat hij niet kon weten dat de remmen van de vrachtauto niet
deugden omdat hij niet eerder op de bewuste vrachtwagen had gereden en niet kon
inschatten of de vrachtwagen overbeladen was. De toenmalige Procureur-Generaal
Remmelink was van oordeel dat het Hof dit verweer onbesproken had kunnen laten
omdat het Hof blijkens verdachtes onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaring dat
hij er op had gerekend dat de bestuurder die voor hem van rechts kwam voor hem de
doorgang zou vrijlaten, verdachtes onvoorzichtigheid met name had gezien in het
'voorrang nemen' en de overbelading en de staat van de remmen dus kennelijk als van
ondergeschikt belang had beschouwd. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof dit
verweer niet onbesproken had mogen laten. Daaruit valt op te maken dat het bewijs van
de schuld niet geleverd geacht zou kunnen worden als het verweer zou opgaan. Dit is des
te opmerkelijker omdat uit het arrest niet valt op te maken welke rol overbelading en
gebrekkige remmen bij de totstandkoming van het ongeval hebben gespeeld. HR 16
november 1999, VR 2000, 35 betrof een geval waarbij verdachte op een
voetgangersoversteekplaats binnen de bebouwde kom, rijdend op de linker rijstrook van
twee rijstroken voor verkeer in dezelfde richting met een hogere snelheid dan de ter
plaatse toegestane snelheid van 50 km/u, te weten tenminste 60 km/u, een voetganger
had geschept. Hij beriep zich erop dat de voetganger op een holletje de
voetgangersoversteekplaats was opgelopen en dat het zicht op de
voetgangersoversteekplaats voor hem werd belemmerd door een voor hem rijdende
93
vrachtwagen en een rechts voor hem rijdende personenauto. Het Hof had dit verweer
niet onbesproken mogen laten omdat het had dienen na te gaan of ondanks de gestelde
feiten, zoal juist, diende te worden gesproken van de bewezenverklaarde aanmerkelijke
verwaarlozing van de geboden voorzichtigheid.
14
Voorts laat de recente rechtspraak gevallen zien waarin het bewijs van de culpa in
cassatie toereikend werd geacht, doch waarin uit de bewijsmiddelen niet alleen blijkt van
een — fatale — verkeersovertreding, maar ook van feiten en omstandigheden waaruit
valt af te leiden dat verdachte de overtreding in de hand heeft gewerkt dan wel de
overtreding heeft begaan op een wijze of onder omstandigheden die een extra verwijt
meebrengen. Ik noem HR 14 april 1998, VR 1998, 152 (onder invloed van alcohol rechts
van de weg lopende voetganger aanrijden), HR 22 mei 2001, LJN ZD2734 (inhalen doch,
hoewel plaatselijk bekend, niet merken dat weg met vier rijstroken overgaat in weg met
voor verkeer in iedere richting één rijstrook), HR 3 juli 2001, NJ 2001, 531, VR 2002, 11
(inhalen met overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid en vervolgens
in een bocht de macht over het stuur verliezen), HR 30 oktober 2001, LJN AD4606
(rijdend onder invloed op verkeerde weghelft raken), HR 24 september 2002, LJN
AE4223 (rijdend onder invloed na inhaalmanoeuvre op linker weghelft blijven rijden), HR
17 september 2002, NJ 2002, 549, VR 2002, 212 (met hoge snelheid achteruitrijdend op
fietser botsen[19]), HR 20 mei 2003, LJN AF 6257 (sneller rijden dan ter plaatse was
toegestaan op nat wegdek en vervolgens in bocht naar rechts van de weg raken), HR 21
oktober 2003, LJN AL3407 (bij linksafslaan op tegemoetkomende bromfietser botsen
terwijl op wegdek oversteekplaats voor (brom)fietsers was gemarkeerd, het zicht op
tegemoetkomend verkeer werd belemmerd door een container c.a. en verdachte de weg
waar hij linksafslaand inreed niet mocht inrijden) en HR24 februari 2004, LJN AO1874
(zonder stoppen stapvoets een voorrangskruising oprijden terwijl verdachte op de
voorrangsweg een motorrijder zag aankomen).[20] Bijzondere aandacht verdient in het
onderhavige verband HR 27 februari 2001, VR 2002, 156. In deze zaak was verdachte
wegens dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld veroordeeld, omdat hij rijdend van
de linker naar de rechter rijstrook om een voor hem rijdend naar de linker rijstrook
gaand voertuig rechts in te halen achterop een op een rechts van de weg met pech
stilstaande personenauto was gebotst, en dat alles met een snelheid, die aanzienlijk
hoger was dan ter plaatse geoorloofd. In een nadere bewijsoverweging woog het Hof
mee dat het wegdek vochtig was, dat verdachte ter plaatse goed bekend was en dat de
weg als zeer gevaarlijk bekend stond. Deze feiten kwamen echter niet voor in de door
het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Volgens mijn ambtgenoot Wortel was dat geen
probleem omdat ook zonder die, in de nadere bewijsoverweging genoemde, feiten
voldoende bewijs voor het bewezenverklaarde zeer onvoorzichtige rijden aanwezig was.
Verdachte had zijn snelheid immers onmiskenbaar niet zodanig geregeld dat hij zijn
voertuig tijdig, dat wil zeggen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien, tot
stilstand kon brengen. De Hoge Raad koos deze weg, passend bij de gedachte dat met de
enkele verkeersovertreding de culpa gegeven is, niet, zelfs niet hoewel uit de
bewijsmiddelen bleek van de verzwarende omstandigheid van een grove
snelheidsovertreding. Daarentegen stelde de Hoge Raad minder hoge eisen dan
gebruikelijk aan de in de nadere bewijsoverweging opgenomen feiten: voortaan
behoefden die feiten niet te blijken uit de inhoud van de in de uitspraak opgenomen
bewijsmiddelen maar was voldoende dat in die nadere bewijsoverweging was
aangegeven aan welke van het dossier deel uitmakende wettige bewijsmiddelen die
feiten waren ontleend.
15
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de rechtspraak van de Hoge Raad geen
basis biedt voor de juistheid van de stelling dat de enkele verkeersovertreding voldoende
is voor het bewijs van de voor een culpoos delict vereiste aanmerkelijke mate van
schuld. Niettemin zijn er drie uitspraken aan te wijzen die bespreking verlangen omdat
deze op het eerste gezicht voor die opvatting mogelijk enig houvast zouden kunnen
bieden.
94
HR 8 december 1981, VR 1982, 24 betrof zeer onvoorzichtig en onoplettend rijden, hierin
bestaande dat verdachte een bij een voetgangersoversteekplaats staand rood
verkeerslicht negeerde waardoor een aanrijding ontstond met een voetgangster die voor
verdachte, die reed op de linker rijstrook van de rechter weghelft, van links naar rechts
op die voetgangersoversteekplaats overstak. Het middel klaagde dat het Hof de
grondslag van de tenlastelegging had verlaten door, zoals was tenlastegelegd, niet ook
bewezen te verklaren dat verdachte reed met een snelheid van 45 km/u en dat hij met
onverminderde snelheid was doorgereden. Het middel faalde omdat het Hof genoemde
omstandigheden niet als onmisbare bestanddelen van de tenlastelegging had behoeven
te beschouwen. Over het bewijs van de culpa liet de Hoge Raad zich niet uit. In
aanmerking genomen dat over het bewijs niet werd geklaagd en de feitelijke situatie heel
wel zo geweest kan zijn dat verdachte niet alleen door het rode verkeerslicht, maar ook
door de aanwezigheid van de voetgangersoversteekplaats en de voetganger er attent op
had moeten zijn dat hij zijn snelheid moest verminderen om een aanrijding met de
voetganger te voorkomen, zie ik in deze uitspraak niet een aanwijzing dat ook de enkele
overtreding voor culpa voldoende is. Bovendien, er was sprake van twee overtredingen:
negeren van een rood verkeerslicht en negeren van de plicht een op een
voetgangersoversteekplaats overstekende voetganger voor te laten gaan (art. 100 lid 1
RVV oud, welke bepaling bovendien nog de verplichting voor bestuurders inhield een
voetgangersoversteekplaats voorzichtig te naderen).
In HR 13 januari 1987, VR 1988, 2 bestond verdachtes onvoorzichtigheid en
onoplettendheid hierin dat verdachte met de door hem bestuurde personenauto op de
voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weghelft was gekomen. Volgens verdachte
reed hij achter een auto die remde en remde hij ook bij. De bewijsmiddelen hielden
voorts in dat verdachte met zijn auto rechts van de weg afraakte en vervolgens op de
linker weghelft op een tegenligger botste en dat er geen defect was opgetreden aan de
spoorstangkogel van verdachtes voertuig. De middelen klaagden niet over
ontoereikendheid van het bewijs. De Hoge Raad zag geen reden tot ambtshalve
ingrijpen. Gezien de terughoudendheid waarmee de Hoge Raad ook toen al de
bevoegdheid tot ambtshalve vernietigen hanteerde in gevallen waarin de vraag speelde
of het bewijs toereikend was[21], meen ik dat ook uit deze zaak niet valt af te leiden dat
de enkele overtreding voor culpa voldoende is.
Aan HR 26 februari 2002, LJN AD8889 lag als culpose gedraging ten grondslag dat
verdachte met het linker voorwiel van zijn voertuig tot 40 cm op de linker weghelft was
geraakt terwijl een tegenligger verdachte zo dicht was genaderd dat een botsing niet kon
uitblijven. Noch medisch noch technisch onderzoek bracht enige oorzaak voor verdachtes
wijze van rijden aan het licht. Mijn ambtgenoot Wortel wijst er in zijn conclusie op dat
het berijden van de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde rijstrook ten gevolge
waarvan een ongeval ontstaat van zo ernstige aard is dat aanmerkelijke
onvoorzichtigheid kan worden vastgesteld. De Hoge Raad doet de zaak af op de voet van
art. 81 RO. Daardoor geeft ook deze zaak geen heldere vingerwijzing in de richting van
de opvatting dat een enkele verkeersovertreding voor de culpa van art. 6 WVW 1994
voldoende is. Bovendien is van belang — zoals overigens ook in de hiervoor genoemde
zaken — dat de Hoge Raad slechts marginaal toetst of de bewezenverklaring uit de
gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Uit het voorgaande volgt dat laatstgenoemde drie uitspraken mij geen reden geven terug
te komen op de hiervoor door mij getrokken conclusie dat in de rechtspraak van de Hoge
Raad niet ligt opgesloten dat de enkele verkeersovertreding voor bewijs van de schuld als
bedoeld in art. 6 WVW 1994 voldoende is. Daarbij merk ik nog op dat een andere
opvatting mij ook moeilijk verenigbaar lijkt met het strakke beleid ten aanzien van het
bewijs van het opzet, evenals culpa een subjectief bestanddeel, dat is ingezet met het
hiervoor reeds genoemde Porsche-arrest[22] en dat onlangs nog tot uitdrukking is
gekomen in de zogenaamde HIV-arresten.[23]
16
Ook aan de wetgeving kan een argument worden ontleend dat bedoelde schuld niet gelijk
kan worden gesteld met de enkele verkeersovertreding. Volgens de Memorie van
toelichting op het voorstel tot 'Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de
95
Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke
strafmaxima' wordt gesteld dat voor culpose delicten aanpassingen worden voorgesteld
in de strafmaxima om
'een passende strafrechtelijke reactie mogelijk te maken in gevallen waarin aanmerkelijk
onvoorzichtig gedrag zwaar lichamelijk letsel bij een ander of de dood van een ander tot
gevolg heeft. Kern van de voorstellen is dat in het Wetboek van Strafrecht bij fataal
gevolg een strafmaximum van twee jaren gevangenisstraf zal gelden en bij zwaar
lichamelijk letsel een strafmaximum van een jaar gevangenisstraf. Indien zo
onvoorzichtig is gehandeld dat sprake is van roekeloosheid, worden de strafmaxima van
twee jaren en een jaar verdubbeld tot respectievelijk vier jaren en twee jaren
gevangenisstraf. Op dit moment gelden maximale vrijheidsstraffen van negen maanden
respectievelijk zes maanden indien het onvoorzichtig gedrag een fataal gevolg dan wel
zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft. De huidige strafmaxima zijn zowel op schuld die
bestaat in roekeloosheid als op schuld die niet bestaat in roekeloosheid van toepassing.
De in het voorgestelde systeem als uitgangspunt gekozen strafmaxima voor culpose
delicten in het Wetboek van Strafrecht worden in het verkeer met de helft verhoogd tot
respectievelijk drie jaar bij fataal gevolg en een jaar en zes maanden bij lichamelijk
letsel. Bij roekeloosheid worden maximumstraffen van zes respectievelijk drie jaren
gevangenisstraf voorgesteld; ook in het verkeersstrafrecht brengt roekeloosheid dus een
verdubbeling van de strafmaxima mee. Rijden onder invloed en het in ernstige mate
overschrijden van de maximumsnelheid brengen in het verkeer nog een verdere
verhoging met vijftig procent mee, zodat onder die omstandigheden bij roekeloosheid
met fataal gevolg een gevangenisstraf van negen jaren kan worden opgelegd en bij
roekeloosheid met lichamelijk letsel als gevolg vier jaren en zes maanden
gevangenisstraf.[24]
(…)
Afgezien van deze overwegingen past een strafmaatverhoging ook goed bij de
ontwikkeling van de strafmaxima bij overtredingen. Hoewel bij overtredingen in beginsel
geen opzet of zelfs maar culpa wordt geëist, is een strafmaximum van zes maanden
hechtenis bepaald geen uitzondering meer. In verhouding daarmee is zes maanden
hechtenis voor een culpoos misdrijf dat zwaar lichamelijk letsel meebrengt aan de lage
kant.[25]
17
Met de verhoging van de strafmaxima voor culpose delicten wordt beoogd de afstand
tussen de strafmaxima op overtredingen — voor verkeersovertredingen twee maanden
hechtenis — en de strafmaxima op culpose misdrijven te vergroten. In de literatuur zijn
diverse voorstellen gedaan om te voorzien in delicten met een hoger strafmaximum in
geval van het plegen van verkeersovertredingen dan wel opzettelijk in gevaar brengen
van de veiligheid op de weg met dood of zwaar lichamelijk letsel als gevolg.[26] De
wetgever kiest echter een andere weg. Hij houdt vast aan dood of zwaar lichamelijk
letsel door schuld, tot uiting komend in aanmerkelijk onvoorzichtig gedrag. In die
gevallen — en dus kennelijk niet in geval van overtredingen met dood of letsel als gevolg
— ziet hij reden te komen tot een aanzienlijke verhoging van de maximumstraf. Tegen
deze achtergrond valt moeilijk te verdedigen dat via de achterdeur van het culpose delict
de door het gevolg gekwalificeerde overtreding in wezen toch wordt binnengehaald.
Daarom pleit de opvatting van de wetgever tegen een gelijkstelling van culpa met de
enkele verkeersovertreding.[27]
18
Bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht heeft de wetgever zich niet
gewaagd aan een omschrijving van de in culpose misdrijven als bestanddeel opgenomen
schuld. Van schuld wordt gemeld dat het de zuivere tegenstelling is van opzet aan de ene
zijde, toeval aan de andere zijde. 'Gebrek aan het noodige nadenken, aan de noodige
kennis of aan het noodige beleid, ziedaar het wezen van alle schuld.' Niet iedere schuld is
voldoende. Het zou moeten gaan om grove schuld.[28]
19
Om de culpa op soortgelijke wijze in te vullen als het opzet is in de literatuur de kern van
de schuld wel gezocht in het ontbreken van een bepaald besef waarover de dader wel
96
had kunnen beschikken, een vorm van vermijdbare dwaling dus[29], die ten aanzien van
het gevolg van gedrag ook wel wordt omschreven in termen van voorzienbaarheid.[30]
Daarmee is de beschrijving van de culpa niet compleet. Want de wet richt zich tot die
gevallen van niet weten of niet voorzien waarin weten of voorzien plicht is.[31] Culpa
omvat — in termen toegesneden op culpose gevolgsdelicten — alleen de gevallen waarin
de dader niet alleen over beter inzicht in aard en gevolgen van zijn handelen of nalaten
kon beschikken maar daarover ook behoorde te beschikken. Voor delicten waarbij de
schuld is gerelateerd aan enig gevolg komt daar nog een derde element bij. Het
ongeoorloofde gebrek aan inzicht is rechtens alleen relevant wanneer dit tot uiting komt
in gedrag dat niet beantwoordt aan maatstaven van uiterlijke zorgvuldigheid.[32] Pas
wanneer gedrag niet voldoet aan die maatstaven kan van het gevolg van iemands
handelen worden gezegd dat het aan diens schuld te wijten is.
20
Ook in ander opzicht speelt gedragen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid een rol.
Negeert een bestuurder het rode verkeerslicht of verleent hij geen voorrang, dan levert
dit — vooropgesteld dat hij dit niet opzettelijk doet — een sterke aanwijzing[33] op dat
hij vermijdbaar heeft gedwaald ten aanzien van een omstandigheid waarmee hij juist niet
onbekend had mogen zijn. Op deze wijze kan de innerlijke onoplettendheid of
onachtzaamheid van de dader worden afgeleid uit zijn uiterlijk gedrag.[34] Niettemin zijn
er legio factoren denkbaar die aan een behoorlijke waarneming van die omstandigheid in
de weg kunnen staan. Het rode verkeerslicht kan voor de bestuurder — die ter plaatse
niet bekend is — schuil zijn gegaan achter een geparkeerde vrachtauto, het kan zijn dat
de bestuurder door enig plotseling opgekomen lichamelijk gebrek niet tot behoorlijk
waarnemen in staat was. Zo heeft zich in de rechtspraak het geval voorgedaan van de
basketballspeler, die tijdens een wedstrijd een klap tegen zijn slaap had gekregen en
daardoor ten tijde van een door hem veroorzaakt ongeval voor hemzelf onmerkbaar
'afwezig' was geweest (en wel zodanig dat hij een volstrekt onverklaarbare route had
gevolgd). De Rechtbank was van oordeel dat hij daardoor ten tijde van het ongeval
verkeerde in verontschuldigbare onmacht en achtte daarom de tenlastegelegde culpa niet
bewezen.[35]
21
Is culpa in de hiervoor beschreven zin vastgesteld, dan komt de vraag aan de orde of
deze wel van zodanige ernst is dat deze de vereiste aanmerkelijke mate[36] van schuld
— een min of meer grove of aanmerkelijke onachtzaamheid[37]— oplevert. De
beantwoording van deze vraag wordt bij gebreke van enige te hanteren maatstaf in de
praktijk als buitengewoon lastig ervaren en laat ook heel verschillende uitkomsten
zien.[38]
22
De verleiding is groot om de mate van schuld te relateren aan het gevolg van de
vastgestelde onoplettendheid of onvoorzichtigheid, zo in de trant van: als de gevolgen
van het foute gedrag zo groot zijn dan moet wel van grove schuld sprake zijn. Daardoor
wordt echter miskend dat de ervaring leert dat ook een enkel moment van
onoplettendheid of een kleine onzorgvuldigheid kan leiden tot ruïneuze gevolgen.
Bovendien maakt een dergelijke redenering een culpoos delict ten onrechte tot een door
het gevolg gekwalificeerd delict.[39]
23
Een ander element dat een rol speelt bij de begroting van de mate van schuld, is de
omstandigheid dat onoplettendheid of onvoorzichtigheid zelden tot ernstige gevolgen
pleegt te leiden.[40] Onoplettendheid en onzorgvuldigheid zijn in het verkeer aan de
orde van de dag maar leiden zelden tot een dodelijk ongeval. Volgens het Jaaroverzicht
2002 van het BureauVerkeershandhaving OM zijn te snel rijden en rijden door rood licht
naast het negeren van de wettelijke alcohollimiet en de gordel- en helmdraagplicht de
belangrijkste oorzaken van ongevallen in het verkeer. Daarom wordt de handhaving van
verkeersregels met name gericht op het tegengaan van genoemde misdragingen. Onder
de miljoenen op grond van de Lex Mulder[41] opgelegde verkeersboetes die het CJIB
jaarlijks verwerkt en die per definitie (zie art. 2 lid 2 WAHV) niet tot schade of erger
hebben geleid zijn bijvoorbeeld (2002) bijna 340.000 gevallen van rijden door rood licht,
97
en bijna zeven miljoen snelheidsovertredingen, waarvan ca. 18% (ruim 1,2 miljoen) 11 -
15 km/u te snel, ruim 9% (ruim 0,6 miljoen) 16–20 km/u te snel, en ruim 7,5 % (ruim
500.000) 21–40 km/u te snel. Voorts behandelde het CJIB in 2002 130.000
politietransacties ten aanzien van grove snelheidsovertredingen (> 40 km/u) die
kennelijk ook niet tot ernstige gevolgen hebben geleid. Worden deze aantallen afgezet
tegen het aantal personen dat thans jaarlijks gemiddeld bij een verkeersongeval om het
leven komt, ca. 1000,[42] en wordt voorts bedacht dat het hier gaat om aantallen
geconstateerde overtredingen en niet om aantallen gepleegde overtredingen[43], dan ligt
de conclusie voor de hand dat er belangrijke aanwijzingen zijn dat het hoofdzakelijk een
kwestie van — noodlottig — toeval is wanneer enige onoplettendheid of onvoorzichtigheid
leidt tot dood of zwaar lichamelijk letsel.
24
Er zijn nog meer elementen die een weggebruiker, die onoplettend of onvoorzichtig is,
niet in de hand heeft. De inrichting van de weg zoals middenbermbeveiliging, de
constructie van voertuigen zoals kooiconstructies en kreukelzones, en door
medeweggebruikers genomen beschermende maatregelen als autogordel en valhelm[44]
zijn in belangrijke mate bepalend voor de afloop van een ongeval en daarmee voor de
vraag of een onoplettendheid of onvoorzichtigheid leidt tot dood of zwaar lichamelijk
letsel. Verkeerslichten of rotondes kunnen ernstige voorrangsongevallen voorkomen[45],
dode hoek-spiegels kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van
ernstige ongevallen door afslaand vrachtverkeer.[46]
25
Bij de bepaling van de mate van schuld in geval van onoplettendheid of onvoorzichtigheid
kan niet worden voorbijgegaan aan de eisen die van overheidswege aan
verkeersdeelnemers worden gesteld. Wie op zijn achttiende jaar zijn rijbewijs heeft
behaald wordt nimmer meer aan enige proeve van bekwaamheid onderworpen. Jongeren
worden tot deelname aan het gemotoriseerd verkeer toegelaten ook al zijn zij
onevenredig vaak bij ongevallen betrokken.[47] Voor ouderen geldt hetzelfde.[48]
Hoewel bekend is dat met name complexe verkeerssituaties oudere verkeersdeelnemers
tot het maken van fouten brengen, worden ook zij niet aan enige rijvaardigheidsproef
onderworpen. In wezen worden dus aan bestuurders geen hoge eisen gesteld. Dit typeert
de plaats die deelname aan het gemotoriseerde wegverkeer in de samenleving heeft
verworven: het maakt deel uit van het normale levenspatroon en is niet voorbehouden
aan personen die het besturen van motorvoertuigen als beroep hebben. Daarmee verliest
het argument van de Garantenstellung ter onderstreping van de eisen die aan de
gemotoriseerde weggebruiker worden gesteld enige glans. Uit een oogpunt van
Garantenstellung kunnen tegen de hiervoor geschetste achtergrond aan die weggebruiker
minder hoge eisen worden gesteld dan aan een machinist of een verpleegster,
functionarissen die bij uitstek zijn opgeleid en aangesteld met het oog op een zorgvuldige
vervulling van hun taak.
26
Ook het besef dat een bestuurder die een ernstig ongeval heeft veroorzaakt een fout
heeft gemaakt die een willekeurige andere bestuurder evenzeer had kunnen maken[49]
speelt wel een rol bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in een mate
die als aanmerkelijk kan worden gewaardeerd. Het besef van deze feilbaarheid en de
ernst van de gevolgen die deze kan hebben heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat
spoorwegmaatschappijen technische voorzieningen treffen om te voorkomen dat een
trein door een rood sein rijdt, ook al worden treinen bestuurd door personen wier
professie het is dit te voorkomen en van wie het gehoorzamen van een rood sein een
uitgesproken essentieel onderdeel vormt van de wijze waarop zij hun functie dienen uit
te oefenen.
27
Voorts mag hier niet ongenoemd blijven dat bestuurders die een ander door het maken
van een verkeersfout zwaar lichamelijk letsel hebben toegebracht of die de dood van een
ander hebben veroorzaakt, niet zelden zwaar gebukt gaan onder de gevolgen van hun
gedrag en dat zij niets liever zouden willen dan dat deze waren voorkomen. Dat doet
aarzelen omtrent de zin van vervolging en bestraffing[50] hoewel deze heel wel kan
98
worden gevonden in het publiekelijk demonstreren van het handhaven van de
strafwet[51] en de behoefte van slachtoffers en/of nabestaanden aan een onafhankelijk
oordeel over hetgeen er fout is gegaan, in het publiekelijk vergelden van het leed dat hen
is aangedaan, alsmede in de mogelijkheid voor slachtoffers als benadeelde partij een
eenvoudig te bepalen deel van de schade te verhalen.
28
Het voorgaande brengt mee dat in mijn ogen niet kan worden aanvaard dat de enkele
verkeersovertreding toereikend is voor een veroordeling ter zake van dood of zwaar
lichamelijk letsel door schuld. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet proef ik deze benadering
ook in de rechtspraak van de Hoge Raad die ik dan ook van harte onderschrijf. Het gaat
niet aan iemand wegens een enkele verkeersfout waarvan de ernst van de gevolgen in
overwegende mate buiten zijn macht liggen, te bestempelen tot iemand die de dood van
een ander in zo vergaande mate op zijn geweten heeft dat hij als pleger van een misdrijf
wordt veroordeeld.[52]
29
De vraag rijst wanneer het maken van een verkeersfout met dood of zwaar lichamelijk
letsel als gevolg wel tot schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 kan leiden. Naar mijn
mening dient het te gaan om een verkeersfout gemaakt onder — kort gezegd —
verzwarende omstandigheden.[53] Dan valt in de eerste plaats te denken aan
omstandigheden waardoor de bestuurder zijn vermogen om op behoorlijke wijze aan het
verkeer deel te nemen door eigen toedoen vermindert, bijvoorbeeld door alcoholgebruik
of gebruik van medicijnen die de rijvaardigheid beïnvloeden. Daarnaast aan binnen de
machtssfeer van de bestuurder liggende, voor hem kenbare omstandigheden die het
naleven van verkeersregels bemoeilijken en waarvan van hem kan worden gevergd dat
hij deze vermijdt. Het gaat dan om rijden met beslagen ruiten, met ondeugdelijke
verlichting en dergelijke, kortom om gebrek aan voorzorg. Maar ook om zodanig
rijgedrag dat het maken van fouten in de hand wordt gewerkt, zoals zonder stoppen een
voorrangsweg oprijden, aanzienlijk sneller rijden dan ter plaatse is toegestaan of het
rijgedrag niet afstemmen op weersomstandigheden of op de staat van het wegdek.
30
Ik keer nu terug tot de onderhavige zaak. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft
verdachte komend bij een zeer flauwe bocht naar links, naar links gestuurd, maar
vervolgens niet meer naar rechts zodat zij op het weggedeelte voor het
tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, waar zij frontaal met een
tegemoetkomende personenauto in botsing is gekomen. Verdachte reed met een
snelheid van 75 à 80 km/u, een snelheid die kennelijk de ter plaatse toegelaten
maximumsnelheid niet te boven ging, terwijl de bewijsmiddelen ook geen aanwijzingen
bevatten dat deze snelheid gezien het verloop van de weg te hoog was. Naar verdachtes
door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring inhoudt, heeft zij met de bocht mee
naar links gestuurd, heeft zij kennelijk 'een soort blackout' gehad en niet meer naar
rechts gestuurd waarna zij op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weghelft
is gekomen en daar de motorkap van een tegemoetkomende auto zag opdoemen op het
moment dat een aanrijding niet meer was te voorkomen. Verdachte had naar eigen
zeggen geen reden terecht te komen op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde
weghelft.
31
Het Hof heeft op grond hiervan ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
'zij op 12 juni 2001, te Winssen, in de gemeente Beuningen, als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmee rijdende over de
voor het openbaar verkeer openstaande weg, Van Heemstraweg, aanmerkelijk
onoplettend en/of onachtzaam, in of nabij een in die weg gelegen, gezien haar,
verdachtes rijrichting, naar links verlopen bocht, naar links heeft gestuurd en geheel of
gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van die
weg is terechtgekomen en is gebotst, althans is aangereden tegen een op dat voor het
tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte rijdend, toen dicht genaderd zijnd
ander motorrijtuig (personenauto) en aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan
verdachtes schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander
99
([slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit
tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,
werd toegebracht'
32
De bewezenverklaring zoekt de gedraging waarin de bewezenverklaarde onoplettendheid
en onachtzaamheid is gelegen in het in een bocht naar links op zodanige wijze naar links
sturen dat verdachte op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer terecht kwam en
dientengevolge op een op die weghelft tegemoetkomend motorrijtuig is gebotst, met
andere woorden in het op de linker weghelft komen terwijl dat nu juist niet kan. Daarin
ligt handelen in strijd met art. 3 lid 1 RVV1990 besloten. Voorts valt uit de
bewijsmiddelen op te maken dat aan verdachtes aandacht is ontsnapt dat zij in de bocht
naar links op de linker weghelft kwam. Daaruit valt de bewezenverklaarde
onoplettendheid en onachtzaamheid zonder meer af te leiden. Zij heeft immers niet
opgemerkt wat haar niet had mogen ontgaan. Niettemin doet de inhoud van de
bewijsmiddelen de vraag rijzen of van een vermijdbare onoplettendheid of
onachtzaamheid sprake was. Verdachte spreekt immers van een soort black-out. Nu het
Hof dit element van verdachtes verklaring voor het bewijs heeft gebruikt moet dit
kennelijk in die zin worden opgevat dat het Hof daarin een bevestiging van verdachtes
onoplettendheid of onachtzaamheid heeft gezien.
33
Toch blijft het de vraag oproepen of het gebruik van verdachtes verklaring waarin wordt
gesproken van een black-out, niet strijdig is met de in de bewezenverklaarde
onoplettendheid en onachtzaamheid besloten liggende vermijdbaarheid van die
onachtzaamheid of onoplettendheid. Onder black-out wordt immers niet alleen een
gebrek aan concentratie verstaan, maar ook een kortstondig verlies van bewustzijn of
geheugen.[54] Er is alle kans dat verdachte het begrip 'black-out' in de laatste
betekenissen heeft gebruikt. Het maakt immers deel uit van een verklaring die kennelijk
strekt tot verontschuldiging. Zie ook HR 25 februari 1986, NJ 1986, 615 waarin de Hoge
Raad in een beroep op een soort black-out door een spookrijder, die werd vervolgd ter
zake van art. 25 WVW oud, een uitdrukkelijk voorgedragen verweer zag waarop de
rechter gemotiveerd had moeten beslissen.[55] Daarbij moet bedacht worden dat enige
welwillende uitleg van verdachtes verklaring op zijn plaats is nu zij niet werd bijgestaan
door een raadsman. Voorts is van belang dat de toedracht van het ongeval zoals het Hof
deze heeft bewezenverklaard heel wel in verdachtes verklaring, opgevat in
verontschuldigende zin, kan passen. Het opvallende is immers dat zij wel weet dat zij
met de flauwe bocht mee naar links heeft gestuurd en dat zij er toen dus kennelijk nog
'bij' was doch dat zij dit zo heeft gedaan dat zij zonder dat zij dit heeft gemerkt op de
linker weghelft is uitgekomen en dan vervolgens wel een auto op zich ziet afkomen.
Veeleer viel immers te verwachten dat zij die bocht te laat had opgemerkt en een te
forse ruk aan het stuur naar links had gegeven waarop zij op de linker weghelft terecht
kwam (de getuigeverklaringen geven voor die gang van zaken enig houvast) of rechts
van de weg in de berm was geraakt en ter correctie een eveneens te forse ruk aan het
stuur naar links had gegeven. Ten slotte verdient nog de aandacht dat het Hof niet voor
het bewijs heeft gebezigd dat verdachte, zoals zij — naar zij ter terechtzitting van het
Hof bevestigde — bij de politie heeft gezegd, vermoeid was van een golfwedstrijd van
ongeveer drie uur die zij de middag van het ongeval had gespeeld. Zou het Hof
verdachtes black-out als een haar toe te rekenen gebrek aan concentratie hebben gezien,
dan is niet duidelijk waarom het deze vermoeidheid niet voor het bewijs heeft gebruikt.
Kortom, enige bewijsoverweging waarin uiteengezet wordt hoe het Hof een en ander
heeft gezien wordt hier node gemist en leidt er toe dat de bewijsvoering van het Hof niet
zonder meer begrijpelijk is.
34
Voorts roept de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen de vraag op
waarin het Hof het aanmerkelijke van de in de vorm van onoplettendheid en
onachtzaamheid bewezenverklaarde schuld heeft gezien. Het enkel in een moment van
onoplettendheid op de linker weghelft komen is daartoe niet voldoende. De mate waarin
en de wijze waarop verdachte op de linker weghelft heeft gereden zouden voor het
100
aanmerkelijke van verdachtes schuld houvast kunnen bieden. Daaromtrent blijkt uit de
bewijsmiddelen echter niets. Zo houden deze niets in over de breedte van de weg, hoe
ver verdachte op de andere weghelft is gekomen (enkele centimeters, een halve meter of
meer?) en over welke afstand zij over de linker weghelft heeft gereden.[56] De voor het
bewijs gebezigde verklaring van [getuige] dat verdachtes auto de voor hem rijdende auto
frontaal raakte alsmede verdachtes verklaring dat zij plotseling een motorkap van een
auto recht voor zich zag opdoemen geven daarvoor mijns inziens onvoldoende specifieke
aanwijzingen, zeker niet nu het Hof niet heeft uitgewerkt hoe het dit heeft gezien.
Daarom valt niet uit te sluiten dat het Hof het aanmerkelijke van de schuld heeft gezien
in de ernst van de gevolgen van de door verdachte gepleegde overtreding.[57] Zoals ik
hiervoor onder nr. 22 heb uiteengezet is dat in mijn ogen niet juist.
35
De gedachte dat het in een zaak als de onderhavige toch moeilijk anders kan zijn dan dat
er een situatietekening van de plaats van het ongeval zou zijn heeft mij er toe gebracht
over de papieren muur te kijken. Een situatietekening heb ik niet aangetroffen, wel een
viertal foto's, gemaakt kort na het ongeval. Deze foto's laten zien dat de botsing heeft
plaatsgevonden op de voor verdachtes uiterste linker weghelft, in afwijking van
verdachtes verklaring vèr van enige bocht, en geven mij daardoor een heel ander beeld
van de toedracht van het ongeval dan ik uit de bewijsmiddelen had opgemaakt. Maar dit
ter zijde.
36
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de bewezenverklaring onvoldoende met
redenen is en dat het middel dus slaagt. Mocht de Hoge Raad mijn opvatting niet delen
dan meen ik dat de zaak niettemin niet voor afdoening op de voet van art. 81 RO in
aanmerking komt. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet bestaat in de praktijk grote
onzekerheid over de invulling van de voor art. 6 WVW 1994 vereiste merkelijke schuld.
Eenheid in afdoening van art 6 WVW 1994-zaken, rechtseenheid dus, zou daarom in mijn
ogen zijn gediend met een gemotiveerde uitspraak van de Hoge Raad.
37
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de verwerping van het beroep op het
ontbreken van alle schuld niet heeft gemotiveerd.
38
Verdachte heeft ter terechtzitting niet met zoveel woorden een beroep gedaan op
afwezigheid van alle schuld. Wel heeft zij aangevoerd dat zij een black-out heeft gehad
van drie seconden.
39
De verwerping van een beroep op afwezigheid van alle schuld bij een culpoos delict
behoeft geen afzonderlijke en gemotiveerde verwerping. Een dergelijk verweer houdt
immers een bestrijding in van de tenlastegelegde culpa.[58] Strikt genomen faalt het
middel.
40
Welwillende lezing van het middel brengt mee, dat het ook zo kan worden verstaan dat
verdachtes beroep op een black-out een bestrijding inhoudt van de tenlastegelegde
culpa, in het bijzonder van de daarin opgesloten vermijdbaarheid. Dan dient het zo te
zijn dat de bewijsmiddelen de in het verweer genoemde mogelijkheid uitsluiten, omdat
anders een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open blijft dat
verdachtes onoplettendheid niet vermijdbaar was.[59] Zoals ik hiervoor onder nr. 33 heb
aangegeven voorzien de bewijsmiddelen hierin niet omdat deze enerzijds inhouden dat
verdachte een soort black-out heeft gehad doch anderzijds niet duidelijk maken hoe deze
black-out kan bijdragen aan het bewijs en evenmin waarom deze met de
bewezenverklaring niet onverenigbaar is.
