©2010dbnl - dbnl · digitale bibliotheek voor de ... · VIII beslissenvan 226 bestkoop. 14 beugel...

440
Taal en Letteren. Jaargang 2 bron Taal en Letteren. Jaargang 2. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1892 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_taa006189201_01/colofon.htm © 2010 dbnl

Transcript of ©2010dbnl - dbnl · digitale bibliotheek voor de ... · VIII beslissenvan 226 bestkoop. 14 beugel...

  • Taal en Letteren. Jaargang 2

    bronTaal en Letteren. Jaargang 2. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1892

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_taa006189201_01/colofon.htm

    © 2010 dbnl

  • VII

    Register.

    (Taalkunde.)

    190Aakelijk: Friesch202aaloud384aangenaam: plaats uit 1754384aannemelijk371aapje: bij Potgieter360ablaut en vervoeging358ablaut alleen vormt geen woorden296, 317, 321accent357-359accent (Invloed van 't-) op den wortel282, 306accusatief (Dubbele -)218accusatief van omstandigh305accusativus c. Infinitivo202adeloud219, 228adjectief uit substantief.321adjectief (Verbuiging van 't -).383adjectief bij Cats350adjectiefvorm uit een suffix288-289adverbiale (Het -) in praedicatieve

    bepaling322adverbiale praepositie258, 345adverbiale s345adverbiale s geen genitief meer te

    noemen166aflaat (Volle -)335-338, 338-339afleidingsuitgangen (Wording v. -)318allesbehalve202aloud.296alreede291als (Constructie met -)196als = die196als die367amber259ammuletties

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 325, 334-335, 339, 342analogievorming325analogievorming (Onze grammatica keurt

    -) in beginsel af319, 343analogievorming moet niet geweerd88-89, 316, 359-360analogiewerking355-357analogiewerking in de oudste taal.218anteloop311argot: het Fransch der toekomst.323, 347, 351artistentaal

    338-Baar (suffix)375baasje van de baan318ballen (Hij weet er de -) van220balsemluchten264banjert191barnen268bedieden363beduiden: afleiding275beenen (Werkw.)251begaafd: bij Vondel125, 189beknopt: XVIIeeeuwsch72-74beknopte zinnen74beknopte zin (De -) in de taalk. praxis74beknopte zin of bijvoegl. bepal.?287-288, 289beknopte bijzin (Wat is eigenlijk een -)?372belagen278-291bepaling v. gesteldheid256besik = apart.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • VIII

    226beslissen van14bestkoop.228beugel220bezweren339bier = bierfeest171bijstervelt283-284bijvoegl. beknopte zinnen (Praedicat.

    bepal. zijn geen -).263, 268bijvoegl. nwn. (Stoffelijke -)322bijwoord-praepositie221bijwoordel. uitdrukkingen (Werkwoord.

    stammen in -)375blanje336boel en rommel: bijna-suffix189-190boeten (herstellen): boeten (aanleggen)228bouwen373bram217bronstig340-341bruggeman, breigeman, bruidegom.272brui (Den -) geven van343-344, 359-360buigingsuitgangen (Wording v. -)326buigingsvormen (Oude)191buis223buitengaats371burgemeestersboekje371bylo

    347, 360-362Causatieven (Over -): een moeielijkequestie.

    347Causatieven (v. Helten over -)361Causatieven (Critiek op de gewone

    voorstelling van -)97ch (letterteeken)263cijsen (Groote -)370codicil

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 335-336collectiva met -goed, -tuig-, -boel,-rommel, -pak

    266, 269, 296constructies200, 301constructie (Merkwaardige -)219constructie (Ongewone -)305constructie bij den Infinitief376constructie met of: verdedigd301, 305-306constructies met Deelw. en met Infinitief313-315, 316-362critiek der Nederlandsche Grammatica352-355critiek d. Woordvormingsl.

    219Dagen220datief in poëzie346, 349datief: in koelen bloede, e.d.: hoe in de

    gramm. te behandelen301deed (Ontled. van: die Abraham den

    vadernaam hooren -)301deelwoord (constructie)306deelwoord (verl. -)325deflectie: ook in de samenstelling337deminutief (-lief als -).305-306denken, meenen: m. Infinit. e.m. Deelw219der: 3e nv. vr. meerv.200derven (Onregelmatige constructie met

    -)241deur (M.d. -) in huis vallen307De Vries over Grammatica en Taal216dialecten (Hoe worden -)?261diefzak363diets maken317, 325, 341, 342, 347, 362doctrinarisme in de Nederl. Grammatica123doen noemen = noemen?222dokken258donker (In den -)334doodarm217doorluchtig380dragen (Zich -)225drift en tocht

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 372drilmeester372drillen272drommel (Den -) geven van275druilen227duim (Op zijn -) fluiten187duim (Op zijn -) draaien

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • IX

    228duimkruid

    203-210E, ee; o, oo (Spelling van -)204e en o in 't Middelnederl204e en o in de XVIe eeuw204-205e en o bij Coornhert205e en o bij Vondel en Hooft206e en o bij Sewel en Ten Kate207e en o bij Huydecoper207e en o bij Siegenbeek208-209e, ee, o, oo (Onnuttigheid der

    onderscheiding van -)210e, ee, o, oo (Beckering Vinckers over -)375eelebaas276eenkennig341eenrehande219eerbieden296eerlang318eigen: zijn - = zich261eigennaam uit soortnaam191-192eigennamen zwak verbogen in genitivo164-181eigennamen schertsenderwijze

    aangewend168eigennamenmet algemeene beteekenis189einthoudendheid263elpen85en (Ontkenning) verliest zijn beteekenis296en (Gebruik van 't voegw. -)319-320, 323, 324, 339-341, 355-357etymologie (Zwarigheid in -)357-362etymologie (dwaasheid v. eigenlijke -) in

    gewone spraakkunst: in een voorbeeldvoelbaar gemaakt

    168, 261, 262euphemisme

    276Falen en feilen166familienamen uit scheldnamen

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 351fiets, fietsen326flectievormen (Oude -) in

    samenstellingen359-360fleetievormen (Wording van -)343flectie ontstaat uit syntactisch verband343-344, 344, 350flectiewording in de tegenwoordige taal273flikker (Een -) slaan370fluit261fut

    94G (de letter)224, 306ge- (voorvoegsel)188gedurende217, 380gedwee307geen: woordsoort377gedenken301gehengen372gehuisd224geneugt191-192genitief (Zwakke -)199, 258, 260, 305genitief298-299, 302genitief (Hoe uitgedrukt?)350genitief-expressie (Merkwaardige -)344, 357, 359genitief-expressie van stad in stedelijk345genitief-verband, veranderd344-345genitief met -s in de tegenwoordige taal344genitief (Nieuwe flecteerende -)345, 349genitief in: langzamerhand e.d.: hoe in

    de grammatica te behandelen335-gerei: bijna-suffix98gerekte klinkers203-210geschiedenis der e, ee en o, oo377geschrei22-50geslacht (Het) in 't Nederl23-25geslacht in 't Middelnederl25-28geslacht in de XVIe eeuw28-34geslacht in de XVIIe eeuw

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • X

    28-43geslacht in de XVIIIe eeuw34-38geslacht bij Hoogstraten38-40geslacht bij Ten Kate en Huydecoper41-43geslacht bij Kluit43-47geslacht bij Bilderdijk47geslacht bij Siegenb. en Weiland47-50geslacht bij De Vries en Te Winkel34-41geslacht (Vaststelling van 't -) in de XVIIIe

    eeuw47-50geslacht: Tegenw. Toestand24geslacht (Verandering van -)35-38geslachtsverschil bij Hooft en Vondel en

    onze jongste dichters224gestadig278-291gesteldheid (Bepaling van -)138-141gezegdezinnen300gezet335-goed: bijna-suffix310, 315grammatica (Onze -) doceert de taal als

    iets voltooids313-316grammatica (Onze -) staat op verkeerden

    grondsl.313-315grammatica (Onze -) miskent den aard

    der taal321grammatica (Karakteristiek v. Kakebeens

    -)322grammatica (Karakteristiek van v.

    Heltens -)313-315grammatica (Onze -) moet anders

    worden343grammatica en analogiewerking92-102grammatica's (Critiek der klankleer in de

    -)351grammatisten en sprekende menschen220gruwbaar220gruwlijk

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 93H (de letter -)344haar, 'r, d'r, bezitt. vnw.: om den genitief

    uit te drukken223haar op de tanden hebben223hachjen341-hand en -lei + soort verdedigd262handgebaar165handgeld en voetgeld300handhaven188harnassen (met zachte s?)384heele en heel228heinde en veere = van -369hekelen165hemeldragonder268hemelval302herhalen (Zich -)168her ommenes268hoe264holderdebolder100hou en trouw228huik374huiven in372huizen226hukken299hulde brengen219hulk347hulpwerkwoorden: zitten en liggen226hurken226hurkje339huwelijk: afleiding

    367-Ig320imperatief in 't Saksisch224, 299, 301in (Beteekenis)224in (Ik eer -) hem een vader373in en uit zijn met iemand376Indiaansch = Indisch

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 306infinitief198-199infinitief (Constructie m.d. -).198-199infinitief als voorwerp198-199infinitief als bepaling v. gesteldh.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XI

    301infinitief (Ontleding van zinnen met een-)

    199infinitief en verbaal substantief278-281infinitiefbepaling361intensieven: vorming347intensieven: niet in grammatica te

    vermelden347(v. Helten over -)347intensieve (Tegenwoordige -) expressie316, 317, 324, 326isoleering in de taal

    374Jaar en dag107Jan Toag260jeugdje van een meisje274jonger (wij kunnen het niet -) doen

    94, 237, 312K (als letter en klank)165kappelleke = herberg307kemel en kameel373kerfstok355Kern over de ‘oortaal’168keurboom en vuilboom (ookOverijselsch)268keurslijf165Kijkindeoven373Klaas236-240klankleer (De -) op de school92-102klankleer (De -) in de Ned. Grammatica294klemmen101klemtoon (Verkeerde definitie)141, 292, 295, 302-303, 304, 305, 307,317, 321

    klemtoon

    223kletserij319klink (Een woord van -)319klinken (Een feest van -)165klinckerdiclanc319klinktum, klinkum (Van -)

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 260klissen (Bij de -)262knevelen102koppelteeken228kruid = poeder371kussen (Op 't -)227, 369kwant (quant): XVIIeeeuwsch.125kwartieren: XVIIeeeuwsch263kwast: persoonsnaam259, 361kweelen: XVIIeeeuwsch

    219, 342Laai: als adjectief280laat ons - laten wij318laat-we: laten we228lansert228lansk279-281laten (Constructie met -).280laten zien (Iets -) aan304, 305latinisme339leidsel306letterteeken en letterklank350-1, 354levende taal: dàt moet gedoceerd277lichtmis220, 263lidwoord (Weglating van 't -)197, 296, 299, 257lidwoord201lidwoord (Onverb. -) bij dichters337-lief: als bijna-suffix224lier en luit298-299, 338, 344-lijk (achtervoegsel)276linksch en slinksch165litanie336loopskute225, 374luchten = lichten267luiden271luwte: bij Potgieter

    187Maken: als koppelwerkw

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 336-man: bijna-suffix336man: van schepen367mastik97medeklinkers (Slot -)95-97medeklinkers (verscherping der -)93-95medeklinkers (verdeeling der -) in de

    Nederlandsche Grammatica

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XII

    229mee: voor me, pronomen269meesmuilen266mengelmoes228mennistenzusje336-mensch: bijna-suffix272, 318-319met zijn beiden, z'n achten297modaal bijwoord: niet288-290modale praedicat. bepalingen335moe als een hond?337moedernaakt338moederziel-alleen259moertje218mogen = reden hebben tot220mogen als hulpwerkw367myrrhe

    359Naamvallen25-34naamvallen in 't XVIe en XVIIe-eeuwsch314naamvallen-leer75naar zijn of zijne pijpen dansen?293naberouw221nacht = avond372naken en naderen303nevenschikking95ng (letter en geluid)96-97, 238ng in nk197niet: als modaal bevestigend bijw.220niet aan233-235niet het minst: dubbelzinnig.233-235niets minder dan: dubbelz.257noen

    76-91Of (De bijzinnen met -) bij een ontkenn.hoofdzin

    77-80Of: de Middelnederl. constructie.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 80, 81Of: de constructie in de XVe en XVIeeeuw

