16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari...

37
16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Auteursrecht voorbehouden Bijblad bij Redactie: Mr S. Boekman, Prof. Mr J. J. Brinkhof, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr C. J. J. C. van Nispen, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof. Mr D. W. F. Verkade. Redactie-secretaris: Mr J. L. Driessen. Redactie-adres: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rgswp Z. H. Telefoonnr (070) 398 63 73 Telefax (070) 390 01 90. Inhoud Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. - Personeel. - Inzage van stukken uit octrooi(aanvrage)- dossiers. - Nederlands examen voor octrooigemachtigde. Artikel. Prof. Mr J.J. Brinkhof, Merk zoals gedeponeerd en zoals gebruikt. (Een naijlend nootje) met een Naschrift van Prof. Mr E.A. van Nieuwenhoven Helbach (blz. 3-4). Jurisprudentie. 2L. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht. Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt gebruik gemaakt van het wezen van de geoctrooi- eerde uitvinding; voorgebruik is niet aannemelijk gemaakt, want de handelingen van geïntimeerde betroffen niet het geoctrooieerde voortbrengsel, ook niet in primi- tieve vorm) (met afb.). Nr 2. President Rechtbank 's-Gravenhage, 20 maart 1990, S.M. Bech/Laméris Instrumenten B.V. e.a. (gezien de tekst en strekking van art. 30, lid 2 Row. is maatgevend voor de uitleg van een kenmerk hoe de gemiddelde deskundige dat kenmerk zal verstaan in het licht van beschrijving, tekening en probleemstelling; het produkt van gedaagde valt onder de beschermingsomvang van het octrooi; nu de kans op nietigverklaring van het octrooi 1 De Industriële Eigendom Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,-. Administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820,2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 398 66 55. Postgirorekeningnr 17 300. groot is, behoort een inbreukverbod achterwege te blijven) (met afb.). 2. Merkenrecht. Nr 3. Hof 's-Hertogenbosch, 7 november 1988, De Erven De Wed. J. van Nelle B.V./Koninklijke Bedrijven Theodorus Niemeyer B.V. (een combinatie van op zich weinig onderscheidende factoren kan een geheel opleveren dat merkenrechtelijke bescherming toekomt; het totaalbeeld van de beide shagverpakkingen vertoont zodanige gelijkenis dat associatie te duchten valt; handhaving van merkenrecht is uit haar aard spoedeisend) (met afb.). Nr 4. Hof 's-Hertogenbosch, 24 oktober 1989, H.C.F.M. Horyon/ Aannemersbedrijf en Handelsonderneming Horyon B.V. (de gestelde inbreuk op een dienstmerk kan niet als grondslag voor de vordering gelden; de handelsnaam Harry Horyon wijkt zo weinig af van de naam van de vennootschap, dat verwarring' tussen de ondernemingen te duchten is; geen misbruik van recht of rechtsverwerking door stilzitten van de vennootschap gedurende vier jaren). 3. Modellenrecht. Nr 5. Hof Amsterdam, 19 april 1990, J.L. Kappetein e.a./Taft Schoenen B.V. e.a. (niet aannemelijk is dat aan laars I - een demonstratiemodel - reeds voor registratie van de Dr Adam's laars bekendheid is gegeven; de uitvoering van het afschermstuk is voldoende origineel) (met afb.). Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 59e jaargang Nr 1 Blz. 1-28 Rijswijk, 16 januari 1991

Transcript of 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari...

Page 1: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Auteursrecht voorbehouden

Bijblad bij

Redactie: Mr S. Boekman, Prof. Mr J. J. Brinkhof, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr C. J. J. C. van Nispen, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof. Mr D. W. F. Verkade. Redactie-secretaris: Mr J. L. Driessen.

Redactie-adres: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rgswp Z. H. Telefoonnr (070) 398 63 73 Telefax (070) 390 01 90.

Inhoud

Officiële mededelingen.

Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. -Personeel. - Inzage van stukken uit octrooi(aanvrage)-dossiers. - Nederlands examen voor octrooigemachtigde.

Artikel.

Prof. Mr J.J. Brinkhof, Merk zoals gedeponeerd en zoals gebruikt. (Een naijlend nootje) met een Naschrift van Prof. Mr E.A. van Nieuwenhoven Helbach (blz. 3-4).

Jurisprudentie.

2L. Rechterlijke uitspraken.

1. Octrooirecht.

Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt gebruik gemaakt van het wezen van de geoctrooi­eerde uitvinding; voorgebruik is niet aannemelijk gemaakt, want de handelingen van geïntimeerde betroffen niet het geoctrooieerde voortbrengsel, ook niet in primi­tieve vorm) (met afb.).

Nr 2. President Rechtbank 's-Gravenhage, 20 maart 1990, S.M. Bech/Laméris Instrumenten B.V. e.a. (gezien de tekst en strekking van art. 30, lid 2 Row. is maatgevend voor de uitleg van een kenmerk hoe de gemiddelde deskundige dat kenmerk zal verstaan in het licht van beschrijving, tekening en probleemstelling; het produkt van gedaagde valt onder de beschermingsomvang van het octrooi; nu de kans op nietigverklaring van het octrooi

1

De Industriële Eigendom

Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,-. Administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820,2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 398 66 55. Postgirorekeningnr 17 300.

groot is, behoort een inbreukverbod achterwege te blijven) (met afb.).

2. Merkenrecht.

Nr 3. Hof 's-Hertogenbosch, 7 november 1988, De Erven De Wed. J. van Nelle B.V./Koninklijke Bedrijven Theodorus Niemeyer B.V. (een combinatie van op zich weinig onderscheidende factoren kan een geheel opleveren dat merkenrechtelijke bescherming toekomt; het totaalbeeld van de beide shagverpakkingen vertoont zodanige gelijkenis dat associatie te duchten valt; handhaving van merkenrecht is uit haar aard spoedeisend) (met afb.).

Nr 4. Hof 's-Hertogenbosch, 24 oktober 1989, H.C.F.M. Horyon/ Aannemersbedrijf en Handelsonderneming Horyon B.V. (de gestelde inbreuk op een dienstmerk kan niet als grondslag voor de vordering gelden; de handelsnaam Harry Horyon wijkt zo weinig af van de naam van de vennootschap, dat verwarring' tussen de ondernemingen te duchten is; geen misbruik van recht of rechtsverwerking door stilzitten van de vennootschap gedurende vier jaren).

3. Modellenrecht.

Nr 5. Hof Amsterdam, 19 april 1990, J.L. Kappetein e.a./Taft Schoenen B.V. e.a. (niet aannemelijk is dat aan laars I - een demonstratiemodel - reeds voor registratie van de Dr Adam's laars bekendheid is gegeven; de uitvoering van het afschermstuk is voldoende origineel) (met afb.).

Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 59e jaargang Nr 1 Blz. 1-28 Rijswijk, 16 januari 1991

Page 2: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

2 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

4. Auteursrecht.

Nr 6. President Rechtbank Haarlem, 13 oktober 1989, M. Limoni es. h.o.d.n. Black Box e.a./GW Productions B.V. h.o.d.n. Rams Hora en Salsoul Records (Limoni es. hebben door toevoegingen en creatieve bewerking van het door sampling uit Love Sensation overgenomen materiaal een eigen stempel op Ride on Time gedrukt en zijn auteursrechthebbende, hetgeen niet wegneemt dat zij inbreuk hebben kunnen maken op de rechten van componist Hartman en zangeres Holloway; niet voldaan is aan onrechtmatigheidscriteria jegens de programmapro­ducenten Rams Horn en Salsoul; kopiëren van Ride on Time door Rams Horn is wel onrechtmatig jegens Limoni es.).

5. Onrechtmatige daad.

Nr 7. Hof Amsterdam, 11 mei 1989, Stichting Orgelpro­jecten Nederlandse Componisten/Stichting Orgelpro­jecten Nederland (appellante heeft - hoewel geen onder­neming - tegenover gefourneerde de maatschappelijke plicht een naam te kiezen waarmee zoveel mogelijk verwarring bij publiek en subsidiënten wordt voorkomen).

b. Beslissingen van de Octrooiraad.

Nr 8. Afdeling van Beroep, 4 juli 1990 (niet tijdige

Officiële mededelingen

Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom.

Het Bureau voor de Industriële Eigendom zal op 29 maart (Goede Vrijdag), 29 april, 30 april (Koningin­nedag), 10 mei en 27 december 1991 voor het publiek gesloten zijn. (Kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, lid 2 Besluit Bureau Industriële Eigendom).

Personeel.

Beëindiging dienstverband. Aan de heer Ir FJ. Schroten, ingenieur-voorbereider

bij de divisie Elektrotechniek in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1991 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 5 november 1990, nr Personeel 90041).

Aan mevrouw H.A. van Dolderen, assistent-bibliothe­caris in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 januari 1991 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 3 december 1990, nr Personeel 90044).

Aan de heer H.J. Tettero, administratief medewerker in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1991 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 10 augustus 1990, nr Personeel 90035).

Indiensttreding. Mevrouw P.C.J.M. Snijders, administratief mede­

werkster in vaste dienst bij het Ministerie van Econo­mische Zaken, is met ingang van 1 december 1990 overge­plaatst naar het Bureau voor de Industriële Eigendom.

indiening van een Nederlandse vertaling; geen herstel; de Europese gemachtigde heeft onzorgvuldig gehandeld o.m. door geen acht te slaan op een herinneringsbrief).

Wetgeving.

Besluit van 22 oktober 1990, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enige artt. van de Rijkswet van 29 mei 1977 (JStb. 316) tot wijziging van de Rijksoctrooiwet alsmede van het Besluit van 25 september 1990 (Stb. 510) tot wijziging van het Octrooireglement (Stb. 1979, 62) (blz. 27).

Mededelingen.

Computer/Law forum (blz. 27).

PAO-cursus: Kartelrecht en industriële eigendom (blz. 27).

PAO-cursus: Bewijs in het intellectuele eigendoms- en mededingingsrecht (blz. 28).

OCTROOIREGLEMENT.

Het Octrooireglement zoals dit m.i.v. 1 januari 1991 luidt, is als Bijlage aan deze aflevering toegevoegd.

Benoeming in vaste dienst. De heer C.J. van Waas, hoofd afdeling Interne

Controle in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1991 benoemd in vaste dienst (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 28 november 1990, nr Personeel 90043).

Inzage van stukken uit octrooi(aanvrage)dossiers ingevolge art. 28A Row. (zie BIE1987, blz. 236).

Wettelijk voorziene inzage van stukken uit voor derden toegankelijke dossiers van octrooien en octrooi­aanvragen vindt plaats op werkdagen tussen 9.00 en 17.00 uur in kamer 01-70 van de sectie Registers van de Octrooiraad.

Om zeker te stellen dat de gewenste dossiers voor inzage gereed liggen doen gegadigden er verstandig aan vooraf telefonisch of schriftelijk met de Octrooiraad een afspraak te maken.

De Octrooiraad maakt op verzoek kopieën uit dossiers tegen betaling van ƒ0,60 pw kopie. Schriftelijke en -uitsluitend voor depotrekeninghouders van de Octrooi­raad ook - telefonische opdrachten worden voor eenzelfde prijs uitgevoerd.

Nederlands examen voor octrooigemachtigde.

Vooruitlopend op de publikatie van de desbetreffende beschikking van de Staatssecretaris van Economische Zaken, wordt meegedeeld dat de Examencommissie voornemens is ook in 1991 tweemaal een examen af te nemen, d.w.z. eenmaal schriftelijk (in april) en tweemaal mondeling (in april/mei en september of oktober).

Kandidaten die aan het examen in april/mei wensen deel te nemen, dienen zich schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie vóór 1 maart a.s. onder vermelding van de gedeelten van de examenstof

Page 3: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 3

waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studie­richting en kantoor- en privé-adres, beide met telefoon­nummer.

Bij de aanmelding dienen tevens te worden overgelegd éën der bescheiden, genoemd in art. 4, derde lid van het Octrooigemachtigdenreglement en het bewijs dat het voor deelneming aan het examen verschuldigde bedrag ad ƒ 100,- is betaald door storting bij de kassier van de Octrooiraad of overschrijving op Postbank gironummer 17300 t.n.v. Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad) te Rijswijk.

Het examen in april/mei 1991 bestaat zoals gebrui­kelijk uit drie onderdelen: een schriftelijk gedeelte, dat wordt afgenomen op 3 en 5 april, een mondeling gedeelte Burgerlijk recht en Handelsrecht en een mondeling

Artikel

1. In zijn arrest van 20 mei 1983 (NJ 1984, 72 m. nt. L WH; B1E 1984, p. 137 m. nt. DWF V; Union) heeft het Benelux-Gerechtshof voor recht verklaard:

Het woord "overeenstemmend" in de artt. 3, 13A en 14B (BMW) moet aldus worden uitgelegd, dat van overeenstemming tussen merk en teken sprake is, wanneer - mede gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, en met name de onderschei­dende kracht van het merk - merk en teken, elk in zijn geheel en in onderling verband beschouwd, auditief, visueel of begripsmatig zodanige gelijkenis vertonen dat reeds daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij iemand die met het teken wordt geconfronteerd associaties tussen het teken en het merk worden gewekt. 2. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 2 maart

1990 (BIE 1990, p. 199; Droste/Tjoklat) dat onder "de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval" valt "de wijze van gebruik van het merk en het teken."

3. Volgens Helbach in diens noot in het BIE volgt daaruit dat:

indien het gebruik van het merk die [lees: dat] gekenmerkt wordt door een bijzonderheid die niet wordt gedekt door het daarvan verrichte depot -bijvoorbeeld een niet in een bepaalde kleur gedeponeerd merk dat wel in een bepaalde kleur-uitvoering door de merkhouder wordt gebruikt - de navolging van die kleuruitvoering bij het gebruik van het teken mede en in positieve zin moet worden verdisconteerd in de beoordeling van de overeenstemming tussen merk en teken.

Bij deze gevolgtrekking wil ik de volgende kanttekeningen maken.

4. Volgens art. 3 BMW wordt het uitsluitend recht op een merk verkregen door depot. Art. 12 onder A BMW bepaalt dat niemand in rechte bescherming kan inroepen voor een teken dat als merk beschouwd wordt, tenzij hij het op regelmatige wijze heeft gedeponeerd.

5. Uit beide bepalingen laat zich afleiden dat het depot de voorwaarde én de begrenzing vormt van elke actie tot bescherming van een merk. Op grond hiervan zou men kunnen menen dat bij de vaststelling van de overeenstemming het merk zoals het gedeponeerd is tot

gedeelte Recht van de industriële eigendom; de beide mondelinge onderdelen worden afgenomen in de week van 29 april. Het staat kandidaten vrij zich voor één, twee of alle drie onderdelen van het examen aan te melden (voor de exameneisen, zie Bijblad I.E. 1989, blz. 171 en 1990, blz. 158).

Diegene die het Europees bekwaamheidsexamen met goed gevolg heeft afgelegd, heeft recht op een vrijstelling voor het schriftelijk gedeelte van het Nederlands octrooi-gemachtigdenexamen.

N.B.: Het schriftelijk onderdeel van het examen zal met ingang van 1991 een wijziging ondergaan, zoals is meegedeeld in Bijblad I.E. 1989, blz. 171 en 314.

uitgangspunt genomen dient té worden. 6. Als dit juist is dan lijkt de sacrale formule uit het

Union-arrest niet geheel onberispelijk. In de formule is, zoals wij zagen, sprake van de mogelijkheid "dat bij iemand die met het teken wordt geconfronteerd associaties tussen het teken en het merk worden gewekt." Mij dunkt dat de Benelux-rechter het oog heeft op associaties tussen het teken en het merk zoals het wordt gebruikt; het publiek pleegt immers het merkenregister niet te raadplegen.

7. Voor het inroepen van merkbescherming op grond van art. 13 onder A BMW is echter niet vereist dat het merk wordt gebruikt. Met de formule kan men dan ook niet goed uit de voeten als het merk (nog) niet wordt gebruikt. (Dat het recht op het merk vervalt door non usus, is een ander verhaal.) De door iedereen braaf overgenomen formule is wel hanteerbaar in gevallen waarin het merk wordt gebruikt in overeenstemming met het depot. En dat is bijna altijd het geval.

8. Problematisch is het gebruik van de formule als er een verschil bestaat tussen het gedeponeerde merk en het merk zoals het wordt gebruikt. Gaat men bij de bepaling van de overeenstemming uit van het laatste dan zou wel eens bescherming kunnen worden gegeven voor iets dat niet gedeponeerd is. Naar mijn mening is dit in strijd met de artikelen 3 en 12 BMW.

9. Ik begrijp daarom niet goed wat de Hoge Raad bedoelt wanneer hij zegt dat gelet moet worden op de wijze van gebruik van het merk. Als het college hiermee tot uitdrukking brengt dat het gebruik van het merk van belang is in verband met de onderscheidende kracht van het merk, dan acht ik dit juist Zou de Hoge Raad evenwel aanvaarden dat ter bepaling van de overeen­stemming naast elkaar zouden worden geplaatst enerzijds het merk zoals het wordt gebruikt zelfs als dit afwijkt van het depot, en anderzijds het teken, dan kom ik tot een tegenovergestelde opvatting.

10. Dit nootje dissoneert met de noot van Helbach. Of het in harmonie is met de opvatting van de Hoge Raad, zal nog moeten blijken. Misschien moet de stemvork van het Benelux-Gerechtshof er nog aan te pas komen.

's-Gravenhage, 25 september 1990.

Merk zoals gedeponeerd en zoals gebruikt.

(Een naijlend nootje).

Mr J.J. Brinkhof.

Page 4: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

4 Bijblad Industriële Eigendom, nr I 16 januari 1991

Naschrift.

Terecht neemt Brinkhof aan dat zich uit de artt. 3 en 12 onder A BMW laat afleiden dat bij de vaststelling van de overeenstemming tussen merk en teken moet worden uitgegaan van het merk zoals het is gedeponeerd. Dat is ook het uitgangspunt van mijn door Brinkhof sub 3 geciteerde gevolgtrekking. Daaruit volgt m.i. echter geenszins dat de sacrale formule van het Union-arrest -de mogelijkheid dat bij iemand die met het teken wordt geconfronteerd associaties tussen merk en teken worden gewekt - niet onberispelijk zou zijn. Op de deugdelijkheid van die formule zou alleen kunnen worden afgedongen als men met Brinkhof zou aannemen dat men bij de toepassing van die formule moet uitgaan van het merk zoals het wordt gebruikt. Juist echter omdat voor het inroepen van merkbescherming op grond van art. 13 onder A BMW gebruik van het merk niet vereist is, mag men de bewuste formule niet aldus hanteren. Steeds - ook in het geval dat het gedeponeerde merk nog niet is gebruikt, maar dat niet gebruik nog niet van zodanige aard of duur is geweest, dat het door depot verkregen recht daarop is vervallen - moet de rechter nagaan of tussen het merk zoals gedeponeerd en het aangevallen

teken - dat zich laat kennen door het daarvan gemaakte gebruik - zodanige gelijkenis bestaat dat kans op associatie bij het publiek dat gegadigde is voor de waren waarvoor het merk is gedeponeerd - weer niet: gebruikt -aannemelijk is. Het tegendeel heb ik dan ook in mijn noot niet beweerd. In mijn noot had ik het oog op het geval dat de merkhouder bij het gebruik van zijn merk aan dat merk, zoals gedeponeerd iets toevoegt, bijv. door het gedeponeerde merk steeds op een bepaalde plaats op de waar aan te brengen of dat merk - dat niet in kleurenuit-voering is gedeponeerd, zodat bepaalde kleurencombi­naties) van het gedeponeerde merk niet deel uitmaken -steeds in een bepaalde kleurencombinatie te gebruiken. Wanneer dan hetgeen de merkhouder bij het gebruik van zijn gedeponeerde merk aan dat merk toevoegt door de gebruiker van het teken bij het gebruik daarvan wordt overgenomen, kan dit het ontstaan van de associatiemoge-lijkheid bevorderen en is dit een bijzonderheid van het gegeven geval waarmede de rechter, juist volgens de formule van het Union-arrest, bij de beoordeling van de associatiemogelijkheid rekening moet houden.

v. N.H.

Jurisprudentie

Nr 1. Gerechtshof te Arnhem, 3 januari 1989.

(stapelbare bak)

w Mrs J.AJ. Spoor, J.H.M. Kerssemakers en G.M. Bierman.

FIG.13

n 18 13 12

F/G.6. (fig. 6 en 13 van octrooi 0178707)

(fig. 2 van octrooiaanvrage 8500066, t.n.v. geïntimeerde)

Art. 30, lid 2 Rijksoctrooiwet. De stapelbare bak van geïntimeerde valt onder de

beschermingsomvang van het octrooi van appellant omdat in de bak van geïntimeerde gebruik wordt gemaakt van het wezen van de uitvinding die in het octrooi van appellant onder bescherming is gesteld, en wette wezen betrekking heeft op de wijze van krachtoverdracht - verticaal en horizontaal - van een verlengstuk van een stapelbare bak op de daaronder gelegen bak waarmee een stevig geheel van opgestapelde bakken, die kunnen worden gedemonteerd. wordt verkregen.

Art. 32 Row. Geïntimeerde heeft haar voorgebruik voor de prioriteits­

datum van het octrooi van appellant niet aannemelijk gemaakt. Hooguit is gebleken dat geïntimeerde voor die datum een proefmodel heeft vervaardigd en tekeningen heeft vervaardigd en verzonden aan een derde, betreffende een poot-constructie met pennen en dat zij ter zake sterktebere-keningen heeft laten uitvoeren. De geoctrooieerde uitvinding betreft echter rechthoekige ondereinden van vleugels die zich over een voldoende afstand langs de bovenrand van de bak gemeten uitstrekken. Derhalve betreffen de handelingen van

Page 5: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 5

geïntimeerde met betrekking tot de poot-constructie niet het geoctrooieerde voortbrengsel, ook niet in een primitieve vorm.

Simon Johannes Maria Veenman te VGravenzande, appellant [in kort geding], procureur Mr D.C. de Kempenaer, advocaat Mr PA.M. Hendrick te Amster­dam,

tegen Multiplastic B.V. te Zevenaar, geïntimeerde [in kort

geding], procureur Mr J.M. Bosnak, advocaat Mr J.W. Knipscheer te Amsterdam.

a) President Arrondissementsrechtbank te Arnhem, 22 juni 1987 (Mr J.E.B. van Julsingha).

Het geschil en de beoordeling daarvan: 2. Eiser [S.J.M. Veenman; Red.] vordert: a. gedaagde te gebieden de inbreuk op het Europese

octrooi onder nr 0178707 van eiser met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden;

b. gedaagde te gebieden binnen acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan eiser ter hand te stellen een lijst met de namen en adressen van afnemers met de daarbij behorende hoeveelheden uitgeleverd inbreukmakend product (met ter staving de daarbij behorende kopiefacturen) uitgeleverd sedert 10 oktober 1986;

c. gedaagde te gebieden binnen acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis van haar afnemers terug te nemen die inbreukmakende producten welke door deze afnemers nog in voorraad worden gehouden en/of nog niet aan derden zijn uitgeleverd.

Een en ander onder verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.

3. Eiser stelt daartoe dat gedaagde door het vervaar­digen en in de handel brengen van voornoemde stapelbare bakken inbreuk maakt op het exclusieve octrooirecht van eiser. Daardoor is een onrechtmatige toestand ontstaan, zodat hij recht en spoedeisend belang heeft, naast het verbod op verdere octrooiinbreuk, voornoemde adressenlijst en terugname van de goederen te vorderen, waardoor hij voorts in staat wordt gesteld de schade te begroten, die door het onrechtmatig handelen van gedaagde is en wordt veroorzaakt.

4. Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd bestreden.

Gedaagde heeft in de eerste plaats betwist, dat de stapelbare bak, die door haar sedert begin 198S in het verkeer wordt gebracht, inbreuk maakt op het Europese octrooi nr 0178707 van eiser. Voor zover geoordeeld mocht worden, dat de stapelbare bak van gedaagde wel inbreuk maakt op het octrooirecht van eiser, voert gedaagde verder aan, dat het Europese octrooi een verruiming inhoudt van de Nederlandse octrooiaanvrage, zodat het Nederlandse recht van voorrang niet kan worden erkend. Gedaagde heeft zich voorts beroepen op het in artikel 32 lid 1 van de Rijksoc-trooiwet omschreven recht van voorgebruik.

5. Gedaagdes meest verstrekkende verweer betreft de betwisting van de octrooiinbreuk, zodat vooreerst daarop zal worden ingegaan. Ten einde vast te stellen of gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan octrooiinbreuk dient in de eerste plaats de beschermingsomvang van het verleende octrooi vast te staan. Zulks betreft de vraag naar het wezen van de geoctrooieerde uitvinding.

6. Eiser heeft te dien aanzien gesteld, dat het wezen van zijn uitvinding is gelegen in het voorzien van de losse verlengstukken (opsteekstukken) met aan de uiteinden doorlopende delen (vleugels) die met elkaar een hoek vormen en welke vleugels vallen in de uitsparing aange­bracht in de hoekpunten van de bak. Daardoor wordt een stevige verbinding tot stand gebracht, zodat geen verwringing bij het uitoefenen van dwarskrachten kan

optreden. Eiser verwijst hierbij naar het gestelde in het rapport van ir C.J. Vollebregt van het Algemeen Octrooi-bureau te Rijswijk, dat als productie 11 is overgelegd. Eiser heeft voorts betoogd, dat de bak van gedaagde letterlijk valt onder de tekst van de hoofdconclusie van het Europees octrooi. Eiser benadrukt, dat in ieder geval het door gedaagde gehanteerde systeem - daargelaten de eventuele verschillen in uitvoering van de bak - volledig identiek is aan het door het octrooi beschermde systeem van eiser.

7. Gedaagde heeft haar standpunt als volgt toegelicht. Het wezen van de bak van eiser wordt gevormd door de vleugels aan de opsteekstukken. Bij de bak van gedaagde wordt geen gebruik gemaakt van deze uitvindtngsge-dachte, aangezien de opsteekstukken niet zijn voorzien van vleugels, die zich evenwijdig aan de zijwanden van de bak uitstrekken en met hun ondereinden zijn opgenomen in de zijwanden. De zogenaamde lipvormige uitsteeksels aan de losse opzetstukken (door eiser als vleugels aange­merkt overeenkomstig het woordgebruik in de conclusie van het Europese octrooi) van gedaagdes bak kunnen niet worden gedefinieerd als vleugels, zoals omschreven in de conclusie van het Europees octrooi. Zij zijn slechts een voortzetting van het been.

8. Tussen partijen is in confesso, dat het idee van een bak met losse opzetstukken reeds vóór de Nederlandse octrooiaanvrage bekend was. Het wezen van de uitvinding van eiser ligt besloten in de bewoordingen van de hoofd­conclusie van het Europees octrooi zoals hiervoor onder de vaststaande feiten geciteerd. Uit de bewoordingen van het octrooischrift, de daarbij behorende tekeningen en de toelichting van partijen blijkt voorshands genoegzaam, dat het bij deze vinding gaat om een oplossing voor het probleem een voldoend grote zijdelingse stabiliteit van de opzetstukken ten opzichte van de bak te verkrijgen, en dat bij deze oplossing het principe van het in twee onderling loodrechte richtingen "schoren" is gebruikt. Wezenlijk hierbij is de aanwe­zigheid van zijdelings uitstekende delen, in de conclusie van het Europese octrooi "vleugels" genoemd, ten einde voldoend ver van het hoekpunt afgelegen steunpunten voor het opsteekstuk te verkrijgen. In de door gedaagde vervaardigde bak is het probleem van de zijdelingse stabi­liteit opgelost door het opsteekstuk de vorm van een hoekprofiel met brede flenzen (opstaande randen) te geven, dat als het ware is "gefundeerd" in de bak doordat onderaan de opsteekstukken twee haaks op elkaar staande lippen, elk in het verlengde en over bijna de volle breedte van een der flenzen van het hoekprofiel zijn aangebracht die nauwsluitend passen in uitsparingen in de rand van de bak.

9. Voorshands oordelend is de oplossing van gedaagde voor het probleem van de zijdelingse stabiliteit een wezenlijk andere dan die in het octrooi beschreven. Noch naar de letter, noch naar het wezen van het octrooi kunnen de lippen van het opzetstuk van de bak van gedaagde vereenzelvigd worden met de vleugels waar het octrooi van rept, zodat van octrooiinbreuk door gedaagde geen sprake is.

De gevorderde voorziening zal daarom worden geweigerd.

10. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen nadere bespreking.

11. Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen.

Beslissing: De President, rechtdoende in kort geding; Weigert de gevorderde voorziening. Veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure, tot

aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ. 1.000,- voor salaris procureur en op ƒ. 250,- vooi verschotten. Enz.

Page 6: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

6 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

b) Gerechtshof te Arnhem, 3 mei 1988 (Mrs J.A.J. Spoor, P.C.J. Goossen en G.M. Bierman).

De vaststaande feiten: Als enerzijds gesteld, mede aan de hand van

bescheiden, en anderzijds erkend dan wel niet of onvol­doende weersproken, staat ten processe het navolgende vast:

- Op 20 mei 1987 is van kracht geworden de beslissing tot verlening van een Europees octrooi onder nummer 0.178.707 aan appellant - met prioriteit van een Neder­landse octrooiaanvrage onder nummer 8402955 per 27 september 1984 - voor een uitvinding die betrekking heeft op een stapelbare bak voor het opnemen van voorwerpen, voorzien van een al dan niet uitneembare bodem en opstaande zijwanden, omvattende langs- en dwars-wanden, welke in hoekpunten op elkaar aansluiten, waarbij de bak is voorzien van afneembare verleng­stukken, welke zich vanaf de zijwanden omhoog uitstrek­kende benen hebben. Appellant is de rechthebbende van dit octrooi;

- Geïntimeerde heeft in april 1985 een stapelbare bak van kunststof met losse insteekpoten (opsteekstukken) voor het kweken en vervoeren van plantgoed op de markt gebracht. Óp 11 januari 1985 heeft zij voor de volgens haar aan deze bak ten grondslag liggende uitvinding Nederlands octrooi aangevraagd, welke aanvraag op 3 maart 1986 onder nummer 8500066 ter inzage is gelegd.

De beoordeling van het geschil: 1. Door de grieven wordt het geschilpunt aan de orde

gesteld of geïntimeerde met de verhandeling sedert april 1985 van haar stapelbare bak van kunststof voor plantgoed inbreuk maakt op het bovenvermelde Europees octrooi van appellant

2. Het hof acht het wenselijk, alvorens dit geschilpunt zelfstandig opnieuw te beslissen, ter zake overeenkomstig artikel 57 lid 1 van de Rijksoctrooiwet, inlichtingen en technische adviezen aan de Octrooiraad te vragen.

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding: Alvorens verder te beslissen: Verzoekt de Octrooiraad aan het hof zo spoedig

mogelijk in ieder geval voor 1 september 1988 schriftelijk alle inlichtingen en technische adviezen te verstrekken met betrekking tot de vraag of de door geïntimeerde sedert april 1985 verhandelde stapelbare bak met losse insteekpoten van kunststof voor plantgoed valt onder de beschermingsomvang van het Europees octrooi nummer 0.178.707. Enz.

c) Advies Bijzondere Afdeling van de Octrooiraad, 30 augustus 1988 (Mr W. Neervoort, Ir H.A. Statius Muller en Ir G. Oostrom).