41
Het middel slaagt.
42
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een
aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en
afgedaan.
101
Noot
Naar boven
Auteur: G. Knigge
1
Dit arrest is van belang omdat de Hoge Raad daarin een antwoord formuleert op de
vraag of een enkele verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het aannemen van
schuld aan de gevolgen van een ongeval (art. 6 WVW 1994). Die vraag was niet door het
cassatiemiddel opgeworpen, maar door A-G Vellinga. Uit zijn uitvoerige en breed
gedocumenteerde conclusie rijst een nogal onthutsend beeld van rechtsonzekerheid op.
In de literatuur en de rechtspraktijk blijken grote verschillen van opvatting te bestaan
over de ter zake geldende aansprakelijkheidscriteria. Een ieder lijkt in de jurisprudentie
van de Hoge Raad het zijne te lezen. Vellinga bestrijdt in zijn conclusie de opvatting dat
de Hoge Raad met een enkele verkeersovertreding genoegen neemt. Van een ‗uitholling
van de schuld‘ wil hij — als ik hem goed begrijp — dan ook niet spreken. Overigens ligt
spraakverwarring hier op de loer. Gaat het om het aantal overtredingen (zodat er steeds
een tweede, bijkomende fout moet zijn), of gaat het om het soort overtreding (zodat niet
elke overtreding schuld oplevert)? Door de discussie heen speelt de vraag wat culpa
eigenlijk inhoudt. Gaat het om een geestesgesteldheid van de dader, of mag de schuld
‗geobjectiveerd‘ worden tot onvoorzichtig gedrag? Is voldoende dat het rijgedrag
objectief gezien fout was, of moet daarnaast vastgesteld worden dat de automobilist met
een onvoorzichtige geestesgesteldheid reed? Dit arrest kan gezien worden als een poging
om duidelijkheid te scheppen. 2
De Hoge Raad kiest voor wat ik een procedurele benadering van de schuld zou willen
noemen. Hij geeft geen antwoord op de vraag wanneer van schuld sprake is, maar op de
vraag wanneer schuld bewezen kan worden, of nog preciezer gezegd, op de vraag
wanneer schuld uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het komt bij die
vraag aan ‗op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan
en de omstandigheden van het geval‘. Dat klinkt nogal objectief. Nu sluit de formulering
subjectieve factoren niet uit. Mogelijk bepalen die factoren mede de ‗aard‘ van de
overtreding, mogelijk ook kunnen zij gerangschikt worden onder de ‗omstandigheden van
het geval‘. Voorzover echter het innerlijk van de verdachte een rol speelt, lijkt dat pas in
tweede instantie het geval te zijn. Zie daarover punt 4 van deze noot.
Er zij overigens op gewezen dat de Hoge Raad geen regel geeft voor het bewijs van de
schuld in het algemeen, maar voor dat van ‗de schuld aan het verkeersongeval in de zin
van art. 6 Wegenverkeerswet 1994‘. Bij schuld in het verkeer valt, zoals ook in de tekst
van genoemd art. 6 tot uitdrukking komt, het accent bijna automatisch op het gedrag
van de weggebruiker. Bovendien geldt dat de dader, zoals eveneens uit art. 6 blijkt,
verkeersdeelnemer moet zijn. Die kwaliteit én de daaraan verbonden Garantenstellung
zijn mogelijk door de Hoge Raad voorondersteld, zodat de persoon van de verdachte toch
enigszins is verdisconteerd. Het is dus niet gezegd dat bij andere culpose delicten een
even objectieve benadering zal worden gevolgd.
3
In de gevolgde objectieve benadering past de vraag of één verkeersovertreding voor het
bewijs van de schuld voldoende kan zijn, precies. Het antwoord dat de Hoge Raad geeft,
is niet erg helder geformuleerd. Overwogen wordt dat niet in zijn algemeenheid valt aan
te geven of een enkele overtreding voldoende kan zijn. Bedoeld is denk ik dat niet in zijn
algemeenheid valt aan te geven of één overtreding voldoende is. Als de overweging zo
wordt gelezen, luidt het antwoord op de vraag of een enkele overtreding voldoende kan
zijn, bevestigend. Onder omstandigheden kan dat het geval zijn. Of dat in het concrete
geval zo is, hangt af van ‗verschillende factoren‘. De Hoge Raad noemt ‗de aard en de
concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die
overtreding is begaan‘. Het gebruik van het enkelvoud (‗de verkeersovertreding‘)
bevestigt dat één overtreding voldoende kan zijn.
4
Niet onbelangrijk is voorts dat de procedurele benadering die de Hoge Raad in dit arrest
volgt, uit twee stappen bestaat. De eerste stap concentreert zich op het uiterlijk
102
waarneembare rijgedrag van de verdachte met inbegrip van de omstandigheden zoals die
zich objectief voordeden. De Hoge Raad beschrijft dat gedrag en oordeelt dat ‗zodanig
verkeersgedrag‘ in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat — kort gezegd — sprake is
van schuld. Hij geeft dus eerst een voorlopig oordeel gebaseerd op het objectieve
gebeuren. Subjectieve (innerlijke) factoren komen pas bij de tweede stap aan de orde.
Die tweede stap concentreert zich op mogelijke uitzonderlijke omstandigheden die maken
dat op het voorlopig oordeel moet worden teruggekomen. De Hoge Raad noemt als
voorbeeld de verontschuldigbare onmacht. Dat geeft aan dat de uitzonderlijke
omstandigheden in de sfeer van de strafuitsluitingsgronden moeten worden gezocht, en
meer in het bijzonder in die van de afwezigheid van alle schuld. Ook procedureel is
sprake van een exceptie: de omstandigheden moeten ‗zijn aangevoerd en aannemelijk
geworden‘. Daarmee zal niet bedoeld zijn te zeggen dat de rechter niet ambtshalve een
exceptionele omstandigheid aannemelijk mag oordelen, maar wel dat als regel in de
bewijsmotivering geen aandacht aan dergelijke omstandigheden hoeft te worden besteed
als daarop door de verdachte geen beroep is gedaan. Dat betekent dat de
bewijsmiddelen zich doorgaans tot de eerste stap kunnen beperken. Het oordeel over het
objectieve rijgedrag draagt ‗in beginsel‘ de bewezenverklaring van de schuld.
5
In de doctrine wordt de culpa vaak omschreven als ‗verwijtbare onvoorzichtigheid‘,
waarbij de onvoorzichtigheid wordt onderscheiden van de verwijtbaarheid. Het ligt voor
de hand om de twee stappen-benadering van de Hoge Raad op dit onderscheid te
betrekken. De conclusie kan dan zijn dat het bij het vaststellen van ‗onvoorzichtigheid‘
gaat om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt, of
zijn rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist
wordt geëist. Het is op dit punt dat de Hoge Raad recht doet aan het vereiste dat de
schuld ‗grof‘ moet zijn. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding is
voldoende voor het aannemen van schuld. Daar staat tegenover dat het vereiste van
grofheid geen rol speelt als het om de verwijtbaarheid gaat. De vraag is daar enkel of de
verdachte van zijn grove fout een verwijt kan worden gemaakt. Pas als de
verwijtbaarheid vanwege uitzonderlijke omstandigheden ontbreekt, moet het voorlopige
oordeel bijgesteld worden. Het is dan ook niet voor niets dat de Hoge Raad spreekt van
verontschuldigbare onmacht. Men zie ook HR 14 november 2000, NJ 2001, 37, waarin de
culpa bewezen kon worden omdat de dwaling niet verschoonbaar was.
De wijze waarop de Hoge Raad in dit het arrest de verklaring van de verdachte
herformuleert tot een bevrijdend verweer, vormt een bevestiging van deze conclusie.
Volgens de Hoge Raad was onmiskenbaar bedoeld te betogen dat het de verdachte
‗tengevolge van die plotseling opgekomen en voor haar onvoorzienbare black-out niet te
verwijten is‘ dat zij op de verkeerde weghelft terechtkwam. Met een verminderde
verwijtbaarheid neemt de Hoge Raad geen genoegen. Daarom is van belang dat de
black-out plotseling opkwam en onvoorzienbaar was.
6
Met het arrest is winst geboekt. De criteria die de Hoge Raad formuleert, zijn goed
hanteerbaar en vergroten daarmee de inzichtelijkheid van de besluitvorming. Het arrest
vormt daarbij een niet mis te verstaan signaal in de richting van de praktijk om niet te
snel tot ‗schuld‘ te concluderen. Kennelijk was het nodig er expliciet op te wijzen dat het
feit dat er doden of gewonden zijn gevallen, niets zegt over de vraag of de begane
verkeersovertreding het verwijt van schuld kan dragen. De rechter wordt opgedragen om
telkens in concreto te onderzoeken of sprake is geweest van een als grof aan te merken
fout.
Erg hard zijn de geformuleerde criteria niet. Daarvoor leent de materie zich ook niet.
Volstrekte rechtszekerheid is op het terrein van de schuld in het verkeer niet te bereiken.
De verdienste van de criteria is wel dat zij richting geven aan de discussie die in de
rechtszaal moet worden gevoerd over de vraag of de schuld bewezen kan worden. Die
discussie zal vooral meer duidelijkheid moeten verschaffen over de eerste stap. Wanneer
is de overtreding van zodanige aard en dermate ernstig, dat schuld in beginsel gegeven
is? Welke omstandigheden zijn daarbij relevant en welk gewicht leggen zij in de schaal?
103
Ook ten aanzien van de tweede stap rijzen vragen. In het bijzonder de vraag of het
befaamde Verpleegsterarrest (HR 19 febr. 1963, NJ 1963, 512) door de onderhavige
uitspraak is achterhaald. Want als in het verkeer een plotselinge black-out kan
disculperen, waarom een ‗Fehlleistung‘ in het ziekenhuis dan niet? Misschien heeft de
ogenschijnlijke discrepantie tussen beide arresten wel vooral een cassatietechnische
achtergrond. Niet uit het oog verloren mag worden dat de Hoge Raad in het
Verpleegsterarrest oordeelde dat in feitelijke aanleg geen uitdrukkelijk beroep op de
‗Fehlleistung‘ was gedaan en dat geen sprake was van een omstandigheid die in cassatie
vaststond.
7
In het gevolgde twee stappen-plan blijft één aspect van de culpa onderbelicht. Culpa en
causaliteit zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als aanvullende eis heeft daarom te
gelden dat de gemaakte objectieve fout van dien aard is, dat het gevolg daaraan
redelijkerwijs kan worden toegeschreven. Men zie bij wijze van voorbeeld HR 18 mei
2004, NJ 2004, 512, waarin de verdachte, die te snel en met drank op had gereden,
werd vrijgesproken omdat de aanrijding ook zou hebben plaats gevonden als hij zich wel
aan de regels had gehouden. Daardoor valt niet alleen de causaliteit weg, maar ook de
culpa. Het ongeval is dan niet aan het rijgedrag van de automobilist — en dus niet aan
zijn schuld — te wijten.
8
Kan nu gesproken worden van een uitholling van schuld? Daarover kan verschillend
worden gedacht. Mij lijkt dat de critici redelijk tevreden kunnen zijn als het gaat om de
eisen die worden gesteld aan de objectieve fout. Ook het feit dat het mogelijke ontbreken
van verwijtbaarheid tot serieus onderzoek noopt, mag als winstpunt worden genoteerd.
Dat de dader geen ernstig verwijt behoeft te treffen (omdat alleen het ontbreken van
verwijtbaarheid disculpeert), zal mogelijk wel als een uitholling van schuld worden
aangemerkt. Zelf vraag ik mij af of de idee dat het vroeger anders was — wat de term
‗uitholling‘ toch veronderstelt —, correct is. Worden geen eisen op het verleden
geprojecteerd, die daarin nooit hebben gegolden? Dat de verwijtbaarheid een element
was van elk strafbaar feit, behoorde nog niet tot het gedachtegoed van de wetgever van
1881. Dat element werd eerst na het Melk en water-arrest, waarin het beginsel geen
straf zonder schuld als geldend recht werd erkend, in de dogmatiek geconstrueerd.
Daarmee was wél aanvaard dat voor culpose delicten verwijtbaarheid vereist is, maar
niet dat die verwijtbaarheid ernstig zou moeten zijn. Dat werd en wordt tenslotte ook
niet bij opzetdelicten geëist. Waarom zou er op dit punt verschil moeten zijn?
9
Als uitholling van schuld zou ook kunnen worden aangemerkt dat in de procedurele
benadering van de Hoge Raad een afzonderlijk onderzoek naar de geestesgesteldheid
van de dader — behoudens exceptionele gevallen — niet wordt gevergd. Die mogelijke
kritiek brengt ons terug naar de inhoud van de culpa, en daarmee naar het materiële
recht. Blijft de culpa materieelrechtelijk gezien een geestesgesteldheid, waarvan de
rechter het bestaan mag afleiden uit het feit dat een objectief grove en verwijtbare fout
is begaan? Of is de culpa met die fout gegeven? In het eerste geval heeft de
feitenrechter althans in theorie de vrijheid om de verdachte vrij te spreken ondanks het
feit dat deze ernstig en verwijtbaar tekort is geschoten. In theorie kan dan immers de
onvoorzichtige geestesgesteldheid toch nog ontbreken. Mij spreekt dat niet aan. De
strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt dan namelijk afhankelijk gemaakt van een
volstrekt ongrijpbare factor. Want wat moet men voorstellen bij een foute
geestesgesteldheid als extra eis naast het vereiste van een grove en verwijtbare fout? Is
denkbaar dat een automobilist die met een dronken kop en beslagen ruiten inrijdt op een
van rechts komende auto, toch oplettend en voorzichtig is geweest? Verdient een
orthopedisch chirurg die zich bij wijze van nieuwe uitdaging waagt aan een oogoperatie
(met een onherstelbaar beschadigd oog als gevolg), een vrijspraak als hij zijn uiterste
best heeft gedaan en zo oplettend, zorgvuldig en nauwkeurig als hij maar kon, te werk is
gegaan?
Ik zou menen dat de culpa met de grove en verwijtbare fout gegeven is. Dat betekent
dat culpa materieelrechtelijk gedefinieerd kan worden als aanmerkelijk onvoorzichtig
104
gedrag dat de dader verweten kan worden en van dien aard is dat het gevolg hem kan
worden toegerekend. Dat sluit aan bij de grondbeginselen van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid. Het strafrecht moet zich richten op gedrag (en op de vraag of de
dader zich anders kon gedragen). Van het bestraffen van verkeerde geestesgesteldheden
moet het zich verre houden.
Kn
Voetnoten
Voetnoten
[1] Kamerstukken II, 1990 - 1991, 22030, nr. 3, blz. 6: 'Ten aanzien van de voor
deze bepaling zo kenmerkende dubbele causaliteit — de causaliteit tussen de schuld en
de dood of het zwaar lichamelijk letsel alsmede het causaal verband tussen het ongeval
en deze gevolgen — treedt geen wijziging op.' Zo ook Remmelink/Otte, Hoofdwegen door
het verkeersrecht, vijfde druk, Tjeenk Willink 2000, blz. 60, 61. Kritisch over de
opvatting van de wetgever H.G.M. Krabbe in De Wegenverkeerswet 1994, een
strafrechtelijk commentaar, tweede druk, Gouda Quint 1999, blz. 120.
[2] In werking getreden 3 juli 1998.
[3] H.G.M. Krabbe a.w., blz. 119, noemt de verschillen met de commune culpose
delicten extreem.
[4] Kamerstukken II, 2001 - 2002, 28484. Zie over dit wetsontwerp D.H. de Jong, M.
Kessler, M. Otte en H.D. Wolswijk, Verhoging van strafmaxima op culpose misdrijven,
D&D 2003, blz. 258 - 280, en H.J.A. Ham, Gewijzigde strafmaxima voor het culpose
verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994, Verkeersrecht 2004, blz. 68–72.
[5] Zie o.a. D.H. de Jong, Het strafrechtelijk schuldbegrip: ontwikkeling of ontbinding,
DD 1999, blz. 1 - 6, M. Otte, Opzet en schuld in het verkeer, inaugurele rede, Groningen
2001, en de noot van J. de Hullu onder HR 15 oktober 1996, Aa 1997, blz. 438 - 444. Zie
ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, blz. 241 - 243 en A.J.Th.M. Franken-
Van Zinnicq Bergmann, Per ongeluk; praktijkervaringen met de berechting van dodelijke
verkeersongevallen, Verkeersrecht2004, blz. 65–68.
[6] HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, m.nt. 't Hart.
[7] Kamerstukken II 1995–1996, 24112, nr. 5, blz. 3 en nr. 6, blz. 14.
[8] Smidt I, blz. 78, 79 en voorts hierna, punt 18. In de Belgische verkeerswetgeving
wordt deze eis uitdrukkelijk niet gesteld omdat de sterke positie van het slachtoffer in
het Belgische strafproces er aan in de weg staat dat strafrechtelijke en civielrechtelijke
schuld uiteen zouden lopen; zie Chris van den Wyngaert, Strafrecht, strafprocesrecht en
internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen/Apeldoorn, 2003, blz. 257.
[9] F. van Tulder, Straftoemeting bij schuld in het verkeer: een empirische analyse,
Trema Straftoemetingsbulletin 2003, blz. 81 - 87.
[10] Trema Straftoemetingsbulletin 2003, blz. 51.
[11] Verkeersrecht 2001, blz. 277.
[12] Delikt en Delinkwent 1999, blz. 5. De Jong beschrijft een ontwikkeling naar een
situatie waarin de culpa (vrijwel) gelijkstaat aan een enkele overtreding uitgebreider in
De inwendige en de normatieve component van opzet en culpa, Trema 2004, blz. 1 - 7.
In D&D 1999, blz. 832 e.v. verdedigt hij dat de door hem gesignaleerde gelijkstelling van
de culpa met het enkele begaan van een overtreding dient te leiden tot herijking van de
figuur van de aanmerkelijke schuld. Zo ook Otte, a.w., blz. 4. In vergelijkbare zin
Buruma in de bundel Verwijtbare uitholling van schuld,Ars aequi 1998, blz. 6.
[13] Trema 2004, blz. 7.
[14] Zie Buruma en Borgers in de bundel Verwijtbare uitholling van schuld,Ars aequi
1998, en Otte in zijn oratie Opzet en schuld in het verkeer, Gouda Quint 2001, blz. 4.
[15] J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, blz. 265.
[16] Aanwijzing in de zin art. 130 lid 4 Wet RO d.d. 10 februari 2004, Stcrt. 2004 d.d.
27 februari 2004, nr. 40/pag. 9.
[17] Par. 4.
[18] Zie voor een vergelijkbare wijze van uitleg van de tenlastelegging als aan de orde
was in de zaak van de Haarlemse rechter HR 16 december 1997, VR 1998, 83.
[19] Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse die uitlegt waarom het door
het middel ingenomen standpunt dat de uitspraak van het Hof impliceert dat de enkele
105
verkeersovertreding tot culpa leidt, niet juist is. In de conclusie wordt verwezen naar J.
Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, 5e druk, voortgezet door M. Otte, p.
29, en voorts M. Otte, Het stelsel van gedragsregels in het wegverkeer, diss. Tilburg
1993, p. 203, waarin wordt gewezen op het van de normale verkeersafwikkeling
afwijkende en daarmee gevaarzettende karakter van een manoeuvre als achteruitrijden.
[20] Voorts als minder recente uitspraken HR 11 april 1972, NJ 1972, 241, HR 3 april
1973, NJ 1973, 283'Dronken caféhouder', HR 10 april 1973, NJ 1973, 398'Varsseveld',
HR 1 mei 1973, NJ 1973, 399'Wieringermeer', HR 8 april 1975, VR 1975, 74'Annastraat',
HR 17 juni 1980, VR 1981, 27, HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 457, m.nt. ThWvV, VR
1985, 3, HR 19 november 1985, VR 1986, 70, HR 3 februari 1987, VR 1988, 3, HR 8
december 1987, VR 1988, 93, m.nt. CJGB, HR 10 oktober 1991, VR 1992, 129, HR 10
december 1996, VR 1997, 54, HR 16 december 1997, VR 1998, 83.
[21] Zie H.A. van Borselen en G. Mintjes, Ambtshalve cassatie in strafzaken, in De
derde rechtsingang nader bekeken (Bronkhorst-bundel), Gouda Quint 1989, blz. 38, 39.
[22] HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199, m.nt. 't Hart.
[23] HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552, m.nt. YB, HR 24 juni 2003, NJ 2003, 555. Zie
ook HR 25 maart 2003, NJ2003, 556.
[24] Kamerstukken II, 2001 - 2002, 28 484, nr. 3, blz. 2. Zie over het wetsontwerp
uitgebreid D.H. de Jong, M. Kessler, M. Otte en H.D. Wolswijk, Verhoging van
strafmaximum op culpose misdrijven D&D 2003, blz. 258 - 280 en H.J.A. Ham,
Gewijzigde strafmaxima voor het culpose verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994,
Verkeersrecht 2004, blz. 68–72.
[25] Blz. 8.'
[26] O.a. Th. W. van Veen, Verkeersrecht 1974, blz. 146. Zie voor een andere
oplossing de Duitse wetgeving waarin op het 'gross verkehrswidrig und rücksichtslos' niet
verlenen van voorrang, onjuist inhalen, op onoverzichtelijke plaatsen te snel rijden e.d.
ongeacht of dit tot dood of zwaar lichamelijk letsel leidt een veel hogere maximumstraf
(vijf jaar; § 315c StGB) wordt gesteld dan op dood door schuld (drie jaar; § 230 StGB)
en dus de strafwaardigheid van het gedrag minder afhankelijk is van het doorgaans
toevallige gevolg dan in het huidige en voorgenomen Nederlandse recht.
[27] In deze zin ook D.H. de Jong, Trema 2004, blz. 6.
[28] Smidt I, blz. 78, 79.
[29] W. Nieboer en G.A.M. Strijards, Culpa — is er een weg terug ?, in Strafrecht in
balans (Geurts-bundel), blz. 175–196.
[30] O.a. H.G.M. Krabbe in De Wegenverkeerswet 1994, een strafrechtelijk
commentaar, tweede druk, Gouda Quint 1999, blz. 131, J. de Hullu, Materieel strafrecht,
tweede druk, blz. 255.
[31] Hazewinkel-Suringa-Remmelink, vijftiende druk, 1996, blz. 231, NLR suppl. 109,
blz. 34b, Remmelink/Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, vijfde druk, Tjeenk
Willink 2000, blz. 69 e.v.
[32] Zo onder meer W.H.A. Jonkers, Het strafrechtelijk schuldverwijt, in Gedenkboek
Honderd jaar Wetboek van Strafrecht, Gouda Quint 1986, blz. 239.
[33] Zo ook Horst Janewski, Verkehrsstrafrecht, 4. Auflage, Verlag C.H. Beck, 1994,
blz. 162, par. 454.
[34] Remmelink, HSR, vijftiende druk, blz. 236 en 239, spreekt hier van een
'sprongetje', Zo ook Jonkers, Het strafrechtelijk schuldverwijt, in Gedenkboek Honderd
jaar Wetboek van Strafrecht, Gouda Quint 1986, blz. 240.
[35] Rechtbank Utrecht 6 april 1982, VR 1983, 51.
[36] Remmelink — HSR, vijftiende druk, blz. 233 — gaat er vanuit dat ook in Duitsland
voor dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld aanmerkelijke schuld wordt vereist. Hij
verwijst daartoe naar Jescheck, Lehrbuch de strafrechts, Allgemeiner Tiel, vijfde druk,
blz. 569. Anders mogelijk Janewski, a.w., blz. 166, par. 464, die beschrijft dat
overwogen zou kunnen worden dat de vervolging tot 'Leichtfertigkeit oder grosse
Fahrlässigkeit' beperkt zou worden.
[37] T.a.v. art. 36 WVW HR 11 april 1972, VR 1972, 241.
[38] Daarin ligt mogelijk een verklaring voor de hiervoor onder nr. 9 gereleveerde
regionale verschillen in afdoening van ernstige verkeersongevallen.
106
[39] Zo ook W.H.A. Jonkers, Het strafrechtelijk schuldverwijt, in Gedenkboek Honderd
jaar Wetboek van Strafrecht, Gouda Quint 1986, blz. 241.
[40] Zo ook de in nr. 10 genoemde Aanwijzing artikel 6 wegenverkeerswet 1994.
[41] Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
[42] O.a. www.swov.nl/kennisbank. De Jong, Kessler, Otte en Wolswijk, D&D2003, blz.
268 vragen zich af of het afnemend aantal dodelijke verkeersongevallen wel een reden is
om de straf op art. 6 WVW 1994 te verhogen.
[43] In dit verband spreekt de opmerking in het Jaaroverzicht 2002 (blz. 18), dat op
kruispunten waar een rood lichtcamera is geplaatst het aantal weggebruikers dat door
rood licht rijdt daalt tot minder dan 1%, boekdelen.
[44] Zie www.swov.nl/kennisbank over de oorzaken van het sterk teruggelopen aantal
doden per miljard voertuigkilometer (van ca. 150 in 1950 naar ca. 10 in 2000, ondanks
de sterk gestegen mobiliteit).
[45] Rotonde: de veiligste kruising, op www.swov.nl/kennisbank. Voorts: Ook op lange
termijn een veilige oplossing: Rotondes bevorderen verkeersveiligheid, in swovschrift 66
— maart 1996 (www.swov.nl/nl/kennisbank).
[46] Zie Nota van toelichting op het Besluit van 9 oktober 2002 houdende wijziging van
het Voertuigreglement in verband met het verplicht stellen van bepaalde
gezichtsveldverbeterende voorzieningen voor bedrijfsauto's, Stb. 2002, 547. Zie met
name art. 5.3.45a Voertuigreglement. Zie ook Kamervragen met antwoord 2003–2004,
nr. 2: Vragen van Dijksman aan de minister van Verkeer en Waterstaat over de
mogelijke invoering van de dodehoekspiegel voor vrachtwagens (28 augustus 2003).
[47] www.swov.nl/kennisbank.
[48] Zij zijn met name vaker betrokken bij kruispuntongevallen:
www.swov.nl/kennisbank.
[49] Zie hierover de in nr. 10 genoemde Aanwijzing, par. 4.
[50] Zie zeer kritisch over de strafwaardigheid van onbewuste culpa. G.E.Langemeijer,
Strafrecht of -onrecht, Kluwer 1975, blz. 53, 54. Zie hierover ook Janekwski, a.w. blz.
165, 166, die suggereert de vervolging er zake van dood of lichamelijk letsel door schuld
te beperken tot gevallen van 'Leichtfertigkeit oder grosse Fahrlässigkeit'.
[51] Zie de in nr. 10 genoemde Aanwijzing onder 7.4.1.
[52] Zo Th.W. van Veen, VR 1974, blz. 146.
[53] Zie over 'gross verkehrswidrig' niet voorrang verlenen etc. als bedoeld in § 315c
StGb Janewski, blz. 105, die er op wijst dat het niet verlenen van voorrang op zich niet
voldoende is voor 'gross verkehrswidrig'; op blz. 106 schetst hij gevallen waarin daarvan
geen sprake is.
[54] Van Dale (CD-Rom versie 1.3 plus): tijdelijk verlies van bewustzijn,
gezichtsvermogen, concentratie of geheugen. Onder de Engelse betekenis van 'black-out'
komt verlies van concentratie niet voor; zie Van Dale, Engels-Nederlands, 1998: tijdelijke
bewusteloosheid, tijdelijk geheugenverlies.
[55] Dat was anders in HR 24 september 2002, LJN AE4223, door de Hoge Raad
afgedaan op de voet van art. 81 RO, waarin verdachte ook sprak van een black-out,
maar hij onder invloed van alcohol reed (bloedalcoholgehalte 1,34 promille) en die black-
out in het alcoholgebruik, dus in een zonder meer voor rekening van verdachte komende
omstandigheid kan worden gevonden.
[56] Daarom valt ook niets vast te stellen omtrent de duur c.q. omvang van verdachtes
onoplettendheid die mogelijk in het hiervoor in nr. 15 besproken HR 26 februari 2002,
LJN AD8889 een rol speelde.
[57] Zie voor gevallen waarin de mate van schuld bij rijden op de andere weghelft kan
worden afgeleid uit — kort gezegd — verzwarende omstandigheden waaronder deze
overtreding is begaan HR 22 mei 2001, LJN ZD2734 (verdachte, ter plaatse bekend, zicht
onbelemmerd, merkte niet dat vierbaansweg over was gegaan in tweebaansweg), HR 30
oktober 2001,LJN AD4606 (alcoholgebruik), HR 24 september 2002, LJN AE4223
(alcoholgebruik, na inhalen links blijven rijden).
[58] Sinds HR 19 februari 1963, NJ 1963, 512 (Verpleegster) vaste rechtspraak.
Onlangs nog HR 24 september 2002, griffienr. 01633/01.
107
[59] Vgl. HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450, m.nt. ThWvV, Aa 1973, blz. 514, m.nt.
GEM en voor de toepassing daarvan bij culpose delicten o.a. HSR, vijftiende druk, 1996,
blz. 241.
108
NJ 2008, 440
Instantie: Hoge Raad Datum: 29 april 2008
Magistraten:
Mrs. W.J.M. Davids, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, H.A.G.
Splinter-van Kan
Zaaknr: 00231/07
Conclusie:
A-G Vellinga
LJN: BD0544
Noot: - Roepnaam: -
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:2008:BD0544, Uitspraak, Hoge Raad, 29-04-2008; ECLI:NL:PHR:2008:BD0544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19-02-2008; Beroepschrift, Hoge Raad, 11-06-2007 Wetingang: WVW 1994 art. 6
Brondocument: HR, 29-04-2008, nr 00231/07
Snel naar: EssentiePartij(en)UitspraakConclusieNoot
Essentie
Naar boven
Uit de enkele omstandigheid dat verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk
naderend verkeer, de motorrijdster aan wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft
gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest, kan niet volgen dat
verdachte ‗aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te
dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden‘.
Partij(en)
Naar boven
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 12 mei 2006, nummer 22/007155-05, in de strafzaak tegen M.R.B. Adv. mr. D.
Vermaat, te Barendrecht. Bewerkte uitspraak
Naar boven
Uitspraak
Naar boven
Hof:
De uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte ter zake van ‗overtreding van artikel 6 van
de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar
lichamelijk letsel wordt toegebracht‘ veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een
werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis alsmede
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes
maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Uitspraak
Naar boven
Cassatiemiddel:
(zie 3.1.; red.)
Conclusie
Naar boven
Conclusie A-G mr. Vellinga:
3
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom
het verweer dat in het onderhavige geval geen sprake was van grove schuld in de zin van
art. 6 WVW 1994, heeft verworpen.
4
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
109
‗hij op 9 april 2005 te Geervliet, gemeente Bernisse, als bestuurder van een motorrijtuig
(personenauto), daarmee aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing
van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden op de voor het openbaar verkeer
openstaande weg, de uitrit van een aan de Groene Kruisweg gelegen tankstation, welke
onoplettendheid en verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid hierin hebben
bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
—
de Groene Kruisweg ter plaatse bestond uit twee rijstroken, bestemd voor verkeer
gaande in twee tegengestelde rijrichtingen, en de toegestane maximumsnelheid voor
motorvoertuigen ter plaatse 80 km/u bedroeg; gezien die maximumsnelheid was
bijzondere voorzichtigheid vereist bij het oprijden van de rijbaan van de Groene
Kruisweg,
—
een motorrijder op de Groene Kruisweg reed, komend vanuit de richting Hellevoetsluis,
gezien de rijrichting van de motorrijder rechts naast de rijbaan van de Groene Kruisweg
een tankstation was gelegen,
—
bestuurders die uit een uitrit de weg op reden het overig verkeer voor moesten laten
gaan,
—
in het wegdek van de uitrit van dat tankstation door middel van haaientanden de
aandacht werd gevestigd op de verplichting het verkeer op de Groene Kruisweg voor te
laten gaan,
—
voornoemde motorrijder voornoemde uitrit dicht was genaderd,
vanuit de uitrit van voornoemd tankstation de rijbaan van de Groene Kruisweg is
opgereden op een moment dat die motorrijder inmiddels zodanig dicht was genaderd, dat
zij (die motorrijder), in een poging een aanrijding te voorkomen krachtig is gaan remmen
en vervolgens in een slip is geraakt en ten val is gekomen en tegen het door hem,
verdachte, bestuurde voertuig is aangegleden en vervolgens op de rijstrook voor het
haar (die motorrijder) tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, waarna een
aanrijding met een op die rijstrook rijdende personenauto (Mercedes) is ontstaan; zijnde
zij door die personenauto overreden;
aldus heeft hij, verdachte, zich als verkeersdeelnemer zodanig gedragen dat een aan zijn
schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden;
door dat ongeval werd aan die motorrijder, genaamd T. zwaar lichamelijk letsel
toegebracht, te weten: een breuk van het bekken, een breuk van het hielbeen, een
gebroken vinger en twee gebroken ribben.‘
5
Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen — voor
zover voor de beoordeling van het middel van belang —:
‗1.
Het proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond, District 11 De Eilanden, D11 Directe
Hulpverlening, proces-verbaalnr. 2005123264-4, d.d. 9 april 2005, opgemaakt in de
wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A.A.J. Versteeg.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven —:
als de op 9 april 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de
verdachte:
Op 9 april 2005 reed ik met mijn auto weg vanaf het benzinestation Shell gelegen aan de
N218 te Geervliet. Op het moment dat ik ter hoogte van de afrit van het tankstation
reed, remde ik mijn auto af tot bijna stilstand en keek over mijn linkerschouder om te
kijken of er verkeer naderde. Ik had vrij zicht over de gehele weg, niets heeft mijn zicht
belemmerd. Ik weet dat de N218 een voorrangsweg is en dat ik het naderende verkeer
voor moet laten gaan. Ik reed met mijn auto de N218 op. Ik reed ongeveer twintig meter
op de N218 in de richting van Spijkenisse toen ik plotseling ‗iets‘ hoorde remmen, ik zag
tegelijkertijd in mijn achteruitkijkspiegel dat er een motorrijder achter mij reed. Ik zag
dat de motorrijder een slingerende beweging maakte. Ik voelde dat de motorrijder tegen
110
de linkerachterzijde van mijn auto aanreed. Ik zag dat de motorrijder de weghelft voor
het tegenovergesteld verkeer op gleed. Vervolgens zag ik dat de motorfiets in botsing
kwam met een tegemoetkomend voertuig, een Mercedes, en dat de Mercedes daarna
met het linkerachterwiel over de motorrijder heenreed.
2.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 15 november 2005 verklaard
— zakelijk weergegeven —:
Ik heb bij de uitrit bijna stilgestaan. Ik zag niets en ben vervolgens stapvoets
doorgereden de weg op. Ik ben bij de haaientanden op de weg bij de uitrit van het
tankstation niet helemaal tot stilstand gekomen. Ik reed ongeveer 5 kilometer per uur.
Toen ik ervan overtuigd was dat de weg vrij was ben ik doorgereden. Vervolgens klapte
er linksachter bij mij een motor op mijn auto. De motorrijder schoof over de weg langs
mijn auto de andere weghelft op. Daar werd zij overreden door een Mercedes.
3.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, District 11 De Eilanden, D11
Directe Hulpverlening, proces-verbaalnr. 2005123264-8, d.d. 30 mei 2005, opgemaakt in
de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A.A.J. Versteeg.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven —:
als de op 3 mei 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van T.:
Op 9 april 2005 reed ik op een motorfiets vanuit de richting Hellevoetsluis in de richting
van Spijkenisse op de Groene Kruisweg. Ik reed ter hoogte van het Shell tankstation te
Geervliet. Ik zag dat er een auto stond te wachten om in te voegen vanuit het
tankstation. Net voordat ik bij de auto was voegde hij in. De ruimte om de auto te
ontwijken was nihil. Ik reed niet harder dan de toegestane 80 km/h. Een botsing was
onvermijdelijk.
4.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, District 11 De Eilanden, D11
Directe Hulpverlening, proces-verbaalnr. 2005123264-7, d.d. 25 april 2005, opgemaakt
in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A.A.J. Versteeg.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven —:
als de op 9 april 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van R.:
Op 9 april 2005 reed ik in mijn auto op de Groene Kruisweg te Geervliet, komende uit de
richting van Spijkenisse en gaande in de richting van Hellevoetsluis. Voor mij reed een
Mercedes. Ik zag dat er vanaf het Shell tankstation een auto wegreed in de richting van
Spijkenisse. Ik zag dat er vanuit de richting Hellevoetsluis een motorrijder aankwam. Ik
zag dat de motorrijder hard moest remmen om te voorkomen dat deze in botsing kwam
met de auto die wegreed bij het tankstation. Ik zag dat de motor een slipbeweging
maakte. Ik zag dat de bestuurder van de motor onderuit ging en de auto die bij het
tankstation wegreed raakte aan de achterzijde. Vervolgens zag ik dat de motor en zijn
berijder doorgleden op de weghelft bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting.