    82Of: de constructie i.d. XVIIe eeuw82-83Of: verklaring van Bilderdijk en het

    Woordenboek83of: verklaring van v. Helten; het

    Hoogduitsch82of: moeielijkheid der questie82, 83-84of: stand der questie79of: voorloopige opmerkingen85-86of: weerlegging v. of = indien.83-84, 86-89of: bewijs dat of het tegenstellende is88, 377of: analogiewerking80-81of: bewijs uit de statistiek90-91of: behandeling in de school376of: doelaanwijz.-voorwaardelijk368Offerschalen261olijk368omhuiven380omtrek296onbedacht225onbesuisd: bij Potgieter226ondanks317onderhand: als voegwoord267onderkeurs296onderschikking in nevenschikking138-141onderwerps- en gezegdezinnen352onderwijzer (De hedendaagsche

    grammatica en de -)53, 324, 347, 353-355, 362onderwijzer (Etymol. voor den -)?277, 306onecht (Critiek van den term -).277, 306onechte f en s318ontkenning (Dubbele -) niet af te keuren200ontleding van: Ik doe hem het spoor

    bijster worden301ontleding van zinnen met doen en laten198-199ontleding van: Ik zag het paard loopen

    e.d.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 67onvolledig en onvolkomen, in degrammatica

    103-105Oom Kool221oorzakelijk voorw., bij wachten219ootmoed en deemoed

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XIII

    222opdokken190ophemelen229opperman: operman375oranje-blanje

    369Paai238palatalen in 't Nederlandsch275pas (- geven)268passedijsje: gèèn dans165peckedraet165pennelikker373piet107Piet Lut107pietluttig175pijpen (Naar zijn of zijne -) dansen?165pillendraaier228pimpelmees (Bloode -)258plaatsbepalingen260planeetlezen324plé = beste kamer317, 340, 341, 342pleonasme in de taal258pluiken272pluis (Niet -)301pluralis: kniên304pluralis: gloriên346pluralis: in spreektaal zonder singularis223poen272prachen285-286praedicaatswoord (Plaats van 't -)278-291praedicatieve bepaling (De -)290-291praedicatieve bepaling met als287-288, 289praedicatieve bepalingen en bekn.

    bijzinnen223prij261prik krijgen

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 228pronk: als adjectief258pronomen (Overeenstemming van 't -)21pronomen Gij als substantief251priulen: bij Vondel196, 380punctuatie

    94R (de letter)319raak 'em (Van -)375razen276rechte en linke375reeden302reflexief en passief370regte erven372rei: vrouwl. bij Potgieter196-197relatieve (Het -) als107rik (achtervoegsel)126ringelen369roerdomp341rommelzoo165rottingolie

    94-95S en z (de letters)96s als beginletter, scherp356-s in nieuws, lekkers, e.a.165sabelsleeper301, 330samenstelling (Verkeerde-)?335-338samenstelling en afleidingssuffix.325samenstelling: betrekk. der deelen317samenstelling (Ontstaan van -)317samenstelling en accent317, 320, 323, 324samenstelling en woordgroep320-321, 324-325, 326, 327samenstelling door analogie324samenstelling door verandering v.

    beteekenis326, 329-331samenstelling door naast elkaarplaatsing326, 327-328samenstelling (Oude flectievormen in -)317-319, 321samenstelling (Wordende -)

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 324samenstelling die geen samenstellingmeer is

    329samenstelling (Werk. v. 't rythme in -)

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XIV

    319, 320, 330samenstellingen als spring in 't veld,doeniet

    320-321samenstelling met verbogen enonverbogen adj.

    326samenstelling met werkwoordelijkestammen

    322samenstelling van werkwoord enbijwoord

    334-335samenstellingen als stokdoof, potdicht328-329samenstelling (Regels v. de

    hedendaagsche -).329-334samenstelling (Hedendaagsche -):

    Voorbeelden329, 332samenstelling met e333samenstelling met en zonder e327, 331-332samenstelling met s332samenstelling met en zonder s333samenstelling met s en e328, 329, 332, 334samenstelling met er, ere333samenstelling met er en niets377samentrekkingen bij ‘of’?377‘scheenen’ (Spreekwijzen met -)97sch (De verbinding -)218schalk als bijvnw218schalks als bijw., af te keuren338-schap: suffix322-323scheidbaar en onscheidbaar263Scheveling218schiften121schoon: als beleefdheidsvorm327schrijftaal (zuid-oostelijk nederl. in de -)223schuinkijken336schuit: in samenstelling165schup-en-bessempien333schuts379seinen c. accus263sijsen (Groote -)

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 255sik = zich221sinxennacht366slaan (Een schaats -)352slecht, als substantief210slordervos374sluierkroon377sluik: als adjectief221sluik (Ter -)271smalen370snol264snip zien165speldezoeker209spelling (Oordeel van Staring, Lulofs,

    Grimm over onze -)203-210spelling van e, ee, en o, oo165spetluis235spinazie eten (Gij zult -), verklaard?312spraakleer (Hedendaagsche)296, 304, 311/2, 313-362spreektaal320spreekwoorden (Moeielijkheid i.

    verklaring van -)106spreekwoorden (Verkorting v. -)298staan (Vreemd gebruik van -)224stadig223staken, intransit357stammen en wortels: Wat zijn dat in de

    taalwetenschap?355-357stammen (Wat zijn werkelijk -)?359stammen: hoe moeilijk aan te wijzen356stammen gewijzigd door analogie356stam (Zelfstandige -) met schijn van suffix357-359stammen (Zwakke, middel- en sterke -)357stekeblind221Stem = melodie321sterke verbuiging van 't adjectief?259stichten335stikdonker334stokdoof

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 165stokkenbrood165stockvis met vuystloock335straatarm318stuk: een stuk of tien etc

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XV

    107suffix en eigennaam335-337suffix-wording uit samenstelling.344suffix -lijk vormt genitieven344-350suffixen (Nog levende -).344-350suffixen (Nieuwe manier van de -) te

    behandelen17superlatief (Bijvoegl. -) zonder lidwoord20superlatief (Regels voor de vormen v.d.

    -)15-21superlatief (Bijvoegl. en bijwoordel. -)165Swartjan354Sweet over hedendaagsch taalleeren in

    verband met de hedendaagschetaalwetenschap

    354Sweets opinie over Grammatica als denog vigeerende Hollandsche.

    219, 225, 262, 267, 276, 293, 299, 300,372

    synoniemen

    318-320, 342syntaxiale analogie317-319syntaxiale groep-koppeling-samenstelling141-147systeem v.d. Tijden van 't Werkw.

    348T als d geschreven307taal (Het leven der -)316, 323, 357taal bestaat in zinnen316taal (Hoe verandert -)?315taal w o r d t altijd53, 352-355taalstudie (Welke -) niet v.d. onderwijzer

    is315, 350-352taalwording355taalwording (De -) oudtijds net als nu371tabbaard305tebeurtvallen304tegenstelling (Hoe wordt -) uitgedrukt266, 267ten en ter (Valsche beschouwing v. -) in

    de vigeerende gramm.219te roer

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 107teuta en lulla369't geen: voor dat166tien geboden = de vingers297tijd (De onbepaald tegenw. -)141-147tijden van 't Werkw. (Critiek v. TeWinkels

    systeem der -)144-146tijden van 't Werkw. (Kollewijns systeem

    der -)294, 304tijden (Gebruik der -)123tijden = tempestates262tipjen (Op het -)265titel: zijn bleekheid289toegevende praedicat. bepalingen373toffelen264tongslag201tot dat: gescheiden165tracteeren229tronie335-tuig: bijna-suffix188tuimelend: XVIIeeeuwsch223tuin (In zijn -) zijn237tweeklanken

    304Uit (Geboren -)225uitgelaten123uytgemaeckte man266uithebben met197uitroepende zinnen met wat316uitzonderingen (Hoe ontstaan

    grammatische -)?226ukkie340-um, -en, in geographische namen

    268Val369vangen: van geluid218, 269vast339vechteleec220veeg

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 219veel100verbindingsklanken267vergasten

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XVI

    66, 69-72vergelijking steeds = onvolledige zin?66, 68, 69, 70vergelijking (De -) een zindeel65-75vergelijkingen en beknopte zinnen65-67vergelijkingen met als67-68vergelijkingen met dan69vergelijkingen met gelijk72-74verkorte en beknopte zinnen276vernemen379verraden302versch334-336versterkende adverbiale substantieven

    bij adjectieven306vervoeging van gonzen e.d.360vervoeging (Sterke -) en ablaut294-295verwatene: bij Da Costa202verwerven370verzaken222verzuchten165vet105vier eerste (De -)221vlijmen95vloeiende letters317voegwoord: onderhand202voegwoord bij Da Costa201-202, 286-287voegwoorden (Ontstaan van -).289voegwoorden bij bepalingen337-vol en -rijk: als suffix143voltooide en onvoltooide Tijden322voorzetsel achter 't substantief322, 323voorzetsels en bijwoorden370vos: paard197vragende zinnen met wat168vuilboom

    238W en j, ontploffingsgeluid?

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 106wagenhuur ('t Geldt je de -)305wanen (Constructies bij -)227want: bij Roemer Visscher227wanten (Van -) weten272waren91wassen neus (Een -)262wat, euphemistisch197wat = waartoe198wat: bijvoeglijk198wat + een meervoudig substantief197wat als bijw. van graad267wat of275weelderig261weergaasch224weergaloos374weerspiegelen: bij Potgieter294wegen61wenkbrauw = wimpers360werkwoord ('t Sterke -)202wervel202wervelen202, 372werven383wesenclene261westen (Buiten -) zijn316woord (Hoe verandert een -)?347-348woorden (Nieuwe -) vormen?351woorden (Nieuwe -) het onbepaalde

    daarin317woordgroepen317woordgroep en samenstelling320woordgroep of analogie?352woordkiemen350woordscheppingsperiode gesloten264, 299, 302, 303, 304, 305woordschikking352woordvorming (De leer der -) in de

    hedendaagsche grammatica316-362woordvorming (Nieuwe opvatting van de

    -)

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 320woordvorming en regeneratie346, 348, 349, 350-352woordenvorming (Nieuwe -)298woudezel228wulp

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XVII

    189Zamelpenningen300zetten = bepalen343zijn, bezitt. vnw.: om den genitief uit te

    drukken343zijn (Voorbeelden van dit -)343zijn (Prof. Cosijn z'n oordeel over dat -)225zingen = bezingen347zitten en liggen: als intensieve hulpwerkw267zoel en zwoel371zotskolf191-192zwakke genitief bij Eigennamen.192zwakke genitief in 't Strand Hollandsch

    (Letterkunde en onderwijs.)

    310Abstractie (De -) ons ongeluk5-8achttienhonderd vijf en dertig (de tijd van

    -)383aesthetica (hedendaagsche -)381-382afbreking van woorden in M.S.: ook in

    teksteditie?307Alberdingk Thijm over duistere schrijvers161-163anapaesten225, 257-277, 294, 314, 349, 352archaïsmen

    375Bajadere253Beets, E.J. Potgieter, Persoonlijke

    Herinneringen293belofte (Kinderen der -)293belofte: in 't Oude Testament308-310Bergsma, Karel en Elegast: beoordeeld295-296Bijbelsche Vrouwen252-253Biograph.Woordenb. v. Frederiks en v.d.

    Branden241-248Boek van Seden, editie Suringar370booze (de wereld ligt in 't -)56-58Bos, Hoe en Waarom: beoordeeld

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 115Boswijk enWalstra, Het LevendeWoord180Cocagne (Land van -)366conservatisme (Pierson over -)366conservatisme en grammatica147-163, 193-202, 292-307Da Costa: toegelicht en verklaard201dichterlijke vrijheden (Over -)201,219,304,305,372dichterpraktijk156-163dichtkunst (innerl. techniek der -)363dietsch en duitsch135-137drama (klassiek en romantisch -).307duistere schrijvers (Wat zijn -)?307duistere schrijvers aanbevolen

    307Epitheton ornans54, 57, 113, 353etymologieën in Oefenboeken53-54, 353etymologieën zonder waarde174etymologieën van stedenamen115etymologische werkjes van Boswijk en

    van Laméris116-127Eijmael, Huygens' Zedeprinten.

