Post on 18-Mar-2020
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2011-2012
HET NEOLIBERALISME IN BELGIË
Invloed van het Neoliberalisme op het Belgisch Sociaal Recht (1980-1987)
Masterproef van de opleiding
‘Master in de Rechten’
Ingediend door
Jonas Verplanken
(Studentennr. 00604074)
Promotor: Professor Dr. Dirk Heirbaut
2
"There must be some way out of here" said the joker to the thief
"There's too much confusion", I can't get no relief
Businessmen, they drink my wine, plowmen dig my earth
None of them along the line know what any of it is worth.
- Bob Dylan ‘All along the Watchtower’
Voorwoord
De keuze voor het neoliberalisme als onderwerp voor deze masterproef heeft veel te
maken met mijn voorliefde voor de geschiedenis in het algemeen en voor de effecten die
een ideologie of een politieke beweging kan hebben op een land en zijn inwoners. Het was
dan ook fascinerend om te onderzoeken of een politiek-filosofische strekking zoals het
neoliberalisme, met al zijn grote denkers, auteurs en politici, een reële impact kon hebben
op het dagelijkse leven. Zeker in een land als het onze kan de grens tussen filosofie en
realiteit soms bijzonder groot zijn.
Deze masterproef zou er echter niet gekomen zijn zonder de hulp van mijn promotor,
professor Dirk Heirbaut. Het is dankzij zijn hulp en advies dat ik er uiteindelijk in ben
geslaagd deze thesis tot een goed einde te brengen. Ook moet ik hier mijn ouders,
vrienden, broer en zus bedanken voor de jarenlange steun doorheen mijn rechtenopleiding.
Tenslotte gaat mijn dank uit naar dhr. Pieter Decelle, die naast de jarenlange steun en
vriendschap ook de ondankbare taak van het nalezen op zich heeft genomen.
3
Inhoudstafel
Voorwoord ...................................................................................................................... 2
Inhoudstafel .................................................................................................................... 3
Inleiding .......................................................................................................................... 4
I. Het neoliberalisme ...................................................................................................... 6
1.1 Doelstellingen en Ideologie ........................................................................................ 7
1.1.1Doelstellingen ....................................................................................................... 8
1.1.1.1 hoofdkenmerken van het neoliberalisme ....................................................... 8
1.1.1.2 hoofddoelstellingen van het neoliberalisme .................................................. 9
1.1.2 Smith vs. Keynes ............................................................................................... 14
1.1.4. Verschillende scholen ....................................................................................... 17
1.2 Opkomst .................................................................................................................... 22
1.2.1 In België ............................................................................................................. 22
1.2.1.1. Historisch Politiek Kader: de Sociaal-economische geschiedenis van België
van de jaren ’70 tot nu. .................................................................................................. 22
1.2.1.2. Geschiedenis van de Liberale Partij(en) ..................................................... 27
1.2.1.3. Geschiedenis van het neoliberalisme in andere partijen ............................ 34
1.2.2 Internationaal ..................................................................................................... 34
1.2.2.1. De Verenigde Staten van Amerika ............................................................. 34
1.2.2.2. Het Verenigd Koninkrijk ............................................................................ 36
1.2.2.3. Rest van Europa ......................................................................................... 37
1.3 Ondergang................................................................................................................. 38
II. De Neoliberale arbeids- en sociale zekerheidspolitiek ............................................ 41
2.1 Impact op Belgisch recht (doorheen verschillende regeringen) ............................... 41
2.1.1 Martens III (18 mei 1980 – 7 okt 1980) ............................................................. 41
2.1.2 Martens IV (22 okt 1980 – 2 april 1981) ........................................................... 47
2.1.3 Eyskens (6 april 1981 – 21 sep 1981) ................................................................ 60
2.1.4 Martens V (17 dec 1981 – 28 nov 1985) ........................................................... 76
4
2.1.5 Martens VI (28 nov 1985 – 19 okt 1987) ........................................................ 106
2.2 Evolutie van de staatsschuld en de sociale zekerheid ............................................. 117
2.3 Evolutie van de sociale overleg- en confrontatiepolitiek ....................................... 121
III. Conclusie .............................................................................................................. 124
IV. Postscript: Het Neoliberalisme vandaag .............................................................. 129
Bibliografie ................................................................................................................. 132
Inleiding
First principle of justice: Each person is to have an equal right to the most extensive
basic liberty compatible with a similar liberty for others. – John Rawls ‘A Theory of
Justice’
Elke ideologie probeert de wereld in te richten naar haar ideaalbeeld, en het
neoliberalisme is hier geen uitzondering op. De Utopia van het neoliberalisme wordt
bevolkt door vrije, ontwikkelde mensen die rationele beslissingen nemen op basis van een
kosten-baten analyse. De overheid wordt in deze maatschappij tot een minimum beperkt,
ze is immers overbodig. In een verzorgingsstaat zoals België is dit evenwel bijzonder
moeilijk te verwezenlijken. De overheid in het algemeen, en de sociale zekerheid in het
bijzonder zijn een groot onderdeel van het dagelijkse leven geworden. Nauwelijks het
neoliberale ideaal dus.
De meer aandachtige inwoners van dit land hebben ondertussen misschien al
vastgesteld dat het stelsel van de sociale zekerheid nog steeds bestaat. De neoliberale
Utopie is er dus (nog) niet gekomen. Toch was er in België een zekere beweging aan de
gang in het begin van de jaren tachtig, die dikwijls als neoliberaal wordt bestempeld. In
deze thesis onderzoeken we de aard van deze politieke beweging, en het effect dat dit
heeft gehad op ons rechtsbestel.
5
Stelselmatig onderzoeken we in een eerste onderdeel het neoliberalisme zelf, waar we
meteen tot de vaststelling komen dat er van één eenduidige definitie niet echt sprake kan
zijn. Aan de hand van de meest prominente kenmerken proberen we vervolgens te bepalen
of de beweging aan het begin van de tachtiger jaren al dan niet een neoliberaal offensief
was. Het een en ander wordt uiteraard gekaderd in de politieke geschiedenis van ons land.
