1 2 3 4 5 6 7 8 Revisie richtlijn mammacarcinoom tekste… · Conceptstukken modulaire revisie...

download 1 2 3 4 5 6 7 8 Revisie richtlijn mammacarcinoom tekste… · Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. 2 van 57 39 40 1 De term ‘mammacarcinoom’

If you can't read please download the document

Transcript of 1 2 3 4 5 6 7 8 Revisie richtlijn mammacarcinoom tekste… · Conceptstukken modulaire revisie...

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 1

    van 57

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    7

    8

    Revisie richtlijn mammacarcinoom 9

    10

    Bijgaand vindt u een voorstel voor aanpassing/vernieuwing van de richtlijn mammacarcinoom. We zijn 11

    bezig met een modulaire revisie, wat inhoudt dat niet de gehele richtlijn in n keer aangepast wordt, 12

    maar dat verschillende onderdelen op verschillende momenten worden herzien. 13

    14

    Deze ronde bestaat uit de volgende onderwerpen: 15

    1. Hernoeming van de richtlijn mammacarcinoom in richtlijn borstkanker 16

    2. Wat is de waarde van ovarile suppressie toegevoegd aan adjuvante endocriene therapie bij 17

    hormoon-receptor-positieve borstkanker bij premenopauzale vrouwen? 18

    3. Adjuvante therapie met botsterkte benvloedende (calcium-regulerende) middelen: 19

    bisfosfonaten (oraal en intraveneus) en denosumab. 20

    4. Aanbevolen duur van adjuvante endocriene therapie bij hormoonreceptor-positieve 21

    borstkanker bij premenopauzale vrouwen. 22

    5. Systemische behandeling locoregionaal recidief 23

    6. Molecular Breast Imaging 24

    7. Locoregionale behandeling van het invasief carcinoom 25

    Direct naar lokale behandeling 26

    Direct naar regionale behandeling 27

    8. Screening buiten Bevolkingsonderzoek borstkanker 28

    29

    30

    31

    32

    33

    34

    35

    36

    conceptversie november 2016 37 38

    http://www.iknl.nl/http://werken.iknl.nl/sites/IKNL-20092013015015/Teamdocumenten/mammacarcinoom#_De_term_

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 2

    van 57

    39

    1 De term mammacarcinoom wordt vervangen door borstkanker. Waar mogelijk wordt ook de term 40 mamma aangepast in borst. 41

    42

    43

    2 Wat is de waarde van ovarile suppressie toegevoegd aan adjuvante 44 endocriene therapie bij hormoonreceptor positieve borstkanker bij 45 premenopauzale vrouwen? 46 47

    Literatuurbeschrijving 48

    En systematische review vergeleek adjuvante behandeling met tamoxifen of aromataseremmers met 49

    ovarile suppressie met adjuvante behandeling met alleen tamoxifen bij premenopauzale vrouwen 50

    met borstkanker [Yan 2015]. Yan et al [2015] poolden de resultaten van 4 gerandomiseerde studies. 51

    In totaal werden er 6279 patinten gencludeerd. 52

    53

    Kwaliteit van bewijs 54

    De kwaliteit van de systematische review is goed, alhoewel de kwaliteit van de gencludeerde studies 55

    niet bepaald is. 56

    57

    Effect op totale overleving 58

    Yan et al rapporteerden geen significant verschil in 5-jaars totale overleving tussen tamoxifen met 59

    ovarile suppressie en tamoxifen alleen (RR=0,91 (0,80-1,03)[Yan 2015]. 60

    61

    Effect op ziektevrije overleving 62

    Yan et al rapporteerden geen significant verschil in 5-jaars ziektevrije overleving tussen tamoxifen met 63

    ovarile suppressie en tamoxifen alleen (RR=0,92 (0,84-1,00)[Yan 2015]. 64

    65

    Effect op progressievrije overleving 66

    Er zijn geen studies gevonden die naar het effect op progressievrije overleving gekeken hebben. 67

    68

    Effect op kwaliteit van leven 69

    Er zijn geen studies gevonden die naar het effect op kwaliteit van leven gekeken hebben. 70

    71

    Effect op toxiciteit 72

    Twee gerandomiseerde studies hebben de bijwerkingen genoteerd [Fancis 2015, Tevaarwerk 2014] 73

    3][4]. Een meta-anaIyse van beide studies laat zien dat er meer bijwerkingen (graad 3 of hoger) 74

    gerapporteerd zijn in de groep tamoxifen met ovarile suppressie dan in de groep met alleen 75

    tamoxifen (RR=1,42 (95% BI 1.23-1.62). 76

    77

    Conclusies 78

    Er is bewijs van hoge kwaliteit dat bij premenopauzale vrouwen met een hormoonreceptor positieve 79

    borstkanker er geen verschil is in de 5-jaars totale overleving tussen tamoxifen met ovarile 80

    suppressie en alleen tamoxifen. 81

    Yan 2015 82

    83

    Er is bewijs van hoge kwaliteit dat bij premenopauzale vrouwen met een hormoonreceptor positieve 84

    borstkanker er geen verschil is in de 5-jaars ziektevrije overleving tussen tamoxifen met ovarile 85

    suppressie en alleen tamoxifen. 86

    Yan 2015 87

    88

    Er is bewijs van hoge kwaliteit dat bij premenopauzale vrouwen met een hormoonreceptor positieve 89

    borstkanker er meer bijwerkingen gerapporteerd zijn met tamoxifen met ovarile suppressie dan met 90

    alleen tamoxifen. 91

    http://www.iknl.nl/file:///C:/Users/TVe0409.10239/AppData/Local/Microsoft/Windows/Temporary%20Internet%20Files/Content.Outlook/QHN0GBY0/PICO%20OS%20adjuvant_Carolien.docx%23_ENREF_3file:///C:/Users/TVe0409.10239/AppData/Local/Microsoft/Windows/Temporary%20Internet%20Files/Content.Outlook/QHN0GBY0/PICO%20OS%20adjuvant_Carolien.docx%23_ENREF_4

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 3

    van 57

    Francis 2015, Tevaarwerk 2014 92

    93

    Overwegingen 94

    Er is en systematische review verschenen waarin adjuvante behandeling met alleen tamoxifen 95

    vergeleken is met tamoxifen met ovarile suppressie bij premenopauzale vrouwen met borstkanker 96

    [Yan 2015]. Deze review omvat 4 gerandomiseerde studies: de ZIPP studie [Baum 2006], de ABC 97

    studie [Bliss 2007 6], de ECOG E-3193 studie [Tevaarwerk 2014] en de SOFT studie [Francis 2015]. 98

    Yan et al vonden een niet-significante afname in kans op recidief (DFS RR 0.92; 95%CI 0.84-1.00) en 99

    in totale sterfte (OS RR 0.91; 95%CI 0.80-1.03) ten gunste van toevoegen van ovarile suppressie 100

    aan tamoxifen. In de ZIPP studie (43%), de ABC studie (100%) en de SOFT studie (53%) was 101

    adjuvante chemotherapie voorafgaande aan de antiendocriene therapie toegestaan. Yan et al 102

    rapporteren voor de subgroep die ook adjuvant chemotherapie kreeg een significante afname in totale 103

    sterfte (OS 0.76; 95%CI 0.60-0.97; p=0.03), dit werd niet gevonden voor de groep zonder adjuvante 104

    chemotherapie (OS 1.10 (0.80-1.51; p=0.55). Een jonge leeftijd (< 35 of < 40 jaar) zou een factor 105

    kunnen zijn die de resultaten van tamoxifen met ovarile suppressie zou kunnen benvloeden, maar in 106

    deze review konden de auteurs hier geen subgroep meta-analyse voor doen. 107

    Een review van de ASCO Guideline Panel onderzocht de literatuur vanaf 2011 en includeerde 4 108

    gerandomiseerde studies naar de waarde van ovarile suppressie bij adjuvante endocriene therapie 109

    bij premenopauzale vrouwen [Burstein 2016]. Deze update van de ASCO Guidelines omvat de ECOG 110

    E-3193 studie [Tervaarwerk 2014], de SOFT en de TEXT studie [Francis 2015], de TEXT studie 111

    [Pagani 2014] en de ABCSG-12 studie van Gnant [Gnant 2015]. De duur van ovarile suppressie 112

    bedroeg in alle studies 5 jaar, met uitzondering van de ABCSG-12 studie waarbij de behandelduur 3 113

    jaar bedroeg. In de TEXT studie en de ABCSG-12 studie kregen alle patinten adjuvante ovarile 114

    suppressie, in combinatie met tamoxifen of met een aromataseremmer. Noch de ABCSG-12 noch de 115

    TEXT studie lieten een overlevingsvoordeel zien van een aromataseremmer met ovarile suppressie 116

    versus tamoxifen met ovarile suppressie. De bijwerkingen verschilden wel tussen beide 117

    behandelingen ten nadele van aromataseremmers. In de TEXT studie, de SOFT studie en de 118

    ABCSG-12 studie kreeg een deel van de patinten ook adjuvante chemotherapie voorafgaand aan de 119

    endocriene therapie. Ook de ASCO review rapporteerde geen significante overlevingswinst voor de 120

    toevoeging van ovarile suppressie aan adjuvante endocriene therapie. De SOFT studie rapporteerde 121

    voor patinten die ook adjuvante chemotherapie hadden ondergaan maar premenopauzaal waren 122

    gebleven een significante winst in 5-jaars ziektevrije overleving (82.5% voor tamoxifen en ovarile 123

    suppressie versus 78% voor alleen tamoxifen, HR 0.78; 95%CI 0.60-1.02) [Francis 2015]. Deze 124

    patinten die adjuvante chemotherapie ondergingen waren vaker jong ( 2 cm of een graad 3 tumor. De winst in ziektevrije overleving was het grootst 126

    bij vrouwen jonger dan 35 jaar: 78.9% voor tamoxifen en ovarile suppressie versus 67.7% voor 127

    alleen tamoxifen. Zowel de ASCO guidelines als de St Gallen Consensus 2015 adviseren derhalve om 128

    ovarile suppressie toe te voegen aan adjuvante endocriene therapie bij hoog-risico hormoonreceptor 129

    positieve borstkanker bij premenopauzale patinten [Burstein 2016, Coates 2015]. De ASCO 130

    guidelines hanteren hierbij als definitie van hoog-risico ziekte borstkanker met een indicatie voor 131

    adjuvante chemotherapie, de St Gallen Consensus spreekt over een leeftijd < 35 jaar en/of 4 of meer 132

    kliermetastasen. 133

    134

    De toevoeging van ovarile suppressie aan tamoxifen gaat gepaard met toename van klachten 135

    gerelateerd aan oestrogeen-depletie, zoals opvliegers, seksuele klachten, slaapproblemen, depressie 136

    en osteopenie of osteoporose. In de SOFT trial stopte zon 20% van de vrouwen voortijdig met 137

    ovarile suppressie of met tamoxifen, grotendeels door de bijwerkingen. Uiteraard dient in de 138

    afweging van toevoeging en continueren van ovarile suppressie de tolerantie voor ovarile 139

    suppressie en de voorkeur van de patint meegenomen te worden. 140

    141 142

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 4

    van 57

    Aanbevelingen 143

    Overweeg bij jonge vrouwen (< 35 jaar) met hormoonreceptor positieve borstkanker en een indicatie 144

    voor (neo)adjuvante chemotherapie volgens de Nederlandse richtlijn ovarile suppressie toe te 145

    voegen aan de adjuvante behandeling met tamoxifen, indien de premenopauzale status persisteert. 146

    147

    Bij een indicatie voor adjuvante endocriene therapie bij premenopauzale patinten maar een contra-148

    indicatie voor tamoxifen valt een aromataseremmer met LHRH agonist te overwegen. 149

    150

    Referenties 151

    1. Baum M, Hackshaw A, Houghton J, Rutqvist, Fornander T, Nordenskjold B, et al. Adjuvant 152

    goserelin in pre-menopausal patients with early breast cancer: results from the ZIPP study. Eur J 153

