0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET...

64
Economie 1a 0 Inhoudsopgave 0 INHOUDSOPGAVE A 0.1 HET DOEL VAN DE ECONOMISCHE WETENSCHAP 2 0.1.1 BEHOEFTE 2 0.1.2 SCHAARSE MIDDELEN 2 0.1.3 NUTTIGHEID EN KEUZEPROBLEEM 3 0.2 DE PRODUCTIEFACTOREN 3 0.3 DE METHODE 4 0.4 DE CETERIS PARIBUS-CLAUSULE 4 0.5 MICRO-, MESO-, MACRO-ECONOMIE 4 1 CONSUMENTEN 5 1.1 DE KEUZE VAN DE OPTIMALE GOEDERENCOMBINATIE 5 1.1.1 PREFERENTIES 5 1.1.2 BUDGET EN PRIJZEN 6 1.2 DE PRIJSVRAAGCURVE 8 1.2.1 DE AFLEIDING VAN DE INDIVIDUELE VRAAGCURVE 8 1.2.2 VERSCHUIVINGEN VAN DE INDIVIDUELE VRAAGCURVE 8 1.2.3 COLLECTIEVE OF MARKTVRAAGCURVE 10 1.3 DE ELASTICITEIT VAN DE VRAAG 11 1.3.1 DE PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 11 1.3.2 DE KRUISELINGSE PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14 1.4.2 HET SPAARGEDRAG VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN. 14 1.4.2.1 Factoren die het spaargedrag van de gezinnen bepalen 15 1.4.2.2 Verloop van de spaarquote van de Belgische huishoudens 15 1.5 METING VAN DE PRIJZEN, HET INDEXCIJFER DER CONSUMPTIEPRIJZEN 16 1.5.1 VOORWAARDEN WAARAAN HET INDEXCIJFER ALS PRIJSMETER MOET VOLDOEN 16 1.5.2 HET INDEXCIJFER DER CONSUMPTIEPRIJZEN 17 2 PRODUCTEN 17 2.1 DE BEPALING VAN DE OPTIMALE PRODUCTIEGROOTTE 17 2.1.1 HET KOSTENVERLOOP 18 2.1.1.1 Productieverloop of het verloop van de fysieke productie 18 2.1.1.2 De productiekosten 19 2.1.1.2.1 De totale constante kosten 19 2.1.1.2.2 De totale variabele kosten 20 2.1.1.2.3 De totale kosten 20 2.1.1.2.4 De gemiddelde en marginale kosten 21 2.1.2 HET OPBRENGSTENVERLOOP 21 2.1.3 DE OPTIMALE PRODUCTIEGROOTTE BIJ VOLKOMEN CONCURRENTIE 22 2.2 DE AFLEIDING VAN DE AANBODCURVE 22 2.2.1 DE INDIVIDUELE AANBODCURVE 22

Transcript of 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET...

Page 1: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 1a

00 IInnhhoouuddssooppggaavvee

0 INHOUDSOPGAVE A

0.1 HET DOEL VAN DE ECONOMISCHE WETENSCHAP 2 0.1.1 BEHOEFTE 2 0.1.2 SCHAARSE MIDDELEN 2 0.1.3 NUTTIGHEID EN KEUZEPROBLEEM 3 0.2 DE PRODUCTIEFACTOREN 3 0.3 DE METHODE 4 0.4 DE CETERIS PARIBUS-CLAUSULE 4 0.5 MICRO-, MESO-, MACRO-ECONOMIE 4

1 CONSUMENTEN 5

1.1 DE KEUZE VAN DE OPTIMALE GOEDERENCOMBINATIE 5 1.1.1 PREFERENTIES 5 1.1.2 BUDGET EN PRIJZEN 6 1.2 DE PRIJSVRAAGCURVE 8 1.2.1 DE AFLEIDING VAN DE INDIVIDUELE VRAAGCURVE 8 1.2.2 VERSCHUIVINGEN VAN DE INDIVIDUELE VRAAGCURVE 8 1.2.3 COLLECTIEVE OF MARKTVRAAGCURVE 10 1.3 DE ELASTICITEIT VAN DE VRAAG 11 1.3.1 DE PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 11 1.3.2 DE KRUISELINGSE PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14 1.4.2 HET SPAARGEDRAG VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN. 14 1.4.2.1 Factoren die het spaargedrag van de gezinnen bepalen 15 1.4.2.2 Verloop van de spaarquote van de Belgische huishoudens 15 1.5 METING VAN DE PRIJZEN, HET INDEXCIJFER DER CONSUMPTIEPRIJZEN 16 1.5.1 VOORWAARDEN WAARAAN HET INDEXCIJFER ALS PRIJSMETER MOET VOLDOEN 16 1.5.2 HET INDEXCIJFER DER CONSUMPTIEPRIJZEN 17

2 PRODUCTEN 17

2.1 DE BEPALING VAN DE OPTIMALE PRODUCTIEGROOTTE 17 2.1.1 HET KOSTENVERLOOP 18 2.1.1.1 Productieverloop of het verloop van de fysieke productie 18 2.1.1.2 De productiekosten 19 2.1.1.2.1 De totale constante kosten 19 2.1.1.2.2 De totale variabele kosten 20 2.1.1.2.3 De totale kosten 20 2.1.1.2.4 De gemiddelde en marginale kosten 21 2.1.2 HET OPBRENGSTENVERLOOP 21 2.1.3 DE OPTIMALE PRODUCTIEGROOTTE BIJ VOLKOMEN CONCURRENTIE 22 2.2 DE AFLEIDING VAN DE AANBODCURVE 22 2.2.1 DE INDIVIDUELE AANBODCURVE 22

Page 2: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 1b

2.2.2 DE COLLECTIEVE AANBODCURVE. 23 2.3 DE PRIJSELASTICITEIT VAN HET AANBOD 23

3 PRIJSVORMING 24

3.1 MARKT EN MARKTVORMEN 24 3.2 DE VOLKOMEN CONCURRENTIE 25 3.2.1 KENMERKEN 25 3.2.2 HET MARKTEVENWICHT BIJ VOLKOMEN CONCURRENTIE 25 3.2.3 DYNAMISCHE VRAAG- EN AANBODRELATIES (=SPINNENWEBTHEOREMA) 25 3.3 DE ONVOLKOMEN CONCURRENTIE 25 3.3.1 HET MONOPOLIE 26 3.3.1.1 Kenmerken 26 3.3.1.2 Het evenwicht van de monopolist 26 3.3.2 HET OLIGOPOLIE 26 3.3.3 DE MONOPOLISTISCHE CONCURRENTIE 27 3.4 HET PRIJSBELEID IN BELGIË 27

4 MACRO-ECONOMISCHE GROOTHEDEN 28

4.1 DE ECONOMISCHE KRINGLOOP 28 4.1.1 GESLOTEN ECONOMIE ZONDER OVERHEID 28 4.1.1.1 De productie van consumptiegoederen 28 4.1.1.2 De productie van consumptie- en investeringsgoederen 29 4.1.2 GESLOTEN ECONOMIE MET OVERHEID 33 4.1.3 OPEN ECONOMIE 36 4.2 DE NATIONALE REKENINGEN 39 4.2.1 DE PRAKTIJK 39 4.2.2 DE BETEKENIS VAN DE NATIONALE REKENINGEN 39 4.3 EEN EVOLUTIESCHETS VAN DE BELGISCHE ECONOMIE (’97-’03) 39 4.3.1 DE OORSPRONG VAN HET BBP VOLGENS DE ACTIVITEITSKLASSE 39 4.3.2 DE VERDELING VAN HET BBP OVER DE PRODUCTIEFACTOREN 39 4.3.3 DE BESTEDING VAN HET BBP 39 4.3.3.1 De particuliere consumptie 40 4.3.3.2 De overheidsconsumptie 40 4.3.3.3 Brutokapitaalvorming 40 4.3.3.3.1 De investeringen van vennootschappen 40 4.3.3.3.2 De particuliere investeringen 40 4.3.3.3.3 Overheidsinvesteringen 40 4.3.3.4 De netto-uitvoer 41

5 NATIONAAL INKOMEN EN WERKGELEGENHEID 41

5.1 INLEIDING 41 5.2 DE MACRO-ECONOMISCHE CONSUMPTIE- EN SPAARFUNCTIE 41 5.2.1 EEN EENVOUDIGE CONSUMPTIE- EN SPAARFUNCTIE 42 5.2.2 UITBREIDING VAN DE COMSUMPTIE- EN SPAARFUNCTIE MET AUTONOME CONSUMPTIE 42 5.3 DE INVESTERINGSFUNCTIE 42 5.4 HET EVENWICHTSINKOMEN 43 5.5 WIJZIGING VAN DE CONSUMPTIE- EN/OF INVESTERINGSNEIGING 43 5.5.1 WIJZIGING VAN DE CONSUMPTIENIJGING 43

Page 3: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 1c

5.5.2 WIJZIGING VAN DE INVESTERINGSNEIGING 44 5.6 DE INVESTERINGSMULTIPLICATOR 44 5.7 DE ACCELERATOR 45 5.8 DE WERKGELEGENHEID 45 5.8.1 DE HOOGTE VAN HET NATIONAAL INKOMEN EN DE TEWERKSTELLING 45 5.8.2 DE WERKLOOSHEID: SOORTEN EN OORZAKEN 46 5.8.3 DE EVOLUTIE VAN DE WERKLOOSHEID 46 5.8.3.1 Het aanbod van arbeidskrachten 46 5.8.3.2 De vraag naar arbeidskrachten 47 5.8.3.3 De werkloosheid over een periode 47 5.8.4 DE BESTRIJDING VAN DE WERKLOOSHEID 48 5.8.5 HET BELGISCHE WERKGELEGENHEIDSBELEID 48 5.9 DE BELGISCHE LOONINDEXERING 48 5.9.1 HET PRINCIPE VAN DE BELGISCHE LOONINDEXERING 49 5.9.2 DE DOELSTELLINGEN VAN DE BELGISCHE LOONINDEXERING 49 5.9.3 DE GEVAREN VERBONDEN AAN DE BELGISCHE LOONINDEXERING. 49

6 GELD, MONETAIR BELEID EN INFLATIE 50

6.1 HET GELD 50 6.1.1 FUNCTIES VAN HET GELD 50 6.1.2 DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN GELD 50 6.1.2.1 Chartaal geld 50 6.1.2.2 Giraal geld 51 6.1.2.3 Quasi geld 51 6.1.3 GELDSUBSTITUTIE – GELDSCHEPPING 51 6.1.4 HET MONETAIRE EVENWICHT 52 6.2 DE MONETAIRE POLITIEK VAN HET EUROSYSTEEM 53 6.2.1 DE MONETAIRE BELEIDSINSTRUMENTEN 53 6.2.2 DE GELDMARKT 54 6.3 HET INFLATIEVERSCHIJNSEL 54 6.3.1 BEGRIP 54 6.3.2 OORZAKEN VAN DE INFLATIE 55 6.3.3 GEVOLGEN VAN INFLATIE 55 6.3.4 BESTRIJDING VAN DE INFLATIE 56 6.3.5 DE INFLATIE OVER DE PERIODE 1997-2003 56 6.3.6 DEFLATIE 56

7 HET INTERNATIONAAL BETALINGSVERKEER 57

7.1 DE WISSELMARKT 57 7.1.1 BEGRIP 57 7.1.2 DE HOOGTE VAN DE WISSELKOERS 57 7.1.2.1 De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s 57 7.1.3 WISSELKOERSSYSTEMEN 58 7.1.4 DE EVOLUTIE VAN HET INTERNATIONALE MONETAIRE SYSTEEM 58 7.2 BETALINGSBALANS 60

8 HET INTERNATIONALE HANDELSVERKEER 60

9 CONJUNCTUUR EN ECONOMISCHE GROEI 60

Page 4: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 1d

9.1 DE CONJUNCTUUR 60 9.1.1 BESCHRIJVING 60 9.1.2 VERKLARING 60 9.1.3 DE CONJUNCTUURPOLITIEK 61 9.2 DE ECONOMISCHE GROEI 61 9.2.1 BEGRIP 61 9.2.2 DETERMINANTEN VAN DE GROEIBEWEGING 61 9.2.3 DE VOORDELEN VAN DE ECONOMISCHE GROEI 61

Page 5: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 2

00..11 HHeett ddooeell vvaann ddee eeccoonnoommiisscchhee wweetteennsscchhaapp De mens zit met een groot aantal behoeften

• moeten betaald worden met geld vb: behoefte om te verplaatsen → infrastructuur

BEHOEFTEN Veelvuldig

← CONFRONTATIE → ↓

MIDDELEN Schaars en nuttig

KEUZEPROBLEEM = met gegeven midelen een

maximale behoefte- bevrediging bereiken

= economisch principe

00..11..11 BBeehhooeeffttee Een behoefte is het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen (subjectief karakter). Menselijke behoeften zijn talrijk en van allerlei aard:

• Primaire of levensnoodzakelijke behoeften: niet van materiële aard. vb: voeding, kleding, huisvestiging

• Immateriële behoefte: komen op de voorgrond wanneer de maatschappij zich ontwikkelt. vb: onderwijs, ontspanning, geneeskundige verzorging

• Collectieve of gemeenschappelijke behoefte: gelijkaardig voor een groot aantal personen. vb: onderwijs, wegen, bejaardenzorg, recreatiezones.

• Individuele behoeften: subjectiever, worden bevredigd dankzij de inspanningen van personen en hun gezin. vb: voeding, kledij, huisvesting, ontspanning

00..11..22 SScchhaaaarrssee mmiiddddeelleenn Schaarse of economische goederen, zijn middelen waarover de consument beschikt om zijn talrijke behoeften te bevredigen, en in beperkte mate beschikbaar zijn. Schaars is echter geen synoniem van zeldzaam. Een schaars middel kan men dan ook definiëren als ‘een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen indien het gratis ter beschikking stond’.

Page 6: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 3

00..11..33 NNuuttttiigghheeiidd eenn kkeeuuzzeepprroobblleeeemm Goederen en diensten zijn dus nuttig omdat ze behoeften bevredigen. De behoefte-bevrediging die ontstaat bij het eten van bv. Mosselen met fritten is niet bij iedereen hetzelfde. Het economische principe: De mens tracht met zijn beschikbare middelen zo te kiezen, dat hij volgens zijn shcatting een maximale behoeftebevrediging bereikt. De economie kunnen we bijgevolg definiëren als ‘de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen. 00..22 DDee pprroodduuccttiieeffaaccttoorreenn

• Vrije goederen • Economische goederen

o Consumptiegoederen Verbruiksgoederen Gebruiksgoederen

o Investeringsgoederen Vlot Duurzaam (= kapitaalgoederen)

Niet-schaarse goederen noemt men vrije goederen. Ze zijn in de natuur zo overvloedig aanwezig dat de volledige behoefte aan dergelijke goederen kan worden bevredigd. Vb: lucht In de economische wetenschap gaat het enkel over economische goederen. Dit slaat zowel op goederen (= iets tastbaar, vb: fiets) als op diensten (= niet tastbaar vb: bioscoopbezoekje of hotelovernachting). • Consumptiegoederen bevredigen onmiddellijk de behoeften van

gezinshuishoudingen Verbruiksgoederen (niet-duurzame consumptiegoederen) kunnen slechts 1x gebruikt worden. Vb: brood Gebruiksgoederen (duurzame consumptiegoederen) kunnen verschillende malen gebruikt worden. vb: cd.