De invloed van het neoliberalisme is bij uitstek te zien in de sector van de sociale
zekerheid en het arbeidscontentieux. Immers, in de neoliberale ideologie is er geen plaats
voor een publieke organisatie van sociale verzekeringen. De inkrimping van de staat, voor
zover er sprake van kon zijn, zou dus eerst in deze sector moeten te zien zijn. In het
tweede onderdeel bespreken we daarom de evolutie van de sociale politiek in België. Om
tot objectieve waarnemingen te kunnen komen doen we dit aan de hand van de genomen
maatregelen, waarbij we weinig of geen aandacht schenken aan de politieke propaganda.
Dit dubbel onderzoek van enerzijds de ideologie, en anderzijds de mogelijke effecten
ervan op het sociaal recht, moet ons naar een eenduidige conclusie leiden over het
neoliberalisme in België, en de gevolgen ervan.
Als toevoeging bij het onderzoek is er na de conclusie nog een bijkomend vierde
onderdeel opgenomen. Dit behandelt zeer vluchtig enkele overeenkomsten tussen de
situatie van toen en vandaag de dag. Het is niet de bedoeling om een vergelijkende studie
te maken tussen beide periodes, maar de retoriek in de media en de politieke wereld
vertoont zo veel gelijkenissen dat het bijna onmogelijk was om dit links te laten liggen.
6
I. Het neoliberalisme
We all declare for liberty:
but in using the same word, we do not mean the same thing…
Here are two, not only different but incompatible things,
called by the same name ,liberty.
-Abraham Lincoln
1. Wat is neoliberalisme ? MEIJER definieert het neoliberalisme als “een denkstelsel
dat betrekking heeft op de inrichting van de samenleving”. Het neoliberale economisch-
politieke stelsel is daar volgens MEIJER slechts een onderdeel van1. Ook RAES
onderscheidt verschillende aspecten van het neoliberale denkstelsel, met name het
economische en sociale vlak, het filosofische en het culturele gebied2. RAES preciseert
verder echter wel dat al deze invalshoeken aan elkaar gekoppeld worden door een
politieke standpuntbepaling: het anti-étatisme. In die optiek is de economische theorie een
uitvloeisel van de politieke, institutionele doelstelling. Ook STEGER en ROY3 zien het
neoliberalisme als een concept dat kan worden opgedeeld in drie manifestaties: een
ideologie (1), een bestuurswijze (2) en een beleidspakket4 (3). Het mag dus duidelijk zijn
dat het neoliberalisme als dusdanig een zeer ruime term is, die zich slechts moeilijk laat
vatten in één definitie.
2. Mijns inziens was RAES hier het meest op de juiste weg. Men kan de economische
theorie perfect zien als een middel om de politieke theorie te verwezenlijken. Maar, en
hier verlaten we de stelling van RAES, evengoed kan men het (neoliberale) economische
doel voor ogen hebben, en de politieke stellingname zien als ondergeschikt daaraan. Het is
dus niet voldoende neoliberalisme te omschrijven als politiek of economisch en alle
andere aspecten als louter ondersteunend te beschouwen. De definitie van MEIJER, die op
het eerste zicht weinigzeggend lijkt, komt wellicht in de buurt van de waarheid. Als men
1 G. MEIJER, Neoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische theorie,
Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1988, 1. 2 K. RAES, Aan hen de keuze? Een kritisch essay over de ideologie van het neo-liberaal
bezitsindividualisme, Gent, Masereelfonds, 1983, 11, 16. 3 M. STEGER, en R. ROY, Neoliberalism: A very short introduction, Oxford, Oxford University Press,
2010, 11-14. 4 Wat zij de DLP-formule noemen: Deregulation-Liberalization-Privatization.
7
alle manifestaties van het neoliberalisme wil bundelen in één enkel concept, dan zal dat
een denkstelsel zijn dat betrekking heeft op de inrichting van de samenleving. Een
ideologie, een beeld van de wereld niet zoals die is, maar zoals die zou moeten zijn, en
dan is zowel de politiek, de economie als het culturele aspect daar slechts een
ondersteunend middel van. Het is, met andere woorden, de eerste manifestatie van
STEGER en ROY’s neoliberalisme die m.i. allesomvattend is. Het is ook in deze zin dat
de definitie die DE MOYER geeft moet worden geïnterpreteerd: “Liberalisme is in de
allereerste plaats een levenshouding die stoelt op de eerbied voor elke mens en op de
eerbied voor de vrijheid van elke mens.”5
3. De culturele en filosofische aspecten van het neoliberalisme blijven hier echter
grotendeels buiten beschouwing. Deze omvatten voornamelijk maar niet uitsluitend het
verwezenlijken van een mens als rationeel wezen dat zijn persoonlijk groeipotentieel kan
waarmaken en als zelfstandige actor in de maatschappij functioneert. Niet dat dit geen
belangrijk onderdeel is van de neoliberale ideologie, maar als we de invloed van een
beweging onderzoeken op recht en beleid, is het evident dat we ons hier concentreren op
de politieke en economische aspecten.
1.1 Doelstellingen en Ideologie
4. Hier worden de belangrijkste doelstellingen en ideologische kenmerken
weergegeven van het neoliberale gedachtegoed. Daarbij dient men echter enkele punten in
aanmerking te nemen. Ten eerste is het niet mogelijk een enkel duidelijk afgelijnde
ideologie te omschrijven. Het neoliberalisme is niet zo eenvoudig onder één noemer te
vangen, zoals eerder aangetoond. Er zijn verschillende neoliberale auteurs, elk met zijn
onderscheiden mening. Daarnaast is er enige discussie in de doctrine over de precieze
doelstellingen en meningen van de neoliberalen zelf. Zetten zij zich af tegen de klassieke
liberalen of grepen ze er juist naar terug ? Waren ze afkerig van elke staatsinterventie of
zijn daar uitzonderingen op ? Het is moeilijk twee auteurs te vinden met dezelfde mening,
dus deze poging om de doelstellingen en ideologie in hun geheel te omschrijven is
gedoemd om een ruwe schets te blijven.