Ik zag dat de Mercedes die voor mij reed in botsing kwam met de motor en zijn berijder.
Ik zag dat de Mercedes over de motorrijder heenreed.
5.
Het ambtsedig proces-verbaal, X-POL Nr. 2005 12 3264-6 d.d. 15 april 2005 van politie
Rotterdam-Rijnmond, afdeling Verkeerspolitie, bureau Technische- en Ongevallendienst,
opgemaakt en ondertekend door J. Veldman en P.W.H. Lacas, beiden
verkeersongevallenanalist van politie Rotterdam-Rijnmond, voor zover inhoudende —
zakelijk weergegeven — als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten:
De Groene Kruisweg (N218) te Geervliet is ter plaatse van de aanrijding, die heeft
plaatsgevonden ter hoogte van de uitrit van het benzinestation, verdeeld in twee
rijstroken en is bestemd voor verkeer in beide richtingen. Op het wegdek van de
aansluiting van het benzinestation op de Groene Kruisweg zijn haaientanden
aangebracht. Alle genoemde wegen dan wel weggedeelten zijn of maken deel uit van
voor het openbaar verkeer openstaande wegen en zijn gelegen in de gemeente Bernisse.
De maximum toegestane snelheid is ter plaatse 80 km/u.
(…)‘
111
6
De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt op dit punt in:
‗De feiten
Op zich lijkt deze zaak een eenvoudige zaak, zoals de Officier van Justitie ook in eerste
aanleg ter zitting meldde. Verdachte rijdt de weg op en komt daarbij in botsing met een
motorrijdster. Verdachte had haar voorrang moeten geven en heeft dat niet gedaan en is
dus ‗fout‘. Zo eenvoudig ligt het echter niet, zoals A.G. Vellinga in zijn voortreffelijke
conclusie bij het arrest van de Hoge Raad NJ 2005, 252 stelt.
Uit de verklaring van verdachte, direct na de aanrijding, blijkt dat hij zeer verrast was
door de aanrijding. Hij verklaart onder andere:
‗Op het moment dat ik ter hoogte van de afrit van het tankstation reed, remde ik mijn
auto af tot bijna stilstand en keek over mijn linkerschouder of er verkeer naderde. Ik had
vrij zicht over de gehele weg. Niets heeft mijn zicht belemmerd. Ik werd ook niet afgeleid
of iets dergelijks. Ik was niet in gesprek met mijn vrouw en mijn kinderen. Ik was niet
aan het bellen. Ik was geheel geconcentreerd op het verkeer. Ik weet dat de N218 een
voorrangsweg is en dat ik het naderende verkeer voor moest laten. Op het moment dat
ik ervan overtuigd was dat er geen verkeer naderde, reed ik met mijn auto de N218 op.
Ik reed ongeveer 20 meter op de N218 in de richting van Spijkenisse toen ik plotseling
‗iets‘ hoorde remmen, ik zag tegelijkertijd in mijn achteruitkijkspiegel dat er een
motorrijder achter mij reed. Ik zag dat de motorrijder een slingerende beweging maakt.
Ik voelde en hoorde vervolgens dat de motorrijder tegen mijn auto aanreed. Dit was
tegen de linkerachterzijde van de auto.‘
Ter zitting heeft verdachte hetzelfde herhaald. In het technisch proces-verbaal van de
politie staat onder het kopje conclusie onder andere dat gesteld kan worden dat:
‗het geplaatste reclamebord bij het benzinestation het zicht van de bestuurder van de
Ford via zijn linkerbuitenspiegel, op het verkeer rijdende op de zuidelijke rijstrook van de
Groene Kruisweg kan hebben belemmerd bij het wegrijden uit het benzinestation.[1.]
Met andere woorden, het feit dat verdachte de motorrijdster niet heeft gezien, kan
worden toegerekend aan de bijzondere situatie ter plaatse, een situatie waarop
verdachte, die ter plaatse niet bekend is, niet op berekend behoefde te zijn. De
verklaring die verdachte geeft, wordt niet alleen ondersteund door het technisch rapport
van de politie, maar ook door mensen die ter plaatse wel bekend zijn, zoals blijkt uit het
overgelegde krantenbericht, waar een getuige meldt dat er zich vaker ongelukken daar
voordoen.
Ik meen dat tevens in aanmerking genomen moet worden het feit dat verdachte, die
bijna 20 jaar in het bezit is van een rijbewijs en per jaar 30.000 km rijdt, een blanco
verkeersstrafblad heeft. Hieruit blijkt dat verdachte gewoonlijk een oppassende
verkeersdeelnemer is, die zich aan de verkeersregels houdt.
Geen straf zonder schuld is een van de grondbeginselen van ons strafrechtstelsel en gaat
ook op voor artikel 6 WVW en artikel 5 WVW. De bewijsmiddelen die door de Rechtbank
zijn gehanteerd, kunnen geen van allen leiden tot de conclusie dat verdachte met
aanmerkelijke verwaarlozing van de ten deze geboden zorgvuldigheid heeft gereden of er
anderszins sprake is van schuld, danwel opzet. Immers, verdachte heeft zich letterlijk
gehouden aan de wijze waarop hij moest handelen alvorens de weg op te rijden, zoals
ook een rij-examinator mij verzekerde toen ik hem deze zaak voorlegde.
Gezien het vorenstaande moge het u duidelijk zijn dat ik u verzoek verdachte vrij te
spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, danwel hem te ontslaan van
rechtsvervolging op grond van het feit dat de kans dat verdachte gehandeld heeft, zoals
hij gehandeld heeft, is veroorzaakt door het reclamebord, dat ter hoogte van het
benzinestation was opgesteld, hetgeen niet aan verdachte valt toe te rekenen.‘
7
Het Hof heeft op dit verweer niet expliciet gereageerd. De strafmaatoverweging houdt
het volgende in:
‗(…)
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de
omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke
112
omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter
terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De
verdachte is als bestuurder van een personenauto vanuit een uitrit van een tankstation
— zonder geheel tot stilstand te komen bij de haaientanden — de Groene Kruisweg te
Geervliet opgereden, voor welke weg een maximumsnelheid van 80 km/u geldt en welke
weg ter plaatse niet van een invoegstrook is voorzien. Hierbij heeft de verdachte een
motorrijdster niet zien aankomen. De motorrijdster — die geen mogelijkheid meer had
om uit te wijken — is door plotseling afremmen ten val gekomen en, na met haar motor
tegen de auto van de verdachte te zijn aangegleden, doorgegleden op en over de voor
het tegemoetkomende verkeer bestemde rijstrook. Hierbij heeft een personenauto die in
tegengestelde richting op die rijstrook reed de motorrijdster overreden. Door verdachtes
aanmerkelijke onoplettendheid en verwaarlozing van de geboden zorgvuldigheid heeft
het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met het feit dat hij,
blijkens een hem betreffend uittreksel d.d. 4 april 2006 uit het Justitieel
Documentatieregister, niet eerder is veroordeeld.
Het hof is — alles overwegende — van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke
taakstraf in de vorm van een werkstraf van na vermelde duur alsmede een geheel
voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na vermelde duur een passende
en geboden reactie vormen.‘
8
Het door de verdediging gevoerde verweer komt er op neer dat de verdachte geen schuld
heeft in de zin van art. 6 WVW 1994, omdat hij de motorrijdster niet heeft gezien
vanwege de bijzondere situatie ter plaatse, namelijk een bij het benzinestation geplaatst
reclamebord dat verdachte het zicht op de zuidelijke rijstrook van de Groene Kruisweg
kan hebben belemmerd, en hij op die bijzondere situatie niet bedacht behoefde te zijn.
9
De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de verdachte de motorrijdster niet
heeft gezien vanwege een bij het benzinestation geplaatst reclamebord, heeft het Hof
gelet op de door hem gebezigde bewijsmiddelen verworpen. Het Hof heeft namelijk
vastgesteld dat de verdachte op het moment dat hij ter hoogte van de afrit van het
tankstation reed, zijn auto afremde tot bijna stilstand en over zijn linkerschouder keek
om te zien of er verkeer naderde, de verdachte vrij zicht had over de gehele weg en niets
zijn zicht heeft belemmerd (bewijsmiddel 1, de verklaring van de verdachte zoals
afgelegd tegenover de politie). Dat feitelijke oordeel leent zich niet voor verdere toetsing
in cassatie en is niet onbegrijpelijk.
10
Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel van het Hof dat het handelen van de
verdachte de door art. 6 WVW 1994 vereiste mate van schuld oplevert[2.], diene het
volgende.
11
Het Hof heeft de voor art. 6 WVW 1994 vereiste aanmerkelijk schuld bewezenverklaard
in de vorm van ‗aanmerkelijke onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de
te dezen geboden zorgvuldigheid‘. Zoals ik hierna onder nrs. 14 en 15 zal uiteenzetten
blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen naast onoplettendheid niet van
enige andere vorm van onzorgvuldigheid. Daarom ga ik ervan uit dat het Hof aan
‗aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid‘ naast
‗aanmerkelijk onoplettend‘ geen zelfstandige betekenis heeft toegekend.
12
In zijn arrest van 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252[3.] overwoog de Hoge Raad:
‗In cassatie kan slechts worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de
zin van art. 6 Wegenverkeerswet 1994, in het onderhavige geval de bewezenverklaarde
aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid, uit de door het Hof gebezigde
bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van
gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden
van het geval.
113
Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één
verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin
van evenbedoelde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang,
zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden
waaronder die overtreding is begaan. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de
ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke
gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in
vorenbedoelde zin.[4.]
13
In het onderhavige geval bestaat de kern van de door de verdachte gemaakte
verkeersfout in schending van het bepaalde in art. 54 RVV 1990:
‗Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden,
uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook
de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en
van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan.‘
Gezien het feit dat de motorrijdster vol in de remmen moest en desondanks een
aanrijding met verdachtes motorvoertuig niet heeft weten te voorkomen is onmiskenbaar
dat de verdachte haar niet voor heeft laten gaan.
14
Zowel in de bewezenverklaring[5.] als in de bewijsmiddelen wordt een aantal
omstandigheden genoemd waaronder deze overtreding plaats vond: de weg waarop de
uitrit uitkwam werd bereden door verkeer uit beide richtingen, er stonden haaientanden
op de overgang van de uitrit naar de rijbaan, ter plaatse gold een maximumsnelheid van
80 km/u. Eerst genoemde omstandigheid zou relevant zijn geweest voor verdachtes
mate van onoplettendheid dan wel gebrek aan zorgvuldigheid, wanneer hij blijk zou
hebben gegeven over het hoofd te hebben gezien dat hem niet alleen verkeer achterop
kwam maar ook tegemoet reed. Dat is niet het geval. De haaientanden hebben de functie
de verdachte erop te wijzen dat hij komend van het tankstation het op de weg rijdende
verkeer voor moet laten gaan.[6.] Ook op dat punt heeft de verdachte zich niet vergist.
Hij heeft volgens de inhoud van de bewijsmiddelen immers juist gekeken of hij veilig de
weg op kon rijden.
15
Dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid nog. Deze wijst er op dat ter plaatse met
relatief hoge snelheden rekening moet worden gehouden en een bestuurder in de situatie
van de verdachte zich dus niet door die relatief hoge snelheid mag laten verrassen. Enige
concrete aanwijzing dat de verdachte zich wel heeft laten verrassen door de snelheid van
de motorrijdster bevatten de bewijsmiddelen niet. Hij heeft de motorrijdster immers in
het geheel niet gezien.
16
Dit leidt tot de vraag waarin het Hof het aanmerkelijke van verdachtes onoplettendheid
dan wel heeft gezien. Er zijn hier twee invalshoeken denkbaar. Het aanmerkelijke kan
worden betrokken op de onoplettendheid in technische zin: niet zien waar zien mogelijk
en geboden is. Dan zou de redenering zijn dat de verdachte wel heel erg onoplettend en
dus onzorgvuldig moet zijn geweest omdat hij hoewel hij vrij zicht had en de
motorrijdster vlakbij was, haar toch niet heeft gezien. Deze benadering — door D.H. de
Jong een mechanische werkwijze genoemd[7.]— leidt tot de vraag of niet zien waar zien
mogelijk en geboden is zonder meer voldoende is voor aanmerkelijke schuld in de zin
van art. 6 WVW 1994, een vraag die het Hof in deze benadering bevestigend beantwoord
moet hebben.
17
In een andere benadering wordt het aanmerkelijke van de onoplettendheid en/of
onzorgvuldigheid gezien in het gebrek aan inspanning van de verdachte om de door hem
gemaakte verkeersfout te voorkomen. Dat leidt tot vragen als: heeft de verdachte
zichzelf voldoende gelegenheid geboden om te zien of hij veilig de weg op kon rijden,
heeft de verdachte rekening gehouden met eventuele dode hoeken, heeft hij met het oog
op een dode hoek in zijn spiegel(s) links over zijn schouder gekeken. Het enige houvast
voor het aanmerkelijke van de onoplettendheid zou dan gevonden kunnen worden in het
114
feit dat de verdachte, toen hij keek of hij veilig de weg op kon rijden, zijn auto niet tot
stilstand heeft gebracht maar stapvoets is blijven rijden. Voor de hand ligt die gedachte
niet. Zoals blijkt uit het bestaan van de borden B6 ‗Verleen voorrang aan bestuurders op
de kruisende weg‘ en B7 ‗Stop; verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg‘
gaat de wetgever er niet vanuit dat steeds wanneer voorrang dient te worden verleend
de voorrangsplichtige bestuurder zijn voertuig tot stilstand brengt. Een bord B7 was in
het onderhavige geval niet geplaatst, wel waren als equivalent van bord B6 haaientanden
op het wegdek aangebracht. Bovendien: de verdachte had vrij uitzicht en heeft niet
vertrouwd op zijn spiegels maar over zijn linker schouder gekeken. Of de verdachte zich
daarmee niet voldoende gelegenheid heeft verschaft om zich ervan te vergewissen dat
hij veilig de weg op kon rijden laat het Hof in het midden. Of moet het arrest van het Hof
zo worden gelezen dat het Hof heeft geoordeeld: kennelijk niet want de verdachte heeft
immers de motorrijdster over het hoofd gezien? Dat zou dan weer wijzen op hantering
van de eerste benadering. Aan de zelfstandige betekenis van het treffen van voorzorgen
ter voorkoming van fouten als maatstaf voor het aanmerkelijke van de onoplettendheid
wordt immers iedere betekenis ontnomen wanneer de toereikendheid daarvan wordt
beoordeeld aan de hand van het uiteindelijke (negatieve) resultaat van die inspanningen.
18
Voor de vraag welke benadering de juiste is biedt de wet niet zonder meer houvast. Deze
spreekt immers van een ‗aan zijn schuld te wijten verkeersongeval‘. Deze formulering
wijkt af van het bepaalde in art. 307 en 308 Sr alsmede van de voorganger van art. 6
WVW 1994, art. 36 WVW oud, welke laatste bepaling was gemodelleerd naar de art. 307
en 308 Sr. In laatstgenoemde bepalingen was de schuld niet op een verkeersongeval
toegesneden maar op het veroorzaken van dood of letsel. Met de beschreven, in art. 6
WVW 1994 vervatte afwijking van het bepaalde in art. 307 en 308 Sr beoogde de
wetgever echter geen wijziging te brengen in de inhoud van het begrip schuld.[8.]
Daarmee kunnen we voor de inhoud daarvan te rade gaan bij de parlementaire
geschiedenis van het in het Wetboek van Strafrecht gehanteerde begrip schuld.
19
Ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht zag de wetgever schuld
als ‗de zuivere tegenstelling van opzet aan de eene, van toeval (casus) aan de andere
zijde‘. De regering erkende dat schuld zich in velerlei vorm kon voordoen — ‗verzuim,
nalatigheid, onvoorzigtigheid, gebrek aan voorzorg enz.‘ — doch zag hierin geen
aanleiding de inhoud van de schuld nader te omschrijven. In de ogen van de regering
diende aan de rechter de vrijheid te worden gelaten aan de hand van de omstandigheden
van het geval te bepalen of ‗bij gebreke van opzet, het feit aan den beklaagdes schuld is
te wijten‘.[9.]
20
De Tweede Kamer dacht daarover aanvankelijk anders. Haars inziens mocht er geen
misverstand over bestaan dat de strafwet culpa levis niet wil treffen ‗vooral ook omdat in
jure civili reeds ontstentenis van overmagt of toeval voldoende kan zijn om
aansprakelijkheid te doen ontstaan‘. Daarom stelde zij voor aansluiting te zoeken bij art.
418 van de Code Penal Belge, waarin wordt gesproken van ‗defaut de prévoyance ou de
précaution‘ dan wel te bepalen dat ‗onder schuld verstaan wordt grove onachtzaamheid
of onvoorzichtigheid‘.[10.]
21
Minister Modderman voelde niet voor een nadere beschrijving van het begrip schuld. Hij
vatte eerst de kern van de schuld nog eens samen:
‗Gebrek aan het noodige nadenken, aan de noodige kennis of aan het noodige beleid,
ziedaar het wezen van alle schuld.‘
Vervolgens stelde hij de vraag ‗Hoeveel nadenken, hoeveel kennis, hoeveel beleid is er
nu noodig om van schuld vrij te wezen, met andere woorden hoe groot moet het gebrek
aan nadenken, kennis, beleid zijn om als schuld te kunnen worden toegerekend ? Is het
voldoende dat men niet zóó nadacht, niet zóóveel wist, niet zóóveel beleid aanwendde
als de meest nadenkende, de meest kundige, de meest voorzichtige mensch (culpa levis)
? Of wordt vereist dat men minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het
algemeen (culpa lata)?‘ Over het antwoord op deze vraag hoefde volgens de Minister
115
geen misverstand te bestaan: ‗Zonder twijfel moet dezen vraag in den laatsten zin
worden beantwoord. Alleen die schuld (hetzij bewuste schuld of roekeloosheid, hetzij
onbewuste schuld), behoort tot het gebied van 't strafrecht die in foro civili ‗culpa lata‘
genoemd wordt‘.[11.] Vervolgens legde de Minister uit dat van iemand die handelt in de
uitoefening van een beroep meer wordt gevergd dan van de mens in het algemeen maar
dat niet reeds van culpa lata kan worden gesproken wanneer een beroepsbeoefenaar niet
voldoet aan de eisen waaraan alleen de uitmuntendste beroepsbeoefenaar kan voldoen.
Wel een Garantenstellung dus, maar niet één die verder gaat dan hetgeen in het
algemeen van een beoefenaar van een bepaald beroep kan worden geëist. Vervolgens
gaf de Minister aan dat hij bereid was in plaats van ‗schuld‘ van ‗grove schuld‘ te
spreken, doch nodig achtte hij dit niet: de uitlegger behoort te weten dat de
strafwetgever het oog heeft op de burger in het algemeen, ‗niet op den diligentissimus
paterfamilias‘. Voor een definitie van ‗schuld‘ in het Wetboek van Strafrecht voelde de
Minister niets. Een dergelijke bepaling zou een doctrinair karakter krijgen en daarvoor
was in het wetboek geen plaats. Een omschrijving als in art. 418 van de Code Penal
Belge ‗defaut de prévoyance ou de précaution‘ leerde de rechter niet ‗wanneer men een
dergelijk défaut moet aannemen.‘[12.]
22
Voor de hier aan de orde zijnde vraag is verder nog van belang dat de Minister zich over
de ondergrens van de schuld als volgt uitliet:‗Over den ligtsten graad van schuld
(onbewuste schuld) behoef ik niet uit te weiden. Zonder aan zekere regtsschennis te
denken, brengt men haar door zijn onkunde, onnadenkendheid of wanbeleid te
weeg.‘[13.]
23
De parlementaire geschiedenis laat zien dat de culpa wordt gezocht in gebrek aan
voorzorg: gebrek aan het nodige nadenken, de nodige kennis of het nodige beleid. Op de
vraag of ook de momentane onoplettendheid zoals deze in het onderhavige geval aan de
orde is, onder de culpa dient te worden begrepen, valt in de parlementaire geschiedenis
geen antwoord te vinden. Dat hoeft niet te verbazen. Modderman deed zijn uitlatingen in
een wereld waarin het nog niet tot het normale risico van deelname aan het
maatschappelijk verkeer behoorde dat een enkele onoplettendheid tot dood of zwaar
lichamelijk letsel van een medeburger kon leiden. Schippers konden navigatiefouten
maken of — zoals mogelijk op 14 juli 1711 de veerman van het veer tussen Moerdijk en
Strijen-Sas — het weer verkeerd inschatten met de dood (van toen onder meer Prins
Johan Willem Friso) als gevolg[14.], van een enkel moment van verslapte aandacht of
vermindering van concentratie zal in dergelijke gevallen geen sprake zijn, eerder van
onvoorzichtigheid in de vorm van onvoldoende nadenken. Met een enkel ogenblik van
onoplettendheid als oorzaak van treinongevallen was men nauwelijks bekend.[15.]
Tekenend is dat de schuld niet wordt beschreven in termen van onoplettendheid maar in
termen van gebrek aan de nodige nadenkendheid, aan de nodige kennis, aan het nodige
beleid, typisch verwijten die men bijvoorbeeld een schipper kan maken wanneer hij
navigatiefouten maakt en deze niet tijdig opmerkt[16.], de waarschuwingen die
weersverschijnselen hem hadden moeten geven over het hoofd ziet, negeert of
onderschat, of hij zijn schip niet goed onderhoudt.
24
Illustratief voor de wijze waarop de door de wetgever beschreven aanmerkelijke schuld
toentertijd werd opgevat is HR 14 november 1887, W 5509. Dit arrest betrof de
vervolging van een machinist van de tram Heerenveen-Joure[17.] wegens schuld aan
zodanig lichamelijk letsel van een voerman van een omnibus dat deze verhinderd was in
de uitoefening van zijn beroepsbezigheden. De voerman had de omnibus door sneeuw en
ijs niet tijdig uit de nabijheid van het door de tram te volgen spoor kunnen verwijderen
— de omnibus stond op één meter van het door de tram te volgen spoor — en daarom
tekens aan de machinist gegeven en geschreeuwd, maar deze had daarop geen acht
geslagen en was doorgestoomd waardoor de paarden schichtig werden, de tram met de
paarden en de omnibus in aanraking kwam en de voerman bekneld raakte tussen de
tram en de omnibus met bovenbeschreven gevolg. Het Hof achtte deze feiten toereikend
om tot aanmerkelijke schuld van de machinist aan het lichamelijk letsel van de voerman
116
te komen.[18.] De machinist, aldus het Hof, had niet de uiterste voorzichtigheid
betracht, temeer niet nu het ging om een extra tram. De Hoge Raad zag dit anders; zijns
inziens had het Hof te hoge eisen aan de machinist gesteld. Daartoe wees de Hoge Raad
erop dat culpa, faute, Fahrlässigkeit niet de geringste onachtzaamheid of het niet
betrachten der alleruiterste voorzichtigheid omvat, dat schuld, zoals blijkt uit de
parlementaire behandeling van het Wetboek van Strafrecht, moet worden verstaan als
een min of meer grove of aanmerkelijk onvoorzichtigheid of onachtzaamheid, terwijl ook
niet bleek van veronachtzaming van voorschriften van een verordening van de gemeente
Haskerland noch van ‗het onrechtmatige der handeling aan te merken als schuld in de zin
van art. 308 Sr‘.
25
Omdat in deze zaak niet aan de machinist kon worden verweten dat hij enig voorschrift
had overtreden, ging het dus louter om de onvoorzichtigheid van de machinist. Daarvan
zou kunnen worden gezegd dat deze groot was omdat hij de gebaren van de voerman
negeerde terwijl hij extra alert had moeten zijn omdat hij een extra tram bestuurde en
deze dus door de overige weggebruikers niet zou worden verwacht. Die weg koos de
Hoge Raad uitdrukkelijk niet. Dit geeft aan hoe zwaar ten tijde van de totstandkoming
van het Wetboek van Strafrecht aan het vereiste van het aanmerkelijke van de schuld
werd getild.
26
Niet lang na totstandkoming van het Wetboek begon het autoverkeer zich te
ontwikkelen. Waren er in 1898 nog maar 40 vergunningen voor het berijden van
rijkswegen met motorrijtuigen verleend, een jaar later was dat al 150.[19.] De toename
van ongevallen waarmee het al maar intensievere wegverkeer gepaard ging, bracht de
wetgever er toe in 1924 aan overtreding van de art. 307 en 308 Sr de bijkomende straf
van ontzegging der rijbevoegdheid te verbinden.[20.] Over de inhoud van het
schuldbegrip liet de wetgever zich niet uit. Dat geschiedde evenmin bij het tot stand
brengen in de dertiger jaren van art. 36 WVW als gekwalificeerde specialis[21.] van de
art. 307 en 308 Sr, een bepaling die pas gold vanaf de inwerkingtreding van de
Wegenverkeerswet per 1 januari 1951. Bij de invoering van de Wegenverkeerswet 1994
op 1 januari 1992 werd art. 36 WVW oud vervangen door art. 6 WVW 1994. In deze
laatste bepaling bestaat het vereiste schuldverband niet in schuld aan de dood of het
letsel van een ander maar in schuld aan een verkeersongeval.[22.] Zoals gezegd zag de
wetgever hierin uitdrukkelijk geen verandering van de inhoud van de schuld.[23.]
27
De maxima van de op te leggen straffen bleven een knelpunt. Bij de voorbereiding van
de Wet van 24 juni 1998, Stb 375, leidend tot een verhoging van die maxima, werd het
als volgt uitgedrukt:
‗Ten tweede bevat de nota van wijziging een verhoging van de maximumstraffen voor
ernstige vormen van roekeloos rijgedrag. Met dit voorstel wordt tegemoetgekomen aan
de reeds genoemde, kamerbreed gesteunde motie van het lid Van Heemst c.s.
Voorgesteld wordt een forse verhoging van de maximumstraffen op het door schuld
veroorzaken van dood of lichamelijk letsel in het verkeer, namelijk van één jaar tot drie
jaren respectievelijk van negen maanden tot een jaar. Bovendien wordt de
omstandigheid dat het betrokken ongeval is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat
de schuldige de maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, net als het
gebruik van alcohol, als strafverzwarende omstandigheid aangemerkt. Door deze
voorstellen krijgt de rechter meer ruimte om de mate van schuld van de veroordeelde
aan het veroorzaken van de dood of lichamelijk letsel in de strafmaat te verdisconteren
en om rekening te houden met de mate waarin het feit persoonlijk leed teweegbrengt bij
de familieleden, vrienden en kennissen van het slachtoffer en met de in de samenleving
ontstane onrust. Met deze voorstellen wordt voorts tot uitdrukking gebracht dat
onverantwoordelijk rijgedrag, in het bijzonder het rijden onder invloed en het rijden met
snelheden die de wettelijke maxima ver overschrijden, in de huidige tijd zwaarder wordt
aangerekend. Gelet op enerzijds de intensiteit van het verkeer en anderzijds het
vertrouwen waarmee men aan het verkeer moet kunnen deelnemen, rust er een grote
117
verantwoordelijkheid op verkeersdeelnemers om de veiligheid van het verkeer niet in
gevaar te brengen.[24.]
28
Bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11[25.] werden de strafmaxima op culpose
delicten verder verhoogd en werd aan schuld in de vorm van roekeloosheid een nog
hoger strafmaximum verbonden. Volgens de Memorie van toelichting geschiedde dit om
‗een passende strafrechtelijke reactie mogelijk te maken in gevallen waarin aanmerkelijk
onvoorzichtig gedrag zwaar lichamelijk letsel bij een ander of de dood van een ander tot
gevolg heeft. Kern van de voorstellen is dat in het Wetboek van Strafrecht bij fataal
gevolg een strafmaximum van twee jaren gevangenisstraf zal gelden en bij zwaar
lichamelijk letsel een strafmaximum van een jaar gevangenisstraf. Indien zo
onvoorzichtig is gehandeld dat sprake is van roekeloosheid, worden de strafmaxima van
twee jaren en een jaar verdubbeld tot respectievelijk vier jaren en twee jaren
gevangenisstraf. Op dit moment gelden maximale vrijheidsstraffen van negen maanden
respectievelijk zes maanden indien het onvoorzichtig gedrag een fataal gevolg dan wel
zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft. De huidige strafmaxima zijn zowel op schuld die
bestaat in roekeloosheid als op schuld die niet bestaat in roekeloosheid van toepassing.
De in het voorgestelde systeem als uitgangspunt gekozen strafmaxima voor culpose
delicten in het Wetboek van Strafrecht worden in het verkeer met de helft verhoogd tot
respectievelijk drie jaar bij fataal gevolg en een jaar en zes maanden bij lichamelijk
letsel. Bij roekeloosheid worden maximumstraffen van zes respectievelijk drie jaren
gevangenisstraf voorgesteld; ook in het verkeersstrafrecht brengt roekeloosheid dus een
verdubbeling van de strafmaxima mee. Rijden onder invloed en het in ernstige mate
overschrijden van de maximumsnelheid brengen in het verkeer nog een verdere
verhoging met vijftig procent mee, zodat onder die omstandigheden bij roekeloosheid
met fataal gevolg een gevangenisstraf van negen jaren kan worden opgelegd en bij
roekeloosheid met lichamelijk letsel als gevolg vier jaren en zes maanden
gevangenisstraf.[26.]
(…)
Afgezien van deze overwegingen past een strafmaatverhoging ook goed bij de
ontwikkeling van de strafmaxima bij overtredingen. Hoewel bij overtredingen in beginsel
geen opzet of zelfs maar culpa wordt geëist, is een strafmaximum van zes maanden
hechtenis bepaald geen uitzondering meer. In verhouding daarmee is zes maanden
hechtenis voor een culpoos misdrijf dat zwaar lichamelijk letsel meebrengt aan de lage
kant‘.[27.]
Uit de aard der zaak liet de wetgever zich hier over de ondergrens van de aanmerkelijke
schuld niet uit. De ogen van de wetgever waren juist gericht op de bovengrens omdat
daar de strafmaxima niet adequaat werden geacht.[28.]
29
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat noch aan de wet noch aan de
parlementaire geschiedenis een helder antwoord valt te ontlenen op de vraag welke van
de hiervoor beschreven twee benaderingen de juiste is. Wordt uitgegaan van hetgeen de
wetgever heeft uiteengezet over de inhoud van de culpa bij de totstandkoming van het
Wetboek van Strafrecht dan ziet de wetgever daar het aanmerkelijke van de schuld in
het gebrek aan voorzorg.
30
De onbepaaldheid van het bestanddeel schuld roept de vraag op of in de rechtspraak
antwoord kan worden gevonden op de vraag of de enkele momentane onoplettendheid
aanmerkelijke schuld oplevert. Dat brengt mij op het befaamde Verpleegster-arrest,
waarin de vraag aan de orde was of een verpleegster, die de chirurg een verkeerde
ampul voorhield ten gevolge waarvan een patiënt ter verdoving werd ingespoten met een
stof waardoor deze kwam te overlijden, aanmerkelijk onoplettend was geweest, ook
wanneer in aanmerking werd genomen dat zij wel naar het etiket op de ampul had
gekeken maar hetgeen daar op stond niet tot haar was doorgedrongen. De Hoge Raad
oordeelde dat de bewezenverklaarde mindere of meerdere mate van grove
onoplettendheid opleverende schuld in de zin van art. 307 Sr uit de gebezigde
bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Daarbij wees de Hoge Raad op de opleiding van de
118
verdachte (operatiezuster), de aard van de door haar met het oog op de verdoving van
de patiënt te verrichten werkzaamheden (het aanreiken van ampullen met door de
chirurg aangeduide stoffen), en haar wetenschap omtrent het vertrouwen dat in haar
moest worden gesteld en omtrent het ontbreken van controle op haar werk.
31
Hoewel uit dit arrest kan worden afgeleid dat een momentane onoplettendheid
aanmerkelijke schuld kan opleveren, is hiermee nog niet gezegd dat dat steeds het geval
kan zijn.[29.] Zoals Röling in zijn noot bij dit arrest stelt gaat het hier om schending van
bijzondere plichten van oplettendheid en zorgvuldigheid die samenhangen met het
beroep en het werk.[30.] Die situatie doet zich in een geval als het onderhavige niet
voor. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is het besturen van een auto niet gebonden aan
een bepaald beroep of werk, maar maakt het deel uit van het normale leefpatroon van de
burger.[31.]
32
In mijn conclusie bij het hiervoor aangehaalde HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005,
252 heb ik een aantal gevallen van dood en/of zwaar lichamelijk letsel in het verkeer
besproken met het oog op de vraag of de enkele verkeersovertreding voldoende was
voor merkelijke schuld. Onder nr. 13 besprak ik daar enige gevallen waarin een verweer
betrekking hebbend op voorzorg, niet onbesproken had mogen blijven, onder nr. 14 een
aantal gevallen van recente rechtspraak waarin de bewezenverklaarde aanmerkelijke
schuld uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid terwijl uit de inhoud van de
gebezigde bewijsmiddelen mede bleek van gebrek aan voorzorg: rijden onder invloed
(HR 14 april 1998, VR 1998, 152, HR 30 oktober 2001, LJN AD4606, HR 24 september
2002, LJN AE4223), plaatselijke bekendheid verwaarlozen (HR 22 mei 2001, LJN
ZD2734), te snel rijden (HR 3 juli 2001, NJ 2001, 531, VR 2002, 11, HR 17 september
2002, NJ 2002, 549, VR 2002, 212, HR 20 mei 2003, LJN AF6257). Onder nr. 15 kwam
een aantal gevallen aan de orde waar niet zonder meer van meer dan een enkele
overtreding kan worden gesproken, maar anderzijds van een momentane
onoplettendheid als in het onderhavige geval geen sprake was. Na HR 1 juni 2004, NJ
2005, 252 heeft de Hoge Raad nog een aantal arresten gewezen[32.] waar klachten over
het bewijs van de culpa werden afgedaan op de voet van art. 81 RO. De conclusies bij
deze arresten laten zien dat het in die gevallen niet ging om gevallen van louter
momentane onoplettendheid als in casu aan de orde is.[33.]
33
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat aan de rechtspraak geen antwoord kan
worden ontleend op de vraag of de louter momentane onoplettendheid bestaande in het
over het hoofd zien van een goed zichtbare weggebruiker zoals in het onderhavige geval
aanmerkelijke schuld oplevert. Dat brengt mij op de vraag hoe hierover te oordelen. De
beantwoording van deze vraag is niet alleen van belang voor het onderhavige geval maar
ook voor de vervolging en berechting van culpose verkeersdelicten in het algemeen. In
mijn conclusie bij HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 heb ik onder nr. 9 e.v. uiteengezet dat er
belangrijke verschillen bestaan tussen de vervolging en berechting van culpose
verkeersdelicten, door Knigge in zijn noot onder het arrest getypeerd als een onthutsend
beeld van rechtsonzekerheid.[34.] Eén van de oorzaken daarvan kan zijn gelegen in de
mogelijke verschillen van benadering zoals ik deze in de onderhavige zaak heb
geschetst.[35.] De vraag is dus of bij het bepalen van het aanmerkelijke van de schuld
het accent dient te worden gelegd op het ontbreken van voorzorg of dat bepalend is de
aard van de momentane oplettendheid in die zin dat de schuld aanmerkelijker is
naarmate de andere weggebruiker beter zichtbaar was ook al zijn alle voorzorgen
genomen om te voorkomen dat deze over het hoofd werd gezien.
34
De wijze waarop het onderhavige ongeval is ontstaan is niet uitzonderlijk. De kennisbank
van de SWOV maakt melding van een enquête-onderzoek naar ongevalsomstandigheden
onder motorrijders (Vis 1995) waarvan de uitkomst is dat in de meeste gevallen de
motor zich in het gezichtveld van de automobilist moet hebben bevonden, veel
automobilisten langzamer waren gaan rijden en hadden rondgekeken en zelfs hadden
stilgestaan terwijl toch 70% van de automobilisten de motor niet of te laat had
119
opgemerkt.[36.] Daarmee spoort dat 70% van de motorrijders de auto(mobilist) wel had
gezien maar daarvan geen probleem verwachtte.