• Investeringsgoederen dienen om anderen goederen (consumptie of investeringen) te produceren. Kapitaal- of productiegoederen zijn duurzaam en hebben een levensduur van minstens 1 jaar. Vb: gebouw, machines, vervoermaterieel. Vlottende investeringsgoederen worden tijdens het productieproces vernietigd of verwerkt. Vb: grondstoffen, hulpmaterialen.

Onder consumptie verstaan we de aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden. Het consumeren gaat gepaard met een besteding van het inkomen.

Page 7: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 4

Onder productie verstaan we het scheppen of toevoegen van waarde (= nuttigheden) aan de economische goederen. Het produceren gaat gepaard met het verwerven van een inkomen. De productiefactoren

• De natuur vb: olie, hout, … • De arbeid vb: arbeid (kennis, handen, intellectuelen) • Het kapitaal

00..33 DDee mmeetthhooddee De inductieve methode vertrekt van een groot aantal feitelijke gegevens, die hij verzamelt door onderzoek. Bij voldoende ervaring formuleert men een wetmatigheid die voor alle gevallen principieel van toepassing is. Vb: verkoop cola ↓ P → ↑ V = een negatief verband = een wettigheid ↔ verkoop Porsh ↓ P → ↓ V ↑ loon → ↑ V = een positief verband De deductieve methode gaat uit van een algemeen beginsel (bepaalde axioma’s) waar uit men nieuwe besluiten afleidt. 00..44 DDee cceetteerriiss ppaarriibbuuss--ccllaauussuullee Men ziet een welbepaald economisch verschijnsel afhankelijk van één variable, terwijl men alle andere factoren waarvan het economisch verschijnsel afhankelijk is, verondersteld als constant. Wanneer er een voorbeeld van verkoop wordt gemaakt, maakt men een voorbeeld met wat de concurrent doet, hoe de lonen zijn, het weer, … 00..55 MMiiccrroo--,, mmeessoo--,, mmaaccrroo--eeccoonnoommiiee Micro-economie: het gedrag van een individuele huishouding bestuderen of bedrijven. Meso-economie: het bestuderen van bepaalde huishoudingen, vb: een bedrijfstak, sector of regio. Macro-economie: wanneer we naar alle bedrijven, gezinnen en overheidsinstellingen kijken.

Page 8: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 5

11 CCoonnssuummeenntteenn 11..11 DDee kkeeuuzzee vvaann ddee ooppttiimmaallee ggooeeddeerreennccoommbbiinnaattiiee De keuze van het consumentengedrag hangt af van de goederencombinatie. Deze moet optimaal zijn. Deze is afhankelijk van:

• Prijs, budget • Preferenties

11..11..11 PPrreeffeerreennttiieess

1. Ze zijn subjectief en afhankelijk van de individuele voorkeur. Ze zijn terug te vinden onder de sociologische en psychologische factoren.

Tot sociologische factoren behoren alle invloeden die te maken hebben met het feit dat mensen, dus ook consumenten tot een bepaalde bevolkingsgroep horen. • De gezinssituatie vb: gezinnen met kleine kinderen kunnen naar Centerparks

gaan, gezinnen met grotere kinderen naar een park met discotheek. • De sociale klasse vb: rijke mensen gaan naar de musea, bib; armere vinden

een gsm belangrijker. • De religie vb: consumptiegoederen kopen (geen varkensvlees) • De woonplaats vb: supermarkten zijn niet overal even duur. • De nationaliteit vb: Fransen drinken meer wijn, Belgen meer bier.

Psychologische factoren bestuderen de consument als persoon. • Persoonlijkheid vb: introvert of extrovert , … • Levensstijl vb: allemaal jeans (= banwagon-effect), exclusief gedragen

(= snobeffect) • De attitude vb: verschillenden houding t.o.v. producten.

2. In zijn streven naar maximale behoeftebevrediging tracht de consument een zo

groot mogelijk nut te bereiken. → Eerste wet van Gossen of wet van het dalend grensnut Naarmate men meer beschikt over een aantal een heden van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat de laatste eenheid (= marginaal nut) aan het nut toevoegt. 1e pint →100 2e pint → 80 3e pint → 50 Te duur 4e pint → -10 Niet kopen Beter Brood → 100

Page 9: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 6

11..11..22 BBuuddggeett eenn pprriijjzzeenn Opstellen van een budgetlijn De budgetlijn = de lijn der mogelijkheden = de rechte die de combinaties van twee goederen weergeeft die de consument met een bepaald budget kan aanschaffen, rekening houdend met de prijs van de goederen.

Gevolgen van inkomensverandering De budgetlijn verschuift evenwijdig naar rechts bij een stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen van de goederen. Dit is een reële toename van het inkomen (= toename koopkracht). Bij een verschuiving naar links daalt het nominaal inkomen wanneer de prijzen gelijk blijven. Dit is een reële afname van het inkomen (= afname koopkracht).

Page 10: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 7

Gevolgen van prijsveranderingen Een prijsdaling (of prijsstijging) verandert de helling (= niet evenwijdig) van de budgetlijn.

Page 11: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 8

11..22 DDee pprriijjssvvrraaaaggccuurrvvee 11..22..11 DDee aafflleeiiddiinngg vvaann ddee iinnddiivviidduueellee vvrraaaaggccuurrvvee Als we de relatie tussen de hoeveelheid en de prijs van één goed onderzoeken, beschouwen we alle andere factoren als constant (preferenties, inkomen en prijzen van andere goederen) = ceteris paribus voorwaarde. Besluit: De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt en neemt af als de prijs stijgt. Er bestaat dus een negatief verband. Definitie individuele vraagcurve: De individuele vraagcurve geeft weer welke hoeveelheden van een bepaald goed de consument bereid is om te kopen tegen een reeks van prijzen. Met elke prijs correspondeert een bepaalde gevraagde hoeveelheid.

11..22..22 VVeerrsscchhuuiivviinnggeenn vvaann ddee iinnddiivviidduueellee vvrraaaaggccuurrvvee Een beweging langs de vraagcurve → als de prijs stijgt of daalt ceteris paribus Een beweging van de vraagcurve → prijs is constant en meer of minder gebruiken door:

• Preferenties • Inkomen • Prijzen van andere goederen

Page 12: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 9

Veranderingen in het inkomen Een verandering van inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg.

• Y↑ → consument is bereid meer te kopen voor dezelfde prijs → vraagcurve naar rechts (= gestegen vraag)

• Y↓ → vraagcurven naar links (= gedaalde vraag)

Veranderingen in de preferentieschaal Men gaat vb liever boeken lezen dan cd’s luisteren.

Page 13: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 10

Verandering in de prijs van andere goederen Complementaire goederen Deze goederen bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen benut.vb: auto & benzine, inkt & vulpen. P↓ auto’s → V↑ auto’s + benzine (P benzine = cte) = een reële inkomenstoename

Substitueerbare goederen Zij kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen zonder dat het niveau van de behoeftebevrediging verandert. P↓ appelen → V↑ appelen en V↓ peren 11..22..33 CCoolllleeccttiieevvee ooff mmaarrkkttvvrraaaaggccuurrvvee Dit is de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen. Ze zijn steeds ceteris paribus. Een stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren:

• Grootte en samenstelling van de bevolking vergrijzing van de bevolking → bejaardenzorg ↑ en onderwijs ↓

• Het inkomen afhankelijk van conjunctuur

• De inkomensverdeling luxegoederen of extreem goedkope goederen aanschaffen

• Toekomstvooruitzichten

Page 14: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 11

• Preferenties van consumenten invloed van milieu, reclame, internet De hoeveelheid van een goed stijgt omdat men bemerkt dat andere consumenten het aanschaffen (= bandwagoneffect) in andere gevallen daalt de hoeveelheid af bij dezelfde vaststelling (= snobeffect)

• Het vermogen Pigou-effect: door de daling van het algemeen prijsniveau, neemt de reële waarde toe , waardoor de consumptie stijgt → winkelen in Delheize of Aldi

• De prijzen van de andere goederen De klant kiest het goedkoopste eerst

11..33 DDee eellaassttiicciitteeiitt vvaann ddee vvrraaaagg 11..33..11 DDee pprriijjsseellaassttiicciitteeiitt vvaann ddee vvrraaaagg De prijselasticiteit van de vraag is de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van een goed. Ev = procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid procentuele verandering van de prijs Ev = ΔQv / ΔQv0 oud – nieuw / nieuw ΔP / ΔP0 Met de waarde van de elasticiteitscoëfficiënt zien we hoe snel welk gevolg een prijsverandering heeft voor de gevraagde hoeveelheid. De prijselasticiteit is doorgaans negatief.

• Ev = -1 of | Ev | = 1 → unitair prijselastische vraag. Dit leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid. Weinig effect

• Ev < -1 of | Ev | > 1 → prijselastische vraag. Dit leidt tot een meer dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid. vb: vakantie naar buitenland, tijdschriften

• -1 < Ev < 0 of | Ev | < 1 → prijsinelastische vraag. Dit leidt tot een minder dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid. vb: voedingsmiddelen, schoenen, kleding

Twee extreme gevallen:

• Ev = 0 → een verandering in de prijs heeft geen verandering in de gevraagde hoeveelheid. vb: medicijnen

• Ev = - oneindig → uiterst gevoelig voor prijsverandering en de vraag wordt onmiddellijk aangepast. vb: luxegoederen

De hoogte van de prijselasticiteit hangt af van verschillende factoren:

• De aard van de behoefte vb: groot voor luxegoederen

Page 15: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 12

• Het aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget van de consument. vb: klein voor zout

• Het inkomensniveau van de consument vb: een cinematicket voor de student

• De substitueerbaarheid van het goed vb: Zijn de aardbeien te duur? Dan maar een appel kopen Is de benzine te duur? Oei, probleem

• De beschouwde tijdsperiode vb: zonne-energie, waterput

Ev < -1 Ev = -1 Ev > -1 P ↑ Omzet ↓ Omzet constant Omzet ↑ P ↓ Omzet ↑ Omzet constant Omzet ↓ 11..33..22 DDee kkrruuiisseelliinnggssee pprriijjsseellaassttiicciitteeiitt vvaann ddee vvrraaaagg De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed x en de procentuele verandering van de prijs van een goed y. Ev = ΔQvx / ΔQvx0 ΔPy / ΔPy0 Het teken van de kruiselingse prijselasticiteit kan zowel positief als negatief zijn en dit naargelang de aard van het goed.

• Ek > 0, dus een positieve waarde in het geval van substitueerbare goederen leidt de prijsstijging van een goed y tot een meer vraag naar goed x. (bij een prijsdaling omgekeerd)

• Ek < 0, dus een negatieve waarde in het geval van complementaire goederen leidt de prijsstijging van een goed y tot een minder vraag naar goed x. (bij een prijsdaling omgekeerd)

• Als Ek dicht bij 0 ligt, is er geen direct verband tussen twee goederen. Dan is er geen merkbare invloed van de prijs van goed y op de vraag naar goed x.

De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag brengt de substitueerbaarheid op complementariteit van een goed tot uitdrukking. 11..33..33 DDee iinnkkoommeennsseellaassttiicciitteeiitt vvaann ddee vvrraaaagg De wet van Engel stelt vast dat bij een stijging van het inkomen de uitgaven voor voeding procentueel daalden en die van luxegoederen procentueel toenamen. De Engelkromme is het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed. De inkomenselasticiteit is gelijk aan de verhouding tussen de procentuele verandering van het inkomen ban de consumenten Ey = ΔQv / ΔQv0 ΔY / ΔY0

Page 16: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 13

We onderscheiden de volgende situaties • | Ey | > 1, is dus een inkomenselastische vraag

Wanneer er meer inkomen is, gaat men meer luxegoederen kopen. Er is wel een drempelwaarde voor deze luxegoederen.

• | Ey | < 1, is dus een inkomensinelastische vraag Als het inkomen stijgt, stijgt de vraag naar een goed minder dan evenredig. vb: voeding, sigaretten

• Bij een inferieur goed kan de inkomenselasticiteit negatief zijn. De gevraagde

hoeveelheid daalt wanneer het inkomen toeneemt. Dit betekent dat men duurdere producten gaat kopen i.p.v. goedkope.

Wat is nu het praktisch belang van deze elasticiteitscoëfficiënten:

• Een bedrijf kan zich een idee vormen van wat er gebeurt met zijn verkopen als de prijs van substituten voor zijn product dalen vb: LP voor de CD

• Een bedrijf kan het effect nagaan van een verhoging van directe belastingen op zijn producten (accijnzen) vb: tabak

• De overheid weet met welk soort bedrijven het slechter zal gaan als de inkomens afnemen vb: minder koopkracht → luxegoederen ↓

• Overheid kan een indee krijgen van wat er met de opbrengst van btw gebeurt als de tarieven verlagen. vb: meer verbouwen → voelbaar voor BTW

• Een bedrijf kan zien aankomen waarop de consumenten het meest bezuinigen als de overheid de tarieven van de inkomstenbelasting verhoogt inkomenselasticiteit → minder verkopen → minder winst

Page 17: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 14

11..44 HHeett ccoonnssuummeenntteennggeeddrraagg iinn BBeellggiiëë 11..44..11 HHeett bbeesstteeddiinnggssppaattrroooonn vvaann ddee BBeellggiisscchhee ppaarrttiiccuulliieerreenn De reële rente is de inflatieprocent. Dit is de procent van de waardevermindering van het geld. Om de evolutie te schetsen van de consumptie moeten de volgende berekeningen gemaakt worden: Prijzen in euro 134 159 138 565 141 514 Wijziging in % 5,8 3,3 2,1 = nieuw – oud / oud x 100 = 141 514 – 138 565 / 138 565 x 100 Het bestedingspatroon van de Belgische gezinnen: een vergelijkende studie Om alles bij te houden verricht het NIS een huishoudbudgetonderzoek. Tussen 1 juni 1995 en 31 mei werd dit voor de twaalfde keer georganiseerd. Er werd aan gezinnen gevraagd om een gezinsbudgetenquête in te vullen tegen vergoeding. Ze moesten gedurende 12 maand de belangrijkste inkopen (+ 50€) noteren. Deze dienden als basis voor de samenstelling van de indexkorf. Vanaf 1999 moeten de gezinnen gedurende 1 maand elk jaar alle belangrijke inkopen noteren. Ze krijgen dan een belastingvermindering. Op deze manier kan men de evolutie beter bijhouden. Besluit: De hogere uitgaven voor voedsel zijn deels het gevolg van de prijsstijgingen van sommige producten. 11..44..22 HHeett ssppaaaarrggeeddrraagg vvaann ddee BBeellggiisscchhee ppaarrttiiccuulliieerreenn.. De consumenten kunnen ofwel hun inkomen uitgeven (consumeren) ofwel niet uitgeven (sparen). De motivering tot sparen hangt van persoon tot persoon af. Sparen is het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptie uitgaven voldaan werden. Consumenten kunnen hun geld ofwel

• Oppotten o Geeft nadelen:

Geen opbrengsten zoals rente Niet nuttig voor de gemeenschap

• Aanbieden op de vermogensmarkt o Geeft voordelen

Bedrijven kunnen het aanwenden voor economische doeleinden

Page 18: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 15

De spaarquote kan men definiëren als het aandeel van het beschikbaar inkomen dat de particulieren sparen. 11..44..22..11 FFaaccttoorreenn ddiiee hheett ssppaaaarrggeeddrraagg vvaann ddee ggeezziinnnneenn bbeeppaalleenn Sommige economische activiteiten kunnen er voor zorgen dat alles op korte tijd verandert. Daarom kunnen we best een onderscheid maken tussen lange en korte termijn. Factoren bepalend voor het spaargedrag op lange termijn Levenscyclusmodel van Modigliani geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd. Jonge leeftijd weinig sparen inkomen gering Midelbare leeftijd veel sparen hoog inkomen + reserve voor oude dag

Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn Inflatiestijging doet de reële waarde van de financiële activa met een vaste nominaale waarde (vb kasbons) dalen, waardoor de gezinnen aangezet worden meer te sparen om de werkelijke waarde van het vermogen te handhaven.