5 E. DE MOYER, Het neo-liberalisme en de PVV. Een ideologie- en partijanalyse tijdens de
crisisperiode 1980-1985, Brussel, 1987, 3.
8
1.1.1Doelstellingen
1.1.1.1 hoofdkenmerken van het neoliberalisme
5. Een eerste hoofdkenmerk van het neoliberalisme6, althans volgens MEIJER, is het
zich afzetten tegen het laissez-faire liberalisme7, dat er van uitgaat dat de markt zichzelf
moet en zal reguleren, zonder overheidstussenkomst. De neoliberalen zetten zich
hiertegen (gedeeltelijk) af, zij stonden de vorming van een juridisch kader voor dat
gunstig is voor de prijsvorming. De overheid moet een economische orde scheppen en in
stand houden. Dit betekent weliswaar een systematisch ingrijpen, maar met strenge
beperkingen voor te sterke overheidsactie. De evenwichtsoefening die daarbij te pas komt
wordt behandeld onder 1.1.2 (Smith vs. Keynes).
Samen met het (laissez-faire) liberalisme is ook het neoliberalisme van mening dat de
prijsvorming het regulerend mechanisme is van het economische proces. Het verschil
echter tussen beide is dat de laissez-faire liberalen dit principe vrij absoluut hanteren, daar
waar de neoliberalen overheidsingrijpen goedkeuren ter correctie van de prijsvorming. Als
het de markt efficiënter kan doen werken keurt het neoliberalisme de ingreep goed, is dit
niet het geval, dan mag de overheid volgens hen niet ingrijpen8. Deze criteria worden door
verschillende auteurs verder uitgewerkt, maar dit valt buiten het bereik van deze thesis, en
komt op het terrein van de economische wetenschap.
6. Zeer nauw daarmee verwant is de theorie van de Minimale Staat, die in meer of
mindere mate voorkomt bij vrijwel elke liberale en neoliberale denkrichting. DE MOYER
benadrukt dat het hier gaat om een concept dat verschilt van de veiligheidsstaat, maar ook
van de verzorgingsstaat en de sociale voorzorgsstaat, die sommige neoliberalen
beschouwen als niet te betalen in tijden van crisis9. Over de reikwijdte en het takenpakket
van deze minimale staat bestaat binnen het neoliberalisme zelf geen consensus.
6 Waarbij men niet mag vergeten dat er binnen het neoliberalisme diverse scholen en denkrichtingen
bestaan, wat het weergeven van algemene kenmerken nogal gewaagd maakt. 7 G. MEIJER, Neoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische theorie,
Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1988, 8. 8 Cf. infra 9 E. DE MOYER, E. DE MOYER, Het neo-liberalisme en de PVV. Een ideologie- en partijanalyse
tijdens de crisisperiode 1980-1985, Brussel, 1987, 132-134.
9
7. Ook een direct ingrijpen in het economische proces wordt door de neoliberalen
afgewezen, en daarmee samenhangend wordt ook een duidelijke keuze gemaakt voor de
vrije markt en tegen de centraal geleide huishouding10. Het economisch liberalisme zou
volgens de neoliberalen onlosmakelijk verbonden zijn met het politieke liberalisme, een
centraal geleide huishouding is dus onverenigbaar met het liberale gedachtegoed. De
vrijheid van consumptie, productie, beroep en arbeidsplaats, alsook de democratie, de
rechtsstaat, de subjectieve rechten en de sociale zekerheid kunnen volgens de neoliberalen
niet tot hun recht komen in een centraal geleide economie.
8. Een iets abstracter kenmerk is het uitdrukken van alle politieke en sociale situaties
in een economische ratio. Sterker dan dat zelfs, beweert BROWN, het neoliberalisme
dwingt mensen te handelen als een homo (o)economicus, en beloont deze denkwijze.
Neoliberalisme gaat er niet slechts van uit dat alles in economische termen kan uitgedrukt
worden, waar mogelijk herschikt ze de dingen zo tot ze met de economische rationaliteit
overeenstemmen. Ze gaat er niet enkel van uit dat mensen rationele, op basis van kosten
en baten genomen beslissingen zullen nemen, ze beloont ook de mensen die dit doen. In
dat opzicht is het homo economicus-principe meer normatief dan wetenschappelijk-
positief te noemen11.
9. Niet enkel de homo oeconomicus, maar ook algemener het individu als dusdanig
wordt opgehemeld. Individualisme, of bezitsindividualisme neemt een prominente plaats
in in de neoliberale ideologie12. Het individu staat centraal als absolute eigenaar van zijn
bezittingen en zijn potentieel, het neoliberalisme wil het individu vervolgens helpen zich
te ontplooien en tot zelfstandige rationele actoren te maken13.
1.1.1.2 hoofddoelstellingen van het neoliberalisme
1.1.1.2.1 algemene hoofddoelstellingen
10G. MEIJER, o.c., 13-14. 11 W. BROWN, Neo-liberalism and the end of liberal democracy, Johns Hopkins University Press,
2003. 12 Cf. randnr. 1 e.v. 13 K. RAES, o.c., 11-12.
10
10. MEIJER14 onderscheidt grosso modo deze hoofddoelstellingen, naast enkele meer
technisch-economische die voor dit onderzoek van geringer belang zijn:
Optimale allocatie productiemiddelen: MEIJER splitst deze doelstelling op in
volgende onderdelen:
i. Bevordering mededinging
ii. Bevordering coördinatie
iii. Verhoging mobiliteit van arbeid en kapitaal
iv. De bevordering van internationale arbeidsverdeling
De doelstelling van volledige mededinging behoeft weinig uitleg. De economie is
gericht op de wensen van de consument, er is zeer weinig economische concentratie:
volledige mededinging, de perfecte vrije markt, is iets waar alle neoliberale
strekkingen het over eens zijn15. Er zijn echter problemen die niet door mededinging,
maar beter door coördinatie kunnen opgelost worden, hetzij omdat vrije mededinging
economisch niet tot de beste oplossing leidt16, hetzij omdat deze problemen aandacht
verdienen vanuit niet-economisch oogpunt1718. Ook verbetering van mobiliteit van
arbeid en kapitaal, en de bevordering van internationale arbeidsverdeling moeten
gekaderd worden in het neoliberale streven naar de vrije markt.