Zoals uit de beschrijvingsinleiding van octrooi 0.178.707 blijkt is een stapelbare bak, waarin de in de aanhef van conclusie 1 van octrooi 0.178.707 aangegeven, voor de desbetreffende constructie noodzakelijke, elementen reeds eerder verenigd waren, bekend uit het Britse octrooischrift 2.008.077. Deze bekende bak heeft schuin geplaatste verbindingsstukken tussen onderling haakse zijwanden, waarbij de van onderen af ingestoken losneembare verlengstukken zich vanaf de bodem van de bak aan de buitenzijde van de bak langs de verbindings­stukken, door een opening in de bovenrand van de bak tot een zekere afstand boven de bak uitstrekken. Blijkens de aanhef van conclusie 1 van octrooi 0.178.707 is hiervan voor de desbetreffende constructie van belang de bodem, de op elkaar aansluitende zijwanden, en de zich vanaf de zijwanden omhoog uitstrekkende benen van de verleng­stukken. Zoals uit het kenmerk van conclusie 1 van octrooi 0.178.707 blijkt, onderscheidt de desbetreffende constructie zich essentieel van de bekende constructie volgens het Britse octrooischrift door een paar nader omschreven vleugels voor ieder verlengstuk.

Volgens de beschrijving van octrooi 0.178.707, blz. 2 regels 1 t/m 4, geven de een hoek met elkaar insluitende en in in de zijwanden aangebrachte uitsparingen opgenomen vleugels een effectieve stevige verbinding tussen bak en verlengstuk.

In het uitvoeringsvoorbeeld volgens fïg. 6 van het octrooi is het zich vanaf een zijwand omhooguitstrek-kende been een op de bovenrand van een korte zijwand steunende balk, terwijl de vleugels zijdelingse platte uitsteeksels zijn, waarvan de rechthoekige ondereinden -lippen - onder het been uitsteken en opgenomen zijn in sleufvormige uitsparingen in aan elkaar grenzende zijwanden.

In de beschrijving van het octrooi is voorts op blz. 5, regels 9-14 vermeld, dat uiteraard ook andere uitvoerings­vormen mogelijk zijn, zo lang als het verlengstuk aan zijn ondereinde is voorzien van een holte voor het opnemen van een hoekkolom 6 en de meer of minder rechthoekig vervaardigde ondereinden van de vleugels 15 en 16, loodrecht op elkaar geplaatst, uitsteken onder het been van het verlengstuk. Deze passage maakt melding van een hoekkolom 6; in de conclusies is van deze hoekkolom echter pas sprake in conclusie 2, waaruit blijkt dat het hier niet om een essentiale voor de constructie volgens de uitvinding gaat. Ter zijde kan worden opgemerkt, dat het vóórkomen van de hoekkolom in deze passage verklaarbaar is, omdat deze in de oudste voorrangsaan-vrage - de Nederlandse octrooiaanvrage 8402955 - deel uitmaakte van conclusie 1 en daarin kennelijk wel als essentiale werd beschouwd. De passage op blz. 5, regels 9-14 van octrooi 0.178.707 vermeldt voorts de onderlinge loodrechte stand van de vleugels; in de conclusie is deze maatregel te vinden in conclusie 4, zodat ook hieraan geen essentieel karakter dient te worden .toegeschreven. Van de passage op blz. 5, regels 9-14 rest derhalve, dat uiteraard ook andere uitvoeringsvormen mogelijk zijn zolang de meer of minder rechthoekige ondereinden van de vleugels uitsteken onder het been van het verlengstuk. Blz. 5, regel 31 t/m blz. 6, regel 1 van octrooi 0.178.707 voegt hieraan toe, dat zo een stevige verbinding tussen het verlengstuk en de bak is verkregen, waarbij het verlengstuk tegelijkertijd is geborgd tegen verplaatsing ten opzichte van de bak èn een verticaal gerichte kracht, aangebracht op een verlengstuk, doelmatig wordt overge­bracht op het deel van de bak onder het verlengstuk. Hieruit begrijpt een deskundige, dat het been de verticale belasting van boven geplaatste bakken van een stapel doorgeeft aan de bak waarop dit been steunt, terwijl dwarsbelasting - waardoor de verlengstukken zouden kunnen omklappen (verg. blz. 1, regels 22-27 van het octrooi) - wordt opgenomen met behulp van de recht­hoekige ondereinden van de vleugels, die opgenomen zijn in de sleufvormige uitsparingen in de zijwanden. Voorts is naar het oordeel van de Bijzondere Afdeling duidelijk, dat in het uitvoeringsvoorbeeld van het octrooi voor het opnemen van de verticale belasting kennelijk met een been van beperkte dwarsdoorsnede kan worden volstaan, maar dat de dwarsbelasting vereist, dat de lippen of recht­hoekige ondereinden van de vleugels zich over een "voldoende" afstand, langs de bovenrand van de bak gemeten, uitstrekken. De Bijzondere Afdeling kan in dit verband onderschrijven wat het deskundigenrapport van Ir Bakker vermeldt op blz. 2, tweede alinea, mits als bevestigingspunten de middens van de lippen worden beschouwd.

De aanwijzingen in de figuurbeschrijving voor de uitvoering van een verlengstuk gaan verder dan eerder aangegeven met betrekking tot de uitvoering volgens fïg. 6. In dit verband zij in het bijzonder gewezen op de figuren 10 t/m 13, welke hun basis vinden in de tweede voorrangsaanvrage - de Nederlandse octrooiaanvrage 8403273 -, waarin eveneens verlengstukken zijn getoond. In deze figuren zijn de verlengstukken weliswaar verbonden door een vaste dwarswand en eventueel aanvullend door een losneembare langswand, maar het

Page 7: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 7

desbetreffende verlengstuk zelf bestaat, zoals ook voor het "losse" verlengstuk volgens fig. 6 is aangegeven, uit een been en twee onderling een hoek vormende vleugels. Daarbij is naar het oordeel van de Bijzondere Afdeling vooral in fig. 13 duidelijk, dat het boven de bovenrand van de bak uitstekende, zich langs het been uitstrekkende vleugeldeel breder en dikker is dan de ondereinden -lippen - van de vleugels die opgenomen zijn in de sleuf-vormige uitsparingen. Dit betekent, waar deze bredere en dikkere vleugeldelen rusten op de zijwanden van de bak (zie blz. 9, regels 24/25 van het octrooi), dat niet alleen ter plaatse van het been maar eveneens ter plaatse van de verdikte vleugeldelen de verticale belasting op de bovenrand van de bak wordt overgebracht, en dat de verdikte vleugeldelen evenzeer zijn te beschouwen als verbredingen van het been; zij zijn daarvan althans in technisch opzicht niet te onderscheiden.

Conclusie 1 van octrooi 0.178.707 betreft derhalve een overkoepeling van de uitvoering volgens fig. 6, afkomstig uit de op 27 september 1984 ingediende Nederlandse voorrangsaanvrage 8402955, en die volgens fig. 13, afkomstig uit de op 29 oktober 1984 ingediende Neder­landse voorrangsaanvrage 8403273. De uitvoering volgens fig. 6 laat zien, dat de verlenging van de lippen van de vleugels boven de bovenrand van de bak een voortzetting van deze lippen zelf kan zijn. In het uitvoeringsvoorbeeld volgens fig. 6 zijn alleen de ondereinden - lippen - van de vleugels in de uitsparingen opgenomen. De uitvoering volgens fig. 13 maakt duidelijk, dat de verlenging evenzeer als een verbreding van het been - verbrede voet - is te beschouwen, waarbij dan de lippen onder het been uitsteken. Dit omvat ook de mogelijkheid, dat de vleugels geheel in de uitsparingen zijn opgenomen, hetgeen zich voordoet als de lippen zelf de vleugels zijn en de zich hierboven uitstrekkende delen van het verlengstuk integrale delen van het been zijn. In overeenstemming hiermee vermeldt conclusie 1 van octrooi 0.178.707, dat de vleugels althans - d.i. ten minste - met hun onder­einden in de uitsparingen zijn opgenomen.

De vraag is thans, of bij de uitvoering volgens fig. 2 van de Nederlandse octrooiaanvrage 8500066 ten name van Multiplastic B.V. - welke uitvoering overeenkomt met de uitvoering, die Multiplastic op de markt brengt, en waarop de verbodsactie van Veenman gebaseerd is -gebruik wordt gemaakt van de uitvinding volgens octrooi 0.178.707.

Dienaangaande wijst de Bijzondere Afdeling op het volgende.

De Nederlandse octrooiaanvrage 8500066 betreft eveneens een stapelbare bak met afneembare verlengs­tukken. Het been, dat op de bovenrand van een bak, ter plaatse van een hoekpunt, steunt, heeft hier de vorm van een hoekprofiel, waarbij aan de onderzijde twee onder het been en in het verlengde van het been uitstekende recht­hoekige lippen zijn opgenomen in sleufvormige uitspa­ringen van de in het hoekpunt samenkomende zijwanden. De bovenzijde van het been vormt het spiegelbeeld van de onderzijde. Het hoekprofiel heeft een in de richting van de korte en de lange zijwand gelijke buigsterkte en draagt de verticale belasting over op de onderliggende bak, terwijl de lippen de dwarsbelasting opnemen. Of daarbij de dwarskrachten in voldoende mate - d.w.z. vergelijkbaar met het effect van de constructie volgens octrooi 0.178.707 - kunnen worden opgenomen, is afhan­kelijk van de langs de bovenrand van de bak gemeten lengte van de lippen.

Ter zitting is een model getoond van de door Multi­plastic B.V. op de markt gebrachte uitvoering. Bij dat model is de afmeting van het hoekprofiel zodanig, dat de onder het hoekprofiel uitstekende lippen zich over een, met de constructie volgens octrooi 0.178.707 overeenko­mende, lengte uitstrekken. Dit houdt in, dat de dwars­krachten op identieke wijze worden opgenomen. Het hoekprofiel en de lippen van het verlengstuk bij de uitvoering van Multiplastic B.V. vervullen ten aanzien van

de verticale - resp. de dwarsbelasting dezelfde functie als het been en de ondereinden - lippen - van de vleugels bij de constructie volgens octrooi 0.178.707.

Weliswaar heeft bij de uitvoering van Multiplastic B.V. - anders dan bij een van de expliciet in octrooi 0.178.707 aangegeven uitvoeringen - het been - hoekprofiel - over de gehele hoogte een constante dwarsdoorsnede en is de bovenzijde van het verlengstuk van lippen voorzien die in uitsparingen in de bovengelegen bak passen, net zo als de lippen aan de onderzijde in uitsparingen in de onderge­legen bak passen, maar voor de krachtoverdracht van een verlengstuk naar de daaronder gelegen bak is naar het oordeel van de Bijzondere Afdeling gebruik gemaakt van de uitvinding volgens octrooi 0.178.707. De Bijzondere Afdeling laat in het midden of aan het op identieke wijze als de onderzijde uitvoeren van de bovenzijde van het verlengstuk bijzondere dan wel niet eerder onderkende voordelen verbonden zouden zijn. Waar het nu om gaat is, dat bij de uitvoering die Multiplastic B.V. toepast de wijze van krachtoverdracht van een verlengstuk op de daaronder gelegen bak niet anders is dan volgens octrooi 0.178.707. Naar het oordeel van de Bijzondere Afdeling valt de stapelbare bak van Multiplastic B.V. derhalve onder de beschermingsomvang van octrooi 0.178.707. Enz.

d) Het Hof, enz.

De beoordeling van het geschil 1. Het Europees octrooi nr 0.178.707, verleend aan

appellant, heeft betrekking op een stapelbare bak met afneembare verlengstukken. De conclusies 1 en 2 luiden als volgt:

1. Stapelbare bak voor het opnemen van voorwerpen, voorzien van een al dan niet uitneembare bodem, (1) en opstaande zijwanden (2-5), omvattende lang (2,3) en dwars (4,5) wanden, die bij hoekpunten op elkaar aansluiten, waarbij de bak is voorzien van afneembare verlengstukken (9), welke zich vanaf de zijwanden omhoog uitstrekkende benen hebben, met het kenmerk, dat ieder verlengstuk (9) tevens is voorzien van een paar vleugels (15,16), zich ieder evenwijdig aan een van de bij een desbetreffend hoekpunt op elkaar aansluitende zijwanden (2-5) uitstrekkend en althans met hun onder­einden opgenomen in in genoemde zijwanden (2-5) aangebrachte uitsparingen.

2. Bak volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat nabij de hoekpunten boven de zijwanden (2-5) uitstekende hoekkolommen (6) zijn aangebracht, zodanig dat een been van het verlengstuk (9) in het verlengde van een hoekkolom (6) is opgesteld.

De Octrooiraad heeft blijkens het ingebracht advies in het octrooischrift nr 0.178.707 geconstateerd: - dat voor de constructie van belang zijn de bodem van de bak, de op elkaar aansluitende zijwanden en de zich vanaf de zijwanden omhoog uitstrekkende benen van de verlengstukken met vleugels; - dat de benen zijn een op de bovenrand van de korte zijwand van de bak steunende balk terwijl de vleugels zijdelingse platte uitsteeksels zijn, waarvan de meer of minder rechthoekige ondereinden - lippen - onder het been uitsteken en opgenomen zijn in sleufvormige uitspa­ringen in aan elkaar grenzende zijwanden; - dat zo een stevige verbinding tussen het verlengstuk en de bak is verkregen, waarbij het verlengstuk tegelijkertijd is geborgd tegen verplaatsing ten opzichte van de bak, en een verticaal gerichte kracht, uitgeoefend op een verlengstuk, doelmatig wordt overgebracht op het deel van de bak onder het verlengstuk.

2. Het wezenlijke van de constructie van appellant acht de Octrooiraad gelegen in de omstandigheid dat het been van de verlengstukken de verticale belasting van bovengeplaatste bakken van een stapel doorgeeft aan de bak waarop dit been steunt terwijl dwarsbelasting -waardoor de verlengstukken zouden kunnen omklappen -

Page 8: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

8 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

wordt opgenomen met behulp van de rechthoekige onder­einden van de vleugels, die opgenomen zijn in de sleuf-vormige uitsparingen in de zijwanden. Die dwarsbelasting vereist, dat de lippen of rechthoekige ondereinden van de vleugels zich over een voldoende afstand langs de bovenrand van de bak gemeten, uitstrekken.

3. Na kennisneming van het octrooischrift (waaronder met name de conclusie 1) en het dienovereenkomstige proefmodel van appellant, verenigt het hof - voorlopig oordelende in kort geding - zich op grond van de in de rechtsoverweging 1 vermelde constateringen voorshands geheel met deze opvatting van de Octrooiraad over het wezenlijke van de geoctrooieerde uitvinding van appellant. Het in de rechtsoverweging 2 weergegeven wezen van die uitvinding betreft de wijze van krachtover­dracht - verticaal en horizontaal - van een verlengstuk van een stapelbare bak op de daaronder gelegen bak waarmee een stevig geheel van opgestapelde bakken, die kunnen worden gedemonteerd, wordt verkregen.

4. Met betrekking tot de constructie van geïntimeerdes stapelbare bak, heeft de Octrooiraad het navolgende geconstateerd: - De Nederlandse octrooiaanvrage nr 8500066 van geïnti-meerde betreft eveneens een stapelbare bak met afneembare verlengstukken (benen); - Het been dat op de bovenrand van een bak, ter plaatse van een hoekpunt, steunt, heeft hier de vorm van een hoekprofiel, waarbij aan de onderzijde twee onder het been en in het verlengde van het been uitstekende recht­hoekige lippen zijn opgenomen in sleufvormige uitspa­ringen van de in het hoekpunt samenkomende zijwanden; - Het hoekprofiel heeft een in de richting van de korte en lange zijwand gelijke buigsterkte en draagt de verticale belasting over op de onderliggende bak terwijl de lippen de dwarsbelasting opnemen.

/ 5. Nadat de Octrooiraad had geconstateerd dat de onder het hoekprofiel van geïntimeerdes constructie uitstekende lippen zich over een zekere lengte uitstrekken - het hof acht niet van belang of het hier om een met de constructie volgens appellants octrooi overeenkomende lengte gaat, hetgeen de Octrooiraad volgens gelntimeerde onjuistelijk heeft aangegeven - concludeert de Octrooiraad dat het hoekprofiel en de lippen van het verlengstuk bij de uitvoering van gelntimeerde dezelfde functie ten aanzien van de verticale resp. dwarsbelasting vervullen als het been en de ondereinden - lippen - van de vleugels bij de constructie volgens het octrooi van appellant.

Volgens de Octrooiraad verschilt de wijze van kracht­overdracht van een verlengstuk op de daaronder gelegen bak in de beide uitvoeringen niet. Het advies luidt ten slotte dat de stapelbare bak van geïntimeerde onder de beschermingsomvang van octrooi nr 0.178.707 valt.

6. Het hof verenigt zich voorshands met deze conclusie en met het advies van de Octrooiraad. Het wezen van de geoctrooieerde uitvinding van appellant betreft, zoals overwogen, de wijze van krachtoverdracht -verticaal en horizontaal - van een verlengstuk van een stapelbare bak op de daaronder gelegen bak, die ook in de constructie van geïntimeerde wordt toegepast Geïnti­meerde heeft het hof er voorshands niet van kunnen overtuigen dat op grond van de vergelijkende studie van F.J. Siers moet worden geconcludeerd dat die wijze van krachtoverdracht op de lagere bak in de uitvoering van geïntimeerde een wezenlijk andere is. In ieder geval vindt ook in de zienswijze van FJ. Siers de verticale kracht-doorleiding van beide uitvoeringen via de ondereinden en bovenzijden van de verlengstukken - en dus via de verlengstukken - plaats (figuren blz. 11). Dat dit in de uitvoering van appellant volgens figuur 6 van het octrooi via een omweg langs de zijwanden zou geschieden, vormt geen voldoende wezenlijk aanknopingspunt voor een oordeel dat geïntimeerdes uitvoering niet onder de beschermingsomvang van het octrooi van appellant zou vallen.

7. Ingevolge art. 30 lid 1 onder a van de Rijksoc-trooiwet heeft appellant het uitsluitend recht de bij octrooischrift nr 0.178.707 geoctrooieerde stapelbare bak op de markt te brengen. Nu de stapelbare bak van geïnti­meerde naar het voorlopig oordeel van het hof onder de beschermingsomvang van dit octrooi valt, heeft zij in beginsel niet het recht haar stapelbare bak, waarvoor zij onder nr 8500066 octrooi heeft aangevraagd, af te zetten.

8. Geïntimeerde heeft echter aangevoerd dat zij op de voet van art. 32, lid 1 van de Rijksoctrooiwet als voorge­bruiker wel bevoegd is dat laatste te doen met haar bak, die zij in april 1985 in het verkeer heeft gebracht.

9. Appellant geniet volgens het octrooischrift nr 0.178.707 met zijn octrooi een recht van voorrang vanaf 27 september 1984 volgens de octrooiaanvrage onder nummer 8402955 van die datum. Hiervan kan in dit kort geding worden uitgegaan. Het hof begrijpt appellant aldus dat hij de prioriteit van de octrooiaanvrage nr 8403273 vanaf 29 oktober 1984 in feite slechts subsi­diair heeft willen inroepen zodat het geval van artikel 7, lid 3, slot van de Rijksoctrooiwet zich in ieder geval niet voordoet (punt 9 pleitnotities appellant in eerste aanleg, inleiding memorie van grieven). Geïntimeerde heeft in dit verband nog aangevoerd dat de geoctrooieerde uitvinding een andere is dan die van de octrooiaanvrage onder nummer 8402955. Zij heeft er op gewezen dat de Octrooiraad in zijn advies heeft vermeld dat in die laatste octrooiaanvrage een hoekkolom van de bak zelf als essen-tiale is opgenomen, welke als essentiale in het octrooi ontbreekt. Het hof kan geïntimeerde voorshands niet volgen in zijn opvatting dat het in de aanvrage onder nr 8402955 om een andere uitvinding gaat. Het wezen van de daarin beschreven uitvinding - waarvan het in het octrooi beschreven losse opsteekstuk volgens figuur 6 al deel uitmaakt - voldoet aan hetgeen als het wezen van het octrooi, zoals hierboven vermeld, kan worden aangemerkt ook al ontbreken daarin in conclusie 1 de hoekkolommen als essentiale en worden deze in conclusie 2 als uitvoe­ringsvorm vermeld. De hoekkolommen waren blijkbaar vooral bedoeld voor de overdracht van verticale belasting (regel 30 van de aanvrage nr 8402955). Dit doet er echter niet aan af dat de opsteekstukken (figuur 6) zelf die verticale overdracht ook al presenteren. Het gaat bij de hoekkolommen niet om een element van de uitvinding als bedoeld in artikel 88 van het Europees Octrooi Verdrag. De Octrooiraad heeft in zijn advies geconcludeerd dat het octrooi 0.178.707 mede een overkoepeling van de uitvoering volgens figuur 6, afkomstig uit de 27 september 1984 ingediende Nederlandse voorrangsaanvrage 8402955, vormt. Dat het octrooi, zoals de Octrooiraad heeft aange­geven, tevens een overbrugging zou vormen voor de octrooiaanvrage nr 8403273 wegens het daarin voor het eerst voorkomende opsteekstuk volgens figuur 7, betekent, anders dan geïntimeerde heeft aangevoerd, niet dat het in de aanvrage nr 8402955 om een andere uitvinding gaat.

Het hof beschouwt de constructie van het opsteekstuk volgens de figuur 7, die als figuur 13 in het octrooi voorkomt, als een ondergeschikte wijziging van dezelfde uitvindingsgedachte volgens figuur 6. Beide constructies beantwoorden aan de omschrijving, weergegeven in de rechtsoverweging 2.

10. Geïntimeerde heeft haar voorgebruik vóór 27 september 1984 niet aannemelijk gemaakt. Uit het voorlopig getuigenverhoor blijkt hooguit dat geïntimeerde voor die datum een proefmodel heeft vervaardigd en tekeningen, door haar overgelegd bij gelegenheid van de pleidooien op 18 april 1988 en gedateerd 2 juli 1984, laatstelijk vóór 27 september 1984 heeft vervaardigd en verzonden aan Markgraaf betreffende een poot-constructie met (3) pennen en dat zij ter zake sterkte-berekeningen heeft laten uitvoeren. De geoctrooieerde uitvinding betreft echter rechthoekige ondereinden van vleugels die zich over een voldoende afstand langs de bovenrand van de bak gemeten, uitstrekken. De hande­lingen van geïntimeerde met betrekking tot de

Page 9: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 9

poot-constructie met pennen betreffen derhalve naar het voorlopig oordeel van het hof niet het geoctrooieerde voortbrengsel, ook niet in een primitieve vorm. Het beroep op voorgebruik dient dan- ook te worden verworpen.

Slotsom 11. Uit het bovenstaande vloeit voort dat het in de

rechtsoverweging l van het interlocutoire arrest van 3 mei 1988 genoemde geschilpunt in die zin moet worden beslist dat geïntimeerde met de verhandeling sedert april 1985 van haar stapelbare bak van kunststof voor plantgoed inbreuk maakt op het bovenvermelde Europees octrooi van appellant. De grieven treffen derhalve doel. Het vonnis kan niet in stand blijven. De vorderingen sub A en C liggen voor toewijzing gereed op de wijze als hieronder vermeld. Gelet op de onweersproken alinea's 4 en 8 van de inleidende dagvaarding, acht het hof ook termen aanwezig voor toewijzing van de vordering sub B in voege als na te melden. Geïntimeerde zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van beide instanties hebben te dragen.

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding: Vernietigt het vonnis van de president van de arrondis­

sementsrechtbank te Arnhem d.d. 22 juni 1987, waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende,

Gebiedt geïntimeerde A. De inbreuk op het Europees octrooi onder

nr 0.178.707 van appellant met onmiddellijke ingang na betekening van dit arrest te staken en gestaakt te houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom van ƒ. 250.000,-voor elke overtreding van dit verbod, tot een maximum van ƒ. 2.000.000,-;

B. Binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan appellant ter hand te stellen een lijst houdende namen en adressen van afnemers met de daarbij behorende hoeveelheden uitgeleverd inbreukmakend product (met ter staving de daarbij behorende copie-facturen) uitgeleverd sedert 10 oktober 1986, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ. 25.000,- voor elke dag dat geïntimeerde met overhandiging van bedoelde lijst in gebreke blijft, tot een maximum van ƒ. 500.000,-;

C. Binnen tien dagen na betekening van dit arrest van haar afnemers terug te nemen die inbreukmakende producten, welke door deze afnemers nog in voorraad worden gehouden en/of nog niet aan andere derden zijn uitgeleverd, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ. 50.000,- voor elke dag dat geïntimeerde met naleving van dit gebod in gebreke blijft tot een maximum van ƒ. 500.000,-.

Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van beide

instanties, aan de zijde van appellant tot heden begroot op, in eerste' aanleg ƒ. 1.341,80 en in hoger beroep op ƒ.3.919,30, Enz.

Nr 2. President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 20 maart 1990.

(inrichting voor het ophangen van een urinezak aan een ambulante patiënt)

Mr J.J. Brinkhof.

Art. 30, lid 2 Rijksoctrooiwet. Gezien de tekst van art. 30, lid 2 Row. en de strekking

van die bepaling om zowel aan de octrooihouder een redelijke bescherming als aan derden rechtszekerheid te geven, wordt voor de vraag wat de betekenis is van het in de conclusie opgenomen kenmerk dat "de èènpijpsbroek aan de bovenrand daarvan met behulp van een tailleband aan de patiënt is bevestigd" maatgevend geacht hoe de gemiddelde deskundige die kennis neemt van het octrooi dat kenmerk zal verstaan bij lezing van de beschrijving en beschouwing van de tekening, zich daarbij in het bijzonder rekenschap gevend van het probleem waarvoor de uitvinding een oplossing wil geven.

Aannemelijk geacht dat de deskundige als wezenlijk voor de uitvinding zal beschouwen dat de inrichting is uitgevoerd als èènpijpsbroek waarvan de broekspijp ten minste het dijbeen van de patiënt omsluit en die naast een zak voor het opnemen van een urinezak middelen heeft voor de beves­tiging aan de patiënt. Het produkt van gedaagde, bestaande uit een brede kouseband voorzien van een zak voor het opnemen van de urinezak valt onder de beschermingS' omvang van het octrooi, omdat de brede kouseband in de zin van het octrooi is te beschouwen als een èènpijpsbroek en de elastische band aan de bovenzijde als een middel voor de bevestiging aan de patiënt.

Art. 30 j " art. 51 Row. Als de kans groot is dat het octrooi waarvan de

bescherming wordt ingeroepen, in de aanhangig gemaakte nietigheidsprocedure zal worden nietig verklaard, behoort een inbreukverbod achterwege te blijven. Aangenomen dat in het licht van een Amerikaans octrooi dat tijdens de verle­ningsprocedure van eisers octrooi niet explicite aan de orde is geweest, de deskundige de inrichting volgens eisers octrooi voor de hand liggend zal achten.

Sigrun Marie Bech te Aarhus, Denemarken, eiser [in kort geding], procureur Mr W. Taekema, advocaat Mr C.A.J. Crul te Amsterdam,

tegen 1. Lamèris Instrumenten B.V. te Utrecht en 2. Care Design te Vissenbjerg, Denemarken,

gedaagden [in kort geding], procureur Mr H.P. Utermark, advocaat Mr G.F.Th. Hesselink te Utrecht.

Overwegingen ten aanzien van het recht 1. In dit geding wordt van het volgende uitgegaan: a. Eiser is houder van het Nederlands octrooi

nr 183 438, gedagtekend 4 oktober 1988, waarvan de korte aanduiding luidt: "Inrichting voor het ophangen van een urinezak aan een ambulante patiënt."

b. Conclusie 1 van het octrooi luidt: 1. Inrichting voor het ophangen van een urinezak aan

een ambulante patiënt, bestaande uit een broekvormig, elastisch en nauw tegen het lichaam van de patiënt aanliggend kledingstuk, dat van een onder de kraisom-geving van de patiënt aangebrachte zak voor het opnemen van de urinezak is voorzien, met het kenmerk, dat het kledingstuk als èènpijpsbroek (10) is uitgevoerd, waarvan de broekspijp (11) tenminste het dijbeen (9) van een been van de patiënt (5) omsluit, terwijl de èènpijpsbroek (10) aan de bovenrand (13) daarvan met behulp van een tailleband (12) aan de patiënt (5) is bevestigd.

Page 10: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

10 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

c. Figuur 1 ziet er als volgt uit: ,4t

d. Gedaagde sub 1 brengt in Nederland inrichtingen voor het ophangen van een urinezak in het verkeer onder het merk CARE, model 103 A. Deze inrichting is te omschrijven als een brede kouseband waarop een zak is aangebracht, waarin de urinezak kan worden opgeborgen, Zie onderstaande afbeelding.

e. Gedaagde sub 2 is de producent van de in 1 onder d. genoemde produkten en exporteert deze naar Nederland door levering aan gedaagde sub 1.

f. Gedaagden hebben inmiddels eiser gedagvaard voor een procedure tot nietigverklaring van het octrooi van eiser.

2. Eiser, die van mening is dat de produkten van gedaagden binnen de beschenningsomvang van zijn octrooi vallen, vordert - kort gezegd - :

a. gedaagden iedere inbreuk op zijn octrooi te verbieden;

b. gedaagde sub 1 te bevelen opgave te doen van de voorraad;

c. gedaagde sub 1 te bevelen de onverkochte voorraad van haar afnemers terug te nemen en de afnemers daarover een brief te schrijven met mededeling van de inbreuk;

d. een en ander op straffe van dwangsommen. 3. Gedaagden verzetten zich tegen toewijzing van het

gevorderde. • 4. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

4.1. Het verweer van gedaagden noopt tot beant­woording van de volgende vragen:

(i) Maken zij door de verhandeling van haar produkten inbreuk op het octrooi van eiser?

(ii) Is de nietigverklaring te verwachten van eisers octrooi?

4.2. ad (i): inbreuk? 4.2.1. Volgens eiser is er sprake van inbreuk. Naar zijn

mening beantwoordt de inrichting van gedaagden op één punt na aan de conclusie. Het enige verschil tussen een inrichting volgens het octrooi en de inrichting van gedaagden bestaat hierin dat laatstgenoemde inrichting geen tailleband heeft. Dat zou echter niet van belang zijn, omdat het kenmerk "dat de èénpijpsbroek aan de bovenrand daarvan met behulp van een tailleband aan de patiënt is bevestigd" slechts tot uitdrukking wil brengen dat het van belang is dat middelen aanwezig zijn voor het bevestigen van de èénpijpsbroek aan de patiënt. Die middelen zijn aanwezig in het produkt van gedaagden in de vorm van een elastische band. Aldus eiser.

4.2.2. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat hun produkt geen èénpijpsbroek is. Naar hun mening behoort een broek "meer lichaamsdelen te bedekken dan alleen maar de ledematen, en dient tevens te zijn voorzien van middelen om de broek 'op te ^houden'". Deze middelen zouden moeten werken ter hoogte van de taille. Een en ander is bij hun produkt niet het geval.

4.2.3. Art. 30, lid 2 van de Rijksoctrooiwet geeft de sleutel voor de beantwoording van de vraag wie van partijen gelijk heeft. Dit voorschrift houdt in dat het uitsluitend recht wordt bepaald door de inhoud van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies. Blijkens de Memorie van Toelichting Wijzigingswet 1977 beoogt deze bepaling zowel een redelijke bescherming aan de octrooihouder te geven als rechtszekerheid aan derden.