• Enerzijds komt het voor dat de consumptie toeneemt omdat de reële vergoeding van het sparen afgenomen is (= substitutie-effect).

• Anderzijds is het moegelijk dat de spaarneiging verhoogt om het reëel vermogen op peil te houden (= vermogenseffect).

11..44..22..22 VVeerrlloooopp vvaann ddee ssppaaaarrqquuoottee vvaann ddee BBeellggiisscchhee hhuuiisshhoouuddeennss Beschikbaar inkomen 155 722 162 301 167 202Besparingen 22 718 25 272 27 445Spaarquote 14,5 15,4 16,2 = besparing/beschikbaar x 100 = 27 445 / 167 202 x 100

Page 19: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 16

11..55 MMeettiinngg vvaann ddee pprriijjzzeenn,, hheett iinnddeexxcciijjffeerr ddeerr ccoonnssuummppttiieepprriijjzzeenn

Algemeen kunnen we stellen dat het indexcijfer der consumptieprijzen de evolutie van de prijzen bij het verbruik meet. De index is dan ook in de eerste plaats een meetinstrument. 11..55..11 VVoooorrwwaaaarrddeenn wwaaaarraaaann hheett iinnddeexxcciijjffeerr aallss pprriijjssmmeetteerr mmooeett

vvoollddooeenn

• Het indexcijfer moet representatief zijn (vertegenwoordigend) Er zijn meer dan 10 000 opnemingscentra, verspreidt over 65 centra

• Het indexcijfer moet soepel zijn: Het inkomen en de smaak van de consumenten verandert. Daarom moet men de indexkorf kunnen aanpassen (van 429 naar 481 in 1995)

• Het indexcijfer moet gewogen zijn: Niet elk product weeg evenveel door. Denk maar aan condoom ↔ printer.

• Het indexcijfer moet geijkt zijn: De echte betaalde prijzen moeten genomen worden. Dus de promotieprijzen, niet de catalogusprijzen.

Berekeningsmethodes:

• Enkelvoudig prijsindexcijfer brood in 2003: (1,51 / 1,25) * 100 = 120,8 brood in 2004 (1,61 / 1,25) * 100 = 128,8 Dus het brood is 28,8 procent en met 8 punten gestegen → t.o.v 1995 → t.o.v vorig jaar tv in 2003: (1295 / 1250) * 100 = 103,6 tv in 2004: (1299 / 1250) * 100 = 103,9

• Samengesteld prijsindexcijfer in 2003: (120,8 + 103,6) / 2 = 112,2 in 2004: (128,8 + 103,9) / 2 = 116,35 Het indexcijfer is met 3,7 % gestegen ((116-112)/112*100)

• Gewogen samengesteld prijsindexcijfer We stellen dat brood 5‰ en een tv 3‰ van het inkomen is. in 2003: (120,8*0,005 + 103,6*0,003) / 0,008 = 114,35 in 2004: (128,8*0,005 + 103,9*0,003) / 0,008 = 116,35

Hoe gaat men nu praktisch te werk

1. ongewogen indexcijfer van elk product per lokaliteit 2. gewogen samengesteld indexcijfer per lokaliteit door elk ongewogen

indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingcoëfficiënt 3. 1 indexcijfer in verhouding met de bevolking

Page 20: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 17

11..55..22 HHeett iinnddeexxcciijjffeerr ddeerr ccoonnssuummppttiieepprriijjzzeenn In België kent men reeds sinds 1919 een indexcijfer met als basisjaar april 1914. Later voerde men in 1955 een indexcijfer in met als basisjaar 1953. Als laatste was het 1998 met basisjaar 1996. Voordelen van de index van de consumptieprijzen:

• Betere weerspiegeling van het huidige consumptiebedrag • Nauwe aansluiting met de Europese geharmoniseerde index

Het jaarlijkse inflatiepercentage Indexcijfer december 19xx – indexcijfer december 19xx-1 indexcijfer december 19xx-1 In België bepaalt het indexcijfer voor een groot deel de loonvorming en de evolutie van de sociale uitkeringen (pensioen, …) Om te beletten dat de verhoging van indirecte belastingen op benzine, diesel, alcohol en tabak de arbeidskost via de index zou verzwaren, worden vanaf 1 januari 1994 de lonen, wedden en sociale uitkeringen gekoppeld aan het gezondheidsindexcijfer van de consumptieprijzen. 22 PPrroodduucctteenn 22..11 DDee bbeeppaalliinngg vvaann ddee ooppttiimmaallee pprroodduuccttiieeggrroooottttee

• Wat is de optimale productiegrootte? • Bij welke productieomvang is de winst maximaal?

De winst die een onderneming maakt, is gelijk aan de totale opbrengsten min de totale kosten. TW = TO - TK TO = hoeveelheid producten * prijs TK = ingezette productiefactoren * prijs Natuur, arbeid en kapitaal In beginsel combineert elk bedrijf volgens eigen inzicht en dit geeft dan een bepaald productieresultaat. We spreken van een productiefunctie. Een productiefunctie geeft het verband weer tussen

• de omvang van de producten • de hoeveelheid ingezette productiefactoren.

Er is een onderscheid tussen kortetermijn- en langetermijnproductiefuntie:

• korte termijn: productiestijging bij toename van 1 productiefactor • lange termijn: alles wordt variabel

Page 21: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 18

22..11..11 HHeett kkoosstteennvveerrlloooopp 22..11..11..11 PPrroodduuccttiieevveerrlloooopp ooff hheett vveerrlloooopp vvaann ddee ffyyssiieekkee pprroodduuccttiiee Productiefactoren Geproduceerde ton Constante (kapitaal)

Variabele (aantal arbeiders)

Totale productie

Marginale productie

Gemiddelde productiviteit

Geg Geg Geg ∆ TP / ∆ Var TP / Var 1 8 10 (18-8/2-1) 8 (8/1) 2 18 14 (32-18/3-2) 9 (18/2) 3 32

• Totale productie Opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd.

• Marginale productie Meeropbrengst wanneer de hoeveelheid van de variabele productiefactor met één eenheid toeneemt.

• Gemiddelde prod De gemiddelde opbrengst van één eenheid van de (variabele) productiefactor.

MP = ∆ TP ∆ A GP = TP A Verklaring afbeelding: Hoe verklaren we de wet van de toe- en afnemende meeropbrengst? De inschakeling van extra-eenheden arbeid doet de TP meer dan evenredig stijgen. Deze stijging heeft het gevolg van een efficiëntere organisatie en arbeidsverdeling. De wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten is een ervaringsregel die leert dat, als men aan een constant gehouden productiefactor (grond) toevoegt achtereenvolgens eenheden van een variabele productiefactor (arbeid toevoegt, de TP eerst meer dan evenredig en vervolgens minder dan evenredig toeneemt met de variabele productiefactor.

Page 22: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 19

22..11..11..22 DDee pprroodduuccttiieekkoosstteenn Productiemiddelen kosten geld. Voor elke werknemer, elke machine en elke kg grondstof moet men een bepaalde prijs betalen. We spreken van een productiekostprijs. 22..11..11..22..11 DDee ttoottaallee ccoonnssttaannttee kkoosstteenn De totale constante kosten (TCK) blijven onveranderlijk binnen de gegeven productiecapaciteit (=korte termijn) en veranderen niet met de omvang van de productie. Vb: afschrijvingskosten, verzekeringen, huur, …

Page 23: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 20

22..11..11..22..22 DDee ttoottaallee vvaarriiaabbeellee kkoosstteenn De totale variabele kosten zijn wel afhankelijk van de productie. Vb: hoe meer een bedrijf produceert met meer mensen, hoe groter de kosten zijn. Hoeveelheid arbeid (A) TP (per ton) TVK (euro 0 0 0 1 8 100 2 18 200

• TP neemt minder dan evenredig toe degressief • TP neemt evenredig toe proportioneel meer producten • TP neemt meer dan evenredig toe progressief meer overuren

22..11..11..22..33 DDee ttoottaallee kkoosstteenn De totale constante kosten en de totale variabele kosten vormen samen de totale kosten.

Page 24: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 21

22..11..11..22..44 DDee ggeemmiiddddeellddee eenn mmaarrggiinnaallee kkoosstteenn Q (ton) TCK GCK TVK GVK TK GTK MK/E Geg Geg TCK/Q Geg TVK/Q TCK+TVK GCK+GVK

TK / Q ∆TK / ∆Q ∆TVK/∆Q

• Gemiddelde constante kosten de totale kosten constante gedeeld door de

productieomvang. • Gemiddelde variabele kosten zijn de totale variabele kosten gedeeld door

de productieomvang • Gemiddelde totale kosten zijn de totale kosten gedeeld door de

productieomvang • Marginale kosten zijn de extra kosten die ontstaan door de

productie met één eenheid uit te breiden. Zie p 60 – 61 22..11..22 HHeett ooppbbrreennggsstteennvveerrlloooopp Naast de productiekosten is dus de prijs van het product van belang. Er zijn twee gevallen:

• De ondernemer kan tot op zekere hoogte invloed uitoefenen op de prijs • De ondernemer kan geen invloed uitoefenen op de prijs.

De marktvorm waarin de prijs van het product voor het individuele bedrijf een gegeven vormt, noemt men volkomen concurrentie of volledige mededinging.

• Veel aanbieders, veel vragers Verkochte eenheden

P TO GO MO/E

Geg Geg P-Q TO/Q ∆TO / ∆Q De in geld uitgedrukte totale opbrengst is gelijk aan de prijs per eenheid product vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid. Per definitie volgt hieruit dat de gemiddelde totale opbrengst gelijk is aan de prijs. De marginale opbrengst is dus gelijk aan de prijs.

Page 25: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 22

22..11..33 DDee ooppttiimmaallee pprroodduuccttiieeggrroooottttee bbiijj vvoollkkoommeenn ccoonnccuurrrreennttiiee Productie TK GTK MK/E TO MO TW Geg Geg = GO = P TO-TK Winstmaximalisatie kan men op twee manieren:

1. Uit vergelijking TO met TK Door het verschil te berekenen tussen TO en TK vinden we TW. Om winstmaximalisatie te bereiken is het niet voldoende om zo hoog mogelijke opbrengsten te halen. De onderneming moet ook trachten de vooropgestelde productiehoeveelheid te realiseren met een minimum kosten. Winstmaximalisatie bereikt men bij een productiegrootte waar het positief verschil tussen TO en TK het grootst is.

2. Uit een vergelijking van MO met MK Het is de MW (extra winst) die aanduidt of de totale winst maximaal is of niet. Zolang MO een extra-eenheid groter is dan de MK van die eenheid realiseert de ondernemer op deze eenheid extra winst. zie p 67

22..22 DDee aafflleeiiddiinngg vvaann ddee aaaannbbooddccuurrvvee 22..22..11 DDee iinnddiivviidduueellee aaaannbbooddccuurrvvee Zoals we dat deden bij de consument gaan we nu de reactie van de producent na bij een verandering in de prijs van het betrokken goed. We gaan m.a.w. het verloop van de individuele aanbodcurve na. (zie p 68)

Page 26: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 23

22..22..22 DDee ccoolllleeccttiieevvee aaaannbbooddccuurrvvee.. Net zoals bij de opstelling van de collectieve vraagcurve is het voor de bepaling van het collectieve aanbod voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs. De collectieve aanbodcurve verschuift als de marginale kosten veranderen. Hiervoor zijn verschillende oorzaken:

• Verandering van de productiviteit van de productiemiddelen. vb: verbeterde productietechnieken → evenveel loon voor meer → loonkosten per eenheid dalen → MK-curve naar beneden, aanbodcurve naar rechts.

• Verandering van de prijzen van de productiemiddelen. vb: stijgende grondstoffen → MK-curve naar boven, aanbodcurve naar links.

• Verandering van het aantal aanbieders

22..33 DDee pprriijjsseellaassttiicciitteeiitt vvaann hheett aaaannbboodd Onder de prijselasticiteit van het aanbod verstaan we de mate waarin de aangeboden hoeveelheid van een bepaald goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs van dit goed. Ea = procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid Procentuele verandering van de prijs Ea = ΔQa / ΔQa0 ΔP / ΔP0 ALTIJD POSITIEF!!! Voor de prijselasticiteit van het aanbod onderscheiden we de volgende situaties:

• Ea = +1 Unitair prijselastisch aanbod. Een prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van het aangeboden hoeveelheid.

• Ea > +1 Prijselastisch aanbod. Een prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de aangeboden hoeveelheid.

• Ea < +1 Prijsinelastisch aanbod. Een prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering van de aangeboden hoeveelheid.

Er zijn eveneens twee extreme gevallen: • Ea = +∞

Er bestaat geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid. Dit betekent dat men bij een bepaalde prijs heel weinig of heel veel kaan aanbieden.

• Ea = 0 Een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg. Op zeer korte termijn kan men de productie van vb bederfelijke goederen niet aanpassen.