35
Mogelijk kan ook iets worden gezegd van de oorzaak van dergelijke ongevallen. De
kennisbank van de SWOV maakt gewag van Amerikaans onderzoek (Stutts et al. 2001)
naar de rol van concentratieverlies bij ongevallen:
‗Van 36% van de ongevallen kon niet achterhaald worden of er iets mis was met de
aandacht van de betrokken bestuurder. Bij 5,4% van de ongevallen bleek dat de
bestuurder weliswaar had gekeken, maar niets had gezien, zonder dat er sprake was van
vermoeidheid en zonder dat de bestuurder zaken deed die geen verband hielden met de
rijtaak. Wanneer een bestuurder kijkt, maar niets ziet, kan dit het gevolg zijn van
concentratieverlies: hij kijkt dan wel in de goede richting, maar doordat hij in gedachten
niet bij de rijtaak is, wordt de visuele informatie niet verwerkt. Er kunnen echter ook
andere oorzaken zijn waardoor hij kijkt en toch zegt niets te zien. Zo kan het zijn dat hij
heel slecht is in gevaarherkenning. Het kan ook zijn dat een bestuurder tegen de politie
zegt dat hij keek, maar niets zag, als vorm van excuus. Ten slotte zou een bestuurder
ook niets kunnen zien omdat de kijkstrategie niet adequaat is.
Al met al zegt het percentage van 5,4% tamelijk weinig over de omvang van het aantal
ongevallen door concentratieverlies. Immers, er kunnen andere zaken dan
concentratieverlies een rol spelen, en bovendien was bij een groot percentage ongevallen
niet vast te stellen of er aandachtsproblemen waren.
Recentelijk is er, ook weer in de Verenigde Staten, op een geheel andere wijze onderzoek
gedaan om de omvang van het probleem van concentratieverlies vast te stellen (Dingus
et al., 2006). Hierbij zijn 100 auto's voorzien van camera's. Deze camera's zijn gericht op
zowel de bestuurder als op de wegomgeving. Tevens hebben deze auto's allerhande
meetapparatuur die continu zowel de prestaties van het voertuig als de conditie van de
bestuurder registreert. Gedurende een jaar lang zijn van deze 100 zogeheten
‗geïnstrumenteerde auto's‘ alle gegevens vastgelegd. Zo was men in staat om van 69
daadwerkelijke ongevallen en 761 bijna-ongevallen precies vast te leggen wat er direct
aan het ongeval vooraf was gegaan. In bijna 80% van alle ongevallen en in 65% van alle
bijna-ongevallen keek de bestuurder vlak vóór het ongeval niet in de richting van het
opdoemende conflict. Er werd nagegaan of dit werd veroorzaakt doordat:
—
bestuurders met andere zaken bezig waren dan de rijtaak, zoals mobiel telefoneren
(24% van alle ongevallen);
—
bestuurders met zaken gerelateerd aan de rijtaak bezig waren (bijvoorbeeld de bediening
van de ruitenwissers), die op dat moment niet direct relevant waren voor het ontstaan
van het conflict (19% van alle ongevallen);
—
bestuurders vermoeid waren, af te lezen uit bijvoorbeeld het aantal oogknipperingen (9%
van alle ongevallen);
—
bestuurders om niet te specificeren redenen in een richting staarden anders dan de
richting van het opdoemende conflict (7% van alle ongevallen).
In 20% van de ongevallen was er sprake van een samengaan van twee of meerdere van
de bovengenoemde zaken. Het is aannemelijk dat wanneer bestuurders om niet te
specificeren redenen in een richting staren die anders is dan de richting waar het gevaar
opdoemt, er sprake is van concentratie-verlies. Dit geldt dus voor 7% van alle ongevallen
in dit zogeheten ‗naturalistische‘ rijgedragonderzoek.‘
36
In dergelijke gevallen van dood of zwaar lichamelijk letsel door momentaan
concentratieverlies c.a. ligt het niveau van bestraffing ten opzichte van de maxima van
de ter zake van een verkeersovertreding op te leggen straffen — een wijze van
vergelijken die de wetgever aanspreekt — laag. Het LOVS[37.] stelt in zijn aan rechters
ter bevordering van de eenheid in de toepassing van straffen aangeboden
oriëntatiepunten[38.] voor, in geval van het veroorzaken van (zwaar) lichamelijk letsel
120
door een aanmerkelijke verkeersfout als uitgangspunt voor de op te leggen straffen te
nemen drie weken gevangenisstraf en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid.
Die straffen liggen aanzienlijk lager dan de maxima van de straffen die kunnen worden
opgelegd voor een enkele verkeersovertreding, twee maanden hechtenis en twee jaar
ontzegging van de rijbevoegdheid (art. 179 lid 3 WVW 1994 jo. art 92 RVV 1990). Dit
valt in het bijzonder daarom op omdat deze zogenaamde oriëntatiepunten louter zijn
gebaseerd op de ernst van het feit.[39.] De persoon van de dader — bijvoorbeeld welke
impact het veroorzaken van een dodelijk ongeval op de verdachte heeft gehad, of in
hoeverre hij zelf letsel heeft opgelopen, of zijn verwanten door het ongeval zijn
getroffen, hoe hij zich heeft gedragen ten opzichte van het slachtoffer etc. — is daarin
niet betrokken. Uit de voorgestelde straffen spreekt dat de rechter de kerk eigenlijk in
het midden wil houden: het feit wordt gekwalificeerd als dood of zwaar lichamelijk letsel
door schuld, maar met name in de lichtere gevallen van (zwaar) lichamelijk letsel en/of
gevolg passen de op te leggen straffen beter bij de bestraffing van een door het gevolg
gekwalificeerde overtreding dan bij zwaar lichamelijk letsel door schuld.[40.] We zien dat
ook in het onderhavige geval waarin aan de verdachte een taakstraf van zestig uur en
een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden is opgelegd.
Daarbij heeft het Hof blijkens de strafmotivering voor wat betreft verdachtes persoon
met zoveel woorden[41.] rekening gehouden met het feit dat hij ‗first offender‘ was
hetgeen kennelijk in afwijking van de hiervoor genoemde oriëntatiepunten tot een
voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid heeft geleid, maar heeft het Hof zich
overigens overwegend laten leiden door de ernst van het feit waaronder de gevolgen
voor de motorrijdster.
37
Uit een oogpunt van zuiverheid van oordeelsvorming lijkt het mij niet gewenst dat de
rechter op de beschreven wijze de kerk in het midden laat. Sinds de wetgever de
maximumstraffen op te leggen ter zake van art. 6 WVW 1994 heeft verhoogd, is de
ruimte daarvoor nog eens verminderd. De wetgever heeft door die strafverhoging
uitdrukkelijk te kennen gegeven hoe zwaar hij tilt aan een delict als art. 6 WVW 1994.
Straffen die de indruk wekken dat de rechter wel veroordeelt voor art. 6 WVW 1994 maar
de strafmaat in wezen laat bepalen door de gedachte dat sprake is van een door het
gevolg gekwalificeerde overtreding zijn daarmee eigenlijk uit den boze.
38
Zoals ik hiervoor onder nrs. 18 e.v. heb laten zien biedt de wetsgeschiedenis voor de
opvatting dat de enkele momentane onoplettendheid zonder meer de voor art. 6 WVW
1994 vereiste aanmerkelijke schuld oplevert, geen steun.[42.] Nu behoeft de
wetsgeschiedenis hier niet zonder meer doorslaggevend te zijn. Zoals ik in nr. 26
beschreef functioneert het culpose gevolgsdelict in een andere maatschappelijke
werkelijkheid dan ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht het
geval was. Thans doen de culpose gevolgsdelicten zich in belangrijke mate voor in het
wegverkeer, dat in de vorm waarin we het nu kennen ten tijde van de totstandkoming
van het Wetboek van Strafrecht nog helemaal niet bestond. Het zou daarom heel wel zo
kunnen zijn dat wil het culpose gevolgsdelict, in het bijzonder voor zover dat betrekking
heeft op het wegverkeer, op de hoogte van de tijd blijven, de schuld van art. 6 WVW
1994 zo zou moeten worden opgevat dat daaronder de momentane onoplettendheid
moet worden begrepen. Een aanwijzing daarvoor zou kunnen zijn dat dood of zwaar
lichamelijk letsel door schuld in het verkeer reeds lang een hoger strafmaximum kent
dan dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld in het algemeen: vanaf 1 januari 1951
voorzag art. 36 WVW in straffen op dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld in het
verkeer die hoger waren dan gesteld op de art. 307 en 308 Sr.[43.] Daar staat echter
tegenover dat de wetgever zich bij het tot stand brengen van dat hoger strafmaximum
nimmer heeft uitgesproken in de geest dat de ondergrens van de culpa als geschetst
door Modderman te hoog zou liggen en effectieve verkeershandhaving een uitbreiding
van de reikwijdte van de culpa zou eisen.[44.] Ook klaagde de wetgever niet dat
bedoelde oriëntatiepunten tot het opleggen van te lage straffen leidden terwijl de
wetgever evenmin aanleiding zag ter zake in een vorm van minimumstraffen te voorzien
zoals bij de voorgenomen invoering van het zogenaamde puntenrijbewijs.[45.]
121
39
Voorts spreekt tegen het aanmerken van de enkele momentane onoplettendheid dat —
zie daarover uitgebreid mijn conclusie bij HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 onder nrs. 23–27
— onoplettendheid of onvoorzichtigheid zelden tot ernstige gevolgen pleegt te leiden, dat
door de overheid in wezen aan bestuurders geen hoge eisen worden gesteld, alsmede dat
bestuurders die dood of zwaar lichamelijk letsel hebben veroorzaakt niet zelden zwaar
onder die gevolgen van hun gedrag gebukt gaan en daarmee twijfel rijst aan de zin van
vervolging en bestraffing. Ook wordt wel in aanmerking genomen het besef dat een
bestuurder die een ernstig verkeersongeval heeft veroorzaakt, een fout heeft gemaakt
die een willekeurig andere bestuurder evenzeer had kunnen maken. Voorts mag niet
onvermeld blijven dat — in de woorden van De Jong[46.] — de discussie over de
rechtvaardiging van bestraffing in gevallen van onbewuste culpa niet is verdampt.[47.]
40
Hoewel ik niet uitsluit dat de momentane onoplettendheid van een beroepsbeoefenaar
wiens taak het typisch is om op bepaalde omstandigheden te letten, zoals de
verpleegster uit het Verpleegster-arrest bij het aanreiken van een ampul aan de chirurg,
aanmerkelijke schuld kan opleveren, meen ik dat de wetsgeschiedenis onvoldoende steun
biedt om ook de louter momentane onoplettendheid van de burger in het verkeer zonder
meer als aanmerkelijke schuld te kwalificeren.[48.] Daartoe zijn bijkomende
omstandigheden vereist die laten zien dat de verdachte — in de woorden van Modderman
— minder nadacht, wist, beleidvol was dan de verkeersdeelnemer in het algemeen.
41
Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Nu het arrest van het Hof gezien
hetgeen ik onder nrs. 14 en 15 heb uiteengezet, geen bijkomende omstandigheden bevat
die de momentane onoplettendheid tot de bewezenverklaarde aanmerkelijke schuld
kunnen maken, kan het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden
afgeleid.
42
Ook vanuit een ander gezichtspunt is het arrest van het Hof onvoldoende met redenen
omkleed. In zijn arrest van 1 juni 2004, NJ 2005, 252 overwoog de Hoge Raad ‗dat niet
in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn
voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van evenbedoelde bepaling. Daarvoor
zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de
verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.‘
In het onderhavige geval is onmiskenbaar sprake van een verkeersovertreding: art. 54
RVV 1990. Welke factoren het Hof tot het oordeel hebben gebracht dat die enkele
verkeersovertreding in het onderhavige geval tot aanmerkelijke onoplettendheid en/of
onzorgvuldigheid leidt, laat het Hof in het midden. Zoals ik onder nrs. 14 en 15 heb
uiteengezet kunnen de in de bewezenverklaring genoemde en uit de bewijsmiddelen
blijkende omstandigheden daartoe niet bijdragen. Nu het Hof niet heeft aangewezen en
uit het arrest van het Hof ook niet kan worden opgemaakt waarom de onderhavige
verkeersovertreding van dien aard en ernst is dan wel onder zodanige omstandigheden is
begaan dat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend en
met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden,
is het oordeel van het Hof eveneens vanuit genoemd gezichtspunt onvoldoende
gemotiveerd.[49.] In mijn ogen heeft het Hof niet onderkend dat het hiervoor
aangehaalde arrest meebrengt dat — zoals dat ook bij het bewijs van het voorwaardelijk
opzet wel het geval is[50.] — naast de inhoud van de bewijsmiddelen in gevallen als het
onderhavige een nadere bewijsoverweging noodzakelijk is om tot een sluitende
motivering van het bewijs van de culpa te komen.
43
Teneinde de hiervoor onder nrs. 16 en 33 gesignaleerde, op twee verschillende wijzen
van benadering van de aanmerkelijke schuld terug te voeren rechtsongelijkheid te
verminderen acht ik het van wezenlijk belang dat de Hoge Raad zich uitlaat over de
vraag of de hiervoor beschreven mechanische werkwijze zonder meer tot het bewijs van
de aanmerkelijke schuld kan leiden.[51.] Zoals ik hiervoor heb uiteengezet meen ik dat
een ontkennend antwoord hier op zijn plaats is, zij het dat het in de bijzondere, door de
122
rechter te benoemen omstandigheden van het geval anders kan zijn. Beantwoording van
genoemde vraag zou kunnen bijdragen aan het terugdringen van de hiervoor beschreven
rechtsongelijkheid. Die omstandigheid heeft mij er toe gebracht verdachtes middel zeer
welwillend uit te leggen.
44
Het middel slaagt.
Uitspraak
Naar boven
Hoge Raad:
(...)
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel beoogt kennelijk te klagen over de motivering van de bewezenverklaarde
schuld van de verdachte aan het verkeersongeval.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‗hij op 9 april 2005 te Geervliet, gemeente Bernisse, als bestuurder van een motorrijtuig
(personenauto), daarmee aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing
van de te dezen geboden zorgvuldigheid heeft gereden op de voor het openbaar verkeer
openstaande weg, de uitrit van een aan de Groene Kruisweg gelegen tankstation, welke
onoplettendheid en verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid hierin hebben
bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl
—
de Groene Kruisweg ter plaatse bestond uit twee rijstroken, bestemd voor verkeer
gaande in twee tegengestelde rijrichtingen, en de toegestane maximumsnelheid voor
motorvoertuigen ter plaatse 80 km/u bedroeg; gezien die maximumsnelheid was
bijzondere voorzichtigheid vereist bij het oprijden van de rijbaan van de Groene
Kruisweg,
—
een motorrijder op de Groene Kruisweg reed, komend vanuit de richting Hellevoetsluis,
gezien de rijrichting van de motorrijder rechts naast de rijbaan van de Groene Kruisweg
een tankstation was gelegen,
—
bestuurders die uit een uitrit de weg op reden het overig verkeer voor moesten laten
gaan,
—
in het wegdek van de uitrit van dat tankstation door middel van haaientanden de
aandacht werd gevestigd op de verplichting het verkeer op de Groene Kruisweg voor te
laten gaan,
—
voornoemde motorrijder voornoemde uitrit dicht was genaderd,
vanuit de uitrit van voornoemd tankstation de rijbaan van de Groene Kruisweg is
opgereden op een moment dat die motorrijder inmiddels zodanig dicht was genaderd, dat
zij (die motorrijder), in een poging een aanrijding te voorkomen krachtig is gaan remmen
en vervolgens in een slip is geraakt en ten val is gekomen en tegen het door hem,
verdachte, bestuurde voertuig is aangegleden en vervolgens op de rijstrook voor het
haar (die motorrijder) tegemoetkomende verkeer is terechtgekomen, waarna een
aanrijding met een op die rijstrook rijdende personenauto (Mercedes) is ontstaan;
zijnde zij door die personenauto overreden;
aldus heeft hij, verdachte, zich als verkeersdeelnemer zodanig gedragen dat een aan zijn
schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden;
door dat ongeval werd aan die motorrijder, genaamd T. zwaar lichamelijk letsel
toegebracht, te weten: een breuk van het bekken, een breuk van het hielbeen, een
gebroken vinger en twee gebroken ribben.‘
3.2.2
123
Deze bewezenverklaring steunt — voor zover in cassatie van belang — op de volgende
bewijsmiddelen:
a.
een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
‗Op 9 april 2005 reed ik met mijn auto weg vanaf het benzinestation Shell gelegen aan
de N218 te Geervliet. Op het moment dat ik ter hoogte van de afrit van het tankstation
reed, remde ik mijn auto af tot bijna stilstand en keek over mijn linkerschouder om te
kijken of er verkeer naderde. Ik had vrij zicht over de gehele weg, niets heeft mijn zicht
belemmerd. Ik weet dat de N218 een voorrangsweg is en dat ik het naderende verkeer
voor moet laten gaan. Ik reed met mijn auto de N218 op. Ik reed ongeveer twintig meter
op de N218 in de richting van Spijkenisse toen ik plotseling ‗iets‘ hoorde remmen, ik zag
tegelijkertijd in mijn achteruitkijkspiegel dat er een motorrijder achter mij reed. Ik zag
dat de motorrijder een slingerende beweging maakte. Ik voelde dat de motorrijder tegen
de linkerachterzijde van mijn auto aanreed. Ik zag dat de motorrijder de weghelft voor
het tegenovergesteld verkeer op gleed. Vervolgens zag ik dat de motorfiets in botsing
kwam met een tegemoetkomend voertuig, een Mercedes, en dat de Mercedes daarna
met het linkerachterwiel over de motorrijder heenreed.‘
b.
de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover
inhoudende:
‗Ik heb bij de uitrit bijna stilgestaan. Ik zag niets en ben vervolgens stapvoets
doorgereden de weg op. Ik ben bij de haaientanden op de weg bij de uitrit van het
tankstation niet helemaal tot stilstand gekomen. Ik reed ongeveer 5 kilometer per uur.
Toen ik ervan overtuigd was dat de weg vrij was ben ik doorgereden. Vervolgens klapte
er linksachter bij mij een motor op mijn auto. De motorrijder schoof over de weg langs
mijn auto de andere weghelft op. Daar werd zij overreden door een Mercedes.‘
c.
een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van T.:
‗Op 9 april 2005 reed ik op een motorfiets vanuit de richting Hellevoetsluis in de richting
van Spijkenisse op de Groene Kruisweg. Ik reed ter hoogte van het Shell tankstation te
Geervliet. Ik zag dat er een auto stond te wachten om in te voegen vanuit het
tankstation. Net voordat ik bij de auto was voegde hij in. De ruimte om de auto te
ontwijken was nihil. Ik reed niet harder dan de toegestane 80 km/h. Een botsing was
onvermijdelijk.‘
d.
een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van R.:
‗Op 9 april 2005 reed ik in mijn auto op de Groene Kruisweg te Geervliet, komende uit de
richting van Spijkenisse en gaande in de richting van Hellevoetsluis. Voor mij reed een
Mercedes. Ik zag dat er vanaf het Shell tankstation een auto wegreed in de richting van
Spijkenisse. Ik zag dat er vanuit de richting Hellevoetsluis een motorrijder aankwam. Ik
zag dat de motorrijder hard moest remmen om te voorkomen dat deze in botsing kwam
met de auto die wegreed bij het tankstation. Ik zag dat de motor een slipbeweging
maakte. Ik zag dat de bestuurder van de motor onderuit ging en de auto die bij het
tankstation wegreed raakte aan de achterzijde. Vervolgens zag ik dat de motor en zijn
berijder doorgleden op de weghelft bestemd voor het verkeer in tegengestelde richting.
Ik zag dat de Mercedes die voor mij reed in botsing kwam met de motor en zijn berijder.
Ik zag dat de Mercedes over de motorrijder heenreed.‘
e.
een proces-verbaal van politie opgemaakt door de opsporingsambtenaren J. Veldman en
P.W.H. Lacas, beiden verkeersongevallenanalist, voor zover inhoudende als relaas van de
verbalisanten:
‗De Groene Kruisweg (N218) te Geervliet is ter plaatse van de aanrijding, die heeft
plaatsgevonden ter hoogte van de uitrit van het benzinestation, verdeeld in twee
rijstroken en is bestemd voor verkeer in beide richtingen. Op het wegdek van de
aansluiting van het benzinestation op de Groene Kruisweg zijn haaientanden
aangebracht.
124
Alle genoemde wegen dan wel weggedeelten zijn of maken deel uit van voor het
openbaar verkeer openstaande wegen en zijn gelegen in de gemeente Bernisse. De
maximum toegestane snelheid is ter plaatse 80 km/u.‘
3.2.3
Het bestreden arrest noch de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv
bevat een overweging van het Hof met betrekking tot de blijkens de ter terechtzitting in
hoger beroep overgelegde pleitnota door de raadsman betwiste schuld van de verdachte
aan het verkeersongeval.
3.3
Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld
aan het verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 — in het onderhavige geval het
bewezenverklaarde aanmerkelijk onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de
te dezen geboden voorzichtigheid rijden — uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen
kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de
verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van
verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer,
kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004,
LJN AO5822, NJ 2005, 252).
3.4
Wat betreft het rijgedrag van de verdachte heeft het Hof het volgende vastgesteld. De
verdachte was zich ervan bewust dat hij vanaf het terrein van het tankstation een
voorrangsweg opreed. Hij heeft zijn auto voor de haaientanden ‗tot bijna stilstand‘
gebracht en heeft vervolgens over zijn linkerschouder gekeken om na te gaan of er
verkeer naderde. Hij heeft geen naderend verkeer gezien en is vervolgens de
voorrangsweg opgereden.
Anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, kan uit de enkele omstandigheid dat de
verdachte, toen hij zich vergewiste van mogelijk naderend verkeer, de motorrijdster aan
wie hij voorrang diende te verlenen niet heeft gezien hoewel deze voor hem wel zichtbaar
moet zijn geweest, niet volgen dat de verdachte, zoals is bewezenverklaard ‗aanmerkelijk
onoplettend en met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden
zorgvuldigheid heeft gereden‘. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet
met redenen omkleed.
3.5
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Noot
Naar boven
Zie noot
prof. mr. N. Keijzer onder NJ 2008, 442
Voetnoten
Voetnoten
[1.] Hier gaat verdachtes raadsman voorbij aan de verklaring van zijn cliënt ter
terechtzitting van het Hof dat diens uitzicht toen deze eenmaal aan de haaientanden was
opgereden onbelemmerd was.‘
[2.] Ik leg het middel hier ruim uit. Zie daarvoor nr. 43.
[3.] Zie voor de bespreking van dit arrest de noot van Knigge en P.H.P.H.M.C. van
Kempen, De ondergrens van de culpa, DD 2004, p. 996–1014 alsmede W. den Harder,
125
Aanmerkelijk onvoorzichtig. De ondergrens van de schuld in het verkeersstrafrecht, diss.
Rotterdam 2006, p.122 e.v. Voorts voor een bespreking van recente rechtspraak over
art. 6 WVW 1994 J.B.H.M. Simmelink, Dood en letsel in het verkeersrecht, DD 2006, p.
581–608.
[4.] HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, m.nt. Kn, rov. 3.5.‘
[5.] Zie voor kritiek op de hier gevolgde wijze van tenlasteleggen E.F. Bueno,
Overtreding van een gedragsregel, Een deugdelijke basis voor een solide telastlegging ex
artikel 6 WVW 1994, Verkeersrecht 2007, p. 265–271.
[6.] Art. 1 onder p RVV 1990: ‗haaietanden: voorrangsdriehoeken op het wegdek;‘
[7.] D.H. de Jong, Onbewuste schuld. Een probleem bij de kwalificatie of bij de
straftoemeting?, (afscheidscollege), Kluwer Deventer 2007, p. 17, 18.
[8.] Kamerstukken II 1990–1991, 22 030, nr. 3, p. 68.
[9.] Smidt I, p. 77.
[10.] Smidt I, p. 78.
[11.] Smidt I, p. 78.
[12.] Smidt I, p. 79.
[13.] Smidt I, p. 81.
[14.] Zie voor een uitgebreide beschrijving van de weersituatie die leidde tot de voor de
Prins noodlottige ‗dwarrelwind‘ en de verdere toedracht van dit ongeval J. Buisman,
Duizend jaar weer, wind en water in de lage landen, deel 5, 1675–1750, Van Wijnen
Franeker 2006, p. 386.
[15.] G. Veenendaal, Spoorwegen in Nederland, van 1834 tot nu, Boom Amsterdam
2004, p. 291, meldt ernstige spoorwegongevallen vanaf ca. 1890.
[16.] Bijvoorbeeld Rb Middelburg 7 maart 1975, NJ 1975, 411 over het negeren door de
schipper van de drijvende bok Taklift I van het advies van de brugwachter te wachten
met het varen door de Zeelandbrug totdat het eb was geworden, tengevolge waarvan de
Taklift I de Zeelandbrug ernstig beschadigde.
[17.] Deze tramlijn werd geopend op 26 maart 1882 (J.J. Tiedema en J.J. Buikstra,
Friesland rond per tram, Kluwer Technische Boeken B.V., Deventer-Antwerpen 1982, p.
18). Zie voor verslagen van de behandeling van de zaak bij Hof en Hoge Raad de
Leeuwarder Courant van 29 juni, 2 juli en 6 oktober 1887, te vinden op
www.archiefleeuwardercourant.nl
[18.] De tenlastelegging sprak niet van aanmerkelijke onoplettendheid of
onvoorzichtigheid maar bevatte louter het hiervoor weergegeven relaas.
[19.] Bijl. Hand. II 1899–1900, nr. 18, MvA, p. 1
[20.] Wet van 1 november 1924, Stb. 492
[21.] Bijl. Hand. II 1933–1934, nr. 484, MvT, p. 10, 11.
[22.] De wetgever zag hierin geen wijziging ten opzichte van art. 36 WVW oud:
Kamerstukken II 1990–1991, 22 030, nr. 3, p. 68, 69. Anders H.G.M. Krabbe, in A.E.
Harteveld en H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994, tweede druk, Gouda Quint
1999, p. 130.
[23.] Kamerstukken II 1990–1991, 22 030, nr. 3, p. 68.
[24.] Kamerstukken II 1995–1996, 24 112, nr. 5, p. 3.‘
[25.] In werking getreden 1 februari 2006.
[26.] Kamerstukken II, 2001 – 2002, 28 484, nr. 3, p. 2. Zie over het wetsontwerp
uitgebreid D.H. de Jong, M. Kessler, M. Otte en H.D. Wolswijk, Verhoging van
strafmaximum op culpose misdrijven D&D 2003, p. 258 – 280 en H.J.A. Ham, Gewijzigde
strafmaxima voor het culpose verkeersmisdrijf van artikel 6 WVW 1994, Verkeersrecht
2004, p. 68–72.
[27.] P. 8.
[28.] Zo ook De Jong, afscheidscollege, p. 8
[29.] Knigge schrijft de ogenschijnlijke discrepantie tussen het Verpleegster-arrest en
HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252 in zijn noot onder laatstgenoemd arrest toe aan het feit
dat in het Verpleegster-arrest in feitelijke aanleg geen beroep op een ‗Fehlleistung‘ was
gedaan.
[30.] Zie voor de treinmachinist die rood licht negeerde met een botsing van treinen en
gewonden als gevolg Hof Amsterdam 29 september 1977, NJ 1978, 584 (art. 165 Sr).
126
[31.] Zo ook De Jong, afscheidscollege, p. 16. Zie voorts over dit punt uitgebreider mijn
conclusie bij HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, nr. 25.
[32.] HR 16 november 2004, 00399/04, VR 2005, 67 (niet naar rechts kijken op het
moment van de bocht naar rechts), HR 21 december 2004, 00391/04 (te hard rijden,
alcoholgebruik), HR 25 januari 2005, 01398/04, VR 2005, 90 ( keren op de weg en
daarbij achteropkomende motorrijder (en lesauto) niet zien, niet stoppen alvorens te
keren), HR 25 januari 2005, 00305/04, VR 2005, 115 (diep in gedachten verzonken), HR
15 maart 2005, nr. 01509/04 (alcoholgebruik), HR 30 augustus 2005, nr. 02772/04 (te
snel rijden), HR 22 augustus 2006, nr. 02184/05 ( niet anticiperen op voetganger die op
zebra wil oversteken), HR 17 oktober 2006, 02663/05 (alcoholgebruik, overtreding art.
19 RVV 1990), HR 23 januari 2007, nr. 00873/06 (te hoge snelheid en niet vooruit
kijken), HR 30 januari 2007, nr. 00219/06 (te hoge snelheid), HR 13 februari 2007, nr.
01130/06 (te hoge snelheid bij mist), HR 29 mei 2007, 01554/06 (te hard rijden,
overtreding art. 19 RVV 1990). HR 3 april 2007, nr. 01347/06 vormt een grensgeval:
verdachte zag voetganger op zebra pas toen deze bijna was overgestoken waarover deze
ca. 4 sec had gedaan.
[33.] HR 17 januari 2006, NJ 2006, 303, m.nt. YB laat ik hier buiten beschouwing
omdat het daar niet ging om een geval van momentane onoplettendheid maar om een
verdachte die, na te zijn gestopt voor fietsers op een fietspad, afgaande op een
handgebaar van de moeder van het slachtoffer wegreed zonder zich ervan te
vergewissen dat het slachtoffer zijn bus voorbij was gereden hoewel hij niet volledig zicht
had op de weg voor hem; een kwestie van — in termen van de wetgever — onvoldoende
nadenken, onvoldoende beleidvol zijn. Buruma kritiseert de hoge eisen die de Hoge Raad
in dit arrest aan de bestuurder stelt. Hoewel de tekst van het arrest daartoe geen
aanknopingspunt biedt zou ik mij kunnen voorstellen dat de Hoge Raad het handgebaar
niet van belang heeft geacht omdat het niet voor de hand ligt dat een fietser die
voorrang had en kreeg voor dat laatste zou bedanken door middel van een handgebaar
nadat zij de auto voorbij was.
[34.] D.H. de Jong, afscheidscollege, p. 17, spreekt van rechtsonzekerheid en
rechtsongelijkheid.
[35.] Aldus ook De Jong, afscheidscollege, p. 17.
[36.] Het Ministerie van verkeer en Waterstaat (zie www.verkeerenwaterstaat.nl) is een
actie gestart ter bevordering van de veiligheid van motorrijders. Daarbij wordt er onder
meer aandacht voor gevraagd dat motorrijders zich beter zichtbaar kunnen maken door
altijd dimlicht te voeren en een helm en motorkleding met reflecterend materiaal te
dragen.
[37.] Landelijke Overleg van de Voorzitters van de Strafsectoren van de gerechtshoven
en de rechtbanken.
[38.] LOVS 27 mei 2005.
[39.] Zie Oriëntatiepunten straftoemeting en LOVS-afspraken, versie 2 januari 2008
onder Verantwoording: ‗Bij de vaststelling van de oriëntatiepunten is steeds uitgegaan
van het modale feit. Eventuele bijzondere omstandigheden in de daad- of
dadercomponent dienen alsnog door de rechter te worden meegewogen.‘
[40.] De Jong, afscheidscollege p. 12, spreekt van een symbolisch te noemen straf, die
er niet aan afdoet (p. 14) dat de man of vrouw ter zake van een misdrijf is vervolgd, in
het openbaar heeft terecht gestaan en is veroordeeld
[41.] Gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren
bracht vermoedelijk ook met de omstandigheid dat de verdachte voor zijn broodwinning
in belangrijke mate afhankelijk was het bezit van het rijbewijs, zij het dat het
voorwaardelijk opleggen van de rijontzegging kennelijk heeft geleid tot een zwaardere
taakstraf dan zou corresponderen met drie weken gevangenisstraf (LOVS-
oriëntatiepunten algemeen: 2 uur taakstraf is het equivalent van één dag
gevangenisstraf).
[42.] De Jong, afscheidscollege p. 19, ziet bedoelde opvatting als strijdig met hetgeen
de Hoge Raad heeft overwogen in HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252. Die conclusie durf ik
niet te trekken omdat de Hoge Raad niet lijkt uit te sluiten dat de enkele
verkeersovertreding, gelet op zijn aard en ernst, tot aanmerkelijke schuld kan leiden.
127
[43.] Daarvoor was reeds bij Wet van 1 november 1924, Stb. 492 aan dood of zwaar
lichamelijk letsel in het verkeer de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid
motorrijtuigen te besturen verbonden.
[44.] Zo ook De Jong, afscheidscollege, p. 8.
[45.] Kamerstukken II, 2005–2006, 30 324, 1–2, art. 179a; zie over de minimumstraf
die in mijn ogen in deze bepaling besloten ligt Verkeersrecht 2006, p. 324.
[46.] Afscheidsrede, p. 14.
[47.] Zie De Jong, afscheidsrede, p. 11,12. en de daar vermelde literatuur. De Jong
wijst er in dit verband ook op (p. 11, 20) dat de verdachte niet mag worden geofferd aan
de maatschappelijke behoefte aan vergelding van het veroorzaken van dood of zwaar
lichamelijk letsel in gevallen waarin hem maar een gering verwijt valt te maken.
[48.] De Jong komt in zijn afscheidsrede op andere gronden tot een zelfde uitkomst.
Buruma — noot bij HR 16 mei 2006, NJ 2006, 303— meent dat niet moet worden geëist
dat een verkeersdeelnemer zich als de meest voorzichtige mens moet opstellen zoals
zijns inziens de Hoge Raad in het door hem besproken arrest wel heeft gedaan.
[49.] Zie ook Den Harder, a.w, p. 73,74, die wijst op een doorgaans ontoereikende
motivering van het schuldoordeel.
[50.] O.a. HR 8 april 2003, NJ 2003, 554, m.nt. YB onder 552, HR 6 september 2005,
NJ 2006, 50 (bewijsmotivering ontbrak), HR 24 februari 2004, NJ 2004, 375, m.nt. PMe,
HR 5 december 2006, NJ 2006, 663, HR 19 december 2006, LJN AZ1658, HR 20 februari
2007, NJ 2007, 263 m.nt. J.M. Reijntjes, HR 2 oktober 2007, LJN BA7911, HR 2 oktober
2007, LJN BA7924, HR 4 december 2007, LJN BB7075 (bewijsmotivering aanwezig en
van wezenlijk belang), HR 28 september 2004, NJ 2004, 660, m.nt. D.H. de Jong
(ontoereikende motivering), HR 22 juni 2004, NJ 2004, 561, m.nt. PMe (niet
gerespondeerd op verweer). Nadere motivering is niet steeds vereist; soms spreken de
feiten voor zichzelf: HR 15 februari 2005, LJN AR6569, HR 16 augustus 2005, LJN
AT6425, HR 16 januari 2007, LJN AY9172, HR 4 december 2007, LJN BB7117.
[51.] Anders dan De Jong (Afscheidscollege, a.w., p. 18) zou ik uit HR 1 juni 2004, NJ
2005, 252 niet durven afleiden dat de Hoge Raad de — in de woorden van De Jong —
‗puur mechanische werkwijze‘ onjuist acht. Een voorrangsovertreding als de onderhavige
zou immers van zo ernstige aard worden geacht dat daaruit zonder meer de
aanmerkelijke schuld zou kunnen worden afgeleid.
128
ECLI:NL:HR:2013:959
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15-10-2013
Datum publicatie
15-10-2013
Zaaknummer
12/00885
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:969, Gevolgd
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. De HR herhaalt de toe-
passelijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BU2016. Bij de toetsing in cassatie van
beslissingen in concrete gevallen, waarbij de HR slechts tot op zekere hoogte duidelijk-
heid kan verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid, kan een rol spelen
of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994,
heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van
roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal
immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat
"roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelij-
kerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de bete-
kenis van "onberaden" - wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een
concreet geval sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, zal de rechter
zodanige f&o moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon
onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroe-
pen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit
verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schul-
dig gemaakt aan een of meer in art. 175.3 WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verho-
ging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. Het Hof heeft zijn oordeel
dat te dezen sprake is van roekeloosheid voorzien van een motivering als hiervoor be-
doeld. V.zv. het middel klaagt dat die motivering tekortschiet, faalt het.