2. Prijsstabiliteit: Om tot een economisch optimale prijsvorming te kunnen komen in
een land, moet dat land beschikken over een stabiel geldwezen, opdat er van deze
kant geen negatieve invloeden op het economische proces kunnen komen19.
3. collectieve behoeften: Omdat de markt sommige taken niet heel goed kan
vervullen20, is hier een functie voor de overheid weggelegd. De overheid krijgt
hier een takenpakket in drie delen: Taken vervullen die de markt niet aankan, door
wetgeving of rechtspraak de economische orde onderhouden, en, volgens sommige
strekkingen, het voeren van een economische politiek2122.
14 G. MEIJER, Neoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische theorie,
Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1988, 87-102. 15 G. MEIJER, o.c., 89-93. 16 Meijer geeft het voorbeeld van technische monopolies, zoals bv. In de energiesector. 17 Zoals bv. Milieu en ruimtelijke ordening. 18 G. MEIJER, o.c., 93-94. 19 G. MEIJER, o.c., 96. 20 Bv. Het aanleggen van een autosnelweg zal door de markt zelden of nooit gebeuren, omdat de kosten
de baten doorgaans ruim overtreffen. Deze taak kan dan beter door de overheid uitgeoefend worden. 21 Dit laatste is echter een zeer betwist standpunt tussen de diverse neoliberale strekkingen. Cf. randnr. 5
voor de mening van MEIJER. 22 G. MEIJER, o.c., 96-97.
11
4. inkomens- en vermogensverdeling: Hier neemt MEIJER m.i. een nogal betwist
standpunt in. Volgens hem is een doelstelling van het neoliberalisme onder andere
het corrigeren van monopolievorming, een meer egale verdeling van de
productiemiddelen en het opzetten van verplichte sociale verzekeringen23. Dit is
zeker een standpunt dat door vele neoliberalen zal gedeeld worden, maar het lijkt
mij overdreven om dit een kenmerk van neoliberalisme te noemen. Dit zal door
vele neoliberalen worden bekeken als een te zware ingreep van de overheid in het
economische leven. We komen hier later op terug onder 1.1.2.
5. werkgelegenheid (volledige (Keynes) vs. Optimale (economisch evenwicht): Hier
alludeert MEIJER op iets wat eveneens kadert in de discussie onder 1.1.2.;
namelijk de verschillen in de theorie van Keynes, die onder andere de volledige
werkgelegenheid wil realiseren, en dit doet door publieke investeringen, en de
theorie van Smith e.a., die geloven in het bestaan van een marktevenwicht dat
automatisch de optimale24 werkgelegenheid zal bereiken25. We verwijzen opnieuw
naar 1.1.2., waar de theorieën met elkaar worden vergeleken.
11. Logischerwijs is het realiseren van de minimale staat en het verwezenlijken van
het individualisme26 zoals eerder besproken ook een doelstelling van het neoliberalisme.
Om herhaling te vermijden verwijzen we hier naar wat hierboven reeds werd besproken
onder de kenmerken en de definitie.
Verder dient ook opgemerkt te worden dat de analyse van MEIJER zeer goed is, maar
niet tot evangelie mag verheven worden. Er werd eerder al gewezen op de moeilijkheden
bij het definiëren van een begrip zoals ‘neoliberalisme’, en het mag dan ook niet verrassen
dat de opvattingen van MEIJER niet door de gehele academische of politieke wereld
worden gevolgd. Al naar gelang de strekking binnen het neoliberalisme zelf zullen
sommige van de zojuist besproken doelstellingen uiterst betwistbaar zijn. Het heeft echter
weinig zin om te proberen komen tot een set opvattingen die door het volledige
neoliberale spectrum worden gedeeld. Het volstaat hier om te zeggen dat de doelstellingen
die MEIJER onderscheidt zeker en vast de kern van de zaak raken, maar het zou fout zijn
om dit voor te stellen als exacte wetenschap.
23 G. MEIJER, o.c., 97-98. 24 Niet: de volledige 25 G. MEIJER, o.c., 99-100. 26 Het mensbeeld van de homo oeconomicus
12
1.1.1.2.2 Sociale en sociaalrechtelijke doelstellingen
12. Van bijzonder groot belang voor dit onderzoek is uiteraard de vraag naar de
doelstellingen van het neoliberalisme op sociaal of sociaalrechtelijk vlak. Dit omvat
enerzijds het arbeidsrecht, anderzijds het socialezekerheidsrecht27.