    8-9Fatum in de kunst302figuur (Rhetorische -)179-181Finkenritter

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XVIII

    157-163Gedicht (Een -) van Da Costa.158gedichten lezen (Verkeerd -)150-151gelegenheidsgedichten: ruimer opgevat

    193-202, 292-307Hagarv. Da Costa.166Heilige Familie173-174, 175-176heiligennamen gefingeerd.293heup (Uit de -) geboren230-232Heije (Het proza van -)183Hooft (Noordhollandsch in -)183Hooft (Archaïsmen in -)183-186Hoofts taal183-184Hoofts taalhervorming184-185Hooft en Tacitus182-191Hoofts Historiën, d. Verwijs-Stoett.187-191Hoofts Historiën (Aanteek. op -) door Te

    Winkel116-118Huygens' karakter119-127Huygens' Zedeprinten (Aanteek. op -)

    door Te Winkel249-250Huygens-editie van Worp

    381Interpunctie in teksten veranderen?2, 3intrigeroman

    161-163Jamben373Jan Compagnie264Jantje Kaas124Juno's lach

    321Kaakebeens Grammatica beoordeeld309-310Karel en Elegast: edities362kennis en verstand135-137klassieke (Het -) drama63Kluge's Wörterbuch, 5e Auflage

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 370korentje (Zijn -) groen eten58-62Costers Teeuwis de Boer308-310Kuiper, Karel en Elegast: beoordeeld58-62Kuipers, Costers klucht v. Teeuwis:

    veroordeeld108-112Koenen, Examenstudiën: veroordeeld112-114Koenen, Proefsteen: beoord.227krans uithangen241-242kultuurgeschiedenis in Middeleeuwsche

    teksten159kunst: herhaling van woorden161-163kunst: metrum en versbouw.161kunst: tegenstelling158, 158-159kunst: zinsbouw157kunst (In -) is vorm en inhoud één1, 2kunst (De Mensch in de -)8-9, 155kunst en verstandelijke

    wereldbeschouwing8-9, 155kunstenaar (Macht v.d. -)155, 163kunstgenot (Het onpersoonl. in -)382kunsttaal (Afbreking van woorden in de

    hedendaagsche -)152, 153kunstwerk (Waarvan is de indruk van een

    -) afhankelijk

    292, 297, 302, 303, 304, 305Leestoon8-9, 12-13Lenneps (Van -) kunst211-229, 257-277, 367-380Liedekens v. Bontekoe, verklaard222linie passeeren beschreven63Logeman, Elckerlijc en Everyman175-176luiheid en drinkzncht i.d. Middeleeuwen180Luilekkerland

    293Mamre254Mehler, Pieter Langendijk108, 110-111methode (Verkeerde -) van taalstudie161-163metrum (Beteekenis van het -)135-137Middeleeuwsch Drama

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 241-248, 308-310Middelnederl374Mijnheer: naam van de Hollanders.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XIX

    307moeielijke schrijvers lezen?263Mouringh: verkleinwoord381-383Muller en Logeman, De Proza-Reinaert:

    de editie beoordeeld

    167, 169, 169-173, 179-180Namen (Geographische -), humoristischgefingeerd

    172namen voor 't kerkhof222Neptunusfeest

    51, 56, 108Oefenboeken (Soorten van -)310onderwijs (Het ongeluk v.h. tegenwoordig

    -)110-111onderwijzer (Het Examen v.d. -).51-58, 108-115onderwijzer (Studieboeken v.d. -).108-112onderwijzer (Gèèn goed studieboek v.d.

    -)51-56, 115onderwijzer (Een goed studieboek v.d.

    -)217oobarhout224Orpheus

    245Pantheon-edities179-181plaatsbepalingen (Humoristische -)156-163poëzie is kunst153-156poëzie des geloofs151, 153poëzie en sympathie151poëzie en menschelijkheid148Poots Akkerleven211-229, 257-277, 367-380Potgieters Liedekens v. Bontekoe.302practijk der dichters230-232proza (Het -) van Heije381-383Proza-Reinaert (De -): uitgegeven183purisme (XVIIeeeuwsch -)

    310Reactie (De hedendaagsche -)

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 232ridderroman (Herinnering a.d.-)?381-383Reynaert die Vos (Die Historie v.)363Romaansch en Latijn363-365roman (Geschied. van 't woord -)365roman ('t Woord -) in de volkstaal129-130Romantiek (Wat is -)?134-153Romantiek als Litteratuur.134, 135-137Romantiek en Middeleeuwen129-132, 138romantisch in den dagelijkschen zin.135, 137romantisch = volksthümlich.135, 137romantisch en klassiek135-137(Het -) drama.132romantisme is leven in dichterlijke

    verbeeldingen133romantisme is jeugd133romantisme als histor. verschijnsel.134romantisme als ontvluchten v. het Heden1-14Roos v. Dekama9-11Roos v. Dekama (De Bouw v.d. -)3, 5-8Roos v. Dekama (Het Motto der -).8-9, 10, 12-13Roos v. Dekama (Het Noodlot i.d.)8, 9-11Roos v. Dekama (Onevenredigheid in de

    -)8-9, 12-13Roos v. Dekama (Het Tragische in de -).3-8Roos v. Dekama (De -) en zijn tijd.

    114Scheltens, Onze Synoniemen124-125Schiedams (Zijn ooge spreekt -).236schoolonderwijs in taal (Cosijn over -)148smaak (Letterkundige -)148-149smaak verkrijgen door oefening.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XX

    232spreekoefeningen383spreektaal (Tegenwoordige -) en

    Middelnederl.: overeenkomst174stedennamen365stijl (Wat is -)?365stijl iets persoonl. en noodwendigs365stijlleer (Grondwaarheid v. de -)196, 296, 299, 301, 302, 303, 304, 305stijlzaken64Strokel, Bastaardwoorden248studie (Beginnende -) v. Middelnederl241-248Suringar, Die bouc van Seden

    uitgegeven: beoordeeld.242-243Suringar: aard en bestemming v. 't werk244Suringar: hoe is 't ontstaan?245, 247Suringar: zijn manier van uitgeven245-246, 246-247Suringar: critiek op een aantal plaatsen302symmetrische rangschikking114synoniemen van Scheltens

    315, 323Taal bij kunstenaars108Taal- en Letterkund. studie samengaan?244-245, 246, 247, 381-383teksten (Hoe middeleeu wsche -)

    uitgeven?246, 382teksten (Voorbarig veranderen in

    middeleeuwsche -)308teksten (Moeielijkheid van 't

    middeleeuwsche -) uitgeven245teksten (Verkeerde onderstellingen

    omtrent middeleeuwsche -)244teksten (Hoe ontstonden onze

    middeleeuwsche -)?382tekstreconstructie (Critische -)?59-61, 381-383tekstuitgeven (Over -)308tekstuitgeven geen mechanisch werk382tekstuitgeven behoort sceptisch te gaan241-242tekstverklaring van Bouc van Seden193-202, 292-307tekstverklaring van Da Costa's Hagar

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 260tekstverklaring van Hooft250tekstverklaring van Huygens216-229, 257-277, 367-380v.Potgieter251tekstverklaring van Vondel366, 383Tijd (Onze -): een tijd v. zoeken en

    wagen176-179tijdsbepaling (Humoristische -)8-9, 10, 12-13tragische (Het -)274Troosje

    129-132Van Beers en zijn ‘Lievelingsdroomen’255Van Lennep en W. Scott255Van Lennep: Friesche bronnen122Van Manders Metamorphosen51-56Van Wijnens Volledige Taalcursus

    aangeprezen310Vercoullie, Schets eener historische

    grammatica der Nederl. Taal I:beoordeeld

    180-181verkeerde (De -) Wereld161-163versbouw (beteekenis van den -)62versbouw (Germaansche -)250-252Verwey, Inleiding tot Vondel.251Verwey: noodzakelijkheid v. historisch

    taalkundige verklaring311Villatte, Parisismen164-181volkshumor

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • XXI

    252Vondels drama's: Verwey's oordeeldaarover

    174Wapens (Sprekende -)370Wijntje en Trijntje167-169, 169-173woordspeling in de volkstaal173-176, 249-250Worp, Gedichten v.C. Huygens.

    183-185Zeventiende Eeuw (De taalhervormingin de -)

    135-137zeventiendeëeuwsch drama127zuiverheid van taal

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 1

    De roos van Dekama.

    Nog altijd wordt in Nederland, ondanks het veranderen der tijden, de Roos vanDekama een amusant boek gerekend. Men kan pittiger, dieper, hooger lectuurgewoon zijn, - valt het ons op een of andere wijze weer eens in handen, dan scheidtmen er niet van zonder een genoeglijken glimlach en twijfelt een oogenblik, of decritiek Van Lennep wel altijd recht heeft gedaan. Waarin schuilt de aantrekkelijkheidvan deze reliquie der Romantiek? Zonderling steekt zij af bij het beste uit denalatenschap van Mevr. Bosboom-Toussaint; Schimmel en Wallis mogen zich alsscheppers van echter en kostbaarder kunst gelukkig prijzen. Het geldt heden tendage voor uitgemaakt, dat kunst volkomenheid van vorm is. Dit aangenomen, hadVan Lennep zelf grif toegegeven, dat hij zich meermalen bezondigd heeft. Niet hetminst, voorzeker, in de Roos van Dekama. Het is een boek zonder eenheid, hetgaat gebukt onder den driedubbelen vloek van den Intrigeroman. Het Zondenregister,door Bakhuizen in 1837 er aan ten laste gelegd, kan nog vermeerderd worden.Voor niemand is het verborgen, dat de sterkte van den auteur niet was gelegen

    in het scheppen van karakters. In het oog der beste litterarische kunstenaars is demensch het belangrijkste in de natuur. DeMensch! d.i. niet zijn kleeding en omgeving,niet zijn zeden en gewoonten, niet zijn alledaagsche verrichtingen en toevalligelotgevallen; ook niet, als vertegenwoordiger van een aantal min of meer algemeenedeugden en ondeugden en lotsbedeelingen; maar deMensch gelijk Shakspere hemzag en begreep, in zijn oorspronkelijke eigenaardigheid, individueel en toch vantypische beteekenis: elk individu een zelfstandig centrum, met zijn eigen kring vangewaarwordingen en gevoelens, denkbeelden en gedachten; met een leven vandaden en gebeurtenissen, die het merk der persoonlijkheid dragen en slechts uitden natuurlijken aanleg van neigingen en krachten verklaard kunnen worden. Hetlot van den mensch woont in zijn eigen borst. Zekere aanleg eenmaal gegeven,gegeven voorts een aantal andere krachten, van wat aard ook, daarop

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 2

    werkende, wordt de Roman de geschiedenis van dien aanleg, even noodwendigals de geschiedenis van den constitutioneelen regeeringsvorm of van de idee derverdraagzaamheid. Onze oogen zijn er allengskens voor open gegaan, dat de HomoSapiens inderdaad ook tot de orde der zoogdieren, tot de orde der dieren in 'talgemeen, ook tot de orde der planten en anorganische dingen, in 't kort tot de ordeder natuur behoort. 't Is zeker betreurenswaardig, dat de hoogere eischen vangodsdienst en zedelijkheid voor de meesten van ons minder luid klinken, voor velenverstomd zijn. Maar dat wij ons en onze medemenschen minder uitgodsdienstig-zedelijk, minder uit metaphysisch oogpunt beschouwen, is niet alleende critiek, de rechtvaardigheid en de oprechtheid ten goede gekomen, het heeftsommige dichterlijke gemoederen den onuitputtelijken rijkdom van het heelal eerstrecht geopenbaard. Met oneindige bewondering en onzelfzuchtige vereeringweerklinkt het in vele harten: ‘Natur! - sie schafft ewig neue gestalten, was da ist,war noch nie; was war kommt nie wieder. Alles ist neu und doch immer das Alte.’ -Und doch immer das Alte! Zoo het ‘Naturalisme’ dit laatste ziet, gevoelt en erkentzal het de tooverformule eener heerlijke kunst worden. De stof der kunst is hetkarakteristieke en typische in zijn steeds nieuwe verwerkelijking. Als voortbrengselder phantazie, behoort tot de kunst ook de reproductie van het toevallig-uiterlijke.Niet echter tot de beste. Het toevallige is niet noodwendig, het is waar noch onwaar.Tijdelijk mag het behagen misschien door nieuwheid en gloed, voor een oogenblikspannen door vreemde ongewoonheid, - weldra is het achter de bank geworpen enverouderd; de onverschilligheid der nakomelingschap velt er een zwijgend maarwelsprekend vonnis over. Wil het eeuwig leven als de natuur, dan moet hetkunstwerk-zelve Eeuwige natuur zijn, typisch en voleindigd.De Intrigeroman als zoodanig, niet kind van rijpe ervaring (rijp, al komt zij plotseling

    tot volle bewustheid), kind van één dag daarentegen, is bestemd om op denzelfdendag te sterven. Het is de roman der willekeur, wier type men in den Graaf de MonteChristo heeft leeren kennen. De intrigekunstenaar (al is zijn gave benijdenswaardig)geeft ons geen werkelijkheid, niet de wereld vol karakter romdom ons teaanschouwen, - het is de droomwereld eener spelende phantazie. Zijn helden zijnmarionetten, hij de man in de poppekast. Het is de roman der oppervlakkigheid,zonder diepte van leven, zonder inwendigen samenhang. In de mysterieuze natuuris ook alles bont en willekeurig dooreengeworpen, als in een uitdragerswinkel; -voor oppervlakkige blikken: want in de diepte is alles één. Het is kunst zonderwaarheid, zonder