Vindplaatsen
129
Rechtspraak.nl
Uitspraak
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 12/00885
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
2 februari 2012, nummer 20/001131-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.J.M. de Wild, advo-
caat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 08 oktober 2009 te Tilburg als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van
een motorrijtuig (personenauto, Mazda) daarmede rijdende over de weg, de Midden-
Brabantweg (Provincialeweg N-261) en over de kruising van wegen, de Midden-
Brabantweg (Provincialeweg N-261), de Heikantlaan en de Zevenheuvelenweg, zich zo-
danig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsge-
vonden,
door roekeloos,
rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over die Midden-Brabantweg (Provincia-
leweg N-261) in de richting Tilburg-Centrum, en naderend voormelde kruising van we-
gen,
terwijl de op die Midden-Brabantweg, ter hoogte van voormelde kruising van wegen ge-
plaatste voor het rechtdoorgaand en linksafslaand verkeer bestemde driekleurige ver-
keerslichten in zijn richting ROOD licht uitstraalden,
niet te stoppen, doch die kruising van wegen met een snelheid van ongeveer 115 kilome-
ter per uur, via de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer van die Midden-
Brabantweg (Provincialeweg N-261) op te rijden,
130
zulks terwijl de bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Volvo) komend voor
hem, verdachte, van links, van die Heikantlaan, bezig was voormelde kruising van wegen
rechtdoorgaand op te rijden,
waardoor een aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrij-
tuig en voormeld motorrijtuig (personenauto, Volvo), ten gevolge waarvan dat motorrij-
tuig (personenauto, Volvo) in botsing is gekomen met een ter hoogte van meergenoem-
de kruising van wegen geplaatst reclamebord,
waardoor de bestuurder en een inzittende van meergenoemd motorrijtuig (personenauto,
Volvo), respectievelijk genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], werden gedood."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, District Tilburg, Team
Tilburg West, proces-verbaalnummer 2009183557-15, d.d. 19 februari 2010 in de wette-
lijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, voor zover inhouden-
de (pag. 3 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-1):
als relaas van voornoemde verbalisant:
Inzake een verkeersongeval met dodelijke afloop heb ik het navolgende onderzoek inge-
steld. Op 8 oktober 2009 omstreeks 21.54 uur vond op de kruising van de voor het
openbaar verkeer openstaande wegen, provinciale weg N 261 - de Midden-Brabantweg -
met de Heikantlaan/Zevenheuvelenweg, een aanrijding plaats tussen twee motorvoertui-
gen, personenauto's, waarbij twee dodelijke slachtoffers vielen.
Het verkeer op bovenvermelde kruising wordt ter plaatse geregeld door een verkeers-
lichtinstallatie, die op het moment van de aanrijding in werking was.
Betrokken motorvoertuig ( l Volvo)
Beide slachtoffers zaten in een Volvo personenauto, type S60, zwart en voorzien van het
kenteken [AA-00-BB].
Buiten de twee slachtoffers bevonden zich geen andere personen in de Volvo personen-
auto.
Personalia slachtoffers
De personalia van beide slachtoffers luiden:
- [slachtoffer 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [woonplaats].
Slachtoffer [slachtoffer 2] overleed direct na de aanrijding.
- [slachtoffer 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
131
wonende te [woonplaats].
Slachtoffer [slachtoffer 1], ernstig gewond geraakt, overleed, kort na de aanrijding, op 8
oktober 2009 in het Tweestedenziekenhuis te Tilburg.
Betrokken motorvoertuig (Mazda)
Het andere motorvoertuig betrof een Mazda personenauto, type 323F, grijs en voorzien
van het kenteken [CC-00-DD].
Deze auto werd op het moment van de aanrijding bestuurd door:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonplaats].
Lijkschouw slachtoffers
Op 9 oktober 2009 werd door dr. J. Horvers, forensisch arts van de gemeentelijke Ge-
zondheidsdienst West-Brabant, tevens gemeentelijke lijkschouwer, tussen 04.15 uur en
04.45 uur, de lijkschouw aan de stoffelijke overschotten van beide slachtoffers verricht.
Confrontaties dodelijke slachtoffers
De confrontaties vonden plaats op 9 oktober 2009 om respectievelijk 13.40 uur en 13.45
uur in uitvaartcentrum "Zuylen", gevestigd te Breda Tuinzigtlaan 1.
Daarbij werden de lichamen van de slachtoffers respectievelijk herkend als [slachtoffer 1]
en [slachtoffer 2].
(...)
6. Het proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, District Oosterhout,
Team Geertruidenberg-Drimmelen, proces-verbaalnummer 2009183557-9, d.d. 9 okto-
ber 2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie,
voor zover inhoudende (pag. 21 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als relaas van voornoemde verbalisant:
Op 8 oktober 2009 omstreeks 21.55 uur was ik bestuurder van mijn personenauto, zijn-
de een Seat Leon, zwart van kleur.
Ik reed in privétijd over de Zevenheuvelenweg, komend uit de richting van De Reeshof
en - gaand in de richting van Loon op Zand. Ter hoogte van het kruispunt Zevenheuve-
lenweg-N261-Midden Brabant weg, zijn verschillende rijstroken.
Aangezien ik linksaf moest in de richting van Loon op Zand, reed ik mijn auto op de
meest links gelegen rijstrook. De rechts naast mij gelegen rijstrook was eveneens voor
linksafslaand verkeer. Ik stond als eerste in de rij en het verkeerslicht stond op het mo-
ment dat ik kwam aanrijden op rood, waarop ik mijn personenauto tot stilstand bracht.
132
Na ongeveer 30 seconden, zag ik dat het verkeerslicht voor het verkeer dat de kruising
diende over te steken groen licht uitstraalde. Gelijk hierop zag ik vanaf links een perso-
nenauto aan komen rijden uit de richting van Loon op Zand.
Deze auto was grijs van kleur. De bestuurder van deze auto reed met genoemde auto
met hoge snelheid de eerdergenoemde kruising op. De exacte snelheid weet ik niet,
maar ik zag wel dat dit zeker meer dan 50 kilometer per uur bedroeg.
Tevens zag ik aan de manier waarop deze auto aan kwam rijden, dat de bestuurder geen
poging deed om zijn auto tot stilstand te brengen. De auto week niet af van de lijn waar-
in hij reed en er was geen geluid van extreem remmen te horen. Ongeveer op het mid-
den van het kruispunt zag ik dat genoemd voertuig met hoge snelheid, wat zich uitte in
een zeer harde klap, tegen een donkerkleurige personenauto aanreed.
Beide voertuigen werden door de klap over de kruising geschoven en hierbij kwam het
grijze voertuig achterstevoren terecht tegen de verhoging in de vorm van een stoeprand
waarop de verkeerslichten verankerd waren. Het andere voertuig werd, zo leek het, ge-
lanceerd en kreeg daardoor een aanzienlijke snelheid. Het voertuig raakte een verkeers-
licht, dat afbrak. Na ongeveer 20 meter kwam het voertuig tot stilstand.
7. Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg West, proces-verbaalnummer 2009183557-19, d.d. 10 oktober
2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, voor
zover inhoudende (pag. 47 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige
1]:
Op 8 oktober 2009 rond 21.45 uur reed ik als bestuurder van mijn auto over de Heikant-
laan in de richting van de kruising Heikantlaan - Midden Brabantweg - Zevenheuvelen-
weg. Ik was voornemens om bij die kruising rechtdoor te rijden richting de Zevenheuve-
lenweg. Er stond al een aantal auto's voor mij stil voor de stopstreep daar het verkeers-
licht rood licht uitstraalde op dat moment. Op het moment dat ik bijna stil kwam te staan
met mijn auto, sprong het verkeerslicht voor ons bestemd over van rood licht naar groen
licht.
De stilstaande voertuigen voor mij trokken rustig op en ik trok ook op. Ineens zag ik van
rechts over de Midden-Brabantweg, dus uit de richting Loon op Zand, een flits. Ik heb
gezien dat twee auto's uit die richting kwamen aanrijden. Ik heb beide auto's met hoge
snelheid het kruisingsvlak van bovengenoemde kruising zien oprijden. Ineens hoorde ik
een keiharde klap en ik zag auto-onderdelen door de lucht vliegen. Het was voor mij dui-
delijk dat een van die twee auto's die met hoge snelheid het kruisingsvlak kwamen oprij-
den bij de klap van die aanrijding betrokken was.
Zoals uit mijn verklaring blijkt had het verkeer dat vanaf de Heikantlaan de kruising
kwam oprijden groen licht.
Ik ben gelopen naar een grijskleurige auto die op het kruisingsvlak stilstond en ernstig
beschadigd was.
133
Ik heb in die auto gekeken en zag er een manspersoon in zitten welke achter het stuur
zat. Ik heb de auto waarmee de bestuurder van die grijze auto in aanrijding moet zijn
gekomen een stuk verderop naast de weg tegen een reclamebord aan zien staan.
8. Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg West, proces-verbaalnummer 2009183557-16, d.d. 10 oktober
2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, voor
zover inhoudende (pag. 51 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige
2]:
Op 8 oktober 2009 rond 22.00 uur reed ik als bestuurder van mijn personenauto over de
Heikantlaan te Tilburg. Ik was voornemens om bij de kruising Heikantlaan – Midden Bra-
bantweg - Zevenheuvelenweg rechtdoor te rijden richting de Zevenheuvelenweg. Geko-
men bij genoemde kruising moest ik remmen voor het voor mij bestemde verkeerslicht
dat rood licht uitstraalde. Ik bracht mijn voertuig tot stilstand direct achter een donker-
kleurige Volvo S80 (het hof begrijpt een Volvo S60).
Deze Volvo stond als eerste in de rij te wachten voor het rode verkeerslicht voor de stop-
streep. We stonden beiden stil op de rijstrook voor het rechtdoorgaande verkeer. Even
later zag ik dat het verkeerslicht voor ons bestemd van rood licht naar groen licht over-
sprong. De bestuurder van die Volvo trok normaal rustig op om het kruisingsvlak op te
rijden. Ik trok ook rustig op om achter dat voertuig te blijven rijden.
Toen die Volvo halverwege het kruisingvlak was, zag ik vanuit mijn ooghoek op het aller-
laatste moment van rechts over de Midden-Brabantweg, dus vanuit de richting Loon op
Zand, een auto naderen. Het ging zo snel dat ik eigenlijk alleen maar zag dat die auto,
naar ik later zag een grijze personenauto, met de voorzijde tegen de rechterflank van die
Volvo reed.
Er was een ontzettend harde knal van die aanrijding hoorbaar. Ik zag ook dat die Volvo
door de klap van de aanrijding voor mij gezien schuin links naar voren werd weggedrukt.
Volgens mij werkten alle verkeerslichten op die kruising normaal. Terwijl ik mij daar na
de aanrijding bij de kruising bevond zag ik in ieder geval dat het verkeer uit alle richtin-
gen dan weer stopte en dan weer optrok.
9. Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg-Oisterwijk, proces-verbaalnummer 2009183557-20, d.d. 10 okto-
ber 2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie,
voor zover inhoudende (pag. 55 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige
3]:
Ik was op 8 oktober 2009, omstreeks 22.00 uur, bestuurder van mijn personenauto,
merk Peugeot 407 met kenteken [EE-00-FF], en reed daarmee over de Heikantlaan te
Tilburg. Ik reed in de richting van de Zevenheuvelenweg en moest op dat moment stop-
pen voor de kruising omdat al twee voertuigen voor mij stilstonden te wachten voor het
rode verkeerslicht. Ik had een goed overzicht op de kruising vanwege de verlichting ter
134
plaatse. Op een gegeven moment sprong het verkeerslicht voor ons op groen en reed ik
langzaam de kruising over. Ik zag dat er van rechts van mij gezien, vanuit de richting
van Kaatsheuvel, een tweetal personenauto's kwamen aangereden. Ik zag dat deze twee
auto's echt kwamen aanvliegen. Ik bedoel hiermee dat ze hard reden. Ik reed de kruising
op. Ik zag dat de twee auto's die vanuit de richting van Kaatsheuvel door het rode licht
heen reden, hard de kruising kwamen oprijden. Ik zag toen dat er een botsing ontstond
tussen twee auto's. Dit betrof een zilverkleurige auto en een donkerkleurige auto. Ik
weet voor 100% zeker dat de auto's die vanaf Kaatsheuvel kwamen aanvliegen, door het
rode licht zijn gereden.
10. Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg-Oisterwijk, proces-verbaalnummer 2009183557-21, d.d. 10 okto-
ber 2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie,
voor zover inhoudende (pag. 61 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige
4]:
Ik reed op 8 oktober 2009 in mijn zilverkleurige personenauto, merk Opel, type Corsa,
met kenteken [GG-00-HH], over de N261 in de richting van Tilburg. Ongeveer rond
22.00 uur bracht ik mijn auto tot stilstand voor het verkeerslicht bij de kruising met de
N-261 met de Zevenheuvelenweg/Heikantlaan.
Ik moest rechtdoor de kruising over en stond rechts voorgesorteerd voor de stoplichten.
Ik stond te wachten voor het rode verkeerslicht. Ik stond als enig voertuig vooraan te
wachten bij de verkeerslichten. Ik keek nog tijdens het afremmen voordat mijn auto tot
stilstand kwam in de achteruitkijkspiegel van mijn auto. Ik zag dat er een auto aan kwam
rijden.
Ik stond zo'n 8 à 10 seconden stil, te wachten voor de verkeerslichten. Ik zag opeens dat
ik via mijn linkerzijde werd gepasseerd door een lichtgekleurde personenauto. Ik zag dat
deze personenauto mij gigantisch hard voorbij kwam gereden en recht door het rode
verkeerslicht reed waar ik op dat moment voor stond te wachten. Ik zag dat het ver-
keerslicht voor mij nog steeds rood licht uitstraalde.
Ik zag toen dat deze lichtkleurige personenauto met volle vaart tegen een andere perso-
nenauto aanbotste. Ik hoorde een harde/doffe klap en glasgerinkel toen deze botsing
plaatsvond. Ik zag dat de auto waar de lichtkleurige auto tegenaan botste een donker-
kleurige personenauto betrof. Ik zag dat de donkerkleurige auto tengevolge van de bot-
sing in de richting van het grasveld schoot en uiteindelijk tegenover het bedrijf Vullings
midden in het grasveld tot stilstand kwam.
11. Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Breda, Team Noodhulp Breda, proces-verbaalnummer 2009183557-5, d.d. 9 oktober
2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, voor
zover inhoudende (pag. 79 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als op 8 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 5]:
135
Op 8 oktober 2009 omstreeks 22.00 uur was ik bestuurder van mijn personenauto en
reed daarmee over de Midden-Brabantweg komende vanaf Waalwijk en gaande naar Til-
burg.
Bij de verkeerslichten bij Piet Klerkx stond ik voor de verkeerslichten stil toen ik in mijn
achteruitkijkspiegel twee voertuigen met een flinke vaart aan zag komen rijden.
Dit betrof een nieuw type Volkswagen Golf 6, zilvergrijs van kleur, en een Nissan Almera
(het hof begrijpt telkens in plaats van een Nissan Almera: een Mazda), zilvergrijs van
kleur.
Ik zag dat de Nissan Almera als eerste voertuig reed en daarachter de Volkswagen Golf.
Ik zag dat de Golf net voor de verkeerslichten de Nissan rechts inhaalde en hard op de
rem ging.
Toen de verkeerslichten weer op groen sprongen trokken beide voertuigen hard op. Ik
zag dat de inzittenden van beide voertuigen ruzie hadden met elkaar. Ik zag dat ze el-
kaar telkens inhaalden en dan weer hard remden.
Ik zag dat beide voertuigen op een gegeven moment zelf 40 kilometer per uur reden al-
waar 100 gereden mag worden. Ik haalde de beiden voertuigen op dat moment in.
Bij een kruising, bij de verkeerslichten, zag ik dat beide voertuigen naast elkaar stonden
en dat ze aan het bekvechten waren via het portierraam.
In de Nissan zat één manspersoon. Bij de kruising met de Efteling zag ik dat de Nissan
hard gas gaf. Ik zag dat de snelheden hard opliepen omdat ze flink van me vandaan re-
den. Bij de volgende kruising liep ik weer in op beide voertuigen omdat de verkeerslich-
ten weer op rood stonden.
Op de volgende kruising, de Midden-Brabantweg met de Heikantlaan, zag ik de aanrijding
gebeuren.
De weg waarop wij reden heeft voorsorteervakken om linksaf en rechtsaf te slaan en om
rechtdoor te rijden. Alle verkeerslichten stonden op rood. Ik zag dat op de voorsorteer-
vakken voor rechtdoor een paar auto's stil stonden.
Ik zag dat de Nissan voor de Volkswagen Golf reed toen ze de kruising naderden.
Ik zag dat de Nissan vervolgens op de rijbaan voor linksaf ging rijden.
Ik zag dat de Nissan het rode verkeerslicht negeerde en rechtdoor de kruising opreed.
In eerste instantie was de kruising leeg, maar toen de Nissan de kruising opreed, hoorde
ik een zeer harde klap en zag ik twee auto's voorbij schuiven.
Ik zag dat de Nissan een aanrijding had gehad met de auto welke van links de kruising
opgereden kwam. Dit betrof een Volvo. De Nissan is in de flank van de Volvo gereden. De
Volvo kwam uit de Heikantlaan gereden.
12. Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse van Politie Midden en West Brabant,
Unit Forensisch Technisch Onderzoek, BHV nummer 2009183557, d.d. 29 juli 2010 in de
wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], verkeersongevallen-
analisten, voor zover inhoudende (pag. 1-40):
136
Ik, [verbalisant 6], hoofdagent van politie en medewerker van de Unit Forensisch Tech-
nisch Onderzoek, van de regiopolitie Midden en West Brabant, verklaar het volgende:
Op verzoek van de collega [verbalisant 8] van Regiopolitie Midden en West Brabant, Dis-
trict Tilburg, Team Tilburg West, stelde ik op 8 oktober 2009, omstreeks 22.00 uur, een
onderzoek in naar de juiste toedracht van het hierna bedoelde verkeersongeval. Het ver-
keersongeval had plaatsgevonden op 8 oktober 2009, omstreeks 21.30 uur.
De bestuurder van een Mazda personenauto was, rijdend over de Midden-Brabantweg in
de richting van Tilburg, de kruising met de Zevenheuvelenweg opgereden en tegen de
rechter zijde van een kruisende Volvo personenauto gebotst. Ten gevolge van dit ongeval
overleden de twee inzittenden van de Volvo.
Op de aan mij verstrekte ontruimingsmatrix van de verkeersregel installatie op de onge-
valslocatie zag ik dat bij op roodlicht gaan van verkeerslicht 11, een ontruimingstijd was
ingesteld van 0 seconden. Na op rood gaan van verkeerslicht 11 gaat verkeerslicht 2 ge-
lijk op groen licht.
Uit onderzoek bleek mij dat het botspunt circa 58 meter vanaf de stopstreep van ver-
keerslicht 2 was gelegen. Ten behoeve van dit ongeval was door collega's van het LVBT
een onderzoek ingesteld naar de maximale haalbare snelheid van de Volvo op deze 58
meter. Hierbij was gebleken dat de Volvo bij voluit accelereren een snelheid kon bereiken
van 66 km/h. Om deze snelheid te bereiken moest de Volvo accelereren met een versnel-
ling van 2,9 m/s2. In dit geval duurde het 6,3 seconden voordat de Volvo de botsplaats
bereikte.
Hieruit kan worden opgemaakt dat het verkeerslicht 11, de rijrichting van de Mazda, mi-
nimaal 6,3 seconden op rood stond voordat hij dit verkeerslicht passeerde en op de Volvo
botste.
13. Het proces-verbaal van Politie Korps Landelijke Politiediensten, nummer
1323.2009/2010.0991, Dienst Operationele Samenwerking, LVBT, d.d. 18 augustus 2010
in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 9], inspecteur van politie en [verbali-
sant 10], brigadier van politie, voor zover inhoudende:
als verklaring van verbalisanten voornoemd (pag. 1-26):
Het onderzoek is ingesteld naar aanleiding van een verkeersongeval dat plaatsgevonden
heeft op 8 oktober 2009, omstreeks 21.30 uur, op het kruispunt Midden-
Brabantweg/Zevenheuvelenweg/Heikantlaan, binnen de bebouwde kom van Tilburg, in
de gemeente Tilburg.
Vraagstelling: Bepaal een indicatieve snelheid van beide voertuigen met behulp van een
computersimulatie.
Na uitgebreid modelleren met gebruik van verschillende parameters is een simulatie ont-
staan die de werkelijkheid het dichtst benaderd.
Hierbij stelden wij vast dat de botssnelheid van de Mazda ongeveer 115 km/h bedroeg.
Parameterverantwoording ten behoeve van de computersimulatie:
137
De parameters die door ons zijn gebruikt in deze simulatie zijn gebaseerd op het door
ons ter plaatse onderzochte ongeval en de uit technisch voertuig- en aanvullende onder-
zoeken verkregen informatie. Deze informatie is door ons op waarde geschat en in het
simulatieprogramma ingevoerd.
Toetsing simulatie
Voor het toetsen van de door ons uitgevoerde simulatie zijn de volgende criteria aange-
houden en beoordeeld: uitloopbeweging en sporen betrokken voertuigen.
Uit de handmatige berekeningen is een indicatie van de minimum en maximumsnelheden
van de Mazda en Volvo vastgesteld. Met deze waarden is door ons eveneens een simula-
tie gebouwd, met dezelfde voertuiginstellingen en parameters als de definitieve simula-
tie.
Naast de voornoemde simulaties zijn circa 100 simulaties uitgevoerd, waarbij gevarieerd
is met diverse parameters.
Conclusie
Met in achtneming van de hiervoor verklaarde parameters en variabelen kan worden ge-
steld dat de best passende simulaties werden verkregen bij een botssnelheid van de
Mazda die was gelegen bij 115 km/h. Deze snelheid staat het sterkst in relatie tot de
eindpositie van de Mazda en de Volvo.
14. Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechts-
hof 's-Hertogenbosch, d.d. 19 januari 2012, opgemaakt in de zaak tegen de verdachte
[verdachte] onder parketnummer 20-001131-11, voor zover inhoudende:
als verklaring van verdachte:
Mijn laatste herinnering is dat ik op ongeveer 600 meter voor de kruising reed en dat
door een andere personenauto een snijdende beweging in mijn richting werd gemaakt.
Ik heb de betreffende kruising met verkeerslichten gezien. Ik heb 75 km/u afgelezen op
mijn kilometerteller op het moment dat de persoon links van mij mij met zijn auto na-
derde.
Ik heb drie dingen gezien en dat was de kilometerteller, de auto links van me en situatie
voor me."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat van
roekeloosheid geen sprake is, nu niet gesteld kan worden dat verdachte welbewust on-
aanvaardbare risico's heeft genomen, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijge-
sproken. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd:
- dat niet bewezen kan worden, ook niet op basis van het technisch rapport, dat verdach-
te met een snelheid van ongeveer 115 km/u door rood licht is gereden;
138
- dat de verdachte heeft verklaard dat het laatste moment dat hij zich kan herinneren het
moment was dat hij ongeveer 600 meter voor de kruising reed en dat hij zich niets meer
van het ongeval zelf kan herinneren;
- dat de verdachte niet welbewust een bijdrage heeft geleverd aan de verkeersagressie
voorafgaand aan het ongeval en dat hij mogelijk uit paniek heeft gehandeld of dat hij
onder invloed van een doodsbedreiging heeft gehandeld.
Op basis van de stukken in het dossier overweegt het hof het navolgende.
Op 8 oktober 2009, omstreeks 21.54 uur, heeft op de kruising van de voor het openbaar
verkeer openstaande wegen, de Midden-Brabantweg met de Heikant/Zevenheuvelenweg,
een aanrijding plaatsgevonden tussen twee personenauto's waarbij twee dodelijke
slachtoffers zijn gevallen.
De verdachte is die avond als bestuurder van een personenauto, merk Mazda, over de
Midden-Brabantweg gereden in de richting van Tilburg. Bij het eerste verkeerslicht, ge-
zien vanaf de Rijksweg A59, wilde de verdachte een voor hem rijdende Volkswagen Golf
inhalen, terwijl die voorganger op de linkerrijstrook bleef rijden. Op het moment dat de
verkeerslichten groen uitstraalden zijn beiden gelijktijdig opgetrokken. De verdachte
heeft zijn snelheid opgevoerd en heeft bewust de maximaal toegestane snelheid over-
schreden. Hierop volgde een situatie waarbij verdachte en de door hem bij het wegrijden
van de verkeerslichten voorgebleven Golf elkaar wisselend op de rechter- en linkerrij-
strook inhaalden. Op enig moment zijn beide voertuigen met hoge snelheid afgereden op
de kruising Midden-Brabantweg/Heikantlaan in de richting van Tilburg-Centrum. De ver-
dachte is via de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer de voormelde kruising opge-
reden, terwijl de verkeerslichten in zijn richting rood uitstraalden. Vervolgens is een aan-
rijding ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en een van links ko-
mende personenauto, merk Volvo, die bezig was om de kruising rechtdoorgaand op te
rijden, waardoor de twee inzittenden van de Volvo werden gedood.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat verdachte niet bewust een bij-
drage heeft geleverd aan de verkeersagressie voorafgaand aan het ongeval overweegt
het hof het volgende.
Uit de verklaringen van de getuige [getuige 6] en [getuige 7] kan worden afgeleid dat
niet alleen bij de bestuurder van de VW Golf sprake was van bijzonder verkeersgedrag,
maar ook van de zijde van de verdachte. Op basis van de verklaringen van verdachte bij
de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg kan zelfs worden gesteld dat verdachte
degene is geweest die het initiatief heeft genomen tot het verkeersgevaarlijke 'kat- en
muisspel' voorafgaand aan de aanrijding.
Op 9 oktober 2009 heeft de verdachte bij de politie onder meer het volgende verklaard:
"Voordat ik voor dit verkeerslicht gestopt was, viel mij een Golf 6-serie op, omdat die op
de linkerrijstrook bleef rijden terwijl de rechterrijstrook vrij was en ik er langs wilde. Ter
hoogte van die verkeerslichten, stond die Golf op de linkerrijstrook en ik op de rechterrij
strook. (...) Toen de verkeerslichten groen werden, zag ik dat wij beiden optrokken. Ik
begon steeds harder te rijden. Ik reed op zijn hoogst 120 kilometer per uur. Ik zag dat
die Golf mij bleef volgen. Ik vond dat niet zo erg. Ik had hem eerder namelijk zelf ge-
volgd. Ik reed continue op kop. Ik reed afwisselend op de rechter- en linkerrijstrook,
aangezien ik af en toe auto's in moest halen.
139
Ik reed de hele tijd ongeveer 120 kilometer per uur. Volgens mij mag je daar 100 kilo-
meter per uur rijden. Op een gegeven moment werd ik door die Golf ingehaald en schat
dat die ongeveer 120 à 130 kilometer per uur reed. Ik reed op dat moment ter hoogte
van een kleine afrit, gelegen aan het begin van een autowijk aan de rechterzijde van de
weg gelegen op een industrieterrein, een aantal honderden meters van de verkeerslich-
ten/kruising Heikant gelegen."
Op 23 februari 2011 heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer
het volgende verklaard:
"Toen het groen werd, trok ik op en passeerde ik de auto's die eerder tussen ons opge-
steld stonden. Ik merkte dat de Golf nog steeds op de linkerrijstrook bleef rijden, terwijl
de rechter vrij was. Ik raakte hierdoor lichtelijk geïrriteerd en haalde de Golf via de rech-
terrij strook in. Toen merkte ik dat de Golf mij ging volgen. Ik denk nu dat het de be-
stuurder van de Golf geïrriteerd heeft, dat ik hem rechts voorbij ben gegaan. De situatie
op de Midden- Brabantweg kende ik goed. Ik wist toen ook dat de maximum toegestane
snelheid daar 100 kilometer per uur is en dat deze bij de aanloop naar kruisingen afloopt
van 70 kilometer per uur naar 50 kilometer per uur bij de verkeerslichten. Ik probeerde
de Golf voor te blijven, daarom ging ik hard rijden, te hard. Zo probeerde ik de Golf kwijt
te raken. Ik bedacht mij dat ik weg zou kunnen komen als de Golf zich aan de verkeers-
regels zou houden. Daarom trapte ik het gaspedaal in tot ongeveer 140 kilometer per
uur, maar de Golf bleef mij toch op korte afstand volgen. Ik zag dat een verkeerslicht op
groen sprong toen ik daar net aan kwam rollen. Ik drukte kort op het rempedaal om een
remreactie bij de bestuurder van de Golf teweeg te brengen."
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte op voornoemde kruising door
rood licht is gereden. Dit blijkt onder meer uit de verklaringen van de getuigen [getuige
1], [getuige 2], [getuige 4] en [getuige 5] en wordt ook niet betwist door de verdediging.
Uit de berekening van FTO volgt dat het verkeerslicht minimaal 6,3 seconden op rood
heeft gestaan op het moment dat verdachte het verkeerslicht passeerde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op ongeveer 600
meter voor de kruising het verkeerslicht heeft gezien. Het hof gaat er vanuit dat de ver-
dachte met een snelheid van ongeveer 115 km/u de kruising is opgereden. Daarbij
neemt het hof in aanmerking het proces-verbaal van het KLPD, waarin het onderzoek
staat beschreven naar de indicatieve snelheid van het voertuig van verdachte ten tijde
van de aanrijding. De simulatie die het dichtst bij de werkelijkheid lag, werd verkregen
bij een snelheid van ongeveer 115 km/u. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de
uitkomst van dit onderzoek. Het hof neemt voorts in aanmerking de verklaring van ver-
dachte, inhoudende dat hij op ongeveer 600 meter vóór de kruising op zijn snelheidsme-
ter heeft gekeken en dat hij zag dat hij ongeveer 75 km/u reed. Tot slot merkt het hof op
dat de getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat twee van rechts, van-
uit Kaatsheuvel, komende auto's, zijn komen 'aanvliegen' en dat deze auto's hard de
kruising zijn opgereden. Op grond van het dossier begrijpt het hof dat de verdachte de
bestuurder van een van deze auto's is geweest.
Het hof vindt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat verdachte uit
paniek of onder invloed van een doodsbedreiging heeft gehandeld. Ook indien de ver-
dachte zich thans niet meer kan herinneren op welke wijze de aanrijding heeft plaatsge-
vonden, zegt dit niets over zijn toestand op het moment van handelen. Het hof heeft
140
geen redenen om aan te nemen dat verdachte niet willens en wetens met hoge snelheid
door het rode licht is gereden.
Het hof is van oordeel dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] en [slachtof-
fer 1] zijn overleden. Met de advocaat-generaal, en anders dan de verdediging, is het hof
van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt
als roekeloos. Van roekeloosheid is sprake bij zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij wel-
bewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen, waarbij op zeer
lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. Roe-
keloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof is van oordeel dat
daarvan in dit geval sprake is geweest. De verdachte heeft in ernstige mate de ter plaat-
se geldende maximumsnelheid van 50 km/u overschreden door met een snelheid van
ongeveer 115 km/u te rijden en vervolgens met die snelheid een kruising op te rijden,
terwijl het verkeerslicht in zijn richting rood uitstraalde. De verdachte heeft hiermee on-
aanvaardbare risico's genomen.
Gelet op het voorgaande kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het
primair ten laste gelegde feit heeft begaan. De verweren van de verdediging worden
verworpen."
3 Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld
in de zin van roekeloosheid.
3.2.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in
de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve
geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art.
175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.3.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld
aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen
kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de
verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersge-
drag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden
afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet
worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm
van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het
maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het straf-
verhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is
van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld
en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezen-
verklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloos-
141
heid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen,
nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het
tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei
2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)
3.4.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roeke-
loosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de spe-
cifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassa-
tieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere
hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die
toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter
zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW
1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere ka-
rakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuld-
vorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmer-
king dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet
noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" –
in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.
3.5.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloos-
heid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en om-
standigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon
onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroe-
pen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans
niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een
of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het
wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
3.6.
Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid voorzien van een mo-
tivering als hiervoor bedoeld.
3.7.
Voor zover het middel klaagt dat die motivering tekortschiet nu de door het Hof vastge-
stelde omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de ver-
dachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gere-
den, faalt het. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de door het Hof gebe-
zigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat het Hof in het bijzonder acht heeft geslagen
op het samenstel van gedragingen van de verdachte, welk samenstel eruit bestaat dat de
verdachte, kort gezegd, als bestuurder van een motorrijtuig, nadat hij met een andere
bestuurder, te midden van medeweggebruikers, in een 'kat- en muisspel' verwikkeld was
geraakt, met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid
van 50 km per uur door rood licht een kruispunt is opgereden. Aldus heeft het Hof in zijn
142
bewijsvoering tot uitdrukking gebracht dat zich hier een uitzonderlijk geval in de hiervoor
onder 3.4 en 3.5 bedoelde zin voordoet.
4 Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot be-
antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikke-
ling.
5 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raads-
heren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
143
ECLI:NL:PHR:2013:969
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23-04-2013
Datum publicatie
15-10-2013
Zaaknummer
12/00885
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:959, Gevolgd
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
-
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roekeloosheid. De HR herhaalt de
toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BU2016. Bij de toetsing in cas-
satie van beslissingen in concrete gevallen, waarbij de HR slechts tot op zekere
hoogte duidelijkheid kan verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloos-
heid, kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid
a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht
doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaar-
ste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke geval-
len sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de
wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat
in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden"
- wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval
sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, zal de rechter zodanige
f&o moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon on-
voorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is
geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moe-
ten zijn. In dit verband volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de ver-
dachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175.3 WVW 1994 ge-
noemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende ge-
dragingen. Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid
voorzien van een motivering als hiervoor bedoeld. V.zv. het middel klaagt dat die
motivering tekortschiet, faalt het.
Vindplaatsen
144
Rechtspraak.nl
Conclusie
Nr. 12/00885
Zitting: 23 april 2013
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens ―Overtreding van arti-
kel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het
een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd‖ veroor-
deeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met een ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof
de vordering van twee benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalings-
verplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. E.J.M. de Wild, advocaat te ‗s-Hertogenbosch, twee mid-
delen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte roekeloos heeft gereden onvoldoende met redenen is omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
―hij op 08 oktober 2009 te Tilburg als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van
een motorrijtuig (personenauto, Mazda) daarmede rijdende over de weg, de Midden-
Brabantweg (Provincialeweg N-261) en over de kruising van wegen, de Midden-
Brabantweg (Provincialeweg N-261), de Heikantlaan en de Zevenheuvelenweg, zich zo-
danig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsge-vonden,
door roekeloos,
rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over die Midden-Brabantweg (Provincia-
leweg N-261) in de richting Tilburg-Centrum, en naderend voormelde kruising van we-
gen,
terwijl de op die Midden-Brabantweg, ter hoogte van voormelde kruising van wegen ge-
plaatste voor het rechtdoorgaand en linksafslaand verkeer bestemde driekleurige ver-keerslichten in zijn richting ROOD licht uitstraalden,
niet te stoppen, doch die kruising van wegen met een snelheid van ongeveer 115 kilome-
ter per uur, via de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer van die Midden-
Brabantweg (Provincialeweg N-261) op te rijden,
zulks terwijl de bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, Volvo) komend voor
hem, verdachte, van links, van die Heikantlaan, bezig was voormelde kruising van wegen rechtdoorgaand op te rijden,
waardoor een aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrij-
tuig en voormeld motorrijtuig (personenauto, Volvo), tengevolge waarvan dat motorrij-
tuig (personenauto, Volvo) in botsing is gekomen met een ter hoogte van meergenoem-de kruising van wegen geplaatst reclamebord,
waardoor de bestuurder en een inzittende van meergenoemd motorrijtuig (personenauto, Volvo), respectievelijk genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], werden gedood.‖
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
―1. Het proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, District Tilburg, Team
Tilburg West, proces-verbaalnummer 2009183557-15, d.d. 19 februari 2010 in de wette-
lijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, voor zover inhouden-de (pag. 3 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-1):
145
als relaas van voornoemde verbalisant:
Inzake een verkeersongeval met dodelijke afloop heb ik het navolgende onderzoek inge-
steld. Op 8 oktober 2009 omstreeks 21.54 uur vond op de kruising van de voor het
openbaar verkeer openstaande wegen, provinciale weg N 261 - de Midden-Brabantweg -
met de Heikantlaan/Zevenheuvelenweg, een aanrijding plaats tussen twee motorvoertui-gen, personenauto's, waarbij twee dodelijke slachtoffers vielen.
Het verkeer op bovenvermelde kruising wordt ter plaatse geregeld door een verkeers-
lichtinstallatie, die op het moment van de aanrijding in werking was.
Betrokken motorvoertuig ( l Volvo)
Beide slachtoffers zaten in een Volvo personenauto, type S60, zwart en voorzien van het
kenteken [AA-00-BB].
Buiten de twee slachtoffers bevonden zich geen andere personen in de Volvo personen-auto.
Personalia slachtoffers
De personalia van beide slachtoffers luiden:
- [slachtoffer 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [woonplaats].
Slachtoffer [slachtoffer 2] overleed direct na de aanrijding.
- [slachtoffer 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonplaats].
Slachtoffer [slachtoffer 1], ernstig gewond geraakt, overleed, kort na de aanrijding, op 8
oktober 2009 in het Tweestedenziekenhuis te Tilburg.