In de praktijk beïnvloeden twee factoren de prijselasticiteit van het aanbod

• De aard van het product. Landbouw is doorgaans inelastischer • De beschouwde tijdsperiode. Op lange termijn zijn er meer mogelijkheden om

de productiecapaciteit aan te passen.

Page 27: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 24

33 PPrriijjssvvoorrmmiinngg 33..11 MMaarrkktt eenn mmaarrkkttvvoorrmmeenn Bij het begrip markt denken we aan

• De concrete markt: plaats waar vragers en aanbieders van een bepaald goed elkaar ontmoeten en transacties afsluiten

• De abstracte markt: het geheel van vraag naar en het aanbod van een goed. Zoals de markt voor camcorders of de immobiliënmarkt.

Omstandigheden van een marktvorm:

• Het aantal marktpartijen: Dit zijn de vragers en de aanbieders. Dit verschilt van 1, weinig of veel.

• De mate van de volkomenheid of de doorzichtigheid van de markt: o Doorzichtig of volkomen: alle partijen zijn op de hoogte van de

marktelementen (kwaliteit, gewenste prijzen) Monopolie Oligopolie (bedrijven die fuseren vb bank, wasproduct) Monipolistische concurrentie.

o Onvolkomen: de partijen bezitten niet genoeg informatie over de marktsituatie.

• Toetredingsmogelijkheden: o Open: als de partijen vrij kunnen toetreden of uittreden

(→ niet altijd in praktijk) o Gesloten

• Mate van productdifferentiatie o Homogeen: de consumenten waarderen de goederen of diensten

identiek. → geen verschil in verpakking, levertijd, kwaliteit o Heterogeen: meestal streven de concurrenten naar onderscheiding

MARKTVORMEN Volkomen conc. Onvolkomen conc. Monopolie Oligopolie Monipol. Conc. Aantal vragers Veel X X X X Aantal aanbieders Één X Weinig X Veel X X Volkomenheid in de markt Doorzichtig X Ondoorzichtig X X X Toetreding Vrij X X Beperkt X X Aard van de goederen Homogeen X X X Heterogeen X X

Page 28: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 25

33..22 DDee vvoollkkoommeenn ccoonnccuurrrreennttiiee 33..22..11 KKeennmmeerrkkeenn Er is sprake van volkomen concurrentie als de markt voldoet aan 4 voorwaarden:

• Er zijn veel vragers en veel aanbieders. Beide partijen zijn prijsnemer: ze kunnen alleen de hoeveelheid aanpassen, niet de prijs. Ze worden hoeveelheidsaanpassers genoemd.

• De markt is volkomen doorzichtig of transparant. • De markt is voor iedereen volledig toegankelijk. • Men verhandelt een homogeen product.

Wanneer aan deze voorwaarden voldaan is, ontstaat er slechts 1 prijs. 33..22..22 HHeett mmaarrkktteevveennwwiicchhtt bbiijj vvoollkkoommeenn ccoonnccuurrrreennttiiee Er ontstaat slechts 1 prijs. Dit noemt men de evenwichtsprijs of de marktprijs. De prijs waarbij de aangeboden en gevraagde hoeveelheid met elkaar overeenstemmen. Oorzaken van verschuiving van de collectieve vraagcurve:

• Preferenties van de vragers • Prijzen van andere goederen • De inkomens van de vragers • Het aantal vragers

Oorzaken van de verschuiving van de collectieve aanbodcurve

• Productiviteit • Prijzen van de productiemiddelen • Het aantal aanbieders

33..22..33 DDyynnaammiisscchhee vvrraaaagg-- eenn aaaannbbooddrreellaattiieess

((==ssppiinnnneennwweebbtthheeoorreemmaa)) Niet 33..33 DDee oonnvvoollkkoommeenn ccoonnccuurrrreennttiiee Een heterogeen product brengt verscheiden het van het aanbod door: kwaliteitsverschillen, dienstbetoon en reclame. Dit heterogene karakter van de goederen brengt mee dat de producenten wel degelijk een directe invloed kunnen uitoefenen op de prijs van het goed dat zij op de markt aanbieden (= prijszetting)

Page 29: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 26

33..33..11 HHeett mmoonnooppoolliiee 33..33..11..11 KKeennmmeerrkkeenn Deze marktvorm wordt gekenmerkt door

• één (monos) aanbieder en veel vragers. • Monopolist kan de prijs bepalen zonder rekening te houden met andere

aanbieders • Nooit een onbeperkte economische machtspositie.

Polaroid was marktleider, maar verdwijnt door digitale foto’s. • Sterke aanwezigheid van substitutiegoederen.

NMBS heeft monopolie op spoorwegen, maar er is concurrentie met de auto. Soorten:

• Overheidsmonopolie: de overheid neemt met uitsluiting van particulieren de productie van zekere goederen en diensten ter hand. NMBS, beroep van notaris in België

• Natuurlijke monopolie: een bedrijf beschikt als enige over bepaalde grondstoffen. Diamant bedrijf in Afrika

• Feitelijke monopolie: wanneer een ondernemer erin slaat alle concurrenten uit de markt te dringen. Ze kunnen ontstaan door octrooien (enige leverancier van het product) of technische suprematie. Aspirines van Bayer

33..33..11..22 HHeett eevveennwwiicchhtt vvaann ddee mmoonnooppoolliisstt De belangrijke vraag: Welke prijs bepaalt de monopolist en hoeveel biedt hij aan tegen die prijs? Prijs Afzet TO MO GO TK MK GTK TW Geg Geg P * Afz ∆TO/∆A TO/A Geg ∆TK/∆A TK/A TO-TK Zie p 86 – 89 33..33..22 HHeett oolliiggooppoolliiee Een oligopolie bestaat uit:

• Enkele (oligos) aanbieders en veel vragers • Zij kunnen de prijs zelf bepalen • Soorten:

o Homogene oligopolie: de oligopolisten komen met hetzelfde product op de markt vb benzine en staal

o Heterogene oligopolie: de oligopolisten komen met een verschillend goed op de markt. Vb: wasmiddelen en auto’s

Page 30: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 27

Hinderpalen bij het toetreden van nieuwe aanbieders: • De producten zijn technisch ingewikkeld en meestal beschermd door een patent. • Grote investeringen nodig (Boeing en Airbus voor luchtvaart) • Grote bedragen voor publiciteit (Zeep) • Gebondenheid in distributie (Verkoop van auto’s via kleinhandelaars)

Begrippen:

• Benedenwaartse prijsstarheid: een oligopolist kan zijn prijs via een prijskartel met andere concurrentie laten dalen.

• Non-price competition: het concurreren met andere instrumenten (vb kwaliteit reclame, service, levertijd) dan de prijs.

33..33..33 DDee mmoonnooppoolliissttiisscchhee ccoonnccuurrrreennttiiee Deze marktvorm komt het meest in de praktijk voor.

• Veel aanbieders • Heterogeen product → elk product heeft een eigen imago

Er is productdifferentiatie door: kwaliteit, dienstbetoon, vormgeving, levertijd. • Reclame speelt een zeer grote rol • De winst is kleiner dan bij een monopolie omdat een monopolistische concurrent

een kleinere economische macht heeft. Nu is er sprake van een vrije toetreding.

33..44 HHeett pprriijjssbbeelleeiidd iinn BBeellggiiëë Niet

Page 31: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 28

44 MMaaccrroo--eeccoonnoommiisscchhee ggrrooootthheeddeenn De macro-economische grootheden, waaronder als belangrijkste economische grootheid het bruto binnenlands product, komen tot stand door de samenwerking van

• Gezinshuishoudingen • Bedrijfshuishoudingen • Overheid • Buitenland

Dit kan men systematisch weergeven door de economische kringloop. 44..11 DDee eeccoonnoommiisscchhee kkrriinngglloooopp Het sociaal-economisch gebeuren bevat variabelen die gelijktijdig en voortdurend te veranderen. Om de verbondenhuid te onderzoeken maken wij gebruik van de ‘methode van de afnemende abstractie’. Gesloten economie Productie

consumptiegoederen Geen buitenland

Geen overheid Sparen Investeren

Productie consumptie en

investeringsgoederen Geen buitenland

Geen overheid Sparen Investeren

Gesloten economie met overheid

Geen buitenland Overheid Sparen Investeren

Open economie Buitenland

Overheid Sparen Investeren

44..11..11 GGeessllootteenn eeccoonnoommiiee zzoonnddeerr oovveerrhheeiidd 44..11..11..11 DDee pprroodduuccttiiee vvaann ccoonnssuummppttiieeggooeeddeerreenn We veronderstellen dat:

• Geen betrekkingen met het buitenland • Geen overheidstussenkomsten • Geen sparen (inkomen van de gezinnen wordt geconsumeerd) • Geen productie van investeringsgoederen

Page 32: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 29

De vereenvoudigde kringloop:

4 G.H.H.

2

Markt voor consumptiegoed.

Markt voor productiediensten

B.H.H 1

3

1 G.H.H. verstrekken productieve diensten (arbeid) aan B.H.H. Deze bieden ze

aan via de arbeidsmarkt. 2 B.H.H. voegen productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur) samen tot productie van

consumptiegoederen en diensten. Deze bieden ze aan G.H.H. via de consumptiemarkt. 3 In ruil voor arbeid krijgen de G.H.H. van de B.H.H. een inkomen, loon (Ygb). 4 G.H.H. besteden hun volledige inkomen aan de aankoop van consumptiegoederen

(Cgb) De economische activiteit (welvaart van een land) kan men op drie manieren berekenen:

• P = productieoptiek = Cgb Totale waarde van goederen en diensten die gedurende 1j geproduceerd en verkocht zijn.

• B = bestedingsoptiek = Cgb Totale uitgaven die gedurende 1j van de gezinnen naar de producenten vloeien.

• Y = inkomen = Ygb = Cgb Bedrag gedurende 1j verdiend door de gezinnen voor productieve prestaties

→ Y = P = B → Uit deze vergelijking kan men de hoeveelheid zwart geld te weten komen. Per definitie is de waarde van het product gelijk aan de som van de bestedingen aan de som van de vergoedingen betaald aan de productiefactoren. Ex post is P = B = Y. Ex post = eerst produceren, dan verkopen, tenslotte winst 44..11..11..22 DDee pprroodduuccttiiee vvaann ccoonnssuummppttiiee-- eenn iinnvveesstteerriinnggssggooeeddeerreenn

Bruto-investeringen = .

Vervangingsinvesteringen + Netto-investeringen = Uitbreidingsinvesteringen + Voorraadwijzigingen

• Bruto-investeringen: Ibr • Vervangingsinvesteringen Iv

o Voert men door om bestaande kapitaalgoederen te vervangen Slijtage door gebruiken = technische slijtage Slijtage door veroudering = economische slijtage

o Gefinancierd door de interne bron Afschrijvingen Depreciaties • Netto-investeringen In

o Gefinancierd door Sparen S

Page 33: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 30

Sg Obligaties met rente (schuldeisers) Aandelen met dividenden (aandeelhouders)

Sb O>K = gereserveerde winst

• Uitbreidingsinvesteringen Iu o Dienen om de bestaande productiecapaciteit te verhogen

• Voorraad/Stock investeringen Is o Ontstaan omdat de gezinnen een deel van de voortgebrachte

consumptiegoederen niet aankopen. o Deze beschouwt men al productiegoederen. o Wanneer de voorraad negatief is, spreken we van desinvesteren.

4 G.H.H.

2 9b

Markt voor consumptiegoed.

9a Markt voor productiediensten

10a 10b

B.H.H 1

3 5 + 7

Markt voor investeringsgoed.

6 + 8

1 • Leveren van productieve diensten aan B.H.H (arbeid).

• Leveren van kapitaal onder eigen vermogen of vreemd vermogen. • Aanbieden van onroerende goederen ter verhuring aan B.H.H.

2 Productie van consumptiegoederen aangeboeden aan G.H.H. via consumptiemarkt. 3 Inkomen dat bestaat uit loon, dividend, rente en pacht. Ygb 4 Consumptieve bestedingen van de gezinnen. Cgb 5 Aanwenden van interne financieringsbron = Afschrijvingen D 6 Doorvoeren van vervangingsinvesteringen 7 Het bedrijf neemt een deel van de gereserveerde winst. Dit zijn als nettobesparingen. S 8 Doorvoeren van netto-investeringen

9 a Er stromen spaargelden van gezinnen naar geld en kapitaal markten.

b Er zijn stromen terug. Vb kredieten 10 a Bedrijven trekken financieringsmiddelen bij of via de geld- en kapiaalmarkt.

b Terugbetalen. Voortaan is er een verschil tussen Brutoproduct (BP) en nettoproduct (NP)

• BP = Cgb + Iv + Iu + Is = waarde van verkochte consumptiegoederen + waarde van bruto-investeringen.

• NP = BP - Iv

= Cgb + Iu + Is = Brutoproduct minus vervangingsinvesteringen of waarde van de verkochte consumptiegoederen + waarde van netto-investeringen.

Page 34: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 31

In een gesloten economie zonder overheid geldt bovendien: • NB = Cgb + In

Tenslotte geldt ook :

• Y = Ygb + Yb Y= Cgb + Sg + Sb Netto-inkomen = inkomen dat gezinnen ontvangen van de bedrijven plus de niet uitgekeerde winsten (= reserves).

Bij evenwicht → netto-inkomen = nettobestedingen

Wat betekenen de vervangingsinkomens? Elk jaar zijn er afschrijvingen, maar dit betekent geen vergoedingen van de productie-factoren. Alleen uit netto-investeringen ontstaat een nieuw inkomen. Bijgevolg is:

• NP = NB = Y (ex post) We substitueren de identiteiten in de evenwichtsvoorwaarde en vinden: Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb We vereenvoudigen naar In = Sg + Sb

• Iv = D Bij het bepalen van de waarde van BP bestaat het gevaar voor dubbeltellingen:

Landbouwbedrijf Bruto TW 500

Maalderij AP 500

Bruto TW 750

Bakkerij AP 1250

Bruto TW 800

Consument Marktprijs = 2050 = BP = som Bruto TW

Het BP kan men dus definiëren als de som van de bruto toegevoegde waarde. Deze is gelijk aan het verschil tussen de marktprijs van

• de geproduceerde goederen en diensten • de waarde van de ingekochte grond- en hulpstoffen • de diensten van derden zoals vb water en elektriciteit.

De marktprijs kan men op 2 manieren berekenen:

1. aankopen grond- en hulpstoffen diensten van derden = bruto toegevoegde waarde

2. De bruto toegevoegde waarde gebruikt het bedrijf voor • De beloning van productiefactor arbeid (= loon) • De beloning van productiefactor kapitaal (= rente, dividend, pacht) • Om versleten kapitaalgoederen te vervangen (= afschrijvingen)

Page 35: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 32

De netto toegevoegde waarde kan men definiëren als de bruto TW minus de afschrijvingen.