    Canceer 2006; 42: 895-904. 154

    2. Bliss J et al. Ovarian ablation or suppression in premenopausal early breast cancer: results from 155

    the international adjuvant breast cancer ovarian ablation or suppression group. J Nat Cancer Inst 156

    2007; 99: 516-25. 157

    3. Burstein HJ, Lacchetti C, Anderson H, Buchholz TA, Davidson NE, Gelmon KE, et al. Adjuvant 158

    endocrine therapy for women with hormone receptor-positive breast cancer: American Society of 159

    Clinical Oncology clinical practice guideline update on ovarian suppression. J Clin Oncol 2016; 160

    34: 1-15. 161

    4. Coates AS, Winer EP, Goldhirsch A, Gelbert RD, Gnant M, Piccart-Gebhart M, et al. Tailoring 162

    therapies-improving the management of early breast cancer: St Gallen International Expert 163

    Consensus on the primary therapy of early breast cancer 2015. Ann Oncol 2015; 26: 1533-46. 164

    5. Francis PA, Regan MM, Fleming GF, Lang I, Ciruelos E, Bellet M, et al. Adjuvant ovarian 165

    suppression in premenopausal breast cancer. NEJM 2015; 372: 436-46. 166

    6. Gnant M, Mlineritsch B, Stoeger H, Luschin-Ebengreuth G, Knauer M, Moik M, et al. Zolendronic 167

    acid combined with adjuvant endocrine therapy of tamoxifen versus anastrazol plus ovarian 168

    function suppression in premenopausal early breast cancer: final analysis of the Austrian Breast 169

    Cancer and Colorectal Cancer Study Group Trial 12. Ann Oncol 2015; 26: 313-20. 170

    7. Pagani O, Reg Tan MM, Walley BA, Fleming GF, Colleoni M, Lang I, et al. Adjuvant exemestane 171

    with ovarian suppression in premenopausal breast cancer. NEJM 2014; 371: 107-18. 172

    8. Tevaarwerk AJ, Wang M, Zhao F, Fetting JH, Cella D, Wagner LI, et al. Phase III comparison of 173

    tamoxifen versus tamoxifen plus ovarian function suppression in premenopausal women with 174

    node-negative, hormone receptor-positive breast cancer (E-3193, INT-0142): a trial of the 175

    Eastern Cooperative Oncology Group. J Clin Oncol 2014; 32: 3948-58. 176

    9. Yan S, Li K, Jiao X, Zou H. Tamoxifen with ovarian function suppression versus tamoxifen alone 177

    as an adjuvant treatment for premenopausal breast cancer: a meta-analysis of published 178

    randomized controlled trials. Onco Targets Ther 2015; 8: 1433-41 179

    180

    181

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 5

    van 57

    3 Adjuvante therapie met botsterkte benvloedende (calcium-regulerende) 182 middelen: bisfosfonaten (oraal en intraveneus) en denosumab. 183 184 Literatuurbeschrijving 185

    Twee van de drie gepubliceerde studies betreffende adjuvant oraal clodronaat bij borstkanker lieten 186

    een overlevingsvoordeel zien [Diel 2008, Powles 2006]. Een studie toonde geen verschil [Saarto 187

    2004]. Resultaten van een andere orale bisfosfonaat, te weten ibandronaat, volgen op korte termijn uit 188

    de TEAM-IIB studie. Met betrekking tot intraveneus (iv) zoledroninezuur zijn er drie studies [Gnant 189

    2009, Eidtmann 2013, Hadji 2015 ], die een ziektevrij overlevingsvoordeel voor de toevoeging van 190

    zoledroninezuur aan adjuvant endocriene therapie beschreven. Calcium en vitamine D werden in alle 191

    studies standaard toegevoegd aan de behandeling met zoledroninezuur. De Oostenrijkse 192

    borstkankerstudiegroep randomiseerde 1.800 premenopauzale vrouwen met hormoonreceptor 193

    positieve stadium I-II borstkanker tussen 3 jaar tamoxifen met gosereline of 3 jaar anastrozol met 194

    gosereline, en tussen wel of niet zoledroninezuur 4 mg iv 1x6 maanden voor 3 jaar (2x2 factorial 195

    ontwerp). Slechts 5,4% van de patinten had (neo-)adjuvante chemotherapie gekregen. 85% van de 196

    patinten had een sterk hormoonreceptor positieve tumor. Er was geen verschil in recidiefvrije 197

    overleving tussen tamoxifen of anastrozol, maar er was wel een 35% vermindering in recidiefkans 198

    voor de groep die zoledroninezuur had gekregen (HR 0,65; 95%CI 0,46-0,92). Daarnaast viel op dat in 199

    de groep die zoledroninezuur had ontvangen ook significant minder viscerale metastasen waren 200

    opgetreden, naast botmetastasen [Gnant 2009]. Vergelijkbare resultaten werden gerapporteerd voor 201

    stadium I-IIIa postmenopauzale hormoonreceptor positieve borstkankerpatinten die 5 jaar adjuvant 202

    letrozol kregen en gerandomiseerd werden tussen direct starten met zoledroninezuur of pas bij het 203

    optreden van een fractuur dan wel een verhoogd fractuurrisico. Zoledroninezuur werd gedoseerd 4 mg 204

    iv 1x6 maanden gedurende 5 jaar [Eidtmann 2013]. Na een mediane follow-up van 60 maanden bleek 205

    dat direct starten met zoledroninezuur een 34% risico reductie gaf op recidief borstkanker (HR 0,66) 206

    [Eidtmann 2013]. In de AZURE studie werden 3.360 patinten met stadium II-III borstkanker 207

    gerandomiseerd tussen wel of geen zoledroninezuur (6x4mg iv q 3 a 4 weken, 8x4mg iv q 3 maanden, 208

    en 5x4 mg iv q 6 maanden) toegevoegd aan standaard adjuvant systemische therapie gedurende 5 209

    jaar. Hiervan was slechts 31% van de patinten meer dan 5 jaar postmenopauzaal, 78% had ER+ 210

    ziekte, 32% had een T1 tumor, en 95% had adjuvant chemotherapie ontvangen. Met een mediane 211

    follow-up van 84 maanden (7 jaar) jaar was er geen verschil in ziektevrije overleving. Wel verminderde 212

    zoledronaat het optreden van skeletmetastasen, zowel als eerste event (HR 078, 95% CI 063-096; 213

    p=0020) als gedurende de follow-up [Coleman 2014]. In vooraf gedefinieerde subgroepanalyses 214

    bleek ER status geen rol te spelen, maar wel de menopauzale status. Bij de vrouwen die meer dan 5 215

    jaar postmenopauzaal waren, gaf toevoeging van zoledroninezuur een significante verbetering van de 216

    ziektevrije overleving (HR 077, 95% CI 063096), echter niet significant voor overleving (HR 081, 217

    95% CI: 0631.04). 218

    Coleman (2010) concludeerde uit data van de AZURE studie dat adjuvant bisfosfonaten alleen werken 219

    in een oestrogeenarm milieu. 220

    221

    De meta-analyse [EBCTCG Lancet 2015] laat eveneens alleen in postmenopauzale patinten een 222

    voordeel van bisfosfonaten zien ten aanzien van recidief reductie (RR 086, 95% CI 078094; 223

    2p=0002), recidief op afstand (082, 074092; 2p=00003), skelet recidief (072, 060086; 224

    2p=00002), en borstkanker mortaliteit (082, 073093; 2p=0002). In ruim 11.000 postmenopauzale 225

    vrouwen was er een 10-jaars overleving winst van 3.3%; de borstkanker sterfte reduceerde van 18% 226

    in de controle arm naar 14.7 % in de bisfosfonaat arm. De Europese consensus groep [Hadji 2015] 227

    adviseert op basis van deze data om adjuvant bisfosfonaten (clodronaat 1600 mg dagelijks oraal of 228

    zoledronaat 4 mg 2x per jaar iv gedurende een periode van 3 jaar) aan te bieden aan intermediair of 229

    hoog risico postmenopauzale (natuurlijk of genduceerde) patinten. Intermediair of hoog risico 230

    postmenopauzaal werd niet verder gedefinieerd. 231

    Met betrekking tot denosumab, een ander botsterkte benvloedend middel, is er nog geen publicatie. 232

    Op het San Antonio Breast Cancer Symposium 2015 werd de impact van adjuvant denosumab op 233

    ziektevrije overleving gepresenteerd door M. Gnant [ABCCSG, SABCS 2015]. Adjuvant denosumab 234

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 6

    van 57

    60 mg 2 keer per jaar, gedurende nog een te definiren aantal jaren verbeterde de DFS met een 235

    borderline significantie (HR0.8, 0=0.051). Follow-up data en data van de (neo)adjuvante D-CARE trial 236

    waarin denosumab 120mg wordt bestudeerd volgen. 237

    238

    Toxiciteit 239

    Bij een derde van de patinten behandeld met een bisfosfonaat treedt bij de eerste toediening van iv 240

    of maandelijkse orale dosis bisfosfonaat een acute fase reactie op met onder andere koorts, spierpijn, 241

    en lymfopenie [Watts 2010]. Hypofosfatemie komt bij > 10% voor. Nierfunctiestoornissen komen bij 1-242

    10% voor. Controle op nierfunctiestoornissen door middel van bloedonderzoek op kreatinine voor en 243

    na starten wordt geadviseerd. Bisfosfonaten (iv, oraal) kunnen alleen bij een klaring van minstens 30 244

    ml/min gegeven worden. Nierfunctiestoornissen zijn gerelateerd aan de piekdosis en bij correcte iv 245

    toediening treden deze nauwelijks op [Watts 2010]. Spierpijn, anemie, hoofdpijn en hypocalciemie 246

    komen bij 1-10% voor. 247

    Osteonecrose van de kaak is een relatief zeldzame (0,1-1%), maar ernstige complicatie, gedefinieerd 248

    als bloot liggend kaakbot dat niet binnen 8 weken heelt [Khosla 2007]. Bij orale bisfosfonaten lijkt 249

    osteonecrose van de kaak zelden voor te komen [Woo 2006]. Orale bisfosfonaat therapie voor 250

    osteoporose en clodronaat in een oncologische indicatie leidt zelden tot deze aandoening (1 op 251

    10.000 tot

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 7

    van 57

    kans op recidief ziekte die nog behaald kan worden nadat de patint de adjuvante systeemtherapie 288

    zou hebben afgerond. Gesteld dat de indicatie voor adjuvante behandeling geldt indien de winst op 289

    10-jaars overleving 3% of meer is, dan kan berekend worden welke patinten hiervoor in aanmerking 290

    zouden kunnen komen. Bij een HR van 0.82 voor adjuvante bisfosfonaten ten opzichte van geen 291

    adjuvante bifosfanaten kan gesteld worden dat patinten met een 10-jaars overleving van 84% of 292

    minder nadat (neo)adjuvante systemische therapie is meegerekend in aanmerking zouden kunnen 293

    komen voor adjuvante behandeling met een bisfosfonaat . Zowel oraal clodronaat als iv zoledronaat 294

    zijn opties en werden in de studies 3 jaar gegeven. Clodronaat betreft dan dagelijkse inname van 295

    meerdere tabletten met vooral risico op maagdarmbezwaren, terwijl zoledroninezuur 2x per jaar in een 296

    dosis van 4mg intraveneus wordt gegeven en meer acute infuus reacties en osteonecrose geeft. 297