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 3

    wijsheid, geest en beteekenis, omdat het kunst zonder idee is. Wat heeft men nietgespot met die idee; wat al wijze koppen hebben hunne veelzeggende schouderserover opgehaald! En toch zijn die Ideeën de wetten der natuur-zelve, denoodwendigheid harer verschijnselen in hun ontwikkeling, niet betoogsgewijsuiteengezet, maar door den kunstenaar gegrepen, begrepen, veraanschouwlijkt inzijne scheppingen. - Geldt dit strenge oordeel ook voor de Roos van Dekama?‘Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit, - Fortuyn liefst hem besoeckt,

    die wacht en stille zit’: zoo luidde het motto bij het verschijnen van den roman, enin de inleiding wordt den lezer voorgehouden, dat ‘diegene, die zich laatovermeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haar oorsprong te billijken,altijd zal achter staan bij hem, die uit welk beginsel dan ook, de omstandighedenniet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart en wacht en stille zit.’ Bakhuizenmerkte in den Gids van 1837 reeds op, dat deze idee (want daarvoor moest hetdoorgaan) door zonderlingheid uitmuntte. ‘De riddertijd was waarlijk geen tijd vanwachten en stil zitten; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommigegeslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke wijsheidverheven, is niet uit de duisternis van die dagen het licht der latere dagen opgegaan.’Zich niet door hartstocht laten overmeesteren, zijn gemoedskalmte bewaren, - ditmoge meestal voordeelig zijn, - de schrijver legt den nadruk op ‘stil zitten wachten’,en dit geeft gewoonlijk geen andere uitkomst, dan dat men ‘blijft zitten’, tenzij onseen aanzienlijke dame in een of ander schrikkeljaar ten huwelijk komt vragen of onsvan een onbekenden Amerikaanschen bloedverwant een millioen in huis wordtgedragen. Geheel de natuur, het leven, de geschiedenis is één schouwspel vanstrijd. De stelling waarvan Van Lennep zijn boek den onwraakbaren getuige schijntgeacht te hebben, kan nooit de ziel van een echten roman zijn, omdat wij haar inde natuur-zelve niet als beginsel en levenswet aanschouwen. Zijn er dan geenmenschen, die er van zelve komen? Zeer zeker: kalme karakters met voortreffelijkeeigenschappen toegerust en aangename voorkomens, zich parend aan een compleetof tamelijk compleet verstand; maar voor den strijd zijn deze schijnbare exceptiesniet geschikt, gading voor den romanschrijver zijn zij niet. Naakt en bloot staat deintrigeroman nu voor ons, als werk van willekeur en onwaarheid, zonder diepte eninwendigen samenhang. Immers, niettemin bewijst de auteur zijn bewering. Deodaatis een zeldzaam voorbeeld van kalme hartstochteloosheid. Madzy - een aardigmeisje anders - en Deodaat wijken nergens van de stilzittende wijsheid af.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 4

    Deodaat is in éen woord: een Tugendheld. En hij is ten volle waardig, dat, terwijl hijgeen enkele poging daartoe te werk heeft gesteld, hij aan Aylva, zijn vader, en hemMadzy in de armen wordt geworpen. Gij behoort overtuigd te zijn, dat dit denatuurlijke belooning is eener deugd, waarop letterlijk niets valt te zeggen. Reinouten Adeelen echter, die hartstochtelijken, moeten hun on-Hollandschen aard leelijkbezuren. Is het beruchte motto dan toch natuurwet? De lezer heeft reeds begrepenhoe de vork aan den steel zit. De Intrigeroman kan alles bewijzen. Hij is een droom;de natuurwet is er buiten dienst gesteld. De schrijver had, door andere verwikkelingente bedenken, even gemakkelijk het tegendeel kunnen bewijzen, en een vernuftiglezer phantaseert nog een deel verder en helpt Reinout aan valsche zoonsrechtenen Madzy aan den verkeerden echtgenoot.Het is zeker, dat een goed aantal lezers ons van antipathie tegen den Ridder van

    Verona beschuldigt. Zij gevoelen zich bevoorrecht in het bezit van vrienden, die opDeodaat gelijken in beminnelijke zachtheid en aangeboren aesthetische vormen,van wie men, zoo goed als van edele vrouwen, kan leeren ‘was sich geziemt’; óókmenschen zonder overmaat van hartstocht en geestdrift, maar met evenwicht vanziel en harmonie van karakter. Hun adeldom, als de adel van Deodaat, moge tendeele voortspruiten uit zekere traagheid, - adeldom is het en blijft het. Wij stemmentoe dat de verongelijkte tot een uitnemend soort behoort, een soort juist dat niet aanijdelheid lijdt en zich noch in zelfverheffing te buiten gaat, noch zich op goed gedragen getuigschriften beroept, het soort, dat zonder veel schermutselens, zijn wegmaakt, al pleegt het toeval hun niet gunstiger te zijn dan anderen lieden. Het is zijnschuld niet, dat hij poseert. Maar de schuld van den auteur en de erfzonde van hetboek wordt, met dit toe te stemmen, niet doorgehaald. De Deodaat van den romanis niet de Deodaat, dien gij veelzijdig leerdet kennen en uwen vriend noemt.Heeft Van Lennep het wel zoo ernstig met het lesje van zijn Inleiding bedoeld?

    Laat ik deze vraag, voor we haar beantwoorden, toelichten. Groote dichters inspireertde Idee, d.i. het typisch-noodwendige in hunne aanschouwing. Wie er aan twijfelt,ga tot Shakspere en Dickens en Zola. Ze onthullen ons de eeuwige vormen dernatuur, niet als abstracte schimmen, maar levend, persoonlijk: Alles neu und dochimmer das Alte. Niet alzoo met den Intrigeroman. Wel kan hij een stellingvooropzetten, door zijn maker als levenservaring beaamd of logisch juist bevonden,of als partij- en secteleus gevoed, een stelling waar of onwaar; niet of slechtsonduidelijk en onzeker, als idee aanschouwd, niet

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 5

    hem geopenbaard door dichterlijke intuïtie. De Roman wordt dan de illustratie dierstelling, een plaatje, niet voor alle volwassen menschen. Is Van Lennep op dezewijze te werk gegaan? Wij voor ons gelooven, dat het plaatje eerst werd geteekenden gekleurd, om daarna in het ‘wachten en stil zitten’ een niet ongepast onderschriftte vinden. Voor het boek komt het, helaas! op hetzelfde neer. De jaren 1830-1840waren het overgangstijdperk der Nederlandsche Romantiek; de Roos van Dekamais van 1836 en draagt de kenteekenen van zijn tijd. De Gids toonde in zijn recensieaan, welk een kloof er gaapte tusschen het onnationale verhaal uit de dagen vanWillem IV, den Henegouwer, en de overtuiging van het tijdschrift-zelve, dat eenvoorwaarde eener oorspronkelijke litteratuur in het nationaliteitsbewustzijn van denkunstenaar gelegen was. Behalve door dit te flauw besef van het eigenlijkeNederlandsche, verraadt de roman zijn samenhang met het tijdvak van 1830 doorzijn verwantschap met de levenswijsheid, waarvan Van der Palm de idealevertegenwoordiger mocht heeten. Wij behoeven haar niet met fijne trekken tekarakteriseeren. Ons volk zat uit te rusten. De vermoeienis was zoo groot geweest,dat men eensgezind besloten had, vooreerst gezellig en stil thuis te blijven. Het waseen zeer zoete rust in het nette huisgezin. Iedereen bijna was er volmaakt tevreden.Tevredenheid werd het kenmerk van elk behoorlijk mensch. Knorrigheid werdmenschonteerend. God is goed en de menschen zijn zijne kinderen; hoe kunnende kinderen van zulk een vader, bij een weinig nadenken, absoluut slecht zijn! Hetwas er niet ondegelijk; er tierden velerlei deugden en deugdjes. Evenals in zekererespectabele huisgezinnen in den gezeten burgerstand, waar vader en moeder bijinstinct vijanden van Socrates en het nasporen van den oorsprong onzer begrippenzijn, maar tevens stevige zuilen, onder vriendelijk klimop verborgen, van welvaarten orde. Gelijk echter bij de kinderen in zulke ordelijke en ordentelijke huishoudensgroot geworden, trok niemands hart naar 't geen er buiten denmeetkunstig bepaaldencirkel lag. Men was hoegenaamd niet romantisch; geenerlei verlangen naar 'tonbekende; traditie en autoriteit waren, anders dan in onzen tijd, woorden vangoeden klank. Den Catechismus der middelmaat te beleven viel niet moeielijk; geenwonder dat men zijn kalme levenstaak als de vervulling eener plichtenleer opvatte.Het achttiendeëeuwsch besef der menschelijke voortreffelijkheid getuigde nogkrachtig. Hoe kon de goede mensch anders dan goed zijn: ergo was hij zich-zelften voorbeeld en hij had slechts zonder opwinding en overspanning te leven, omop de natuurlijkste wijze in den hemel te komen. Inderdaad laat zich de ganschetoenmalige levenswijsheid als in

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 6

    een Kort Begrip samenvatten met het motto uit Rodenburgh, door Bakhuizen, denGidsman, een onbelangrijke stelling genoemd: ‘Fortuyn liefst hem besoeckt diewacht en stille zit.’ Men vergete niet, dat naar Oud-Israëlietische beschouwing, delamp der goddeloozen uitgaat en het licht der rechtvaardigen helder brandt en deonderdanen van KoningWillem den Eersten het op dit punt volkomen met het OudeTestament eens waren, zonder daarom in het vette der aarde juist hun hóógste heilte zoeken. In 1835 waren de Families Stastok en de heeren van Naslaan nog goeden wel onder de levenden. Jan Critiek had zijn broeder nog niet Jan Salie gedoopt.Al wat in de zeden dezer idylleachtige samenleving stoornis bracht of dreigde tebrengen en op hartstocht geleek, was nog uitheemsche contrabande, eenverdraaidheid van geest, epidemische krankheid onder de baardeloozen vantoenmaals. Van Lennep opgevoed in een kring waar de achttiende eeuw op hetschoonst nabloeide, in de school dezer tamme wereldwijsheid en huiselijkemetaphysica groot geworden, Van Lennep, voor wiens oog het ancien régime zichin zijn volle verstandigheid en schoonheid vertoonde, als natuurlijk uitvloeisel van's menschen edelen aanleg, heeft, zooals bekend is, nooit geheel met zijn opvoedinggebroken. Maar tevens was hij een hoofdman van het Jonge Holland, voorstanderen geloovige van de nieuwe bedeeling. En dit dualisme spiegelt zich eigenaardigin zijn roman van 1836 af. Van Arkel zou in de familie van Van der Palm slechtsongelukken kunnen begaan, en toch is deze Van Arkel Van Lennep-zelve. Steltegenover Van Arkel Deodaat, stel hem ook tegenover Willem den Vierden: dezelaatste de fierste Ridderlijkheid en hooge Vorsteneer aanschouwelijk geworden, deeerste de geboren ontkenning van conventie, gebruik en traditie, de luim die zichboven goddelijke en menschelijke wetten verheven rekent, in persoon: Deodaat dezoon van Vader Jacob, eenmaal een der veelbelovendsten onder zijne kindertjes,nu meer dan een net jongmensch, het ideaal eener zedelijke opvoeding. Met demiddeleeuwen heeft Deodaat, zoomin als Madzy, iets gemeen; hij is een neef vanCharles Grandison, gelijk zij een nichtje van Saartje Burgerhart. Aylva heeft al hettypische van de Eerwaardigen, die jongelingen als Deodaat, ten tijde dat Van Lennepopgroeide, tot Mentors verstrekten. Ontstentenis van allen hartstocht kenmerkt hendrieën; alleen moet bij Aylva nog de bezadigdheid van een gezetten leeftijd inrekening worden gebracht; met welk een kalmte gaat Deodaat de galg te gemoet,met welk een berusting wacht hij op den kloostertoren de komende dingen af; enonderscheidt Madzy zich te Utrecht en elders niet door dezelfde practijk van wachtenen stil zitten? Voor hen is