Betrokken motorvoertuig (Mazda)
Het andere motorvoertuig betrof een Mazda personenauto, type 323F, grijs en voorzien
van het kenteken [CC-00-DD].
Deze auto werd op het moment van de aanrijding bestuurd door:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonplaats].
Lijkschouw slachtoffers
Op 9 oktober 2009 werd door dr. J. Horvers, forensisch arts van de gemeentelijke Ge-
zondheidsdienst West-Brabant, tevens gemeentelijke lijkschouwer, tussen 04.15 uur en
04.45 uur, de lijkschouw aan de stoffelijke overschotten van beide slachtoffers verricht.
Confrontaties dodelijke slachtoffers
De confrontaties vonden plaats op 9 oktober 2009 om respectievelijk 13.40 uur en 13.45
uur in uitvaartcentrum "Zuylen", gevestigd te Breda Tuinzigtlaan 1.
Daarbij werden de lichamen van de slachtoffers respectievelijk herkend als [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
6.
146
Het proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant, District Oosterhout, Team
Geertruidenberg-Drimmelen, proces-verbaalnummer 2009183557-9, d.d. 9 oktober 2009
in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van politie, voor zover
inhoudende (pag. 21 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-
1):
als relaas van voornoemde verbalisant:
Op 8 oktober 2009 omstreeks 21.55 uur was ik bestuurder van mijn personenauto, zijn-
de een Seat Leon, zwart van kleur.
Ik reed in privétijd over de Zevenheuvelenweg, komend uit de richting van De Reeshof
en - gaand in de richting van Loon op Zand. Ter hoogte van het kruispunt Zevenheuve-lenweg-N261-Midden Brabant weg, zijn verschillende rijstroken.
Aangezien ik linksaf moest in de richting van Loon op Zand, reed ik mijn auto op de
meest links gelegen rijstrook. De rechts naast mij gelegen rijstrook was eveneens voor
linksafslaand verkeer. Ik stond als eerste in de rij en het verkeerslicht stond op het mo-ment dat ik kwam aanrijden op rood, waarop ik mijn personenauto tot stilstand bracht.
Na ongeveer 30 seconden, zag ik dat het verkeerslicht voor het verkeer dat de kruising
diende over te steken groen licht uitstraalde. Gelijk hierop zag ik vanaf links een perso-nenauto aan komen rijden uit de richting van Loon op Zand.
Deze auto was grijs van kleur. De bestuurder van deze auto reed met genoemde auto
met hoge snelheid de eerdergenoemde kruising op. De exacte snelheid weet ik niet, maar ik zag wel dat dit zeker meer dan 50 kilometer per uur bedroeg.
Tevens zag ik aan de manier waarop deze auto aan kwam rijden, dat de bestuurder geen
poging deed om zijn auto tot stilstand te brengen. De auto week niet af van de lijn waar-
in hij reed en er was geen geluid van extreem remmen te horen. Ongeveer op het mid-
den van het kruispunt zag ik dat genoemd voertuig met hoge snelheid, wat zich uitte in een zeer harde klap, tegen een donkerkleurige personenauto aanreed.
Beide voertuigen werden door de klap over de kruising geschoven en hierbij kwam het
grijze voertuig achterstevoren terecht tegen de verhoging in de vorm van een stoeprand
waarop de verkeerslichten verankerd waren. Het andere voertuig werd, zo leek het, ge-
lanceerd en kreeg daardoor een aanzienlijke snelheid. Het voertuig raakte een verkeers-licht, dat afbrak. Na ongeveer 20 meter kwam het voertuig tot stilstand.
7.
Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg West, proces-verbaalnummer 2009183557-19, d.d. 10 oktober
2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, voor
zover inhoudende (pag. 47 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Op 8 oktober 2009 rond 21.45 uur reed ik als bestuurder van mijn auto over de Heikant-
laan in de richting van de kruising Heikantlaan - Midden Brabantweg - Zevenheuvelen-
weg. Ik was voornemens om bij die kruising rechtdoor te rijden richting de Zevenheuve-
lenweg. Er stond al een aantal auto's voor mij stil voor de stopstreep daar het verkeers-
licht rood licht uitstraalde op dat moment. Op het moment dat ik bijna stil kwam te staan
met mijn auto, sprong het verkeerslicht voor ons bestemd over van rood licht naar groen
licht.
De stilstaande voertuigen voor mij trokken rustig op en ik trok ook op. Ineens zag ik van
rechts over de Midden-Brabantweg, dus uit de richting Loon op Zand, een flits. Ik heb
gezien dat twee auto's uit die richting kwamen aanrijden. Ik heb beide auto's met hoge
snelheid het kruisingsvlak van bovengenoemde kruising zien oprijden. Ineens hoorde ik
een keiharde klap en ik zag auto-onderdelen door de lucht vliegen. Het was voor mij dui-
147
delijk dat een van die twee auto's die met hoge snelheid het kruisingsvlak kwamen oprij-
den bij de klap van die aanrijding betrokken was.
Zoals uit mijn verklaring blijkt had het verkeer dat vanaf de Heikantlaan de kruising kwam oprijden groen licht.
Ik ben gelopen naar een grijskleurige auto die op het kruisingsvlak stilstond en ernstig
beschadigd was. Ik heb in die auto gekeken en zag er een manspersoon in zitten welke
achter het stuur zat. Ik heb de auto waarmee de bestuurder van die grijze auto in aanrij-
ding moet zijn gekomen een stuk verderop naast de weg tegen een reclamebord aan zien staan.
8.
Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg West, proces-verbaalnummer 2009183557-16, d.d. 10 oktober
2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, voor
zover inhoudende (pag. 51 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Op 8 oktober 2009 rond 22.00 uur reed ik als bestuurder van mijn personenauto over de
Heikantlaan te Tilburg. Ik was voornemens om bij de kruising Heikantlaan – Midden Bra-
bantweg - Zevenheuvelenweg rechtdoor te rijden richting de Zevenheuvelenweg.
Gekomen bij genoemde kruising moest ik remmen voor het voor mij bestemde verkeers-
licht dat rood licht uitstraalde.
Ik bracht mijn voertuig tot stilstand direct achter een donkerkleurige Volvo S80 (het hof begrijpt een Volvo S60).
Deze Volvo stond als eerste in de rij te wachten voor het rode verkeerslicht voor de stop-streep. We stonden beiden stil op de rijstrook voor het rechtdoorgaande verkeer.
Even later zag ik dat het verkeerslicht voor ons bestemd van rood licht naar groen licht
oversprong. De bestuurder van die Volvo trok normaal rustig op om het kruisingsvlak op
te rijden. Ik trok ook rustig op om achter dat voertuig te blijven rijden.
Toen die Volvo halverwege het kruisingvlak was, zag ik vanuit mijn ooghoek op het aller-
laatste moment van rechts over de Midden-Brabantweg, dus vanuit de richting Loon op
Zand, een auto naderen. Het ging zo snel dat ik eigenlijk alleen maar zag dat die auto,
naar ik later zag een grijze personenauto, met de voorzijde tegen de rechterflank van die
Volvo reed.
Er was een ontzettend harde knal van die aanrijding hoorbaar. Ik zag ook dat die Volvo door de klap van de aanrijding voor mij gezien schuin links naar voren werd weggedrukt.
Volgens mij werkten alle verkeerslichten op die kruising normaal. Terwijl ik mij daar na
de aanrijding bij de kruising bevond zag ik in ieder geval dat het verkeer uit alle richtin-gen dan weer stopte en dan weer optrok.
9.
Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg-Oisterwijk, proces-verbaalnummer 2009183557-20, d.d. 10 okto-
ber 2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie,
voor zover inhoudende (pag. 55 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige
3]:
Ik was op 8 oktober 2009, omstreeks 22.00 uur, bestuurder van mijn personenauto,
merk Peugeot 407 met kenteken [EE-00-FF], en reed daarmee over de Heikantlaan te
148
Tilburg. Ik reed in de richting van de Zevenheuvelenweg en moest op dat moment stop-
pen voor de kruising omdat al twee voertuigen voor mij stilstonden te wachten voor het
rode verkeerslicht. Ik had een goed overzicht op de kruising vanwege de verlichting ter plaatse. Op een gegeven
moment sprong het verkeerslicht voor ons op groen en reed ik langzaam de kruising
over. Ik zag dat er van rechts van mij gezien, vanuit de richting van Kaatsheuvel, een
tweetal personenauto's kwamen aangereden. Ik zag dat deze twee auto's echt kwamen
aanvliegen. Ik bedoel hiermee dat ze hard reden. Ik reed de kruising op. Ik zag dat de
twee auto's die vanuit de richting van Kaatsheuvel door het rode licht heen reden, hard
de kruising kwamen oprijden. Ik zag toen dat er een botsing ontstond tussen twee au-
to's. Dit betrof een zilverkleurige auto en een donkerkleurige auto. Ik weet voor 100%
zeker dat de auto's die vanaf Kaatsheuvel kwamen aanvliegen, door het rode licht zijn gereden.
10.
Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Tilburg, Team Tilburg-Oisterwijk, proces-verbaalnummer 2009183557-21, d.d. 10 okto-
ber 2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdagent van politie,
voor zover inhoudende (pag. 61 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer 2009183557-1):
als op 10 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 4]:
Ik reed op 8 oktober 2009 in mijn zilverkleurige personenauto, merk Opel, type Corsa,
met kenteken [GG-00-HH], over de N261 in de richting van Tilburg. Ongeveer rond
22.00 uur bracht ik mijn auto tot stilstand voor het verkeerslicht bij de kruising met de N-261 met de Zevenheuvelenweg/Heikantlaan.
Ik moest rechtdoor de kruising over en stond rechts voorgesorteerd voor de stoplichten.
Ik stond te wachten voor het rode verkeerslicht. Ik stond als enig voertuig vooraan te
wachten bij de verkeerslichten. Ik keek nog tijdens het afremmen voordat mijn auto tot
stilstand kwam in de achteruitkijkspiegel van mijn auto. Ik zag dat er een auto aan kwam rijden.
Ik stond zo'n 8 à 10 seconden stil, te wachten voor de verkeerslichten. Ik zag opeens dat
ik via mijn linkerzijde werd gepasseerd door een lichtgekleurde personenauto. Ik zag dat
deze personenauto mij gigantisch hard voorbij kwam gereden en recht door het rode
verkeerslicht reed waar ik op dat moment voor stond te wachten. Ik zag dat het ver-keerslicht voor mij nog steeds rood licht uitstraalde.
Ik zag toen dat deze lichtkleurige personenauto met volle vaart tegen een andere perso-
nenauto aanbotste. Ik hoorde een harde/doffe klap en glasgerinkel toen deze botsing
plaatsvond. Ik zag dat de auto waar de lichtkleurige auto tegenaan botste een donker-
kleurige personenauto betrof. Ik zag dat de donkerkleurige auto tengevolge van de bot-
sing in de richting van het grasveld schoot en uiteindelijk tegenover het bedrijf Vullings
midden in het grasveld tot stilstand kwam.
11.
Het proces-verbaal verhoor getuige van Regiopolitie Midden en West Brabant, District
Breda, Team Noodhulp Breda, proces-verbaalnummer 2009183557-5, d.d. 9 oktober
2009 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, voor
zover inhoudende (pag. 79 e.v. van het doorgenummerd proces-verbaalnummer
2009183557-1):
als op 8 oktober 2009 aan voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 5]:
Op 8 oktober 2009 omstreeks 22.00 uur was ik bestuurder van mijn personenauto en
reed daarmee over de Midden-Brabantweg komende vanaf Waalwijk en gaande naar Til-burg.
149
Bij de verkeerslichten bij Piet Klerkx stond ik voor de verkeerslichten stil toen ik in mijn
achteruitkijkspiegel twee voertuigen met een flinke vaart aan zag komen rijden.
Dit betrof een nieuw type Volkswagen Golf 6, zilvergrijs van kleur, en een Nissan Almera
(het hof begrijpt telkens in plaats van een Nissan Almera: een Mazda), zilvergrijs van kleur.
Ik zag dat de Nissan Almera als eerste voertuig reed en daarachter de Volkswagen Golf.
Ik zag dat de Golf net voor de verkeerslichten de Nissan rechts inhaalde en hard op de
rem ging.
Toen de verkeerslichten weer op groen sprongen trokken beide voertuigen hard op. Ik
zag dat de inzittenden van beide voertuigen ruzie hadden met elkaar. Ik zag dat ze el-kaar telkens inhaalden en dan weer hard remden.
Ik zag dat beide voertuigen op een gegeven moment zelf 40 kilometer per uur reden al-waar 100 gereden mag worden. Ik haalde de beiden voertuigen op dat moment in.
Bij een kruising, bij de verkeerslichten, zag ik dat beide voertuigen naast elkaar stonden
en dat ze aan het bekvechten waren via het portierraam.
In de Nissan zat één manspersoon. Bij de kruising met de Efteling zag ik dat de Nissan
hard gas gaf. Ik zag dat de snelheden hard opliepen omdat ze flink van me vandaan re-
den. Bij de volgende kruising liep ik weer in op beide voertuigen omdat de verkeerslich-ten weer op rood stonden.
Op de volgende kruising, de Midden-Brabantweg met de Heikantlaan, zag ik de aanrijding
gebeuren.
De weg waarop wij reden heeft voorsorteervakken om linksaf en rechtsaf te slaan en om
rechtdoor te rijden. Alle verkeerslichten stonden op rood. Ik zag dat op de voorsorteer-vakken voor rechtdoor een paar auto's stil stonden.
Ik zag dat de Nissan voor de Volkswagen Golf reed toen ze de kruising naderden.
Ik zag dat de Nissan vervolgens op de rijbaan voor linksaf ging rijden.
Ik zag dat de Nissan het rode verkeerslicht negeerde en rechtdoor de kruising opreed.
In eerste instantie was de kruising leeg, maar toen de Nissan de kruising opreed, hoorde ik een zeer harde klap en zag ik twee auto's voorbij schuiven.
Ik zag dat de Nissan een aanrijding had gehad met de auto welke van links de kruising
opgereden kwam. Dit betrof een Volvo. De Nissan is in de flank van de Volvo gereden. De
Volvo kwam uit de Heikantlaan gereden.
12.
Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse van Politie Midden en West Brabant, Unit
Forensisch Technisch Onderzoek, BHV nummer 2009183557, d.d. 29 juli 2010 in de wet-
telijke vorm opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], verkeersongevallenana-listen, voor zover inhoudende (pag. 1-40):
Ik, [verbalisant 6], hoofdagent van politie en medewerker van de Unit Forensisch Tech-nisch Onderzoek, van de regiopolitie Midden en West Brabant, verklaar het volgende:
Op verzoek van de collega [verbalisant 8] van Regiopolitie Midden en West Brabant, Dis-
trict Tilburg, Team Tilburg West, stelde ik op 8 oktober 2009, omstreeks 22.00 uur, een
onderzoek in naar de juiste toedracht van het hierna bedoelde verkeersongeval. Het ver-keersongeval had plaatsgevonden op 8 oktober 2009, omstreeks 21.30 uur.
De bestuurder van een Mazda personenauto was, rijdend over de Midden-Brabantweg in
de richting van Tilburg, de kruising met de Zevenheuvelenweg opgereden en tegen de
rechter zijde van een kruisende Volvo personenauto gebotst. Ten gevolge van dit ongeval overleden de twee inzittenden van de Volvo.
Op de aan mij verstrekte ontruimingsmatrix van de verkeersregel installatie op de onge-
valslocatie zag ik dat bij op roodlicht gaan van verkeerslicht 11, een ontruimingstijd was
150
ingesteld van 0 seconden. Na op rood gaan van verkeerslicht 11 gaat verkeerslicht 2 ge-
lijk op groenlicht.
Uit onderzoek bleek mij dat het botspunt circa 58 meter vanaf de stopstreep van ver-
keerslicht 2 was gelegen. Ten behoeve van dit ongeval was door collega's van het LVBT een onderzoek
ingesteld naar de maximale haalbare snelheid van de Volvo op deze 58 meter. Hierbij
was gebleken dat de Volvo bij voluit accelereren een snelheid kon bereiken van 66 km/h.
Om deze snelheid te bereiken moest de Volvo accelereren met een versnelling van 2,9 m/s2. In dit geval duurde het 6,3 seconden voordat de Volvo de botsplaats bereikte.
Hieruit kan worden opgemaakt dat het verkeerslicht 11, de rijrichting van de Mazda, mi-
nimaal 6,3 seconden op rood stond voordat hij dit verkeerslicht passeerde en op de Volvo botste.
13.
Het proces-verbaal van Politie Korps Landelijke Politiediensten, nummer
1323.2009/2010.0991, Dienst Operationele Samenwerking, LVBT, d.d. 18 augustus 2010
in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 9], inspecteur van politie en [verbali-sant 10], brigadier van politie, voor zover inhoudende:
als verklaring van verbalisanten voornoemd (pag. 1-26):
Het onderzoek is ingesteld naar aanleiding van een verkeersongeval dat plaatsgevonden
heeft op 8 oktober 2009, omstreeks 21.30 uur, op het kruispunt Midden-
Brabantweg/Zevenheuvelenweg/Heikantlaan, binnen de bebouwde kom van Tilburg, in
de gemeente Tilburg.
Vraagstelling: Bepaal een indicatieve snelheid van beide voertuigen met behulp van een computersimulatie.
Na uitgebreid modelleren met gebruik van verschillende parameters is een simulatie ont-staan die de werkelijkheid het dichtst benaderd.
Hierbij stelden wij vast dat de botssnelheid van de Mazda ongeveer 115 km/h bedroeg.
Parameterverantwoording ten behoeve van de computersimulatie:
De parameters die door ons zijn gebruikt in deze simulatie zijn gebaseerd op het door
ons ter plaatse onderzochte ongeval en de uit technisch voertuig- en aanvullende onder-
zoeken verkregen informatie. Deze informatie is door ons op waarde geschat en in het simulatieprogramma ingevoerd.
Toetsing simulatie
Voor het toetsen van de door ons uitgevoerde simulatie zijn de volgende criteria aange-houden en beoordeeld: uitloopbeweging en sporen betrokken voertuigen.
Uit de handmatige berekeningen is een indicatie van de minimum en maximumsnelheden
van de Mazda en Volvo vastgesteld. Met deze waarden is door ons eveneens een simula-
tie gebouwd, met dezelfde voertuiginstellingen en parameters als de definitieve simula-tie.
Naast de voornoemde simulaties zijn circa 100 simulaties uitgevoerd, waarbij gevarieerd is met diverse parameters.
Conclusie
Met in achtneming van de hiervoor verklaarde parameters en variabelen kan worden ge-
steld dat de best passende simulaties werden verkregen bij een botssnelheid van de
Mazda die was gelegen bij 115 km/h. Deze snelheid staat het sterkst in relatie tot de
eindpositie van de Mazda en de Volvo.
14.
151
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof
's-Hertogenbosch, d.d. 19 januari 2012, opgemaakt in de zaak tegen de verdachte [ver-dachte] onder parketnummer 20-001131-11, voor zover inhoudende:
als verklaring van verdachte:
Mijn laatste herinnering is dat ik op ongeveer 600 meter voor de kruising reed en dat door een andere personenauto een snijdende beweging in mijn richting werd gemaakt.
Ik heb de betreffende kruising met verkeerslichten gezien. Ik heb 75 km/u afgelezen op
mijn kilometerteller op het moment dat de persoon links van mij mij met zijn auto na-
derde.
Ik heb drie dingen gezien en dat was de kilometerteller, de auto links van me en situatie voor me.‖
6.
Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
―Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de fei-
ten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlin-ge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat be-
wezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud,
betrekking heeft.
Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat van
roekeloosheid geen sprake is, nu niet gesteld kan worden dat verdachte welbewust on-
aanvaardbare risico's heeft genomen, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijge-sproken. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd:
- dat niet bewezen kan worden, ook niet op basis van het technisch rapport, dat verdach-
te met een snelheid van ongeveer 115 km/u door rood licht is gereden;
- dat de verdachte heeft verklaard dat het laatste moment dat hij zich kan herinneren het
moment was dat hij ongeveer 600 meter voor de kruising reed en dat hij zich niets meer van het ongeval zelf kan herinneren;
- dat de verdachte niet welbewust een bijdrage heeft geleverd aan de verkeersagressie
voorafgaand aan het ongeval en dat hij mogelijk uit paniek heeft gehandeld of dat hij
onder invloed van een doodsbedreiging heeft gehandeld.
Op basis van de stukken in het dossier overweegt het hof het navolgende.
Op 8 oktober 2009, omstreeks 21.54 uur, heeft op de kruising van de voor het openbaar
verkeer openstaande wegen, de Midden-Brabantweg met de Heikant/Zevenheuvelenweg,
een aanrijding plaatsgevonden tussen twee personenauto's waarbij twee dodelijke slachtoffers zijn gevallen.
De verdachte is die avond als bestuurder van een personenauto, merk Mazda, over de
Midden-Brabantweg gereden in de richting van Tilburg. Bij het eerste verkeerslicht, ge-
zien vanaf de Rijksweg A59, wilde de verdachte een voor hem rijdende Volkswagen Golf
inhalen, terwijl die voorganger op de linkerrijstrook bleef rijden. Op het moment dat de
verkeerslichten groen uitstraalden zijn beiden gelijktijdig opgetrokken. De verdachte
heeft zijn snelheid opgevoerd en heeft bewust de maximaal toegestane snelheid over-
schreden. Hierop volgde een situatie waarbij verdachte en de door hem bij het wegrijden
van de verkeerslichten voorgebleven Golf elkaar wisselend op de rechter- en linkerrij-
strook inhaalden. Op enig moment zijn beide voertuigen met hoge snelheid afgereden op
de kruising Midden-Brabantweg/Heikantlaan in de richting van Tilburg-Centrum. De ver-
dachte is via de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer de voormelde kruising opge-
reden, terwijl de verkeerslichten in zijn richting rood uitstraalden. Vervolgens is een aan-
rijding ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en een van links ko-
152
mende personenauto, merk Volvo, die bezig was om de kruising rechtdoorgaand op te
rijden, waardoor de twee inzittenden van de Volvo werden gedood.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat verdachte niet bewust een bij-
drage heeft geleverd aan de verkeersagressie voorafgaand aan het ongeval overweegt het hof het volgende.
Uit de verklaringen van de getuige [getuige 6] en [getuige 7] kan worden afgeleid dat
niet alleen bij de bestuurder van de VW Golf sprake was van bijzonder verkeersgedrag,
maar ook van de zijde van de verdachte. Op basis van de verklaringen van verdachte bij
de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg kan zelfs worden gesteld dat verdachte
degene is geweest die het initiatief heeft genomen tot het verkeersgevaarlijke 'kat- en
muisspel' voorafgaand aan de aanrijding.
Op 9 oktober 2009 heeft de verdachte bij de politie onder meer het volgende verklaard:
"Voordat ik voor dit verkeerslicht gestopt was, viel mij een Golf 6-serie op, omdat die op
de linkerrijstrook bleef rijden terwijl de rechterrijstrook vrij was en ik er langs wilde. Ter
hoogte van die verkeerslichten, stond die Golf op de linkerrijstrook en ik op de rechterrij
strook. (...) Toen de verkeerslichten groen werden, zag ik dat wij beiden optrokken. Ik
begon steeds harder te rijden. Ik reed op zijn hoogst 120 kilometer per uur. Ik zag dat
die Golf mij bleef volgen. Ik vond dat niet zo erg. Ik had hem eerder namelijk zelf ge-
volgd. Ik reed continue op kop. Ik reed afwisselend op de rechter- en linkerrijstrook, aangezien ik af en toe auto's in moest halen.
Ik reed de hele tijd ongeveer 120 kilometer per uur. Volgens mij mag je daar 100 kilo-
meter per uur rijden. Op een gegeven moment werd ik door die Golf ingehaald en schat
dat die ongeveer 120 à 130 kilometer per uur reed. Ik reed op dat moment ter hoogte
van een kleine afrit, gelegen aan het begin van een autowijk aan de rechterzijde van de
weg gelegen op een industrieterrein, een aantal honderden meters van de verkeerslich-
ten/kruising Heikant gelegen."
Op 23 februari 2011 heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer het volgende verklaard:
"Toen het groen werd, trok ik op en passeerde ik de auto's die eerder tussen ons opge-
steld stonden. Ik merkte dat de Golf nog steeds op de linkerrijstrook bleef rijden, terwijl
de rechter vrij was. Ik raakte hierdoor lichtelijk geïrriteerd en haalde de Golf via de rech-
terrij strook in. Toen merkte ik dat de Golf mij ging volgen. Ik denk nu dat het de be-
stuurder van de Golf geïrriteerd heeft, dat ik hem rechts voorbij ben gegaan. De situatie
op de Midden- Brabantweg kende ik goed. Ik wist toen ook dat de maximum toegestane
snelheid daar 100 kilometer per uur is en dat deze bij de aanloop naar kruisingen afloopt
van 70 kilometer per uur naar 50 kilometer per uur bij de verkeerslichten. Ik probeerde
de Golf voor te blijven, daarom ging ik hard rijden, te hard. Zo probeerde ik de Golf kwijt
te raken. Ik bedacht mij dat ik weg zou kunnen komen als de Golf zich aan de verkeers-
regels zou houden. Daarom trapte ik het gaspedaal in tot ongeveer 140 kilometer per
uur, maar de Golf bleef mij toch op korte afstand volgen. Ik zag dat een verkeerslicht op
groen sprong toen ik daar net aan kwam rollen. Ik drukte kort op het rempedaal om een remreactie bij de bestuurder van de Golf teweeg te brengen."
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte op voornoemde kruising door
rood licht is gereden. Dit blijkt onder meer uit de verklaringen van de getuigen [getuige
1], [getuige 2], [getuige 4] en [getuige 5] en wordt ook niet betwist door de verdediging.
Uit de berekening van FTO volgt dat het verkeerslicht minimaal 6,3 seconden op rood
heeft gestaan op het moment dat verdachte het verkeerslicht passeerde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op ongeveer 600
meter voor de kruising het verkeerslicht heeft gezien. Het hof gaat er vanuit dat de ver-
dachte met een snelheid van ongeveer 115 km/u de kruising is opgereden. Daarbij
neemt het hof in aanmerking het proces-verbaal van het KLPD, waarin het onderzoek
staat beschreven naar de indicatieve snelheid van het voertuig van verdachte ten tijde
van de aanrijding. De simulatie die het dichtst bij de werkelijkheid lag, werd verkregen
153
bij een snelheid van ongeveer 115 km/u. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de
uitkomst van dit onderzoek. Het hof neemt voorts in aanmerking de verklaring van ver-
dachte, inhoudende dat hij op ongeveer 600 meter vóór de kruising op zijn snelheidsme-
ter heeft gekeken en dat hij zag dat hij ongeveer 75 km/u reed. Tot slot merkt het hof op
dat de getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat twee van rechts, van-
uit Kaatsheuvel, komende auto's, zijn komen 'aanvliegen' en dat deze auto's hard de
kruising zijn opgereden. Op grond van het dossier begrijpt het hof dat de verdachte de bestuurder van een van deze auto‘s is geweest.
Het hof vindt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat verdachte uit
paniek of onder invloed van een doodsbedreiging heeft gehandeld. Ook indien de ver-
dachte zich thans niet meer kan herinneren op welke wijze de aanrijding heeft plaatsge-
vonden, zegt dit niets over zijn toestand op het moment van handelen. Het hof heeft
geen redenen om aan te nemen dat verdachte niet willens en wetens met hoge snelheid
door het rode licht is gereden.
Het hof is van oordeel dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] en [slachtof-
fer 1] zijn overleden. Met de advocaat-generaal, en anders dan de verdediging, is het hof
van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt
als roekeloos. Van roekeloosheid is sprake bij zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij wel-
bewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen, waarbij op zeer
lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren. Roe-
keloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof is van oordeel dat
daarvan in dit geval sprake is geweest. De verdachte heeft in ernstige mate de ter plaat-
se geldende maximumsnelheid van 50 km/u overschreden door met een snelheid van
ongeveer 115 km/u te rijden en vervolgens met die snelheid een kruising op te rijden,
terwijl het verkeerslicht in zijn richting rood uitstraalde. De verdachte heeft hiermee on-aanvaardbare risico's genomen.
Gelet op het voorgaande kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het
primair ten laste gelegde feit heeft begaan. De verweren van de verdediging worden verworpen.‖
7.
Het aan de verdachte primair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met
art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term
―roekeloos‖ moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175 lid 2 WVW 1994.
8.
In zijn arrest van 22 mei 2012, LJN BU20161 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de schuldvorm ―roekeloosheid‖ het volgende:
―3.2. Het tweede lid van art. 175 WVW 1994 is ingevoerd bij de op 1 oktober 2006 in
werking getreden wet van 28 juni 2006, Stb. 322 tot wijziging van het Wetboek van
Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal
wettelijke strafmaxima. De memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel
houdt onder meer het volgende in:
"4.3 schuld die bestaat in roekeloosheid
Bij de benadering die in het onderhavige wetsvoorstel is gekozen om de strafmaxima van
artikel 175 Wegenverkeerswet 1994 en die van het Wetboek van Strafrecht meer met
elkaar in overeenstemming te brengen, is teruggegrepen op de strekking van de wet
waarmee de hoge straffen in artikel 175 Wegenverkeerswet 1994 zijn ingevoerd. Zoals
blijkt uit onder meer de considerans van deze wet, is met deze strafmaatverhogingen
beoogd het optreden tegen ernstige vormen van roekeloos rijgedrag te bevorderen. In
dat verband zijn aan de rechter meer mogelijkheden gegeven om bij fataal gevolg of li-
chamelijk letsel in de strafmaat rekening te houden met het bij familieleden, vrienden en
kennissen van het slachtoffer teweeggebrachte leed en met de in de samenleving ontsta-
154
ne onrust. Ook is met de wetswijziging tot uitdrukking gebracht dat onverantwoordelijk
rijgedrag in de huidige tijd zwaar wordt aangerekend. Gelet op de intensiteit van het ver-
keer en het vertrouwen waarmee men aan dat verkeer moet kunnen deelnemen, rust er
een grote verantwoordelijkheid op verkeersdeelnemers om de veiligheid van het verkeer
niet in gevaar te brengen, aldus de wetgever."
(vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 112, nr. 5, p. 3)
(...)
Aansluitend bij de strekking van de wetswijziging uit 1998, die de regering onverminderd
onderschrijft, wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld om de zwaarste vorm
van het culpose delict - dat is die waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid - van een
afzonderlijk strafmaximum te voorzien.
(...)
Zoals gezegd wordt met de invoering van een afzonderlijk strafmaximum voor roekeloos-
heid beoogd een adequate bestraffing mogelijk te maken in alle gevallen waarin sprake is
van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaard-
bare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist daarmee niet slechts een aanmerkelijke
onvoorzichtigheid, maar een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het gaat, anders
gezegd, binnen de grenzen van het culpose delict, om het zwaarste verwijt dat iemand
kan worden gemaakt."
(Kamerstukken II, 2001-2002, 28 484, nr. 3, p. 10-12)
(…)
4.3.1. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de
schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijs-
middelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen
van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het
geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van ver-
keersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan
worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252).
4.3.2. Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij
moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de hiervoor weergegeven wetsge-
schiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder
meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid.
Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan
de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, be-
paaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in
zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de
gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW
1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere ver-
hoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.‖
9.
In dit arrest oordeelde de Hoge Raad vervolgens:
―De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte 's nachts op een vrij smal-
le, onverlichte weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk
sneller heeft gereden dan ter plaatse was toegestaan en met onverminderde snelheid
tegen een voor hem op die weg rijdende bromfietster is gebotst, en voorts dat hij on-
danks een waarschuwing van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' was en
alcoholhoudende drank had gedronken, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel
dat de verdachte - zoals hem onder 1 primair eveneens is tenlastegelegd - "zeer, althans
aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet
zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de
zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden. Zonder nadere moti-
vering valt voorts niet in te zien hoe de door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging
155
genoemde recidive van de verdachte aan de bewezenverklaarde roekeloosheid van diens
rijgedrag heeft bijgedragen.‖
10.
In zijn arrest van 3 juli 2012, LJN BW42542 oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing
naar het hiervoor aangehaalde HR 22 mei 2012, LJN BU2016, rov. 4.3.1 en 4.3.2:
―De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte in de hoedanigheid van
beroeps(taxi)chauffeur 's nachts op een nat wegdek met onbelemmerd zicht met een
veel te hoge snelheid en zonder ontheffing heeft gereden op de trambaan, dat de ver-
dachte op de hoogte was van de daar geldende lagere maximumsnelheid en het gevaar
van de langere remweg op de tramrails, en voorts dat de verdachte de voetganger heeft
gezien maar heeft gedacht dat deze een andere kant op zou gaan en vervolgens die
voetganger - terwijl deze de rijbaan reeds was overgestoken ter hoogte van de voetgan-
gersoversteekplaats en doende was de trambaan over te steken - heeft aangereden,
zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem onder pri-
mair eveneens is tenlastegelegd - "zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig,
onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel
van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden.‖
11.
In zijn arrest van 4 december 2012, LJN BY2823 oordeelde de Hoge Raad onder verwij-zing naar het hiervoor aangehaalde HR 22 mei 2012, LJN BU2016, rov. 4.3.1 en 4.3.2:
―3.5 (…) De door het Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte de controle over
het door hem bestuurde motorrijtuig heeft verloren, doordat hij na het gebruik van alco-
holhoudende drank met een snelheid die mogelijk boven de 188 km per uur heeft gele-
gen, althans met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse geldende advies- en
maximumsnelheid, door de bocht naar links heeft gereden, en dat hij in gesprek was met
zijn passagier en zich daarbij regelmatig tot die passagier wendde zonder volledig op de
weg te zijn geconcentreerd, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de ver-
dachte - zoals hem primair eveneens is tenlastegelegd - "in hoge, althans aanzienlijke
mate onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of onnadenkend" heeft gereden, maar zij zijn
niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos"
in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden.‖
12.
Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever met roekeloosheid het oog op
gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij welbewust en met ern-
stige gevolgen onaanvaardbare risico's zijn genomen. Voor roekeloosheid, binnen het
culpoze delict de zwaarste schuldvorm, is - aldus de wetgever - een zeer ernstig gebrek
aan zorgvuldigheid vereist.
13.
De Hoge Raad haalt in bovenstaande uitspraken de parlementaire geschiedenis wel aan
maar refereert bij de eisen die naar zijn oordeel aan het bewijs van roekeloosheid moe-
ten worden gesteld niet aan de duiding van de wetgever van roekeloosheid. Niettemin
moet worden aangenomen dat de door de wetgever genoemde elementen bij het bewijs van roekeloosheid een belangrijke rol kunnen spelen.
14.
De overwegingen van de Hoge Raad in de drie hiervoor aangehaalde zaken worden
voorts hierdoor gekenmerkt dat steeds wordt aangegeven dat het bewijsmateriaal toerei-
kend is voor het bewijs van een lichtere vorm van schuld dan roekeloosheid, maar niet
welk element van roekeloosheid dan wel zou ontbreken. Omdat in alle drie gevallen
156
sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag waarbij met ernstige gevolgen onaanvaardbare
risico‘s zijn genomen zou kunnen worden verondersteld dat de welbewustheid van het
nemen van die risico‘s niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid.
Daartegen spreekt dat in het eerste geval de bestuurder er uitdrukkelijk op was gewezen
dat hij gelet op de staat waarin hij verkeerde – opgefokt, onder invloed van alcohol - niet
moest gaan rijden en zich dus van het nemen van onaanvaardbaar risico bewust moet zijn geweest.
15.
De Duitse rechter is iets uitbundiger in de beschrijving van hetgeen onder ―rücksichtslos‖
dient te worden verstaan dan de Hoge Raad in zijn beschrijving van roekeloosheid. In het
kader van par. 315c StGB, dat straf stelt op het ―grob verkehrswidrig und rücksichtslos‖
plegen van een aantal verkeersovertredingen zoals het niet verlenen van voorrang, wan-
neer daardoor lijf of leven van een ander of waardevolle goederen in gevaar worden ge-bracht, oordeelde het BGH:
„Rücksichtslos handelt demnach ein Fahrer, der sich im gegebenen Falle seiner Pflicht
bewußt ist, aber aus eigensüchtigen Gründen, etwa seines ungehinderten Vorwärtskom-
mens wegen, sich über sie hinwegsetzt, mag er auch darauf vertraut haben, daß es zu
einer Beeinträchtigung anderer Verkehrsteilnehmer nicht kommen werde (bewußte Fah-
rlässigkeit). Rücksichtslos handelt ferner, wer sich aus Gleichgültigkeit auf seine Pflichten
als Fahrer nicht besinnt, Hemmungen gegen seine Fahrweise in sich gar nicht aufkom-men läßt und unbekümmert um die Folgen seines Verhaltens drauflosfährt.―3
16.