4.2.4. In dit licht bezien wordt maatgevend geacht hoe de gemiddelde deskundige die kennis neemt van het octrooi, de bewuste woorden in de conclusie "terwijl de èénpijpsbroek aan de bovenrand daarvan met behulp van een tailleband aan de patiënt is bevestigd" zal verstaan bij lezing van de beschrijving en beschouwing van de tekening, zich daarbij in het bijzonder rekenschap gevend van het probleem waarvoor de uitvinding een oplossing wil geven.

4.2.5. Uit de beschrijving blijkt dat de uitvinding betrekking heeft "op een inrichting voor het ophangen van een urinezak aan een ambulante patiënt, bestaande uit een broekvormig, elastisch en nauw tegen het lichaam van de patiënt aanliggend kledingstuk, dat van een onder de kruisomgeving van de patiënt aangebrachte zak voor het opnemen van een urinezak is voorzien." (pagina 1, regels 3-6). Voorts blijkt dat een dergelijke inrichting bekend is uit het Amerikaanse octrooischrift 3.721.243. Deze bekende inrichting is uitgevoerd als een tweepijps lange of korte broek. De beschrijving vervolgt dan: "In de beide uitvoeringsvormen met korte broek is de urine­houder telkens buiten de broek, nl. aan het been of in de buurt van de maag direkt op het lichaam van de patiënt bevestigd met behulp van eigen banden. Bij de laatstge­noemde uitvoeringsvorm is aan de broekspijp alleen een zak aangebracht voor het aanbrengen van een kleine hulphouder, waaruit de urine door middel van een pomp in de eigenlijke urinehouder omhoog wordt gepompt" (pagina 1, regels 10-14). Van de uitvoeringsvormen met korte broek wordt gezegd dat "tenminste het aanbrengen van de inrichting ongemakkelijk (is), omdat enerzijds telkens de korte broek en anderzijds de urinehouder gescheiden moeten worden aangelegd en de verbindings-leidingen moeten worden aangesloten. Bijzonder ongemakkelijk en juist voor oudere patiënten zeer bezwaarlijk is echter een bezoek aan het toilet, omdat de patiënt de broek ten minste wat betreft het bovenste gedeelte daarvan moet uittrekken, waardoor ook een losmaken van slangverbindingen nodig wordt of ten minste het gevaar van een niet gewild losraken van slang­verbindingen aanwezig is." (pagina 1, regels 16-22).

4.2.6. Na de beschrijving van de stand van de techniek en de daaraan verbonden bezwaren leest men in de

Page 11: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad

beschrijving de oplossing die de uitvinder voor ogen staat:

Doel van de uitvinding is een inrichting van de hierboven besproken soort te verschaffen welke aan de drager een groter gemak en veiligheid verleent, en volgens de uitvinding wordt dit doel bereikt doordat het kledingstuk als èénpijpsbroek is uitgevoerd, waarvan de broekspijp ten minste het dijbeen van een been van de patiënt omsluit, terwijl de èénpijpsbroek aan de bovenrand daarvan met behulp van een tailleband aan de patiënt is bevestigd.

Bij de èénpijpsbroek volgens de uitvinding met de genoemde kenmerken vervalt ook bij een korte broek de noodzakelijkheid om de urinezak afzonderlijk te beves­tigen aan het lichaam van de patiënt. Ook is het voor de patiënt aangenamer om de urinezak in een zak van de broek te dragen dan direct op het lichaam. Een verder voordeel bestaat uit het feit, dat de patiënt bij bezoek aan het toilet de broek in zijn geheel kan aanhouden. De korte slangverbinding tussen de genitaliën en de in de zak van de broekspijp aangebrachte urinezak wordt niet blootgesteld aan trekspanningen, omdat deze niet meer behoeft te worden aangepast aan de buigende knie van de patiënt. Deze voordelen worden verder bereikt met besparing van een pomp voor het omhoogpompen van de urine.

4.2.7. Aannemelijk is dat de deskundige, zoals ook eiser betoogt, als wezenlijk voor de uitvinding zal beschouwen dat de inrichting is uitgevoerd als èénpijpsbroek, waarvan de broekspijp ten minste het dijbeen van de patiënt omsluit, die middelen heeft voor de bevestiging aan de patiënt en die voorzien is van een onder de kruisomgeving van de patiënt aangebrachte zak voor het opnemen van een urinezak. Door deze maatre­gelen worden immers de nadelen van de bekende inrichting opgeheven en worden de voordelen van de inrichting volgens de uitvinding bereikt.

4.2.8. Zo bezien valt het produkt van gedaagden onder de beschermingsomvang van het octrooi van eiser. In de zin van het octrooi is de brede kouseband te beschouwen als een èénpijpsbroek en de elastische band aan de bovenzijde als een middel voor de bevestiging aan de patiënt Dat het produkt van gedaagden voorzien is van een onder de kruisomgeving van de patiënt aangebrachte zak voor het opnemen van een urinezak, staat verder niet ter discussie. De handelingen die gedaagden in Nederland met betrekking tot hun produkt verrichten, vormen daarom inbreuken op het octrooi van eiser.

4.3. ad (ii); is nietigverklaring te verwachten? 4.3.1. Als de kans groot is dat het octrooi waarvan de

bescherming wordt ingeroepen, in de aanhangig gemaakte nietigheidsprocedure zal worden nietig verklaard, behoort een inbreukverbod achterwege te blijven.

4.3.2. Volgens gedaagden is die kans groot. Zij beroepen zich in dit verband op het Amerikaanse octrooi 3.897.785.

4.3.3. Hoe groot moet de kans voorshands geschat worden?

4.3.3.1. Blijkens het "abstract" betreft dit Amerikaanse octrooi:

"A harness for supporting a urine collecting bag on the body of a person, including a bag supporting sheet member draped along the outside of one of the person's legs, a waist band connected to the sheet for vertically supporting the sheet from the person's waist, and a leg band, connected to the sheet and loosely fitting around the inside of the person's leg, for holding the sheet of material and the bag to the leg."

11

4.3.3.2. Eén van de figuren ziet er als volgt uit:

4.3.33. Dit octrooi is tijdens de verleningsprocedure van eisers octrooi niet expliciet aan de orde geweest.

4.3.3.4. Gelet op een en ander, en in aanmerking genomen hetgeen eiser zelf als wezenlijk beschouwt voor zijn uitvinding (rechtsoverweging 4.2.7.), zal, zo wordt voorshands geoordeeld, de deskundige die beschikt over de kennis neergelegd in zowel het Amerikaanse octrooi 3.721.243 als het Amerikaanse octrooi 3.897.785, naar alle waarschijnlijkheid de inrichting van eiser als voor de hand liggend aanmerken. De nadelen verbonden aan het Amerikaanse octrooi 3.721.243 die eiser met zijn inrichting wilde opheffen, worden in het Amerikaanse octrooi 3.897.785 geheel of nagenoeg geheel op een van eisers octrooi niet wezenlijk afwijkende wijze opgeheven.

4.33.5. Op grond van dit alles wordt de kans dat eisers octrooi zal worden nietig verklaard, zo groot geacht, dat aan eiser in kort geding bescherming van diens octrooi dient te worden onthouden.

4.4. Conclusie Uit al het voorgaande vloeit voort dat de vordering

van eiser zal moeten worden afgewezen. Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing De President: 1. Wijst de vordering af. 2. Veroordeelt eiser in de kosten van het geding, tot

op deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op ƒ 1.250,-. Enz.

Eigendom, nr 1

Page 12: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

12 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

Nr 3, Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 7 november 1988.

(Van Nelle/Samson zware shag)

Mrs J.J.M. van Benthem, P.A.L.M. van der Velden en F. Westermann-de Haime.

(shag-pouch van Van Nelle)

(shag-pouch van Niemeyer)

Art. 13 onder A, eerste lid, aanhef en sub 1 Benelux Merkenwet.

Een bepaalde combinatie van factoren die ieder voor zich zonder of van weinig onderscheidend vermogen zijn, kan wel degelijk een geheel opleveren dat alleszins merkenrechtelijke bescherming toekomt. Het gaat dan ook niet aan om uit de gehele verpakking van Van Nelle en van Niemeyer een aantal onderdelen als weinig onderscheidend aan te merken en vervolgens steeds het restant in de vergelijking te betrekken. Het totaalbeeld van beide in geding zijnde pakjes vertoont zodanige onderlinge gelijkenis, dat associatiegevaar tussen de wederzijds daarin verkochte produkten zeker te duchten valt.

Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Handhaving van een absoluut recht als het merkenrecht

met een actie tegen inbreuk daarop, is uit haar aard spoedeisend, zeker indien zoals in casu daarmede een aanmerkelijk commercieel belang is gemoeid.

De Erven De Wed. J. van Nelle B.V. te Rotterdam, principaal appellante, incidenteel geïntimeerde [in kort geding], procureur Mr J. van Zinnicq Bergmann, advocaat Mr W.A. Hoyng te 's-Gravenhage,

tegen Koninklijke Bedrijven Theodorus Niemeyer B.V. te

Groningen, principaal geïntimeerde, incidenteel appel­lante [in kort geding], procureur Mr J.H.M. Erkens, advocaat Mr R. Laret te 's-Gravenhage.

a) President Arrondissementsrechtbank te Roermond, 28 januari 1988 (Mr G.A.T. Wind).

Vaststaande feiten Van Nelle [eiseres in eerste aanleg; Red.] is rechtheb­

bende op a. het merk bestaande uit het uiterlijk van een pouch

voor zware shag, hetwelk onder nummer 368.236 in de Benelux is gedeponeerd op 7 augustus 1980;

b. het merk bestaande uit het uiterlijk van de voorzijde van een pouch voor zware shag, hetwelk onder nummer 368.387 in de Benelux is gedeponeerd op 19 september 1980;

c. het merk bestaande uit het vormmerk ter zake van een pouch voor zware shag, hetwelk onder nummer 431.201 in de Benelux is gedeponeerd op 20 november 1987;

d. het merk bestaande uit het vormmerk ter zake van een pouch voor zware shag, hetwelk onder nummer 431.202 in de Benelux is gedeponeerd op 20 november 1987.

De stellingen en de vorderingen van Van Nelle Deze heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de

inleidende dagvaarding. Ter terechtzitting heeft de raadsman van Van Nelle op

het gestelde een uitvoerige toelichting gegeven, van welk betoog een pleitnota is overgelegd, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt aangemerkt.

De stellingen van eiseres, voor zover in dit kort geding relevant, kunnen als volgt worden samengevat.

Van Nelle's merken zijn beroemde merken, welke al vele jaren met succes intensief worden gebruikt en daardoor een grote onderscheidende kracht hebben verkregen. Van Nelle is op de zware shag markt absolute marktleider, welke unieke positie zij heeft te danken aan haar constante onovertroffen kwaliteit en - van even groot belang - aan haar typische, d.w.z. onderscheidende verpakking.

Eind 1987 heeft Van Nelle in Venlo bemerkt, dat Niemeyer een zware shag heeft geïntroduceerd onder de aanduiding Samson in een verpakking welke sterk overeenkomt met de hierboven weergegeven merken waarop Van Nelle een exclusief recht heeft, en wel op de volgende punten:

a. gebruik van hetzelfde materiaal, polyethyleen (prophyleen), terwijl tot voor kort een papieren inleg pouch werd gebruikt;

b. identieke verpakking qua lengte, breedte, dikte, ronding en lange flap; tot voor kort gebruikte Niemeyer voor de Samson zware shag een rechthoekig pakje met korte flap;

c. rand aan de zijkant; d. egaal blauwe achtergrond in vrijwel identieke tint

blauw; e. de compositie van de pakjes is geheel gelijk; f. effectieve reading sequence is hetzelfde; dit is

bereikt door dezelfde kleurstelling op dezelfde plaatsen; g. moeilijk leesbare zwarte tekst aan de bovenzijde; h. het woordmerk is in beide gevallen in hoofdletters

in het midden afgedrukt, in oranje, rondom het oranje is een zwarte schaduw aangebracht;

i. tekst onderaan in beide gevallen "zware shag" in witte letters en op een zwarte bandvormige achtergrond.

Al het bovenstaande plus de bijkomende omstandig­heden dat Van Nelle Special Quality een zeer beroemd merk is, dat niet duidelijk vermeld wordt dat het litigieuze pakje van Niemeyer afkomstig is, dat het volkomen soort­gelijke waren betreft en de geruisloze introductie dragen bij tot de conclusie dat hier sprake is van flagrante merkinbreuk.

Ook eerder, in 1979, deed Niemeyer met behulp van Van Nelle's merken een poging een betere plaats op de zware shag markt te veroveren. Naast de verpakking van Javaanse Jongens introduceerde zij een Samson verpakking zware shag, daarmee - gelet op het gebruik

Page 13: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 13

van een oranje letter, een zwarte balk met daarop in het wit "zware shag" - duidelijk aanhakend bij Van Nelle. Van Nelle heeft Niemeyer duidelijk te kennen gegeven dat zij dit pakje inbreukmakend achtte, maar Van Nelle heeft toen niet in rechte gereageerd, o.a. op grond van haar achteraf juist gebleken verwachting dat het betref­fende pakje geen voet aan de grond zou krijgen en de onderscheidende kracht van Van Nelle niet zou kunnen aantasten.

Het is echter zonneklaar dat het onderhavige pakje nog veel dichter bij het Van Nelle Special Quality pakje ligt dan het pakje van 1979. Het gaat in casu om het gebruik van een volstrekt identieke combinatie van lay-out en verpakking. Het gaat om de totaalindruk, die het pakje bij het publiek achterlaat.

Hoezeer Van Nelle de kleur oranje en de woorden "zware shag" in de kleur wit op een zwarte banderol als essentiële elementen van haar merk beschouwt, blijkt ook uit de als produktie overgelegde akte van dading, welke in 198S tussen partijen werd opgemaakt met betrekking tot Jakobs Export zware shag.

Bovendien wist Niemeyer dat Van Nelle bezwaar had tegen het in 1984 in Duitsland op de markt gebrachte pakje. Het onderhavige in Venlo aangetroffen pakje gaat nog meer in de richting van Van Nelle.

Voorts handelt Niemeyer jegens Van Nelle onrecht­matig, omdat zij bij het publiek verwarring wekt, zowel direkt als indirekt; confrontatie met het merk Samson wekt associatie op met het merk van Van Nelle. Niemeyer profiteert van en parasiteert op de met aanzienlijke inspanning en kosten verworven werfkracht van boven­omschreven merken en tast door het litigieuze gebruik de onderscheidende en wervende kracht van genoemde merken aan, door welke handelwijze eiseres aanzienlijke schade heeft geleden, lijdt en nog dreigt te lijden.

Het verweer van Niemeyer Met een beroep op de overgelegde produkties en

onder verwijzing naar recente rechtspraak heeft Niemeyer een aantal stellingen van Van Nelle betwist en haar vorderingen afgeweerd. Van dit betoog is een pleitnota overgelegd, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt aangemerkt.

Voor zover in dit kort geding relevant luidt het verweer als volgt.

Afgezien van de roodachtige opdruk stemt de verpakking van Samson zware shag slechts in twee opzichten overeen met het merk Van Nelle, te weten: - het donkerblauwe fond; - de vermelding "zware shag" in witte letters in een zwart veld.

Het donkerblauwe fond mist in de huidige marktsi­tuatie ieder onderscheidend vermogen voor zware shag, omdat deze achtergrondkleur vrijwel universeel is in het zware shag segment. De aanduiding zware shag is louter beschrijvend en de uitvoering in witte letters op een zwart veld is algemeen gangbaar en mist onderscheidend vermogen.

Ook het gebruik van roodachtige letters op verpak­kingen voor zware shag is algemeen gangbaar en heeft daardoor al hooguit een gering onderscheidend vermogen.

Ter vergelijking van de verpakkingen abstraheert Van Nelle ten onrechte van de woordmerken die een onlosma­kelijk onderdeel van het merk zijn. Merk en teken moeten in hun geheel worden vergeleken. Als er iets is wat de totaalindruk van Samson en Van Nelle verpakkingen beheerst en wat in de herinnering van het publiek blijft hangen, zijn het wel de woordmerken Samson en Van Nelle. Samson en Van Nelle zijn beide beroemde merken en lijken in het geheel niet op elkaar, zodat iedere mogelijkheid van verwarring of associatie is uitgesloten.

Afgezien hiervan verschilt de verpakking van Samson zware shag in tal van opzichten van de merken van Van Nelle. Hiervoor wordt verwezen naar de pleitnota.

Niemeyer heeft voor haar zware shag niet een

verpakking willen ontwerpen welke zoveel mogelijk lijkt op die van Van Nelle. Integendeel, zij heeft haar overbe­kende, sinds jaar en dag gebruikte, verpakking aangepast aan de eisen van het zware shag segment.

Er bestaat dan ook op zijn minst gegronde twijfel of de bodemrechter merkinbreuk aanwezig zal achten.

Niemeyer voert al sinds 1979 de Samson zware shag verpakking die, afgezien van het gebruikte materiaal voor de pouch, identiek is aan de thans gebruikte. Reeds in 1985 werd overgestapt op het momenteel gebruikte materiaal polyethyleen. Al die tijd is Van Nelle niet opgetreden. Zij heeft dan ook geen te respecteren spoedeisend belang bij het treffen van een voorziening in kort geding.

Het voorlopig oordeel van de president van de rechtbank Van Nelle ageert primair op grond van merkinbreuk,

stellende dat de onlangs door Niemeyer op de markt geïntroduceerde verpakking van Samson zware shag zozeer overeenstemt met de hierboven omschreven en gedeponeerde merken van Van Nelle, dat de bodem-rechter merkinbreuk zeker aanwezig zal achten.

Naast andere verweren, die thans onbesproken kunnen blijven, voert Niemeyer het navolgende verweer. Vaste rechtsopvatting is dat merk en teken in hun geheel dienen te worden vergeleken, waarbij het in het bijzonder aankomt op de totaalindruk welke gevestigd wordt Bovendien moet men afgaan op het meestal vage herinne­ringsbeeld dat bestaat op het moment dat het andere merk wordt waargenomen. Totaalindruk en herinnerings­beeld worden volgens Niemeyer beheerst door de woord­merken Samson en Van Nelle, waarvan algemeen bekend is dat zij door concurrerende ondernemingen worden gebruikt en die totaal van elkaar verschillen, in combi­natie met de donkerblauwe achtergrond, welke elk onder­scheidend vermogen mist en niet te monopoliseren is. Niemeyer stelt zich op het standpunt dat reeds daarom geen overeenstemming in de zin van artikel 13A Benelux Merkenwet kan worden aangenomen.

Voorts is Niemeyer van mening, dat Van Nelle geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorziening in kort geding, daar de thans gebezigde verpakkingen, afgezien van het gebruikte materiaal voor de pouch, identiek zijn aan die welke zij al sinds 1979 voert. Al die tijd is Van Nelle niet opgetreden.

Uit het grote aantal ter zitting getoonde shagverpak-kingen is Ons duidelijk geworden, dat er zowel op de markt van de lichte shag als op die van de half zware shag een duidelijke trend bestaat tot navolging van en voortbouwen op de kennelijk profijtelijke wijze waarop de marktleider, wie dat ook is, zijn shag op de markt brengt, waardoor het onderscheidend vermogen van de verschillende merken op genoemde markten vrijwel verloren is gegaan.

Op de markt van de lichte shag zien Wij verpakkingen met overwegend witte letters op een geschakeerde geel-bruine of witte achtergrond. Op de markt van de half zware shag overwegend witte letters voor de merknaam en witte letters in een rood veld op blauwe achtergrond voor de soortaanduiding.

Door niet meteen te ageren toen Niemeyer in 1979 Samson zware shag op de markt bracht in een verpakking, welke qua kleurstelling in aanzienlijke mate overeen­stemde met de verpakking van Van Nelle Special Quality, heeft Van Nelle het risico genomen dat bovengenoemde trend zich ook zou gaan manifesteren op de markt van de zware shag.

Van Nelle erkent dat zij thans niet meer in kort geding kan optreden tegen het in 1979 door Niemeyer op de markt gebrachte pakje Samson zware shag. Zij meent echter het kwaad nog te kunnen keren door nu op te treden tegen de verpakking, die eind 1987 door haar in Venlo werd aangetroffen - waarvan Niemeyer overigens stelt dat deze al sedert 1985 op de markt is - en die, gelet op de platte cylindervorm met lange flap, welke Van Nelle in november 1987 als vormmerk heeft gedeponeerd,

Page 14: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

14 Bijblad Industrie! e Eigendom, nr 1 16 januari 199

en het gebruikte materiaal qua uiterlijke verschij­ningsvorm nog dichter bij de verpakking van zware shag van Van Nelle komt.

Beziet men de beide verpakkingen van Van Nelle en van Niemeyer zware shag in hun geheel, dan valt op het eerste gezicht een aanzienlijke mate van overeenstemming op in de vorm van de verpakking. Zo'n overeenstemming bestaat echter ook met de reeds geruime tijd op de markt voorhanden verpakkingen van onder andere Brandaris, Javaanse Jongens, Jakobs en AH, die samen toch bijna 30% van de totale zware shag markt bedienen, waaruit volgt dat aan de vorm van de verpakking van Van Nelle slechts zwak onderscheidend vermogen toekomt.

Aldus kan in redelijkheid worden geaarzeld over het antwoord op de vraag of de vorm van de verpakking van Niemeyer als inbreukmakend op de rechten van Van Nelle valt aan te merken. Deze overweging, gevoegd bij de omstandigheid dat Van Nelle zich niet tijdig heeft verzet tegen het op de markt brengen van een qua kleur-stelling in aanzienlijke mate overeenstemmende verpakking van zware shag door Niemeyer, kan voor de combinatie van de twee gegevens niet tot een voor Van Nelle gunstig voorlopig oordeel leiden en voert dan ook tot afwijzing van de primaire op merkinbreuk gebaseerde vordering.

A fortiori moet de subsidiaire, op artikel 1401 Burgerlijk Wetboek gebaseerde vordering worden afgewezen, omdat op dezelfde gronden als hierboven uiteengezet er nog een aanmerkelijk grotere ruimte voor twijfel is of de bodemrechter een verbod op grond van dat artikel zal uitspreken.

Dit leidt tot de navolgende beslissing. De overige stellingen en weren kunnen buiten

beschouwing blijven.

Beslissing De president van de rechtbank: Wijst de vorderingen van eiseres af. Veroordeelt eiseres in de proceskosten van dit kort

geding aan de zijde van gedaagde, tot op heden vastge­steld op ... (f 1.750,-), te weten f 250,- aan griffierecht en f 1.500,- als salaris voor de raadsman. Enz.

b) Het Hof, enz.

3. De gronden van het hoger beroep. De grieven luiden: in het principaal hoger beroep: Algemene grief Ten onrechte heeft de President de vorderingen van

appellante (hierna: Van Nelle) afgewezen; Grief I Ten onrechte overweegt de President op pagina

2, derde alinea: "De stellingen van eiseres, voor zover in dit kort geding relevant, kunnen als volgt worden samen­gevat" (volgt samenvatting President).

Grief II Ten onrechte overweegt de President in de achtste rechtsoverweging als volgt: "Door niet meteen te ageren toen Niemeyer in 1979 Samson zware shag op de markt bracht in een verpakking, welke qua kleurstelling in aanzienlijke mate overeen­stemde met de verpakking van Van Nelle Special Quality, heeft Van Nelle het risico genomen dat bovengenoemde trend zich ook zou gaan manifesteren op de markt van de zware shag."

Grief III Ten onrechte overweegt de President in de negende rechtsoverweging: "Van Nelle erkent dat zij thans niet meer in kort geding kan optreden tegen het in 1979 door Niemeyer op de markt gebrachte pakje Samson zware shag. Zij • meent echter het kwaad nog te kunnen keren door nu op te treden tegen de verpakking, die sind 1987 door haar in Venlo werd aangetroffen - waarvan Niemeyer overigens stelt dat deze al sedert 1985 op de markt is - en die, gelet op de platte cylindervorm met lange flap, welke Van Nelle in november 1987 als vormmerk heeft gedeponeerd,

en het gebruikte materiaal qua uiterlijke verschi. ningsvorm nog dichter bij de verpakking van zware sha van Van Nelle komt."

Grief IV Ten onrechte overweegt de President ï: rechtsoverwegingen 10 en 11: "Beziet men de beide verpakkingen van Van Nelle en va: Niemeyer zware shag in hun geheel, dan valt op het eerst gezicht een aanzienlijke mate van overeenstemming op i: de vorm van de verpakking. Zo'n overeenstemmin bestaat echter ook met de reeds geruime tijd op de mark voorhanden verpakkingen van onder andere Brandari: Javaanse Jongens, Jakobs en AH, die samen toch bijn 30% van de totale zware shag markt bedienen, waarui volgt dat aan de vorm van de verpakking van Van Nell slechts zwak onderscheidend vermogen toekomt. Aldus kan in redelijkheid worden geaarzeld over he antwoord op de vraag of de vorm van de verpakking vai Niemeyer als inbreukmakend op de rechten van Vai Nelle valt aan te merken. Deze overweging, gevoegd bi de omstandigheid dat Van Nelle zich niet tijdig heef verzet tegen het op de markt brengen van een qua kleur stelling in aanzienlijke mate overeenstemmend verpakking van zware shag door Niemeyer, kan voor di combinatie van de twee gegevens niet tot een voor Vai Nelle gunstig voorlopig oordeel leiden en voert dan ooi tot afwijzing van de primaire op merkinbreuk gebaseerd* vordering."

Grief V Ten onrechte heeft het Hof in rechtsover weging 12 overwogen: "A fortiori moet de subsidiaire, op artikel 1401 Burgerlij! Wetboek gebaseerde vordering worden afgewezen, omda op dezelfde gronden als hierboven uiteengezet er nog eet aanmerkelijk grotere ruimte voor twijfel is of de bodem rechter een verbod op grond van dat artikel za uitspreken."

in het incidenteel hoger beroep: Grief Ten onrechte heeft de President overwogen da

aan de vorm van de verpakking van Van Nelle zwal onderscheidend vermogen toekomt.

4. Beoordeling. 4.1. Het principaal hoger beroep. 4.1.1. Bij grief I mist Van Nelle voldoende belang. Ir

haar algemene grief deelt Van Nelle immers mede hei gehele geschil in volle omvang aan het Hof te willer voorleggen, zodat irrelevant is geworden, welke stellinger van Van Nelle de President voor Zijn beslissing var. belang heeft geacht.

Deze grief faalt derhalve. 4.1.2. Wat betreft het spoedeisend belang van Van

Nelle bij haar vordering, hetgeen door Niemeyer in eerste instantie is betwist terwijl zij in appel haar eerdere stellingen handhaaft, is het Hof van oordeel, dat dit belang gegeven is met de door Niemeyer niet ontkende omstandigheid, dat sinds het verschijnen op de markt van de thans omstreden verpakking van Niemeyer de betref­fende omzet van de laatste, althans in het noorden des lands, is gestegen van 0,6 tot 2 % der totale verkoop van zware shag.

Overigens is het Hof van oordeel dat handhaving van een absoluut recht als het merkenrecht met een actie tegen inbreuk daarop, zeker indien zoals in casu daarmede een aanmerkelijk commercieel belang is gemoeid, uit haar aard spoedeisend is.

4.1.3. Grief II voert terecht aan, dat niet van belang is of Van Nelle al dan niet een risico heeft genomen, dat zich een trend als zich eerder op de markt van half-zware en lichte shag heeft voorgedaan ook op die van zware shag zou gaan manifesteren, nu een dergelijke trend zich in feite niet heeft voorgedaan, althans effectief gekeerd is door het optreden van Van Nelle tegen Jacobs en Kentuck.

4.1.4. Ook grief III wordt terecht voorgedragen nu uit het feit, dat Van Nelle toegeeft tegen het pakje dat in 1979 door Niemeyer op de markt is gebracht thans niet meer in kort geding te kunnen opkomen, nog niet volgt,

Page 15: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 15

dat Van Nelle daarmede tevens toegeeft dat hierdoor geen inbreuk op de haar toekomende merkrechten wordt gepleegd noch dat zij haar rechten prijs geeft tegen derge­lijke eventuele inbreuken zo nodig in de toekomst op te komen. Dit laatste wordt trouwens weersproken door haar - geslaagde - procedures tegen Kentuck (1980) en Jakobs (1984).

4.1.5. Grief IV slaagt eveneens. Bij zijn in deze grief aangevochten overweging heeft

de President uit het oog verloren, dat een bepaalde combinatie van factoren, die ieder voor zich zonder of van weinig onderscheidend vermogen zijn, wel degelijk een geheel kan opleveren dat alleszins merkenrechtelijke bescherming toekomt.

Het gaat dan ook niet aan om uit de gehele verpakking van Van Nelle en van Niemeyer een aantal onderdelen als weinig onderscheidend aan te merken en vervolgens slechts het restant in de vergelijking te betrekken, waaraan de hierboven onjuist bevonden overweging van de President als in grief III bestreden mede is gewijd. Te meer geldt, dat dit alles onvoldoende is om voorshands aan te nemen dat van merkinbreuk geen sprake is, nu het totaalbeeld van beide in geding zijnde pakjes zodanige onderlinge gelijkenis vertoont, dat associatiegevaar tussen de wederzijds daarin verkochte producten naar 's Hofs voorlopig oordeel zeker te duchten valt. Aan deze onder­linge gelijkenis doen tekstverschillen niet af noch de verdere door Niemeyer opgesomde afwijkingen, nu de door Niemeyer aangehaalde tekst - in zwart tegen een donkerblauwe achtergrond - nauwelijks zichtbaar is evenals de door Niemeyer aangehaalde "leeuwenkop", en de overige door Niemeyer genoemde afwijkingen bij beschouwing van de twee pakjes in hun geheel naar 's Hofs voorlopig oordeel voor het publiek ternauwernood opvallen.

4.1.6. Gezien het hierboven onder 4.1.2. tot en met 4.1.5. overwogene is het Hof voorlopig van oordeel - in afwijking van de President - dat van merkinbreuk zijdens Niemeyer als door Van Nelle gesteld sprake is en dat er vooralsnog geen aanleiding bestaat te veronderstellen, dat de bodemrechter daarover anders zal oordelen. Ook de algemene grief slaagt derhalve.

Dit brengt mee, dat de door Van Nelle onder A en C gevorderde voorlopige voorzieningen na vernietiging van het vonnis van de President kunnen worden toegewezen, terwijl Niemeyer als de in het ongelijk te stellen partij, conform het onder D gevorderde, de proceskosten van de eerste aanleg evenals die van het hoger beroep zat moeten dragen.

4.1.7. Nu de primaire vordering van Van Nelle zal worden toegewezen komt haar subsidiaire vordering zoals sub B voorgebracht niet meer aan de orde, zodat zij bij behandeling van grief V, die zich richt tegen een door de President te dien aanzien gegeven beslissing, geen belang meer heeft.

4.2. Het incidenteel hoger beroep. Uit het in het principaal hoger beroep onder 4.1.5.

overwogene ten aanzien van grief IV door Van Nelle voorgebracht blijkt, dat niet ter zake doet voor de beslissing in het onderhavige geschil of aan de vorm van de verpakking van Van Nelle nu zwak dan wel in het geheel geen onderscheidend vermogen toekomt.