    Resultaten van ibandronaat volgen op korte termijn uit de TEAMIIB studie. Er zijn geen gepubliceerde 298

    gegevens dat alendroninezuur, pamidroninezuur en/of risedroninezuur effect hebben voor een 299

    oncologische indicatie. Er zijn nog geen gepubliceerde gegevens over de waarde van denosumab als 300

    oncologische behandeling. 301

    302

    Bij start en tijdens gebruik van de behandeling dient de nierfunctie gecontroleerd te worden, waarbij 303

    over de frequentie geen eenduidig advies te geven is. Bij start van bisfosfonaten dient indien er geen 304

    sprake is van hypercalciemie calcium en vitamine D te worden toegevoegd (minimaal 500 mg 305

    respectievelijk 400IE). 306

    Bij start van de behandeling is het van belang genformeerd te zijn over de gebitsstatus en 307

    laagdrempelig de tandarts te consulteren. Kaakbotnecrose kan deels worden voorkomen door tijdens 308

    de behandeling geen ingrepen door de tandarts of kaakchirurg te laten verrichten, behalve wanneer 309

    dit strikt noodzakelijk is. 310

    311 Aanbevelingen 312

    Bij postmenopauzale vrouwen met stadium 2-3 borstkanker en een 10-jaars overleving van 84% of 313

    minder, nadat het effect van de adjuvante systeemtherapie is meegerekend, dient toevoeging van een 314

    bisfosfonaat (clodronaat oraal of zoledroninezuur intraveneus) aan de adjuvante systemische therapie 315

    voor de duur van 3 jaar in combinatie met calcium en vitamine D overwogen en met de patint 316

    besproken te worden. 317

    318 Referenties 319

    1. Clzardin P, Ebetino FH, Fournier PG. Bisphosphonates and cancer-induced bone disease: 320

    beyond their antiresorptive activity. Cancer Res. 2005 Jun 15;65(12):4971-4. 321

    2. Coleman RE, Thorpe HC, Cameron D, et al. Adjuvant Treatment with Zoledronic Acid in Stage 322

    II/III Breast Cancer. The AZURE Trial (BIG 01/04). Cancer Res 2010;70(24 Suppl.): Abstract nr 323

    S4-5. 324

    3. Coleman R, de Boer R, Eidtmann H, et al. Zoledronic acid (zoledronate) for postmenopausal 325

    women with early breast cancer receiving adjuvant letrozole(ZO-FAST Study): final 60-month 326

    results. Ann Oncol 2013;24:398-405. 327

    4. Diel IJ, Jaschke A, Solomayer EF, et al. Adjuvant oral clodronate improves the overall survival of 328

    primary breast cancer patients with micrometastases to the bone marrow: a long-term follow-up. 329

    Ann Oncol. 2008; 19:2007-11. 330

    5. Early Breast Cancer Trialists Collaborative Group (EBCTCG), Coleman R, PowlesT et al. 331

    Adjuvant bisphosphonate treatment in early breast cancer: metaanalysesof individual patient data 332

    from randomised trials. Lancet 2015; 386:13531361. 333

    6. Gnant M,Mlineritsch B,Schippinger W, et al: Endocrine therapy plus zoledronic acid in 334

    premenopausal breast cancer. N Engl J Med 2009;360:679-691. 335

    7. Hadji P, Coleman RE, Wilson C, et al. Adjuvant bisphosphonates in early breast cancer: 336

    consensus guidance for clinical practice from a European Panel. Ann Oncol 2016. 337

    8. Khosla S et al: Bisphosphonate-associated osteonecrosis of the jaw: report of a task force of the 338

    American Society for Bone and Mineral Research. J Bone Miner Res. 2007 Oct;22(10):1479-91. 339

    http://www.iknl.nl/file:///C:/Users/jrkroep/AppData/Local/Microsoft/Windows/Temporary%20Internet%20Files/Content.Outlook/H9U3LLPP/Cancer%20Res.%202005%20Jun%2015;65(12):4971-4http://www.springerlink.com/index/T1055R73771T754U.pdfhttp://www.springerlink.com/index/T1055R73771T754U.pdfhttp://www.google.nl/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=1&cad=rja&ved=0CDMQFjAA&url=http%3A%2F%2Fwww.ncbi.nlm.nih.gov%2Fpubmed%2F18664560&ei=C5E4UZX1A4nYPM6WgLgK&usg=AFQjCNGLBDRXGYOorKoZa7WNRhQxWoOF-Q&sig2=mOYCfvgK-_xuQUlGmSNoBQhttp://www.google.nl/url?sa=t&rct=j&q=endocrine%20therapy%20plus%20zoledronic%20acid%20in%20premenopausal%20breast%20cancer.&source=web&cd=1&cad=rja&ved=0CDgQFjAA&url=http%3A%2F%2Fwww.nejm.org%2Fdoi%2Ffull%2F10.1056%2FNEJMoa0806285&ei=jN84Ufa3CsnvOsXFgNgE&usg=AFQjCNHrTMzqW7LexcnRaXD0efJ0LAUCLw&bvm=bv.43287494,d.d2khttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/17663640

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 8

    van 57

    9. Powles T, Paterson A, McCloskey E, et al. Reduction in bone relapse and improved survival with 340

    oral clodronate for adjuvant treatment of operable breast cancer [ISRCTN83688026]. Breast 341

    Cancer Res. 2006;8(2):R13. 342

    10. Saarto T, Vehmanen L, Virkkunen P, et al. Ten-year follow-up of a randomized controlled trial of 343

    adjuvant clodronate treatment in node-positive breast cancer patients. Acta Oncol. 344

    2004;43(7):650-6. 345

    11. Watts NB, Diab DL. Long-term use of bisphosphonates in osteoporosis. J Clin Endocrinol Metab. 346

    2010 Apr;95(4):1555-65. 347

    12. Woo S-B, Hellstein JW, Kalmar JR. Systematic review: Bisphosphonates and osteonecrosis of 348

    the jaws. Ann Int Med 2006; 144:753-61. 349

    350

    http://www.iknl.nl/http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/16542503http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/16542503http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=2004%5Bpdat%5D+AND+Saarto%5Bfirst+author%5D&cmd=detailssearchhttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed?term=2004%5Bpdat%5D+AND+Saarto%5Bfirst+author%5D&cmd=detailssearchhttp://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/20173017http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/16702591

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl 9

    van 57

    4 Aanbevolen duur van adjuvante endocriene therapie bij hormoonreceptor 351 positieve borstkanker bij premenopauzale vrouwen. 352 353

    Literatuurbeschrijving 354

    Twee systematische review vergeleken adjuvante behandeling met 5 jaar endocriene therapie met 355

    een langere duur bij pre- en postmenopauzale vrouwen [Al-Mubarak 2014, Petrelli 2013]. Alleen in de 356

    systematische review van Al-Mubarak et al (2014) is de uitkomstmaat recurrence gestratificeerd voor 357

    menopauzale status [Al-Mubarak 2014]. Twee gerandomiseerde klinische studies (randomized clinical 358

    trials, RCTs) zijn gevonden met de juiste vergelijking en premenopauzale vrouwen [Davies 2013, 359

    Tormey 1996]. 360

    361

    Kwaliteit van bewijs. 362

    In de systematische review van Al-Mubarak et al (2014) is geen protocol gedentificeerd, geen 363

    gedupliceerde studie-selectie uitgevoerd, geen lijst van gexcludeerde studies gegeven, de details 364

    van de gencludeerde studies zijn niet beschreven, de studies zijn niet beoordeeld en de publication 365

    bias is niet beschreven [Al-Mubarak 2014]. Dit alles kan leiden tot bias. De review van Petrelli heeft de 366

    uitkomstmaat niet gestratificeerd voor menopauzale status en deed geen meta-analyse van gegevens 367

    op patintenniveau [Petrelli 2013]. 368

    369

    De studie van Davies et al (2013) heeft geen details gerapporteerd over de allocation concealment en 370

    de blindering van de persoon die de uitkomstmaat scoorde [Davies 2013]. De studie van Tormey et al 371

    (1996) heeft geen details gerapporteerd over blindering van de patinten, zorg-personeel en de 372

    persoon die de uitkomstmaat scoorde, geen details over missing data en er is geen protocol genoemd 373

    [Tormey 1996]. 374

    375

    Effect op totale overleving 376

    Er zijn geen studies gevonden die naar het effect op totale overleving gekeken hebben. 377

    378

    Effect op ziektevrije overleving. 379

    Er zijn geen studies gevonden die naar het effect op ziektevrije overleving gekeken hebben. 380

    381

    Effect op progressievrije overleving 382

    Er zijn geen studies gevonden die naar het effect op progressievrije overleving gekeken hebben. 383

    384

    Effect op kwaliteit van leven 385

    Er zijn geen studies gevonden die naar het effect op kwaliteit van leven gekeken hebben. 386

    387

    Effect op toxiciteit 388

    De ATLAS studie van Davies rapporteerde bij patinten behandeld met nogmaals 5 jaar tamoxifen 389

    vaker longembolie (41 versus 21 patinten), beroerte (130 versus 119) en endometriumcarcinoom 390

    (116 versus 63). In de studie van Fisher werd endometriumcarcinoom gerapporteerd bij 6 patinten 391

    met tamoxifen en bij 3 patinten met placebo [Fisher 2001]. 392

    393

    Effect op recurrence 394

    Er is een niet significant verschil gevonden tussen premenopauzale patinten behandeld met een 395

    adjuvante endocriene therapie van 5 jaar of een adjuvante endocriene therapie van langer dan 5 jaar 396

    (OR 0.80 (95%-BI:0.60 to 1.06)) [Davies 2013, Tormey 1996]. 397

    398 Conclusie 399

    Er is bewijs van lage kwaliteit dat bij premenopauzale vrouwen met een hormoonreceptor positieve 400

    borstkanker er geen verschil is in het optreden van recidief ziekte tussen de groep met een tien of vijf 401

    jaar durende adjuvante endocriene therapie met tamoxifen 402

    Davies 2013, Tormey 1996 403

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    10 van 57

    Overwegingen 404

    Twee systematische reviews vergeleken de standaard duur van adjuvante endocriene behandeling 405

    (gedefinieerd als vijf jaar) met een langere behandelingsduur (gedefinieerd als langer dan vijf jaar) bij 406

    zowel pre- als postmenopauzale patinten [Al-Mubarak 2014, Petrelli 2013]. De review van Petrelli 407

    (2013) poolde de resultaten van 8 gerandomiseerde studies die een behandelduur van 5 jaar met 408

    tamoxifen en/of een aromataseremmer vergeleken met een langere behandelduur [Petrelli 2013]. 409

    Deze review vond een afname in recidief (RR 0.72; 95%CI 0.56-0.92) en in borstkanker-gerelateerde 410

    sterfte (RR 0.78; 95%CI 0.68-0.9), maar deed geen meta-analyse op patintenniveau en omvat 411

    voornamelijk postmenopauzale patinten. De review van Al-Mubarak (2014) omvat 5 412

    gerandomiseerde studies die 5 jaar tamoxifen vergeleken met een langere behandelduur [Al-Mubarak 413

    2014]. Beide reviews includeerden de aTTom trial (2013), een RCT die alleen nog als abstract maar 414

    niet als full paper is gepresenteerd. Het overgrote merendeel van de patinten in beide reviews is 415

    postmenopauzaal. Beide studies geven geen aparte resultaten over 5 jaar versus langere 416

    behandelduur voor premenopauzale patinten, en Al-Mubarak vond geen verschil in optreden van 417

    recidief tussen pre- en postmenopauzale patinten. Het risico op recidief bleek met een langere 418

    behandelduur van tamoxifen bij premenopauzale patinten niet significant lager (RR 0.80; 95%CI 419

    0.57-1.12) dan bij postmenopauzale patinten (RR 0.86; 95%CI 0.64-1.14), maar wel lager bij 420

    klierpositieve ziekte (pre -en postmenopauzaal) (RR 0.76; 95%CI 0.63-0.92) [Petrelli 2013]. 421

    422

    Vier RCTs zijn gevonden met de vergelijking van 5 jaar of langer tamoxifen bij (onder andere) 423

    premenopauzale vrouwen [Davies 2013, Tormey 1996 3,4]. Er zijn bij premenopauzale vrouwen geen 424

    RCTs naar een langere duur van andere vormen van adjuvante endocriene therapie. 425