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 7

    deugd geen strijd. Zoo zij nooit en nergens een duim breed afwijken van de algemeenals vereerenswaardig erkende beginselen van betamelijkheid, het is tengevolgeeener zekere hoeveelheid visschebloed in hunne aderen. Voor de eene helft is deRoos van Dekama nauw verwant aan Ferdinand Huyck en, met den Huyck, aanden Briefroman der voorgaande eeuw. De voortreffelijkheid van het laatste boekboven het eerste valt hiermede in 't oog. Het eene, nog afgezien van anderedubbelzinnigheden, kleedt de achttiende eeuw in middeleeuwsch kostuum, eenanachronisme dat de haren te berge doet rijzen; het andere, geen vermenging vantweeërlei beschaving, is de voorstelling van een echte aanschouwde en begrepenwerkelijkheid, waarin het uitwendige het natuurlijk omhulsel van het inwendige is. -Zeker is het opmerkelijk, dat Van Lennep, toen hij zich met de verbeelding in deveertiende eeuw verplaatste, de Ridders en Jonkvrouwen in de gedaante vanHollandsche burgerknapen en jongedochters uit zijn eigen overgangstijdperk zagfigureeren. Waarom heeft hij den Graaf en den Bisschop niet tot hoofdpersonenverheven? Hij had, krachtens een Hollandsche voorkeur, tot leus gekozen: Geenexceptioneele personen, menschen van gelijke beweging. Onder de zoodanigenverstond hij toenmaals nog de Deodaats, de Madzy's, de Aylva's. Aan dezemodellenhadden hij en al zijn tijdgenooten nog meer of min deel; de ouderwetsche maatstafwas nog gangbaar. Het Byrontype, van de maagschap van Werther, Rousseau enChateaubriand, was in onze litteratuur reeds opgetreden, maar als een weinigbegrepen vreemdeling. Vragen we echter tevens: waartoe schiep Van Lennep daneen Van Arkel, een Willem IV, menschen wier bloed blijkbaar zoo veel anders issamengesteld, wier hart zoo veel sneller klopt? Een opmerkzaam lezer van denroman heeft met het antwoord geenmoeite. Omdat de schrijver met zijn tijdgenootenin den roman niet voortkon, gelijk het Jonge Holland niet met hen voortkon op depaden der nieuwere Romantische Litteratuur. Er viel met hen geen roman te beleven.De stelling van ‘Niet Exceptioneel’ zegt van het standpunt der zuivere kunst, te veelen te weinig; zonder nadere omschrijving en bepaling is zij waar en onwaar tegelijk.Maar de Inleiding van De Roos van Dekama had haar in allen gevalle betergezwegen, voor hen die nog niet, op de wijze van Hildebrand, later (Familie Stastok),over een afrekening met hun vaders en grootvaders dachten. Het exceptioneele inonartistieke beteekenis behoorde voorshands nog een oefenschool der verbeeldingte blijven. Halverwegen gekomen trok Van Lennep zijn hart van Deodaat af. Op heteind van het eerste deel brengt hij hem op een ziekbed achter de schermen; in hetlaatste hoofdstuk van

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 8

    het tweede stelt hij hem ter elfder ure voor als genezen, in staat zijn 'faits et gestes'voort te zetten; straks brengt hij hem tot nader order op een toren in verzekerdebewaring, vervolgens in een klooster en als hij zich andermaal aanmeldt, laat hijhem in monnikspij en kap aan de deur staan. Geloof niet dat deze vertooning toevalligis. Het is zooals Bakhuizen opmerkte: ‘Wachten en stil zitten! - wie in dat tijdvakdáárin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis vanhet klooster.’ Ongetwijfeld heeft des Ridders geestelijke vader hier zelf iets vangevoeld, alleen heeft hij er de voorkeur aan gegeven hem ten slotte tot heerboer tebevorderen. Zoo schreef hij dan eindelijk, stellen wij ons voor, met ernstig gebaarmaar niet zonder heimelijken glimlach, dat men inderdaad in het leven gelijk in denroman het best doet met wachten en stil zitten, tot de gebraden duiven ons in denmond vliegen. Hij voor zich geloofde in nog andere practijk.Een romanheld was Deodaat aldus niet. Dit moest van slechte gevolgen voor den

    bouw van het verhaal zijn. Niet de hoofdpersonen zelve, maar Graaf en Bisschopverwekken de duurzaamste voorstellingen in ons. Niet aan hen, maar aan den Graafis de meeste kunst te koste gelegd. Niet aan hen, maar aan den Bisschop is deauteur-zelf te gaste gegaan. In het eerste deel schenken wij den Henegouwer eenbelangstelling van beter soort, dan die eigen pleegt te zijn aan de lectuur van denintrigeroman, waarmede ook Deodaat cum suis zich tevreden moeten stellen. Indeel II bestaan Madzy en Reinout niet om zich-zelf, maar ter wille van dengemijterden Reinaert. Roepen wij ons den fieren meester aller soldaten voor dengeest, - aanstonds zien wij de zoogenaamde ‘helden’ in de schemering verdwijnen.Bij dezen geen spoor van zielkundige ontwikkeling. Met welk een zorg echter wordtde verandering in Willem's gezindheid jegens de Friezen van moment tot momentgevolgd; met welk een nauwgezetheid moment na moment voorbereid engemotiveerd, tot zijn eindbesluit geboren wordt, lang door den lezer voorzien, tochmet spanning verbeid en met een voorgevoel van tragisch genot begroet. Eennoodlot immers, buiten en boven hem, drijft Graaf Willem voort. Adeelen is hetinstrument in de hand van dat noodlot; Adeelen's wrok de daemon, die niet aflaathet hooggevoelend ridderlijk gemoed te prikkelen tot steeds stijgenden toorn, eentoorn steeds weer bedwongen, nooit gevoed, en die het des ondanks ten verdervemoet voeren. Schitterend zegepraalt de kunst des auteurs over ons ongeloovigmodern gemoed. Waarom zou hij in Friesland niet als altoos overwinnen? Geenbedenking van zielkundigen aard kan deze vraag ontzenuwen. Niettemin geloovenwij aan het fatum van zijn

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 9

    ondergangmet religieuze zekerheid; ons negentiendeëeuwsch natuurkundig verstanddenkt niet aan tegenstribbeling. Ons medelijden en onze vrees vergezellen denGraaf, doch niet melodramatisch. Aesthetisch heeft hij ons hart gewonnen en onzeverbeelding gevangen gemaakt. Wij beminnen hem, omdat hij schoon is, enbewonderen dat schoone om zijn zelfbewuste kracht en fierheid. Wij willen zijnondergang; onze verbeelding wil den tragischen val van het schoone, ons door denkunstenaar in het verschiet gesteld. Gelijk alle geloof, ontspringt ook dit tijdelijkgeloof in het Fatum uit de behoefte om te gelooven. Aesthetische behoefte, hetvoorgevoel dat medelijden en vrees zich straks ontslaan zullen van het pijnlijkbewustzijn der onmacht, zullen overgaan tot het berustend op zich nemen van hetalgemeene lot; dat de wanklanken van het kwaad en de smart zich in hetverzoenende eener symphonie van verheven schoonheid zullen oplossen, - debehoefte aan die aesthetische verzoening is het die ons verstand tot gevangenevan het Antieke Noodlot maakt. - Een goed uitgangspunt, lezer, om hem die alskind van dezen tijd niet meer begrijpt wat geloof is, het wezen des geloofs teverklaren. Tevens blijkt hier dat gemoed en phantazie op het gebied der kunst nietaltijd in overeenstemming zijn met de verstandelijke wereldbeschouwing. Gewilligbegeven wij ons onder den invloed der nimmer zwijgende voorspelling, die, incontrast met schitterende feestvreugde en vroolijken humor, over alles een stemmingvan geheimzinnigen weemoed verbreidt. En juist dat ook Willem dienoodlotsstemmen niet veracht en toch den oorlog in zijn noodwendigheid met vrijenwil aanvaardt, getrouw aan vorstenplicht en riddereer, het fiere hoofd niet buigt voorhet dreigen der profetie en met ongeschokt zelfvertrouwen zijn eerzucht als eenroeping volgt, den innerlijken drang naar grootheid en roem hooger achtend dan dewaarschuwing der sterren tot onderdanige beperking, - juist deze identiteit vanvrijheid en noodwendigheid ontneemt het Fatum het spookachtige eener valsche‘schicksalstragödie’, verheft den held boven zijn noodlot, verheft ons boven dendruk van het leven, wijst Van Lennep onbetwistbaar een plaats onder de kunstenaarsaan. Het is hier geen intrigeroman, geen marionettenspel; hier is een mensch: eengroot doel en een groot lot.Maar bedenk nu dat Willem geen hoofdpersoon is en wij, om hem, de

    hoofdpersonen vergeten zijn.En pas zijn wij het onbetaalbare tweede deel begonnen, of ookWillem is vergeten,

    en met hem al de aantrekkelijke tafereelen en tooneelen, die onze oogenvoorbijtrokken. Van Arkel treedt op en eischt voortaan zoo niet alle belangstelling,dan toch alle bewondering, in een bonte

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 10

    rij van tooneelen, voor de genialiteit zijner slimheid. Hij is de man naar Van Lennepshart, Van Lennep-zelve. Hij is het genie van de luim, aan wien vader Syard enBarbanera, Madzy en Reinout meedoogenloos worden overgeleverd. Alle indrukkenconcentreeren zich in hem en deze totaalindruk staat in geenerlei verband met denhoofdindruk van het eerste deel. De persoon en het lot van den graaf in het eene;de persoon van den bisschop in het andere trekken, ieder voor zich, alle aandachttot zich. Ondertusschen is men, lezende, gaan gevoelen, dat er iets beters is, danwillekeurige intrige en lijdelijke lotgevallen, verdichtsels van de luim eens schrijvers.Waar is Deodaat gebleven? Hij bestaat al niet meer voor u; doch zie, daar duwt deman in de poppekast hem even naar voren, omMadzy, die haar rol hiermede eigenlijkheeft afgespeeld, bijna een kus te geven en een overtuigend bewijs te verstrekken,dat wij een roman voor ons hebben zonder spil, zonder hoofdlijn. In deel III zal deauteur hem dien kus werkelijk doen geven. Interesseert het u nog? Belangrijkergebeurtenissen wachten ons daar: de redding van Friesland en de vervulling vanWillem's Fatum! Het lot van het boek als kunstwerk wordt er tevens beslist. VanArkel maakt weer plaats voor den Graaf, en deze wreekt zijn tijdelijkverdonkeremanen op den roman, door zijn belofte na te komen en, in volleschoonheid andermaal optredend, de katastrophe waarmee zijn aardsche loopbaaneindigt, tot het alles overschijnend glanspunt van De Roos van Dekama te verheffen.De schildering van den rampzaligen ondergang der Hollandsch-Henegouwscheheerlijkheid, besloten door dat onvergetelijk tafereel van 's Graven uitvaart behoortbuiten kijf tot het beste wat de Nederlandsche Romantiek heeft voortgebracht.Beurtelings en te zamen grijpen het verhevene en het diepsombere ons aan enovermeesteren de ziel met een klem, die door geen Deodaat, Reinout of Madzy,die hoofdpersonen, meer behoeft aangezet te worden: de zegepraal van VanLenneps kunst telt alle lezers hier onder de juichenden. Is deze toejuiching dehoogste lof ook? Of sluit zij een veroordeeling in? De geweldige tragedie vanWillemden Vierden in den strijd met natuur en menschen, zijn uitvaart als slottooneel vanden Odulphusslag werken met de kracht van een hoofd- en slotindruk. Zoo het maarhoofd- en slottooneel van een eigen geheel mocht zijn! Ware het nu geen onderdeelslechts in de geschiedenis van een viertal menschen, dat voor drie vierde wacht enstille zit en voor één vierde vergeefs belangwekkend zoekt te zijn, door hartstochtdie machtelooze zwakheid is. De voortzetting van 't verhaal na den slag en denstorm,maakt den indruk van een toegift. De quasi-helden bekoopen hun aanmatiging,

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 11

    het uit te willen zingen tegen den Graaf, met af te moeten dalen tot den rang vanbijpersonen, par acquit de conscience, ter wille van den belangstellenden lezer,door den auteur nog even tot hun bestemming gebracht. Wat boeit u ook dewederkomst van Bianca die Salerno, ons van den beginne af ver en vreemdgebleven, nu gij eenmaal weet, dat bij Van Lennep alle dingen mogelijk zijn? Entoch voelt ge de gewaarwordingen waarmede de tragedie u vervulde, weerverzwakken, als die hoorn des overvloeds van indrukken zich over u uitstort, - toegift,zooals we haar noemden, - indrukken van grotesken humor en aangenamen boert,indrukken die op geenerlei wijze de diepte van het gemoed beroeren en toch denverheven jammer van Graaf Willem op den achtergrond dringen.Is het noodig ons ongunstig oordeel in fijnere bijzonderheden te staven?