Niemeyer mist derhalve bij deze grief een te dezen relevant belang, zodat de grief faalt en het incidenteel hoger beroep moet worden verworpen onder verwijzing van Niemeyer in de betreffende proceskosten.

5. Uitspraak. In het principaal hoger beroep: Vernietigt het vonnis door de President van de

Rechtbank te Roermond op 28 januari 1988 in kort geding tussen partijen gewezen;

En, opnieuw rechtdoende: Verbiedt Niemeyer direkt of indirekt inbreuk te maken

op de merkrechten van eiseres zoals omschreven onder 1

van de inleidende dagvaarding, en meer in het bijzonder bij verkoop van zware shag de onder 3 van die dagvaarding bedoelde verpakking te gebruiken;

Gebiedt Niemeyer binnen veertien dagen na het arrest terug te nemen bij haar afnemers in de Benelux de nog aanwezige litigieuze verpakkingen en voorts te gebieden aan eiseres binnen die termijn ter controle een volledige lijst te verschaffen van al haar afnemers van bovenge­noemde verpakkingen, een en ander op straffe van een dwangsom van f. 5.000,- voor iedere dag waarop zij met de nakoming van deze geboden in gebreke blijft;

Veroordeelt Niemeyer in de kosten van beide instanties, aan de zijde van Van Nelle tot op heden begroot op f. 1.798,75 (zegge: ...) voor wat betreft de eerste aanleg en op f. 3.934,- (zegge: ...) voor wat betreft het hoger beroep;

In het incidenteel hoger beroep: Verwerpt het beroep; Veroordeelt Niemeyer in de kosten van het incidenteel

hoger beroep, aan de zijde van Van Nelle tot op heden begroot op f. 600,- (zegge:...); enz.

Nr 4. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 24 oktober 1989.

(Horyon)

Mrs R.A. Vos, J.E.F.F.M. Duynstee en F.F. Langemeijer.

Art. 13 onder A, eerste lid, aanhef en sub 2 Benelux Merkenwet.

De gestelde inbreuk op een dienstmerk van de vennoot­schap kan niet gelden als grondslag voor het door haar gevorderde (nu zij het bestaan van schade of het mogelijk ontstaan van schade op geen enkele wijze heeft geconcreti­seerd of aannemelijk gemaakt).

Art. 5 Handelsnaamwet. Het bestanddeel "Horyon" van de handelsnaam van de

vennootschap is zo kenmerkend dat ook als de vennootschap zich uitsluitend van haar naam voluit als handelsnaam bediende, de handelsnaam Harry Horyon daarvan toch in zo geringe mate afwijkt dat verwarring bij het publiek tussen de ondernemingen te duchten is. Een verschil in presentatie doet daar niet aan af.

Het verweer dat de vennootschap haar handelsnaam niet rechtmatig voert, omdat het slopersbedrijf A.C. Horyon B.V. te Budel oudere rechten zou hebben, wordt verworpen. Voor toewijzing van de onderhavige vordering is niet vereist dat komt vast te staan dat niet een derde een nog ouder recht op een handelsnaam met het bestanddeel "Horyon" in deze branche en regio heeft. De Handelsnaamwet strekt zowel ter bescherming van het persoonlijkheidsrecht als ter bescherming van het publiek en de bescherming van het publiek dwingt er in het onderhavige geval niet toe aan de handelsnaam van de vennootschap de rechtmatigheid te ontzeggen.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Het stilzitten van de vennootschap gedurende vier jaar

terwijl Harry Horyon zijn bedrijf opbouwde is onvoldoende om de onderhavige vordering aan te merken als misbruik van recht of voor een beroep op rechtsverwerkmg, maar de Rechtbank ziet daarin wel reden om Harry Horyon een redelijke termijn te bieden om het gebruik van de handelsnaam af te bouwen.

Hendrikus Cornelis Francisca Maria Horyon te Eindhoven, appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, procureur Mr P.B.M, de Sèvaux, advocaat Mr J.I. Maarsen te Amsterdam,

tegen Aannemersbedrijf en Handelsonderneming Horyon

Page 16: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

B.V. te Eindho.en, gelntimeerde, tevens incidenteel appel­lante, procureur Mr CM. van Leeuwen, advocaat Mr Ch. Gielen te Amsterdam.

a) Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, 12 augustus 1988 (Mrs J.P.M. Hermans, H.G. Robers en C.M.A. van Resteren).

Het geschil. 1. Eiseresses [Horyon B.V.; Red.\ vordering strekt

ertoe bij vonnis: a. gedaagde te gelasten elk gebruik van het teken

Harry Horyon althans van het bestanddeel Horyon der handelsnaam en merk te staken en gestaakt te houden, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van ƒ 5.000,- voor elke keer of elke dag dat in strijd met dit gebod wordt gehandeld;

b. gedaagde te gelasten binnen 10 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de inschrijving van de handelsnaam Harry Horyon bij het Handelsregister te doen doorhalen op straffe van een direct opeisbare dwangsom van ƒ 5.000,- voor elke dag dat gedaagde in gebreke blijft aan het ten deze gevor­derde te voldoen;

c. gedaagde te gelasten binnen 10 dagen na het ten deze te wijzen vonnis aan zijn cliënten en leveranciers schriftelijk mede te delen dat deze rechtbank bij vonnis d.d. 12 augustus 1988 aan hem een verbod heeft opgelegd de handelsnaam Harry Horyon te gebruiken omdat dit gebruik jegens Horyon B.V. te Eindhoven onrechtmatig is gelet op de betere rechten van Horyon B.V. met wie hij, Harry Horyon op geen enkele wijze is verbonden en ter controle door eiseres aan de raadsman van eiseres binnen dezelfde termijn te zenden een complete lijst van zijn cliënten en leveranciers, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van ƒ 5.000,- voor elke keer of dag dat in strijd met dit gebod wordt gehandeld.

(...) Post alia. 5. De beoordeling van het geschil 5.1. Eiseres baseert haar vorderingen deels op de

Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (BMW), zodat de rechtbank ingevolge artikel 37 van die wet vaststelt dat zij, nu gedaagde woonplaats heeft in dit arrondissement, bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen.

5.2. Aan haar vorderingen legt eiseres onder meer ten grondslag artikel 13 A sub 2 van de BMW, namelijk dat gedaagde door het gebruik van de door hem gevoerde handelsnaam zonder geldige reden gebruik maakt in het economisch verkeer van het merk of van een overeen­stemmend teken onder zodanige omstandigheden dat aan eiseres (merkhoudster) schade kan worden toegebracht.

53. Eiseres heeft het bestaan van schade of het mogelijk ontstaan van schade op geen enkele wijze gecon­cretiseerd of aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank deze grondslag als onvoldoende gemotiveerd zal verwerpen en eiseresses vorderingen voor zover op die grondslag gebaseerd, afwijst. Al hetgeen partijen met betrekking tot het merkrecht van eiseres hebben aange­voerd kan derhalve onbesproken blijven.

5.4. Eiseres heeft haar vorderingen tevens gegrond op artikel 5 van de Handelsnaam wet, waarvan de tekst luidt:

Het is verboden een handelsnaam te voeren, die voordat de onderneming onder die naam werd gedreven reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard van de beide ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is.

5.5. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken vast hetgeen hierboven onder 2a. tot en met d. is vermeld. Eiseres is gevestigd in Eindhoven en gedaagde te Geldrop.

5.6. Hoewel de in het handelsregister geregistreerde handelsnaam van eiseres "Aannemersbedrijf en Handels­onderneming Horyon B.V." luidt heeft eiseres onweer­sproken gesteld dat zij de handelsnaam "Horyon B.V." voert en deze veel langer voert dan gedaagde zijn handelsnaam Harry Horyon.

5.7. Bij de beoordeling van de vraag of de handelsnaam van gedaagde in zodanige geringe mate afwijkt van die van eiseres dat bij het publiek verwarring tussen hun beider ondernemingen te duchten is, dient bij eiseres dan ook uit te worden gegaan van de handelsnaam Horyon B.V.. Het door gedaagde in het geding gebrachte schrijven van de Kamer van Koophandel d.d. 13 oktober 1987 is voor de beantwoording van voormelde vraag dan ook niet relevant.

5.8. De stelling van gedaagde dat eiseres geen bevoegdheid toekomt om haar handelsnaam te voeren omdat het slopersbedrijf A.C. Horyon B.V. te Budel een ouder recht op de naam Horyon heeft dient te worden verworpen.

Gesteld noch gebleken is immers dat ten gevolge van de geringe afwijking tussen de handelsnamen van eiseres en het bedrijf te Budel gevaar voor verwarring bij het publiek aanwezig is, zodat er vanuit moet worden gegaan dat eiseres haar handelsnaam rechtmatig voert.

Hierbij laat de rechtbank daar de vraag of gedaagde zich op een ouder recht van een derde onderneming zou kunnen beroepen.

5.9. De rechtbank is van oordeel dat de door partijen gevoerde handelsnamen zodanig met elkaar overeen­stemmen dat gelet op de aard van de beide onderne­mingen - zij houden zich beide bezig met sloopwerkzaam­heden en de handel in bouw(sloop)materialen - en de plaats waar zij gevestigd zijn - Eindhoven respectievelijk Geldrop - bij het publiek verwarring tussen de onderne­mingen te duchten is. Hieraan doet niet af dat het hier een specifiek publiek betreft, zoals gedaagde heeft gesteld.

5.10. Dit oordeel is geheel gegrond op de vergelijking van de woorden waaruit de handelsnaam van partijen zijn samengesteld, en niet (mede) op een gelijkenis in de presentatie van de handelsnamen. Van dit laatste is, anders dan eiseres stelt, naar het oordeel van de rechtbank - ook niet bij de door gedaagde gebruikte bedrijfswagens en zijn reclamebord, waarvan eiseres foto's in het geding heeft gebracht - geen sprake.

5.11. Met het vorenstaande is tevens het verweer van gedaagde dat er geen sprake kan zijn van verwarring op de grond dat er verschil in presentatie is - grote verschillen in de namen op het bnefpapier en de facturen van eiseres enerzijds en gedaagde anderzijds - verworpen.

5.12. Gedaagde heeft een beroep op rechtsverwerking gedaan, omdat volgens gedaagde eiseres hem bijna vier jaar onder deze handelsnaam zijn bedrijf heeft laten exploiteren zonder enig bezwaar te maken.

Eiseres heeft hierop aangevoerd dat zij eerst de laatste tijd hinder ondervindt van de handelsnaam welke door gedaagde wordt gevoerd, waarna zij gedaagde heeft laten weten bezwaren te maken tegen het gebruik daarvan, terwijl zij ook eerder aan gedaagde zou hebben laten weten niet gelukkig te zijn met het gebruik van die handelsnaam door gedaagde. Dit is door gedaagde ontkend.

5.13. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door gedurende de periode van drie è vier jaar geen actie te ondernemen jegens gedaagde niet haar recht heeft verwerkt om deze vorderingen in te stellen, te minder nu eiseres heeft aangevoerd dat zij slechts de laatste tijd hinder van de door gedaagde gevoerde handelsnaam ondervindt, hetgeen niet zonder meer onaannemelijk is.

Dit beroep dient derhalve te worden verworpen. 5.14. Ook het beroep op misbruik van recht verwerpt

de rechtbank. Er is immers in het onderhavige geval geen sprake van

Page 17: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 17

zodanige omstandigheden dat geen redelijk oordelend(e) mens of onderneming tot het instellen van de onderhavige vorderingen zou overgaan.

5.15. De vordering van eiseres sub la. is, gelet op het vorenoverwogene in beginsel toewijsbaar.

Wel ziet de rechtbank in de omstandigheid dat eiseres zonder bezwaar te uiten heeft toegestaan dat gedaagde gedurende bijna vier jaar zijn handelsnaam gebruikte, welke omstandigheid hierboven onvoldoende werd geoor­deeld om een beroep op rechtsverwerking te honoreren, aanleiding om gedaagde een redelijke termijn te bieden om het gebruik van de handelsnaam af te bouwen en het gevorderde gebod niet onmiddellijk te doen ingaan, zoals gevorderd. Dit is temeer gerechtvaardigd nu van schade voor eiseres door het gebruik door gedaagde van zijn handelsnaam vooralsnog niet is gebleken.

De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen als na te melden.

5.26". De vordering sub lb. is overbodig, immers reeds begrepen onder die sub la. en dient derhalve te worden afgewezen.

5.17. De gevorderde schriftelijke mededeling aan de cliënten en leveranciers van gedaagde is eveneens voor toewijzing vatbaar.

De rechtbank acht het bezwaar van gedaagde tegen het verstrekken van een lijst van zijn cliënten en leveran­ciers aan eiseres gegrond, nu zulks niet noodzakelijk is voor een controle op het naleven van het onderhavige gebod en zij zal dan ook bepalen dat de betreffende lijst ter hand dient te worden gesteld aan een notaris door wie de controle kan worden uitgevoerd, die met een steek­proefsgewijze controle zal kunnen volstaan.

5.18. Ook de gevorderde dwangsommen zijn voor toewijzing vatbaar.

5.19. De gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad berust niet op de wet en wordt derhalve afgewezen.

5.20. De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval, het door eiseres gedurende geruime tijd zonder bezwaar toestaan van het bezigen door gedaagde van zijn handelsnaam en de familierelatie tussen de eigenaren/directeuren van eiseres en gedaagde grond aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compen­seren.

5.21. Mitsdien wordt beslist als volgt.

Beslissing. De rechtbank: a. Gelast gedaagde om vanaf drie maanden na

betekening van dit vonnis elk gebruik van de handelsnaam Harry Horyon, althans van het bestanddeel Horyon daarvan, te staken en gestaakt te houden;

b. Bepaalt dat gedaagde voor iedere keer of dag dat hij in strijd met voormeld verbod handelt ten gunste van eiseres een dwangsom van ƒ 5.000,- zal verbeuren;

c. Gelast gedaagde om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis aan zijn cliënten en leveranciers schriftelijk mede te delen:

"dat de rechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis d.d. 12 augustus 1988 aan gedaagde een verbod heeft opgelegd om de handelsnaam Harry Horyon, althans het bestanddeel Horyon daarvan te gebruiken, omdat dit gebruik onrechtmatig is in verband met oudere rechten op die naam van Horyon B.V., met wie hij Harry Horyon op geen enkele wijze is verbonden"

en gelast gedaagde tevens om binnen diezelfde termijn, ter controle op de naleving van dit gebod ten behoeve van eiseres een complete lijst van zijn cliënten en leveranciers toe te zenden aan een door partijen gezamenlijk aan te wijzen notaris, welke notaris zijn werkzaamheden zal verrichten op kosten van gedaagde, waarbij uiteraard de bedrijfsgegevens van gedaagde gewaarborgd dienen te worden.

De rechtbank wijst, voor het geval partijen binnen twee maanden na betekening van dit vonnis over de keuze

van de notaris niet overeenstemmen, tot notaris aan: Mr J. van Heijst, notaris ter standplaats Eindhoven;

d. Bepaalt dat gedaagde voor iedere dag of keer dat hij in strijd met het onder c. gegeven gebod handelt, ten behoeve van eiseres een dwangsom van ƒ5.000,- zal verbeuren;

e. Ontzegt het meer of anders gevorderde; f. Compenseert de proceskosten des, dat ieder der

partijen de eigen kosten van deze procedure draagt; enz.

b) Het Hof, enz.

3. De gronden van het hoger beroep. De grieven van Harry Horyon zijn te herleiden tot de

volgende klachten: a. Ten onrechte heeft de rechtbank het verweer

verworpen dat de handelsnaam van de vennootschap niet "Horyon B.V." is, maar voluit "Aannemersbedrijf en handelsonderneming Horyon B.V.", met alle gevolgen van dien voor de vraag of verwarring bij het publiek tussen de ondernemingen te duchten is.

b. De rechtbank heeft het in aanmerking komende "publiek" te ruim genomen.

c. Ten onrechte heeft de rechtbank het verweer verworpen dat aan de vennootschap geen bescherming van haar handelsnaam toekomt omdat zij zelf haar handelsnaam niet rechtmatig voert.

d. Ten onrechte heeft de rechtbank het verweer verworpen dat de vordering van de vennootschap in strijd is met de goede trouw, dat de vennootschap haar rechten verwerkt heeft, althans dat de vennootschap misbruik van recht maakt

De grieven van de vennootschap zijn bij pleidooi ingetrokken, behoudens de klacht dat de proceskosten in eerste aanleg geheel ten laste van Harry Horyon hadden moeten worden gebracht.

4. Beoordeling. in het principaal hoger beroep'. 4.1. In dit stadium van het geding staat vast dat de

aanvankelijk gestelde inbreuk op een dienstmerk van de vennootschap niet kan gelden als grondslag voor het door de vennootschap gevorderde. Thans is alleen nog aan de orde of Harry Horyon door het voeren van de handelsnaam "Harry Horyon", althans het bestanddeel "Horyon" daarin, onrechtmatig jegens de vennootschap handelt.

Voorts staat vast dat de vennootschap is opgericht in 1974 en zich sedertdien bezighoudt met het slopen van gebouwen, de handel in onroerende goederen en in bouwmaterialen, voornamelijk in de regio Eindhoven. Harry Horyon, voordien werkzaam in dienstbetrekking bij de vennootschap, is in maart 1984 voor zichzelf begonnen. Hij is aannemer van sloop-, straal- en grond­werken en doet verder in verhuur van machines en bouwmaterialen en de groothandel in metalen en materialen die vrijkomen uit sloopwerkzaamheden, en is vanuit Geldrop eveneens werkzaam in de regio Eindhoven.

4.2. Ten aanzien van grief a: In het handelsregister heeft de vennootschap als haar handelsnaam laten opnemen: "Aannemersbedrijf en handelsonderneming Horyon B.V." voluit. Op het door de vennootschap gebruikte briefpapier staat in grote gekleurde letters "Horyon B.V." gedrukt en daarboven in kleine zwarte letters: "aannemersbedrijf van sloopwerken en handelson­derneming". Op de vervolgbladen staat alleen "Horyon B.V." gedrukt. Op correspondentie hanteert de vennoot­schap een stempel "Horyon B.V.", terwijl uitgaande brieven ook wel getekend worden met, in kleine letters, "aannemersbedrijf van sloopwerken en handelsonder­neming", waaronder in grote letters: "Horyon B.V.". Op de vrachtauto en de laadschop van de vennootschap staat "Horyon" respectievelijk "Horyon B.V.".

Harry Horyon stelt nu dat zijn handelsnaam alleen vergeleken mag worden met de naam van de vennoot-

Page 18: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

18 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

schap voluit. Bij pleidooi in hoger beroep heeft hij daaraan toegevoegd dat, als de vennootschap thans al de verkorte naam "Horyon B.V." als handelsnaam gebruikt, de vennootschap in 1984 - toen Harry Horyon begon - iri elk geval zich nog van de bovengenoemde handelsnaam voluit bediende.

4.3. Aan de hand van de onder 4.2. vermelde gegevens moet worden vastgesteld dat de vennootschap thans de handelsnamen "aannemersbedrijf en handelsonderneming Horyon B.V." en "Horyon B.V." naast elkaar gebruikt. Dit sluit aan op de algemene ervaringsregel dat een korte, kenmerkende aanduiding in het dagelijks gebruik het wint van een lange aanduiding met niet-kenmerkende bestand­delen. Er is geen enkele aanwijzing dat dit in 1984, anders zou zijn geweest.

Nader onderzoek naar dit laatste kan overigens achterwege blijven. Het bestanddeel "Horyon" is zo kenmerkend en de bestanddelen "aannemersbedrijf en handelsonderneming" zijn binnen de branche waarin beide partijen zich bewegen zo weinig sprekend dat -ware het juist dat de vennootschap zich in 1984 uitsluitend van haar naam voluit als handelsnaam bediende - de handelsnaam Harry Horyon daarvan toch in zo geringe mate afwijkt dat verwarring bij het publiek tussen deze ondernemingen te duchten is. De stelling van Harry Horyon dat de vennootschap die verwarring dan aan zichzelf te wijten heeft door in strijd met de ratio van de Handelsnaamwet de verkorte aanduiding "Horyon" als handelsnaam te voeren, wordt verworpen. Het voeren van die verkorte aanduiding staat de vennootschap vrij en overigens stuit die stelling op het vorenoverwogene af.

4.4. Harry Horyon heeft zich er nog op beroepen dat uit zijn presentatie een duidelijk onderscheid met de onderneming van de vennootschap blijkt: op zijn brief­papier en facturen staat een zogenaamd logo, twee felge­kleurde letters "H" aaneengesloten in een cirkel, waarnaast is gedrukt: "Harry Horyon" en in kleinere letters: "sloopwerk en metaalhandel" en de plaatsaan­duiding "Geldrop". Ook op zijn materieel wordt die van de vennootschap afwijkende presentatie gebruikt.

Dit argument miskent het vaststaande feit dat Harry Horyon de handelsnaam: "Harry Horyon" voert en dat de rechtmatigheid daarvan in discussie is. Bovendien neemt dit argument niet weg dat te duchten is dat het publiek ondanks die presentatie beide ondernemingen met elkander associeert, zo al niet identificeert. Grief a moet derhalve worden verworpen.

4.5. Ter onderbouwing van de tweede grief heeft Harry Horyon gesteld dat het slechts gaat om een vrij beperkte en overzienbare lokale groep van geïnteres­seerden en heeft hij bescheiden overgelegd waaruit zou volgen dat zakelijke relaties ondanks het gemeenschappe­lijke bestanddeel "Horyon" heel goed weten wie van partijen welke onderneming drijft.

Ook deze grief wordt verworpen. Het gaat niet alleen om het verwarringsgevaar bij (potentiële) afnemers, maar om het verwarringsgevaar bij een ieder die met de onder­neming van een van partijen te maken krijgt. Gezien de aard van beider ondernemingen en gezien de overgelegde bescheiden met contacten met anderen, is het in aanmerking komende publiek een ruime kring en zeker niet door de Rechtbank bij haar oordeel te ruim opgevat.

4.6. Vervolgens stelt Harry Horyon dat de vennoot­schap haar handelsnaam niet rechtmatig voert, kort gezegd omdat het Slopersbedrijf A.C. Horyon B.V. te Budel oudere rechten op een handelsnaam met het kenmerkende bestanddeel "Horyon" in deze branche in deze regio zou hebben. Hij verwijst in dit verband naar de beslissing van de Hoge Raad van 27 januari 1936 N.J. 1936,427.

4.7. Vooropgesteld moet worden dat dit geding, waarin genoemd slopersbedrijf te Budel geen partij is, zich niet leent om de rechtsverhouding tussen de vennoot­schap en dat bedrijf op dit punt vast te stellen. Daaren­boven is voor toewijzing van de onderhavige vordering

niet vereist dat vast komt te staan dat niet een derde een nog-euder recht op een handelsnaam met het bestanddeel "Horyon" in deze branche en regio heeft. De door Harry Horyon verdedigde opvatting, destijds al omstreden, vindt in" de rechtsgeleerde literatuur geen steun. De Handels­naamwet strekt zowel ter bescherming van het persoon­lijkheidsrecht als ter bescherming van het publiek. In het onderhavige geval dwingt de bescherming van het publiek (Harry Horyon daaronder begrepen) er geenszins toe aan de handelsnaam van de vennootschap de rechtmatigheid te ontzeggen. Dat Harry Horyon zich niet met vrucht kan beroepen op enige inbreuk op een eventueel persoonlijk­heidsrecht van genoemd slopersbedrijf te Budel ligt voor de hand omdat Harry Horyon bij dat persoonlijkheids­recht geen enkel belang heeft. Ook de grief onder c faalt derhalve.

4.8. Ten slotte het verweer dat de vennootschap bijna vier jaren nodeloos heeft stilgezeten terwijl Harry Horyon zijn bedrijf opbouwde. Harry Horyon acht de onder­havige vordering temeer onredelijk vanwege de familie­verhouding tussen hem en zijn vader, die zeggenschap in de vennootschap heeft, en omdat de vennootschap niet optreedt tegen een andere zoon, die per 1 juli 1988 onder de handelsnaam "J.C.W.T. Horyon" te Eindhoven een bedrijf in dezelfde branche als de vennootschap begonnen is.

4.9. Het gestelde is onvoldoende om de onderhavige vordering als misbruik van recht aan te merken, terwijl van rechtsverwerking door de vennootschap evenmin sprake is. Het ligt voor de hand.dat alleen al uit kosten-oogpunt met het instellen van een- vordering wordt gewacht wanneer de benadeelde, gelijk in dit geval, aanvankelijk van het onrechtmatig gedrag geen last of een nog te dragen last stelt te ondervinden. Niets is gesteld waaruit volgt dat de vennootschap bij Harry Horyon het vertrouwen heeft gewekt dat zij' van een vordering als de onderhavige tegen hem zou afzien. De goede trouw staat, mede de familieverhouding in aanmerking genomen, niet aan de- vordering in de weg: niet alleen wordt Hany Horyon de ruimte gelalën onder andere naam zijn bedrijfsvoering voort te zetten, maar bovendien is er onvoldoende aanwijzing dat de vennootschap haar vorde­ringsrecht oneigenlijk gebruikt. De vennootschap heeft met de overgelegde bescheiden voldoende gestaafd dat zij overlast ondervindt door verwarring bij het publiek tussen de ondernemingen van partijen. Dat de vennootschap niet tegen de broer van Harry Horyon optreedt doet aan het voorgaande geen afbreuk nog afgezien van het feit dat bestreden is dat die broer een onderneming drijft terwijl een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van Harry Horyon op dit punt ontbreekt.

4.10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis op het principaal appel moet worden bekrachtigd. De kosten van dit geding komen ten laste van Harry Horyon als de in het ongelijk gestelde partij.

in het incidenteel hoger beroep: 4.11. De grief dat de door de Rechtbank gebezigde

gronden voor compensatie van de proceskosten in eerste aanleg niet steunen op de wet is juist. Deze kosten zullen alsnog ten laste worden gebracht van Harry Horyon, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij.

4.12. Het petitum van de memorie van eis in het incidenteel appel wijkt af van het dictum van de Rechtbank, speciaal omtrent de tussenkomst van de notaris en de termijn voor aanpassing. Een grief tegen dat dictum is evenwel niet opgeworpen, zodat ook voor wat betreft de inhoud van het gebod bekrachtiging kan plaats­vinden.

4.13. De kosten van het geding in het incidenteel appel zullen worden gecompenseerd nu de vennootschap weliswaar op een punt in het gelijk is gesteld, maar het merendeel van deze kosten door de thans ingetrokken grieven nodeloos is veroorzaakt.

Page 19: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 19

5. Uitspraak Het Hof: op het principaal hoger beroep: Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in

hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde gevallen, tot op heden begroot op ƒ 3.900,-;

op het incidenteel hoger beroep: Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover

daarbij de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen zijn gecompenseerd;

Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van appellante gevallen en begroot op ƒ 2.277,60;

Bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige; Compenseert de proceskosten in hoger beroep in die

zin dat elke partij haar eigen kosten draagt, enz.

Nr 5. Gerechtshof te Amsterdam, 19 april 1990.

(Dr Adam's/Sancho)

Mrs G.A. Walkate, H. Luijken en F.W.A. Goes.

Art. 4 onder 1 sub a Benelux Tekeningen- en Model-lenwet.

Het is aan Taft es. (gedaagde) om aannemelijk te maken dat de laars I reeds vóór de registratie van de Dr Adam's laars op de Nederlandse markt is gebracht, althans dat daaraan voordien reeds bekendheid is gegeven, nu Taft es. erkent dat de Sancholaars, waartegen de actie van Kappetein (eiseres) zich richt, nagenoeg dezelfde sporen bezit als de Dr Adam's laars. Taft es. is daarin niet geslaagd. Laars I is een demonstratiemodel en is nooit in de handel geweest, terwijl op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dat aan dit demonstratiemodel in de Benelux bekendheid is gegeven, laat staan vóór februari 1988.

Art. 10 eerste lid, aanhef en onder 11° Auteurswet 1912. De uitvoering van het (loszittende) afschermstuk, dat

door middel van een gespconstructie en een samenstel van leren riemen aan de binnen- en buitenzijde van de schacht van die laars over de zijnaden is vastgezet, is meer dan een voor de hand liggende variatie op gebruikelijke motieven en is daarmee in voldoende mate origineel om te oordelen dat deze laars daardoor het persoonlijk stempel van de maker draagt.

1. Johannes Leendert Kappetein te Amsterdam, en 2. Pashion Footwear Agencies B.V. te Rijnsaterwoude,

appellanten [in kort geding], procureur Mr F.W. Grosheide,

tegen 1. Taft Schoenen B.V. te Amsterdam, 2. Chaussures Taft B.V. te Amsterdam, 3. Oscar Shoes B.V. te Amsterdam, 4. Termeer Schoenen B.V. te Tilburg, 5. Van Vorst Schoenmagazijnen B.V. te Rotterdam, en 6. F.J. van Woensel B.V. te Sprang-Capelle, geïnti-

meerden pn kort geding], procureur Mr P.A.M. Hendrick, advocaat Mr K.P.M. Stöpetie te Amsterdam.

a) President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 28 september 1989 (Mr CL. Kuijper-Keijzer).

Gronden van de beslissing: 1. Kappetein [eiser sub 1; Red.] heeft op 24 februari

1988 het hieronder afgebeelde model voor een laars doen registreren bij het Benelux Bureau voor Tekeningen en Modellen, waarvan het nieuwe (in de zin van de BTMW) en oorspronkelijke (in de zin van de Auteurswet) volgens hem gelegen is in de op de laars aangebrachte "sporen". Daarmee wordt de versiering bedoeld, bestaande uit een op de hiel aangebracht afschermstuk dat door middel van

een riem met gesp (aan beide zijden van de laars) is verbonden met een (eveneens aan beide zijden van de laars) van ongeveer het midden van de schacht tot de zool lopend stuk leer.

2. Gedaagden verkopen in hun winkels een laars met de benaming Sancho waarop uiterlijk nagenoeg dezelfde sporen zijn aangebracht. Zij betwisten dat deze versiering nieuw of oorspronkelijk is, stellende dat Schoenfabriek Joep Mayers B.V. in januari 1988 reeds laarzen met dezelfde versiering op de Nederlandse markt heeft gebracht

3. Het standpunt van gedaagden vereist nader onderzoek, waartoe dit geding zich niet leent.

Gedaagden hebben immers verwezen naar een door hen getoonde laars met sporen, waarin het nummer 326 is aangebracht (een demonstratiemodel volgens gedaagden), en naar fakturen van Joep Mayers van 13, 15 en 21 januari 1988, waarmee laarzen met ditzelfde nummer aan Taft Schoenen in rekening zijn gebracht.

4. Voor toewijzing van de vorderingen die er in de eerste plaats toe strekken dat gedaagden de verkoop van de Sancho-laars met sporen staken en gestaakt houden, is dus geen plaats.

5. Eisers worden met de proceskosten belast.

Beslissing: 1. Weigert de gevraagde voorzieningen. 2. Veroordeelt eisers in de kosten van het geding, tot

deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op ƒ 250,— aan vastrecht en op ƒ 1.100,»- aan procureurssa­laris. Enz.

b) Het Hof, enz.

3. Beoordeling van de zaak. (...) Het geschil tussen partijen betreft de vraag of Taft es

door de zogenaamde Sancholaars ten verkoop aan te bieden inbreuk maakt op het door Kappetein gepreten­deerde modelrecht en auteursrecht op de door hem in het verkeer gebrachte Dr Adam's laars.