    Tormey randomiseerde 194 klierpositieve borstkankerpatinten (waarvan 106 premenopauzaal) die in 426

    2 ECOG studies (ECOG 4181 en ECOG 5181) waren behandeld met operatie, adjuvant 427

    chemotherapie en 5 jaar tamoxifen naar al dan niet nogmaals 5 jaar tamoxifen [Tormey 1996]. De 428

    mediane follow-up was 5.6 jaar sinds randomisatie. Na 5 jaar was de ziektevrije overleving 85% met 429

    tamoxifen en 73% in de controle groep (p=0.10), en de overleving 86% met tamoxifen en 89% in de 430

    controle groep (p=0.52). Recidief trad op bij 7/57 premenopauzale patinten met tamoxifen en 9/49 431

    geobserveerde premenopauzale patinten (RR 0.67; 95%CI 0.27-1.66, p=0.38). Bij postmenopauzale 432

    patinten met tamoxifen werd bij 8/43 een recidief vastgesteld tegen 14/44 geobserveerde patinten 433

    (p=0.16). In deze studie overleden 6 patinten met tamoxifen en 2 geobserveerde patinten, allen 434

    zonder recidief borstkanker. 435

    Fisher vond in een tweede randomisatie van 1172 patinten in de NSABP B-14 geen voordeel van 436

    een verlenging van de behandelduur van tamoxifen van 5 naar 10 jaar [Fisher 2001]. Na een mediane 437

    follow-up van 7 jaar was de DFS 78% in de tamoxifen groep versus 82% in de placebo groep 438

    (p=0.03). Bij 305 patinten jonger dan 50 jaar was de DFS 86% met tamoxifen en 90% met placebo 439

    (RR=1.50, 95%CI 0.86-2.60). 440

    De Schotse Adjuvant Tamoxifen Trial van Stewart [2001] randomiseerde 342 patinten (van wie de 441

    meesten postmenopauzaal) behandeld met 5 jaar adjuvant tamoxifen naar chronisch tamoxifen tot 442

    aan relaps of naar observatie [Stewart 2001]. Deze studie vond geen voordeel van voortzetten van 443

    tamoxifen: recidief trad op bij 49/173 patinten met chronisch tamoxifen en bij 38/169 van de 444

    geobserveerde patinten. 445

    De ATLAS studie van Davies randomiseerde 12894 vrouwen met borstkanker die 5 jaar adjuvant 446

    tamoxifen hadden gebruikt naar al dan niet nogmaals 5 jaar adjuvant tamoxifen [Davies 2013]. Van de 447

    6846 vrouwen met hormoonreceptor positieve borstkanker was 10% premenopauzaal en 19% jonger 448

    dan 45 jaar. Na inclusie gebruikte 84% van de patinten na 2 jaar nog de voorgestelde tamoxifen. Van 449

    alle in leven zijnde patinten was 15 jaar na de diagnose nog 77% in follow-up en de mediane duur 450

    van follow-up bedroeg 7.6 jaar. Er waren 617 recidieven bij de patinten met tamoxifen versus 711 451

    recidieven bij de controle patinten (RR 0.84; 95% CI 0.76-0.94). Bij premenopauzale patinten werd 452

    bij 64 in de tamoxifen groep en bij 73 in de controle groep een recidief vastgesteld (RR 0.82; 95%CI 453

    0.61-1.10). Borstkanker-gerelateerde sterfte was na 5 jaar na inclusie (dus na totaal 10 jaar tamoxifen 454

    of na 5 jaar tamoxifen en 5 jaar follow-up) 5.8% bij behandelde patinten versus 6.0% bij de controle 455

    patinten (RR 0.97; 95%CI 0.79-1.18) en na 10 jaar respectievelijk 12.2 versus 15.0% (RR 0.71; 456

    http://www.iknl.nl/file:///C:/Users/TVe0409.10239/AppData/Local/Microsoft/Windows/Temporary%20Internet%20Files/Content.Outlook/QHN0GBY0/PICO%20Duur%20adjuvant%20HT%20premeno%20CS.DOCX%23_ENREF_3file:///C:/Users/TVe0409.10239/AppData/Local/Microsoft/Windows/Temporary%20Internet%20Files/Content.Outlook/QHN0GBY0/PICO%20Duur%20adjuvant%20HT%20premeno%20CS.DOCX%23_ENREF_4

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    11 van 57

    95%CI 0.58-0.88). In de ATLAS trial was het risico op endometriumcarcinoom 3.1% bij 10 jaar 457

    tamoxifen versus 1.6% bij 5 jaar tamoxifen (RR 1.74; 95%CI 1.30-2.34). Voor longembolie was het RR 458

    met 10 jaar versus 5 jaar tamoxifen verhoogd met 1.87 (95%CI: 1.13-3.07). 459

    De in 2013 gerapporteerde Britse RCT aTTom trial met 6953 patinten is in 2016 nog niet als full 460

    paper gepubliceerd en kon derhalve niet worden beoordeeld. 461

    462

    Meer dan de helft van alle recidieven bij hormoonreceptor positief borstkanker treedt pas op na 5 jaar 463

    na de primaire diagnose. Uit de Oxford EBCTCG overview [EBCTCGC 2011] blijkt dat (2 tot) 5 jaar 464

    adjuvant tamoxifen het risico op recidief en borstkanker-gerelateerde sterfte met 1/3 doet afnemen en 465

    dat dit effect aanhoudt tot zeker 10 jaar na stoppen van tamoxifen [EBCTCG 2011]. Dit effect is in 466

    deze overview iets onderschat omdat zeker 18% van de patinten binnen 2 jaar voortijdig stopte met 467

    tamoxifen. 468

    De Oxford overview [EBCTCGC 2011] en de systematische review van Al-Mubarak [2014] vinden 469

    daarnaast geen verschil in voordeel van 5 jaar adjuvant tamoxifen tussen pre- en postmenopauzale 470

    patinten. De meeste studies naar de waarde van 10 versus 5 jaar adjuvant tamoxifen tonen met een 471

    langere behandelduur minder recidief ziekte zonder overlevingswinst. Hierbij dient opgemerkt te 472

    worden dat een aantal studies hiervan underpowered zijn en dat een minderheid van de patinten 473

    premenopauzaal was. Er zijn bij premenopauzale vrouwen geen studies naar een langere duur van 474

    andere vormen van adjuvante endocriene therapie zoals tamoxifen en/of een aromataseremmer met 475

    ovarile suppressie. In absolute zin is het voordeel van een adjuvante behandeling groter bij een 476

    hoger risico op recidief borstkanker. Bij postmenopauzale patinten vermindert voortzetting van 477

    adjuvante endocriene therapie met een aromataseremmer na 5 jaar de kans op recidief en 478

    borstkanker gerelateerde sterfte van patinten met klierpositieve ziekte [Goss 2005]. Factoren die in 479

    de ATAC studie correleerden met een risico op relapse na 5 jaar waren tumorgrootte, lymfklierstatus 480

    en bepaalde genexpressieprofielen [Sestak 2013]. Het lijkt derhalve logisch om bekende risicofactoren 481

    voor recidief zoals lymfklier-positieve ziekte mee te wegen in de beslissing tot verlenging van de duur 482

    van adjuvante endocriene therapie. Uiteraard dient in deze afweging de tolerantie voor tamoxifen en 483

    de voorkeur van de patint meegenomen te worden. 484

    485

    Aanbevelingen (zwak volgens GRADE methodologie) 486

    Overweeg bij premenopauzale vrouwen met hormoonreceptor positieve borstkanker met lymfklier-487

    positieve ziekte adjuvante behandeling met tamoxifen gedurende een behandelduur van 10 jaar. 488

    489

    Referenties 490

    1. Al-Mubarak M, Tibau A, Templeton AJ, et al. Extended adjuvant tamoxifen for early breast cancer: 491

    a meta-analysis. PloS one. 2014; 9: e88238. PMC3930532. 492

    2. Davies C, Pan H, Godwin J, et al. Long-term effects of continuing adjuvant tamoxifen to 10 years 493

    versus stopping at 5 years after diagnosis of oestrogen receptor-positive breast cancer: ATLAS, a 494

    randomised trial. Lancet. 2013; 381: 805-16. PMC3596060. 495

    3. EBCTCGC. Relevance of breast cancer hormone receptors and other factors to the efficacy of 496

    adjuvant tamoxifen: patient-level meta-analysis of randomized trials. Lancet 2011; 378: 771-84 497

    4. Fisher B et al. Five versus more than five years of tamoxifen therapy for lymph node-negative 498

    breast cancer: updated findings from the Nationael Surgical Adjuvant Breast and Bowel Project B-499

    14 randomized trial. J Natl Cancer Inst 2001; 93: 684-90. 500

    5. Goss PE, Ingle JN, Martino S, et al. Randommized trial of letrozole following tamoxifen as 501

    extended adjuvant therapy in receptor-positive breast cancer: updated findings from NCIC CTG 502

    MA.17. J Natl Cancer Inst 2005: 97: 1262-71 503

    6. Petrelli F, Coinu A, Cabiddu M, Ghilardi M, Lonati V, Barni S. Five or more years of adjuvant 504

    endocrine therapy in breast cancer: a meta-analysis of published randomised trials. Breast cancer 505

    research and treatment. 2013; 140: 233-40. 10.1007/s10549-013-2629-4. 506

    7. Sestak I, Dowsett M et al. Factors predicting late recurrence for estrogen receptor-positive breast 507

    cancer. J Natl Cancer Inst 2013; 105: 1504-11. 508

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    12 van 57

    8. Stewart HJ et al. Scottish adjuvant tamoxifen trial: a randomized study updated to 15 years. J Natl 509

    Cancer Inst 2001; 93: 456-62. 510

    9. Tormey DC, Gray R, Falkson HC. Postchemotherapy adjuvant tamoxifen therapy beyond five 511

    years in patients with lymph node-positive breast cancer. Eastern Cooperative Oncology Group. 512

    Journal of the National Cancer Institute. 1996; 88: 1828-33. 513

    514

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    13 van 57

    5 Systemische behandeling van een locoregionaal recidief 515 516

    Dit is een samenvoeging van de module systemische behandeling locoregionaal recidief uit de 517

    richtlijn 2012 en de nieuwe uitgangsvraag Bij patinten met een lokaal en/of regionaal recidief, is het 518

    behandelen met aanvullend chemotherapie van invloed op de OS, PFS en/of RR?. 519

    520

    Literatuurbespreking 521

    Door de positieve resultaten van adjuvante systemische behandeling na primaire locoregionale 522

    behandeling van stadium I en II borstkanker en de veelal trage groeisnelheid van borstkanker wordt 523

    een locoregionaal recidief vaak pas na jaren manifest. In de CALOR trial is de toegevoegde waarde 524

    van adjuvante chemotherapie bij behandeling van het locoregionaal recidief uitgezocht [Aebi 2014]. 525

    Aebi randomiseerde 162 patinten met een lokaal en/of regionaal recidief naar wel of geen 526

    aanvullende chemotherapie. Adjuvante behandeling door middel van radiotherapie, endocriene 527

    therapie en/of anti-HER2 targeted therapie was toegestaan. De studie is wegens gebrek aan accrual 528

    vervroegd gesloten, en is geanalyseerd met 58 events in plaats van de beoogde 124 events. 529

    530

    De studie heeft een laag risico op bias voor objectieve uitkomsten (zoals totale overleving). Door de 531

    afwezigheid van blindering is er echter een hoog risico op bias voor subjectieve uitkomsten (ziektevrije 532

    overleving en recurrence rate). Door het lage aantal events is er afgewaardeerd voor imprecisie. 533

    534

    Effect op totale overleving 535

    Na een mediane follow-up van 4,9 jaar was de totale overleving beter na chemotherapie HR 0.41 536