    Onophoudelijk wordt onze belangstelling heen en weer geslingerd. Het is eenbelangstelling als een lappendeken. Het is een bonte kaleidoscoop van indrukken,zonder middelpunt en eenheid. Wij moeten eerlijk bekennen: De Roos van Dekamais een boek zonder eenheid, het is als kunstwerk mislukt, ondanks veel kunst, omdatzijne deelen geen organisch geheel vormen.Hoe te verklaren, dat deze roman, bij zijn verschijnen met bewondering en

    verwondering ontvangen, is blijven boeien en ook door ons nog bij elke nieuwelezing genoten wordt? Over deze vraag is elders breedvoerig gehandeld; thanswilden wij handelen over het samenstel van het geheel; het antwoord mag kort zijn.Het is omdat Van Lennep-zelve onder de helden van zijn boek is, wat zeggen wij?de held bij uitnemendheid! In geen zijner werken heeft hij zoo onbezorgd, zoomoedwillig verbeteren misschien enkelen, heeft hij zoo ongedwongen en ongemaaktzich-zelven gegeven. Wandelt hij niet met zijn helden mede, zit hij niet met hen aantafel; woont hij niet als één hunner de middeleeuwsche feesten bij, heeft hij niet,gansch op zijn gemak, zitting in hun vergaderingen, met ondeftige deftigheid?Handhaaft hij hier niet (als in de gezelschappen zijner negentiendeëeuwschetijdgenooten), voor zoo menige goede uitkomst door zijn vernuft uitgedacht, zijnaangeboren privilegie, terwijl hij allen aansteekt met zijne vroolijkheid, allen bij beurtein 't zonnetje te zetten en tot speelbal van zijn luim te maken, of gezamenlijk in denJan-Pleizier van zijn foplust plaats te doen nemen? Nergers als hier genieten wij indie mate, niet de orde van een welgebouwd kunststuk in de welberekendeverhoudingen en betrekkingen der indrukken, - maar de persoonlijkheid van denauteur. De Roos van Dekama kan niet verouden, omdat hij overvloeit van het prettig

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 12

    Optimisme der jeugd en op elke bladzijde schier het schalksche oog van den auteuren de vriendelijke mond met den snaakschen trek ons verwelkomen.Mocht deze of gene ons tegenwerpen, dat niet de stempel van Van Lenneps

    individualiteit alleen onzen roman zijn bekoring verleent, - wij-zelve noemden reedsde kunst, die Graaf Willem in 't leven heeft geroepen, en hebben haar op hoogenprijs gesteld. En deze waardeering is inderdaad gemakkelijk te verantwoorden.Meesterlijk is de opvatting van den Graaf in het eerste deel in het laatstevolgehouden. Hier is eenheid, gelijk ook de rol die de Bisschop in Utrecht speelt, inFriesland verrassend tot haar recht komt. Heeft onze moderne twijfelzucht hetvoorloopig moeten opgeven tegen het geloof in een bovennatuurlijke macht, onderde schildering van den storm en den slag reikt die twijfel ridderlijk den degen overen stemt toe dat zijn tegenstander iets meer is dan een boeman om kinderen naarbed te jagen. Wat is het plan, dat de kunst slechts had ten uitvoer te leggen, omzich zulk een overwinning te verzekeren? Zij heeft ons onder den indruk willenbrengen dat, wat naar de berekening der gloriezucht een onderneming tegenmenschen scheen, waarbij de wisselvalligheid van het krijgsgeluk slechts duurzamereer beloofde, werkelijk de gang was van den ijzeren noodlotswil. Dit is haar gelukt.Wij zien den tocht tegen de Friezen in een geweldigen strijd tusschen Natuur enmensch verkeeren. Als de hagel op de daken van Aylva-Stius klettert enonophoudelijke bliksem en donder verkondigen, dat de storm zijn geweld verdubbelenwil en Aylva zijn vreugde uit met de woorden: ‘Een heerlijk weer; zie, de hemel strijdtmet ons!’, dan ligt er in die vreugde iets ontzettends voor den lezer, dat hetingesluimerd voorgevoel wakker schudt. Straks voert de verbeelding ons naar degrafelijke vloot en haar prachtigen aanblik. ‘Ach, weinig dachten zij, die moedigeridders en baanrotsen, dat de blijde disch waarom zij zich onder luide gezangen enschaterende toejuichingen verzamelden, hun doodmaal droeg.’ Maar Willem kwelteen geheime zorg. Te midden van de tooneelen der onbezorgdheid heeft de auteurdaar met meesterlijken greep dien drinkbeker met zijn onheilspellende vermaning,een hoorn des onheils, geplaatst. De voorspelling is een element van zijn innerlijkleven geworden. Uitmuntend geteekend is die zelfbeheersching in haar te kortschietend verzet tegen zenuwachtige gejaagdheid. Het fiere zelfvertrouwen isondermijnd. Nog is de storm niet opgedaagd en reeds is in Willem het duister besefontwaakt, dat de hemel-zelve den strijd tegen hem gaat aanbinden. Er is een machtboven hem, den meester van alle soldaten. Geen menschelijke

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 13

    kunst vermag den wil der winden onder zijn gebied te brengen. De Natuur kent geenonderscheid des persoons; aan het spel der golven prijs gegeven, zijn de Graaf enzijne leenmannen gelijk; de kostbare heerlijkheid, waarin de machtigen hunmeerderheid ten toon spreiden, acht zij niet. Op de wateren heeft straks deonvermijdelijke ontmoeting met het Fatum plaats, de ommezwaai die de katastrophevoorbereidt. Die katastrophe-zelf is geen slag van menschen tegen menschen omde eer van den oorlogskans: aan het bloed der Friezen heeft de beroering der Natuurzich medegedeeld, de storm is in hunne harten gevaren, de mensch is daemongeworden: Het is de laatste worsteling van 's Graven fierheid met de ontketendenatuurmachten. Zoo hier echter slechts ééne overwinning mogelijk was, het is ookde verheffing van het schoone in zijn tragischen ondergang. Daarommocht de Graafniet vallen door de hand van Adeelen; moesten vijftig knotsen hem onbekendverpletteren, opdat niemand zeggen mocht zijn sterkere te zijn geworden. De foutvan het tweede deel, waarin de foplust van Van Lennep ons, in de gezellige drukteder intrige, de betrekking van den kerkvoogd tot zijn wereldlijken Heer, alsmedestander en dienaar van het Fatum, te zeer uit het oog deed verliezen, wordtop verrassende wijze hersteld op het oogenblik, dat wij den Bisschop aantreffen temidden der Hollandsche vloot en den welbekenden Van Arkel in hem herkennen.Zoo kan men bladzijden vullen ten bewijze, dat de schrijver met groote juistheid

    zijne voorstellingen geobjectiveerd heeft, overal waar het hun niet aan bepaaldheidontbroken heeft. Terloops herinneren wij aan de gadeloos levendige schildering vanfeestmalen, tournooien en vergaderingen, van het huiselijk leven op Aylva-stins enhet zuiver Nederlandsche in zijne landschappen. Is er ook van karakterontwikkelingweinig te bespeuren, - Reinout wekt een medelijden zonder sympathie, hij is nochgoed, noch slecht, bij gemis van het rechte leven onpoëtisch, - de karakterteekeningis, in haar typische manier, dikwijls ver van verwerpelijk. De Bisschop en de abt vanSt. Odulf beloonen de moeite der bestudeering. Zorgvuldig is de ontwakende liefdebij Deodaat en zijn zelfstrijd weergegeven. Geblaseerdheid alleen ontzegt Madzyzekere aantrekkelijkheid. Ook den Friezen is over 't algemeen, Adeelen in de eersteplaats, verdienstelijke karakteristiek ten deel gevallen. Madzy verloochent doorgaansde eigenaardigheden harer Friesche afkomst niet. Het moge aan den lezer verblijvendeze opmerkingen te vermenigvuldigen en te illustreeren.Wij hebben thans ons plan ten uitvoer gelegd. Een boek dat leerzaam is door

    zijne fouten en zijne deugden beide, hebben wij uit het

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 14

    oogpunt van den vorm van enkele zijden beschouwd en wij trachtten den lezerdaarbij sommige letterkundige denkbeelden aan te brengen of bij hen te verhelderen.Gelukkig, dat Van Lenneps roman tegen een stootje kan! Onze beoordeeling konniet alzijdig zijn. Zij omvat niet het geheele boek; niet al zijne eigenschappen steltzij in het licht. Wij konden ons niet bezighouden met den persoon van Van Lennep,die zich allerwegen in zijne werken uit. Zoo kon ook aan den Humor, die dekarakteristiekste eigenschap is van De Roos van Dekama, geen recht gedaanworden. Zonder het besef echter van het individueele, het persoonlijke, derft hetlitterair kunstgenot (als in de schilderkunst en de muziek) zijn fijnste aroma. Zoomen dit aroma niet te genieten weet, blijft men, ook bij het scherpste inzicht in degebreken der samenstelling, tegenover een roman als deze een vreemdeling. Datde belangstellende lezer zich elders schadeloos stelle voor 't geen wij hem hieronthouden moesten.1)

    V.D.B.

    Sprokkel

    Bestkoop.

    In een der laatste afleveringen van het groote woordenboek (V, 3e afl., blz. 365)wordt omtrent de trappen van vergelijking van goedkoop vermeld, dat aan beterkoop(naast goedkooper) ‘geen recht van bestaan (mag) worden ontzegd’. Daarop volgt:‘Bestkoop evenwel komt althans in de litteratuur niet voor’.Dit laatste is niet juist. Huygens schrijft in zijn SpaenscheWijsheit (Koren-bloemen,

    1658, bl. 1170):

    ‘Van Hoeren en van as-graeuw laken,'t Best daer men best koop aen kan raecken’.

    R.A.K.

    1) Over het persoonlijke en den humor in De Roos van Dekama hebben wij vroeger uitvoeriggehandeld in de tijdschriften ‘Noord en Zuid’ en ‘Gids v.d. Onderwijzer’.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 15

    Iets over den superlatief.(Naar aanleiding van eene examenvraag.)

    Bij het schriftelijk examen voor de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer, inden zomer van dit jaar te 's-Gravenhage afgenomen was een versje van Beetsopgegeven, waarin ook eenige onderstreepte woorden taalkundig moesten wordenontleed.Onder die woorden kwamen twee superlatieven voor in de versregels:

    Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen,Die de Oudheid grootst en roemrijkst had.