Dienaangaande heeft Taft es ook in hoger beroep volstaan met als verweer aan te voeren dat de versiering op de Dr Adam's laars niet nieuw en oorspronkelijk zou zijn, ter adstructie van welke stelling Taft es aan het Hof heeft getoond een laars, hierna te noemen: laars I, met daarin aangebracht het nummer 326, welke laars - naar Taft es stelt - in januari 1988, dat wil zeggen vóór de registratie van de Dr Adam's laars bij hét Benelux Bureau voor Tekeningen en Modellen, door geïntimeerde sub 1 is betrokken van Schoenfabriek Joep Mayers BV en waarop volgens Taft es uiterlijk nagenoeg dezelfde sporen zijn aangebracht als op de Dr Adam's laars.

Kappetein betwist deze stelling. Naar zijn zeggen betreft de door Taft es getoonde

laars (laars I) een demonstratiemodel dat nooit in de

Page 20: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

20 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

handel is geweest, hetgeen volgens hem tevens betekent dat deze laars niet kan zijn de laars nummer 326 als genoemd in de door Taft es in eerste aanleg overgelegde facturen van januari 1988, welke facturen zien op normaal in de handel zijnd schoeisel, dat tegen de daarvoor geldende prijzen in rekening is gebracht. Deze facturen hebben wat betreft het nummer 326 dan ook betrekking op een andere laars van Joep Mayers, die daarentegen wel in de handel verkrijgbaar is, doch welke qua sporen evenwel wezenlijk verschilt van de Dr Adam's laars, aldus Kappetein.

Ter staving van deze stelling heeft Kappetein een ongenummerde laars, hierna ook te noemen: laars II, getoond, welke laars is verpakt in een doos met het nummer 326, en waarop - naar het Hof uit eigen aanschouwing heeft waargenomen - een schilvormig afschermstuk, waarin 20 kopnagels, is aangebracht.

Het Hof stelt voorop dat het aan Taft es is om aanne­melijk te maken dat laars I reeds vóór de registratie van de Dr Adam's laars op de Nederlandse markt is gebracht, althans dat daaraan voordien reeds bekendheid is gegeven, nu Taft es erkent dat de Sancholaars, waartegen de actie van Kappetein zich richt, nagenoeg dezelfde sporen bezit als de Dr Adam's laars.

Het Hof is voorts van oordeel dat Taft es daarin niet is geslaagd, nu Taft ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend dat laars I, waarop - naar het Hof heeft geconsta­teerd - overigens inderdaad (eveneens) nagenoeg dezelfde sporen als op de Dr Adam's laars zijn aangebracht, een demonstratiemodel is en dat deze laars dan ook nooit in de handel is geweest, terwijl op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dat aan dit demonstratiemodel in de Benelux bekendheid is gegeven, laat staan vóór februari 1988. Het in dit verband gedane beroep op eerdergenoemde facturen van januari 1988 gaat niet op, nu uit de door Kappetein bij memorie van grieven overgelegde telefax van Mayers, door deze verzonden aan Kappetein naar aanleiding van diens sommatie in mei 1989 om de verkoop te staken van een door Mayers in de handel gebrachte laars, genummerd 454 en 494, (laars III), waarvan de sporen volgens Kappetein eveneens vrijwel identiek zijn aan die van de Dr Adam's laars, (productie 3) veeleer aannemelijk is geworden dat - gelet op de op die telefax afgebeelde laars, waaraan het nummer 326 en de datering "begin 1988" is gegeven en die zich, naar het Hof heeft geconstateerd, wat het afschermstuk betreft op het oog in niets onderscheidt van laars II - de litigieuze facturen betrekking hebben op laatstgenoemde laars, ten aanzien waarvan in elk geval, al aangenomen dat deze laars eerder in de handel is gebracht dan de Dr Adam's laars, niet door Taft es is gesteld dat daarop eveneens (nagenoeg) dezelfde sporen zijn aangebracht als op de Dr Adam's laars.

Dit betekent dat, nu genoemd verweer faalt, de model-rechtelijke aanspraken van Kappetein, gelet op de registratie die van de Dr Adam's laars heeft plaatsge­vonden, als juist moeten worden erkend.

Rest de vraag of Kappetein tevens terecht auteursrech­telijke bescherming ten aanzien van die laars inroept.

Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de uitvoering van het (eveneens) ter terechtzitting getoonde (loszittende) afschermstuk, dat door middel van een gespconstructie en een samenstel van leren riemen aan de binnen- en buitenzijde van de schacht van die laars over de zijnaden is vastgezet, een meer dan een voor de hand liggende variatie op gebruikelijke motieven is en daarmee in voldoende mate origineel is om te oordelen dat deze laars daardoor het persoonlijk stempel van de maker draagt.

Naar 's Hofs voorlopig oordeel kan Kappetein derhalve dan ook te dezen evenzeer auteursrechtelijke aanspraken op de Dr Adam's laars geldend maken. Dit alles leidt er toe dat, wat er verder van de voorge­dragen grief zij, de vorderingen van Kappetein als

steunende op de wet voor toewijzing vatbaar zijn, met dien verstande evenwel dat het Hof termen aanwezig acht om daarbij de termijnen te stellen als in het dictum vermeld.

Het vonnis, waarvan beroep, behoort derhalve te worden vernietigd en Taft es dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in beide instanties te worden verwezen.

4. Beslissing. Het Hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep,

en, opnieuw rechtdoende: 1. Verbiedt geïntimeerden de laars "Sancho" dan wel

enige andere laars die hetzelfde uiterlijk vertoont als dan wel ondergeschikte verschillen vertoont met de aan appel­lanten toekomende modelrechten en/of een inbreuk vormt op aan appellanten toekomende rechten op de door hen gemaakte en in het verkeer gebrachte laars, openbaar te maken, te verveelvoudigen, in voorraad te hebben, in te voeren en ten verkoop aan te bieden binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest op straffe van een dwangsom groot ƒ 10.000,- voor elke overtreding van dit verbod;

2. Beveelt geïntimeerden binnen tien dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest aan appel­lanten een opgave te doen van de door hen ingekochte en verkochte laarzen "Sancho", op het tijdstip van opgave, alsmede afschriften aan appellanten te verstrekken van de inkoopfacturen en douanepapieren met betrekking tot deze laarzen, op straffe van een dwangsom groot ƒ 10.000,- voor elke dag dat geïntimeerden in gebreke mochten blijven een volledige opgave te doen;

3. Beveelt geïntimeerden aan een door appellanten aan te wijzen deurwaarder, kantoorhoudend in de plaats van vestiging van geïntimeerden, binnen tien dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest af te geven alle bij hen in voorraad zijnde laarzen "Sancho", op straffe van een dwangsom groot ƒ 10.000,- voor elk niet nakomen van dit bevel;

4. Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5. Wijst af het meer of anders gevorderde; 6. Veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het

geding in beide instanties, tot op deze uitspraak aan de zijde van appellanten begroot op ƒ 4.950,-. Enz.

Nr 6. President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 13 oktober 1989.

(Ride on Time/Love Sensation)

Mr H.F. van den Haak.

Artt. 10, eerste lid, aanhef en onder 5" en 13 Auteurswet 1912 (soundsampling).

Limoni es. hebben in het door hen gearrangeerde muziekstuk Ride on Time zoveel toegevoegd aan de uit Love Sensation overgenomen elementen en daarbij zulk een mengeling en zulke combinaties toegepast, dat er geen sprake is van een pure reproduktie van of een overwegende mate van gelijkheid aan het oorspronkelijk op geluidsdrager vastgelegde nummer. Limoni es. zijn er door die toevoegingen en door de creatieve bewerking van het door sampling overgenomen materiaal in geslaagd een eigen stempel op Ride on Urne te drukken en bezitten dus het auteursrecht op dit muziekstuk.

Deze conclusie laat de mogelijkheid open dat Limoni es. door het zonder toestemming en zonder vergoeding overnemen van herkenbare gedeelten uit Love Sensation inbreuk zouden kunnen maken op de rechten van de componist Hartman en de zangeres Holloway. wat de

Page 21: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

riële Eigendom, nr 1 21 16 januari 1991 Bijblad

laatste betreft voor zover zij een met de componist op één lijn te stellen prestatie heeft geleverd. De President schaart zich niet achter de opvatting dat "soundsampling" vrij is; de techniek en toepassingsmogelijkheden van sampling zijn zozeer in ontwikkeling dat het voorbarig is op dit punt van gevestigde gewoonten met "bevrijdende werking" te spreken. Voormelde mogelijkheid speelt alleen een rol in de verhouding tussen Limoni es. enerzijds en Hartman en Holloway, (die in het geding geen partijen zijn) anderzijds, maar niet tussen Limoni es. en de fonogrammenprodu­centen, Rams Hom en Salsoül.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek (prestatiebescherming). Het handelen van Limoni es. is eerst onrechtmatig

jegens de fonogrammenproducenten Rams Hom en Salsoul wanneer er sprake is van oneerlijke concurrentie door het disproportioneel profiteren van andermans prestaties, in casu de opname van Love Sensation. Aangezien Limoni es. in het nummer Ride on Time een creatieve eigen inbreng hebben gehad, is niet voldaan aan de in de HR 24 februari 1989 NJ 1989, 701 (Elvis Presley) vervatte criteria voor onrechtmatigheid jegens de fonogram­menproducenten.

Rams Hom heeft de opname van Ride on Time j gekopieerd ten behoeve van de produktie van haar geluids­

dragers. Dit kopiëren is wel onrechtmatig zowel ten opzichte van Limoni es. als ten opzichte van de andere eisers in conventie, die de exclusieve opnamerechten van Ride on Time bezitten.

1. Mirko Limoni, Daniele Davoli en Valerio Semplici te Milaan, Italië, te zamen handelend onder de naam Black Box,

2. Disco Magie S.R.L. te Seriate, Italië, 3. Bernhard Mikulski Schallplatten-Vertriebs-GmbH

te EIbtal-Dorchheim, Bondsrepubliek Duitsland, 4. Independent Music Corporation (Inc.) B.V. te

Katwijk, eisers in conventie, verweerders in reconventie, geïntervenieerden [in kort geding], procureur Mr M.S.M. Herz-Meijer, advocaat Mr R.I. Loosen te Amsterdam,

tegen GW Productions B.V., handelend onder de naam

Rams Horn te Heemstede, gedaagde, geïntervenieerde [in kort geding], procureur Mr M.S.M. Herz-Meijer, advocaat Mr WA. Roos te Amsterdam,

alsmede tegen Salsoul Records te New York, Verenigde Staten, inter-

veniënt, procureur Mr M.S.M. Herz-Meijer, advocaat Mr W.A. Roos te Amsterdam.

2.1. De vaststaande feiten 2.1.1. Als gesteld en erkend dan wel niet of onvol­

doende gemotiveerd weersproken, alsmede op basis van overgelegde en in zoverre niet betwiste bescheiden, staat tussen partijen het volgende vast:

a. Limoni es . vormen een popgroep, die optreedt onder de naam "Black Box". Onder die naam hebben zij een muziekstuk gearrangeerd en gemixed met de titel "Ride on Time".

b. Bij het vervaardigen van "Ride on Time" is door Limoni es . via de techniek van "soundsampling" gebruik gemaakt van een door Dan Hartman gecomponeerd en door de zangeres Loleatta Holloway uitgevoerd muziekstuk, dat in 1983 op geluidsdragers is uitgebracht onder de titel "Love Sensation".

c. De fonogrammenproducent Salsoul bezit de exclu­sieve rechten op de opname en de distributie van laatstge­noemd nummer. De Nederlandse fonogrammenproducent Rams Horn heeft krachtens een licentie-overeenkomst met Salsoul in 1983 "Love Sensation" op de Nederlandse markt gebracht.

d. Disco Magie heeft de exclusieve rechten van Limoni es . verkregen voor de wereldwijde produktie en distributie van de opname van het sub 2.1.1.a. genoemde

werk op geluidsdragers. Mikulski is licentieneemster van Disco Magie voor de produktie en distributie van voornoemde geluidsdragers in de Benelux en IMC is distributeur voor Mikulski in Nederland.

e. Het sub 2.1. La. bedoelde werk op geluidsdragers wordt sinds 15 mei 1989 op de markt gebracht. In Nederland gaat het om de volgende geluidsdragers: - 7 inch grammofoonplaat: Black Box; "Ride on Time"; ZYX 6210-7, - 12 inch grammofoonplaat: Black Box; "Ride on Time"; ZYX 6210-12, - CD: Black Box; "Ride on Time"; ZYX 6210-8.

f. Rams Horn brengt sinds eind augustus/begin september 1989 onder haar label geluidsdragers op de Nederlandse markt onder de naam "Black Box" met de titel "Ride on Time". Rams Horn heeft hiervoor de oorspronkelijke opname van Disco Magic/Mikulski/IMC gekopieerd. Het gaat om een 7-inch en een 12-inch grammofoonplaat. Op de keerzijde van deze geluids­dragers staat het oorspronkelijke nummer "Love Sensation" van Loleatta Holloway. Rams Horn bedient zich op de hoes van het teken "Black Box", zoals dat door Limoni es . wordt gebruikt, en heeft op of omstreeks 6 september 1989 de naam "Black Box" als merk bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd voor diensten in de klasse 41.

g. Het nummer "Ride on Time" staat momenteel nr 1 op de hitlijst in Groot-Brittannië en nr6 op de "Hot Hundred" notering in Europa. Ook in Nederland stijgt de populariteit van "Ride on Time" snel.

h. Bij fax van 5 september 1989 heeft Salsoul Mikulski gesommeerd het verhandelen van sub 2.1.l.e. genoemde geluidsdragers te staken.

i. Mikulski heeft Rams Horn diverse malen gesom­meerd het uitbrengen van de sub 2.1.l.f. genoemde geluidsdragers en het gebruik van de naam "Black Box" te staken.

j . Op 11 september 1989 heeft de raadsman van Rams Horn IMC schriftelijk gesommeerd de produktie en het verhandelen van de hiervoor sub 2.1.1.e. genoemde geluidsdragers te staken en geen inbreuk te maken op de aan Rams Horn toebehorende merkrechten.

2.2. De grondslag van de vordering in conventie 2.2.1. Eisers in conventie leggen aan hun vordering,

naar de kern samengevat, het volgende ten grondslag. 2.2.2. Rams Horn pleegt inbreuk op de auteursrechten

van Limoni es . en handelt jegens hen onrechtmatig door het zonder toestemming kopiëren van de opname van "Ride on Time". Limoni es . claimen het auteursrecht op dit muziekstuk. Weliswaar zijn in de compositie stukjes van het nummer "Love Sensation" verwerkt, maar het nummer "Ride on Time" als geheel is een nieuwe artistieke creatie, die aanspraak kan maken op bescherming tegen ongeoor­loofde verveelvoudiging en openbaarmaking.

2.2.3. Rams Horn handelt in strijd met de Handels-naamwet door de handelsnaam "Black Box" te gebruiken, die reeds eerder door Limoni e s . werd gevoerd. Rams Horn zorgt hierdoor voor onnodige verwarring bij het publiek en maakt zich tevens schuldig aan misleiding.

2.2.4. Rams Horn handelt onrechtmatig jegens Limoni es . door het onnodige gebruik van de onderscheidings­tekens "Black Box" en "Ride on Time". Het merkendepot van Rams Horn is ondeugdelijk en bovendien te kwader trouw verricht.

2.2.5. Rams Horn handelt op grond van het boven­staande tevens onrechtmatig ten opzichte van Limoni e s . als uitvoerende musici en Disco Magie, Mikulski en IMC als fonogrammenproducenten.

2.2.6. Eisers stellen door de handelwijze van Rams Horn grote schade te lijden en nog te zullen lijden, wegens aantasting van auteursrechten, reputatie en goodwill, omzetverlies en winstderving.

2.2.7. Aangezien de populariteit van "tophits" tijdelijk

Page 22: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

22 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

is, hebben eisers een spoedeisend belang bij hun vorde­ringen.

2.3. Het verweer in conventie, tevens grondslag van de vordering in reconventie

2.3.1. Rams Horn heeft betwist dat zij jegens eisers in conventie onrechtmatig handelt.

2.3.2. Rams Horn voert allereerst aan, dat zij de exclu­sieve rechten heeft verkregen op de opname van het werk "Love Sensation". "Ride on Time" is een zonder toestemming van de auteursrechthebbende, de uitvoe­renden en de fonogrammenproducenten Salsoul en Rams Horn vervaardigde nabootsing van voornoemd nummer. "Ride on Time" bestaat volgens Rams Horn grotendeels uit wezenlijke en herkenbare gedeelten uit "Love Sensation", die moeiteloos door middel van "sampling" zijn overgenomen. De eigen inbreng van Limoni es. is te verwaarlozen. "Ride on Time" is derhalve niet vatbaar voor auteursrechtelijke bescherming, zodat Rams Horn daar ook geen inbreuk op kan maken.

2.3.3. Rams Horn acht de handelwijze van Limoni es., Disco Magie, Mikulski en IMC jegens haar onrechtmatig. Eisers in conventie dringen op onzorgvuldige wijze het afzetgebied van Rams Horn (en Salsoul) binnen, waardoor deze aanzienlijke schade lijden. Rams Hora heeft dan ook recht en (spoedeisend) belang bij haar vorderingen in reconventie.

2.3.4. Rams Horn erkent, dat Limoni es . rechtheb­benden zijn op de handelsnaam en het gebruik van het onderscheidingsteken "Black Box" en zal het gebruik van die naam en dat teken staken.

2.4. Het verweer in reconventie 2.4.1. Limoni es. hebben allereerst de gestelde

onrechtmatigheid bestreden op de hiervoor sub 2.2.2. aangevoerde gronden. Zij benadrukken dat "Ride on Time" een eigen karakter heeft. "Sampling" staat hieraan niet in de weg.

2.4.2. Vervolgens hebben Limoni es . tot hun verweer aangevoerd, dat sampling een veel gebruikte techniek is in de popmuziek, waarbij in het algemeen geen toestemming wordt gevraagd aan de rechthebbenden. Ook Rams Horn produceert geluidsdragers waarop muziek van derden zonder toestemming wordt gesampled. Limoni es . wijzen hierbij op de plaat "89 Multi Mega Mix" van Lex van Coevorden. Naar de opvatting van Limoni es . kan Rams Horn zich niet op grond van artikel 1401 BW beroepen op bescherming tegen sampling, nu zij zelf die nonnen jegens anderen overtreedt. "De pot verwijt de ketel" volgens Limoni es .

2.5. De grondslag van de vordering in de tussenkomst 2.5.1. Salsoul heeft gesteld dat zij als producent van

de door eisers in conventie via sampling grotendeels overgenomen oorspronkelijke opname van "Love Sensation" een eigen, van Rams Hom te onderscheiden belang heeft bij haar vordering.

2.5.2. Met betrekking tot de grondslag van deze vordering sluit Salsoul zich aan bij hetgeen hiervoor sub 2.3.2. en 2.3.3. door Rams Horn is aangevoerd. Op dezelfde gronden handelen Limoni es. ook jegens Salsoul onrechtmatig.

2.6. Het verweer in de tussenkomst 2.6.1. Limoni es. hebben hiervoor verwezen naar het

verweer tegen de reconventionele vordering, dat evenzeer geldt ten opzichte van Salsoul. Bovendien wordt het belang van Salsoul bij een voorziening in Nederland betwist.

3. Beoordeling van het geschil In de hoofdzaak In conventie en in reconventie 3.1. Uit de stellingen van partijen komt als kernvraag

in dit geding naar voren of de door eisers in conventie bij de produktie van Ride on Time toegepaste methode van "soundsampling" - waarbij muzikale ingrediënten van het nummer Love Sensation zijn gebruikt - heeft geresulteerd in een in overwegende mate op laatstgenoemd nummer gelijkend muziekstuk, of, desondanks, in een nieuw werk

met een eigen karakter. 3.2. Van het antwoord op deze vraag hangt de

auteursrechtelijke beschermwaardigheid van Ride on Time af, en daarmee het antwoord op de vraag of Rams Horn inbreuk maakt op rechten van Limoni es. , of dat integendeel Limoni es . onrechtmatig handelen jegens Rams Horn, zoals in reconventie wordt gesteld. Er is dan ook reden dit onderdeel van de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk te behandelen.

3.3. De President is na het beluisteren van het overge­legde geluidsmateriaal van oordeel, dat Limoni e s . in het gearrangeerde muziekstuk Ride on Time zoveel hebben toegevoegd aan de uit Love Sensation overgenomen elementen en daarbij zulk een mengeling en zulke combi­naties hebben toegepast, dat er geen sprake is van een pure reproduktie van of een overwegende mate van gelijkheid aan het oorspronkelijk op geluidsdrager vastge­legde nummer. Limoni es . zijn er door die toevoegingen en door de creatieve bewerking van het door sampling overgenomen materiaal in geslaagd een eigen stempel op Ride on Time te drukken. Als gevolg hiervan bezitten Limoni es . het auteursrecht op het muziekstuk Ride on Time.

3.4. Deze conclusie laat de mogelijkheid open, dat Limoni es . door het zonder toestemming en zonder vergoeding overnemen van herkenbare gedeelten uit Love Sensation in casu inbreuk zouden kunnen maken op de rechten van de componist Hartman en de zangeres Holloway, wat de laatste betreft voor zover zij een met de componist op één lijn te stellen prestatie heeft geleverd.

3.5. De President schaart zich niet achter de algemeen geformuleerde stelling van Limoni es. met betrekking tot de bevrijdende werking van enige usance in die zin, dat sampling "vrij is". Het feit dat in de praktijk voor sampling veelal geen toestemming wordt gevraagd en geen vergoeding wordt betaald betekent op zichzelf geenszins, dat dit ook rechtens onder geen enkele omstan­digheid vereist zou zijn. Afgezien daarvan zijn de techniek en toepassingsmogelijkheden van "soundsampling" zozeer in ontwikkeling, dat het voorbarig is op dit punt van gevestigde gewoonten met "bevrijdende werking" te spreken.

3.6. Het vraagstuk van een eventuele inbreuk op (absolute) intellectuele eigendomsrechten is in dit geding echter niet aan de orde, aangezien dit vraagstuk alleen een rol speelt in de verhouding tussen enerzijds Limoni es . en anderzijds de componist eq. de vertolkster van Love Sensation, die geen van beiden partij in dit geding zijn.

3.7. Ongeautoriseerd gebruik van fragmenten uit Love Sensation brengt niet reeds zonder meer onrechtmatigheid mee van het nieuw muzikale produkt Ride on Time jegens de fonogrammenproducenten, Rams Hom en Salsoul. Het handelen van Limoni es . is op grond van artikel 1401 BW eerst onrechtmatig jegens voornoemde fonogrammen­producenten wanneer er sprake is van oneerlijke concur­rentie door het disproportioneel profiteren van andermans prestaties, in casu de opname van Love Sensation.

3.8. Beide partijen hebben zich in dit verband beroepen op het door de Hoge Raad op 24 februari 1989 gewezen "Elvis Presley"-arrest (NJ 1989, 701, m.nt LWH).

Aangezien hiervoor reeds is geconstateerd, dat Limoni es . het nummer Love Sensation, dan wel de essentie daarvan, niet klakkeloos en dus moeiteloos hebben overgenomen, maar in het nummer Ride on Time een creatieve eigen inbreng hebben gehad, is niet voldaan aan de in voornoemd arrest vervatte criteria voor onrechtma­tigheid jegens de fonogrammenproducenten.

3.9. Vast staat anderzijds, dat Rams Horn de opname van Ride on Time ten behoeve van de produktie van haar geluidsdragers heeft gekopieerd. Dit kopiëren - als extreme vorm van nabootsen - is, gelet op het "Elvis

Page 23: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 23

Presley"-arrest, wel onrechtmatig, zowel ten opzichte van Limoni es . als ten opzichte van Disco Magie, Mikulski en IMC, die de exclusieve opnamerechten van Ride on Time bezitten. In dit verband verwijst het arrest ook naar de in 1971 te Genève tot stand gekomen "Overeenkomst ter bescherming van producenten van fonogrammen tegen het ongeoorloofd kopiëren van hun fonogrammen", Trb. 1986, 183, dat inmiddels door de Tweede Kamer is goedgekeurd.

In conventie 3.10. Het voorgaande voert tot de conclusie, dat de

vordering in conventie sub b., strekkend tot een verbod op het produceren, aanbieden en verhandelen van de door Rams Hora gekopieerde geluidsdragers, toewijsbaar is.

3.11. Aangezien aannemelijk is, dat eisers er ter beperking van de door hen te lijden schade belang bij hebben dat de reeds geproduceerde en verhandelde geluidsdragers van Rams Horn, die zich bij hun afnemers bevinden, aan Rams Horn worden geretourneerd, zullen de vorderingen sub c. en d. eveneens worden toegewezen in voege als na te melden en onder beperking van de verlangde dwangsomformule.

3.12. Het sub a. gevorderde verbod op het gebruik van de tekens Black Box en Ride on Time kan eveneens worden gegeven.

Rams Horn heeft ter zitting de door Limoni es . gestelde inbreuk op de handelsnaam Black Box en de onrechtmatigheid van het gebruik van het teken Black Box erkend. Hetgeen geldt voor het gebruik van het onderscheidingsteken Black Box geldt evenzeer voor het gebruik van de titel Ride on Time, die niet eerder door Rams Horn als onderscheidingsteken is gebruikt en die door het publiek met het muziekstuk van Black Box - en niet met een zinsonderdeel uit Love Sensation ("right on time") - wordt geassocieerd.

In reconventie 3.13. Nu hiervoor sub 3.8. is geconcludeerd dat

Limoni es., Disco Magie, Mikulski en IMC niet onrecht­matig handelen jegens Rams Horn door het vervaardigen, produceren en verhandelen van hun sub 2.1.1.e. aange­duide geluidsdragers met het nummer Ride on Time, is het in reconventie door Rams Hom gevraagde verbod niet voor toewijzing vatbaar. Ook de nevenvorderingen dienen derhalve te worden afgewezen.

In het incident tot interventie 3.14. De President is van oordeel dat de interveniënte

kan worden toegelaten als tussenkomende partij, nu eisers zich niet tegen de incidentele vordering hebben verzet en voorts voldoende is gebleken van een belang van interve­niënte als bedoeld in artikel 285 Rv.

3.15. Aangezien Salsoul evenals Rams Horn een fonogrammenproducent is, bestaat er op grond van het hiervoor ten aanzien van Rams Hom overwogene, dat dienovereenkomstig geldt voor Salsoul, eveneens geen reden voor toewijzing van de in de tussenkomst gevraagde voorzieningen.

De kosten In de hoofdzaak, in conventie en in reconventie 3.16. Rams Hom zal als de in conventie en in recon­

ventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in kosten van het geding in conventie en in reconventie aan de zijde van eisers gevallen.

In de interventie 3.17. Salsoul dient als de in de interventie ten opzichte

van Limoni es . in het ongelijk gestelde partij de proces­kosten te voldoen die aan de zijde van Limoni es . zijn gevallen.

4. Beslissingen De President, rechtdoende in kort geding: In het incident: 4.1. Laat Salsoul toe als tussenkomende partij in de

hoofdzaak.

In de hoofdzaak In conventie 4.2. Veroordeelt gedaagde met onmiddellijke ingang

iedere produktie, aanbieding en verhandeling alsmede ieder doen produceren, doen aanbieden en doen verhan­delen van geluidsdragers met de tekens Black Box en/of Ride on Time, alsmede ieder gebruik van de tekens Black Box en Ride on Time te staken en gestaakt te houden, zulks op verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van ƒ 10.000,- per dag, waarmee gedaagde in strijd handelt met dit bevel;

4.3. Veroordeelt gedaagde met onmiddellijke ingang iedere produktie, aanbieding en verhandeling van geluids­dragers met het muziekstuk Ride on Time te staken en gestaakt te houden, zulks op verbeurte van een onmid­dellijk opeisbare dwangsom van ƒ10.000,- per dag, waarmee gedaagde in strijd handelt met dit bevel;

4.4. Veroordeelt gedaagde binnen vier dagen na betekening van dit vonnis alle afnemers van de door haar uitgebrachte geluidsdragers met het muziekstuk Ride on Time de volgende mededeling te doen:

"Mededeling inzake de geluidsdragers BLACK BOX, "RIDE ON TIME" van G.W. Productions B.V. (Rams Hom)

Bij vonnis van de President van de Arrondisse­mentsrechtbank te Haarlem d.d. 13 oktober 1989 is bepaald, dat het door ons uitbrengen van de muziekdrager BLACK BOX, "RIDE ON TIME" onrechtmatig is jegens Black Box, Disco Magie, Bernhard Mikulski en IMC, die de exclusieve rechten bezitten op het muziekstuk RIDE ON TIME van BLACK BOX. Iedere produktie, aanbieding en verhandeling van de door ons uitgebrachte betreffende geluids­dragers is aan ons verboden. Verdere verhandeling door u is eveneens onrechtmatig jegens bovenge­noemde rechthebbenden. Wij verzoeken u de betreffende geluidsdragers op onze kosten aan ons te retourneren, waarvoor wij u zullen crediteren.

G.W. Productions B.V."

zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van ƒ 10.000,- per dag, waarmee gedaagde in strijd handelt met dit bevel;

4.5. Veroordeelt gedaagde binnen vier dagen na betekening van dit vonnis kopieën van de sub 4.4. bedoelde brieven aan de advocaat van eisers te zenden, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 10,000,- per dag, waarmee gedaagde in strijd handelt met dit bevel;

4.6. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.7. Wijst af het meer of anders gevorderde; 4.8. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding

tot aan de uitspraak aan de zijde van eisers in conventie begroot op ƒ 306,25 aan verschotten en ƒ 1.000.- aan procureurssalaris.

In reconventie 4.9. Weigert de gevraagde voorzieningen; 4.10. Veroordeelt eisers in de kosten van het geding

tot aan de uitspraak aan de zijde van gedaagde in recon­ventie begroot op nihil aan verschotten en ƒ500,- aan procureurssalaris.

In de interventie 4.11. Weigert de gevraagde voorzieningen. 4.12. Veroordeelt interveniënte in de kosten aan de

zijde van Limoni es . gevallen en begroot op ƒ 250,- aan procureurssalaris. Enz.

Page 24: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

24 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

Nr 7. Gerechtshof te Amsterdam, 11 mei 1989.

(orgelprojecten)

Mrs P.M. Witteman, H.G. Hermans en R.P. Yland-van Veen.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek (vergelijk art. 5 Handels­naamwet).

Hoewel in een eerdere procedure tussen partijen is beslist dat appellante (de Stichting Orgelprojecten Nederlandse Componisten) geen onderneming voert als bedoeld in de Handelsnaamwet, heeft appellante, die op 2 april 1987 is opgericht, tegenover geïntimeerde (de Stichting Orgelpro­jecten Nederland) die reeds in 1985 is opgericht en sindsdien ook onder haar naam naar buiten treedt, de maatschappe­lijke plicht om bij de keuze van haar naam zoveel mogelijk te voorkomen dat verwarring bij publiek en subsidiënten kan ontstaan. Geïntimeerdes naam als geheel beschouwd heeft voldoende onderscheidend vermogen; de namen van partijen verschillen zo weinig van elkaar dat daardoor bij het publiek gemakkelijk verwarring kan ontstaan.