Zoals ook voor de Nederlandse recht het geval is kan roekeloosheid zich zowel voordoen
in de vorm van bewuste als van onbewuste schuld. Vergeleken met de duiding van roe-
keloosheid door de Nederlandse wetgever springen in de beschrijving van roekeloosheid
door de Duitse rechter twee elementen in het oog die door de Nederlandse wetgever niet
worden genoemd:
- (in geval van bewuste schuld) verkeersregels uit eigen belang, en wel om zich ongehin-derd door enige verkeersregel te kunnen voortspoeden, bewust aan zijn laars lappen;
- in tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het gedrag er maar op los rijden.
De vraag is of deze elementen een verklaring kunnen geven voor het feit dat roekeloos-heid in geen van de drie besproken zaken bewezen werd geacht.
17.
In geen van de hiervoor besproken drie zaken spreekt uit de bewijsmiddelen van in to-
meloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het gedrag er maar op los rij-
den. In het eerste geval zou kunnen worden gesproken van onverschilligheid omdat de
verdachte de waarschuwing van zijn moeder in de wind slaat, maar dat deze onverschil-
ligheid ―tomeloos― zou zijn kan niet zonder meer worden gezegd. Verdachtes gedrag
loopt gelet op de gereden snelheid – aanmerkelijk sneller rijden dan ter plaatse was toe-
gestaan - niet de spuigaten uit, iets dat bij tomeloze onverschilligheid voor de hand zou
liggen, het was niet – in de termen van Bleichrodt4 - doldriest. Ook in het tweede en het
derde geval bieden de bewijsmiddelen onvoldoende houvast voor tomeloze onverschillig-
heid, in het tweede geval omdat het rijgedrag van de bestuurder mede berustte op ver-
keerde inschatting van c.q. onoplettendheid ten aanzien van de richting waarin de door
hem waargenomen voetganger zich zou bewegen, in het derde geval omdat de bestuur-
der de fatale bocht in de weg door onoplettendheid c.q. onvoorzichtigheid niet tijdig had
gezien. Het ontbreken van bewijs voor tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de
gevolgen van het rijgedrag zou dus kunnen verklaren waarom in de drie besproken zaken van roekeloosheid niet kon worden gesproken.
18.
157
In alle drie hiervoor besproken gevallen hebben de bestuurders verkeersregels uit eigen
belang, en wel om zich ongehinderd door enige verkeersregel te kunnen voortspoeden,
bewust aan hun laars gelapt. Zij hebben de ter plaatse geldende maximumsnelheid im-
mers aanzienlijk overschreden, en wel in omstandigheden waarin overschrijding van de
maximumsnelheid een aanzienlijke gevaar voor anderen meebracht. Moet de verklaring
voor het feit dat niettemin het bewijs voor roekeloosheid niet aanwezig werd geacht hier-
in worden gezocht dat, zoals hiervoor ook al aan de orde is geweest, het gedrag van de
bestuurder nog niet de spuigaten uitliep, met andere woorden geen blijk gaf van tomelo-
ze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het gedrag? Ik sluit dat niet uit. Het
grote aantal verkeersboetes voor te snel rijden laat zien dat bestuurders regels voor
maximumsnelheid massaal negeren, deze ten behoeve van een snellere verplaatsing
kennelijk nog al eens bewust aan hun laars lappen. Op roekeloosheid hoeft dat niet te
duiden. Dat hangt af van de mate waarin en de omstandigheden waaronder de snel-
heidsovertreding is gepleegd. Het ten behoeve van eigen snelle verplaatsing bewust aan
de laars lappen van verkeersregels kan dus niet dienen om met voldoende precisie te
onderscheiden tussen gevallen waarin wel, gevallen waarin niet van roekeloosheid sprake is.
19.
Betekent tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het gedrag dan
niet dat de verdachte per definitie heeft gehandeld in voorwaardelijk opzet ten aanzien
van die gevolgen? Dat hoeft niet. Hoewel uit de tomeloze onverschilligheid spreekt dat de
verdachte de mogelijke gevolgen van zijn gedrag bewust op de koop toe heeft genomen
wil dat nog niet zeggen dat in concreto steeds sprake is van een aanmerkelijke kans op
het intreden van die gevolgen en het willens en wetens aanvaarden van die kans. Naar-
mate het gevaar op het intreden van die gevolgen zich concreter aandient zal de drempel
naar voorwaardelijk opzet eerder overschreden zijn. Mogelijk speelt hier ook een rol dat
roekeloos verkeersgedrag anders dan bijvoorbeeld schieten in iemands richting of op
iemand inrijden niet is gericht op concreet veroorzaken van dood of letsel en daarom nog
niet als voldoende grondslag voor het aannemen van voorwaardelijk opzet behoeft te
worden gezien. Het wordt natuurlijk anders wanneer de verdachte zich uitdrukkelijk uit-
laat over het op de koop toenemen van de gevolgen van zijn gedrag: de dronken be-
stuurder die aan het einde van een uitgaansavond naar zijn zeggen koste wat kost aan
de politie wilde ontsnappen en daarbij met zijn auto meerdere fietsers doodreed,5 de
spookrijder die zijn gedrag ‗kicken‘ vond6. Dan valt het bewijs van het voorwaardelijk opzet eenvoudig te leveren.
20.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat een belangrijk element voor het bewijs
van de roekeloosheid bestaat in het (blijken van) tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van het gedrag.
21.
Ik kom nu op de onderhavige zaak. Gelet op het kat en muis-spel voorafgaande aan de
aanrijding, zoals dat blijkt uit de door het Hof aangehaalde verklaringen van de verdach-
te, op de snelheid waarmee de verdachte door het rode licht is gereden, meer dan het
dubbele van de ter plaatse toegestane snelheid, en op de omstandigheid dat de verdach-
te met de ter plaatse geldende maximumsnelheid bekend was en deze niettemin in ver-
gaande mate heeft overschreden, kennelijk om de bestuurder van de Golf voor te blijven,
kan uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals het Hof heeft overwogen, niet alleen worden
afgeleid dat de verdachte zeer onvoorzichtig heeft gereden en daarbij welbewust en met
ernstige gevolgen onaanvaardbare risico‘s heeft genomen, maar ook dat de verdachte
heeft gehandeld in tomeloze onverschilligheid ten aanzien van de gevolgen van zijn rij-
gedrag. Hij heeft zich blijkens zijn verklaringen immers kennelijk van niets laten weer-
houden om de bestuurder van de Golf voor te blijven, ook niet voor zover dit bestond in
rechts inhalen, met veel te hoge snelheid op een, zoals hem bekend was, met verkeers-
158
lichten geregeld kruispunt afrijden en vervolgens met die veel te hoge snelheid het rode
verkeerslicht, dat al enige seconden in zijn richting rood licht uitstraalde, voorbijrijden.
22.
Het middel faalt.
23.
Het tweede middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aan de
verdachte een veel zwaardere straf heeft opgelegd dan de Rechtbank en dan gemiddeld
wordt opgelegd bij soortgelijke feiten.
24.
Het Hof heeft de opgelegde straffen als volgt gemotiveerd:
―Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen
bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is be-
gaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter te-rechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof komt tot een veroordeling ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegen-
verkeerswet 1994, terwijl de gedraging van verdachte als roekeloos rijgedrag wordt aan-
gemerkt en het een ongeval betreft waardoor twee personen werden gedood.
Naar het oordeel van het hof kan, anders dan van de zijde van de verdachte ter verdedi-
ging is bepleit, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals
onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de
straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de roekeloze aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheid dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de veiligheid van de andere weggebruikers;
- de omstandigheid dat op initiatief van verdachte een gevaarlijk verkeersconflict heeft plaatsgevonden dat in de fatale aanrijding is geëindigd;
- de omstandigheid dat verdachte er blijk van heeft gegeven dat hij het laakbare van zijn
handelen in het geheel niet inziet en dat verdachte zichzelf gedurende het gehele proces
als slachtoffer beschouwt;
- de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar leed teweeg heeft gebracht bij
de nabestaanden van de slachtoffers Diependaal en Blox, hetgeen ook blijkt uit de schrif-telijke slachtofferverklaringen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 ja-
nuari 2012, waaruit blijkt dat verdachte eerder ter zake strafbare feiten door een straf-
rechter is veroordeeld, waaronder eenmaal ter zake van overtreding van artikel 62
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in ho-
ger beroep is gebleken.
Alles overziende acht hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee
jaar zowel wat strafsoort als strafmaat betreft, het meest passend bij de persoon van de
verdachte en de ernst van en omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd.
159
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof en voor een duur als hieron-
der vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de
Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.‖
25.
Door het Hof is niet vastgesteld en zijdens de verdachte is ook niet aangevoerd welke de
straf is die gemiddeld wordt opgelegd bij soortgelijke feiten. Voor zover het middel klaagt
dat de opgelegde straf veel zwaarder is dan gemiddeld wordt opgelegd bij soortgelijke
feiten mist het middel dus feitelijke grondslag.
26.
Ook overigens kan het middel niet slagen. Het Hof heeft toereikend en niet onbegrijpelijk
gemotiveerd waarom het verdachte de onderhavige straffen heeft opgelegd, ook wanneer
in aanmerking wordt genomen dat de opgelegde straffen zwaarder zijn dan de Rechtbank heeft opgelegd.
27.
Voor zover, zoals het middel wil, het Hof is afgeweken van een bij pleidooi voorgedragen
uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv met betrekking tot de
straftoemeting vindt hetgeen bij pleidooi is aangevoerd toereikende weerlegging in het-geen het Hof met betrekking tot de oplegging van straffen heeft overwogen.
28.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
29.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de be-
streden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 NJ 2012, 488 m. nt. F.W. Bleichrodt.
2 NJ 2012, 489 m. nt. F.W. Bleichrodt.
3 BGH 25 februari 1954 - 4 StR 796/53 (LG Hagen), NJW 1954, 729.
4 Noot bij NJ 2012, 488 en 489.
5 HR 23 januari 2001, NJ 2001, 327 (Enkhuizen).
6 HR 5 december 2006, LJN AZ1668, NJ 2006, 663.
160
ECLI:NL:HR:2013:960
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15-10-2013
Datum publicatie
15-10-2013
Zaaknummer
11/03632
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:362
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
1. N-o OM in de vervolging. 2. Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roe-
keloosheid. Ad 1. De verwerping door het hof van het tot n-o verklaring van het
OM in de vervolging strekkend verweer geeft niet blijk van een onjuiste rechtsop-
vatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De HR herhaalt de toepasselijke overwegin-
gen uit ECLI:NL:HR:2012:BU2016. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in
concrete gevallen, waarbij de HR slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid kan
verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid, kan een rol spelen
of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW
1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere
karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzen-
de, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij
verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke bete-
kenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraak-
gebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roe-
keloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, zal de rechter zodanige f&o moeten vast-
stellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedra-
ging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede
dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit ver-
band volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft
schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175.3 WVW 1994 genoemde, zelfstandig
tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. In het licht van het voorgaande schiet de bewijsvoering van het hof tekort.
Vindplaatsen
161
Rechtspraak.nl
Uitspraak
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/03632
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 juli 2011, nummer 21/001568-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G. Vos, advocaat te
Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen 2.1.
Overeenkomstig hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair is tenlastegelegd, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, name-
lijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daar-
mede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale
wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een
aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, ver-dachte, roekeloos,
- zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto links van
hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting
als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet de gelegenheid
heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en te passeren en
om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, ver-dachte, zich bevond, en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment gel-
dende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook
voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en
de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
- voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) ge-
raakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend
verkeer waardoor een botsing heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte,
bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde personenauto,
162
waardoor de echtgenote en bijrijder van voornoemde [slachtoffer 1], namelijk voor-
noemde [slachtoffer 2] is gedood;
2.
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, name-
lijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daar-
mede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale
wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een
aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
immers heeft hij, verdachte, roekeloos,
- zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto, links van
hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting
als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet de gelegenheid
heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en passeren en
om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, ver-dachte, zich bevond,
en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment gel-dende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook
voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en
de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
- voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) ge-raakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor
tegemoetkomend verkeer waardoor een botsing aanrijding heeft plaats gevonden tussen
de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1]
bestuurde personenauto,
waardoor voornoemde [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel, te weten een verbrijzelde
linkerarm en een gebroken rechterarm en een gebroken voet en hoofdletsel, of zodanig
lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uit-oefening van de normale bezigheden is ontstaan."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het stamproces-verbaal, nummer PL0640/08-203296 (p. 8), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 6 februari 2009 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, inhoudende -
zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:
Op vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.30 uur, vond er een aanrijding plaats op de provinciale weg N335, de Terborgseweg te Azewijn, gemeente Montferland.
2. Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, BPS-nummer 08-221912 (p. 190, 193,
217 en 218), in de wettelijke vorm opgemaakt op 29 februari 2008 door [verbalisant 2],
opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 3], hoofdagent van
politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
1.2
Beknopte ongevalsbeschrijving
Door de collega's werd ons medegedeeld, dat er een ongeval had plaatsgevonden tussen
twee personenauto's en een bedrijfsauto.
1.3
163
Vraagstelling/verzoek
Wij hebben een onderzoek ingesteld op de plaats van het ongeval.
2.2.3
Verkeersmaatregelen ter plaatse
Wij zagen het volgende:
• Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 km/h.
5.2
Oorzaak, toedracht en gevolg
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de rijksweg N335 tussen Etten en Zeddam.
Zowel de bestuurder van een onbekend gebleven bedrijfsauto als de bestuurder van de
Volvo reden direct voorafgaand aan het ongeval over de rijksweg N335, komende uit de
richting Zeddam gaande in de richting Etten. De bedrijfsauto ging de Volvo inhalen over de linkerrijstrook voor het tegemoetkomend verkeer van de N335 in de richting Etten.
Tijdens de inhaalmanoeuvre moest de bedrijfsauto terug naar de rechterrijstrook van de
rijksweg N335, omdat er een tegenligger naderde uit de richting Etten. De onbekende
bedrijfsauto raakte tijdens het teruggaan naar de rechterrijstrook de Volvo ter hoogte
van het linker voorspatbord. Vervolgens remde de Volvo met volledig geblokkeerde wie-
len. Als gevolg van het geblokkeerd remmen kwam de Volvo op de rijstrook voor het te-
gemoetkomende verkeer ter hoogte van hectometerpaal 13.3 frontaal in botsing met de Renault die over de rijksweg N335 vanuit Etten richting Zeddem reed.
3. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 277-278), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 4], agent van politie, inhoudende - za-
kelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte]:
Op vrijdag 8 februari 2008 omstreeks 16.30 uur reed ik in mijn personenauto, een witte
Volvo, over de Terborgseweg te Azewijn. Op een gegeven moment zag ik een grote witte
bestelbus mij van achteren naderen. De bestelbus haalde mij met hoge snelheid in. Ik
zag dat er uit tegenovergestelde richting drie personenauto's aan kwamen rijden, twee
rode en een wit/grijze personenauto. De bestuurder van de bestelbus stuurde naar rechts
en tijdens deze manoeuvre raakte ik de bestelbus net iets voor het rechterachterwiel met
de linkervoorzijde van mijn personenauto. Door de klap probeerde ik tegen te sturen
naar links en heb ik vol geremd. Ik zag dat mijn personenauto naar de linkerrijbaan
schoot. Ik zag dat ik de eerste rode personenauto net ontweek. Vervolgens botste ik frontaal op de tweede rode auto.
4. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 140-141), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 25 februari 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, inhoudende
- zakelijk weergegeven - als verklaring van [slachtoffer 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 was ik 's middags op bezoek bij kennissen in Etten. Ik was
daar samen met mijn vrouw. Omstreeks 16.15 uur gingen wij naar huis. Ik reed in mijn
personenauto van het merk Renault, type Clio, kleur rood. Ik kwam vanuit de richting
Etten en stond vervolgens stil bij de verkeerslichten van de Slingerparallel met de Ter-
borgseweg. Toen ik verder kon rijden, reed ik vervolgens in de richting van Zeddam over
de Terborgseweg. Ik kan mij nog wel herinneren dat uit tegenovergestelde richting een
auto aan kwam rijden. Ik zag duidelijk achter die auto een witte bestelbus. Hierna ben ik
alles kwijt. Toen ik weer wakker werd, zag ik dat mijn auto omgedraaid op de weg stond.
Mijn vrouw is ten gevolge van dit verkeersongeval overleden. Door de aanrijding is mijn
linkerarm verbrijzeld en mijn rechterarm gebroken. Hier is een plaatje ingezet. Van mijn rechtervoet is de hak gebroken. Ik heb ook nog hoofdletsel opgelopen.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wet-
boek van Strafvordering, te weten een Verklaring vrijgeven medische gegevens (p. 144-
145), inhoudende:
164
Naam: [slachtoffer 1]
Voornamen: [voornamen]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Gebroken arm, gebroken voet, letsel hoofd.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wet-
boek van Strafvordering, te weten een Verslag betreffende een niet natuurlijke dood (p.
74), inhoudende:
De ondergetekende C.D. Post, lijkschouwer van de gemeente Doetinchem verklaart ge-
durende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
Naam: [slachtoffer 2]
Voornamen (voluit): [voornamen]
Geboren op: [geboortedatum]-1923
Te: [geboorteplaats]
Overleden op: 09-02-2008
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd.
Bijzonderheden:
Slachtoffer verkeersongeval met tegenpartij 08/02/2008. Overleden 09/02/2008 17.50 uur hartfalen als gevolg van ongeval.
7. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 131, 133, 134, 135 en 136), in de
wettelijke vorm opgemaakt op 17 december 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van
politie, en [verbalisant 6], surveillant van politie, voor zover inhoudende - zakelijk weer-gegeven - als verklaring van [getuige 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 reden [verdachte] en ik omstreeks 15.30 uur in onze Volvo
440, kleur wit. Wij reden in de richting van Etten. Ik zag in de spiegel van mijn zonne-
klep een witte bestelbus snel op ons afkomen. Toen de witte bestelbus kwam aanrijden,
kwam hij heel erg dicht achter ons rijden. Ik weet nog dat [verdachte] de rem heeft in-
getrapt. Nadat [verdachte] de rem had ingetrapt, zag ik dat de witte bestelbus iets meer
afstand nam. Als reactie op het intrappen van het rempedaal van [verdachte] zag ik in de
binnenspiegel van mijn zonneklep dat de bestuurder van de witte bestelbus naar links
ging rijden. Hierop heb ik ook direct over mijn linkerschouder gekeken en zag ik dat de
witte bestelbus ons wilde gaan inhalen. Plotseling kwam de bus naast ons rijden. Ik weet
nog wel heel goed wat de reactie van [verdachte] was. Het is voor mij een heel herken-
bare reactie van [verdachte]. Toen de bus ons ging inhalen, reed de bus naast ons. Voor
mijn gevoel reed de bus nagenoeg precies op gelijke hoogte met ons. Ik voelde toen dat
[verdachte] gas bij gaf. Dit is gewoon een standaard reactie van [verdachte]. [verdach-
te] heeft dit al vaker in verkeersconflicten gedaan. Ik voelde gewoon dat [verdachte] het
gas vol onderin trapte. Ik voelde de acceleratie heel goed van onze auto. Dit kan ik me-
zelf nog goed herinneren. Voor mijn gevoel werd ik nu gewoon achter in de stoel ge-
drukt. Ik weet dat de snelheid waarmee wij reden opliep. Onze auto en de witte bestel-
bus bleven korte tijd naast elkaar rijden. Plotseling zie ik uit tegenovergestelde richting,
vanuit de richting Etten, meerdere personenauto's aan komen rijden. Ik zag op een ge-
geven moment dat de witte bestelbus sterk naar rechts stuurde. Ik zag en voelde toen
dat dat de witte bestelbus in aanraking kwam met onze Volvo. Ik zag en voelde tevens
een schok dat onze auto naar rechts gedrukt werd. Door deze schok kwamen wij met
onze Volvo in de rechterberm terecht. De aanrijding tussen de witte bestelbus en onze
Volvo vond plaats met de rechterachterzijde van de witte bestelbus ter hoogte van het
rechterachterwiel met de linkervoorzijde van onze Volvo ter hoogte van het voorwiel.
Omdat [verdachte] terugstuurde naar de rijbaan, dus naar links, schoot onze auto door
naar de linkerrijstrook. Ik zag dat er voertuigen uit tegenovergestelde richting kwamen
165
aanrijden. Ik weet nog dat wij de eerste auto nog maar net konden ontwijken. Met de
tweede auto kwamen wij uiteindelijk frontaal in botsing.
8. Het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-
commissaris mr N.C. van Lookeren Campagne van 7 oktober 2009, voor zover inhouden-de - zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 17 december 2008 naar waarheid verklaard. Ik ben die datum volledig ge-
weest. Op 8 februari 2008 waren [verdachte] en ik 's ochtends naar een begrafenis ge-
weest. Het witte busje zag ik in de spiegel van de zonneklep die ik vanwege het zonlicht
eerder al naar beneden had gedaan. Ik zag dat het busje met behoorlijke snelheid aan-
kwam. [verdachte] heeft geremd. Heel kort daarna werden we ingehaald. Het busje
haalde ons in. [verdachte] gaf toen gas bij, zodat de bus er niet voorbij kon. Dat was op
het moment dat de bus opeens naast ons reed. Hij heeft het gaspedaal echt onderin in-
getrapt. Ik voelde dat ik in de stoel werd gedrukt. Hij gaf gas bij zodat de auto op gelijke hoogte bleef met de bus en zodat deze er niet langs kon.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem van 4 juli
2011, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
Ik blijf bij mijn verklaring die ik bij de rechter-commissaris in oktober 2009 heb afgelegd.
Ik weet dat ik toen nog heel goed in het verhaal zat. Ik ben van mening dat de bus ons
ingehaald heeft en dat verdachte toen gas heeft gegeven. Als dat niet was gebeurd, had het ongeval niet plaatsgevonden.
10. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 110), in de wettelijke vorm op-
gemaakt op 8 februari 2008 door [verbalisant 4], voor zover inhoudende - zakelijk weer-gegeven - als verklaring van [getuige 2]:
Vandaag, vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.15 uur ben ik vertrokken vanuit Terborg
met mijn personenauto in de richting van Zeddam. Omstreeks 16.30 uur reed ik ter
hoogte van de steenfabriek op de Terborgseweg. Achter mij reed een rode personenauto.
Ik zag dat er na de bocht een witte personenauto vanuit Zeddam mij tegemoet kwam
rijden. Ik zag dat deze witte personenauto kort daarna werd ingehaald door een witte
bestelbus. Ik zag dat de bestelbus vervolgens weer naar zijn eigen weghelft stuurde. Tij-
dens het terugsturen naar de eigen weghelft zag ik de bestelbus wat omhoog komen en
slingeren. Ik had al een idee dat dit niet goed kon gaan en om een aanrijding te voorko-
men stuurde ik rechts de berm in. Op het moment dat de bestelbus mij passeerde keek
ik in mijn binnenspiegel en zag ik dat er een aanrijding was ontstaan tussen de witte au-
to en de rode auto, een Renault Clio, die achter mij reed.
11. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 112-113), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 7], brigadier van politie, voor zover in-houdende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2]:
In aanvulling op mijn eerder afgelegde verklaring over het verkeersongeval op 8 februari
2008 omstreeks 16.30 uur op de Terborgseweg te Azewijn wil ik nog het volgende ver-
klaren.
Ik reed op de Terborgseweg in de richting Zeddam. Achter mij reed een rode Renault Clio
personenauto. Ik naderde een bocht naar rechts. Juist toen ik deze bocht uitkwam, zag ik
dat er mij twee tegenliggers naderden. Ze reden naast elkaar. Er reed een witte perso-
nenauto richting Etten. Hij werd ingehaald door de bestuurder van een witte bus. Dat
busje reed geheel op mijn rijstrook.
Het snelheidsverschil tussen het inhalende voertuig en het ingehaald wordende voertuig
was volgens mij niet erg groot. De voertuigen bleven erg lang naast elkaar rijden toen ze
mij naderden. Toen ik ze voor het eerst zag, waren ze tussen de 100 en 150 meter bij
mij vandaan."
3 Beoordeling van het tweede middel 3.1.
166
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot de niet-
ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
3.2.
In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt sa-
mengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie in zijn hoger beroep niet ont-
vankelijk moet worden verklaard nu het vertrouwensbeginsel is geschonden. De raads-
man heeft daartoe ter zitting het volgende naar voren gebracht. Verdachte heeft een
brief van het arrondissementsparket te Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen
waarin staat vermeld dat de officier van justitie in de onderhavige strafzaak op 16 de-
cember 2010 het hoger beroep heeft ingetrokken. Door de inhoud van deze brief is bij
verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de strafzaak tegen hem is geëin-
digd.
Het hof overweegt als volgt.
Nadat verdachte in eerste aanleg op 16 april 2010 door de rechtbank te Zutphen is ver-
oordeeld voor het hem onder 3 tenlastegelegde en is vrijgesproken voor het hem onder 1
primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, is hiertegen door de officier van justi-
tie op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld. Op
16 december 2010 heeft de advocaat-generaal ter griffie van het gerechtshof Arnhem het
hoger beroep ingetrokken ten aanzien van feit 3, het feit waarvoor verdachte door de
rechtbank was veroordeeld tot een geldboete. Verdachte is vervolgens gedagvaard om op
23 december 2010 ter terechtzitting van dit hof te verschijnen. De dagvaarding is blij-
kens de akte van uitreiking op 8 oktober 2010 aan [betrokkene], de partner van ver-
dachte, uitgereikt. Een afschrift van deze dagvaarding is op 5 oktober 2010 aan de
raadsman verstrekt. Ter zitting zijn zowel verdachte als zijn raadsman niet verschenen.
Op vordering van de advocaat-generaal is toen verstek verleend tegen de niet versche-
nen verdachte en heeft de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging
gevorderd. De vordering is toegewezen waarop het onderzoek ter terechtzitting voor on-
bepaalde tijd is geschorst teneinde de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te bete-
kenen, met afschrift daarvan aan de raadsman. In de tussentijd heeft verdachte een brief
van het arrondissementsparket Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin
staat vermeld dat het hoger beroep van de officier van justitie in deze zaak op 16 de-
cember 2010 was ingetrokken. Op 27 juni 2011 is de oproeping alsmede de gewijzigde
tenlastelegging in persoon aan verdachte betekend en heeft verdachte afstand gedaan van de wettelijke termijn van dagvaarding.
Blijkens de akte intrekking hoger beroep van 16 december 2010 heeft de advocaat-
generaal het eerder ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze beperkt. Op 23
december 2010 heeft een zitting bij dit hof plaatsgevonden, voor welke zitting verdachte
op de wettelijk voorgeschreven wijze (tijdig) is gedagvaard. Ook de raadsman heeft hier-
van een afschrift gehad. Hieruit konden verdachte en zijn raadsman opmaken dat de be-
handeling van de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep een aanvang had genomen.
Dat vervolgens een brief met de hiervoor omschreven inhoud is uitgegaan van de zijde
van het parket is hoogst ongelukkig aangezien daardoor - mede gelet op de in de brief
gebezigde onbepaalde formuleringen - misverstanden konden ontstaan. Gelet op de bo-
venstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat verdachte aan de brief van 8
maart 2011 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer."
3.3.
In aanmerking genomen de vaststelling van het Hof dat de verdachte rechtsgeldig is op-
geroepen voor de eerste terechtzitting in hoger beroep op 23 december 2010 en dat deze
zitting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, geeft de verwerping door het Hof van het
gevoerde verweer niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is die verwerping niet
onbegrijpelijk, nu in die vaststellingen besloten ligt dat de appeldagvaarding voor de zit-
167
ting van 23 december 2010 niet is ingetrokken, het appel ook niet (geheel) is ingetrok-
ken op de voet van art. 453, eerste en tweede lid, Sv, terwijl na de aanvang van de be-
handeling op 23 december 2010 intrekking van het hoger beroep op grond van art. 453, eerste en tweede lid, Sv evenmin nog mogelijk was.
4 Beoordeling van het derde middel 4.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
4.2.
Het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in
verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring
voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in
dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
4.3.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld
aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen
kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de
verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersge-
drag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden
afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet
worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm
van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het
maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het straf-
verhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is
van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld
en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezen-
verklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloos-
heid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen,
nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het
tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488)
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roeke-
loosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de spe-
cifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassa-
tieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere
hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die
toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter
zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW
1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere ka-
rakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuld-
vorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmer-
king dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet
noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.
4.5.
168
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloos-
heid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en om-
standigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon
onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroe-
pen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans
niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een
of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.
4.6.
In het licht van het voorafgaande schiet de bewijsvoering van het Hof – dat de bewijs-
middelen niet heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzonde-
re karakter van roekeloosheid – tekort. De door het Hof kennelijk in het bijzonder in
aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd: verhinderen dat een met hoge
snelheid op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer inhalende auto kan terugkeren
naar de eigen rijstrook – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdach-
te, zoals eveneens is tenlastegelegd, "zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of on-
oplettend" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van
het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175 WVW
1994 heeft gereden.
4.7.
Het middel is gegrond.
5 Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan
blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raads-
heren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
169
ECLI:NL:PHR:2013:362
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
09-04-2013
Datum publicatie
15-10-2013
Zaaknummer
11/03632
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:960
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
-
Inhoudsindicatie
1. N-o OM in de vervolging. 2. Art. 6 en 175 WVW 1994. Schuld in de zin van roe-
keloosheid. Ad 1. De verwerping door het hof van het tot n-o verklaring van het
OM in de vervolging strekkend verweer geeft niet blijk van een onjuiste rechtsop-
vatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De HR herhaalt de toepasselijke overwegin-
gen uit ECLI:NL:HR:2012:BU2016. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in
concrete gevallen, waarbij de HR slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid kan
verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid, kan een rol spelen
of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW
1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere
karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzen-
de, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij
verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke bete-
kenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraak-
gebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roe-
keloosheid a.b.i. art. 175.2 WVW 1994, zal de rechter zodanige f&o moeten vast-
stellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedra-
ging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede
dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. In dit ver-
band volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft
schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175.3 WVW 1994 genoemde, zelfstandig
tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. In het licht van het voorgaande schiet de bewijsvoering van het hof tekort.
Vindplaatsen
170
Rechtspraak.nl
Conclusie
Nr. 11/03632
Zitting: 9 april 2013 (bij vervroeging)
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 juli 2011 verdachte wegens 1.
―overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in
roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood‖ en 2. ―over-
treding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roeke-
loosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toege-
bracht‖ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan
vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren. Voorts heeft het Hof
enkele inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onttrokken aan het ver-keer.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassa-
tie voorgesteld.
4 Het eerste middel 4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is over-
schreden.
4.2.
De verdachte heeft op 29 juli 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het ge-
ding zijn op 6 juli 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzend-
termijn van acht maanden met ruim drie maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
5 Het tweede middel 5.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van een door de verdediging ge-voerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2011 heeft de
raadsman van verdachte aldaar het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-
ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu bij verdachte het
gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de strafzaak tegen hem was beëindigd. Het
Hof heeft het verweer ter terechtzitting gemotiveerd verworpen. De raadsman heeft ver-
volgens tijdens diezelfde zitting zijn verweer herhaald. Dit verweer heeft het Hof bij ar-rest verworpen. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
―De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie in zijn hoger beroep niet ont-
vankelijk moet worden verklaard nu het vertrouwensbeginsel is geschonden. De raads-
man heeft daartoe ter zitting het volgende naar voren gebracht. Verdacht heeft een brief
van het arrondissementsparket te Zutphen, gedateerd 8 maart 2011, ontvangen waarin
staat vermeld dat de officier van justitie in de onderhavige strafzaak op 16 december
171
2010 het hoger beroep heeft ingetrokken. Door de inhoud van deze brief is bij verdachte
het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de strafzaak tegen hem is geëindigd.
Het hof overweegt als volgt.
Nadat verdachte in eerste aanleg op 16 april 2010 door de rechtbank te Zutphen is ver-
oordeeld voor het hem onder 3 tenlastegelegde en is vrijgesproken voor het hem onder 1
primair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde, is hiertegen door de officier van justi-
tie op 22 april 2010 hoger beroep ingesteld. Op 16 december 2010 heeft de advocaat-
generaal ter griffie van het gerechtshof Arnhem het hoger beroep ingetrokken ten aan-
zien van feit 3, het feit waarvoor verdachte door de rechtbank was veroordeeld tot een
geldboete. Verdachte is vervolgens gedagvaard om op 23 december 2010 ter terechtzit-
ting van dit hof te verschijnen. De dagvaarding is blijkens de akte van uitreiking op 8
oktober 2010 aan [betrokkene], de partner van verdachte, uitgereikt. Een afschrift van
deze dagvaarding is op 5 oktober 2010 aan de raadsman verstrekt. Ter zitting zijn zowel
verdachte als zijn raadsman niet verschenen. Op vordering van de advocaat-generaal is
toen verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en heeft de advocaat-generaal
een vordering wijziging tenlastelegging gevorderd. De vordering is toegewezen waarop
het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst teneinde de gewijzigde
tenlastelegging aan verdachte te betekenen, met afschrift daarvan aan de raadsman. In
de tussentijd heeft verdachte een brief van het arrondissementsparket Zutphen, geda-
teerd 8 maart 2011, ontvangen waarin staat vermeld dat het hoger beroep van de offi-
cier van justitie in deze zaak op 16 december 2010 was ingetrokken. Op 27 juni 2011 is
de oproeping alsmede de gewijzigde tenlastelegging in persoon aan verdachte betekend en heeft verdachte afstand gedaan van de wettelijke termijn van dagvaarding.
Blijkens de akte intrekking hoger beroep van 16 december 2010 heeft de advocaat-
generaal het eerder ingestelde hoger beroep tijdig en op de juiste wijze beperkt. Op 23
december 2010 heeft een zitting bij dit hof plaatsgevonden, voor welke zitting verdachte
op de wettelijk voorgeschreven wijze (tijdig) is gedagvaard. Ook de raadsman heeft hier-
van een afschrift gehad. Hieruit konden verdachte en zijn raadsman opmaken dat de be-
handeling van de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep een aanvang had genomen.
Dat vervolgens een brief met de hiervoor omschreven inhoud is uitgegaan van de zijde
van het parket is hoogst ongelukkig aangezien daardoor - mede gelet op de in de brief
gebezigde onbepaalde formuleringen - misverstanden konden ontstaan. Gelet op de bo-
venstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat verdachte aan de brief van 8
maart 2011 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd. Het hof verwerpt het verweer.‖
5.3.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de
grond dat die vervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde is slechts
plaats in uitzonderlijke gevallen. Daarbij valt te denken aan die gevallen waarin door het
optreden van het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de
belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is
tekort gedaan, alsmede aan het geval dat bij de verdachte op grond van door het open-
baar ministerie gedane — of aan deze toe te rekenen — toezeggingen de gerechtvaardig-
de verwachting is gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.1 In beginsel kan alleen indien
bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit, te weten het openbaar ministerie,
het vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, daarvan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het gevolg zijn.2
5.4.
In de onderhavige zaak is de bewuste brief van 8 maart 2011 verstuurd door het arron-
dissementsparket Zutphen. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte die brief heeft
ontvangen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 4 juli 2011 blijkt niet dat het Hof de
verdachte vragen heeft gesteld over de gang van zaken. Kennelijk is het Hof ervan uit-
gegaan dat de verdachte op enig moment na 8 maart 2011 kennis heeft genomen van de
172
inhoud van de bedoelde brief. In cassatie zal voorts, nu dat is aangevoerd en door het
Hof in het midden is gelaten, als vaststaand moeten worden aangenomen dat bij de ver-
dachte op grond van die kennisneming de gedachte heeft postgevat dat de zaak geëin-
digd was en dat de verdachte er derhalve op vertrouwde van verdere vervolging ver-
schoond te blijven. De vraag waarop het aankomt, is zo gezien of het Hof kon oordelen dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was.
5.5.
Ter discussie staat niet dat de desbetreffende mededeling is gedaan door een daartoe
bevoegde autoriteit. De vraag waarop het aankomt, is daarom of de verdachte erop be-
dacht had moeten zijn, gelijk het Hof kennelijk heeft geoordeeld, dat de inhoud van de
brief berustte op een administratieve fout. 3 Twee niet geheel van elkaar los staande
factoren zijn daarbij van de belang. De eerste factor betreft de ernst van de feiten waar-
voor verdachte werd vervolgd en in het verlengde daarvan het (vervolgings)belang dat
met het instellen van hoger beroep was gemoeid. 4 De tweede factor betreft de proces-suele context waarin de mededeling is gedaan.