    Natuurlijk heb ik geen der ontledingen gezien, maar wanneer ik naga, wat in degebruikelijke spraakkunsten ten opzichte van het gebruik van den superlatief geleerdwordt, dan kan ik mij voorstellen, hoe menige candidaat, die bij zijn handboek zweert,met die beide woorden totaal verlegen heeft gezeten. De spraakkunsten tochbeginnen de superlatieven te onderscheiden in twee soorten: den bijvoeglijken enden bijwoordelijken superlatief, waarvoor we als voorbeeld kunnen nemen de vormen:de hardste en het hardst. Nu, dat het bijwoord hard in den superlatief geen anderenvorm kent dan het hardst, is duidelijk, maar de superlatief van het bijvoeglijknaamwoord levert meer moeielijkheden op. Bekend is het toch, dat zoowel het hardstals de hardste bijvoeglijk naamwoord kunnen zijn, en nu komt het er op aan, vastte stellen, wanneer de eene, wanneer de andere superlatiefvorm gebezigd wordt.In de aanwijzing van dat onderscheid in gebruik komen de spraakkunsten vrij welmet elkander overeen. De eene doet het alleen wat duidelijker dan de andere. Zoolezen wij b.v. in de Beknopte Nederl. Spraakleer van C.G. Kaakebeen, blz. 98, §175: ‘De superlatief kan bijvoeglijk en bijwoordelijk zijn. In het laatste geval is hijonverbuigbaar en wordt gewoonlijk door het of een bezittelijk voornaamw.voorafgegaan. B.v.: Gij schrijft het mooist, enz. - Men lette op het verschil tusschen:Mijn vriend is 's winters het gezondst. - Is de mensch in zijne jeugd het gelukkigst?en: Hij is het gezondste mijner kinderen. - Is

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 16

    de mensch het gelukkigste wezen? - In beide gevallen zijn de superlatievenbetrekkelijk, doch de eerste twee zijn bijwoordelijk, de laatste bijvoeglijk. Debijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier weder van den bijvoeglijken doorzijne onverbuigbaarheid.’ Waarin nu het verschil in gebruik gelegen is, zegt deschrijver niet; hij raadt slechts aan, er op te letten. Uit de voorbeelden echter blijktduidelijk, dat hij het verschil op dezelfde wijze wenscht op te vatten als b.v. geschiedtin de Nederl. Spraakkunst van P. Kat Pzn., blz. 173, § 576: ‘Men onderscheidt denbijvoeglijken van den bijwoordelijken superlatief. Den eersten bezigt men, wanneermen zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid met elkandervergelijkt: Deze man is de knapste van al de werklieden. - Vergelijkt men echter dehoedanigheid van denzelfden persoon of dezelfde zaak op verschillende tijden ofin verschillende omstandigheden, dan bezigt men den bijwoordelijken superlatief:Deze jongen is het tevredenst, wanneer hij aan den arbeid is. - De rivier schijnt bijhare kromming het diepst te zijn. - De superlatieven het tevredenst, het diepst zijnbijvoeglijke naamwoorden, terwijl de superlatiefvorm met dien van 't bijwoordovereenkomt.’In de Spraakkunst van T. Terwey wordt het verschil in gebruik nagenoeg op

    dezelfde wijze aangegeven.We lezen daar n.l. blz. 79, § 185: ‘De overtreffende trap is de vorm des adjectiefs,

    die aanduidt, dat eene zelfstandigheid, vergeleken met ééne of meer andere, eenehoedanigheid in de grootste mate bezit;’ en op blz. 80: ‘Nog verdient opgemerkt teworden, dat men den overtreffenden trap van het bijwoord als bijv. naamw. gebruikt,wanneer men den toestand van ééne zelfstandigheid vergelijkt met eengelijksoortigen toestand onder andere omstandigheden: Hij is het gelukkigst, wanneerhij rustig kan werken. Verg. hiermede: Hij is de gelukkigste van alle menschen.’Trachten we nu, aan de hand van die Spraakkunsten, de opgegeven superlatieven

    grootst en roemrijkst te benoemen, dan geraken we in moeielijkheden. De vormenkomen overeen met die van het bijwoord, dus zouden moeten worden ingedeeldbij de bijwoordelijke superlatieven. Gaan we echter de beteekenis na, dan zien wedat hier de bedoelde namen, die de Oudheid had, ten opzichte van dehoedanigheden groot en roemrijk vergeleken worden met alle andere namen, diede Oudheid had; we hebben hier dus een geval, waarin volgens het in deSpraakkunsten gegeven onderscheid, de superlatief van het adjectief moet wordengebezigd. De ter ontleding opgegeven vormen zijn dus in strijd met wat in hethandboek geleerd is; - voor den candidaat een lastig geval.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 17

    Als van zelf doet zich nu de vraag voor: Waar zit de fout? In het voorbeeld of in deSpraakkunst? De beantwoording van die vraag is het doel van dit opstel.Zat de fout in het voorbeeld, d.w.z. had de dichter hier vormen gebezigd, die in

    goed Nederlandsch niet gebruikelijk zijn, dan zou het zeker niet gemakkelijk zijn,nog meer voorbeelden van dat verschijnsel bij te brengen, doch - hettegenovergestelde is het geval. Beschouwen we slechts de voorbeelden:

    Want heerlijk, God! zijn al uw werken,Maar heerlijkst is uw avondstond! (Tollens.)

    Gij, Gij weet het, dat ik nimmer U om rijkdom heb gevraagd;Dat ik 't rijkst den stervling roeme, die naar rang noch schatten jaagt. (Ter Haar.)

    En zoudt gij, Droeven! dan niet klagen,Nu ge op een open grafkuil staart,

    En op de lijkbaar weg zaagt dragen,Die U het dierbaarst was op aard? (Ter Haar.)

    Dan wijze ik u de plekjes, die ik 't bekoorlijkst vond; (Beets.)Winandermeir en Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag. (Beets.)Vos, van alle dieren zijt gij het slimst. (L. Leopold.)

    dan zien we, dat in het eerste citaat de avondstond ten opzichte der hoedanigheidheerlijk met de andere werken Gods vergeleken wordt; dat men in het tweede densterveling, die naar rang noch schatten jaagt, ten opzichte der hoedanigheid rijkmet andere stervelingen vergelijkt; dat in het derde vergelijking plaats heeft tusscheneen afgestorvene en andere vrienden of betrekkingen, ten opzichte der hoedanigheiddierbaar; dat Beets in het vierde voorbeeld vergelijking maakt tusschen verschillendeplekjes ten opzichte van de hoedanigheid bekoorlijk; dat in het vijfde Winandermeiren Edinburg ten opzichte der hoedanigheid heerlijk vergeleken worden met andereplaatsen, die Beets gezien heeft en dat we in het laatste voorbeeld te maken hebbenmet eene vergelijking tusschen den vos en alle andere dieren en wel ten opzichteder slimheid. We hebben hier dus gevallen, waarin men zelfstandigheden tenopzichte van dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt, waarin men dus volgensde Spraakkunsten den bijvoeglijken (d.i. verbuigbaren) superlatief zou moetenbezigen, terwijl overal de onverbuigbare, door de Spraakkunsten met den naamvan bijwoordelijk bestempelde superlatief gebruikt is. Geen dier voorbeelden strijdttegen ons taalgevoel; het gaat niet aan, ze alle fout te noemen, omdat ze in strijdzijn met het handboek; duidelijk is het, dat de behandeling dier gevallen in deSpraakkunsten niet geheel juist is.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 18

    Nu rest ons nog, te doen zien, waarin die onjuistheid bestaat en van het onderscheidtusschen die beide vormen van den superlatief eene andere verklaring te geven.Waarom noemt men dien onverbuigbaren superlatief bijwoordelijk? DeSpraakkunsten van Kaakebeen en Kat zeggen het in: ‘De bijwoordelijke superlatiefonderscheidt zich hier weder van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid’,en: ‘De superlatieven het tevredenst, het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden, terwijlde superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt.’ Het is dus niets andersdan de vorm, die den superlatief den naam van bijwoordelijk doet verwerven. Doordien vorm echter is die naam niet gemotiveerd. De regel: ‘een bijwoord isonverbuigbaar’ kan toch bezwaarlijk worden omgekeerd tot: ‘een onverbuigbarevorm is bijwoordelijk.’ Niet alleen, dat er behalve de bijwoorden nog meeronverbuigbare woordsoorten zijn, maar zelfs als we ons tot het bijvoeglijk naamwoordbepalen, treffen we onverbuigbare vormen aan. In den zin: De domtoren vanRotterdam is hoog, maar die van Utrecht is hooger zijn de bijvoeglijke naamwoordenhoog en hooger onverbuigbaar; toch zal niemand daarin aanleiding vinden te sprekenvan een bijwoordelijken positief en een bijwoordelijken comparatief, omdat dievormen overeenkomen met die van 't bijwoord in: Wie hoog klimt, kan laag vallenen: Hoe hooger men klimt, des te lager kanmen vallen. De bijvoeglijke naamwoordenhoog en hooger zijn onverbuigbaar, omdat ze praedicatief gebruikt zijn en datpraedicatieve gebruik, dat we hier opmerken bij positief en comparatief, is ookmogelijk bij den superlatief. In dat geval blijft de superlatief natuurlijk ook onverbogen,doch zonder dat er iets bijwoordelijks aan valt op te merken. We kunnen nu, drietorens ten opzichte der hoedanigheid hoog met elkander vergelijkende, in goedNederlandsch zeggen: De domtoren van Rotterdam is hoog; die van Utrecht ishooger; de Eifeltoren is het hoogst. De benamingen bijvoeglijk en bijwoordelijk,gegrond op de verbuigbaarheid of de onverbuigbaarheid van den vorm, kunnen dusmoeilijk worden volgehouden. Hoe staat het echter met het andere kenmerk, n.l.met het onzijdige lidwoord, waardoor de superlatief van het praedicatieve bijvoeglijknaamwoord, zoowel als die van het bijwoord wordt voorafgegaan? Verklaart mende aanwezigheid van dat lidwoord, door aan te nemen dat het hoogst eigenlijk eensubstantief is in den adverbialen accusatief (Zie Terwey, § 190), dan spreekt vanzelf, dat de uitdrukking naar den vorm bijwoordelijk is, en zou men kunnen zeggen,dat het praedicatieve adjectief in den superlatief denzelfden vorm aanneemt als hetbijwoord. Zou echter dat lidwoord niet anders verklaard kunnen worden? Zou,vooropgesteld de gewoonte om elken

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 19

    superlatief, ook dien van het attributieve adjectief, van een lidwoord te doenvoorafgaan, de opmerking geheel en al misplaatst zijn, dat daar, waar geenerleionderscheid in geslacht te pas komt, n.l. bij het praedicatieve adjectief en bij hetbijwoord, het onzijdige lidwoord beter gebruikt kan worden dan het mannelijke ofhet vrouwelijke?Wat de vormen ten hoogste en op zijn hoogst betreft, die zijn m.i. van geheel

    anderen aard. Hierin hebben we een zelfstandig gebruikt attributief bijvoeglijknaamwoord, dat met een voorzetsel eigenlijk eene plaatsbepaling vormt. We kunnendus in den zin hier is de rivier het diepst, het naamw. deel van 't gezegde moeielijkverklaren door vergelijking met op haar diepst, aangezien we dan eene geheelandere soort van zin verkrijgen, en wel een zin met een werkwoordelijk gezegde.Van de wijze van verklaring van dat onzijdige lidwoord hangt dus af, of men den

    vorm oorspronkelijk bijwoordelijk noemen zal of niet; bij de behandeling van densuperlatief van het bijvoeglijk naamwoord acht ik het beter, zonder op den oorsprongte letten, de vormen aan te duiden met de termen attributief en praedicatief.Hoe staat het nu echter met het gebruik? Wanneer bezigt men den attributieven,

    wanneer den praedicatieven superlatief? Daartoe kunnen we het gebruik van denattributieven en den praedicatieven positief als voorbeeld nemen.Waar het bijvoeglijknaamwoord als attributieve bepaling staat bij een uitgedrukt substantief, is natuurlijkgeene vergissing mogelijk; men zegt dan met attributieve, dus verbuigbare vormen:Wij hebben eene ruime woning; gij hebt eene ruimere woning; mijn buurman heeftde ruimste woning. Dat blijft zoo, indien de te bepalen zelfstandigheid zóó voldoendebij den hoorder bekend kan worden verondersteld, dat het substantief niet eenswordt uitgedrukt; we hebben dan: Van woningen gesproken: wij hebben eene ruime,gij hebt eene ruimere, mijn buurman heeft de ruimste. Deze gevallen zijn duidelijkgenoeg; eene verklaring van het onderscheid in gebruik is alleen noodig, waar wete maken hebben met een naamwoordelijk gezegde. Het geval kan zich toch dikwijlsvoordoen, dat men zoowel het bijvoeglijk naamwoord als naamwoordelijk gezegdekan bezigen, in welk geval het praedicatief is, als een niet uitgedrukt substantiefdien dienst laten verrichten, waarbij dan het adjectief als attributieve bepaling staat.Zoo kan men, weder de drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoog met

    elkander vergelijkende, in plaats van de boven gebruikte voorbeelden ook zeggen:De toren van Rotterdam is een hooge; die van Utrecht is een hoogere; de Eifeltorenis de hoogste. Zonder eenig verschil in beteekenis kan men zich bij deze vergelijkingdus bedienen zoowel van den