    (95%CI 0.19-0.89, p=0.024). Dit bleek vooral te berusten op de (gestratificeerde) subgroep van 537

    estrogeen receptor negatieve patinten (58 patinten). De patinten met een oestrogeenreceptor-538

    positieve tumor die chemotherapie kregen, hadden een 5-jaars totale overleving van 94% (95%CI 82-539

    98) versus 80% (95%CI 63-90) bij patinten met oestrogeenreceptor-positieve tumoren zonder 540

    chemotherapie (HR=0,40 (95%CI 0,12-1,28). Bij de oestrogeenreceptor negatieve patintengroep was 541

    dit 79% (95%CI 55-91) versus 69% (95%CI 47-93) (HR=0,43 (95%CI 0,15-1,24) [Aebi 2014]. 542

    543

    Effect op ziektevrije overleving en recurrence rate 544

    Na een mediane follow-up van 4,9 jaar werd een significante verbetering van de ziektevrije overleving 545

    gevonden voor de chemotherapie groep van 69% (95%CI 56-79) versus 57% (95%CI 44-67) in de 546

    niet-chemotherapie groep (HR=0,59 (95%CI 0,35-0.99) [Aebi 2014]. 547

    De patinten met een oestrogeenreceptor negatieve tumor die chemotherapie kregen, hadden een 548

    significant betere 5-jaars ziektevrije overleving dan de patinten met een oestrogeenreceptor 549

    negatieve tumor die geen chemotherapie kregen (HR 0,32 (95%CI 0,14-0,73). Dit verschil was niet 550

    gerapporteerd bij de patinten met oestrogeenreceptor-positieve tumoren [Aebi 2014]. 551

    552

    De trial van de Swiss Group for Clinical Cancer Research (SAKK) randomiseerde tamoxifen versus 553

    geen adjuvante therapie in 178 patinten. Deze trial toonde na 11,6 jaar een verbetering in ziektevrije 554

    overleving van 6,5 jaar versus 2,7 jaar, maar geen overlevingswinst [Borner 1994, Waeber 2003]. 555

    Enkele studies onderzochten retrospectief de rol van aanvullende chemotherapie, maar vonden geen 556

    of geen significant verschil [Danoff 1983, Haylock 2000]. Op basis van de SAKK trial kan secundair 557

    adjuvante endocriene therapie worden geadviseerd [Borner 1994, Waeber 2003]. 558

    559

    Conclusies 560

    Bij behandeling van een locoregionaal recidief geeft adjuvante endocriene therapie een verbetering 561

    van de ziektevrije overleving. 562

    A2 Borner 1994, Waeber 2003 563

    564

    Er is bewijs van matige kwaliteit dat chemotherapie bij patinten met een locoregionaal recidief leidt 565

    tot verbeterde (ziektevrije) 5-jaars overleving. 566

    Aebi 2014 567

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    14 van 57

    Overwegingen 568

    Bij patinten met een locoregionaal recidief (zonder metastasen op afstand) kan aanvullende 569

    behandeling met chemotherapie overwogen worden na locoregionale behandeling, met name bij 570

    oestrogeenreceptor negatieve tumoren. In deze groep werd het relatieve risico voor relapse met bijna 571

    2/3 gereduceerd [Aebi 2014]. Patinten met een oestrogeenreceptor positieve tumor en locoregionaal 572

    recidief kunnen adjuvant behandeld worden met enkel endocriene therapie [Borner 1994, Waeber 573

    2003]. Chemotherapie gevolgd door endocriene therapie kan bij hormoonreceptor positieve patinten 574

    met een locoregionaal recidief overwogen worden [Aebi 2014]. Met name in geval van ongunstige 575

    tumorkenmerken van het recidief of indien er ten tijde van de primaire diagnose geen (neo)-adjuvante 576

    chemotherapie gegeven is. Mede gezien het vervroegd afbreken van deze studie kan de kwaliteit van 577

    de studie als matig worden gekwalificeerd, maar geeft wel voldoende overtuiging om deze 578

    aanbeveling op te kunnen volgen. Met betrekking tot dit onderwerp is het niet te verwachten dat er 579

    andere informatie ter beschikking komt. In geval van locoregionale recidieven die tegelijkertijd met of 580

    na afstandsmetastasen optreden, geldt dat op basis van risico-inschatting het relatieve belang van 581

    systemische en locoregionale behandeling moet worden afgewogen. In elk geval moet voor ogen 582

    worden gehouden dat een ongecontroleerd locoregionaal recidief een grote morbiditeit voor de patint 583

    met zich meebrengt en dat locoregionale behandeling in combinatie met systemische behandeling 584

    een betere kans heeft dat te voorkomen dan systemische behandeling alleen. 585

    586

    Ondersteunende zorg, voorlichting 587

    De diagnose van een locoregionaal recidief is voor patinten een emotioneel beladen gebeurtenis. 588

    Aan de patint moet worden uitgelegd, liefst in aanwezigheid van een partner of vertrouwd persoon, 589

    dat de prognose hiermee slechter is geworden en dat aanvullend onderzoek nodig is ter beoordeling 590

    eventuele aanwezigheid van afstandsmetastasen. Inschakelen van de hulp van een gespecialiseerd 591

    oncologie verpleegkundige is gebruikelijk 592

    593

    Continuteit van zorg 594

    Na behandeling van het locoregionaal recidief moet de behandelaar alert zijn op vragen van de patint 595

    en problemen met betrekking tot de verwerking van een terugslag. De kans op een recidief of 596

    metastasering is met name de eerste jaren vrij hoog. 597

    598

    Aanbevelingen 599

    Bij patinten met een oestrogeenreceptor negatief locoregionaal recidief (zonder metastasen op 600

    afstand) kan na locoregionale behandeling aanvullende behandeling met chemotherapie overwogen 601

    worden. 602

    603

    Bij patinten met een oestrogeenreceptor-positief locoregionaal recidief (zonder metastasen op 604

    afstand) kan na locoregionale behandeling chemotherapie voorafgaande aan endocriene therapie 605

    overwogen worden in geval van ongunstige tumorkenmerken van het recidief of indien er ten tijde van 606

    de primaire diagnose geen (neo)-adjuvante chemotherapie gegeven is. 607

    608

    Referenties 609

    1. Aebi S, Gelber S, Anderson SJ, et al. Chemotherapy for isolated locoregional recurrence of 610

    breast cancer (CALOR): a randomised trial. Lancet Oncol 2014; 15: 156-63.10.1016/s1470-611

    2045(13)70589-8. 612

    2. Borner M, Bacchi M, Goldhirsch A, et al First isolated locoregional recurrence following 613

    mastectomy for breast cancer: results of a phase III multicenter study comparing systemic 614

    treatment with observation after excision and radiation. Swiss Group for Clinical Cancer 615

    Research. J Clin Oncol 1994 Oct;12(10):2071-7. 616

    3. Waeber M, Castiglione-Gertsch M, Dietrich D, et al; Swiss Group for Clinical Cancer Research 617

    (SAKK). Adjuvant therapy after excision and radiation of isolated postmastectomy locoregional 618

    breast cancer recurrence: definitive results of a phase III randomized trial (SAKK 23/82) 619

    comparing tamoxifen with observation. Ann Oncol 2003 Aug;14(8):1215-21. 620

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    15 van 57

    6 Molecular Breast Imaging (MBI) / Breast Specific Gamma Imaging (BSGI) 621 622

    Literatuurbespreking 623

    Breast specific gamma imaging (BSGI), ook wel molecular breast imaging (MBI) genoemd, is een 624

    nucleair geneeskundige techniek die gebruik maakt van een specifiek voor de mamma beeldvorming 625

    ontwikkelde gammacamera en 99mTc-gelabeld sestamibi als tumortracer. Opname van deze tracer in 626

    tumorcellen is gerelateerd aan neoangiogenese en toegenomen mitochondriale dichtheid in 627

    tumorcellen. Bij deze techniek worden de borsten kort na intraveneuze toediening van de radioactieve 628

    stof afgebeeld in 2 standaard richtingen, vergelijkbaar met mammografie, onder (pijnvrije) lichte 629

    compressie; de totale duur van het onderzoek is ongeveer 40 minuten. 630

    631

    MBI kan net als MRI aanvullend op mammografie en echografie worden ingezet [SNM/EANM 632

    Guidelines, Goldsmith 2010, Aanbevelingen NVNG 2015]. MBI heeft een hoge sensitiviteit, welke 633

    onafhankelijk is van de dichtheid van het borstklierweefsel. De huidige wetenschappelijke literatuur 634

    suggereert dat MBI een zeer waardevolle aanvullende techniek is voor detectie van borstkanker, met 635

    een hoge diagnostische accuratesse, zoals bleek uit een recente meta-analyse [Sun 2013]; hierbij 636

    werd een gepoolde sensitiviteit en specificiteit gevonden van respectievelijk 95% en 80% en een 637

    sensitiviteit van 84% voor tumoren kleiner dan 1 cm; Vergelijkende studies met MRI zijn nog schaars 638

    en veelal retrospectief, echter wijzen op een vergelijkbare sensitiviteit van MBI en MRI, zowel voor 639

    invasief ductaal carcinoom als invasief lobulair carcinoom, waarbij MBI mogelijk zelfs het voordeel 640

    heeft van een hogere specificiteit [Johnson 2014, Kim 2012, Killelea 2009, Brem 2009, Brem 2007]. 641

    MBI heeft zowel diagnostische waarde in de preoperatieve setting ter uitsluiting van multifocaliteit en 642

    beoordeling van de uitgebreidheid van de tumor [OConnor 2012, Zhou 2009, Spanu 2009] als voor 643

    het oplossen van klinische problemen [Weigert 2012]. Er zijn aanwijzingen dat MRI beter is in het 644

    detecteren van DCIS, alhoewel de verschillen klein zijn [Kim 2014, Keto 2012]. In de neoadjuvante 645

    setting kan MBI ingezet worden voor respons monitoring voor het vaststellen van het tumorresidu; de 646

    beschikbare resultaten suggereren dat MBI het daarbij beter doet bij tumoren van het luminale en 647

    Her2 subtype dan MRI [Lee 2014]. 648

    Aanvullende voordelen van MBI zijn dat het onderzoek makkelijker en sneller te interpreteren is en 649

    aanzienlijk goedkoper dan een MRI. MBI geeft daarentegen nauwelijks morfologische informatie. Een 650

    ander nadeel van MBI is de stralenbelasting. Bij MBI wordt momenteel een vergelijkbare 651

    radionuclideactiviteit gehanteerd als bij de nucleaire diagnostiek van hart- en bijschildklierafwijkingen. 652

    Dit geeft een stralenbelasting van ongeveer 5 mSv, verdeeld over het lichaam, wat maakt dat MBI op 653

    dit moment (nog) niet geschikt is voor screeningsdoeleinden. De stralenbelasting van mammografie is 654

    weliswaar 10x lager, echter deze is volledig geconcentreerd op de borsten; de stralenbelasting van 655

    MBI op de borsten zelf is juist significant lager dan van mammografie. 656

    657

    MBI is een nieuwe techniek, waarvan de plaats in de dagelijkse praktijk nog nader bepaald moet 658

    worden [van Loevezijn 2016]. MBI is in Nederland in drie ziekenhuizen beschikbaar. Buiten Europa 659

    heeft MBI zich inmiddels ontwikkeld tot een gestandaardiseerde diagnostische modaliteit. De keuze 660

    voor de techniek hangt af van de lokaal beschikbare apparatuur, capaciteit en expertise. 661

    662

    Referenties 663

    1. Brem RF, Ioffe M, Rapelyea JA, et al. Invasive lobular carcinoma: detection with mammography, 664

    sonography, MRI, breast specific gamma imaging. AJR Am J Roentgenol 2009; 192:37983. 665

    2. Brem RF, Petrovich I, Rapelyea JA et al. Breast-specific gamma imaging with 99m Tc-sestamibi 666

    and magnetic resonance imaging in the diagnosis of breast cancer a comparative study. Breast 667