1. Netto TW = Bruto TW – D 2. Beloning van de productiefactoren kapitaal en arbeid 3. Sommatie van het netto toegevoegde waarde vormt het NP (=Y)

Brutoproduct

= Som Bruto toegevoegde waarde

= Som netto toegevoegde waarde + Afschrijvingen

= . Netto-inkomen

Samengevat: De economische activiteit : * P = Cgb * B = Cgb * Y = Cgb → Y = P = B Voortaan is er een verschil tussen Brutoproduct (BP) en nettoproduct (NP) * BP = Cgb + Iv + Iu + Is * NP = BP - Iv = Cgb + Iu + Is In een gesloten economie zonder overheid geldt bovendien: * NB = Cgb + In * Y= Cgb + Sg + Sb * NP = NB = Y (ex post) We substitueren de identiteiten in de evenwichtsvoorwaarde en vinden: Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb We vereenvoudigen naar In = Sg + Sb

Iv = D Bruto toegevoegde waarde Marktprijs Netto toegevoegde waarde

Page 36: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 33

44..11..22 GGeessllootteenn eeccoonnoommiiee mmeett oovveerrhheeiidd Een belangrijke taak van de overheid is het voorzien in de behoefte aan collectieve goederen en diensten. Overheidsproductie = overheidsconsumptie = Co De waarde van deze goederen en diensten schat men in de nationale boekhouding per conventie tegen kostprijs. Vb: de Lijn, NMBS Co = Cob + Ygo + Do = BTW van de overheid = lopende uitgaven (= maandelijks of jaarlijks) = Cob en Ygo

• worden gefinancierd door lopende inkomsten vb Belastingen = T o Directe belastingen (Td)geheven op

Het inkomen van gezinnen (Tdg) De winsten van bedrijven (Tdb)

o Indirecte belastingen (Ti) = andere uitgaven

• Worden gefinancierd uit de RSZ (Tr) o Subsidies (Sub) voor

Bedrijven Culturele activiteiten

So → ontvangsten < uitgaven → So → ontvangsten > uitgaven→ - So

2 G.H.H.

1 12 6 10 11

Markt voor consumptiegoed.

Overheid Markt voor

productiediensten 1 3 14

7 8 9 11b

B.H.H 1

13 4-5

Markt voor investeringsgoed.

1 G.H.H. stellen productieve diensten ter beschikking van de bedrijven en van de overheid.

In ruil hiervoor een inkomen (loon, rente, dividend, huur) Yg van de bedrijven Ygb en de overheid Ygo

2 Consumptieve bestedingen van de gezinnen. Cgb 3 Aankopen consumptiegoederen en diensten door de overheid bij de bedrijven. Cob

vb: uniformen rijkswacht 4 Aanwending afschrijvingsgelden ter financiering van vervangingsinvesteringen. D

Page 37: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 34

5 Financiering van de netto-investeringen door het spaargeld van gezinnen, bedrijven en overheid S

6 De G.H.H. betalen directe belastingen aan de overheid Tdg 7 De B.H.H betalen directe belastingen aan de overheid Tdb 8 Doorstorten van indirecte belastingen door de bedrijven aan de overheid Ti 9 Verstrekken van subsidies door de overheid aan de ondernemingen Sub 10 Inkomensoverdrachten van de overheid naar gezinnen Tr 11 RSZ-bijdragen van gezinnen en de bedrijven naar de overheid

12 a Er stromen spaargelden van gezinnen naar deze geld- en kapitaal markt

b Er zijn stromen terug. Vb kredieten 13 a Bedrijven trekken financieringsmiddelen bij of via de geld- en kapiaalmarkt.

b Terugbetalen. 14 a Ook de overheid schakelt de geld- en kapitaalmarkt in

b Er stroomt ook geld terug Als men als prijs de marktprijs neemt, krijgt men het brutoproduct tegen marktprijs (BPm). In een gesloten economie met overheid is dit de som van de bruto TW van:

• Bedrijven: Cgb + Cob + Ibr • Overheid: Ygo + Do

BPm = ∑ Bruto TWmb + ∑ Bruto TWo = Cgb + Cob + Ibr + Ygo + Do = Cgb + Co + Do De marktprijs bevat elementen die weinig met de waarde van de productie te maken hebben.

• Indirecte belastingen = verhogen de marktprijs • Subsidies = verlagen de marktprijs

Daarom hebben we het bruto product tegen factorprijs: BPf = BPm – Ti + Sub Wanneer we hiervan de afschrijvingen aftrekken, krijgen we netto product tegen factorprijs: NPf = BPf – D = Cgb + Cob + In + Ygo – Ti + Sub Netto bestedingen tegen factorprijs zijn gelijk aan het nettoproduct tegen factorprijs NBf = NPf Tenslotte geldt: Y = Yg +Yb = Ygb + Ygo +Sb + Tdb = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb Het netto-inkomen bevat alle vergoedingen van de productiefactoren. Het netto-inkomen tegen factorprijs is gelijk aan het nettoproduct tegen factorprijs. NBf = NPf = Y We substitueren de identiteiten en de evenwichtsvoorwaarde en vinden: Cgb + Cob + In + Ygo – Ti + Sub = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb

Page 38: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 35

We herschrijven In = (Sg + Sb) + (Ti + Tdg + Tdb) – (Cob + Ygo + Sub) We noemen (Ti + Tdg + Tdb) – (Cob + Ygo + Sub) de besparingen van de overhead en kunnen schrijven: In = Sg + Sb + So

Iv = D

Brutoproduct tegen marktprijzen . =

Som Bruto toegevoegde waarde + Afschrijvingen . =

Nettoproduct tegen factorprijzen + Indirecte belastingen- subsidies

= Netto-inkomen

Samengevat: Brutoproduct tegen marktprijs (BPm). * Bedrijven: Cgb + Cob + Ibr * Overheid: Ygo + Do BPm = Cgb + Cob + Ibr + Ygo + Do = Cgb + Co + Do Bruto product tegen factorprijs: BPf = BPm – Ti + Sub Netto product tegen factorprijs: NPf = BPf – D = Cgb + Cob + In + Ygo – Ti + Sub Y = Yg +Yb = Ygb + Ygo +Sb + Tdb = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb NBf = NPf = Y We substitueren de identiteiten en de evenwichtsvoorwaarde en vinden: Cgb + Cob + In + Ygo – Ti + Sub = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb

We herschrijven

In = (Sg + Sb) + (Ti + Tdg + Tdb) – (Cob + Ygo + Sub) In = Sg + Sb + So

Iv = D

Page 39: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 36

44..11..33 OOppeenn eeccoonnoommiiee In de kringloop wordt ook het buitenland opgenomen. X = export = inkomen voor ons land Xy = eigen ingezetenen die productieve prestaties aan het buitenland leveren waarvoor

ze een vergoeding ontvangen. M = import = ondernemingen voeren goederen en diensten in om te verwerkten in het

eindproduct. My = buitenlandse huishoudingen leveren productieve prestaties aan Belgische

ondernemingen en/of overheid waardoor ze een inkomen ontvangen. M → geïmporteerde diensten, grensarbeiders, dividenden van ond. i/h buitenland. Onze M + My < X + Xy → -Sw (ontsparing) Dit is positief want er komt meer geld binnen. Dwz dat het buitenland nog een schuld heeft aan ons en België leent geld = een nettolening. = lopend overschot voor België Onze M + My > X + Xy → +Sw Dit is negatief want het buitenland leent geld aan ons. We krijgen een lening van

het buitenland. Dus het buitenland spaart bij ons. = lopend tekort voor België

2 G.H.H.

1 15 6 10 11

Markt voor consumptiegoed.

Overheid Markt voor

productiediensten 1 3 17

7 8 9 11b

B.H.H 16

1 14 4-5

Markt voor investeringsgoed.

18

Buitenland

1 G.H.H. stellen productieve diensten ter beschikking van de bedrijven, de overheid en het

buitenland. In ruil hiervoor een inkomen (loon, rente, dividend, huur) Yg van de bedrijven Ygb en de overheid Ygo

2 Consumptieve bestedingen van de gezinnen. Cgb 3 Aankopen consumptiegoederen en diensten door de overheid bij de bedrijven. Cob

vb: uniformen rijkswacht 4 Aanwending afschrijvingsgelden ter financiering van vervangingsinvesteringen. D 5 Financiering van de netto-investeringen door het spaargeld van gezinnen, bedrijven en

overheid, en het buitenland. S 6 De G.H.H. betalen directe belastingen aan de overheid Tdg

Page 40: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 37

7 De B.H.H betalen directe belastingen aan de overheid Tdb 8 Doorstorten van indirecte belastingen door de bedrijven aan de overheid Ti 9 Verstrekken van subsidies door de overheid aan de ondernemingen Sub 10 Inkomensoverdrachten van de overheid naar gezinnen Tr 11 RSZ-bijdragen van gezinnen en de bedrijven naar de overheid 12 Betaling van uitgevoerde goederen en diensten door het buitenland X 13 Betaling van ingevoerde goederen en diensten aan het buitenland M 14 Niet-ingezetenen ontvangen een vergoeding in ruil voor hun productprestaties aan België

My

15 a Er stromen spaargelden van gezinnen naar deze geld- en kapitaal markt b Er zijn stromen terug. Vb kredieten

16 a Bedrijven trekken financieringsmiddelen bij of via de geld- en kapiaalmarkt. b Terugbetalen.

17 a Ook de overheid schakelt de geld- en kapitaalmarkt in b Er stroomt ook geld terug

18 a Lopend tekort met het buitenland b Lopend overschot

BBPm = bruto binnenlands product tegen marktprijs registreert de bruto toegevoegde waarde die ontstaat op het Belgisch grondgebied (door ingezetenen en niet-ingezetenen) BNPm = bruto nationaal product tegen marktprijs Meet de bruto toegevoegde waarde die ontstaat door de productiefactoren arbeid en kapitaal die eigendom zijn van Belgische ingezetenen (al dan niet in België tewerkgesteld) BBPm = BNPm – Xy + My Het BBPm is de belangrijkste macro-economische grootheid vooral omdat de tewerkstelling een nauwere band heeft met het BBPm dan met het BNPm. In een open economie is het bruto binnenlands product tegen marktprijzen (BBPm) gelijk aan de som van de bruto toegevoegde waarde van:

• Bedrijven: Cgb + Cob + Ibr + (X-M) • Overheid: Ygo + Do

BBPm = ∑ Bruto TWmb + ∑ Bruto TWo = Cgb + Cob + Ibr + (X-M) + Ygo + Do = Cgb + Cob + Ygo + Do + Ibr + (X-M) = Cgb + Cob + Ibr + (X-M) BNPm = BBPm + Xy - My = Cgb + Co + Ibr + (X-M) + (Xy-My) BNPf = BNPm – Ti + Sub NNPm = BNPm - D NNPf = BNPm – Ti + Sub → NNPf = BNPf

Page 41: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 38

Y = Yg +Yb = Ygb + Ygo +Sb + Tdb = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb Dus: Y = NNPf = NNBf (ex post) We substitueren de identiteiten in de evenwichtsvoorwaarden en vinden : Cgb + Cob + Ygo + In + Ti + Sub + (X-M) = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb (Xy-My) We herschrijven Cob + Ygo + In + Ti + Sub + (X-M) = Sg + Tdg + Sb + Tdb (Xy-My) In = (Sb + Sg) + (Ti + Tdg + Tdb) – (Cob + Ygo + Sub) + (M + My – X - Xy) In = Sb + Sg + So + Sw Iv = D Samengevat: BBPm = BNPm – Xy + My bruto binnenlands product tegen marktprijzen (BBPm) * Bedrijven: Cgb + Cob + Ibr + (X-M) * Overheid: Ygo + Do BBPm = ∑ Bruto TWmb + ∑ Bruto TWo = Cgb + Cob + Ibr + (X-M) + Ygo + Do = Cgb + Cob + Ibr + (X-M) BNPm = BBPm + Xy - My = Cgb + Co + Ibr + (X-M) + (Xy-My) BNPf = BNPm – Ti + Sub NNPm = BNPm - D NNPf = BNPm – Ti + Sub → NNPf = BNPf

Y = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb

We substitueren de identiteiten in de evenwichtsvoorwaarden en vinden : Cgb + Cob + Ygo + In + Ti + Sub + (X-M) = Cgb + Sg + Tdg + Sb + Tdb (Xy-My) We herschrijven In = (Sb + Sg) + (Ti + Tdg + Tdb) – (Cob + Ygo + Sub) + (M + My – X - Xy) In = Sb + Sg + So + Sw Iv = D

Page 42: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 39

44..22 DDee nnaattiioonnaallee rreekkeenniinnggeenn 44..22..11 DDee pprraakkttiijjkk De nationale boekhouding is het volgens een boekhoudkundige techniek systematisch optekenen van de verrichtingen die plaatshebben tussen de verschillende huishoudingen gedurende één jaar in een bepaald land. Het INR (Instituut voor de Nationale Rekeningen) is verantwoordelijk voor het opmaken van de nationale rekeningen. Ze gebeuren door de Nationale bank en heeft overal dezelfde formule. 44..22..22 DDee bbeetteekkeenniiss vvaann ddee nnaattiioonnaallee rreekkeenniinnggeenn Door het opmaken van nationale rekeningen

• Bepaalt men de nationale besparingen, bruto-investeringen, … • Verwerft inzicht in macro-economische grootheden • De groei van de economie cijfermatig benaderen • Krijgt de overheid hulp bij het opmaken van de begrotingen

44..33 EEeenn eevvoolluuttiieesscchheettss vvaann ddee BBeellggiisscchhee eeccoonnoommiiee ((’’9977--’’0033)) 44..33..11 DDee oooorrsspprroonngg vvaann hheett BBBBPP vvoollggeennss ddee aaccttiivviitteeiittsskkllaassssee Het wordt gezien vanuit de productie-optiek. De belangrijkste bedrijfstak die voor +/- 67% instaat voor de realisatie van het BBPm zijn diensten. Vb handel, financiële diensten, vervoer, immobiliën, huur, …. BBPm = 267 353 000 000 = bruto toegevoegde waarde 44..33..22 DDee vveerrddeelliinngg vvaann hheett BBBBPP oovveerr ddee pprroodduuccttiieeffaaccttoorreenn Het wordt gezien vanuit het inkomen. De beloning vb Lonen en sociale premies is met 53% nog steeds het belangrijkste onderdeel van het BBPm. Toch neemt het langzaam af door een ingreep van de overheid. = Yg + Yb = Ygb + Ygo + Yy + Sb + Tob Bruto nationaal inkomen tegen marktprijs = 272 845 000 000 netto 44..33..33 DDee bbeesstteeddiinngg vvaann hheett BBBBPP Het wordt gezien vanuit de bestedingen. De groeifactoren van de Belgische economie worden besproken.