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 20

    attributieven als van den praedicatieven superlatief. Dat is echter niet altijd zoo. Hetgeval kan zich voordoen, dat het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijk naamwoordzijn moet en dat men dus dat adjectief niet kan beschouwen als eene attributievebepaling bij een verzwegen substantief. In dat geval is dan het gebruik van denattributieven positief, comparatief en superlatief uitgesloten. Dat verschijnsel doetzich voor, indien het toekennen van de hoedanigheid (positief) afhankelijk is van ofalleen geschiedt in bepaalde omstandigheden, een zekeren tijd, enz. of wanneerde hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergeleken wordt (comparatief ensuperlatief) met diezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillendeomstandigheden. Zoo zal men in den zin Is de mensch in zijne jeugd gelukkig? hetnaamwoordelijk gezegde bezwaarlijk kunnen veranderen in een gelukkige, en isdus hier het gebruik van het praedicatieve adjectief noodzakelijk; evenmin kan depraedicatieve comparatief in Is de mensch in zijne jeugd gelukkiger dan op rijperenleeftijd? veranderd worden in den attributieven een gelukkigere, en evenzoo zalmen in Is de mensch in zijne jeugd het gelukkigst? zich van den praedicatievensuperlatief moeten bedienen en zou de attributieve de gelukkigste daar geheelmisplaatst zijn. Wat dus het handboek leert aangaande het gebruik van den zoogen.bijwoordelijken superlatief, n.l. ‘dat deze gebezigd moet worden, waar men dehoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergelijkt op verschillende tijden of inverschillende omstandigheden’, is volkomen juist, maar onjuist is de bewering datmen bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfdehoedanigheid aan het gebruik van den zoogen bijvoeglijken zou gebonden zijn.Voor het gebruik van den superlatief zou ik de regels aldus willen formuleeren:1. De superlatief kan, evenals de positief en de comparatief, zoowel attributief

    als praedicatief worden gebruikt. In het laatste geval wordt hij in den regelvoorafgegaan door het onzijdig lidwoord (de hoogste; het hoogst).

    2. Bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfdehoedanigheid kan zoowel de eene vorm als de andere gebruikt worden, naargelang men zich in dat geval den positief en den comparatief als attributief ofals praedicatief bijvoeglijk naamwoord kan denken.

    a. Deze toren is een hooge;1) die is een hoogere, maar gindschetoren is de hoogste.

    1) Dat deze vorm, ten minste in het Nederlandsch, niet dikwijls gebruikt wordt, sluit daarom zijneonbruikbaarheid niet in. Bekend is het, dat men zich in het Engelsch meer van dergelijkeuitdrukkingen bedient, ja zelfs achter dien attributieven positief de zelfstandigheid nog eensaanduidt met het zelfstandige one = een. (This book is a very good one: dit boek is een zeergoed.) Zoo vinden we ook in het Nederlandsch o.a. bij Mevr. Bosboom-Toussaint: Zijnegezondheid was eene zeer goede. Opmerking verdient het, dat voor het onzijdig geslacht dievorm zich bij ons nog minder laat gebruiken dan voor de andere geslachten. J.B.In het Nieuwfriesch zegt men: hwa is bliidst fen jimme (= wie is h e t blijdste van jullie)? - Dethinzer rint it hirdst (= dat paard loopt het hardst). Dy tûr is (de) heachst(e) (= die toren is (de)h e t hoogst(e).Dy mar is der op syn (it) djypst (= die wetering is daar het diepst). -Evenals in het Engelsch zegt men: det is 'n tíge greate-n-ien (= dat is een zeer groot (boek).B.H.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 21

    b. Deze toren is hoog; die is hooger; maar gindsche toren is hethoogst.

    3. Bij vergelijking van eene hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid metdiezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillendeomstandighedenmoetmen den praedicatieven superlatief gebruiken, aangezienmen zich in dat geval ook den positief en den comparatief niet als attributiefbijvoeglijk naamwoord kan denken.Deze rivier is in haar middenloop vrij breed; in haar benedenloop is zij breeder;aan hare monding is zij het breedst.

    4. De superlatief van het bijwoord komt in vorm geheel overeen met dien vanhet praedicatieve bijvoeglijk naamwoord. Uw paard loopt hard; het mijne looptharder; dat van uw broeder loopt het hardst.

    De bij het gemelde examen ter ontleding opgegeven vormen zijn dus superlatievenvan praedicatieve bijvoeglijke naamwoorden en komen overeenmet den superlatiefin het voorbeeld onder 2b.Helder, September 1891.JAN BROUWER.

    Sprokkel.Gij als zelfst. nw.

    Hoe dikwijls wij ook mogen spreken van het ik, wij zullen nooit de uitdr. het gij hooren.In het Woordenboek der Nederl. Taal wordt zij dan ook niet vermeld. Toch kwamzij in de 17e eeuw wel voor. Bij Huygens lezen wij:

    ‘Bedeckt u ghy maer met een Schilt,En die wil schreewen schreew in 't wild.’

    (Korenbloemen, 1658, blz. 1164).R.A.K.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 22

    De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch.

    Geen hoofdstuk uit de grammatica is voor ons, Nederlanders, zóó onaangenaamen lastig als dat, hetwelk handelt over de geslachten. Onaangenaam, want alleskomt neer op geheugenwerk; lastig, want ofschoon wij door vlijtig te memoriseerenwel dichter bij ons doel kunnen komen, bereiken doen wij het nooit: 1o. zijn lang nietalle substantieven onder regels te brengen, 2o. kan men onmogelijk alleuitzonderingen op de vele bestaande regels in het geheugen prenten. En zoodramen weet of ook maar vermoedt, dat er op den regel, waartoe een woord zou kunnenbehooren, uitzonderingen bestaan, rijst natuurlijk de vraag, of het bewuste woordeen uitzondering is.Natuurlijk hebben wij èn door studie èn door het gebruik, het geslacht van een

    grooter of kleiner aantal zelfstandige naamwoorden met zekerheid leeren kennen;maar telkens weer komen er van die gevallen voor, die ons (al zijn wij onderwijzer,leeraar of hoogleeraar in de Nederlandsche taal) doen twijfelen en ons derhalvenoodzaken tot een woordenlijstje onze toevlucht te nemen.Wij hebben hier te doen met een zeer bijzondere, maar zeer weinig benijdbare

    eigenschap onzer schrijftaal. Een Duitscher, een Franschman behoeft niet aan zijnwoordenboek te vragen of hij wel d i e angst, d e r Rest; l e mensonge, l a lèvremoet schrijven. Hij weet het, juist als wij weten, dat het niet is de boek, de huis,maar het boek, het huis. De buitenlander, die zijn taal beschaafd spreekt, vergistzich niet in de geslachten.Bij ons is dat anders.Wij zeggen: ‘de balk, die je daar in 't water ziet liggen, heb ik van mijn buurman

    gekocht’; en wij schrijven: ‘den balk, dien’ enz. Uit de beschaafde spreektaal (alsook uit bijna alle Noordnederlandsche dialecten) is het verschil tusschen mannelijken vrouwelijk geslacht sinds lang verdwenen1). Wie

    1) Alleen waar het personen betreft, maken wij nog verschil tusschen m. en vr.; namelijk in depers. vnw. en de stammen der bezittelijke (3e persoon enkelvoud). Vgl. den eersten jaargangvan dit tijdschrift, bl. 202. Op bladz. 285 ald. wees de heer Muller er op, dat wij ze ook noggebruiken, als er sprake is van stofnamen. Volkomen juist. Alleen, men vergete niet, dat ditze ook wordt gebezigd van mannelijke stofnamen: ‘Waar koop jij je wijn?’ ‘Ik heb ze altijd vanD. en Co.’ Is er van inkt sprake: ‘Je moet ze koopen in groote flesschen.’ Van honing: ‘Ik kanze niet eten.’ Enz.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 23

    in de geschreven taal dus aan dat onderscheid vasthoudt - en tot dusverre doen wijdat allen - moet het kunstmatig aanleeren. Wij merkten reeds op, dat men het hierinover 't algemeen niet zoo heel ver brengt. De meeste beschaafde Nederlanderszullen aarzelen met hun antwoord, wanneer men hen vraagt naar het geslacht vanwoorden als: ekster, kuil, tol, lat, plank, bril, ploeg, kuip, stoep, riem, zeelt, aanleg,dorst, enz., enz., enz., enz.Het is het doel van dit opstel, na te gaan, hoe wij gekomen zijn in den

    eigenaardigen toestand, waarin wij ons met betrekking tot de geslachten derzelfstandige naamwoorden thans bevinden.Wij zullen ons niet bezighouden met de vraag naar den oorsprong van het genus

    der substantieven. Alleen zij vermeld, dat de gewone opvatting (reeds voorgestaandoor mannen als L. ten Kate, J. Grimm en W. von Humbold) als zouden weoorspronkelijk vooral te doen hebben met personificatie of beeldspraak, later metanalogievormen, in den laatsten tijd door enkele Duitsche taalgeleerden, voornamelijkdoor den Leipziger professor Karl Brugmann bestreden is1).

    Trachten wij thans na te gaan, hoe de stand van zaken was in hetMiddelnederlandsch.Allereerst zij er dan op gewezen, dat het Middelnederlandsch zich van de

    tegenwoordige beschaafde taal o.a. hierin onderscheidde, dat er bij het sprekenwel degelijk verschil werd gemaakt tusschen mannelijke en vrouwelijkebuigingsuitgangen. In het Middelnederlandsch schreef men den, goeden, eenen,enz., omdat men uitsprak den, goeden, eenen. Die uitgangen, welke onzetegenwoordige spreektaal mist, waren in het Middelnederlandsch nog niet afgesleten.Toch waren de ‘kiemen des verderfs’ reeds aanwezig. Verscheiden woorden hebbenin het Middelnederlandsch niet meer hun oorspronkelijk geslacht (d.w.z. het geslacht,dat zij in het Oudgermaanschmoeten hebben gehad); andere vertoonen een neigingom van geslacht te veranderen en worden b.v. evengoed mannelijk als vrouwelijkgebruikt. Dien toestand aan een minutieus onderzoek te onderwerpen, ligt niet inonze bedoeling. Het komt ons voor, dat hier nog veel moet worden gedaan. Nietalleen moet nauwkeurig en volledig worden vastgesteld, aan welke woorden tweeof drie geslachten toegekend werden, er dient tevens te worden gelet op het oorden den tijd van herkomst der geschriften, waarin de bewuste woorden voorkomen.Dan eerst kan men pogingen aanwenden om de kwestie van den overgang van heteene geslacht tot het andere, in haar geheelen omvang te verklaren.

    1) Zie o.a. zijn belangrijk opstel Zur Frage der Entstehung des grammatischen Geschlechts i.d.Beitr. v. Paul u. Braune, XV, S. 523 fgg. - Volgens Brugmann heeft men den categorieën,waarin de zelfst. nw. van sommige talen te verdeelen zijn, ten onrechte de namen mannelijken vrouwelijk (en onzijdig) gegeven.

    Taal en Letteren. Jaargang 2

  • 24

    Voorloopig zijn wij nog niet zoo ver,1) schoon hier en daar reeds eenig licht isontstoken. Zoo heeft men gewezen:1o. Op het feit, dat in een vroegere periode onzer taal een overgroot aantal zoo

    sterke als zwakke vrouwelijke substantieven uitging op een toonlooze e, waardoor