    J 2007; 13:465-469. 668

    3. Goldsmith SJ, Parsons W, Guiberteau MJ et al. SNM practice guideline for breast scintigraphy 669

    with breast-specific y-cameras 1.0. J Nucl Technol 2010;38:219-224. 670

    4. Johnson N, Sorenson L, Bennetts L, et al. Breast-specific gamma imaging is a cost effective and 671

    efficacious imaging modality when compared with MRI. Am J Surg. 2014; 207:698-701. 672

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    16 van 57

    5. Keto JL, Kirstein L, Sanchez DP, et al. MRI versus breast-specific gamma imaging (BSGI) in 673

    newly diagnosed ductal cell carcinoma-in-situ: a prospective head-to-head trial. Ann Surg Oncol. 674

    2012; 19:249-52. 675

    6. Kim BS. Usefulness of breast-specific gamma imaging as an adjunct modality in breast cancer 676

    patients with dense breast: a comparative study with MRI. Ann Nucl Med 2012; 26:131-137. 677

    7. Kim JS, Lee SM, Cha ES. The diagnostic sensitivity of dynamic contrast-enhanced magnetic 678

    resonance imaging and breast-specific gamma imaging in women with calcified and non-calcified 679

    DCIS. Acta Radiol. 2014;55:668-75. 680

    8. Killelea B, Gillego A, Kirsten L, et al. George Peters award: how does breast specific gamma 681

    imaging affect the management of patients with newly diagnosed breast Cancer. Am J Surg 682

    2009;198:4704. 683

    9. Lee HS, Ko BS, Ahn SH, et al. Diagnostic performance of breast-specific gamma imaging in the 684

    assessment of residual tumor after neoadjuvant chemotherapy in breast cancer patients. Breast 685

    Cancer Res Treat. 2014;145(1):91-100. 686

    10. OConnor MK, Hruska CB, Rhodes DJ, et al. Molecular breast imaging (MBI) in the preoperative 687

    evaluation of women with biopsy-proven breast cancer. J Nucl Med 2012: 52:660-675. 688

    11. Spanu A, Chessa F, Battista Meloni G, et al. Scintimammography with high resolution dedicated 689

    breast camera and mammography in multifocal, multicentric and bilateral breast cancer detection: 690

    a comparative study. Eur J Nucl Med Mol Imaging 2009; 53:133-143. 691

    12. Sun Y, Wei W, Yang HW, et al. Clinical usefulness of breast-specific gamma imaging as an 692

    adjunct modality to mammography for diagnosis of breast cancer: a systemic review and meta-693

    analysis. Eur J Nucl Med Mol Imaging. 2013; 40:450-63. 694

    13. van Loevezijn AA, van Breda Vriesman AC, Neijenhuis PA, et al. Breast-specific gamma imaging 695

    in breast cancer. Ned Tijdschr Geneeskd. 2016;160:A9610. 696

    14. Weigert JM, Bertrand ML, Lanzkowsky L, et al. Results of a multicenter patient registry to 697

    determine the clinical impact of Breast-Specific Gamma Imaging, a molecular breast technique. 698

    Am J Roentgenol 2012;198:W69-W75. 699

    15. Zhou M, Johnson N, Gruner S, et al. Clinical utility of breast-specific gamma imaging for 700

    evaluating disease extent in the newly diagnosed breast cancer patient. Am J Surg 2009;197:159-701

    163. 702

    703

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    17 van 57

    7 Locoregionale behandeling van het invasief carcinoom 704

    7.1 Primaire lokale behandeling van cT1-2N0-1M0 borstkanker 705

    In dit hoofdstuk wordt de locoregionale behandeling van borstkanker besproken, met classificatie cT1-706

    2N0-1M0 [UICC 2010]. De locoregionale behandeling kan bestaan uit borstsparende therapie (MST) of 707

    een amputatie en wordt gecombineerd met een okselklierstadirende ingreep. Het histologisch 708

    subtype speelt hierbij geen rol van betekenis: dit geldt dus ook voor het lobulair carcinoom [Arpino 709

    2004]. 710

    711

    MST levert ten minste even goede resultaten als een mastectomie in termen van lokale controle en 712

    overleving [Litiere 2012, van Maaren 2016]. Een mastectomie wordt verricht indien het de voorkeur 713

    van patint heeft of indien er een contra-indicatie bestaat voor MST. Indien voor MST gekozen wordt 714

    mogen er in principe geen contra-indicaties zijn voor radiotherapie. 715

    716

    7.1.1 Disseminatie onderzoek 717

    718

    Er is geen plaats voor stadirend onderzoek bij cT1-2N0M0 borstkanker [van der Hoeven 1999, Simos 719

    2015, Rusch 2016]. Bij cN+ kan stadirend onderzoek overwogen worden, met name als er 720

    verdenking is op 4 of meer pathologische klieren (zie hoofdstuk 2). 721

    722

    Conclusies 723

    Niveau 3

    Bij patinten met cT1-2N0-1M0 borstkanker heeft het standaard uitvoeren van pre-

    operatief disseminatie onderzoek geen aanvullende waarde.

    C van der Hoeven 1999, Simos 2015, Rusch 2016

    724

    Aanbevelingen 725

    Bij cT1-2N0 borstkanker is pre-operatief disseminatie onderzoek obsoleet. 726

    727

    728 7.1.2 Borstsparende therapie (MST) 729

    Onder MST wordt verstaan: een excisie van de tumor, al of niet gecombineerd met een 730

    schildwachtklier-biopsie, meestal gevolgd door radiotherapie. 731

    732

    Doel van de MST is het verkrijgen van een overleving vergelijkbaar met die na een mastectomie, met 733

    een optimaal cosmetisch resultaat van de behandelde borst en een zo klein mogelijke kans op een 734

    locoregionaal recidief. De medisch inhoudelijke afweging van de keuze tussen MST en een 735

    mastectomie behoort een multidisciplinair proces te zijn. Indien er op medische gronden geen 736

    evidente voorkeur bestaat voor een van beide behandelingen dienen beide opties met de patint 737

    besproken te worden 738

    Bij relatief grotere tumoren, kan neo-adjuvante systeemtherapie ingezet worden om een sparende 739

    ingreep te kunnen verrichten met meer kans op vrije snijvlakken en acceptabele cosmetiek (zie 740

    relevante hoofdstuk). De waarde van oncoplastische sparende excisies staat beschreven in de richtlijn 741

    mammareconstructie [NVPC 2015]. 742

    743

    Peroperatieve markering van het operatiegebied middels clips optimaliseert de radiotherapie planning. 744

    De clips dienen in overleg met de radiotherapeut op een gestandaardiseerde manier geplaatst te 745

    worden in het tumorbed, bijvoorbeeld volgens het UK protocol [Coles 2009] met 5 clips. Sluiting van 746

    de ontstane holte voorkomt postoperatieve complicaties en late therapie gerelateerde complicaties 747

    [Mukesh 2012]. 748

    749

    We maken onderscheid tussen focaal niet-vrije snijvlakken, waarvoor geen re-excisie vereist is, en 750

    meer dan focaal niet-vrije snijvlakken, waarvoor een re-excisie is aangewezen (appendix pathologie). 751

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    18 van 57

    De re-excisie kan door een herhaalde sparende ingreep, of door een mastectomie plaatsvinden. 752

    Absolute contra-indicatie voor MST is het persisteren van meer dan focaal niet-vrije snijvlakken 753

    (inclusief DCIS) na adequate pogingen tot lokale excisie. 754

    Volgens de gerandomiseerde Nederlandse COBALT studie blijkt peroperatieve echografie bij 755

    palpabele tumoren de incidentie van een heringreep voor meer dan focaal niet-vrije snijvlakken te 756

    herleiden van 28% naar 11% [Krekel 2013]. Hierbij is het resectie volume onder echogeleide kleiner 757

    en het cosmetisch resultaat beter [Haloua 2016]. Een review [Pan 2013] toont een meer dan halvering 758

    van de kans op meer dan focaal niet-vrije snijvlakken bij peroperatief gebruik van de echografie en 759

    een 25-45% afname van het risico op meer dan focaal niet-vrije snijvlakken bij peroperatieve echo 760

    inzet voor niet palpabele laesies. 761

    Een RCT vergeleek resectie van een extra peroperatieve marge, een cavity shave, met een 762

    standaard resectie van de tumor. Een extra resectie van de marge halveerde de kans op een 763

    heringreep (10% vs 21%) [Chagpar 2015]. Echter in beide studies ligt het aantal meer dan focaal niet-764

    vrije snijvlakken in de controlearm ver boven het in Nederland geobserveerde gemiddelde (NBCA 765

    2015: 4% meer dan focaal niet vrije marges na MST voor niet-neo-adjuvant behandeld invasief 766

    carcinoom, en 19% bij DCIS, weliswaar zonder centrale PA review).De winst van peroperatieve echo 767

    en shave in de dagelijkse praktijk is mogelijk beperkter dan in de RCT. 768

    769

    In Nederland blijkt MST veilig: het vijfjaars locoregionaal recidief percentage na MST in de 770

    Nederlandse populatie is

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    19 van 57

    toepassen van adjuvante systemische therapie [Liu 2015, Aalders 2016]. Hierbij dient tevens 805

    meegewogen te worden dat een boost de cosmetiek negatief benvloedt [Vrieling 2016]. In geval van 806

    een (focaal) niet vrije snijrand wordt een boost eveneens geadviseerd. Bij deze overwegingen dienen 807

    uitdrukkelijk ook de patinten voorkeuren betrokken te worden. 808

    809

    Ad 2: De rol van partile borst radiotherapie (PBI) 810

    Omdat 70-80% van de lokale recidieven optreden ter plaatse van het originele tumorgebied, heeft dit 811

    geleid tot de ontwikkeling van de partile borst radiotherapie waarbij alleen het tumorgebied wordt 812

    bestraald en niet de gehele borst. Vanuit de ESTRO (www.estro.org) en ASTRO (www.astro.org) zijn 813

    richtlijnen opgesteld voor wie partile borst-radiotherapie van toepassing zou kunnen zijn; dit zijn de 814

    laagrisico patinten voor lokaal recidief, zoals de oudere patinten, tumor 2 cm, N0, vrije snijvlakken, 815

    ER+, geen uitgebreid DCIS rond het invasieve ductaal carcinoom. 816

    Er zijn tot nu toe 6 gerandomiseerde trials gepubliceerd die de lokale recidief kans vergeleken tussen 817

    PBI en radiotherapie op de gehele borst 3 tot 10 jr. na radiotherapie: Hongaarse trial (N= 258) [Polgar 818

    2010], GEC-ESTRO (N=1184) [Strnad 2016], ELIOT trial (N=1305) [Veronesi 2014], Universiteit van 819

    Florence (N=520) [Livi 2015], Hospital Esperanza [Rodriguez 2013], IMPORT low, (N=680) [Coles 820

    2016]. Met uitzondering van de ELIOT-trial, vond geen enkele studie een significant verschil in lokale 821

    recidieven. In de ELIOT-trial werd op 5 jr. in 4.4 % van de patinten die met PBI waren behandeld 822

    ipsilaterale tumor terugkeer gevonden, en slechts in 0.4% bij de groep die radiotherapie op de gehele 823

    borst kreeg. Dit grote verschil werd waarschijnlijk veroorzaakt door niet adequate selectie; indien de 824

    ASTRO en ESTRO consensus werd toegepast op de ELIOT gegevens, was in de geschikt bevonden 825

    groep de kans op ipsilaterale tumor terugkeer niet significant groter dan na radiotherapie op de 826

    gehele borst. 827

    In de andere studies was de kans op tumor terugkeer in de ipsilaterale borst vrijwel altijd lager dan 828

    0.5% per jaar. De meeste studies lieten een tenminste even goede tot betere cosmetiek zien na PBI, 829

    echter een interim analyse van de RAPID trial [Olivotto 2013] liet een significant slechtere 830

    cosmetische uitkomst zien na uitwendige PBI met 10 x 3.85 Gy in 1 week, vergeleken met standaard 831

    radiotherapie op de hele borst. Alle boven beschreven studies gebruikten verschillende 832

    inclusiecriteria, verschillende technieken, en verschillende fractioneringsschemas. 833