De Stichting Orgelprojecten Nederlandse Compo­nisten te Linschoten, appellante [in kort geding], procureur Mr E. van der Schans, advocaat Mr B.E. van der Molen te Woerden,

tegen de Stichting Orgelprojecten Nederland te Utrecht,

geïntimeerde [in kort geding], procureur Mr I.M.F. van Emstede, advocaat Mr R.G. Standhart te Utrecht

a) President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 1 december 1988 (Mr CL. baron van Harinxma thoe Slooten).

Overwegingen ten aanzien van het recht 1. Partijen hebben een geschil over de toelaatbaarheid

van de naam die gedaagde voert. Dienaangaande heeft eiseres [St. Orgelprojecten Nederland; Red.] zich bij verzoekschrift tot de kantonrechter te Utrecht gewend met het verzoek gedaagde te veroordelen haar handelsnaam zodanig te wijzigen, dat zij jegens eiseres niet meer onrechtmatig handelt door die naam te voeren.

2. In die procedure heeft de kantonrechter bij beschikking van 29 juni 1988 ter zake een beslissing gegeven. Nadien heeft deze rechtbank bij beschikking van 5 oktober 1988 in hoger beroep beslist.

3. Met betrekking tot dit kort geding wordt voor wat de feiten betreft kortheidshalve verwezen naar hetgeen dienaangaande in de hiervoor bedoelde beschikkingen van de kantonrechter te Utrecht en deze rechtbank is overwogen.

4. De onderhavige vordering van eiseres strekt ertoe gedaagde op straffe van een dwangsom te verbieden om onder haar huidige naam naar buiten toe op te (doen) treden. Zij baseert haar vordering op de stelling dat gedaagde jegens haar onrechtmatig handelt door een naam te voeren die dusdanig gelijk is aan de naam van haar, eiseres, dat daardoor verwarring bij het publiek en bij subsidiënten is te duchten.

5. Vooropgesteld zij dat, hoewel in de eerdere procedure tussen partijen is beslist dat gedaagde geen onderneming drijft en dientengevolge ook geen handelsnaam voert als bedoeld in de Handelsnaamwet, gedaagde - die op 2 april 1987 is opgericht - tegenover eiseres - die reeds in 1985 is opgericht en sindsdien ook onder haar naam naar buiten treedt - de maatschappe­lijke plicht heeft om bij de keuze van haar naam zoveel mogelijk te voorkomen dat verwarring bij publiek en subsidiënten kan ontstaan. . 6. De vraag of door de namen van partijen verwarring

is te duchten beantwoordt eiseres bevestigend. Gedaagde daarentegen beantwoordt deze vraag ontkennend. Laatst­

genoemde heeft daarbij er in het bijzonder op gewezen dat het publiek, tot wie beide partijen zich richten, geïnte­resseerd is in en betrokken is bij orgelmuziek en mitsdien een redelijk deskundig publiek is te noemen, waardoor er volgens haar geen gevaar voor verwarring is te duchten.

7. Voorshands is voldoende duidelijk dat de namen van beide partijen zo weinig van elkaar verschillen, dat daardoor in beginsel bij het publiek gemakkelijk verwarring kan ontstaan. Daarentegen is onvoldoende aannemelijk geworden dat het publiek, tot wie beide partijen zich richten, zodanig deskundig is, dat dit zich steeds zal realiseren dat het betreffende de onder­scheidene activiteiten van partijen met twee afzonderlijke stichtingen te doen heeft. Het naar buiten optreden van gedaagde onder haar huidige naam is voorshands jegens eiseres dan ook onrechtmatig te achten, mede omdat gedaagde moeiteloos een meer onderscheidende naam kan kiezen.

8. Uit het vorenstaande volgt, dat de vordering van eiseres toewijsbaar is. Evenwel zal aan gedaagde enige tijd worden gegund om haar briefpapier en dergelijke aan te passen in verband met het hierna te geven verbod.

9. Gedaagde zal, nu zij in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.

De beslissing De president: Verbiedt gedaagde om, nadat drie weken na

betekening van dit vonnis zullen zijn verstreken, de naam "Stichting Orgelprojecten (betreffende) Nederlandse Componisten" of enige andere met de naam van eiseres verwarring wekkende naam te (doen) gebruiken op alle geschriften en voorwerpen waarmee zij naar buiten toe optreedt, daaronder begrepen aanplak- en/of strooibil­jetten, briefpapier, enveloppen, programmaboeken, geluidsdragers en de verpakkingen daarvan, zulks op straffe van een dwangsom ten behoeve van eiseres van ƒ 1.000,- (...) voor iedere maal dat zij in strijd met dit verbod handelt.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze

procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 700,- voor salaris van haar procureur en op ƒ 301,60 voor verschotten. Enz.

b) Het Hof, enz.

4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1 Terecht - en overigens door appellante ook niet

bestreden - heeft de president vooropgesteld dat, hoewel in de eerdere procedure tussen partijen is beslist dat appellante geen onderneming voert als bedoeld in de Handelsnaamwet, appellante - die op 2 april 1987 is opgericht - tegenover geïntimeerde - die reeds in 1985 is opgericht en sindsdien ook onder haar naam naar buiten treedt - de maatschappelijke plicht heeft om bij de keuze van haar naam zoveel mogelijk te voorkomen dat verwarring bij publiek en subsidiënten kan ontstaan.

4.2 Ook indien appellantes standpunt dat de drie onderdelen waaruit geïntimeerdes naam bestaat alle een louter beschrijvende betekenis hebben, juist zou zijn -hetgeen geïntimeerde overigens betwist - dan brengt dat niet mee dat die naam niet in aanmerking komt voor bescherming tegen het gebruik door anderen van een daarop gelijkende naam. Bij de beoordeling van de vraag of geïntimeerdes naam voldoende onderscheidend vermogen bezit gaat het om de naam als geheel. Geïnti­meerdes naam als geheel beschouwd heeft voldoende onderscheidend vermogen.

De eerste grief faalt dus. 4.3 Vergelijking van de namen van partijen leert dat de

(nagenoeg) gelijke woorden "Stichting Orgelprojecten Nederland(se)" in beide namen in dezelfde volgorde voorkomen en dat in beide het woord "orgelprojecten" de

Page 25: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad

meeste nadruk krijgt. Terecht heeft de president dan ook geoordeeld dat voorshands voldoende duidelijk is dat de namen van partijen zo weinig van elkaar verschillen dat daardoor bij het publiek gemakkelijk verwarring kan ontstaan. Het woord "Componisten" in appellantes naam maakt dat niet anders. Dat tot nu toe van daadwerkelijke verwarring bij het publiek niet zou zijn gebleken doet daaraan niet af.

Ook de tweede grief faalt. 4.4 De derde grief faalt eveneens. Ook indien appel­

lante op enigerlei wijze rechtsvorm en doel in haar naam wilde doen uitkomen, dan had zij toch zonder bezwaar haar keus kunnen laten vallen op een meer met die van geïntimeerde verschillende naam, te meer waar de door geïntimeerde in eerste aanleg geponeerde stelling dat zij, appellante, bij haar oprichting in 1987 van het bestaan en de naam van geïntimeerde op de hoogte was, onbestreden is gebleven.

4.5 De vierde grief mist zelfstandige betekenis en deelt daaruit het lot van de vorige.

4.6 Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd, met veroordeling van appel­lante in de kosten van het hoger beroep.

5. Beslissing Het hof:

- Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; - Verwijst appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde tot deze uitspraak begroot op ƒ 1.450,-. Enz.

Nr 8. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 4 juli 1990.

Mr W. Neervoort, Ir G. Oostrom en Mevr. Mr C. Eskes.

Art. 17Aj" art. 29P Rijksoctrooiwet. Niet tijdige indiening van een Nederlandse vertaling van

een Europees octrooi. Voor de Europese gemachtigde van aanvraagster had het

constateren van de onterechte vermelding van België -waarvoor een vertaling niet was vereist - op het werkfor-mulier aanleiding moeten zijn het dossier te raadplegen om na te gaan of, nu het aantal aangewezen landen niet meer klopte, er wellicht iets anders aan de hand was.

Daarnaast is onzorgvuldig het niet of onvoldoende acht slaan op de inhoud van de herinneringsbrief van de Octrooiraad. Het feit dat op het ontbreken van een derge­lijke brief in rechte geen beroep kan worden gedaan, houdt niet in dat in het normale geval dat deze brief wel wordt ontvangen daaraan geen betekenis zou mogen worden toegekend (bij het vaststellen of gemachtigde al dan niet onzorgvuldig heeft gehandeld).

Beschikking nr 16836/art. 24A Row. inzake Europees octrooi nr 0000000.

De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord verzoekster-appellante bij monde van X; Gezien de stukken: Overwegende, dat verzoekster tijdig in beroep is

gekomen van de beschikking van de Bijzondere Afdeling van 11 september 1989, waarbij het verzoek ongegrond werd verklaard en besloten werd tot afwijzing van het inzake het Europese octrooi nr 0.000.000 ingediende verzoek tot herstel in de vorige toestand; enz.

O., dat de Bijzondere Afdeling tot haar beslissing is gekomen op basis van - samengevat - de volgende gronden:

Verzoekster heeft met betrekking tot het onderhavige Europese octrooi nr 0.000.000 niet binnen de wettelijk gestelde termijn een vertaling in het Nederlands van de tekst van het octrooischrift aan de Octrooiraad doen

Eigendom, nr 1 25

toekomen, hetgeen geleid heeft tot verval van het Europese octrooi. Verzoekster heeft op 30 december 1988 een verzoekschrift ingediend, als bedoeld in art. 17 A van de Rijksoctrooiwet, strekkende tot herstel in de vorige toestand; gelijktijdig heeft verzoekster een gewaarmerkte vertaling in het Nederlands van het Europese octrooi nr 0.000.000, alsmede een verklaring van domicilie meege­zonden.

Verzoekster heeft in haar verzoekschrift het navol­gende naar voren gebracht:

"De verlening van het Europees octrooi nr 0.000.000 werd op 7 januari 1988 in het "European Patent Bulletin " vermeld. Ten tijde van de vermelding van de verlening was het genoemde Europese octrooi mede voor Nederland geldig. Door een administratieve vergissing van de Europese octrooigemachtigde van aanvraagster werd helaas in Nederland geen vertaling gedepo­neerd. Aanvraagster zelf treft in deze echter geen enkele schuld zoals blijkt uit de bijgaande verklaring met bijlagen van de Europese gemachtigde van aanvraagster. In genoemde verklaring deelt de heer Y mede dat hem bij brief van 23 juli 1987 door de Société de Services de Propriété Industrielle, gemachtigde in Frankrijk van aanvraagster, opgedragen is corres­pondenten in Oostenrijk, Italië, Zweden en Nederland vertalingen van het genoemde octrooi in de nationale talen in te laten dienen. Als algemene regel stelt het administratieve secreta­riaat van het kantoor van genoemde octrooige­machtigde Y, om de verschillende werkzaamheden met betrekking tot het "uiteenvallen" van Europese octrooien te coördineren, onmiddellijk na ontvangst van een dergelijke opdracht een werkfor-mulier op en noteert de te handhaven termijnen in de termijnenagenda. In het verleden zijn meer dan duizend van dergelijke opdrachten volgens deze procedure op juiste wijze uitgevoerd. Het werkformulier is in het verleden bij verschil­lende gelegenheden gewijzigd om rekening te houden met optredende wijzigingen in de Europese en nationale wetgevingen. Dit is met name het geval geweest in 1987, toen Groot-Brittannië de verplichting tot het indienen van een vertaling in het Engels invoerde. Er is een eerste ontwerp voor een aangepast werkformulier opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de octrooigemachtigde Y. Dit formulier bevatte een fout, die eruit bestond dat Groot-BrittanniS niet was toegevoegd aan de landen die een vertaling eisen, maar in de plaats gesteld van de overeen­komstige vermelding van Nederland. De octrooige­machtigde Y merkte dit tijdig op. Het werkfor­mulier werd dan ook verbeterd en het nieuwe werkformulier werd daarna zonder moeilijkheden gebruikt. Door een ongelukkig toeval is een exemplaar van het onjuiste werkformulier terechtgekomen in de stapel van nieuwe, aangepaste werkformulieren en gebruikt voor het dossier m de onderhavige zaak. Overgelegd wordt als produktie A het werkfor­mulier dat gebruikt werd vóór het invoeren van de vermelding van Groot-BrittanniS, als produktie B het in onderhavige dossier gebruikte werkformulier en als produktie C het verbeterde werkformulier dat sindsdien wordt gebruikt. Het is te zien, dat het administratieve secretariaat op het werkformulier B twee achtereenvolgende hokjes heeft aangekruist, welke hokjes overeen­komen met de vermeldingen van Italië en Nederland op de werkformulieren A en C. Aangezien het werkformulier B Nederland niet

Page 26: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

26 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

noemt, is het hokje voor België aangekruist. De octrooigemachtigde Y voornoemd, die systematisch deze werkformuïieren controleert, heeft opgemerkt dat België was aangekruist, hoewel in casu voor België geen vertaling was vereist. Daarom heeft hij de vermelding van België doorgehaald zonder te beseffen dat dit exemplaar van het werkformulier onjuist was. Evenzo is, toen de termijn ex art. 29P Row. kwam te verstrijken, nog gecontroleerd of alle hokjes in onderdeel V van het werkformulier juist waren aangekruist. De vergissing heeft mitsdien slechts kunnen optreden door een onjuist werkformulier waarvan door een onnaspeurbaar toeval één enkel exemplaar is terecht­gekomen in een stapel van correcte nieuwe werkfor­muïieren. Aanvraagsters gemachtigde voor het Europese octrooibureau heeft derhalve zelf voldoende controlewerkzaamheden uitgevoerd ter voorkoming van voorzienbare fouten die zelfs ter zake kundig en nauwkeurig werkend personeel kan maken (vgl. Bijz. Afd. 8-11-1982, BIE 1983, p.51); dit blijkt reeds uit het feit dat hij het onderhavige werkfor­mulier heeft gecontroleerd op het aangekruist zijn van de juist aangewezen landen. De onderhavige fout was echter niet voorzienbaar. Van een gemach­tigde kan niet worden gevergd dat hij alert is op een onopvallende discrepantie in een dagelijks door hem gebruikt formulier die zich beperkt tot niet meer dan een exemplaar. Samenvattend wordt gemeend, dat hier sprake is van een onvoorzienbare vergissing en ondergete­kende verzoekt derhalve herstel in de vorige toestand van de Europese octrooiaanvrage 0.000.000 in dier voege, dat de ingevolge artt. 290 en 29P in te dienen stukken zullen worden geacht tijdig te zijn ingediend". De Bijzondere Afdeling heeft de vraag of het verzoek

tijdig is ingediend - dat wil zeggen zo spoedig mogelijk na het verlopen van de niet in acht genomen termijn - in het midden gelaten, en is overgegaan tot de materiële beoordeling van het verzoek. Uit het verslag in het verzoekschrift heeft de Bijzondere Afdeling de indruk gekregen dat men ten kantore van de Europese gemachtigde van verzoekster, de heer Y weinig zorgvuldig te werk is gegaan. Nadat door een ongelukkig toeval een onjuist werkformulier terecht was gekomen in de stapel van nieuwe, aangepaste werkformuïieren is dit formulier, nadat het secretariaat op onjuiste wijze twee hokjes daarop had aangekruist, ter controle bij de heer Y terechtgekomen: deze heeft bemerkt dat België was aangekruist, hoewel in casu voor België geen vertaling was vereist, en heeft vervolgens de vermelding van België op het formulier doorgehaald.

Naar het oordeel van de Bijzondere Afdeling wijst het bovenstaande niet op een nauwkeurige controle - waarbij de Afdeling ervan uit gaat dat bij een dergelijke controle de werkformuïieren vergeleken worden met gegevens uit de betreffende dossiers - nu de heer Y wél constateerde dat België ten onrechte was aangekruist op het werkfor­mulier, maar hierna niet heeft bemerkt dat in het dossier onder meer een opdracht lag tot het indienen van een Nederlandse vertaling. Bovendien heeft de Nederlandse Octrooiraad bij brief van 22 januari 1988 (Model 365) het octrooibureau van dé heer Y es . nog geattendeerd op onder meer de termijnen voor indiening van de Neder­landse vertaling voor het onderhavige Europese octrooi en de domiciliekeuze in Nederland.

De Bijzondere Afdeling komt tot de slotsom dat door het kantoor van de Europese gemachtigde van verzoekster niet de zorgvuldigheid in acht is genomen die art. 17A van de Rijksoctrooiwet eist;

dat verzoekster als een van haar grieven tegen het standpunt van de Bijzondere Afdeling aanvoert, dat deze

Afdeling ten onrechte ervan uit is gegaan "dat bij een zorgvuldig handelen de werkformuïieren gecontroleerd worden aan de hand van gegevens uit de desbetreffende dossiers", daar men van een gemachtigde die zorgvuldig-heidshalve een redelijkerwijs feilloze administratieve procedure heeft ontworpen, allerminst kan eisen dat hij voor administratieve routinehandelingen systematisch alle stukken in elk dossier opnieuw leest;

dat het verzuim in kwestie heeft kunnen plaatsvinden, aldus verzoekster, ondanks drie door de gemachtigde Y persoonlijk uitgevoerde controles: bij de invoering van het nieuwe, gewijzigde werkformulier, bij de systema­tische controle van het juist aangekruist zijn van de hokjes op het werkformulier en bij de ontvangst van de brief van 22 januari 1988 van de Octrooiraad (model 365);

dat bij twee van deze controles, zo gaat verzoekster verder, de heer Y een fout heeft geconstateerd en deze terstond heeft gecorrigeerd, zodat van hem niet kan worden gezegd dat hij zorgeloos te werk is gegaan;

dat ten slotte volgens verzoekster de Bijzondere Afdeling aan de brief M 365 van de Octrooiraad niet de betekenis had mogen toekennen die zij daaraan heeft toegekend;

dat ten aanzien van dit punt in de memorie van grieven, en ter zitting door gemachtigde ter nadere toelichting, het volgende is betoogd:

de M 365 is een niet wettelijk voorgeschreven herinne­ringsbrief die de Octrooiraad doet uitgaan als dienst­betoon. Nu op het ontbreken van een dergelijke brief in rechte geen beroep kan worden gedaan, acht verzoekster het niet juist dat in het tegenover gestelde geval - waarin een dergelijke herinneringsbrief zijn weg naar het dossier van de gemachtigde wèl heeft gevonden - in alle gevallen door de ontvangst ervan door de gemachtigde diens onzorgvuldigheid in geval van een verzuim wordt geacht vast te staan. Men zou dan nimmer meer een beroep op art. 17A kunnen doen, hetgeen de gemachtigde van verzoekster een zodanig onjuiste zaak acht dat hij op dit punt om een principiële uitspraak van de Afdeling vraagt;

O. dienaangaande, dat de Afdeling van Beroep bij haar beoordeling van

hetgeen heeft plaatsgevonden ten kantore van de heer Y, evenmin ais de Bijzondere Afdeling doorslaggevend acht dat een onjuist werkformulier in een stapel van wel juiste formulieren terecht is gekomen, en dat op dit formulier vervolgens op onjuiste wijze twee hokjes zijn aangekruist;

dat dit echter anders wordt wanneer hierbij betrokken wordt de op deze handelingen volgende controle van het werkformulier door de heer Y;

dat toch het feit dat hij bij deze controle bemerkte dat het hokje voor België ten onrechte was aangekruist - en dus in het aantal landen, waarvoor een vertaling vereist was, een verandering ontstond - aanleiding had moeten zijn om, indien hij bij deze controle al niet rechtstreeks het dossier raadpleegde, dan toch nu dit dossier erbij te halen en na te gaan of, nu het aantal aangewezen landen niet meer klopte, er wellicht iets (anders) aan de hand was;

dat de Afdeling van Beroep hierna eveneens onzorg­vuldig acht het feit dat vervolgens niet of onvoldoende acht is geslagen op de inhoud van de herinneringsbrief van de Octrooiraad van 22 januari 1988 (Model 365);

dat weliswaar verzoekster stelt dat men bij de beoor­deling van de vraag of ten kantore van een octrooige­machtigde al dan niet voldoende zorgvuldig (in de zin van art. 17A) te werk is gegaan, geen acht mag slaan op het al dan niet aanwezig zijn van een M 365, maar de Afdeling van Beroep niet kan meegaan met de betekenis die verzoekster aan deze herinneringsbrief toekent;

dat het feit dat op het - bij uitzondering - ontbreken van een dergelijke brief in rechte geen beroep kan worden gedaan, toch niet inhoudt dat in het normale geval, namelijk dat de geadresseerde deze brief wèl ontvangt, aan deze brief geen betekenis zou mogen worden toegekend;

Page 27: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

16 januari 1991 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 27

dat niet juist is de stelling van verzoekster dat men bij ontvangst van een M 365 nimmer een beroep op art. 17A zou kunnen doen, daar de Afdeling van Beroep zeer wel gevallen denkbaar acht dat, ondanks het normaal ontvangen zijn van een M 365 op het kantoor van een gemachtigde, toch geen sprake is van onvoldoende zorgvuldig handelen van degenen die werkzaam zijn op dit kantoor;

dat echter in het geval dat een beroep wordt gedaan op art. 17A van de Rijksoctrooiwet, zoveel verschillende situaties denkbaar zijn, dat de Afdeling van Beroep geen algemene of zelfs principiële uitspraak kan doen over het

Wetgeving

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Neder­landen, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Econo­mische Zaken, van 12 oktober 1990, nr. 90097501 WJA/W;

Gelet op artikel X van de wet van 29 mei 1987 (Stb. 316) tot wijziging van de Rijksoctrooiwet en op artikel II van het Besluit van 25 september 1990 (Stb. 510) tot wijziging van het Octrooireglement (Stb. 1979, 62);

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I Van de rijkswet van 29 mei 1987 (Stb. 316) tot

wijziging van de Rijksoctrooiwet treden met ingang van 1 januari 1991 de volgende artikelen en onderdelen daarvan in werking: artikel I, de onderdelen B, onder 1, C, D, E, onder 1 en 3, H, L J, L, M, N, onder 2 en 5 , 0 , onder 2, S, T, U, V, W, X, Y, Z, AA, onder 1, 2 ,3 en 4, AB, AF, AI, onder 21), AN, onder 2, AU, onder 2, AW, onder 21), AZ, en de artikelen II, III, IV en VII.2)

') Ingevolge Koninklijk Besluit van 21 december 1990 [Stb. 657) zijn de onderdelen "Al onder 2" en "AW onder 2" niet in werking getreden (Red.)

2) De Rijkswet van 29 mei 1987 [Stb. 316) is opgenomen in Het Bijblad I. £ 1987, blz. 234-240. Zie ook de toelichting van Mr H.J.G. Pieters in Bijblad I. £ 1987. blz. 287-299. Red.

Mededelingen

Computer/Law forum.

Op woensdagmiddag 6 maart 1991 organiseert het Instituut voor Informatica en Recht aan de Vrije Univer­siteit te Amsterdam een update 1991 van het Computer/Law Forum onder de titel Automatisering: Bescherming, Aansprakelijkheid en Contracten.

Voorzitter is Mr H.W.K. Kaspersen en sprekers zijn Drs J.J. Borking, Mr A.M.I. van der Does, Mr A.S. Fransen van de Putte, Mr A.P. Meijboom en Mr Drs C. Stuurman,

In de 1991 update zal aandacht geschonken worden aan de recente rechtspraak van het Europees Octrooi-

(normale) geval dat een M 365 door de Octrooiraad is verzonden en door de gemachtigde is ontvangen;

dat de Afdeling van Beroep op grond van het voren-overwogene tot hetzelfde oordeel komt als de Bijzondere Afdeling, namelijk door het kantoor van de Europese gemachtigde van verzoekster niet de zorgvuldigheid in acht is genomen, die art. 17A van de Rijksoctrooiwet vereist;

dat dit inhoudt dat het beroep ongegrond is en de beschikking van de Bijzondere Afdeling dient te worden bevestigd; enz.

ARTIKEL II Het besluit van 25 september 1990 (Stb. 510) tot

wijziging van het Octrooireglement (Stb. 1979, 62) treedt in werking met ingang van 1 januari 1991.')

Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad en het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen, alsmede in het Afkondigingsblad van Aruba zal worden geplaatst

's-Gravenhage, 22 oktober 1990

Beatrix

De Staatssecretaris van Economische Zaken, Y.M.C.T. van Rooy

Uitgegeven de zesde november 1990

De Minister van Justitie, E.M.H. HirschBallin

(Staatsblad 1990, 543)

') De tekst van het Octrooireglement zoals dit vanaf 1 januari 1991 luidt is als bijlage aan deze aflevering van het Bijblad i.E toegevoegd. Red.

bureau over software-gerelateerde octrooien en de actuele stand van zaken met betrekking tot de Europese richtlijn softwarebescherming. De vraag in hoeverre software onder de nieuwe wet inzake de produktenaansprake-lijkheid valt, alsmede verzekeringsrechtelijke aspecten worden behandeld. Ten slotte zal voor de eerste maal een overzicht worden gegeven van de in het voorjaar van 1991 verwachte nieuwe apparatuur- en programmatuurcon-tracten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en worden de nieuwe COSSO-voorwaarden geanalyseerd.

De prijs van het Forum is ƒ 295,- per deelnemer. Inschrijving en inlichtingen bij mevrouw J. ten Have, telefoon (020) 548.4666, fax (020) 462594.

Besluit van 22 oktober 1990, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enige artikelen van de Rijkswet van 29 mei 1987 (Stb. 316) tot wijziging van de Rijksoctrooiwet alsmede van het Besluit van 25 september 1990 (Stb. 510) tot

wijziging van het Octrooireglement (Stb. 1979,62).

Page 28: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

28 Bijblad Industriële Eigendom, nr 1 16 januari 1991

Kartèlrecht en industriële eigendom.

Recentelijk heeft de Europese Commissie een aantal nieuwe initiatieven ontplooid op het gebied van de industriële eigendom en kartèlrecht. Het gaat hier om voorstellen op het terrein van de software en het auteurs­recht Op een middag in het voorjaar 1991 zullen deze voorstellen worden besproken tegen de achtergrond van de bestaande verhouding industriële eigendom - kartel-recht, zoals die langzamerhand in de EEG-rechtspraak en de praktijk van de Commissie is ontstaan.

Programma en docenten Inleiding: Prof. Mr P.J. Slot, hoogleraar Economisch

Bestuursrecht, Rijksuniversiteit te Leiden; . Overzicht van de huidige stand van zaken met betrekking

tot de verhouding kartèlrecht - industriële eigendom: Mr R. Ludding, Legal Adviser bij Shell Centre London, Legal division;

Nieuwe initiatieven van de Commissie en meer bepaald software (GATT trips), nieuw werkprogramma Auteursrecht: Mr J.F. Verstrynge, afdelingschef Directoraat Generaal III van de Commissie van de Economische Gemeen­schap;

Opmerkingen naar aanleiding van de voorgaande sprekers: Prof. Mr H. Cohen Jehoram, hoogleraar Industriële eigendom, Universiteit van Amsterdam;

Discussie.

Cursusleider: Prof. Mr P.J. Slot, voornoemd. Plaats: Gravensteen, zaal IS, Pieterskerkhof 6 te

Leiden. Prijs: ƒ345,- (incl. cursusmateriaal, consumpties en

diner). Inlichtingen en opgaveformulieren: Bureau Juridisch

PAO, Postbus 9500,2300 RA Leiden. Tel.: 071-277871/277833.

Bewijs in het intellectuele eigendoms- mededingingsrecht.

De literatuur besteedt betrekkelijk weinig aandacht aan bewijskwesties in het mededingingsrecht, hoewel deze in de praktijk menigmaal'een belangrijke rol blijken te spelen. Dat kan zich voordoen bij de vraag of er inbreuk op andermans rechten wordt gemaakt (bijv. eerst-gebruik-ot ontleningskwesties; feitelijke aannemelijkheid van verwarringsgevaar); het kan ook een rol spelen bij de sancties (bijv. omvang schade; mogelijkheid noemen voorman). In deze cursus worden bovenstaande thema's behandeld, mede in het algemene kader van het 'nieuwe bewijsrecht'.

Programma en docenten - 7 februari: la. (Nieuw) bewijsrecht in het algemeen met toespitsing op voor intellectuele eigendoms- en mededin­gingsrecht relevante leerstukken, Prof. Mr T.A.W. Sterk, hoogleraar Burgerlijk procesrecht, Rijksuniversiteit te Leiden;

lb. Intellectuele eigendom en bewijslevering: Prof. Mr J.J. Brinkhof, bijzonder hoogleraar Rijksuniversiteit Utrecht, Vice-President van de Rechtbank te 's-Graven-hage; - 28 februari: 2a. Mededingings- en intellectuele eigendoms-aspecten van internationale bewijslevering, Mr J.M. Hebly, universitair docent Burgerlijk procesrecht, Rijksuniversiteit te Leiden, advocaat te Rotterdam;

2b. Het voorlopig getuigenverhoor en het voorlopig deskundigenbericht in mededingingszaken, Prof. Mr D.W.F. Verkade, hoogleraar Auteurs- en informatierecht, Rijks­universiteit te Leiden, advocaat te Amsterdam; - 14 maart: 3a. Bewijs door middel van doelgroep-onderzoek, Prof. Mr E.A. van Nieuwenhoven Helbach, emeritus hoogleraar Rijksuniversiteit te Utrecht, oud-advocaat te 's-Gravenhage;

3b. Bewijs door middel van doelgroep-onderzoek, Prof. Dr W.A. Wagenaar, hoogleraar Zintuigfysiologie, Rijks­universiteit te Leiden; - 28 maart: 4a. Van bewijs en beslag, voorlieden en afnemers, Mr E.A. Mout-Bouwman, advocaat te Amster­dam;

4b. Bewijs van schade of af te dragen winst, Jhr Mr J.L.R.A. Huydecoper, advocaat te 's-Gravenhage.

Cursusleiders: Prof. Mr D.W.F. Verkade en Prof. Mr T.A.W. Sterk.

Plaats: Gravensteen, zaal 15, Pieterskerkhof 6 te Leiden.

Data: de donderdagen 7 februari, 28 februari en 14 maart van 16.00 - 21.00 uur (met diner); donderdag 28 maart van 13.30 - 17.30 uur.

Prijs: ƒ995,- (incl. cursusmateriaal, consumpties en diners).

Inlichtingen en opgaveformulieren: Bureau Juridisch PAO, Postbus 9500,2300 RA Leiden. Tel.: 071-277871/277833.

Page 29: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

1

IREGLEMENT

1990, Stb. 510, in werking getreden 1 januari 1991) (zoals gewijzigd bij Besluit van 25 september

ALGEMENE BEPALING

Artikel 1. In dit reglement wordt verstaan onder de Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

HOOFDSTUK I

Inrichting en wijze van werken van de Octrooiraad

Paragraaf 1. Samenstelling van de Octrooiraad

Artikel 2. 1. De Octrooiraad bestaat uit: a. ten hoogste negentig gewone leden en plaatsvervan­

gende leden, te onderscheiden in rechtsgeleerde en technische leden; het aantal gewone leden bedraagt ten hoogste veertig, daaronder begrepen de Voorzitter en ten hoogste vier ondervoorzitters;

b. ten minste twaalf buitengewone leden. 2. De buitengewone leden worden ieder voor een

tijdvak van vijf jaren benoemd; zij zijn telkens voor een volgend tijdvak van vijfjaren herbenoembaar.