Page 43: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 40

= Cgb + Co + Ibr + (X – M) 44..33..33..11 DDee ppaarrttiiccuulliieerree ccoonnssuummppttiiee De particuliere consumptie is van aanzienlijke betekenis voor de ondersteuning van de economische bedrijvigheid, aangezien zij iets meer dan de helft van het BBPm vertegenwoordigt. Er is een stijging in 1997 die niet aalleen aan de toename van het reëel beschikbare inkomen ligt, maar ook aan het vertrouwensherstel van de consumenten gezien de verbeterde begrotings- en arbeidsmarktsituatie. Door de verslechtering van de wereldactiviteit en de aantasting van de koopkracht van de gezinnen door een hogere energiefactuur verzwakt de particuliere consumptie in 2000. Er is dus duidelijk een verband tussen consumentenvertrouwen en consumtpie. 44..33..33..22 DDee oovveerrhheeiiddssccoonnssuummppttiiee In de jaren 90 heeft de Belgische begrotingsbeleid de overheidsuitgaven afgeremd. In 2000 haalde ze het begrotingsevenwicht, maar het blijft nodig om de aangroei van de overheidsuitgaven onder controle te houden. 44..33..33..33 BBrruuttookkaappiittaaaallvvoorrmmiinngg 44..33..33..33..11 DDee iinnvveesstteerriinnggeenn vvaann vveennnnoooottsscchhaappppeenn De bedrijfsinvesteringen profiteren van een zeer hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit, wat voor de ondernemingen een signaal vormt om de uitbreidingsinvesteringen aan te zwengelen. Rationalistische investeringen: arbeid vervangen door kapitaal 44..33..33..33..22 DDee ppaarrttiiccuulliieerree iinnvveesstteerriinnggeenn Door zeer lage hypotheken en rentetarieven, door de groei van het reëel beschikbaar inkomen waren er in 1996-2000 meer investeringen in woongebouwen. 44..33..33..33..33 OOvveerrhheeiiddssiinnvveesstteerriinnggeenn Deze zijn laag in België. Ze bedroegen slechts 1,5 % van het BBPm.

Page 44: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 41

44..33..33..44 DDee nneettttoo--uuiittvvooeerr Vanaf 2000 werden we geconfronteerd met een vermindering van uitvoer als gevolg van de conjuncturele achteruitgang in de VS en Europa. De consumenten geven minder uit, maar de BBPm blijft groeien. Gezien de openheid van de Belgische economie blijft het handhaven van de concurrentiekracht, waar de loonkosten een cruciaal element vormen, noodzakelijk. Besluit: de zwakke groei veroorzaakt een opstook van werkloosheid en is slecht nieuws voor de Belgische overheidsbegroting. 55 NNaattiioonnaaaall iinnkkoommeenn eenn wweerrkkggeelleeggeennhheeiidd

• Factoren die op korte en lange termijn de hoogt van het nationaal inkomen bepalen • In welke mate wijzigt het inkomen bij een verandering van consumptie en/of

investeringsneiging. • Werkgelegenheid en ingevoerde loonbeleid

55..11 IInnlleeiiddiinngg De economische kringloop onderzoekt de relaties tussen de verschillende huishoudingen in evenwicht. Het nationaal inkomen ≠ statisch gegeven = dynamisch geheel dat streeft naar een toestand van evenwicht → dit wordt nooit bereikt → macro-economisch mechanisme 55..22 DDee mmaaccrroo--eeccoonnoommiisscchhee ccoonnssuummppttiiee-- eenn ssppaaaarrffuunnccttiiee De grootte van de consumptie is afhankelijk van de beslissingen van de consumenten. Maar → positieve correlatie tussen Nationaal inkomen en consumptie → ↑ Y → ↑ C Gemiddelde consumptiequote c = C / Y Gemiddelde spaarquote s = S / Y Marginale consumptiequote cm = ∆C / ∆Y Marginale spaarquote sm = ∆S / ∆Y → cm + sm = 1 Als het inkomen toeneemt (∆Y), kunnen we in het extreme geval

• ofwel alles sparen → ∆C = 0 waardoor cm = 0 • ofwel alles consumeren → ∆Y = ∆C of cm = 1

Bijgevolg is 0 ≤ cm ≤ 1

Page 45: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 42

55..22..11 EEeenn eeeennvvoouuddiiggee ccoonnssuummppttiiee-- eenn ssppaaaarrffuunnccttiiee In de meest eenvoudige macro-economische consumptiefunctie consumeert men altijd hetzelfde deel van het inkomen. c = cm . Y s = sm . Y Spaarfunctie en consumptiefunctie beginnen in 0. c = cm → C = ∆C Y ∆Y s = sm → S = ∆S Y ∆Y 55..22..22 UUiittbbrreeiiddiinngg vvaann ddee ccoommssuummppttiiee-- eenn ssppaaaarrffuunnccttiiee mmeett

aauuttoonnoommee ccoonnssuummppttiiee De eenvoudige beantwoordt niet volledig aan de realiteit:

• een deel van C is onafhankelijk van Y • mensen moeten eten, zich kleden wonen = autonome consumptie

c = cm . Y + Caut s = sm . Y – Caut Spaarfunctie begint Caut onder nul, Consumptiefunctie begint Caut boven nul. C > ∆C = c > cm → C ↓ als Y ↑ Y ∆Y Y S > ∆S = s > sm → S ↑ als Y ↑ Y ∆Y Y 55..33 DDee iinnvveesstteerriinnggssffuunnccttiiee KOSTEN ↔ OPBRENGSTEN

• Economisch vb: Senseo is duurder dan gewone koffie • Sociaal vb: Niet iedereen drinkt het • Politiek vb: Een beslissing om meer belastingen op koffie te gaan betalen

Investeringen (scholen, wegen, …) houden geen rechtstreeks verband met de aangroei van het nationaal inkomen: dergelijke investeringen ( = I ex ante) noemt men autonome investeringen (= I aut) De investeringen beginnen bij I aut en zijn evenwijdig met de X-as.

Page 46: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 43

55..44 HHeett eevveennwwiicchhttssiinnkkoommeenn = het totale inkomen van elkaar wanneer de economie in evenwicht is, dus wanneer vraag en aanbod gelijk zijn EV = C + I aut EV = cm . Y + Caut + I aut We kunnen de effectieve vraag nu bepalen bij elk denkbaar niveau van nationaal inkomen. We stellen vast dat de effectieve vraag toeneemt als het inkomen stijgt. De vraag is nu: Welk nationaal inkomen komt er tot stand? Bij Y = 330 → Y < EV → prod ↑ → Y ↑ → → Bij Y = 360 → Y = EV →← → Bij Y = 390 → Y > EV → prod ↓ → Y ↓ ← Het inkomensevenwicht = Dit is de situatie waarbij de effectieve vraag gelijk is aan het nationaal inkomen. We spreken dan van een inkomensevenwicht ( = YE). In het voorbeeld is er sprake van een inkomensevenwicht bij Y = 360. Er geldt dan: Y = EV. Bij het evenwichtsinkomen is er sprake van gelijkheid van de voorgenomen investeringen en besparingen. Er geldt per definitie dat het inkomen opgaat aan consumptie en besparingen: Y = C + S en EV = C + I aut Dan geldt in het geval van inkomensevenwicht Y = EV En dus ook C + S = C + I ex ante Of S = I ex ante 55..55 WWiijjzziiggiinngg vvaann ddee ccoonnssuummppttiiee-- eenn//ooff iinnvveesstteerriinnggssnneeiiggiinngg Het evenwichtsinkomen zal wijzigen bij een wijziging in de effectieve vraag. Dit kan het gevolg zijn van veranderingen in de consumptieve besteding van de gezinnen en/of investeringsgedragingen van de bedrijven. 55..55..11 WWiijjzziiggiinngg vvaann ddee ccoonnssuummppttiieenniijjggiinngg EV = cm YE + Caut + I aut EV = 2/3 YE + 100 + 20 120 = 1/3 YE 360 = YE

EV = cm YE + Caut + I aut EV = 1/2 YE + 100 + 20 120 = 1/2 YE 240 = YE

DUS: cm ↓ → YE ↓ BESLUIT : Als EV ↓ → Y ↓ Als EV ↑ → Y ↑ Als de effectieve vraagt van de gezinnen afneemt (of toeneemt), zal het nationale inkomen dalen (of stijgen).

Page 47: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 44

55..55..22 WWiijjzziiggiinngg vvaann ddee iinnvveesstteerriinnggssnneeiiggiinngg EV = cm YE + Caut + I aut EV = 2/3 YE + 100 + 20 120 = 1/3 YE 360 = YE

EV = cm YE + Caut + I aut EV = 2/3 YE + 100 + 40 140 = 1/3 YE 420 = YE

BESLUIT: Als EV ↓ → Y ↓ Als EV ↑ → Y ↓ 20 60 x3 Als de effectieve vraag van de bedrijven toeneemt (of afneemt), stijgt (of daalt) het nationaal inkomen steeds meer dan evenredig. 55..66 DDee iinnvveesstteerriinnggssmmuullttiipplliiccaattoorr k = ∆ Y = 60 = 3 ∆ i 30 We zien dus dat extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomens-toename, waarbij men steeds meer consumeert en spaart, maar in elke periode een beetje minder extra dan in de vorige. In werkelijkheid veroorzaakt deze oorspronkelijke stijging van investeringen met 20 slechts na een zeer lange periode een toename van het nationaal inkomen met 60. dit betekent dat de toename van het nationaal inkomen uiteindelijk oploopt tot 3 maal het oorspronkelijk extra-investeringsbedrag. Dit effect staat bekend als investeringsvermenigvuldiger of –multiplicator. Y = cm Y + Caut + I aut Y = 2/3 Y + 100 + 20 YE = C + I YE = 2/3 YE + 100 + 20 YE - 2/3 YE = 100 + 20 (1 – 2/3) YE = 100 + 20 YE = 1 100 + 20 (1 – 2/3) YE = 3 x 120 = 360 Hierin is 1 of 1 de investeringsmultiplicator (symbool= k). 1-cm sm Spaarlek 3/4 i.p.v. 2/4 sparen → cm ↓en sm ↑ Belastingslek Yb ↓ → minder consumeren, helft naar belastingen Invoerlek invoeren (grondstoffen en afgewerkte producten = inkomen naar

buitenland

Page 48: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 45

55..77 DDee aacccceelleerraattoorr Niet 55..88 DDee wweerrkkggeelleeggeennhheeiidd 55..88..11 DDee hhooooggttee vvaann hheett nnaattiioonnaaaall iinnkkoommeenn eenn ddee tteewweerrkksstteelllliinngg Crisis ’30 → conjunctureel ( Vraag < Aanbod → afdanken) Oplossing:

• Klassieken o “Invisible hand”: de economie herstelt zichzelf, zonder de overheid. o Werkloosheid: verlagen van de lonen → Varb ↓, Aarb↓

Geen goede oplossing • Keynes

o Lonen ↓ biedt geen oplossing o Effectieve vraag ↑ → Y ↑

= “defiseat spending” = langs de overheid vb openbare werken uitvoeren via leningen. = werking van het multiplicator effect

Streven naar een volledige tewerkstelling Hoe hoog kan Y (NNPf) stijgen/dalen? Y (NNPf) = P . T met P = algemeen prijspijl en T = fysieke omvang van de geproduceerde goederen (hoeveelheid). Stel EV ↑ bij een gegeven Y

1. Eind ’60, begin ’70: volledige tewerkstelling Als EV ↑ → Y (NNPf) ↑ Y = P.T (T = normaal ↑, maar iedereen werkt, er is volledige productiecap.) ↑ = ↑ . - → de prijs wordt verhoogd = bestedingsinflatie (bestaat door overbesteding ( V>A)

Nationaal inkomen (Y) ↑ nominaal, niet reëel. alleen in waarde, niet in productie

2. Vanaf 1975 → ongebruikte productiecapaciteit, werkloosheid EV>A Als EV ↑* → EV < A, Y (NNPf) ↑ zonder P ↑ → nominaal (P.T ↑ ) → reëel (T ↑)

Nationaal inkomen ↑ met constant prijspijl * Overbesteding = EV > prod.cap. → leidt tot prijsstijging Onderbesteding = EV < prod.cap. Bestedingsevenwicht = EV = prod.cap. → proberen na te = full emploument. streven en te behouden.

Page 49: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 46

3. Crisis ’80: structurele crisis V<A Geen “deficit spending” → EV ↑ → aanbod economie door aanbod interessanter te maken door bedrijven te laten investeren, minder kosten.

55..88..22 DDee wweerrkklloooosshheeiidd:: ssoooorrtteenn eenn oooorrzzaakkeenn Conjuncturele Inkrimping van bestedingsneiging → Varb ↓

= te wijten aan de verandering aan de vraagzijde (= te laag) oplossing = vraag stimuleren

Structurele = te wijten aan de verandering aan de aanbodzijde. • Arbeidsbesparende machines • Onaangepaste scholing • Fusies, herstructureringen in het bedrijfsleven • Delokalisatie van arbeidsintensieve sectoren naar de Zuid-

Aziatische landen en de Oostbloklanden. Frictie- Iemand verandert, vrijwillig of noodzakelijk

• Schoolverlaters • Afdankingen

Seizoens- Maatschappelijke (vakantie) of natuurlijke (oogst) omstandigheden creëren tijdelijk een arbeisplaats

Verdoken Op het eerste zicht niet werkloos. • Ze voeren een job uit beneden hun diploma De Lijn, Gemeente • Halftijds i.p.v. voltijds • Verder studeren omdat er geen werk is

Technische Overmacht (brand, bestellingen die teruglopen, …) 55..88..33 DDee eevvoolluuttiiee vvaann ddee wweerrkklloooosshheeiidd A > V → werkloosheid 55..88..33..11 HHeett aaaannbboodd vvaann aarrbbeeiiddsskkrraacchhtteenn Beroepsbevolking (> 14 jaar en < 65 jaar) Binnenlandse werkgelegenheid + grensarbeiders uit België werkzaam in het buitenland - grensarbeiders uit het buitenland werkzaam in Belgische productie-eenheden = werkende beroepsbevolking - werklozen = totale beroepsbevolking Bevolking op arbeidsleeftijd = mannen en vrouwen van 15 tot 65 jaar oud Van de bevolking op arbeidsleeftijd meldt zich een gedeelte aan op de arbeidsmarkt, en behoort aldus tot de beroepsbevolking.