    834

    Samengevat hebben multipele studies aangetoond dat bij goede selectie van laag risico patinten 835

    partieel borstbestraling resulteert in een heel kleine kans op tumorterugkeer in de ipsilaterale borst. Of 836

    dit echter ook altijd tot een betere cosmetische uitkomst leidt is onduidelijk; dit is waarschijnlijk 837

    afhankelijk van de gebruikte techniek en het fractioneringsschema. Hierover kan echter nog geen 838

    eenduidige aanbeveling gegeven worden. 839

    840

    Ad 3: Wanneer kan radiotherapie weggelaten worden bij MST? 841

    Omdat de kans op locoregionaal recidief na MST leeftijdsafhankelijk is, is er in diverse studies 842

    gekeken naar de noodzaak voor radiotherapie na een sparende ingreep bij met namen oudere 843

    vrouwen [Fyles 2004, Hughes 2004, Smith 2006]. In de meeste studies werd daarbij echter wel 844

    endocriene therapie gegeven, hoewel deze endocriene therapie volgens deze richtlijn niet gendiceerd 845

    zou zijn, gezien het lage risico op afstandsmetastasen. In de BASO II trial werden [Blamey 2013] 1135 846

    patinten gerandomiseerd na excisie van de tumor, tussen 1) geen aanvullende therapie; 2) 847

    radiotherapie van de borst; 3) endocriene therapie, of 4) radiotherapie en endocriene therapie. De 848

    borstkanker specifieke overleving na 10 jr. was hoog, 96%. Wel werd een hoog lokaal recidief 849

    percentage gezien bij groep1: 2.2% per jr. zonder aanvullende radiotherapie; in groep 2 en 3 werd een 850

    recidief percentage gezien van 0.8% per jr., en in groep 4 werd na radiotherapie en endocriene 851

    therapie het laagste recidief percentage gezien van 0.2% per jr. Welke behandeling tot de beste 852

    kwaliteit van leven leidt, is onderwerp van lopende en nog te starten studies. 853

    In het algemeen kan gesteld worden dat de indicatie voor totale borstbestraling bij patinten met een 854

    extreem laag risico borstkanker (> 70 jr., pT1a,b G1-2 pN0, ER positief, her2/neu negatief, meer dan 855

    focaal niet vrij) gesteld moet worden met nadrukkelijke betrekken van patinten voorkeuren, en 856

    rekening houdend met de co-morbiditeit en levensverwachting. 857

    http://www.iknl.nl/http://www.estro.org/http://www.astro.org/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    20 van 57

    Conclusies 858

    Niveau 1

    De overlevingskans van MST bij cT0-2N0-1M0 borstkanker is ten minste vergelijkbaar

    met mastectomie.

    A1 Siesling 2016, van Maaren 2016

    859

    Niveau 2

    Het gebruik van peroperatieve echografie en cavity shake verkleinen de kans op re-

    operatie wegens meer dan focaal niet-vrije snijvlakken.

    Krekel 2013, Pam 2013, Chagpar 2015

    860

    Niveau 2

    Een BRCA1/2 genmutatie is geen contra-indicatie voor MST. Het risico op een

    contralateraal recidief is weliswaar licht verhoogd, wat in subgroepen mogelijk de

    overleving negatief benvloedt.

    B Pierce 2010, Kirova 2010, Heemskerk-Gerritsen 2015

    861

    Niveau 1

    Een boost naast radiotherapie van de gehele borst verbetert de lokale controle in alle

    patinten, en geeft geen winst in de overleving.

    Het absolute voordeel van een boost bij vrije snijvlakken neemt af met toenemende

    leeftijd.

    A1 Bartelink 2015

    862

    Niveau 3

    De aanwezigheid van meer dan focale tumoruitbreiding in het resectievlak is de

    belangrijkste risicofactor voor het optreden van een locoregionaal recidief na MST. Dit

    geldt ook voor de DCIS component.

    C Borger 1994, Park 2000

    863

    Niveau 2

    Partile borstbestraling leidt vooralsnog tot goede resultaten in selecte patintengroepen

    met a priori een laag risico voor lokaal recidief.

    Polgar, Strnad, Livi, Rodriguez, Coles

    864

    Aanbevelingen 865

    MST dient bij voorkeur aan de patint te worden aangeboden bij daarvoor in aanmerking komende 866

    tumoren 867

    868

    Indien MST aangeboden wordt dient gefractioneerde radiotherapie van de gehele borst al dan niet 869

    aangevuld met een boost een integraal onderdeel van de behandeling te zijn. 870

    871

    Re-operatie is gendiceerd bij meer dan focaal tumorpositief resectievlak (van de invasieve en/of DCIS 872

    component). 873

    874

    Inzet van peroperatieve echografie en cavity shave, kan de kans op re-excisie verkleinen, 875

    876

    Bij MST dient de operatieholte gesloten te worden en gemarkeerd met clips. 877

    878

    De winst door de boost dient afgezet te worden tegen de leeftijd, co-morbiditeit, en de kans op 879

    vermindering van het cosmetisch effect. 880

    881

    http://www.iknl.nl/http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/?term=Heemskerk-Gerritsen%20BA%5BAuthor%5D&cauthor=true&cauthor_uid=24947112

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    21 van 57

    Partile borstbestraling kan besproken worden met de patint indien deze valt binnen de ESTRO- 882

    ASTRO criteria. 883

    884

    885

    886

    7.1.3 Mastectomie 887

    Indien MST gecontra-indiceerd wordt geacht en in geval van voorkeur van de patint, is mastectomie 888

    inclusief adequate okselstadiring de aangewezen behandeling. In de Nederlandse populatie wordt 889

    3% recidieven gezien na 5 jaar na mastectomie [van der Heiden 2010]. 890

    891

    Mastectomie gaat gepaard met een 50-80% kans op het ontwikkelen van postoperatief seroom, wat 892

    vaak resulteert in frequent polibezoek, puncties en infectie. Twee retrospectieve studies tonen een 893

    afname van de seroom incidentie aan naar 15-22% door het zorgvuldig sluiten van de hele wondholte, 894

    de quilting techniek [ten Wolde 2014, Ouldamer 2015]. De waarde van deze techniek wordt in 895

    gerandomiseerd onderzoek verder gexploreerd [Ouldamer 2016]. 896

    897

    In elke individuele situatie dient een reconstructie ten minste overwogen en met de patint besproken 898

    te worden (zie richtlijn mammareconstructie 2015). 899

    900

    Radiotherapie van de thoraxwand 901

    Postoperatieve radiotherapie vermindert bij patinten de kans op een locoregionaal recidief met een 902

    factor 3 4 [EBCTCG 2000, 2014]. Bij patinten met positieve klieren, werd in de EBCTCG-analyse 903

    eveneens een betere borstkanker specifieke overleving gevonden bij patinten die met post-904

    mastectomie radiotherapie werden behandeld. Uit de EBCTCG data en andere studies [Darby 2005, 905

    EBCTCG 2005, Hooning 2006, Hooning 2007, Taylor 2006, Taylor 2007] is ook gebleken dat 906

    radiotherapie uit vroegere tijden een oversterfte gaf door cardiale morbiditeit. Dit geldt met name bij 907

    linkszijdige tumoren en parasternale bestraling. Het is de verwachting, dat met de huidige technieken 908

    (onder andere Deep Inspiration Breath Hold techniek) waarbij het hart maximaal gespaard kan worden 909

    het relatieve effect van radiotherapie op de overleving hoger is. Daar staat tegenover dat de absolute 910

    recidief kans zonder radiotherapie met de huidige systemische therapie veel lager is dan in de studies 911

    van de EBCTCG analyses. De indicatie voor radiotherapie van de thoraxwand hangt af van het 912

    geschatte risico op een lokaal recidief zonder radiotherapie. Daarin kunnen 3 risicogroepen 913

    onderscheiden worden: 914

    1) Hoog risicogroep, met een lokale recidief kans zonder radiotherapie van > 15-20%. Dit betreft 915

    patinten met pN2, pT3N1, en patinten met cT4 tumoren [Recht 1999], en patinten bij wie de 916

    snijvlakken meer dan focaal niet-vrij zijn, waarbij er geen ruimte is voor een re-excisie. 917

    2) Groep met intermediair risico, met een lokale recidief kans van 5-15%. Deze groep bestaat uit 918

    patinten met een pT3N0 of een pT1-2N1 tumor, of met een pT1-2N0 tumor met risicofactoren. 919

    3) Als laag risicogroep kan gedefinieerd worden patinten met pT1-2N0 ziekte, zonder risicofactoren. 920

    921

    Voor de hoog risicogroep is een indicatie voor thoraxwand bestraling, bij de laag risicogroep niet. Bij 922

    de groep met een intermediair risico is de indicatie voor thoraxwand bestraling onduidelijk, met name 923

    door het onzekere absolute effect op de overleving (zie ook regionale bestraling). De SUPREMO trial 924

    moet hier duidelijkheid over gaan verschaffen, echter de data zijn nog niet rijp voor analyse. Daarom 925

    dienen tot dan, overige risicofactoren en comorbiditeit meegewogen te worden bij het stellen van de 926

    indicatie voor thoraxwand bestraling bij deze groep met intermediair risico. Eveneens dienen hier 927

    nadrukkelijk de patinten voorkeuren meegewogen te worden. Hierbij kan de bijvoorbeeld de wens tot 928

    reconstructie een rol spelen. 929

    Voor de indicatie van regionale klierbestraling zie hoofdstuk/paragraaf regionale behandeling. 930

    931

    Conclusies 932

    Niveau 1 Patinten met pN2, pT3N1, of cT4 tumoren hebben, ook bij vrije snijranden en

    systemische therapie, een verhoogde kans op een locoregionaal recidief.

    http://www.iknl.nl/http://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/mammareconstructie/reconstructie_ablatieve_behandeling.html

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    22 van 57

    A2 Ragaz 2005, Overgaard 1997, Overgaard 1999

    C Recht 1999, Recht 2001, Jager 1999, Katz 2001

    933

    Niveau 1

    Postoperatieve locoregionale radiotherapie vermindert de kans op een locoregionaal

    recidief met twee derde en leidt tot een verbeterde overlevingskans.

    A1 EBCTCG 2014 Whelan 2000

    A2 Ragaz 2005, Overgaard 1997, Overgaard 1999

    934

    Niveau 1

    Postoperatieve locoregionale radiotherapie verbetert de locoregionale controle en overall

    survival bij 1-3 positieve klieren.

    A2 Ragaz 2005, Overgaard 1997, Overgaard 1999

    B Overgaard 2007

    935

    Niveau 3

    Een combinatie van diverse voorspellers voor locoregionaal recidief (jonge leeftijd, N

    status, vaso-invasieve groei) geeft een verhoging van het risico op locoregionaal recidief.