13. Over het neoliberale arbeidsbeleid heeft KRUITHOF het volgende te zeggen: “De
neoliberale arbeidsfilosofie is radicaal, hardvochtig, onmenselijk… werkloosheid kan de
belangen van de werkgevers dienen. Dan is er meer personeel op de markt te vinden,
kunnen lonen worden gedrukt en de vakbonden kalm gehouden.”28 Daarbij moet men wel
in aanmerking nemen dat Kruithof geen al te hoge dunk heeft van het neoliberalisme en
gerust als een fervent tegenstander mag beschouwd worden. Toch is zijn analyse meer dan
louter gal spuwen. Zoals eerder aangetoond is het een vrij algemeen aanvaarde
doelstelling van de neoliberale beweging om de staat te beperken tot een zeer beperkt
aantal basistaken. Het verwezenlijken van een sociaal rechtvaardig arbeidsrecht door de
staat is doorgaans niet prioritair voor de neoliberalen29. Immers, als men aanvaardt dat de
markt als regulerend systeem efficiënt werkt, en dus de economie altijd naar een stabiel
evenwicht zal evolueren, is het niet gewenst dat de overheid zaken zoals de loonhoogte
gaat reglementeren30. De markt is efficiënt en zal dus automatisch de perfecte loonhoogte
determineren. Een arbeidsrecht is dus niet noodzakelijk, en eigenlijk zelfs ongewenst. In
die zin heeft RAES gelijk als hij stelt: “Het neoliberalisme vormt de ideologie, aan de
hand waarvan op een cruciaal ogenblik van kapitalistische desorganisatie de verworven
posities der arbeidersorganisaties in politieke, economische en sociale staatsapparaten
worden teruggeschroefd. Het beoogt de kapitalistische uitbuitingsverhoudingen te
behouden in een sociaal-economische constellatie waarin de sociaal-democratische staat
van het sociaal overleg dit niet meer mogelijk maakte of waarin, in ieder geval deze
staatsvorm niet meer in het voordeel der kapitaalbezitters kon worden doorgezet.”31 Dat
ook Raes onder de tegenstanders van het neoliberale denken kan worden gerekend, mag
27 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Socialezekerheidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2009, 17. 28 J. KRUITHOF, Het neoliberalisme, Berchem, EPO, 2000, 129. 29 Althans, theoretisch gezien. Er is altijd een zekere discrepantie tussen theorie en daadwerkelijk
politiek beleid. 30 Reglementering met het oog op deregulering is uiteraard wel een mogelijkheid. Het afschaffen van de
automatische koppeling aan de index zou zo’n maatregel kunnen zijn. 31 K. RAES, o.c. 12.
13
niemand verbazen na het lezen van dit fragment. Toch hebben Kruithof en Raes een punt
als ze beweren dat de neoliberale arbeidsfilosofie destructief van aard is. Het beperken
van de staatsmacht betekent evident ook een beperken van de bescherming die de staat
biedt aan de arbeiders in het sociaal contentieux. Als men het overheidsingrijpen
consequent wil verminderen moet men niet enkel nieuwe reglementering op
arbeidsrechtelijk vlak tegenhouden, maar moet men eigenlijk zelfs het arbeidsrecht
afschaffen en de markt vrij spel laten. Dit is de zuiver theoretische kant van het
neoliberale denken.
14. Een gelijkaardige redenering gaat op voor de sociale zekerheid. Een minimale staat
betekent dat sociale zekerheid in meer of mindere mate een privéaangelegenheid wordt.
Meer dan bij arbeidsrecht is het echter wel mogelijk, en niet in het minst ongewenst dat er
privéalternatieven komen voor de weggevallen staatapparaten. Er is in neoliberaal opzicht
niets op tegen dat de functies die door de voormalige staat werden uitgeoefend nu in
privéhanden worden geplaatst. De verplichte aansluiting moet daarentegen wel worden
geweerd, uiteraard. De sociale zekerheid moet volkomen worden geprivatiseerd, met
respect voor de vrijheid: dit is volgens de neoliberalen sowieso efficiënt32. Immers, de
vrije concurrentie (vrije markt) resulteert in het meest efficiënte systeem, dit geldt ook
inzake onderwijs, pensioen en andere sociale dienstverlening. RAES parafraseert M.
FRIEDMAN en stelt dat “het afschaffen van de sociale zekerheid het perverse effect van
het ontmoedigen van de werkverschaffing” zou elimineren. Het zou “het persoonlijk
sparen aanmoedigen en aldus leiden tot een hogere graad van kapitaalsvorming en een
snellere groeivoet van het inkomen. Het zou de ontwikkeling en de uitbreiding van private
pensioenregelingen stimuleren en aldus de veiligheid van tal van werkers vergroten.”33
Dit nogal extreme standpunt wordt door enkelen, waaronder FRIEDMAN zelf, aangevuld
met een systeem van negatieve inkomstbelasting (NIB)34; de sociale zekerheid zoals ze nu
bestaat, met de ziekteverzekering, kinderbijslag, pensioensregeling en
werkloosheidsvergoedingen enz. wordt volkomen afgeschaft, maar in de plaats komt de
negatieve inkomstbelasting. Wie onder een bepaald minimum valt, krijgt een geldsom van
de overheid, die de begunstigde in vrijheid mag besteden. De privatisering resulteert er
evenwel in dat de burger de volledige kostprijs van de sector draagt. RAES bespreekt de
32 F. BOSTYN, Het neo-liberalisme: een ideologie voor nieuwe mensen, Gent, 1983, 28. 33 K. RAES, o.c., 198. 34K. RAES, o.c., 198.
14
principes van de neoliberale sociale zekerheid zoals die door de PVV-jongeren werden
opgesteld: Selectiviteit, Doelmatigheid, Bestedingsvrijheid en Opwaartse Mobiliteit35. Dit
wil samengevat zeggen dat het systeem enkel moet helpen wie behoeftig is (onder het
bepaalde minimum zit), dat het doorzichtig en eenvoudig moet zijn gestructureerd, dat de
burger (en niet de bureaucratie) vrij zijn gekregen geld moet kunnen beheren en uitgeven
(wat dus wil zeggen dat cash de te verkiezen vorm van steun is) en tenslotte dat met het
systeem moet vermeden worden dat personen in een neerwaartse spiraal terecht komen
waardoor ze behoeftig blijven. Bij dit laatste principe doelt men voornamelijk op de
structurele werkloosheid waarbij het voordeliger is om van de sociale bijstand te leven dan
om te werken36. RAES gaat verder om te bewijzen dat dit systeem van de NIB niet zo
aantrekkelijk is als wordt voorgesteld, maar gezien het luttele praktische belang dat dit
systeem (gehad) heeft voor ons land, gaan we hier niet dieper op in.