5.6.
Ik begin met de eerste factor. De zaak heeft betrekking op een ernstig verkeersongeval
waarbij een dode en een (zwaar) gewonde vielen te betreuren. Aan de verdachte werd
onder 1 primair doodslag tenlastegelegd, en onder 2 primair poging tot doodslag. Onder
1 subsidiair en onder 2 meer subsidiair was dood resp. zwaar lichamelijk letsel door
schuld (art. 6 WVW 1994) ten laste gelegd. De Rechtbank sprak van het onder 1 en 2
tenlastegelegde algeheel vrij (en veroordeelde de verdachte alleen voor de onder 3 ten-
lastegelegde overtreding van art. 30 WAM). De officier van justitie stelde hoger beroep in
en diende op 3 mei 2010 een appelschriftuur in waarin werd opgekomen tegen de vrij-
spraken ter zake van art. 6 WVW 1994 en waarin werd betoogd dat die vrijspraken be-
rustten op een onjuiste uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Gelet op de ernst
van de tenlastegelegde feiten en de principiële bezwaren die het openbaar ministerie te-
gen het vonnis aanvoerde, zou een algehele intrekking van het appel zeven maanden
later verwondering hebben gewekt. Dat betekent dat ook de verdachte er bedacht op had moeten zijn dat sprake was van een vergissing.
5.7.
De tweede factor betreft als gezegd de processuele context waarin de mededeling is ge-
daan. Het Hof heeft vastgesteld dat de bedoelde mededeling is gedaan nadat de dag-
vaarding in hoger beroep op 8 oktober 2010 aan de partner van verdachte is uitgereikt
en een afschrift van die dagvaarding op 5 oktober 2010 aan de raadsman van de ver-
dachte is verstrekt en nadat de terechtzitting van 23 december 2010 waarvoor de ver-
dachte was gedagvaard, plaats had gevonden, zij het dat verdachte en zijn raadsman
aldaar niet zijn verschenen. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte en zijn raadsman uit
deze gang van zaken konden opmaken dat de behandeling van de strafzaak tegen ver-
dachte een aanvang had genomen. Het Hof heeft met deze overweging kennelijk tot uit-
drukking willen brengen dat verdachte en zijn raadsman, in aanmerking genomen dat op
grond van art. 453 Sv het beroep uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het
beroep kan worden ingetrokken en de zitting op 23 december 2010 doorgang had ge-
vonden, hadden kunnen begrijpen dat het onwaarschijnlijk was dat het hoger beroep in zijn geheel was ingetrokken.
5.8.
Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik in aanmerking neem dat in feitelijke
aanleg niet is aangevoerd dat verdachte geheel onkundig is gebleven van de dagvaarding
en de gehouden terechtzitting, hetgeen ook niet direct aannemelijk voorkomt nu de dag-
vaarding aan verdachtes partner is uitgereikt en zijn raadsman daarvan een afschrift
heeft ontvangen. In elk geval meen ik dat een eventuele onwetendheid aan de zijde van
de verdachte onder de geschetste omstandigheden voor rekening van de verdachte dient
173
te komen en niet kan dienen als bouwsteen voor het gerechtvaardigd vertrouwen dat aan
de zaak een einde was gekomen. Voorstelbaar is dat de brief van 8 maart 2011 bij de
verdachte de hoop heeft gewekt dat hij er op deze wijze van af zou komen, maar objec-
tief gezien was er zo veel reden tot twijfel dat van een gerechtvaardigd vertrouwen niet
zonder meer sprake kan zijn. Het is gezien de omstandigheden van het geval mijns in-
ziens niet te veel gevraagd dat de verdachte zich hetzij met het parket, hetzij met zijn raadsman in verbinding stelt met de vraag of de brief kan kloppen.
5.9.
In HR 27 maart 2012, LJN BV6661, waarin het eveneens ging om een administratieve
vergissing, achtte de Hoge Raad het met het Hof van belang dat de vergissing door het
openbaar ministerie betrekkelijk snel was recht gezet in een schrijven waarin precies
werd uiteengezet wat er fout was gegaan. Niet helemaal duidelijk is hoe dat moet worden
begrepen. De gedachte kan zijn dat vertrouwen dat aanvankelijk niet gerechtvaardigd is,
dat met het verstrijken van de tijd wél wordt doordat het stilzitten van het openbaar mi-
nisterie lijkt te bevestigen dat aan de zaak een einde is gekomen. De gedachte kan ook
zijn dat bij de afweging van het belang dat gewekte verwachtingen worden gehonoreerd
tegen het vervolgingsbelang, de duur van de periode waarin de verdachte meende dat hij
de dans was ontsprongen, een relevante factor is. Wat daarvan ook zij, in de onderhavi-
ge zaak legt het tijdsverloop weinig gewicht in de schaal. Tussen de verzending van de
brief en de betekening in persoon van de oproeping voor de nadere zitting ligt bijna vier
maanden. Dat is aanmerkelijk langer dan het geval was in LJN BV6661, maar ook niet zo lang dat daarin een bevestiging kan worden gezien van hetgeen die brief inhield.
5.10.
Het oordeel van het Hof dat verdachte aan de brief van 8 maart 2011 niet het gerecht-
vaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de strafzaak tegen hem was geëindigd, in welk
oordeel het Hof de ernst van de tenlastegelegde feiten zal hebben verdisconteerd, acht ik al met al niet onbegrijpelijk.
5.11.
Het middel faalt.
6 Het derde middel 6.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaarde roekeloosheid.
6.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
―feit 1 subsidiair:
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, name-
lijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daar-
mede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale
wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een
aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij, ver-
dachte, roekeloos,
-zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto links van
hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting
als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet, de gelegenheid
heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en te passeren en
om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, ver-dachte, zich bevond, en
174
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment gel-
dende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook
voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en
de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
-voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) ge-
raakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend
verkeer waardoor een botsing heeft plaats gevonden tussen de door hem, verdachte,
bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde personenauto,
waardoor de echtgenote en bijrijder van voornoemde [slachtoffer 1], namelijk voor-
noemde [slachtoffer 2] is gedood;
feit 2 meer subsidiair:
hij op 08 februari 2008 te Azewijn, gemeente Montferland, als verkeersdeelnemer, name-
lijk als bestuurder van een motorrijtuig, zijnde een personenauto (merk: Volvo), daar-
mede heeft gereden over de weg de Terborgseweg en de N335, alwaar een maximale
wettelijke snelheid van 80 kilometer per uur gold, zich zodanig heeft gedragen dat een
aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
immers heeft hij, verdachte, roekeloos,
-zijn snelheid verhoogd toen een hem passerende en inhalende bedrijfsauto, links van
hem, verdachte, reed op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer, in dezelfde richting
als hij, verdachte, en daarbij voornoemde inhalende bedrijfsauto niet, de gelegenheid
heeft gegeven om de door hem, verdachte, bestuurde auto in te halen en passeren en
om voor zijn, verdachtes, auto te gaan rijden op dezelfde rijstrook als waarop hij, ver-dachte, zich bevond,
en
heeft gereden en heeft blijven rijden met een te hoge snelheid in de op dat moment gel-dende verkeerssituatie en
vervolgens terwijl een personenauto bestuurd door [slachtoffer 1] zich op de rijstrook
voor tegemoetkomend verkeer bevond en naderde vanuit tegemoetkomende richting en
de bestuurder van de bedrijfsauto naar rechts stuurde teneinde op de rijstrook te komen waarop verdachte zich bevond en
- voornoemde bedrijfsauto met de door hem, verdachte bestuurde auto (zijdelings) ge-raakt, en met de door hem, verdachte, bestuurde personenauto geblokkeerd geremd,
en is hij, verdachte, vervolgens terecht gekomen op de rijstrook voor tegemoetkomend
verkeer waardoor een botsing aanrijding heeft plaats gevonden tussen de door hem, ver-
dachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 1] bestuurde per-
sonenauto, waardoor voornoemde [slachtoffer 1], zwaar lichamelijk letsel, te weten een
verbrijzelde linkerarm en een gebroken rechterarm en een gebroken voet en hoofdletsel,
of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.‖
6.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
―1. Het stamproces-verbaal, nummer PL0640/08-203296 (p. 8), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 6 februari 2009 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisant:
Op vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.30 uur, vond er een aanrijding plaats op de provinciale weg N335, de Terborgseweg te Azewijn, gemeente Montferland.
175
2. Het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, BPS-nummer 08-221912 (p. 190, 193,
217 en 218), in de wettelijke vorm opgemaakt op 29 februari 2008 door [verbalisant 2],
opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 3], hoofdagent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als relaas van voornoemde verbalisanten:
1.2
Beknopte ongevalsbeschrijving
Door de collega‘s werd ons medegedeeld, dat er een ongeval had plaatsgevonden tussen twee personenauto‘s en een bedrijfsauto.
1.3
Vraagstelling/verzoek
Wij hebben een onderzoek ingesteld op de plaats van het ongeval.
2.2.3
Verkeersmaatregelen ter plaatse
Wij zagen het volgende:
• Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 km/h.
5.2
Oorzaak, toedracht en gevolg
Het verkeersongeval had plaatsgevonden op de rijksweg N335 tussen Etten en Zeddam.
Zowel de bestuurder van een onbekend gebleven bedrijfsauto als de bestuurder van de
Volvo reden direct voorafgaand aan het ongeval over de rijksweg N335, komende uit de
richting Zeddam gaande in de richting Etten. De bedrijfsauto ging de Volvo inhalen over de linkerrijstrook voor het tegemoetkomend verkeer van de N335 in de richting Etten.
Tijdens de inhaalmanoeuvre moest de bedrijfsauto terug naar de rechterrijstrook van de
rijksweg N335, omdat er een tegenligger naderde uit de richting Etten. De onbekende
bedrijfsauto raakte tijdens het teruggaan naar de rechterrijstrook de Volvo ter hoogte
van het linker voorspatbord. Vervolgens remde de Volvo met volledig geblokkeerde wie-
len. Als gevolg van het geblokkeerd remmen kwam de Volvo op de rijstrook voor het te-
gemoetkomende verkeer ter hoogte van hectometerpaal 13.3 frontaal in botsing met de
Renault die over de rijksweg N335 vanuit Etten richting Zeddem reed.
3. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 277-278), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 4], agent van politie, inhoudende – za-kelijk weergegeven – als verklaring van [verdachte]:
Op vrijdag 8 februari 2008 omstreeks 16.30 uur reed ik in mijn personenauto, een witte
Volvo, over de Terborgseweg te Azewijn. Op een gegeven moment zag ik een grote witte
bestelbus mij van achteren naderen. De bestelbus haalde mij met hoge snelheid in. Ik
zag dat er uit tegenovergestelde richting drie personenauto‘s aan kwamen rijden, twee
rode en een wit/grijze personenauto. De bestuurder van de bestelbus stuurde naar rechts
en tijdens deze manoeuvre raakte ik de bestelbus net iets voor het rechterachterwiel met
de linkervoorzijde van mijn personenauto. Door de klap probeerde ik tegen te sturen
naar links en heb ik vol geremd. Ik zag dat mijn personenauto naar de linkerrijbaan
schoot. Ik zag dat ik de eerste rode personenauto net ontweek. Vervolgens botste ik
frontaal op de tweede rode auto.
4. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 140-141), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 25 februari 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [slachtoffer 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 was ik ‘s middags op bezoek bij kennissen in Etten. Ik was
daar samen met mijn vrouw. Omstreeks 16.15 uur gingen wij naar huis. Ik reed in mijn
176
personenauto van het merk Renault, type Clio, kleur rood. Ik kwam vanuit de richting
Etten en stond vervolgens stil bij de verkeerslichten van de Slingerparallel met de Ter-
borgseweg. Toen ik verder kon rijden, reed ik vervolgens in de richting van Zeddam over
de Terborgseweg. Ik kan mij nog wel herinneren dat uit tegenovergestelde richting een
auto aan kwam rijden. Ik zag duidelijk achter die auto een witte bestelbus. Hierna ben ik
alles kwijt. Toen ik weer wakker werd, zag ik dat mijn auto omgedraaid op de weg stond.
Mijn vrouw is tengevolge van dit verkeersongeval overleden. Door de aanrijding is mijn
linkerarm verbrijzeld en mijn rechterarm gebroken. Hier is een plaatje ingezet. Van mijn
rechtervoet is de hak gebroken. Ik heb ook nog hoofdletsel opgelopen.
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wet-
boek van Strafvordering, te weten een Verklaring vrijgeven medische gegevens (p. 144-145), inhoudende:
Naam: [slachtoffer 1]
Voornamen: [voornamen]
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Gebroken arm, gebroken voet, letsel hoofd.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wet-
boek van Strafvordering, te weten een Verslag betreffende een niet natuurlijke dood (p. 74), inhoudende:
De ondergetekende C.D. Post, lijkschouwer van de gemeente Doetinchem verklaart ge-
durende de laatste twee jaar geen genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand te hebben verleend aan:
Naam: [slachtoffer 2]
Voornamen (voluit): [voornamen]
Geboren op: [geboortedatum]-1923
Te: [geboorteplaats]
Overleden op: 09-02-2008
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd.
Bijzonderheden:
Slachtoffer verkeersongeval met tegenpartij 08/02/2008. Overleden 09/02/2008 17.50
uur hartfalen als gevolg van ongeval.
7. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 131, 133, 134, 135 en 136), in de
wettelijke vorm opgemaakt op 17 december 2008 door [verbalisant 5], hoofdagent van
politie, en [verbalisant 6], surveillant van politie, voor zover inhoudende – zakelijk weer-
gegeven – als verklaring van [getuige 1]:
Op vrijdag 8 februari 2008 reden [verdachte] en ik omstreeks 15.30 uur in onze Volvo
440, kleur wit. Wij reden in de richting van Etten. Ik zag in de spiegel van mijn zonne-
klep een witte bestelbus snel op ons afkomen. Toen de witte bestelbus kwam aanrijden,
kwam hij heel erg dicht achter ons rijden. Ik weet nog dat [verdachte] de rem heeft in-
getrapt. Nadat [verdachte] de rem had ingetrapt, zag ik dat de witte bestelbus iets meer
afstand nam. Als reactie op het intrappen van het rempedaal van [verdachte] zag ik in de
binnenspiegel van mijn zonneklep dat de bestuurder van de witte bestelbus naar links
ging rijden. Hierop heb ik ook direct over mijn linkerschouder gekeken en zag ik dat de
witte bestelbus ons wilde gaan inhalen. Plotseling kwam de bus naast ons rijden. Ik weet
nog wel heel goed wat de reactie van [verdachte] was. Het is voor mij een heel herken-
bare reactie van [verdachte]. Toen de bus ons ging inhalen, reed de bus naast ons. Voor
mijn gevoel reed de bus nagenoeg precies op gelijke hoogte met ons. Ik voelde toen dat
[verdachte] gas bij gaf. Dit is gewoon een standaard reactie van [verdachte]. [verdach-
te] heeft dit al vaker in verkeersconflicten gedaan. Ik voelde gewoon dat [verdachte] het
gas vol onderin trapte. Ik voelde de acceleratie heel goed van onze auto. Dit kan ik me-
177
zelf nog goed herinneren. Voor mijn gevoel werd ik nu gewoon achter in de stoel ge-
drukt. Ik weet dat de snelheid waarmee wij reden opliep. Onze auto en de witte bestel-
bus bleven korte tijd naast elkaar rijden. Plotseling zie ik uit tegenovergestelde richting,
vanuit de richting Etten, meerdere personenauto‘s aan komen rijden. Ik zag op een ge-
geven moment dat de witte bestelbus sterk naar rechts stuurde. Ik zag en voelde toen
dat dat de witte bestelbus in aanraking kwam met onze Volvo. Ik zag en voelde tevens
een schok dat onze auto naar rechts gedrukt werd. Door deze schok kwamen wij met
onze Volvo in de rechterberm terecht. De aanrijding tussen de witte bestelbus en onze
Volvo vond plaats met de rechterachterzijde van de witte bestelbus ter hoogte van het
rechterachterwiel met de linkervoorzijde van onze Volvo ter hoogte van het voorwiel.
Omdat [verdachte] terugstuurde naar de rijbaan, dus naar links, schoot onze auto door
naar de linkerrijstrook. Ik zag dat er voertuigen uit tegenovergestelde richting kwamen
aanrijden. Ik weet nog dat wij de eerste auto nog maar net konden ontwijken. Met de tweede auto kwamen wij uiteindelijk frontaal in botsing.
8. Het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 1] ten overstaan van de rechter-
commissaris mr N.C. van Lookeren Campagne van 7 oktober 2009, voorzover inhouden-
de – zakelijk weergegeven-:
Ik heb 17 december 2008 naar waarheid verklaard. Ik ben die datum volledig geweest.
Op 8 februari 2008 waren [verdachte] en ik ‘s ochtends naar een begrafenis geweest.
Het witte busje zag ik in de spiegel van de zonneklep die ik vanwege het zonlicht eerder
al naar beneden had gedaan. Ik zag dat het busje met behoorlijke snelheid aankwam.
[verdachte] heeft geremd. Heel kort daarna werden we ingehaald. Het busje haalde ons
in. [verdachte] gaf toen gas bij, zodat de bus er niet voorbij kon. Dat was op het moment
dat de bus opeens naast ons reed. Hij heeft het gaspedaal echt onderin ingetrapt. Ik
voelde dat ik in de stoel werd gedrukt. Hij gaf gas bij zodat de auto op gelijke hoogte
bleef met de bus en zodat deze er niet langs kon.
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem van 4 juli 2011, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 1]:
Ik blijf bij mijn verklaring die ik bij de rechter-commissaris in oktober 2009 heb afgelegd.
Ik weet dat ik toen nog heel goed in het verhaal zat. Ik ben van mening dat de bus ons
ingehaald heeft en dat verdachte toen gas heeft gegeven. Als dat niet was gebeurd, had
het ongeval niet plaatsgevonden.
10. Het proces-verbaal, nummer PL0642/08-221912 (p. 110), in de wettelijke vorm op-
gemaakt op 8 februari 2008 door [verbalisant 4], voor zover inhoudende – zakelijk weer-gegeven – als verklaring van [getuige 2]:
Vandaag, vrijdag 8 februari 2008, omstreeks 16.15 uur ben ik vertrokken vanuit Terborg
met mijn personenauto in de richting van Zeddam. Omstreeks 16.30 uur reed ik ter
hoogte van de steenfabriek op de Terborgseweg. Achter mij reed een rode personenauto.
Ik zag dat er na de bocht een witte personenauto vanuit Zeddam mij tegemoet kwam
rijden. Ik zag dat deze witte personenauto kort daarna werd ingehaald door een witte
bestelbus. Ik zag dat de bestelbus vervolgens weer naar zijn eigen weghelft stuurde. Tij-
dens het terugsturen naar de eigen weghelft zag ik de bestelbus wat omhoog komen en
slingeren. Ik had al een idee dat dit niet goed kon gaan en om een aanrijding te voorko-
men stuurde ik rechts de berm in. Op het moment dat de bestelbus mij passeerde keek
ik in mijn binnenspiegel en zag ik dat er een aanrijding was ontstaan tussen de witte au-to en de rode auto, een Renault Clio, die achter mij reed.
11. Het proces-verbaal, nummer PL0648/08-221912 (p. 112-113), in de wettelijke vorm
opgemaakt op 9 februari 2008 door [verbalisant 7], brigadier van politie, voor zover in-houdende – zakelijk weergegeven – als verklaring van [getuige 2]:
In aanvulling op mijn eerder afgelegde verklaring over het verkeersongeval op 8 februari
2008 omstreeks 16.30 uur op de Terborgseweg te Azewijn wil ik nog het volgende ver-klaren.
178
Ik reed op de Terborgseweg in de richting Zeddam. Achter mij reed een rode Renault Clio
personenauto. Ik naderde een bocht naar rechts. Juist toen ik deze bocht uitkwam, zag ik
dat er mij twee tegenliggers naderden. Ze reden naast elkaar. Er reed een witte perso-
nenauto richting Etten. Hij werd ingehaald door de bestuurder van een witte bus. Dat
busje reed geheel op mijn rijstrook. Het snelheidsverschil tussen het inhalende voertuig
en het ingehaald wordende voertuig was volgens mij niet erg groot. De voertuigen bleven
erg lang naast elkaar rijden toen ze mij naderden. Toen ik ze voor het eerst zag, waren ze tussen de 100 en 150 meter bij mij vandaan.‖
6.4.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
―Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerd verweer strekkende tot vrijspraak
van het onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde wordt weerlegd door de
gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit
arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en be-
trouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Met name acht het hof
de laatste door de getuige [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaring, die zij nadien
heeft bevestigd bij de rechter-commissaris betrouwbaar. Ter terechtzitting van het hof
heeft deze getuige nogmaals verklaard dat de verdachte gas bijgaf toen de auto waarin
zij met de verdachte meereed door het busje werd ingehaald. Het feit dat zij in haar eer-
ste twee verklaringen bij de politie anders heeft verklaard doet naar het oordeel van het
hof aan de geloofwaardigheid van haar latere verklaringen niet af, nu zij de redenen voor
die eerdere andere lezing uitdrukkelijk heeft benoemd. Voorts komen deze latere verkla-
ringen in grote lijnen overeen met de waarneming van de getuige [getuige 2], die zag
dat de beide hem tegemoetkomende auto‘s geruime tijd naast elkaar bleven rijden, tot op het moment dat hij dacht dat het niet meer goed kon gaan.‖
6.5.
De Hoge Raad is blijkens drie in 2012 gewezen arresten een scherpe koers gaan varen
waar het de bewijsvoering van roekeloosheid als bedoeld in art. 6 WVW 1994 betreft. Het
eerste arrest (HR 22 mei 2012, LJN BU2016, NJ 2012/488 m. nt. F. Bleichrodt) had be-
trekking op de volgende casus. Verdachte reed met een personenauto om half twee ‗s
nachts met een snelheid tussen de 94 en 109 km per uur op een weg waar een maxi-
mumsnelheid van 60 km per uur geldt. De weg was onverlicht. Verdachte reed op een
gegeven moment een scooter van achteren aan. De bestuurder kwam met zijn scooter
ten val en loopt zwaar lichamelijk letsel op. Verdachte verklaarde dat hij voorafgaand aan
het ongeval vijf of zes halve liters bier en een Smirnov-ice heeft gedronken, dat hij ver-
volgens zijn zoontje thuis (bij zijn ex-vrouw) heeft afgeleverd en toen naar huis is ge-
gaan, dat hij auto wilde rijden om rustig te worden, dat zijn moeder tegen hem zei dat
hij rustig moest worden en dat hij gedronken had en dat hij daarom beter niet kon gaan
rijden en dat hij besloot om in de auto te stappen en af te koelen. Het Hof achtte ten
laste van verdachte bewezenverklaard dat hij – kort gezegd –roekeloos, onder invloed
van alcohol en met een te hoge snelheid had gereden en daardoor een aanrijding met
een scooter had veroorzaakt ten gevolge waarvan de bestuurder van de scooter zwaar
lichamelijk letsel was toegebracht. Ten aanzien van de mate van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 overwoog het Hof als volgt:
―Er wordt verdachte verweten dat hij roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk onoplet-
tend, onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gereden. Met roekeloosheid wordt gedoeld
op de zwaarste vorm van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het gaat dan in het algemeen om gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig ge-
drag waarbij onaanvaardbare risico's zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer ern-
stig gebrek aan zorgvuldigheid.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is volgens het hof vast
179
komen te staan dat verdachte aanmerkelijk sneller heeft gereden (tenminste 94 km/u)
dan ter plaatse was toegestaan (60 km/u). Het betreft hier een vrij smalle weg buiten de
bebouwde kom zonder belijning en zonder straatverlichting.
Daarnaast is gebleken dat verdachte in de bewuste nacht onmiddellijk voorafgaand aan
de autorit door zijn moeder gewaarschuwd is dat hij beter niet kon gaan rijden omdat hij
- in verdachtes eigen woorden - opgefokt was door een aanvaring met zijn ex-vrouw en
hij alcoholhoudende drank gedronken had. Desondanks is hij in de auto gestapt om "af te
koelen". Verdachte gold bovendien als een gewaarschuwd man, nu hij in het verleden
ook al is veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet
1994 met de strafverzwarende omstandigheid van alcoholgebruik.
Het hof leidt in het bijzonder uit deze omstandigheden af dat verdachte roekeloos heeft
gereden. Met zijn rijgedrag heeft verdachte onaanvaardbare risico's voor andere wegge-bruikers veroorzaakt."
Het middel van cassatie keerde zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van
schuld in de vorm van roekeloosheid. De Hoge Raad overwoog:
―4.3.1. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of
de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde be-
wijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragin-
gen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van
het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van
verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer,
kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN A05822, NJ 2005/252).
4.3.2.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet
worden betrokken dat deze roekeloosheid in de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis
als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een
verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met
het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vast-
stelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk
eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn moti-
vering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen
waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 om-
schreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging
van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaxi-mum.
4.4.
In het licht van het voorafgaande schiet de motivering van het Hof tekort. De door het
Hof genoemde omstandigheden dat de verdachte 's nachts op een vrij smalle, onverlichte
weg buiten de bebouwde kom met onbelemmerd uitzicht aanmerkelijk sneller heeft gere-
den dan ter plaatse was toegestaan en met onverminderde snelheid tegen een voor hem
op die weg rijdende bromfietser is gebotst, en voorts dat hij ondanks een waarschuwing
van zijn moeder was gaan rijden terwijl hij 'opgefokt' was en alcoholhoudende drank had
gedronken, zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte - zoals hem
onder 1 primair eveneens is tenlastegelegd - "zeer, althans aanmerkelijk onoplettend,
onvoorzichtig, onachtzaam" heeft gereden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend
voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbin-
ding met art. 175 WVW 1994 heeft gereden. Zonder nadere motivering valt voorts niet in
te zien hoe de door het Hof in zijn nadere bewijsoverweging genoemde recidive van de
verdachte aan de bewezenverklaarde roekeloosheid van diens rijgedrag heeft bijgedra-
gen.‖
180
6.6.
In zijn arrest van 3 juli 2012 (LJN BW4254) oordeelde de Hoge Raad eveneens dat het
Hof de bewezenverklaring van de roekeloosheid ontoereikend had gemotiveerd. Bij de
beoordeling van de vraag of verdachte roekeloos had gereden, nam het Hof in aanmer-
king dat het slachtoffer op of vlak na een voetgangersoversteekplaats overstak, dat ver-
dachte veel te hard reed, dat verdachte reed op de trambaan terwijl hij niet in het bezit
was van een trambaanontheffing, dat verdachte wel op de hoogte was van de daar gel-
dende maximumsnelheid en van het feit dat auto‘s een langere remweg hebben op een
trambaan, dat het ten tijde van het ongeval droog was, maar dat het wegdek nog vochtig
was en dat het zicht van verdachte onbelemmerd was, dat het slachtoffer zich vlakbij een
voetgangersoversteekplaats bevond op het moment dat verdachte hem waarnam, dat
verdachte hierop alert had moeten zijn en blijven omdat het slachtoffer zeer wel kon be-
sluiten om gebruik te maken van deze voetgangersoversteekplaats en dat verdachte
doordat hij zich er niet van is blijven vergewissen wat het slachtoffer zou gaan doen niet
heeft gezien dat het slachtoffer reeds bezig was met oversteken. Voorts neemt het Hof in
aanmerking dat de veronderstelling van verdachte dat het slachtoffer niet wilde overste-
ken een ernstige beoordelingsfout is geweest, dat verdachte als taxichauffeur ruime er-
varing behoort te hebben met het waarnemen en inschatten van het gedrag van andere
verkeersdeelnemers en dat juist van een taxichauffeur een verhoogde alertheid wordt
verwacht. De Hoge Raad oordeelde dat de door het Hof genoemde omstandigheden toe-
reikend zouden kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte ―zeer, althans aanmerkelijk
onoplettende, onvoorzichtig, onachtzaam‖ heeft gereden, maar dat zij niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte roekeloos heeft gereden.
6.7.
Het derde arrest in de reeks is HR 4 december 2012 (LJN BY2823). In deze zaak nam het
Hof voor de vraag of verdachte roekeloos had gereden in aanmerking dat verdachte met
een snelheid van 188 km per uur reed op een weggedeelte waarvoor een maximumsnel-
heid van 120 km per uur gold, maar waar ter plaatse een snelheid van 90 km per uur
werd geadviseerd, dat verdachte in gesprek was met zijn naast hem gezeten vriend en
zich daarbij regelmatig tot hem wendde in plaats van volledig op de weg te zijn gecon-
centreerd en dat verdachte onder invloed was van alcohol. In deze zaak oordeelde de
Hoge Raad eveneens dat de in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat verdachte roekeloos heeft gereden.
6.8.
Uit de hiervoor weergegeven arresten maak ik op dat het onder invloed verkeren van
alcohol en het fors overschrijden van de maximumsnelheid omstandigheden zijn die op
zich niet het oordeel kunnen dragen dat er sprake is van roekeloosheid. De Hoge Raad
wijst er in het eerste arrest (LJN BU2016) op dat deze normoverschrijdingen op grond
van art. 175 lid 3 WVW 1994 zelfstandige strafverzwarende omstandigheden zijn die bo-
venop de roekeloosheid van art. 175 lid 3 WVW 1994 kunnen komen. Uit het systeem
van strafbaarstelling vloeit met andere woorden voort dat dronken rijden of veel te hard
rijden niet hetzelfde is als roekeloos rijden. Uit dat systeem vloeit ook voort dat aan roe-
keloosheid zwaarder moet worden getild. In geval van roekeloosheid wordt de in art. 175
lid 1 sub a WVW 1994 genoemde straf van drie jaar verdubbeld tot zes jaar, in geval van
(alleen) dronken rijden wordt die straf verhoogd met de helft (tot viereneenhalf jaar).
Gelet daarop zou het vreemd zijn als de enkele omstandigheid dat dronken of veel te
snel is gereden al voldoende zou zijn om roekeloosheid aan te nemen. Dat neemt niet
weg dat de Hoge Raad het gezien zijn overwegingen in het bedoelde arrest kennelijk mo-
gelijk acht dat de roekeloosheid ―in de kern‖ bestaat uit de in art. 175 lid 3 WVW 1994
omschreven gedragingen. De vraag is zo gezien wat aan bijkomende omstandigheden is
vereist wil (bijvoorbeeld) een forse overschrijding van de maximumsnelheid roekeloos-heid opleveren.
6.9.
181
Uit de besproken arresten kan misschien ook worden afgeleid dat de factoren die de roe-
keloosheid constitueren primair gezocht moeten worden in het rijgedrag zoals dat zich
voorafgaande aan het ongeval op de weg heeft gemanifesteerd. De Hoge Raad lijkt in elk
geval weinig betekenis toe te kennen aan omstandigheden die met dat rijgedrag in een
verwijderd verband staan. Dat de verdachte ―een gewaarschuwd man‖ was – vanwege
een eerdere veroordeling en vanwege de waarschuwende woorden van zijn moeder –
maakt wellicht dat het eventuele roekeloze rijgedrag hem zwaarder kan worden aangere-
kend, maar maakt het rijgedrag zelf niet roekeloos. Mogelijk speelt hier ook een rol dat
overmoed en zelfoverschatting verschijnselen zijn die doorgaans met overmatig drank-
gebruik gepaard gaan. Als de roekeloosheid daarin wordt gezocht, dreigt weer het gevaar dat het drankgebruik dubbel telt.
6.10.
Het zou mij niet verbazen als de Hoge Raad de kwalificatie ‗roekeloos‘ reserveert voor
gevallen die dicht tegen de opzet aan liggen. Ik roep daarbij het beruchte Porsche-arrest
(HR 15 oktober 1996, LJN ZD0139, NJ 1997/199 m.nt. ‗t H) in herinnering, een arrest
waarop destijds een beroep werd gedaan om de introductie van roekeloosheid als straf-
verzwaringsgrond te rechtvaardigen.5 In genoemd arrest was sprake van een verdachte
die moet hebben beseft dat hij door in te halen een groot risico nam. Dat desondanks
geen sprake was van opzet, kwam omdat niet gezegd kon worden dat de verdachte de
kans op een aanrijding ook welbewust had aanvaard. Kenmerkend voor roekeloosheid
zou dus wel eens kunnen zijn dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van het
aanzienlijke risico op een ongeval dat zijn rijgedrag in de concrete situatie meebracht . In
die sleutel past in elk geval het hiervoor besproken tweede arrest van 3 juli 2012, waarin
de taxichauffeur had verklaard dat hij dacht dat de voetganger niet zou oversteken en
dat hij ook niet had gezien dat de voetganger overstak. Dit is, zoals het Hof het om-
schreef, een beoordelingsfout, maar het is tevens een aanwijzing dat de taxichauffeur niet welbewust een onaanvaardbaar risico nam.
6.11.
Het voorgaande zou ook kunnen verklaren waarom de Hoge Raad in het derde arrest van
4 december 2012 van oordeel was dat de door het Hof in aanmerking genomen omstan-
digheden onvoldoende waren om van roekeloosheid te kunnen spreken. Het rijgedrag dat
zich op de weg manifesteerde, was dat de verdachte veel te hard reed en dat hij in een
bocht naar links de macht over het stuur kwijt raakte. Het in aanzienlijke mate over-
schrijden van de maximumsnelheid levert, hoewel dat opzettelijk lijkt te zijn gebeurd,
niet zonder meer roekeloosheid op, terwijl het verliezen van de macht over het stuur
moeilijk als opzettelijk handelen kan worden betiteld. Dat de verdachte zich, ondanks de
hoge snelheid, regelmatig tot de bijrijder wendde, maakt dat niet anders. Het onder-
streept dat de verdachte onoplettend was in een situatie waarin juist grote concentratie
op de weg was vereist, een onoplettendheid die mogelijk het gevolg was van door drank
veroorzaakte overmoed, maar die grote onoplettendheid is wat anders dan het besef van het risico dat de verdachte de macht over het stuur zou verliezen.
6.12.
Terug naar de onderhavige zaak. De moeilijkheid is hier niet dat de door het Hof bewe-
zenverklaarde roekeloosheid in de kern bestaat uit gedragingen die in art. 175 lid 3 WVW
1994 worden aangewezen als zelfstandige strafverzwaringsgronden. Uit de bewijsmidde-
len blijkt niet dat verdachte onder invloed was van alcohol, terwijl daaruit misschien wel
kan worden afgeleid dat de accelererende verdachte op een gegeven moment de maxi-
mumsnelheid overschreed, maar de kern van het verwijt heeft het Hof daarin niet ge-
zocht. Verdachte heeft op het moment dat de witte bestelbus naast hem reed extra gas
gegeven, zodat hij naast de bestelbus bleef rijden en deze gedwongen werd om op de
andere weghelft te blijven rijden. Dit terwijl, naar ook de verdachte zag, tegemoetko-
mend verkeer naderde en het risico op een (dodelijk) verkeersongeval derhalve aanzien-
lijk was. Daarin zag de verdachte klaarblijkelijk geen reden het lesje dat hij de bestuur-
182
der van de bestelbus wilde leren, te staken. Hij remde pas nadat hij in botsing was ge-
komen met de op het laatste moment naar rechts sturende bestelbus. Het kan moeilijk
anders dan dat de verdachte heeft gehandeld in het volle besef dat de kans op een (do-
delijk) verkeersongeval aanzienlijk was. Het oordeel van het Hof dat sprake is van roeke-
loosheid is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.13.
Het middel faalt.
7. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat
betreft de strafoplegging, tot vermindering van de aan verdachte opgelegde gevangenis-straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 HR 1 april 1997, LJN ZD0678, NJ 1998/287 m. nt. Schalken.
2 HR 20 april 1999, LJN ZD1181, NJ 1999/486.
3 Vgl. HR 26 juni 1984, LJN AC8466, NJ 1985/41 en HR 27 maart 2012, LJN BV6661.
4 Bij ernstige feiten ligt het afzien van (verdere) vervolging niet voor de hand, zodat aan
de juistheid van mededelingen van die strekking eerder zal moeten worden getwijfeld.
Vgl. HR 27 maart 2012, LJN BV6661. Daarnaast kan de ernst van de feiten maken dat
het vervolgingsbelang zwaarder weegt dan de eerbiediging van een gerechtvaardigd ver-
trouwen (HR 29 mei 1978, LJN AC6273, NJ 1978/358 m. nt. Th. W. v. V.). Over dat laat-
ste gaat het hier niet. Het Hof heeft immers geoordeeld dat geen sprake was van een gerechtvaardigd vertrouwen.
5 In die zin J. de Hullu en W. Wedzinga, Naar een hoger strafmaximum voor culpose (verkeers-)delicten?, DD 1997, p. 760.