Artikel 3. De gewone, de buitengewone en de plaats­vervangende leden mogen niet deelnemen aan de behan­deling van zaken, waarbij zij een middellijk of onmid­dellijk belang hebben, of waarbij zij in enig opzicht betrokken zijn.

Artikel 4. De belofte, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Rijksoctrooiwet, luidt als volgt:

"Ik beloof, dat ik ijverig, nauwgezet en onpartijdig de plichten zal vervullen, welke het ambt van Voorzitter (ondervoorzitter, gewoon lid, buitengewoon lid, plaatsver­vangend lid) van de Octrooiraad medebrengt, en met name aan de in de afdelingen te nemen beslissingen naar eigen overtuiging zal medewerken en geheim zal houden, hetgeen mij uit hoofde van mijn ambt bij de Octrooiraad bekend is van de octrooiaanvragen voor zover deze niet overeenkomstig het bij de Rijksoctrooiwet bepaalde zijn ter inzage gelegd of openbaargemaakt en stiptelijk zal helpen uitvoeren de in aanmerking komende wetten en algemene maatregelen van bestuur, en dat ik om iets hoegenaamd in dit ambt te doen of te laten, van niemand middellijk of onmiddellijk enige belofte of enig geschenk zal aannemen.

Dat beloof ik. Ik verklaar, dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder

welke naam of voorwendsel voor het verkrijgen mijner aanstelling, aan iemand wie het ook zij, iets heb gegeven of beloofd.

Dat verklaar ik."

Paragraaf 2. Samenstelling en bevoegdheden van de centrale afdeling, de aanvraagafdelingen, de afdelingen van beroep

en de bijzondere afdelingen

Artikel 5. 1. De centrale afdeling bestaat uit vijf leden. 2. De voorzitter van de Octrooiraad heeft ambtshalve

zitting in de centrale afdeling. De vier overige leden daarvan, alsmede vijf plaatsvervangende leden, worden door de Minister uit de gewone leden van de Octrooiraad aangewezen in dier voege, dat de centrale afdeling steeds één rechtsgeleerd lid telt en een passende verdeling van de technische leden over de onderscheiden gebieden van de techniek wordt in acht genomen.

Artikel 6. 1. De centrale afdeling stelt met inacht­neming van artikel 7 voor de behandeling van iedere octrooiaanvrage een aanvraagafdeling samen uit de gewone, buitengewone en plaatsvervangende leden van de Octrooiraad. Zij stelt met inachtneming van artikel 8 voor

de behandeling van ieder beroep een afdeling van beroep samen uit de gewone en buitengewone leden van die raad.

2. Zij stelt met inachtneming van artikel 9 voor het verrichten van de werkzaamheden bij de artikelen 10, tweede lid, 17A, vierde lid, 18, vierde lid, 22G, derde lid, 22H, derde lid, 29L, eerste lid, 34, zesde en negende lid, 34A, tweede lid, 34B, derde lid, en 57, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet aan de Octrooiraad opgedragen, telkens een bijzondere afdeling samen uit de gewone, buiten­gewone en plaatsvervangende leden van die raad.

3. Zij regelt de vervanging van de leden van die afdelingen in geval van hun verhindering of ontstentenis.

Artikel 7. 1. Een aanvraagafdeling bestaat uit één lid of uit drie leden.

2. Ingeval een aanvraagafdeling uit één lid bestaat, zal dit een technisch lid van de Octrooiraad zijn; ingeval zij uit drie leden bestaat, zullen daarin twee technische leden en één rechtsgeleerd lid van die raad zitting hebben. Wanneer evenwel naar het oordeel van de centrale afdeling bij de te behandelen zaak hoofdzakelijk rechts­vragen te beslissen zijn, zal in het eerste geval een rechts­geleerd lid van de Octrooiraad en zullen in het laatste geval twee rechtsgeleerde leden en één technisch lid van die raad zitting hebben.

3. Indien een aanvraagafdeling uit één technisch of rechtsgeleerd lid van de Octrooiraad bestaat, kan de centrale afdeling op verzoek van de aanvraagafdeling een rechtsgeleerd, onderscheidenlijk technisch lid van die raad aanwijzen om, hetzij over een bepaalde vraag, hetzij over de aanvrage in haar geheel te adviseren.

Artikel 8. 1. Een afdeling van beroep bestaat uit drie leden. Zij kan uit vijf leden bestaan, ingeval de aard van de te behandelen zaak daartoe naar het oordeel van de centrale afdeling aanleiding geeft.

2. Ingeval een afdeling van beroep uit drie leden bestaat, zullen twee technische leden en één rechtsgeleerd lid van de Octrooiraad, ingeval zij uit vijf leden bestaat, zullen drie technische en twee rechtsgeleerde leden van die raad daarin zitting hebben. Wanneer evenwel naar het oordeel van de centrale afdeling bij de te behandelen zaak hoofdzakelijk rechtsvragen te beslissen zijn, zullen in het eerste geval twee rechtsgeleerde leden en één technisch lid, en in het laatste geval drie rechtsgeleerde en twee technische leden van die raad zitting hebben.

3. De Voorzitter van de Octrooiraad heeft ambtshalve zitting in de afdelingen van beroep.

Artikel 9. 1. Een bijzondere afdeling, die is belast met werkzaamheden als bedoeld in artikel 17A, vierde lid, of 29L, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet, bestaat uit één rechtsgeleerd lid van de Octrooiraad. In alle overige gevallen bestaat een bijzondere afdeling uit drie leden.

2. Ingeval een bijzondere afdeling uit drie leden bestaat, zullen daarin twee technische leden en één rechts­geleerd lid van die raad zitting hebben. Wanneer evenwel naar het oordeel van de centrale afdeling bij de te behan­delen zaak hoofdzakelijk rechtsvragen te beslissen zijn, zullen daarin twee rechtsgeleerde leden en één technisch lid van die raad zitting hebben.

Artikel 10. 1. De Voorzitter van de Octrooiraad regelt de werkzaamheden van de afdelingen. Hij is voorzitter van de afdelingen, waarin hij zitting heeft.

2. Onverminderd het eerste lid, eerste volzin, worden afdelingen, waarin de Voorzitter van de Octrooiraad niet zitting heeft, voorgezeten:

a. door de eerstbenoemde, in de afdeling zitting hebbende ondervoorzitter van de Octrooiraad en bij gelijktijdigheid van benoeming door de oudste;

i Biilaee bii Bitblad bii De Industriële Eitrendnm. \6 iaimari 1001

Page 30: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

2

b. indien geen ondervoorzitter van de Octrooiraad in de afdeling zitting heeft, door het eerstbenoemde, in de afdeling zitting hebbende gewone lid van de Octrooiraad en bij gelijktijdigheid van benoeming door het oudste;

c. indien geen gewoon lid van de Octrooiraad in de afdeling zitting heeft, door een door de leden van de afdeling uit hun midden gekozen lid.

Artikel 11. Als secretaris van iedere afdeling treedt op een door de Voorzitter van de Octrooiraad aangewezen ambtenaar van het Bureau voor de industriële eigendom of anders een door de leden van de afdeling uit hun midden gekozen gewoon of plaatsvervangend lid van de Octrooiraad.

Paragraaf 3. Bepalingen van verschillende aard

Artikel 11A. 1. Met het verrichten van werkzaam­heden, die bij de Rijksoctrooiwet of dit reglement aan de Octrooiraad, doch niet aan een bepaalde afdeling, zijn opgedragen, is de Voorzitter belast.

2. Hij is bevoegd een deel van zijn werkzaamheden onder zijn verantwoordelijkheid aan een gewoon lid van de raad op te dragen.

Artikel 12. Bij afwezigheid of ontstentenis wordt de Voorzitter van de Octrooiraad in zijn hem bij de Rijksoc­trooiwet of bij dit reglement opgedragen werkzaamheden vervangen door de ondervoorzitters in een door de Minister aangewezen volgorde.

Artikel 13. De Voorzitter van de Octrooiraad verstrekt aan de Minister alle door deze gevraagde inlichtingen.

Paragraaf 4. Verhoren voor de Octrooiraad

Artikel 14. 1. De oproepingen ter uitvoering van de Rijksoctrooiwet van aanvragers, opposanten en andere belanghebbenden, zomede van getuigen en deskundigen, geschieden bij* aangetekende brief of schriftelijk tegen ontvangstbewijs, met opgave van de dag en het uur voor de verschijningen bepaald.

2. Bij oproeping van de in het eerste lid genoemde personen moet tussen de dag van de verzending van de oproeping en die van de verschijning van de opgeroepene een termijn van ten minste drie dagen gelaten worden.

3. Van het verhoor van getuigen en deskundigen wordt een proces-verbaal opgemaakt.

4. De geldelijke vergoeding, aan getuigen en deskun­digen toe te kennen, wordt berekend op de voet van het als bijlage bij dit reglement gevoegde tarief.

5. De toelegging van de daar bedoelde vacatiegelden en vergoedingen voor de reis- en verblijfkosten en tijdverzuim, geschiedt in geval van verschijning in een vergadering van een afdeling door deze afdeling, in andere gevallen door de Voorzitter van de Octrooiraad.

Paragraaf 5. Het octrooiregister

Artikel 15. 1. De Octrooiraad houdt een register ingevolge de bepalingen van de Rijksoctrooiwet, genaamd octrooiregister.

2. De Octrooiraad stelt, met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 16B, de inrichting van het in het eerste lid genoemde register vast.

Artikel 16. 1. Aanvragen om octrooi worden ingeschreven in het octrooiregister.

2. De inschrijving geschiedt door vermelding in het octrooiregister van:

a. de datum van de indiening en het volgnummer van de aanvrage, alsmede, indien het betreft een afzonderlijke aanvrage als in artikel 8A van de Rijksoctrooiwet bedoeld, de datum van de indiening en het volgnummer van de oorspronkelijke aanvrage en voorts, in

voorkomend geval, het feit dat het een omgezette aanvrage als bedoeld in artikel 29H van de Rijksoc­trooiwet of een internationale aanvrage betreft;

b. de naam en de woonplaats van de aanvrager, alsmede, indien een gemachtigde is gesteld, de naam van deze gemachtigde;

c. de naam en de woonplaats van degene, die de uitvinding heeft gedaan, tenzij deze schriftelijk heeft verklaard geen prijs te stellen op vermelding als uitvinder;

d. de korte aanduiding van de uitvinding en de aanduiding van de klasse, welke aan de aanvrage is toegekend overeenkomstig de internationale classificatie van octrooien, bedoeld in de op 24 maart 1971 tot stand gekomen Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale classificatie van octrooien (Trb. 1972, 81);

e. de volledige tekst van het uittreksel, behorende bij een octrooiaanvrage;

f. indien toepassing is gegeven aan artikel 22B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet, de instelling waarbij, het nummer waaronder en de datum waarop de cultuur van het desbetreffende micro-organisme is gedeponeerd;

g. het beroep op een recht van voorrang als in artikel 7 van de Rijksoctrooiwet bedoeld, met vermelding van de datum en het nummer van de aanvrage, waarop de aanvrager dit beroep doet steunen, en het land, waarin of waarvoor deze aanvrage werd ingediend.

Artikel 16A. 1. Onverminderd het in artikel 17, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet bepaalde, worden in het octrooiregister voorts ingeschreven:

a. de in de Rijksoctrooiwet bedoelde verzoekschriften, bezwaarschriften en memories van grieven;

b. aan de Octrooiraad aangeboden stukken, niet zijnde stukken als onder a bedoeld, waarvan ingevolge de Rijksoctrooiwet ambtshalve of op verzoek inschrijving in de registers moet geschieden;

c. aan die raad aangeboden stukken, niet zijnde stukken als onder a en b bedoeld, waarin sprake is van rechten of verplichtingen van een octrooiaanvrager, een octrooihouder of een derde, betrekking hebbende op een aanvrage om octrooi of een octrooi;

d. aan die raad aangeboden stukken, waaruit blijkt van de naamswijziging van een rechthebbende met betrekking tot een aanvrage om octrooi of een octrooi.

2. De inschrijving geschiedt door vermelding van de aard en het onderwerp van het stuk, de datum van de indiening van het stuk, alsmede, voor wat verzoek­schriften, bezwaarschriften en memories van grieven betreft, de naam van degene, die het stuk heeft ingediend.

Artikel 16B. 1. In het octrooiregister wordt aante­kening gedaan van:

a. feiten, waarvan ingevolge de Rijksoctrooiwet ambts­halve aantekening in de registers moet geschieden;

b. de terinzagelegging van de aanvrage of de indiening van andere dan de in artikel 16A bedoelde stukken, alsmede andere dan de onder a bedoelde feiten, waarvan de aantekening naar het oordeel van de Octrooiraad nodig is voor een duidelijk overzicht van al hetgeen geschiedt ten aanzien van aanvragen om octrooi en octrooien.

2. De aantekening geschiedt door vermelding van de aard en de datum van het feit alsmede, indien het een aantekening van de indiening of terinzagelegging van een stuk betreft, van de aard van dat stuk.

3. De aantekening van de verlening van een octrooi geschiedt onder het nummer van de openbaarmaking van de aanvrage, welke tot het octrooi heeft geleid.

Artikelen 16C en 16D. Vervallen.

Paragraaf SA, De krachtens de Rijksoctrooiwet verschul­digde bedragen

Artikel 17. 1. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel

Page 31: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

3

17A, derde lid, van de Rijksoctrooiwet bij de indiening van een verzoekschrift tot herstel in de vorige toestand moet worden betaald, is ƒ 355,-.

2. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 21 van de Rijksoctrooiwet bij de indiening van een aanvrage om octrooi moet zijn gestort, is ƒ 280,-.

3. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 22A, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet voor iedere bladzijde van de bij de aanvrage behorende beschrijving en tekeningen en het uittreksel moet worden betaald, is ƒ 6,50.

4. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 22D, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet ter zake van een aanvrage, zolang daarop geen octrooi is verleend, twee jaar na de indiening op de laatste dag van de maand waarin deze heeft plaatsgevonden en verder elk volgend jaar op die dag moet worden betaald, is ƒ 270,-.

5. Het bedrag, hetwelk krachtens onderscheidenlijk de artikelen 22G, eerste lid, 22H, eerste lid, 221, vierde en tiende lid, en 22J, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet bij de indiening van een in die artikelen bedoeld verzoekschrift moet worden betaald is, indien het betreft:

een verzoekschrift, ertoe strekkende dat wordt bepaald, dat een aanspraak op octrooi aan de verzoeker of mede aan de verzoeker toekomt: ƒ 355,-;

een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor: ƒ 355,-;

een verzoekschrift tot het instellen of voortzetten van een onderzoek naar de stand van de techniek, niet zijnde een nieuwheidsonderzoek van internationaal type: ƒ 1 200,-;

een verzoekschrift tot het doen onderwerpen van een aanvrage aan een nieuwheidsonderzoek van interna­tionaal type: ƒ 2 400,-;

een verzoekschrift tot het nemen van een beslissing omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage: ƒ 625,-.

De bovenvermelde bedragen betreffende onderzoeken naar de stand van de techniek worden teruggegeven, indien binnen de in artikel 221, zevende lid, van de Rijks­octrooiwet bedoelde termijn het resultaat wordt overgelegd van een reeds eerder door het Europees Octrooibureau of de Octrooiraad op een overeenkomstige octrooiaanvrage ingesteld onderzoek naar de stand van de techniek.

De bovenvermelde bedragen betreffende onderzoeken naar de stand van de techniek behoeven niet te worden betaald voor:

a. een verzoekschrift tot het instellen van een onderzoek naar de stand van de techniek met betrekking tot een omgezette aanvrage als bedoeld in artikel 29H van de Rijksoctrooiwet, indien bij die aanvrage een verslag van het Europese nieuwheidsonderzoek is gevoegd dan wel een verslag van het internationale nieuwheidson­derzoek vergezeld van een aanvullend verslag van het Europese nieuwheidsonderzoek voor zover nodig op grond van artikel 157, tweede en derde lid, van het Europees Octrooiverdrag;

b. een verzoekschrift tot het voortzetten van een onderzoek naar de stand van de techniek, indien het verzoek betrekking heeft op enig gedeelte van een omgezette aanvrage dat voorwerp is geweest van een onder a bedoeld verslag;

c. een verzoekschrift tot het instellen van een onderzoek naar de stand van de techniek, indien bij het verzoekschrift het resultaat wordt overgelegd van een reeds eerder door het Europees Octrooibureau of de Octrooiraad op een overeenkomstige octrooiaanvrage ingesteld onderzoek naar de stand van de techniek.

6. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 25, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet moet zijn gestort alvorens tot openbaarmaking van de aanvrage wordt overgegaan, is ƒ385,-.

7. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 29P, eerste en zevende lid, van de Rijksoctrooiwet moet worden betaald ter zake van de indiening van de vertaling in het Neder­lands van een Europees octrooischrift of, indien het

Europees octrooi in oppositie is gewijzigd, van een nieuw Europees octrooischrift, onderscheidenlijk van een verbe­terde vertaling van een Europees octrooischrift of een nieuw Europees octrooischrift, is ƒ 55,-.

8. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 35, eerste of tweede lid, van de Rijksoctrooiwet ter zake van een octrooi elk jaar op de dag, die in het eerste onderschei­denlijk tweede 'lid van dat artikel voor het betrokken octrooi is bepaald, moet worden betaald, is: de eerste maal ƒ 480,-de tweede maal ƒ 555,-de derde maal ƒ 630,-de vierde maal ƒ 700,-de vijfde maal ƒ 775,-de zesde maal ƒ 875,-de zevende maal ƒ 975,-de achtste maal ƒ 1 075,-de negende maal ƒ 1 150,-de tiende maal ƒ 1 225,-de elfde maal ƒ 1 300,-de twaalfde maal ƒ 1 400,-de dertiende maal ƒ 1 600,-de veertiende maal ƒ 1 700,-de vijftiende maal ƒ 1 775,-de zestiende maal ƒ 1 850,-de zeventiende maal ƒ 1 950,-de achttiende maal ƒ 2 025,-

9. De verhoging, welke krachtens artikel 22D, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet verschuldigd is bij betaling na de vervaldag, bedraagt ƒ 10,-, indien niet later dan een maand na de vervaldag wordt betaald, en overigens ƒ25,-.

10. De verhoging, welke krachtens artikel 35, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet verschuldigd is bij betaling na de vervaldag, bedraagt ƒ 10,-, indien niet later dan een maand na de vervaldag wordt betaald, en overigens ƒ50,-.

11. Voor iedere verlenging van een krachtens de Rijks­octrooiwet gestelde termijn is een bedrag van ƒ 12,-verschuldigd.

Artikel 17A. De bedragen, die krachtens artikel 19B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet voor de werkzaam­heden van de Octrooiraad als ontvangend bureau moeten worden betaald, zijn:

a. de toezendingstaks, bedoeld in Regel 14.1 van het bij het Samenwerkingsverdrag behorende Reglement: ƒ110,-;

b. de taks, bedoeld in Regel 20.9 van het onder a bedoelde Reglement: ƒ 12,- voor elk gewaarmerkt afschrift, vermeerderd met een door de Octrooiraad te bepalen bedrag van ten hoogste ƒ 2,- per bladzijde.

Artikel 18. 1. Voor de inschrijving van de memories van grieven, bedoeld in de artikelen 24A, eerste lid, en 27, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet, een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 25, derde lid, van die rijkswet, en de verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 10, tweede lid, 32, derde lid, en 34, vijfde en negende lid, van die rijkswet, is een bedrag van ƒ 355,- verschuldigd.

2. Voor de inschrijving van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 22F, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet is een bedrag van ƒ 50,- verschuldigd.

3. Voor de inschrijving van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Rijksoctrooiwet is een bedrag van ƒ 355,- verschuldigd.

4. Het bedrag, hetwelk krachtens artikel 33, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 37, derde lid, van de Rijks­octrooiwet is verschuldigd voor de inschrijving van de titel van een licentie onderscheidenlijk de akte, houdende overdracht of andere overgang van een octrooi, of van het recht voortvloeiende uit een aanvrage om octrooi, is ƒ60,- voor ieder octrooi en iedere aanvrage waarop de betreffende akte betrekking heeft.

5. Voor de inschrijving van een stuk, waaruit blijkt

Page 32: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

4

van de naamswijziging van een rechthebbende met betrekking tot een aanvrage om octrooi of een octrooi, is een bedrag van ƒ24,- per octrooi en per aanvrage verschuldigd. Betreft de naamswijziging meer dan vijf octrooien of aanvragen om octrooi, dan is voor ieder volgend octrooi en iedere volgende aanvrage een bedrag van ƒ 12,- verschuldigd.

6. Voor de inschrijving van andere dan in de vorige leden bedoelde stukken, welke ter inschrijving worden aangeboden, is ƒ60,- per stuk verschuldigd met dien verstande, dat, indien een stuk betrekking heeft op meer dan één octrooi of aanvrage om octrooi, even zovele malen dit bedrag is verschuldigd.

Artikel 18A. 1. Het bij de indiening van een verzoek­schrift tot instelling van een onderzoek naar de stand van de techniek onderscheidenlijk tot voortzetting van het onderzoek betaalde bedrag wordt teruggegeven, indien datgene, waarover het onderzoek zich blijkens het verzoekschrift moet uitstrekken, reeds eerder met juiste toepassing van artikel 5A van de Rijksoctrooiwet voorwerp is geweest dan wel bij juiste toepassing van dat artikel voorwerp had moeten zijn van een volledig onderzoek ingevolge artikel 221 van die rijkswet. Over de teruggave beslist de Octrooiraad, nadat de belangheb­bende een daartoe strekkend gemotiveerd verzoekschrift heeft ingediend.

2. Indien bij een internationale aanvrage, waarvoor een verzoekschrift tot instelling of voortzetting van een onderzoek naar de stand van de techniek is ingediend, een in artikel 18 van het Samenwerkingsverdrag bedoeld verslag van het internationale nieuwheidsonderzoek is gevoegd, wordt van het bedrag, dat bij de indiening van zo'n verzoekschrift is betaald, 25%, 50%, 75% of 100% teruggegeven, al naar het nut dat de Octrooiraad bij het aanvullend onderzoek, bedoeld in artikel 29K, zesde lid van de Rijksoctrooiwet, heeft van het verslag van het internationale nieuwheidsonderzoek. De tweede volzin van het vorige lid is van toepassing.

Paragraaf 6. Algemene bepalingen omtrent stukken betref­fende een aanvrage om octrooi of een octrooi

Artikel 19. 1. Onvoldoend gefrankeerde stukken worden geweigerd.

2. Bij betalingen moet uitdrukkelijk en volledig het doel van de betaling schriftelijk worden vermeld, met splitsing, indien deze nodig is, van het totale bedrag.

3. De ondertekeningen van stukken moeten, indien dit door de Octrooiraad geëist wordt, gelegaliseerd worden.

Artikel 20. Vervallen.

Paragraaf 6A. Voorschriften voor een aanvrage om octrooi, de bijbehorende beschrijving en tekeningen en het bijbeho­

rende uittreksel

Artikel 21. De in artikel 22A, derde lid, van de Rijks­octrooiwet bedoelde overige vormvoorschriften voor een aanvrage om octrooi zijn de volgende:

1°. De aanvrage moet worden ingediend in tweevoud en vermelden:

a. de naam, de voornamen en de woonplaats - of, indien het een rechtspersoon betreft, de naam en de woonplaats - van de aanvrager, alsmede, indien geen gemachtigde is gesteld, zijn adres;

b. de naam, de voornamen en de woonplaats van de uitvinder, tenzij deze heeft verklaard geen prijs te stellen op vermelding als uitvinder in het octrooi;

c. indien een gemachtigde is gesteld, diens naam, woonplaats en adres;

d. indien het een afzonderlijke aanvrage als bedoeld in artikel 8A van de Rijksoctrooiwet betreft, de datum van de indiening en het volgnummer van de oorspronkelijke aanvrage.

2°. De korte aanduiding, bedoeld in artikel 22 A, eerste lid, onder d, van de Rijksoctrooiwet, mag geen fantasienaam bevatten. Indien de bij de aanvrage behorende beschrijving aan het slot conclusies van verschillende categorieën bevat (voortbrengsel, werkwijze, inrichting of gebruik), moet dit duidelijk uit de korte aanduiding blijken.

3°. De aanvrage móet een opsomming van de bijlagen bevatten met vermelding van de aard van ieder stuk.

4°. Indien de aanvrage door meer dan één persoon is ingediend, moet zij een voor de aanvragers gemeenschap­pelijk domicilie vermelden. Voorts moet worden aange­geven, indien geen gemachtigde is gesteld, door welke aanvrager zij gemeenschappelijk vertegenwoordigd worden.

Artikel 22. De in artikel 22A, derde lid, van de Rijks­octrooiwet bedoelde overige vormvoorschriften voor de bij een aanvrage om octrooi behorende beschrijving zijn de volgende:

1°. De beschrijving moet worden ingediend in drievoud en zijn gesteld op één zijde van één of meer bladen buigzaam, sterk, wit, glad, niet-glanzend en duurzaam papier van het formaat A 4 (29,7 x 21 cm).

2°. De beschrijving dient met een donkere onuit­wisbare inkt getypt of gedrukt te zijn, dit zodanig dat zij in een onbeperkt aantal exemplaren rechtstreeks kan worden gereproduceerd door middel van fotografie, elektrostatische werkwijzen, foto-offset en microfilm. De bladen dienen ongekreukt en ongescheurd te zijn; zij mogen niet gevouwen zijn.

3°. Grafische symbolen en tekens, en chemische of wiskundige formules kunnen zo nodig met de hand worden geschreven of getekend. In getypte of gedrukte tekst dient VA regelafstand te worden gebruikt.

4°. Aan het hoofd van de beschrijving moet de korte aanduiding, bedoeld in artikel 22A, eerste lid, onder d, van de Rijksoctrooiwet, zijn vermeld.

5°. De conclusies als bedoeld in artikel 22A, eerste lid, onder e, van de Rijksoctrooiwet moeten beginnen op een nieuw blad en doorlopend genummerd zijn.

6°. Elke vijfde regel van elk blad van de beschrijving behoort te worden genummerd, waarbij de nummers moeten worden aangebracht op de linkerzijde, aan de rechterzijde van de marge.

7°. De bladen van de beschrijving moeten doorlopend genummerd zijn in Arabische cijfers. De nummers van de bladen moeten worden geplaatst boven aan de bladzijden in het midden, doch niet in de bovenmarge.

8°. De bladen van de beschrijving moeten rondom onbeschreven randen hebben van ten minste de volgende afmetingen:

bovenmarge 2 cm; rechtermarge 2 cm; linkermarge 2,5 cm; benedenmarge 2 cm.

9°. Elk blad van de beschrijving dient redelijk vrij te zijn van raderingen en vrij te zijn van veranderingen en van boven elkaar geschreven en tussengeschreven woorden.

Artikel 23. De in artikel 22A, derde lid, van de Rijks­octrooiwet bedoelde overige vormvoorschriften voor de bij een aanvrage om octrooi behorende tekeningen zijn de volgende:

1°. De tekeningen moeten worden ingediend in drievoud en zijn gesteld op één zijde van één of meer bladen buigzaam, sterk, wit, glad, niet-glanzend en duurzaam papier van het formaat A 4 (29,7 x 21 cm).

2°. De tekeningen moeten in al haar onderdelen zijn uitgevoerd in krachtige en gelijkmatig getrokken duurzame lijnen van een enkele donkere kleur, dit zodanig, dat zij in een onbeperkt aantal exemplaren recht­streeks kunnen worden gereproduceerd door middel van fotografie, elektrostatische werkwijzen, foto-offset en microfilm. De bladen dienen ongekreukt en ongescheurd te zijn.

Page 33: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

5

3°. De tekeningen moeten binnen de spiegel van 26,2 cm en 17 cm worden gehouden. De bladen van de tekeningen mogen geen rand rond de te gebruiken of gebruikte bladspiegel hebben. De minimummarges dienen als volgt te zijn:

bovenmarge 2,5 cm; rechtermarge 1,5 cm; linkermarge 2,5 cm; benedenmarge 1 cm.

4°. De afzonderlijke figuren moeten duidelijk van elkaar gescheiden en doorlopend genummerd zijn.

Artikel 23A. Het bij een aanvrage om octrooi behorende uittreksel mag ten hoogste één figuur bevatten en dient:

a. in tweevoud te worden ingediend en met een donkere, onuitwisbare inkt getypt of gedrukt te zijn op één blad duurzaam wit papier van het formaat A4 (29,7 x 21 cm);

b. in de Nederlandse taal te zijn gesteld en ten minste 50 woorden en ten hoogste 250 dan wel, indien het uittreksel een figuur bevat, ten hoogste 150 woorden te bevatten.

Artikel 24. De in art' kei 22B, derde lid, van de Rijks-octrooiwet bedoelde nadere vormvoorschriften voor de bij een aanvrage om octrooi behorende beschrijving en de in dat lid bedoelde nadere voorschriften voor de inrichting van die beschrijving zijn de volgende:

1°. De beschrijving moet aangeven welke uitkomst op het gebied van de nijverheid met de uitvinding wordt beoogd, met afbakening van het nieuwe ten opzichte van de stand van de techniek.

2°. De tot de beschrijving behorende conclusies moeten datgene wat nieuw is en waarvoor het uitsluitend recht verlangd wordt, nauwkeurig en afzonderlijk aanwijzen.

3°. De beschrijving en de conclusies, behorende bij een afzonderlijke aanvrage als in artikel 8A van de Rijks-octrooiwet bedoeld, moeten kunnen worden begrepen zonder raadpleging van de oorspronkelijke aanvrage.

4°. De beschrijving moet nauwkeurig en juist zijn gesteld, zo kort mogelijk en zonder nutteloze herhalingen.

5°. Maten en gewichten moeten in de beschrijving zijn aangegeven volgens het metrieke stelsel, temperaturen in graden Celsius, scheikundige elementen, -verbindingen en -grootheden, alsook natuurkundige en technische groot­heden op een wijze als in de internationale praktijk is aanvaard.

6°. De beschrijving mag geen andere figuren bevatten dan natuurwetenschappelijke, wiskundige of technische formules en tekens. Indien deze bij het drukken te veel ruimte in beslag zouden nemen of andere moeilijkheden zouden opleveren, moeten zij afzonderlijk als tekening worden overgelegd.

Artikel 25. De in artikel 22B, derde lid, van de Rijks-octrooiwet bedoelde nadere vormvoorschriften voor de bij een aanvrage om octrooi behorende tekeningen en de in dat lid bedoelde nadere voorschriften voor de inrichting van die tekeningen zijn de volgende:

1°. De tekeningen moeten duidelijk zijn en mogen niet meer bevatten dan voor een juist begrip van de uitvinding nodig is.

2°. Dwarsdoorsneden moeten zijn aangegeven door schuine arceringen een en ander mag niet het duidelijk onderscheiden van verwijzingstekens en lijnen verhin­deren.

3°. De schaal van de tekeningen moet worden bepaald rekening houdende met de graad van ingewik­keldheid der figuren; zij is voldoende indien een fotogra­fische reproduktie op twee derde van de grootte veroor­looft de bijzonderheden zonder moeite te zien.