15. Als we dan bekijken op welke manier de neoliberalen de sociale zekerheid willen
aanpakken, is het opnieuw RAES die het meest coherent weergeeft wat de opties zijn. Ten
eerste moet de sociale zekerheid volgens de neoliberalen een productiesector worden zoals
alle andere, en gehoorzamen aan dezelfde productiviteitscriteria. Iets anders zou een te
grote verstoring zijn van de marktgereglementeerde economie. Ten tweede moet “het
economisch beginsel opnieuw de grondslag worden van de maatschappelijke organisatie.”
Wat men hiermee bedoelt is dat de sociale zekerheid de economie moet ondersteunen, en
niet omgekeerd. Ten derde moet de sociale zekerheid worden geherprivatiseerd, en
worden onderworpen aan de vrije concurrentie. En ten vierde moeten de taken die aan de
overheid resten meer betrekking hebben op sociale controle dan sociale bijstand37.
1.1.2 Smith vs. Keynes
16. Een belangrijk ideologisch kenmerk van de neoliberale beweging is het zich
afzetten tegen de keynesiaanse doctrine inzake overheidstussenkomst in de economie. Om
het standpunt van de neoliberalen uit de voor ons relevante periode goed te kunnen
begrijpen, is het aangewezen dat we het keynesiaans stelsel eerst ontleden, dan dat van
35 K. RAES, o.c., 199-200. 36 De zgn. werkloosheidsval. 37 K. RAES, o.c., 205-207.
15
Smith en het zogenaamde laissez-faire liberalisme, om dan te komen tot het neoliberale
standpunt, dat nog verschilt van dat laatste.
17. John Maynard Keynes beschouwt de economie als een macro-economie. Dit in
tegenstelling tot de micro-economische visie van de meeste neoliberale denkers. Dit
betekent, in zeer algemene bewoordingen, dat Keynesianen werken met verbanden tussen
macro-economische grootheden38, waardoor de prijsvorming op de achtergrond blijft. Dit
is een eerste verklaring van de spanning tussen de keynesiaanse en neoliberale visie op
economie39. Uiteraard betekent dit niet dat de neoliberale economie het bestaan van
macro-economie niet erkent, maar het is volgens hen de micro-economie die primeert. Dit
is echter m.i. een zeer theoretisch geschil, en hoeft niet per se tot onoverkomelijke
verschillen te leiden. Er zijn andere en betere verklaringen te vinden voor de onderlinge
afkeer tussen beide theorieën.
18. Een in vele opzichten belangrijker verschil, althans voor het onderwerp dat we hier
behandelen, is het feit dat er bij de keynesianen geen automatisch evenwicht ontstaat
richting de volledige werkgelegenheid40. Net zoals de neoliberalen ziet Keynes de
conjunctuurbeweging schommelen rond een evenwicht tussen vraag en aanbod41, maar
volgens Keynes wordt dit evenwicht nooit bereikt, de economie is volgens hem niet
evenwichtsherstellend42. Wat wil dit zeggen voor het beleid ? In tegenstelling tot Smith en
andere klassieke auteurs, stelt Keynes dat de overheid investeringen moet doen in de
economie, zodat het evenwicht kan hersteld worden43. Dit kan door het verlagen van
belastingen, het controleren van de rentevoet en het verrichten van publieke investeringen.
Dit was tevens ook het perfecte excuus voor overheden om de monetaire politiek onder
directe controle te houden44. Smith en andere monetaristen zien de economie als essentieel
evenwichtsherstellend, dus het is vrij logisch dat in hun visie de overheid zulke stappen
niet moet, en zelfs niet mag nemen. De economie herstelt zichzelf wel zonder overheid.
38 Bv. Nationaal inkomen, werkgelegenheidsgraad, investeringen … 39 G. MEIJER, o.c., 79. 40 Dit dus in tegenstelling tot de visie van Smith, Say, de School of Public Choice en andere auteurs. 41 En, samenhangend daarmee ook prijs en werkgelegenheid 42 G. MEIJER, o.c., 80. 43 A. NENTJES, “John Maynard Keynes (1883-1946)” in M. VAN DE VELDE, Marktmeesters.
Portretten van vooraanstaande liberale economen, Amsterdam, Amsterdam: Boom; Teldersstichting, Den Haag, 2004, p.161.
44J. CAMPBELL en O. PEDERSEN, The rise of neoliberalism and institutional analysis, Princeton, Princeton University Press, 2001, 98.
16
19. Toegepast op de werkgelegenheidspolitiek, willen de keynesianen de
werkgelegenheid vergroten door het verhogen van de arbeidsvraag45, en dit primeert op
het stabiel houden van de munt. De monetaristen geloven dat ook de arbeidsmarkt in
wezen evenwichtsherstellend is, en laten de stabiliteit van de geldwaarde dus primeren.
Neoliberalen zoals FRIEDMAN verkiezen automatismen boven overheidsingrijpen46.
20. Adam Smith is de grondlegger van een theorie die in veel opzichten tegengesteld is
aan die van Keynes. Als economisch liberaal stelt hij dat dankzij de vrijheid van het
individu, dit individu zijn persoonlijk belang zal nastreven (en kan nastreven), waardoor
zich een optimale economische orde realiseert door middel van het prijsmechanisme47.
Het economisch proces draait op eigenbelang en (vrije) concurrentie. Door de wet van de
accumulatie wordt welvaartsgroei gerealiseerd48. Zoals eerder aangehaald49 ziet Smith de
economie dus als een concept dat altijd naar het evenwicht zal toegroeien50, wat dus
impliceert dat de staat slechts een beperkte rol krijgt toebedeeld51. In de woorden van
BOSTYN: “De overheid dient enkel de veiligheid van zijn burgers te verzekeren, de
verdediging ervan te organiseren en in te staan voor de rechtspleging. Anders dient de
staat zich te onthouden van elke interventie, behalve deze economische activiteiten die
zeer nuttig zijn voor de natie maar niet winstgevend voor particulieren”52. Dit laatste zou
in dat opzicht een verstoring zijn van het natuurlijke economische evenwicht.