Page 50: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 47

Activiteitsgraad = Totale beroepsbevolking Bevolking op arbeidsleeftijd 55..88..33..22 DDee vvrraaaagg nnaaaarr aarrbbeeiiddsskkrraacchhtteenn Vraag naar arbeidskrachten

• Vraag naar goederen = Vgoed ↓ → P ↓ • Arbeidsproductiviteit = Aproductiviteit ↑ → Aplaatsen ↑ • Relatieve prijzen van de productiefactoren arbeid en kapitaal

Werkgelegenheidsintensiteit: ∆ werkgelegenheid ∆ economische activiteit werkgelegenheidsgraad: aantal effectief werkende aantal op arbeidsleeftijd 55..88..33..33 DDee wweerrkklloooosshheeiidd oovveerr eeeenn ppeerriiooddee

• Momenteel zijn 500 000 mensen werkloos o Maar: er zijn er ook nog tijdelijk werkloos, brugpensioen, gedeeltelijk

werkloos, loopbaanonderbrekers, mensen in opleiding, …* o Dus in totaal zijn er 1 700 000 mensen die van de RvA trekken

Uitkeringsgerechtigde volledige werklozen: = totale beroepsbevolking – werkende beroepsbevolking

• Werkloosheidsgraad = Niet-werkende werklozen Totale beroepsbevolking Kenmerken van de Belgische werkloosheid

• Hoge werkloosheidsgraad (vooral vrouwen) • Arbeidsmarkt paradox

o Toename van werkloosheidsgraad o Toename vacatures

Knelpuntberoepen o Kwantitatief tekort ( vb: ingenieurs bouwkunde, regent wiskunde, …) o Kwalitatief tekort (vb: patroonmakers, technici weefkunde, …) o Werkomstandigheden (vb: bakkers, taxichauffeurs, matroos, …)

• Hoge langdurige werkloosheid (verdringingseffect → diploma ↔ geen diploma) • Jeugd werkloosheid (te lage scholingsgraad) • Grote regionale verschillen (Brussel ↔ Wallonië ↔ Vlaanderen) • Werkloosheidsval (uitkering = loon → de financiële prikkel is te klein)

o Kinderopvang fiscaal aftrekken o Mobiliteitspremie o Lonen optrekken

• Vele andere categorieën van werklozen *

Page 51: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 48

55..88..44 DDee bbeessttrriijjddiinngg vvaann ddee wweerrkklloooosshheeiidd

• Conjunctureel = EV ↑ o Overheid (vb: infrastructuur) o Gezinnen (vb: belastingen verlagen, inflatoir monetair beleid (= werkt de

inflatie in de hand door de rentevoeten te verlagen)). o Bedrijven (vb: hier vestigen, uitbreiden, investeren → subsidies)

anti-cyclisch begrotingsbeleid van de staat

• Structureel (= fout in de structuur van de bedrijven) o Kwantitatief

Het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen (vb: verlagen van vennoot-schapsbelasting)

Loonstijgingen matigen (vb: invoeren van gezondheidsindex, invoeren van loonnorm)

De loonkosten afremen (RSZ voor werknemers verlegen) Herverdeling van de beschikbare arbeid

o Kwalitatief Vb: wg nemen geen pas afgestudeerden meer aan, zij hebben geen

ervaring. 55..88..55 HHeett BBeellggiisscchhee wweerrkkggeelleeggeennhheeiiddssbbeelleeiidd Rosetta plan → jongeren aan het werk stellen = startbanen → < 50 wn moeten 3% jongeren aannemen → niet succesvol (alleen de hooggeschoolden worden aangenomen) Kruispuntbank voor ondernemingen → scheppen van werkgelegenheid en werknemersschap Rosetta Plus plan → jongeren zelf een onderneming laten opstarten 55..99 DDee BBeellggiisscchhee lloooonniinnddeexxeerriinngg Eerst was er een onderhandelingsfase tussen wn en wg. Dit waren de interprofessio-nele akkoorden, geldig voor het gehele bedrijfsleven. Het is voor 2j. De tweede fase is op professionele basis. Men regelt vb loonkwesties, arbeidsduur, vakantiedagen, … in de CAO, ook 2j.

Page 52: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 49

• Op nationaal niveau • Per sector, vb: indexering gebeurt pas al de spilindex bereikt is • Per onderneming, vb: bij ons bedrijf krijgt men als de wn met 15j anciënniteit 1

extra dag verlof. Verder bestaat er een systeem dat de lonen automatisch een opwaartse tred van het in-dexcijfer der consumptieprijzen volgen. We spreken van de Belgische loonindexering. 55..99..11 HHeett pprriinncciippee vvaann ddee BBeellggiisscchhee lloooonniinnddeexxeerriinngg

• ↑ indexcijfer der consumptieprijzen → ↑ lonen, wedde, sociale uitkeringen, … °’94 gezondheidsindex = benzine, diesel, tabak, alcohol er niet bij.

• De spilindex = vooropgestelde index o Ze moet eerst bereikt worden, voordat de lonen worden aangepast o Vgl met de gezondheidsindex

Gezondheid > Spil → lonen en wedde aanpassen met speciaal percentage.

• Indexcijfer der consumptieprijzen o Maart 2005 = 117,41 o Maart 2004 = 113,91 o Inflatiepercentage = 3,07 % = de beste weergave i.v.m. de prijsstijging.

= (117,41/113,91)-100 • Gezondheidsindex

o Maart 2005 = 115,90 o Maart 2004 = 113,05 o Inflatiepercentage = 2,52 % = toont de evolutie van de lonen

• Spilindex = 116,15 → deze moet bereikt worden, nu is het 115,90 Maar men neemt het gemiddelde van de 4 laatste maanden (dec tot maart). → Nu is het dus 115,03

55..99..22 DDee ddooeellsstteelllliinnggeenn vvaann ddee BBeellggiisscchhee lloooonniinnddeexxeerriinngg Men beoogt het behoud van de koopkracht van het loon. De automatische loonindexering is echter een weinig verfijnde methode om de koopkracht van het loon te vrijwaren.

• Korfsamenstelling verandert • Geen rekening houden met substitutie-effecten • Geen rekening houden met de verbeterde kwaliteit van de producten.

55..99..33 DDee ggeevvaarreenn vveerrbboonnddeenn aaaann ddee BBeellggiisscchhee lloooonniinnddeexxeerriinngg.. Er zijn plotse en frequente prijsschommelingen

1. Voortdurende stijging van de lonen Als ↑ l → productiviteit → ↑ kostprijs → ↑ verkoopprijs → ↑ indexcijfer → ↑ l → … = inflatie spiraal (eind ’70 – begin ’80)

Page 53: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 50

2. Verzwakking van een aantal structurele onevenwichten a. Werkloosheid ↑ b. Tekort op handelsbalans ↑ c. Inkomens verlies voor vaste inkomens d. Tekorten op overheidsbegroting ↑

Oplossing: devaluatie van de Belgische frank (’82) met 8,5% Gevolgen:

a. ↑ export b. ↑ prijs van de geïmporteerde goederen → ↑ kostprijs → ↑ verkoopprijs →

↑ indexcijfer → ↑ lonen → ↑ kostprijs

Begeleidende maatregelen: • Centen ipv procenten

→ iedereen kreeg een forfaitair bedrag (vast) • Formele en selectieve prijzenstop

→ bedrijven verplicht de prijs niet te verhogen → enkele bedrijven wel (vb mislukte oogst) → het gemiddelde van de noteringen van de laatste 4 maanden (’83)

• Globaal plan → invoering van gezondheidsindex (’94) → invoering loonnorm (max. loonstijging door overheid)

66 GGeelldd,, mmoonneettaaiirr bbeelleeiidd eenn iinnffllaattiiee 66..11 HHeett ggeelldd 66..11..11 FFuunnccttiieess vvaann hheett ggeelldd Geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel. Het vergemakkelijkt de goederenruil en bespaart veel tijd.

• Ruilmiddel (eerst goederen tegen goederen, slechte waarde) • Waardemeter (waarde van goederen en diensten op zelfde manier uitdrukken) • Beleggingsmiddel (vermogensmarkt) • Kredietmiddel (financieringsfunctie)

66..11..22 DDee hhiissttoorriisscchhee oonnttwwiikkkkeelliinngg vvaann ggeelldd 66..11..22..11 CChhaarrttaaaall ggeelldd Munten = metaal geld

• Standaardmunten: geslagen uit edel metaal o Nominale waarde = intrinsieke of metaalwaarde o Vrij aanmaken met kleine vergoeding

• Tekenmunten: geslagen uit edel metaal o Nominale waarde > intrinsieke of metaalwaarde

Page 54: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 51

o Aanmaken alleen bij overheid • Pasmunten: geslagen uit onedel metaal

o Nominale waarde >>> intrinsieke of metaalwaarde o Niet vrij aanmaken o Beperkte betaalkracht

Papier

• Representatief papiergeld o Standaardmunten werden gedeponeerd, en men ontving hiervoor

ontvangstbewijzen. o Dekkingscoëfficiënt = 100 %

• Fiduciair papiergeld o Bankiers deden aan geldcreatie: ze gaven meer biljetten uit dan er een

voorraad edele metalen was. o Dekkingscoëfficiënt < 100 %

Ruil of verkeersvergelijking van I. Fisher Geldstroom = goederenstroom M . V = P . T met M = maatschappelijke geldhoeveelheid V = omloopsnelheid van het geld P = gemiddeld prijsniveau van transacties = prijspeil T = volume van ruiltransacties

• Conventioneel papiergeld o Dekkingscoëfficiënt <<< 100 %

66..11..22..22 GGiirraaaall ggeelldd

o Onmiddellijk opvraagbaar tegoed bij kredietinstellingen o Fungeert als betaalmiddel door debiteren en crediteren van rekeningen. o Vb: zichtrekening, cheque, bankkaart, proton, domiciliëring, overschrijving o Evolutie van het papieren chartaal geld naar het elektronisch giraal geld.

66..11..22..33 QQuuaassii ggeelldd

o Niet onmiddellijk beschikbaar omdat het voor een bepaalde termijn aan een kredietinstelling werd toevertrouwd.

o Kortetermijn- en spaardeposito’s M1 = hetgeen mensen hebben om onmiddellijk te betalen M2 = M1 + termijnrekeningen > 2j M3 = alles

Hierbij zijn geen aandelen 66..11..33 GGeellddssuubbssttiittuuttiiee –– ggeellddsscchheeppppiinngg Substitutie = van portefeuille naar rekening Schepping = maatschappelijke hoeveelheid groeit

Page 55: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 52

We onderscheiden verschillende vormen van geldschepping: • Emissie van bankbiljetten door ECB:

= ECB bezit het monopolie om bankbiljetten uit te geven = EBC snelt kredietinstellingen te hulp bij liquiditeitsproblemen

• Uitgifte van munten via de nationale centrale banken: = relatief onbelangrijk

• Geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer: = onze export > onze import → veel geld van het buitenland → omzetten in euro → toename aanbod van euro

• Geldcreatie ingevolge kredietverstrekkingen aan van kredietinstellingen aan bedrijven, gezinnen en de overheid: = Er is een geldscheppingsmultiplicator = depositobanken scheppen giraal geld op basis van de deposito’s op zicht.

o 25 000 * 100 = 125 000 20

66..11..44 HHeett mmoonneettaaiirree eevveennwwiicchhtt = een evenwicht tussen geldaanbod en –vraag Het geld kan zich in een volkshuishouding bevinden in:

• Actieve geldsfeer: wordt gebruikt voor dagelijkse trasacties • Inactieve geldsfeer: voorzorgssparen en speculatiemotief

Van actief naar inactief = oppotten Van inactief naar actief = ontpotten Men heeft geen monetair evenwicht wanneer men

• alles oppot, dan is er geen actief geld meer. • Alles ontpot, dan is er geen inactief geld meer.

Dus: Oppotten = Ontpotten Geldvernietiging = Geldcreatie Deflatoire krachten = Inflatoire krachten Af en toe breekt men dit evenwicht:

• Bij onderbesteding → EV < A (prod.cap.) o Inflatoire stoot aan de economie (= geldcreatie) en ontpotting stimuleren

• Niet bij een bestedingsevenwicht → EV < A , en full emploiment o Al je een inflatoire kracht hebt = toename bestedingsinflatie

o Wet van Fisher → MV = PT

geldkringloop = goederenkringloop als ↑ MV dan MV > PT Normaal gezien ga je dan ↑ T, maar er is al full emploiment dan ↑ P = monetaire inflatie

Page 56: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 53

66..22 DDee mmoonneettaaiirree ppoolliittiieekk vvaann hheett EEuurroossyysstteeeemm Wat? Deze politiek wordt gevoerd uit Frankfurt. Ze beïnvloedt:

• De geldhoeveelheid • De geldomloopsnelheid

→ voert het monetair beleid in de eurozone autonoom en alle beleidsbeslissingen worden centraal genomen. Wie? Eurosysteem =

• Europese Centrale Bank → Legt krachtlijnen vast

• vertegenwoordigers van de 12 nationale centrale banken van de EMU-landen. → Concrete uitvoering

Hoofddoelstelling? Prijsstabiliteit van het monetair beleid van het Eurosysteem vastgelegd in het verdrag van Maastricht. = gedefinieerd als een jaarlijkse stijging met minder dan 2% van het indexcijfer van de consumptieprijzen voor de hele eurozone. Om deze prijsstabiliteit te beoordelen zijn er twee pijlers:

• Monetaire analyse: betreft de referentiegroeivoet van de geldhoeveelheid. De ECB hanteert een referentie waarde van 4,5% per jaar

• Economische analyse: beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en risico’s voor prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel.

Men Intervenieert op de wisselmarkt. Als de euro verzwakt tov de dollar worden er dollars aangekocht. 66..22..11 DDee mmoonneettaaiirree bbeelleeiiddssiinnssttrruummeenntteenn De ECB is verantwoordelijk voor de beheersing van de geldstroom. Om deze taak uit te voeren beschikt ze over monetaire instrumenten die men in 3 categorieën opsplitst. Openmarktoperaties = aankopen en verkopen van arbeidsobligaties door de ECB. Doel:

• Geldhoeveelheid bewaren • Geldmarktrente sturen (KT)

Er zijn 4 soorten:

• Wekelijkse aanbestedingen van kredieten (basis herfinanciering): Klanten die geld nodig hebben, doen een bod naar een rente (min 2%). Hoe hoger de rente, hoe meer kans op een lening. In ruil hiervoor moeten ze effecten kopen.

Page 57: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 54

o Doel: de ECB verstrekt kredieten op korte termijn aan instellingen met tijdelijke liquiditeitsproblemen.

o Repo: transactie met wederinkoop. De ECB koopt contant effecten (om de geldmarkt te verruimen) op bij de bank en verkoopt diezelfde effecten na 1 week terug aan diezelfde bank. => rente op korte termijn stachelt of daalt.

o Omgekeerde repo: ECB verkoopt contant effecten (om de geldmarkt te verengen) aan de bank en koop na 1 week terug bij de bank => rente op korte termijn stijgt.

o Lening op onderpand • Langlopende herfinanciering (niet) • Fijnregelingstransacties

= transacties tussen twee aanbestedingen in om het effect op de rente van onverwachte schommelingen in de liquiditeit van de geldmarkt af te zwakken.