4°. Verwijzingstekens ter aanduiding van de onder­delen der figuren mogen alleen worden gebruikt voor zover een goed begrip van de beschrijving zulks vereist; zij moeten overeenkomen met die, welke in de

beschrijving voorkomen. Dezelfde onderdelen in verschil­lende figuren moeten overal aangegeven zijn door dezelfde verwijzingstekens. Ingeval in de beschrijving varianten van de uitvinding worden beschreven, mag in met deze varianten overeenkomende figuren gebruik worden gemaakt van een systeem, waarbij dezelfde kenmerken in verschillende figuren worden aangeduid door samenhangende verwijzingscijfers (bijvoorbeeld algemeen kenmerk "15" wordt in figuur 1 aangeduid met "115", in figuur 2 met "215", enz.). Een verwijzingsteken mag niet voor verschillende onderdelen worden gebezigd, ook niet in verschillende figuren; bijvoeging van accenten of cijfers bij de verwijzingstekens moet zoveel mogelijk worden vermeden.

5°. De tekeningen mogen geen verklaring bevatten met uitzondering van aanduidingen als "water", "stoom", "doorsnede II-II", "open", "dicht" en, voor wat elektrische blokschema's of fabricageschema's betreft, de aanduidingen nodig voor een goed begrip daarvan. Deze aanduidingen moeten in de Nederlandse taal zijn gesteld.

Artikel 26. Een aanvrage om octrooi en de daarbij behorende beschrijving dienen bij voorkeur te zijn ingericht overeenkomstig door de Octrooiraad daarvoor vastgestelde standaardformulieren. Exemplaren van deze standaardformulieren zijn verkrijgbaar bij het Bureau voor de industriële eigendom en worden door dit bureau toegezonden aan de in artikel 59 van de Rijksoctrooiwet bedoelde bureaus.

Paragraaf 6B. Voorschriften voor andere dan in paragraaf 6A bedoelde stukken betreffende een aanvrage om octrooi of

een octrooi alsmede voor modelten en monsters

Artikel 27. 1. Aan de Octrooiraad aangeboden stukken betreffende een aanvrage om octrooi of een octrooi, niet zijnde stukken als bedoeld in paragraaf 6A, moeten duidelijk leesbaar zijn en, behoudens voor wat de in het tweede lid bedoelde stukken betreft, in de Nederlandse taal zijn gesteld of van een desverlangd gewaarmerkte Nederlandse vertaling zijn voorzien. De Octrooiraad is bevoegd op verzoek al dan niet tijdelijk ontheffing te verlenen van het voorschrift betreffende een Nederlandse vertaling.

2. De in artikel 7, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet bedoelde bewijzen van het recht van voorrang en van overgang van dit recht moeten in de Nederlandse, Franse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld of van een desverlangd gewaarmerkte vertaling in een van die talen zijn voorzien.

Artikel 28. De in de Rijksoctrooiwet bedoelde verzoek­schriften, bezwaarschriften en memories van grieven moeten door de inzender of diens gemachtigde zijn ondertekend en vermelden:

a. de naam, de voornamen en de woonplaats - of, indien het een rechtspersoon betreft, de naam en de woonplaats - van de inzender, alsmede, indien geen gemachtigde is gesteld, zijn adres;

b. indien een gemachtigde is gesteld, diens naam, woonplaats en adres;

c. tenzij het een verzoekschrift als bedoeld in de artikelen 221 en 22J van de Rijksoctrooiwet betreft, de gronden, waarop het verzoek, het bezwaar of het beroep berust, en wel zo volledig mogelijk en voor zover nodig door bewijzen gestaafd.

Artikel 29. 1. Behoudens het in de volgende leden bepaalde moeten aan de Octrooiraad aangeboden stukken, niet zijnde stukken als bedoeld in paragraaf 6A, in tweevoud worden ingediend.

2. De in de Rijksoctrooiwet met uitzondering van de artikelen 17A, 221 en 22J bedoelde verzoekschriften, alsmede de in die rijkswet bedoelde bezwaarschriften en memories van grieven moeten in vijfvoud worden ingediend.

Page 34: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

6

3. De inzender van een memorie van grieven als in artikel 24A van de Rijksoctrooiwet bedoeld is verplicht vijf exemplaren van de beschrijving, waarop de beslissing in beroep wordt gevraagd, over te leggen.

4. De Octrooiraad zendt afschrift van een ingekomen verzoekschrift als bedoeld in de artikelen 22G, eerste lid, 22H, eerste lid, 25, vierde lid, 32, vierde lid, en 34, vijfde lid, van de Rijksoctrooiwet, alsmede van een ingekomen bezwaarschrift aan de aanvrager onderscheidenlijk de octrooihouder. Van een memorie van grieven als bedoeld in artikel 27 van die rijkswet, die is ingediend door de aanvrager, zendt de Octrooiraad een afschrift aan alle belanghebbenden bij de beslissing dienaangaande, van wier bestaan uit het octrooiregister blijkt. Van een memorie van grieven als bedoeld in artikel 27 van die rijkswet, die niet is ingediend door de aanvrager, zendt de Octrooiraad een afschrift aan de aanvrager. Bij de toezending van de in dit lid bedoelde afschriften deelt de Octrooiraad tevens de termijn mede binnen welke de betrokkene zijn schriftelijke opmerkingen ter zake aan de Octrooiraad kan doen toekomen. Deze opmerkingen moeten in vijfvoud worden ingediend.

5. Indien de Octrooiraad zulks verlangt, dient de inzender een groter aantal van de in de vorige leden bedoelde stukken dan in die leden is voorgeschreven over te leggen.

Artikel 30. 1. De Octrooiraad kan modellen en monsters weigeren, indien deze gevaar voor de omgeving opleveren.

2. De Octrooiraad is niet verplicht tot bewaring van modellen en monsters na afloop van de behandeling van de aanvrage, waarop zij betrekking hebben. Zij behoeven slechts te worden teruggegeven, indien bij de indiening daarom is verzocht.

Artikel 31. Aan de Octrooiraad aangeboden stukken betreffende een aanvrage om octrooi, niet zijnde stukken als bedoeld in paragraaf 6A, alsmede hem aangeboden modellen en monsters moeten zijn voorzien van een opschrift, dat de naam en de woonplaats van de aanvrager en het volgnummer van de aanvrage of van de openbaarmaking van de aanvrage bevat; indien geen van deze beide nummers bekend is, moet uit het opschrift blijken, bij welke aanvrage een en ander behoort. Een stuk als in dit artikel bedoeld alsmede een model en een monster mogen slechts op èén aanvrage betrekking hebben.

Artikel 31A. 1. De Octrooiraad kan met betrekking tot hem aan te bieden stukken betreffende een aanvrage om octrooi of een octrooi, niet zijnde stukken als bedoeld in paragraaf 6A, alsmede met betrekking tot hem aan te bieden modellen en monsters nadere voorschriften vaststellen. Deze voorschriften kunnen standaardformu­lieren voor vorenbedoelde stukken inhouden.

2. De in het eerste lid bedoelde voorschriften worden bekendgemaakt in het in artikel 38 bedoelde blad, behoudens voor wat standaardformulieren betreft. Exemplaren daarvan zijn bij het Bureau voor de industriële eigendom verkrijgbaar en worden door dit bureau toegezonden aan de in artikel 59 van de Rijksoc­trooiwet bedoelde bureaus.

Paragraaf 6C. Voorschriften inzake octrooiaanvragen en octrooien betreffende micro-organismen.

Artikel 31B. 1. Indien toepassing is gegeven aan artikel 22B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet, moet de beschrijving van de uitvinding:

a. de van belang zijnde gegevens ten aanzien van de kenmerken van het micro-organisme bevatten waarover de aanvrager beschikt;

b. de instelling waarbij, het nummer waaronder en de datum waarop de cultuur van het micro-organisme is

gedeponeerd vermelden. 2. Bij de aanvrage moet worden overgelegd: a. een verklaring inhoudende dat de aanvrager onher­

roepelijk toestemming verleent tot het overeenkomstig artikel 31F verstrekken van monsters van de door hem gedeponeerde cultuur van het micro-organisme;

b. een afschrift van het door de instelling, waarbij de cultuur van het micro-organisme is gedeponeerd, afgegeven ontvangstbewijs;

c. een afschrift van de in artikel 31D bedoelde verklaring.

3. Het in het eerste lid, onder b, bedoelde nummer en het in het tweede lid, onder b, bedoelde afschrift kunnen ook worden verstrekt binnen een termijn van één maand na het indienen van de aanvrage.

Artikel 31C. 1. Het depot van culturen van micro­organismen overeenkomstig artikel 22B, tweede lid van de Rijksoctrooiwet kan geschieden bij:

a. een instelling die, in overeenstemming met artikel 7 van het Verdrag inzake de internationale erkenning van het depot van micro-organismen ten dienste van de octrooiverlening (Trb. 1978, 90), de status van interna­tionale depositaris bezit of

b. een door de Octrooiraad aangewezen instelling. 2. Voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid,

onder b, is vereist dat de desbetreffende instelling in staat en bereid is:

a. culturen van micro-organismen onder afgifte van een ontvangstbewijs in bewaring te nemen en onder behoud van hun eigenschappen en het treffen van toerei­kende veiligheidsmaatregelen en in overeenstemming met artikel 3IE, eerste lid, op te slaan;

b. in overeenstemming met artikel 31F monsters te verstrekken van gedeponeerde culturen van micro­organismen;

c. onverminderd het onder a en b bepaalde gedepo­neerde 'culturen van micro-organismen beschikbaar te houden en beschikbaar te stellen door daarvan monsters te verstrekken, gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaar na het tijdstip waarop het laatste verzoek om verstrekking van een monster van de desbetreffende cultuur door de instelling werd ontvangen, en in ieder geval gedurende een tijdvak van ten minste 30 jaar na de datum van het depot.

3. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan worden gedaan voor alle of voor bepaalde soorten van culturen van micro-organismen.

4. De Octrooiraad trekt een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, onder b, in, indien de desbetreffende instelling niet meer voldoet aan het tweede lid.

Artikel 31D. Bij een overeenkomstig artikel 22B van de Rijksoctrooiwet verricht depot dient een schriftelijke verklaring van de bewaargever te worden gevoegd, inhou­dende:

a. een uiteenzetting omtrent de omstandigheden alsmede de eigenschappen van het micro-organisme, die van belang zijn voor het kweken, de opslag, de hantering en de levensvatbaarheid van het micro-organisme;

b. een aanduiding van de methode waarmee de aanwezigheid van het micro-organisme kan worden vastgesteld;

c. een identificatieaanduiding en, zo mogelijk, de wetenschappelijke beschrijving en de voorgestelde taxonomische aanduiding van het micro-organisme.

Artikel 31E. 1. De cultuur van een micro-organisme, die is gedeponeerd overeenkomstig artikel 22B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet, dient vanaf de dag van indiening van de desbetreffende aanvrage om octrooi beschikbaar te zijn voor het verstrekken van monsters overeenkomstig artikel 31 F, tot de datum waarop vaststaat dat op die aanvrage geen octrooi verleend wordt, dan wel tot de datum waarop het op die aanvrage

Page 35: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

7

verleende octrooi zijn kracht verliest. 2. Indien de cultuur van een micro-organisme

ophoudt beschikbaar te zijn bij de instelling waarbij de cultuur is opgeslagen, omdat het micro-organisme niet meer levensvatbaar is of de instelling om andere redenen niet in staat is monsters van die cultuur af te geven en de cultuur niet is overgedragen aan een andere instelling als bedoeld in artikel 3IC, eerste lid, waarbij zij toegankelijk blijft, wordt zij niettemin aangemerkt als beschikbaar te zijn gebleven, indien, binnen een termijn van drie maanden na de datum waarop de instelling of de Octrooiraad het niet meer beschikbaar zijn van de cultuur ter kennis heeft gebracht van de bewaargever daarvan, een nieuw depot van een cultuur van het desbetreffende micro-organisme wordt verricht en een afschrift van het door de betrokken instelling afgegeven ontvangstbewijs van het nieuwe depot, met aanduiding van het nummer van de octrooiaanvrage of van het octrooi, aan de Octrooiraad is toegezonden.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing, indien de instelling waarbij de cultuur is opgeslagen de uitoefening van haar functies ten aanzien van de gedepo­neerde culturen van micro-organismen heeft gestaakt of niet meer voldoet aan de omschrijving in artikel 3IC, eerste lid, met dien verstande dat de in het tweede lid bedoelde termijn van drie maanden begint op de datum waarop dat feit is vermeld in het in artikel 38 bedoelde blad.

4. Ieder nieuw depot als bedoeld in het tweede lid dient te zijn vergezeld van een door de bewaargever ondertekende verklaring dat de opnieuw gedeponeerde cultuur van het micro-organisme gelijk is aan de oorspronkelijke gedeponeerde.

5. Indien zich een feit als bedoeld in het derde lid voordoet, doet de Octrooiraad hiervan zo spoedig mogelijk mededeling in het in artikel 38 bedoelde blad.

Artikel 31F. 1. Een ieder die op grond van artikel 28A van de Rijksoctrooiwet het recht heeft tot kennisneming van de in dat artikel bedoelde stukken met betrekking tot een aanvrage om octrooi of een octrooi, kan verzoeken om afgifte van een monster van een overeenkomstig artikel 22B, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet gedepo­neerde cultuur van een micro-organisme waarop die aanvrage of dat octrooi betrekking heeft.

2. Het verzoek dient te worden gericht aan de Octrooiraad door middel van een door de Octrooiraad vastgesteld formulier. Het dient vergezeld te gaan van een schriftelijke verklaring van de verzoeker, dat hij zich er jegens de aanvrager of de houder van het octrooi toe verplicht de gedeponeerde cultuur of een daarvan afgeleide cultuur, tot de datum waarop vaststaat dat op de octrooiaanvrage geen octrooi verleend wordt dan wel, indien octrooi is verleend, zolang dit van kracht is:

a. niet aan derden ter beschikking te stellen; b. alleen voor proefnemingen te gebruiken, tenzij de

verzoeker de cultuur gebruikt als houder van een overeen­komstig artikel 34 of 34B van de Rijksoctrooiwet ontstane licentie, dan wel als gerechtigde ingevolge artikel 34A van die rijkswet.

3. De aanvrager om octrooi kan, tot de datum waarop de aanvrage overeenkomstig artikel 22C van de Rijksoc­trooiwet ter inzage wordt gelegd of, indien dit eerder plaatsvindt, tot de datum van openbaarmaking van de aanvrage overeenkomstig artikel 25 van die rijkswet, de Octrooiraad op een daartoe door de raad vastgesteld formulier mededelen dat tot de datum waarop octrooi wordt verleend of tot de datum, waarop vaststaat dat op de octrooiaanvrage geen octrooi verleend wordt, de afgifte overeenkomstig het eerste lid van monsters van de door hem gedeponeerde cultuur van een micro­organisme, alleen kan geschieden aan een door de verzoeker aangewezen deskundige. De in het tweede lid, tweede volzin, bedoelde verklaring dient in dat geval door

de desbetreffende deskundige te worden medeonder-tekend.

4. Als deskundige kan worden aangewezen: a. iedere natuurlijke persoon ten aanzien van wie de

verzoeker bij de indiening van het verzoek aantoont dat de aanvrager van het octrooi heeft ingestemd met zijn aanwijzing;

b. iedere natuurlijke persoon die door de Voorzitter van de Octrooiraad als deskundige wordt erkend.

5. Onder afgeleide cultuur wordt voor de toepassing van het tweede lid verstaan iedere cultuur die nog die kenmerken van de gedeponeerde cultuur bezit welke essentieel zijn voor de toepassing van de uitvinding. De verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, vormen geen beletsel voor het deponeren van een afgeleide cultuur, noodzakelijk voor een octrooiverleningsprocedure.

6. De Octrooiraad zendt het verzoek aan de instelling. Daarbij vermeldt de raad of een octrooiaanvrage, die een vermelding bevat van het depot van het micro-organisme, is ingediend en of de verzoeker recht heeft op de afgifte van een monster van dat micro-organisme. Aan de aanvrager of aan de houder van het octrooi zendt de Octrooiraad een afschrift van het verzoek.

Artikel 31G. Indien het depot, bedoeld in de artikelen 3IC, eerste lid, en 3IE, tweede lid, is geschied overeen­komstig het in artikel 3 IC, eerste lid, onder a, bedoelde verdrag, zijn in geval van strijdigheid van de bepalingen van deze paragraaf met dat verdrag, de bepalingen van dat verdrag doorslaggevend.

Paragraaf 6D. De Octrooiraad als ontvangend bureau

Artikel 31H. 1. De bij artikel 17A, onder a, vastge­stelde toezendingstaks moet binnen een maand na de datum van ontvangst van de aanvrage bij de Octrooiraad zijn gestort bij het Bureau voor de industriële eigendom.

2. De internationale taks en de taks voor het nieuw-heidsonderzoek, bedoeld in Regel 15 onderscheidenlijk Regel 16 van het bij het Samenwerkingsverdrag behorende Reglement, moeten aan het Bureau voor de industriële eigendom worden betaald in Nederlandse valuta.

3. Indien op de datum van ontvangst van de aanvrage geen basistaks of taks voor het nieuwheidsonderzoek is ontvangen of het ontvangen bedrag niet toereikend is, stelt de Octrooiraad de aanvrager daarvan in kennis en deelt hem mede, dat de betrokken taks alsnog binnen een maand na de datum van ontvangst kan worden betaald zonder tenietgaan van de dagtekening van het interna­tionale depot.

Paragraaf 6E. Europese octrooien

Artikel 311. 1. De termijn, waarbinnen krachtens artikel 29P, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet na verlening van een Europees octrooi een vertaling in het Nederlands van de tekst van het octrooischrift moet zijn ingediend, is drie maanden vanaf de dag, waarop overeenkomstig artikel 97, vierde lid, van het Europees Octrooiverdrag de vermelding van de verlening is gepubliceerd.

2. De termijn, waarbinnen een vertaling van de tekst van een nieuw octrooischrift, indien in het Europees octrooi tijdens de oppositieprocedure wijziging is gekomen, moet zijn ingediend, is drie maanden vanaf de dag, waarop overeenkomstig artikel 103 van het Europees Octrooiverdrag de vermelding van de beslissing ten aanzien van de oppositie is gepubliceerd.

3. Het in artikel 17, zevende lid, bedoelde bedrag ter zake van de indiening van een vertaling als in het eerste of tweede lid bedoeld moet worden betaald uiterlijk voor afloop van de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde termijn van drie maanden.

4. De artikelen 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 29P van de Rijksoctrooiwet

Page 36: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

8

bedoelde vertalingen van Europese octrooischriften en nieuwe Europese octrooischriften en op de verbeterde vertalingen daarvan. Aan het hoofd van deze vertalingen moet het publikatienummer van de Europese octrooiaan­vrage, die tot verlening van het Europees octrooi heeft geleid, worden vermeld.

5. De waarmerking van de vertaling geschiedt in de vorm van een verklaring, dat de vertaling naar beste weten van de octrooigemachtigde volledig en getrouw is. Deze verklaring dient door de gemachtigde te zijn onder­tekend.

Paragraaf 7. Octrooibewijs

Artikel 32. 1. Het in artikel 28, derde lid, van de Rijks-octrooiwet bedoelde bewijs moet, behalve de verklaring, dat octrooi is verleend, bevatten:

a. de naam, de voornamen en de woonplaats - of, indien het een rechtspersoon betreft, de naam en de woonplaats - van de octrooihouder;

b. de korte aanduiding van de uitvinding; c. de dagtekening van het octrooi en het nummer,

waaronder van de verlening daarvan aantekening in het octrooiregister is gedaan;

d. het volgnummer en het tijdstip van indiening van de aanvrage, alsmede, indien het betreft een octrooi, verleend ingevolge een afzonderlijke aanvrage als in artikel 8A van de Rijksoctrooiwet bedoeld, de vorenbe­doelde gegevens van de oorspronkelijke aanvrage;

e. de vermelding van het recht van voorrang; f. de datum, waarop de termijn, bedoeld in artikel 47

van de Rijksoctrooiwet eindigt. 2. Het octrooibewijs moet door of namens de

Voorzitter van de Octrooiraad worden ondertekend. 3. Bij het octrooibewijs wordt een exemplaar van het

in artikel 28, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet bedoelde octrooischrift gevoegd.

Paragraaf 8. Vervallen.

Paragraaf 9. Inzage in het octrooiregister en op een octrooi of een aanvrage om octrooi betrekking hebbende stukken en

verstrekking van inlichtingen en uittreksels

Artikel 34. 1. Het octrooiregister en de op een aanvrage om octrooi of octrooi betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 28A van de Rijksoctrooiwet kunnen door een ieder die op grond van dat artikel gerechtigd is daarvan kennis te nemen, kosteloos worden ingezien.

2. Aan personen als bedoeld in het eerste lid worden op daartoe strekkend verzoek uit het octrooiregister alsmede met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde stukken schriftelijk inlichtingen verstrekt tegen betaling van een bedrag van ƒ 7,-, indien de inlichtingen op één octrooi of aanvrage om octrooi betrekking hebben, vermeerderd met een bedrag van ƒ3,50 voor ieder volgend octrooi of iedere volgende aanvrage om octrooi, waarover de inlichtingen gevraagd worden.

3. Aan personen als bedoeld in het eerste lid worden op daartoe strekkend verzoek uit het octrooiregister alsmede met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde stukken gewaarmerkte uittreksels verstrekt tegen betaling van een bedrag van ƒ 12,- voor iedere aanvrage om octrooi en ieder octrooi, waarop het verlangde uittreksel betrekking heeft.

Paragraaf 10. Vermenigvuldiging, terinzagelegging en uitgifte van stukken

Artikel 35. De in de Nederlandse taal gestelde tekst van de beschrijving en het uittreksel, alsmede de tekeningen, welke behoren bij een krachtens artikel 22C van de Rijksoctrooiwet ter inzage te leggen aanvrage om octrooi, worden met vermelding van het tijdstip, waarop

de terinzagelegging zal plaatsvinden, alsmede van de in artikel 16 van dit reglement bedoelde gegevens, reprogra-fisch vermenigvuldigd.

Artikel 36. 1. De terinzagelegging van een aanvrage om octrooi met de bijbehorende beschrijving en tekeningen en het bijbehorende uittreksel krachtens artikel 22C van de Rijksoctrooiwet geschiedt door een bij het Bureau voor de industriële eigendom voor een ieder ter kennisneming gereed leggen van een exemplaar van de aanvrage en van de ingevolge artikel 35 van dit reglement vermenigvuldigde bescheiden.

2. De terinzagelegging van de in artikel 43B van de Rijksoctrooiwet bedoelde vertalingen geschiedt door het bij het Bureau voor de industriële eigendom voor een ieder ter kennisneming gereed leggen van een exemplaar daarvan.

Artikel 36A. Vervallen.

Artikel 36B. 1. De uitgifte van de bij een openbaarge-maakte aanvrage om octrooi behorende beschrijving en tekeningen krachtens artikel 25, tweede lid, van de Rijks­octrooiwet geschiedt met vermelding van het tijdstip en het volgnummer van de openbaarmaking, van het tijdstip van de terinzagelegging krachtens artikel 22C van die rijkswet en van de in artikel 16 van dit reglement bedoelde gegevens.

2. De uitgifte van het octrooischrift krachtens artikel 28, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet geschiedt met vermelding van de dagtekening van het octrooi en het nummer, waaronder van de verlening daarvan aante­kening in het octrooiregister is gedaan, alsmede van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 36C. Aan de in artikel 59 van de Rijksoc­trooiwet bedoelde bureaus wordt zo spoedig mogelijk een exemplaar van de in artikel 35 en 36B bedoelde bescheiden toegezonden.

Paragraaf 10A. Verstrekking van afschriften en bewijzen van voorrang

Artikel 36D. 1. Met inachtneming van het in artikel 28A van de Rijksoctrooiwet bepaalde, worden aan een ieder, op een daartoe strekkend verzoek waarbij wordt aangegeven op welke aanvrage om octrooi of welk octrooi en welke stukken dat verzoek betrekking heeft, tegen betaling van een door de Octrooiraad voor elk voor verstrekking in aanmerking komend soort afschrift te bepalen bedrag van ten hoogste ƒ 2 , - per bladzijde, afschriften verstrekt van in dat artikel bedoelde stukken.

2. De krachtens de vorige leden bepaalde bedragen worden bekendgemaakt in het in artikel 38 bedoelde blad.

Artikel 36E. Op verzoek worden aan daarop rechtheb­benden bewijzen van het recht van voorrang, berustend op een in Nederland ingediende aanvrage, verstrekt tegen betaling van een bedrag van ƒ12,- per bewijs, vermeerderd met een met inachtneming van het in artikel 36D, eerste lid, bepaalde vastgesteld bedrag, indien een afschrift van de bij een aanvrage om octrooi behorende beschrijving en tekeningen deel uitmaakt van het bewijs.

Paragraaf 11. Openstelling van het Bureau voor de industriële eigendom

Artikel 37. Het Bureau voor de industriële eigendom is ten dienste van de uitvoering van de Rijksoctrooiwet voor het publiek opengesteld op alle tijden, waarop het volgens artikel 7 van het Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (Stb. 587) voor het publiek is geopend. Bedoelde tijden worden bekendgemaakt in het in artikel 38 bedoelde blad.

Page 37: 16 januari 1991, 59e jaargang, nr 1 Bijblad bij De Industriële ......Nr 1. Hof Arnhem, 3 januari 1989, SJ.M. Veenman/ Multiplastic B.V. (in de stapelbare bak van geïntimeerde wordt

HOOFDSTUK II

Het in artikel 25, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet bedoelde blad

Artikel 38. 1. Het in artikel 25, eerste lid, van de Rijks­octrooiwet bedoelde blad draagt de naam "De Industriële Eigendom" en verschijnt regelmatig op door de Octrooiraad te bepalen tijdstippen.

2. De Octrooiraad draagt zorg voor de samenstelling van het blad met inachtneming van het in artikel 39 bepaalde en stelt de prijs ervan vast, welke in het blad wordt bekendgemaakt.

Artikel 39. 1. In het blad "De Industriële Eigendom" worden, behalve de in de Rijksoctrooiwet en dit reglement voorgeschreven bekendmakingen, gegevens bekendgemaakt ten aanzien van stukken waarvan een ieder op grond van het bepaalde in artikel 28A, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet gerechtigd is kennis te nemen en waarvan bekendmaking naar het oordeel van de octrooiraad nodig is voor een duidelijk overzicht van ai hetgeen geschiedt ten aanzien van aanvragen om octrooi en octrooien daaronder begrepen Europese octrooien.

2. De Octrooiraad doet in het blad "De Industriële Eigendom" voorts die gegevens vermelden, welke naar zijn oordeel met het oog op een zo doeltreffend mogelijke voorlichting van het publiek omtrent onderwerpen betref­fende de octrooiverlening daarvoor in aanmerking komen.

3. In het blad "De Industriële Eigendom" of het daarbij behorende Bijblad worden tevens vermeld inschrijvingen en doorhalingen in het register van octrooi­gemachtigden als bedoeld in artikel 3 van het Octrooige­machtigden-reglement (Stb. 1968, 595).

HOOFDSTUK III

Staten als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Rijksoc­trooiwet

Artikel 40. De staten als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Rijksoctrooiwet zijn de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap.

Artikel 41. Vervallen.

HOOFDSTUK IV

Artikel 42. Vervallen.

HOOFDSTUK V

Aanvragen, ingediend bij bureaus voor de industriële eigendom in de Nederlandse Antillen en Aruba

Artikelen 43 t/m 49. Vervallen.

Artikel 50. Aanvragen om octrooi, ingediend bij een bureau voor de industriële eigendom als bedoeld in artikel 59 van de Rijksoctrooiwet, worden na ontvangst bij de Octrooiraad ingeschreven in het octrooiregister.

Artikel 51. Vervallen.

Artikel 52. Het tijdstip van indiening van een stuk betreffende een aanvrage om octrooi bij een bureau voor de industriële eigendom als bedoeld in artikel 59 van de Rijksoctrooiwet geldt als tijdstip van indiening bij de Octrooiraad.

SLOTBEPALING

Artikel 53. Dit reglement kan worden aangehaald onder de titel "Octrooireglement".

TARIEF, BEDOELD BIJ ARTIKEL 14, VIERDE LID, VAN HET OCTROOIREGLEMENT

Artikel 1. Aan de getuige of deskundige, die ingevolge de oproeping, bedoeld in artikel 14 van het Octrooire­glement is verschenen, wordt voor de noodzakelijke uitgaven voor reiskosten heen en terug toegelegd een vergoeding, met inachtneming van zijn maatschappelijke stand te bepalen, indien hij zich verder dan 2 kilometer buiten de gemeente van zijn woonplaats of van zijn tijde­lijke verblijfplaats heeft moeten begeven.

Artikel 2. De reizen worden geacht gedaan te zijn of te worden met openbare middelen van vervoer, tenzij bij gemis daarvan of ten gevolge van bijzondere omstandig­heden van andere vervoermiddelen moest worden gebruik gemaakt, ter beoordeling van hem, die de vergoeding toelegt

Artikel 3. Aan de getuige of deskundige in artikel 1 bedoeld, wordt voor verblijfkosten buiten de gemeente van zijn woonplaats of van zijn tijdelijke verblijfplaats toegelegd een vergoeding, met inachtneming van zijn maatschappelijke stand te bepalen, tot een bedrag van ten hoogste ƒ225,- per etmaal, gedeelten van etmalen, 12 uren of meer bedragende voor een geheel, kleinere voor een half etmaal gerekend.

Artikel 4. Aan de getuige of deskundige, die door ziekte of lichaamsgebreken zich noodzakelijk door een ander moest doen vergezellen, kan het dubbel van het bedrag van de vergoeding voor reis- en verblijfkosten worden toegelegd. Hij, die de vergoeding toelegt, beoordeelt of het geleide noodzakelijk was.

Artikel 5. Aan de getuige, in artikel 1 bedoeld, wordt voor tijdverzuim toegelegd een vergoeding, met inacht­neming van zijn maatschappelijke stand te bepalen, tot een bedrag van ten hoogste ƒ 225,- per dag, indien nadeel door tijdverzuim moet geacht worden geleden te worden, gedeelten van dagen voor gehele dagen gerekend.

Artikel 6. De vergoedingen voor reis- en verblijfkosten en die voor tijdverzuim worden niet meer dan eenmaal genoten voor al de verrichtingen te zamen, die in de loop van eenzelfde reis zijn volbracht, onverschillig of de verrichtingen al dan niet tot dezelfde zaak betrekkelijk zijn.

Artikel 7. Aan de deskundige, bedoeld in artikel 1, wordt een vacatiegeld toegelegd tot een bedrag van ten hoogste ƒ 225,- voor elke door hem behandelde octrooi­aanvrage of elk behandeld octrooi, waarvoor hij als zodanig is benoemd.

In gevallen dat de octrooiaanvragen of octrooien, voor de behandeling waarvan een deskundige is benoemd, van uitgebreide of ingewikkelde aard zijn of op andere wijze van de deskundige bijzondere werkzaamheden eisen kan de afdeling, die hem benoemd heeft of de Voorzitter van de Octrooiraad hem een of meer extra-vacaties toekennen.

Artikel 8. Stelt een getuige, die niet binnen het rijk in Europa woonachtig is, of een deskundige zijn overkomst of het uitbrengen van een schriftelijk verslag afhankelijk van een andere of hogere vergoeding, dan wordt deze vooraf door de Voorzitter van de Octrooiraad met hem geregeld.