21. Het zou fout zijn om hier de termen neoliberalisme, monetarisme en klassiek
liberalisme door elkaar te gebruiken, maar er kan op gewezen worden dat het
neoliberalisme op vele vlakken teruggrijpt naar het liberalisme van een eeuw eerder53. Een
beter onderscheid tussen de verschillende (neo-)liberale stromingen wordt hieronder
gemaakt, maar hier kunnen we al beknopt een gezamenlijke kritiek op Keynes weergeven,
zonder op dit moment al in details te treden.
45 Bij voorbeeld door het uitschrijven van grote publieke projecten 46 G. MEIJER, o.c., 265. 47 F. BOSTYN, Het neo-liberalisme: een ideologie voor nieuwe mensen, Gent, 1983, 32. 48 Het basisprincipe van het kapitalisme. 49 Cf. supra 50 De zogenaamde “onzichtbare hand” 51 F. BOSTYN, o.c., 32. 52 F. BOSTYN, o.c., 32. 53 G. MEIJER, o.c., 2.
17
22. Zoals eerder aangetoond is het voornaamste verschil tussen de liberalen (bij gebrek
aan een meer accurate term) en Keynes het geloof in een natuurlijk economisch
evenwicht. De logische gevolgtrekking hieruit is dat Keynes een actieve staat nodig heeft,
ter correctie van het onevenwicht, daar waar de liberalen dit juist willen vermijden, door
(bijna) elke staatsinterventie af te keuren. Het hoeft dan ook geen betoog dat dit een
enorm verschil betekent voor het beleid van de overheid. Het is dan ook niet moeilijk om
aan te tonen in welke mate een overheid neoliberaal georiënteerd is.
23. Het een en ander moet hier echter gerelativeerd worden. Bij het lezen van dit
onderzoek moet men namelijk enkele punten in het achterhoofd houden. Ten eerste is de
tegenstelling tussen Smith en Keynes niet van die aard dat zij in elke mogelijke hypothese
tot verschillende oplossingen moet leiden54. Op sociaal of economisch vlak is het nog
mogelijk om een bepaald beleid al dan niet als Keynesianistisch te bestempelen, maar
zodra we het sociaal-economische gebied verlaten is deze tegenstelling niet zo
veelzeggend meer.
Ten tweede zou het een denkfout zijn om het neoliberalisme zonder voorbehoud bij de
liberale partijen te plaatsen. Een liberaal beleid is niet noodzakelijk een neoliberaal beleid,
en het hoeven niet altijd de politici uit liberale partijen te zijn die een neoliberaal beleid
voeren.
Ten derde is de realiteit niet samengesteld door de denkers of politici van deze tijd,
ongeacht wat ze zelf geloven of beweren. Weinig politici zijn ooit naar de Kamer of
Senaat getrokken met de verzamelde werken van Keynes of Friedman onder de arm. Hoe
dicht men ook een bepaalde school van het neoliberalisme aanhangt, politieke compromis
of eigen inbreng zullen er altijd voor zorgen dat deze theoretische kennis niet noodzakelijk
bijster veel te maken heeft met de realiteit.
1.1.4. Verschillende scholen
24. Zoals eerder aangehaald is het definiëren van het begrip neoliberalisme zeker en
vast geen evidentie. Hetzelfde geldt eveneens voor de onderscheiden scholen ervan. Niet
alleen is het onderscheid tussen de verschillende richtingen soms zeer vaag, er zijn ook
54 We merken tevens op dat we in het kader van deze thesis slechts twee stellingen van deze auteurs met
elkaar vergelijken, en niet hun volledige ideologie.
18
wat men veralgemenend ‘tradities’ zou kunnen noemen, veranderingen in de ideologie die
meer resulteren uit een zeker tijdsverloop dan een daadwerkelijk afwijkende visie.
Deze tradities zijn over het algemeen van minder belang dan de scholen van het
neoliberalisme, en we zullen ze dan ook slechts terloops bespreken. Hierna volgt een
overzicht van de belangrijkste scholen, waarbij we grosso modo de indeling volgen die
door BOSTYN55, RAES56 en DE MOYER57 wordt vooropgesteld, omdat deze het meest
algemeen aanvaard lijkt.
25. Het Monetarisme (de Chicago School), waarvan Milton Friedman de voornaamste
vertegenwoordiger is, is sterk positivistisch georiënteerd en baseert zich vooral op micro-
economische theorieën58. Ze ontstond in de jaren vijftig als een kritiek op het
Keynesianisme59. Zoals eerder aangehaald geloven ze in de inherente stabiliteit van de
private sector, wat het (Keynesiaanse) overheidsoptreden verstorend maakt voor de
economie60. De Monetaristen concentreren zich op de groeivoet van de geldhoeveelheid,
en in de staatsfinanciën een degelijke (niet-defecitaire61) budgetpolitiek62.
26. Een tweede stroming is die van de zogenaamde Human Capital Theory, met o.a.
Becker, Cain, Schultz en anderen63. Deze theorie stelt de autonomie van de consument
centraal en wil een maatschappij verwezenlijken waarbij het individu zijn ‘menselijk
kapitaal’, het geheel van zijn bekwaamheden, vermogens en behoeften kan
maximaliseren. Alle verhoudingen worden dan ook geanalyseerd op grond van het homo
(o)economicus principe. De vraag die de aanhangers van deze beweging zich stellen is dus
met andere woorden een micro-economische, en peilt de verdeling van dit kapitaal alsook
de diverse economische gedragingen64.
55 F. BOSTYN, Het neo-liberalisme: een ideologie voor nieuwe mensen, Gent, 1983. 56 K. RAES, Aan hen de keuze? Een kritisch essay over de ideologie van het neo-liberaal
bezitsindividualisme, Gent, Masereelfonds, 1983. 57 E. DE MOYER, Het neo-liberalisme en de PVV. Een ideologie- en partijanalyse tijdens de
crisisperiode 1980-1985, Brussel, 1987. 58 E. DE MOYER, o.c., 8, 130. 59 Veel van wat hier wordt besproken is dan ook herhaling van de stellingen uit 1.1.2. 60 F. BOSTYN, o.c., 6. 61 RAES ziet hierin de kern van het regeringsprogramma van Martens V; cf. infra. 62 K. RAES, o.c., 46. 63 K. RAES, o.c., 47. 64 F. BOSTYN, o.c., 6.