• Structurele operaties (niet) Permanente faciliteiten Niet 66..22..22 DDee ggeellddmmaarrkktt De geldmarkt kan men omschrijven als de markt waar professionelen uit de financiële sector tijdelijk en tegen vergoeding liquiditeiten beleggen bij andere professionelen die kortlopende middelen nodig hebben. vb: pensioenfonds → Dit geld wordt geïnvesteerd in overheidsobligaties. Er zijn twee onderscheiden:

• De markt van de schatkistcertificaten = wanneer de overheid geld nodig heeft, laat ze die verkopen door de banken.

• De interbanenmarkt niet

66..33 HHeett iinnffllaattiieevveerrsscchhiijjnnsseell 66..33..11 BBeeggrriipp Inflatie is een aanhoudende algemene prijsstijging van consumptiegoederen (Gedurende lange tijd). ↔ deflatie (algemene prijsdaling) De inflatie kan verschillende stijgritmes vertonen:

• Kruipende inflatie = creeping inflation → jaarlijkse toename van het algemeen prijspeil is minder dan 3 à 4%

• Galopperende inflatie = Galloping inflation → inflatiepercentages van meer dan 10%

• Hyper inflatie = hyper inflation → algemeen prijspeil verhoogt zeer snel, en zeer steil

Page 58: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 55

66..33..22 OOoorrzzaakkeenn vvaann ddee iinnffllaattiiee Conjuncturele oorzaken van inflatie = prijzen stijgen wanneer de vraag naar goederen of diensten de productiecapaciteit overschrijdt. → vraaginflatie = bestedingsinflatie = conjuncturele inflatie = demand pull Overbesteding kan voortvloeien uit verschillende oorzaken. Deze zijn:

• Een tekort op de overheidsbegroting → overheid • Een overschot op de lopende rekening van betalingsbalans (vb: exportoverschot)

→ bedrijven, buitenland • Belangrijke investeringen in publieke of in de privé-sector. → bedrijven, gezinnen

Structurele oorzaken van inflatie = kan ontstaan uit verhoogde kosten voor het vervaardigen van goederen of het presteren van diensten → kosten inflatie = cost pul inflation, = aanbod inflatie = structurele inflatie.

• Ingevoerde inflatie = prijsstijging van goederen en diensten die ingevoerd zijn vb: oliecrisis → loonkost ↑ → olie ↑ → ingevoerde producten ↑

• Productiviteitsinflatie = wanneer de lonen in de ene sector stijgen, werkt dit aanstekelijk. vb: lonen ↑ → productiviteit ↑ → Kostprijs ↑ → verkoopprijs ↑

• Monopolistische en oligopolistische situaties vb: OPEC verbreekt monopolie → prijzen ↓

Monetaire oorzaken van inflatie Als maatschappelijke hoeveelheid stijgt en/of de omlopsnelheid van het geld neemt toe, moet de goederenstroom verhogen. Als de productiecapaciteit volledig benut is, kan alleen de prijs stijgen. → Wet van Fisher. 66..33..33 GGeevvoollggeenn vvaann iinnffllaattiiee

• ↓ export, ↑ import o negatieve handelsbalans = meer schulden aan het buitenland o ↑ vraag vreemde valuta → druk op euro o ↓ werkgelegenheid

• ↓ rendabiliteit van de rendabiliteit van de ondernemingen o ↑ lonen > ↑ productiviteit

→diepte inversteringen, kapitaal investeringen = mensen ipv machines • ↓ koopkracht loon

o na-indexering → twee maanden wachten met loonsverhoging o gezonheidsindex

• ↓ reële koopkracht van FvA met vaste nominale waarde o nadelig voor spaarders of schuldeisers o nadelig voor de staat (schuldenaars)

• ↑ lopende inkomsten, ↑ lopende kosten

Page 59: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 56

66..33..44 BBeessttrriijjddiinngg vvaann ddee iinnffllaattiiee Conjuncturele inflatie

• Restrictief monetair beleid = ↓ geldhoeveelheid door ↑ rentevoet, via omgekeerde repo = eurosysteem, geen overheid

• Restrictief budgettair beleid = ↑ belastingen, ↓ uitgaven, sociale uitkeringen beperken = overheid

Structurele inflatie Geen strikt monetair of budgettair beleid, want ze hebben slechts invloed op de vraagzijde, terwijl de oorzaak te vinden is aan de kant van de aanbod. Deze beleiden kunnen voor stagflatie zorgen:

• Economie groeit niet meer • Werkloosheid

→ geen vooruitgang meer en ↑ prijzen. De oplossing is dan een inkomensbeleid en een prijsbeleid. 66..33..55 DDee iinnffllaattiiee oovveerr ddee ppeerriiooddee 11999977--22000033

• Vanaf 1985 is de inflatie sterk teruggelopen. En is toe te schrijven aan het gevoerde beleid van de loonmatiging.

• Verder verklaart men de geringe inflatie van ’90 aan een zwakke particuliere consumptie en daling van importprijzen.

• Een stijging in 2000 is te wijten aan de olieprijsstijging. Deze hebben echter geen aanleiding gegeven tot een inflatoire spiraal dankzij

• enerzijds het remmend effect van de loonindexering van de gezondheidsindex • anderzijds het lopende interprofessionele akkoord.

66..33..66 DDeeffllaattiiee

• ↓ vraag consumptiegoederen • ↓ vraag investeringsgoederen

→ ↓ vraag grondstoffen → ↓ productie grondstoffen → ↓ prijs → ↑ werkloosheid nadelig voor de producenten, handelaars, mensen met geleend geld.

Page 60: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 57

77 HHeett iinntteerrnnaattiioonnaaaall bbeettaalliinnggssvveerrkkeeeerr 77..11 DDee wwiisssseellmmaarrkktt 77..11..11 BBeeggrriipp 1 000 000 DKK 1 DKK = 0,1340 eur 1 000 000 DKK = 134 000 eur Onze notatie = 1DKK = 7,4627 0,1340 eur De wisselkoers is de prijs van een buitenlandse valuta (= vreemde munten) uitgedrukt in de valuta van het eigen land. De hoogte van de wisselkoers wordt bepaald op de wisselmarkt of valutamarkt. Ze is gelokaliseerd in Tokyo. De wisselmarkt is een verzameling van markten voor vreemde munten. De wisselkoersnotering geeft aan hoeveel buitenlandse munten nodig zijn om één euro te bekomen. Hoewel de officiële wisselmarkten verdwenen zijn, publiceert de Europese Centrale Bank dagelijks een referentiekoers voor een aantal vreemde munten tov de euro. De aankoopkoers of biedkoers is de prijs die banken willen betalen voor valuta’s die hen worden aangeboden. De verkoopkoers of laatkoers is de prijs waartegen banken valuta’s willen verkopen. Omdat banken streven naar winst en er kosten verbonden zijn aan de omwisseling van valuta’s is de biedkoers lager dan de laatkoers. 77..11..22 DDee hhooooggttee vvaann ddee wwiisssseellkkooeerrss

• Vraag en aanbod oefenen directe druk uit op een wisselkoers 77..11..22..11 DDee vvrraaaagg nnaaaarr eenn hheett aaaannbboodd vvaann vvrreeeemmddee vvaalluuttaa’’ss Huishoudingen van de eurozone vragen naar vreemde valuta’s. → euro’s ipv dollars

• De invoer van goederen en diensten van buiten de eurozone • Primaire inkomens naar buiten de eurozone. • Het aankopen van aandelen of obligaties van buiten door ingezetenen • Investeringen buiten de eurozone van ingezetenen

Huishoudingen van buiten de eurozone vragen naar vreemde valuta’s.

• De invoer van goederen en diensten van de eurozone • Primaire inkomens van buiten de eurozone • Inkomensoverdrachten van buiten de eurozone • Aankopen van aandelen of obligaties door niet-ingezetenen • Investeringen door niet-ingezetenen

Page 61: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 58

Hoe ontstaat een wisselkoers?

• Veel importeurs, exporteurs, investeerders en beleggers die veel macht hebben over de koers door de omvang van vraag of aanbod te vergroten of verkleinen.

• Wisselmarkt is volledig toegankelijk voor idereen. • Wisselmarkt is doorzichtig • Elke vreemde valuta is een volkomen homogeen product.

Hoe ontstaat een evenwichtskoers? Grafisch bepaalt men de wisselkoers door het snijpunt van de vraag- en de aanbodcurve te nemen.

• Vraagzijde : de prijsontwikkeling binnen en buiten de eurzone (p 202) • Veranderingen in de voorkeur van de consumenten • De veranderingen in het inkomensniveau • Aanbodzijde: de rentevoeten binnen en buiten de eurozone • Veranderingen in de producticiteit

77..11..33 WWiisssseellkkooeerrssssyysstteemmeenn Flexibele, vlottende/zwevende = die alle dagen kunnen veranderen onder invloed van vraag en aanbod vb: de euro tov zweedse kroon, engelse pond Vaste = werken met een officiële koers (= spilkoers of partieel), maar er zijn schommelingen moegelijk bij enge grenzen. Vb: Deense kroon met euro 1 DKK = 0,1340 euro De spilkoers mag afwijken met 2,25% in beide richtingen ten hoogste = 0,1371 euro (bij grote vraag) ten laagste = 0,1310 euro Als het meer stijgt, moet de ECB interveniëren. Hoe? Het aanbod van de DKK verschuift naar rechts

• De vraag laat men een beetje verschuiven naar rechts = steunaanlopen • Wanneer de DKK te zwak is, verschuiven ze de spilkoers = devaluatie • Wanneer de DKK te sterk is, verschuiven ze de spilkoers = revaluatie

77..11..44 DDee eevvoolluuttiiee vvaann hheett iinntteerrnnaattiioonnaallee mmoonneettaaiirree ssyysstteeeemm Onder impuls van de Duitse kanselier H. Smidt en de Franse president V. Giscard D’Estaing werd een Europese muntzone geschapen met de oprichting van het Europees Monetair Stelsel (=EMS) op 13 maart 1979.

Page 62: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 59

Het Verdrag van Maastricht (12/1991) omvat het ambitieuze plan om te komen tot een Economische en Monetaire Unie (= EMU) binnen de EU. Op 1 januari 1999 wordt de start van de EMU en wordt beslist dat de Europese eenheidsmunt ‘euro’ zal heten. Alle lidstaten die op dat moment aan de criteria voeldoen, ongeacht hun aantal, zullen tot de EUM toetreden. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben zich in het Verdrag van Maastricht het recht voorbehouden niet in de EMU te stappen (opt-out-clausule). Het Verdrag van Maastricht stelt vijf economische convergentiecriteria.

• Inflatiecriterium max 1,5% hoger of lager dan de gemiddelde inflatie van de 3 laagste lidstaten.

• Rentecriterium langetermijnrente max 2% hoger of lager dan gemiddelde van 3 laagste lidstaten

• Wisselkoersstabiliteit nationale valuta moet min 2j binnen de smalle marges van het EMS blijven

• Overheidstekort niet meer dan 3% van het BBPm bedragen

• Overheidsschuld niet meer dan 60% van het BBPm bedragen

Xxx België over gevallen Het Europees Stelsel voor Centrale Banken (ESCB) vervult vooral de functie van coördinatie van het monetaire beleid tussen de eurozone en de andere landen van de EU. Het bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken van de EUlanden De argumenten pro en contra de EMU niet letterlijk opsommen Voordelen

• Uitschakeling van de wisselrisico’s • Vermindering transactiekosten • Bevordering van de doorzichtigheid van de Markt • Vorming van een euroblok • Geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU • Eenvoudiger monetair beleid • Eenvormige jaarrekeningen

Nadelen • Verlies van monetaire onafhankelijkheid • Verlies van munt als economische barometer • Noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering

Het stabiliteitspact voorziet dat het deficit in de lidstaten van de EMU nooit meer dan 3% van het BBPm mag bedragen, tenzij bij uitzonderlijke gebeurtenissen zoals een zware recessie. Op de Europese top van Amsterdam werd het stabiliteitspact aangevuld met een luik over de coördinatie van het economisch beleid en de stimulering van de tewerkstelling (Groeipact). Het EMS-II koppelt de munten van de EU-lidstaten die niet aan de eenheidsmunt deelnemen aan de euro. Jet lidmaatschap van de EMS-II is vrijwillig.

Page 63: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 60

77..22 BBeettaalliinnggssbbaallaannss Niet 88 HHeett iinntteerrnnaattiioonnaallee hhaannddeellssvveerrkkeeeerr Niet 99 CCoonnjjuunnccttuuuurr eenn eeccoonnoommiisscchhee ggrrooeeii 99..11 DDee ccoonnjjuunnccttuuuurr 99..11..11 BBeesscchhrriijjvviinngg De conjunctuurbeweging = een opeenvolging van een periode van tragere en snellere economische groei.

ab → depressie (groeivoeten dalen onder de trend) bc → economisch herstel cd → expansiefase (groeivoet neemt toe) de → recessie (dalen maar boven trend) b → slump d → boom ac → laagconjunctuur ce → hoogconjunctuur

Xxxx → conjunctuur beweging (meestal stijgend) Xxxx → groeibeweging = trend Indicatoren van de economische activiteit

• Het BBPm → we nemen hier de reële BBPm (tegen constante prijzen, niet tegen werkelijke prijzen).

• Leading indicatoren → indicatoren die vooroplopen vb: werkloosheids-percentage, fluctuaties in investeringen, in- en uitvoer, prijzen, …

• Lagging indicatoren → vertragende indicatoren zoals investeringen, niet-werkende werkzoenden

• Coïncidente indicatoren → keerpunten vallen min of meer samen met die van het BBPm.

De belangrijkste klimaat indicator in België is de conjunctuurbarometer van de NBB. Hierbij houdt men rekening met de kwalitatieve gegevens afgeleid uit maandelijkse conjunctuurenquêtes. 99..11..22 VVeerrkkllaarriinngg Niet

Page 64: 0 Inhoudsopgave - merelnet.be · 1.3.3 DE INKOMENSELASTICITEIT VAN DE VRAAG 12 1.4 HET CONSUMENTENGEDRAG IN BELGIË 14 1.4.1 HET BESTEDINGSPATROON VAN DE BELGISCHE PARTICULIEREN 14

Economie 61

99..11..33 DDee ccoonnjjuunnccttuuuurrppoolliittiieekk Niet 99..22 DDee eeccoonnoommiisscchhee ggrrooeeii 99..22..11 BBeeggrriipp De economische groei is een langetermijnbegrip. Men meet de economische groei doorgaans aan de hand van de groeivoet van het reële BBPm. 99..22..22 DDeetteerrmmiinnaanntteenn vvaann ddee ggrrooeeiibbeewweeggiinngg

• Bevolkingsgroei • Kapitaalvorming • Technische ontwikkeling • Onderwijs

99..22..33 DDee vvoooorrddeelleenn vvaann ddee eeccoonnoommiisscchhee ggrrooeeii

• Algemene stijging van de reële inkomens • Toename van het aantal beschikbare producten • Technologische vooruitgang