    C Wallgren 2003, Voogd 2005, Jagsi 2005

    936

    Aanbevelingen 937

    Het sluiten van de wondholte na mastectomie kan overwogen worden ter preventie van seroom. 938

    939

    Indicaties voor postoperatieve radiotherapie van de thoraxwand: 940

    meer dan focale snijvlakken 941

    cT4, pT4 942

    pT3N1 943

    pN2 944

    945

    Postoperatieve radiotherapie van de thoraxwand kan worden overwogen bij: 946

    pT1-2pN1, pT1-2N0 in combinatie met risicofactoren 947

    948

    Er is geen indicatie voor radiotherapie van de thoraxwand bij: 949

    pT1-2N0 zonder risicofactoren. 950

    951

    952

    7.1.4 Hypofractionering bij MST en na mastectomie 953

    Tot 2010 werd 25 x 2 Gy al of niet met een boost gegeven in fracties van 2 Gy, als standaard 954

    fractionering gezien bij radiotherapie van de totale borst en bij radiotherapie van de thoraxwand. In 955

    een aantal opeenvolgende gerandomiseerde trials uit Groot-Brittanni en uit Canada is gebleken dat 956

    een fractioneringsschema van 15-16 x 2. 66 Gy tot een even lage 10-jaars lokale recidief kans leidt, 957

    met een tenminste even goed cosmetisch resultaat. 958

    De gelijkwaardigheid van hypofractionering met standaardfractionering lijkt op te gaan voor patinten 959

    met pT1-3aN0-1M0 tumoren, al zijn er binnen deze classificaties subcategorien met relatief weinig 960

    patinten. In n trial werden lokale recidieven binnen bepaalde subgroepen vergeleken [Whelan 961

    2010]. Hypofractionering was gelijkwaardig aan standaardfractionering voor vrouwen jonger dan 50 962

    jaar of ouder dan 50 jaar, voor tumoren groter of kleiner dan 2 centimeter, voor oestrogeenreceptor 963

    positieve en -negatieve tumoren, en voor patinten die wel of geen systemische therapie hadden 964

    gekregen. In de subgroep met hooggradige tumoren waren er meer lokale recidieven in de 965

    hypofractioneringsgroep (16,6% vs. 4,7%; HR: 3,08; 95%CI 1,22-7,76). In antwoord op deze 966

    bevinding werden de 8-jaars resultaten van de START Trial A en B post hoc geanalyseerd voor de 967

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    23 van 57

    hooggradige tumoren, waarbij er geen verschil werd gevonden in lokaal recidief (HR: 0,83; 95%CI 968

    0,56-1,23) [Haviland 2010]. 969

    In deze studies werd het beperkte aantal patinten dat ook regionaal bestraald, niet separaat 970

    geanalyseerd. Hoewel er geen evidence is dat deze hypofractionering eveneens tot gelijkwaardige 971

    resultaten leidt in geval van regionale bestraling, is dit zeker niet bij voorbaat gecontra-indiceerd. Met 972

    adequate hedendaagse radiotherapietechnieken, waarbij de radiotherapievelden op de borst 973

    nauwkeurig aansluiten op de radiotherapie velden voor de regionale klierbestraling, kan 974

    hypofractionering ook hier zeker overwogen worden. Hetzelfde geldt voor hypofractionering na 975

    mastectomie: hoewel er geen aparte evidence is voor hypofractionering in geval van mastectomie, 976

    lijken er geen zwaarwegende redenen te zijn hier af te zien van hypofractionering. 977

    978

    Conclusies 979

    Niveau 1

    Hypofractionering bij postoperatieve bestraling van een pT1-3aN0-1M0 borstkanker met

    tumorvrije resectieranden leidt tot een vergelijkbare vijfjaars overleving, lokale controle en

    cosmetiek in vergelijking met conventionele bestralingsschemas.

    A1 James 2008

    A2 Bentzen 2008 (A), Bentzen 2008 (B), Hopwood 2010, Whelan 2010

    980

    Overige overwegingen 981

    Hypofractionering verkort de behandeling met radiotherapie en is daardoor voor zowel de logistiek in 982

    het ziekenhuis als voor de fysieke belasting voor de patint een vooruitgang. 983

    984

    Aanbeveling 985

    Hypofractionering van de postoperatieve bestraling van de borst of thoraxwand, alsmede de regionale 986

    klieren, kan universeel worden toegepast bij vrouwen met borstkanker, zolang de tolerantie van de 987

    normale weefsels niet overschreden wordt. 988

    989

    Nieuwe referenties 990

    1. Aalders KC, Postma EL, Strobbe LJ, et al. Contemporary Locoregional Recurrence Rates in 991

    Young Patients With Early-Stage Breast Cancer. J Clin Oncol. 2016 Jun 20;34(18):2107-14. doi: 992

    10.1200/JCO.2015.64.3536. Epub 2016 Mar 14. 993

    2. Aalders KC, van Bommel AC, van Dalen T, et al. Contemporary risks of local and regional 994

    recurrence and contralateral breast cancer in patients treated for primary breast cancer. Eur J 995

    Cancer. 2016 Aug;63:118-26. doi: 10.1016/j.ejca.2016.05.010. Epub 2016 Jun 11. 996

    3. Blamey RW, Bates T, Chetty U, et al. Radiotherapy or tamoxifen after conserving surgery for 997

    breast cancers of excellent prognosis: British Association of Surgical Oncology (BASO) II trial. 998

    Eur J Cancer. 2013 Jul;49(10):2294-302. doi: 10.1016/j.ejca.2013.02.031. Epub 2013 Mar 21. 999

    4. Chagpar AB, Killelea BK, Tsangaris TN, et al. A Randomized, Controlled Trial of Cavity Shave 1000

    Margins in Breast Cancer. N Engl J Med. 2015 Aug 6;373(6):503-10. doi: 1001

    10.1056/NEJMoa1504473. Epub 2015 May 30 1002

    5. Coles C, Agarwal R, Ah-See ML, et al. Partial breast radiotherapy for women with early breast 1003

    cancer: First results of local recurrence data for IMPORT LOW (CRUK/06/003). Eur J Cancer 1004

    2016;57:S4 1005

    6. EBCTCG (Early Breast Cancer Trialists Collaborative Group)*, Mc Gale, Effect of radiotherapy 1006

    after mastectomy and axillary surgery on 10-year recurrence and 20-year breast cancer mortality: 1007

    meta-analysis of individual patient data for 8135 women in 22 randomised trials Lancet 2014 1008

    7. Haloua MH, Volders JH, Krekel NM, et al. Intraoperative Ultrasound Guidance in Breast-1009

    Conserving Surgery Improves Cosmetic Outcomes and Patient Satisfaction: Results of a 1010

    Multicenter Randomized Controlled Trial (COBALT). Ann Surg Oncol. 2016 Jan;23(1):30-7. 1011

    8. Hartogh MD den, van den Bongard HJ, Davidson MT, et al. Full-thickness closure in breast-1012

    conserving surgery: the impact on radiotherapy target definition for boost and partial breast 1013

    irradiation. A multimodality image evaluation. Ann Surg Oncol. 2014 Nov;21(12):3774-9. doi: 1014

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. www.iknl.nl

    24 van 57

    10.1245/s10434-014-3801-8. Epub 2014 May 30. 1015

    9. Heemskerk-Gerritsen BA, Rookus MA, Aalfs CM, et al; HEBON, Hooning MJ, Seynaeve C. 1016

    Improved overall survival after contralateral risk-reducing mastectomy in BRCA1/2 mutation 1017

    carriers with a history of unilateral breast cancer: a prospective analysis. Int J Cancer. 2015 Feb 1018

    1;136(3):668-77. doi: 10.1002/ijc.29032. Epub 2014 Jul 8. 1019

    10. Krekel NM, Haloua MH, Lopes Cardozo AM, et al. Intraoperative ultrasound guidance for 1020

    palpable breast cancer excision (COBALT trial): a multicentre, randomised controlled trial. Lancet 1021

    Oncol. 2013 Jan;14(1):48-54. doi: 10.1016/S1470-2045(12)70527-2. Epub 2012 Dec 4. 1022

    11. Litire S(1), Werutsky G, Fentiman IS, et al. Breast conserving therapy versus mastectomy for 1023

    stage I-II breast cancer: 20 year follow-up of the EORTC 10801 phase 3 randomised trial. Lancet 1024

    Oncol. 2012 Apr;13(4):412-9. doi: 10.1016/S1470-2045(12)70042-6. Epub 2012 Feb 27. 1025

    12. Liu FF, Shi W, Done SJ, et al. Identification of a Low-Risk Luminal A Breast Cancer Cohort That 1026

    May Not Benefit From Breast Radiotherapy. J Clin Oncol. 2015 Jun 20;33(18):2035-40. doi: 1027

    10.1200/JCO.2014.57.7999. Epub 2015 May 11 1028

    13. Livi L, Meattini I, Marrazzo L, et al. Accelerated partial breast irradiation using intensity-modulated 1029

    radiotherapy versus whole breast irradiation: 5-year survival analysis of a phase 3 randomised 1030

    controlled trial. Eur J Cancer 2015;51:451e463. 1031

    14. Maaren MC van, de Munck L, de Bock GH, et al. 10 year survival after breast-conserving surgery 1032

    plus radiotherapy compared with mastectomy in early breast cancer in the Netherlands: a 1033

    population-based study. Lancet Oncol. 2016 Aug;17(8):1158-70. doi: 10.1016/S1470-1034

    2045(16)30067-5. Epub 2016 Jun 22. 1035

    15. Mukesh MB, Barnett G, Cumming J, et al. Association of breast tumour bed seroma with post-1036

    operative complications and late normal tissue toxicity: results from the Cambridge Breast IMRT 1037

    trial. Eur J Surg Oncol. 2012 Oct;38(10):918-24. doi: 10.1016/j.ejso.2012.05.008. Epub 2012 Jun 1038

    14. 1039

    16. Olivotto I, Whelan TJ, Parpia S, et al. Interim cosmetic and toxicity results from RAPID: A 1040

    randomized trial of accelerated partial breast irradiation using 3D conformal external beam 1041

    radiation therapy. J Clin Oncol 2013;31:4038e4045. 1042

    17. Ouldamer L, Bonastre J, Brunet-Houdard S, et al. Dead space closure with quilting suture versus 1043

    conventional closure with drainage for the prevention of seroma after mastectomy for breast 1044

    cancer (QUISERMAS): protocol for a multicentre randomised controlled trial. BMJ Open. 2016 1045

    Apr 4;6(4):e009903. doi: 10.1136/bmjopen-2015-009903 1046

    18. Ouldamer L, Caille A, Giraudeau B, et al. Quilting Suture of Mastectomy Dead Space Compared 1047

    with Conventional Closure with Drain. Ann Surg Oncol. 2015 Dec;22(13):4233-40. doi: 1048

    10.1245/s10434-015-4511-6. Epub 2015 Mar 18. 1049

    19. Pan H, Wu N, Ding H, et al. Intraoperative ultrasound guidance is associated with clear 1050

    lumpectomy margins for breast cancer: a systematic review and meta-analysis. PLoS One. 2013 1051

    Sep 20;8(9):e74028. doi: 10.1371/journal.pone.0074028. eCollection 2013 1052

    20. Polgar C, Major T, Fodor J, et al. Accelerated partial-breast irradiation using high-dose-rate 1053

    interstitial brachytherapy: 12-year update of a prospective clinical study. Radiother Oncol 1054

    2010;94:274e279. 1055

    21. Rodriguez N, Sanz X, Dengra J, et al. Five-year outcomes, cosmesis, and toxicity with 3-1056

    dimensional conformal external beam radiation therapy to deliver accelerated partial breast 1057

    irradiation. Int J Radiat Oncol Biol Phys 2013;87:1051e1057. 1058

    22. Rusch P, Hoffmann O, Stickelmann AL, et al. Distant metastasis detected by routine staging in 1059

    breast cancer patients participating in the national German screening programme: consequences 1060

    for clinical practice. Springerplus. 2016 Jul 7;5(1):1010. doi: 10.1186/s40064-016-2703-6. 1061

    eCollection 2016. 1062

    23. Shaikh T, Narra V, Goyal S, et al. Lumpectomy closure technique does not affect dosimetry in 1063

    patients undergoing external-beam-based accelerated partial breast irradiation. Ann Surg Oncol. 1064

    2013 Apr;20(4):1323-8. doi: 10.1245/s10434-012-2775-7. Epub 2012 Dec 11. 1065

    24. Simos D, Catley C, van Walraven C, et al. Imaging for distant metastases in women with early-1066

    stage breast cancer: a population-based cohort study. CMAJ. 2015 Sep 8;187(12):E387-97. doi: 1067

    http://www.iknl.nl/

  • Conceptstukken modulaire revisie richtlijn borstkanker. Nog niet geautoriseerd. ww