19
27. De Property Rights Movement, met R. Coase als voornaamste figuur, verdedigt
het absolute eigendomsrecht en de tendens van eigendom tot concentratie in een beperkt
aantal eigenaars65. Concentratie leidt tot een daling van de informatiekosten voor het
bedrijf (schaaleffecten) en is dus wenselijk66. Grote bedrijven slagen er beter in de
informatie- en transactiekosten laag te houden en zijn dus efficiënter in de economie.
Aangezien de economie automatisch naar concentratie evolueert, is een
overheidstussenkomst dus niet gewenst. De Property Rights Movement beschouwt het
individualisme dat gekoppeld is aan de absolute eigendomsrechten als de basis voor
vooruitgang, en in die zin verklaren zij dan ook de industriële revolutie.
28. De School of Public Choice, ook wel de Virginia School genoemd, heeft als
voornaamste figuren Buchanan en Tullock67. Zij analyseren de economie voornamelijk
aan de hand van het homo oeconomicus-principe. Dit is een uitsluitend micro-
economische aanpak waarbij ieder individu zijn eigen nutsmaximalisatie voorop stelt. Een
maatschappelijk-politiek gevolg hiervan is dat de overheid maatregelen moet nemen die in
overeenstemming zijn met deze economische rationaliteit. De Virginia School doet dan
ook voorstellen om de maatschappelijke factoren te doen overeenkomen met dit
paradigma68. Dit veronderstelt dus ook een terugschroeven van de politieke macht waar
die de vrije markt zou kunnen verhinderen.
29. De Aanbodseconomie is de economische school die vaak wordt gelijkgesteld met
de politiek van de Amerikaanse president Reagan (Reagonomics). De belangrijkste punten
van deze politiek zijn belastingsverlagingen voor bedrijven, maximale privatisering van
diensten die tot dan toe door de overheid werden voorzien, bezuiniging in alle takken van
het overheidsoptreden69, en een bestrijdingspolitiek om de inflatie tegen te gaan70. De
nadruk ligt op productie en groei, vandaar de term ‘aanbodseconomie’. Ze werken ook
vanuit een overwegend micro-economisch standpunt. Dit alles was een afzet tegen de
keynesiaanse politiek, die vooral op vraag gebaseerd was, en waarbij de overheid leningen
uitschreef en vraag creëerde zonder dat daar werkelijke economische productie tegenover
65 K. RAES, o.c., 48. 66 F. BOSTYN, o.c., 7. 67 E. DE MOYER, o.c., 130. 68 K. RAES, o.c., 48. 69 K. RAES, o.c., 49. 70 F. BOSTYN, o.c., 8.
20
stond. Dit zou resulteren, aldus de neo-liberalen, in een crisis van het monetair systeem71.
Deze crisis was volgens hen dan ook een rechtstreeks gevolg van overheidsingrepen in de
economie, en het is daarom dat Laffer72 en andere vaandeldragers van deze theorie de
overheid willen wegtrekken uit de economische sector73. Dit herhaalt de vrij algemene
neoliberale opvatting dat de economie inherent stabiel is74 , met minder
overheidsinmenging zal de economie dus heropleven.
30. De Oostenrijkse School heeft als belangrijkste vertegenwoordiger Hayek, wiens
werk van enorm belang geweest is en een zeer algemene inslag heeft. Hier van belang is
vooral dat Hayek het oprichten van een rechtstaat vereist. De staat mag de individuele
vrijheden niet beperken, en ook de juridische gelijkheid is hier een pijler van. De staat
moet zijn taken dan ook tot een minimum herleiden, en daarnaast moet de bureaucratie
drastisch verminderd worden75. Dit impliceert ongetwijfeld een voorkeur voor de
bestuursvorm van de democratie, al vormt die volgens Hayek geen garantie tegen
onderdrukking. Democratie is een noodzaak ten aanzien van de wijze waarop men beslist
wat wet zal zijn, en liberalisme is dan de doctrine over hoe de wet behoort te zijn. Hayek
erkent dat democratie een goede methode is om beslissingen te nemen, maar dit is volgens
hem onvoldoende om van goed recht te kunnen spreken. Liberalisme moet de mensen
beschermen tegen de dwingende macht van de overheid, ook al is die dwingende macht
democratisch gelegitimeerd. Wat dit in eenvoudigere bewoordingen wil zeggen is dat er
bepaalde basisprincipes zijn, waar zelfs op democratische wijze niet van af kan geweken
worden. Deze principes gelden op lange termijn, in tegenstelling tot de democratische
regering, die slechts voor korte termijn is verkozen en beslissingen neemt. Deze
langetermijn-principes vormen een volgens Hayek noodzakelijke beperking van de
macht76.
71 K. RAES, o.c., 49. 72 Laffer verwierf grote bekendheid met de zgn. Laffer-curve, waarmee hij beweerde de
belastingsopbrengst te kunnen doen stijgen door een tax cut, een belastingsverlaging. Het algemeen concept is dat bij 0% belasting de opbrengst uiteraard nul is, maar ook bij 100%, aangezien niemand dat zou kunnen betalen. Het optimale niveau is waar de opbrengst wordt gemaximaliseerd, en ligt daar ergens tussen. Volgens Laffer en anderen lag het belastingspeil toen te hoog, en was het voordeliger voor de staat om de belastingen te verminderen; Laffer adviseerde dit aan president Reagan. (K. RAES, o.c.).
73 Deze discussie is uiteraard nauw verwant met wat eerder werd besproken onder 1.1.2. Smith v. Keynes
74 Een dogma dat door Smith, Say en anderen ook werd voorop gesteld, wat Laffer de bijnaam ‘de moderne Jean-Baptiste Say’ verschafte (F. BOSTYN, o.c.).
75 E. DE MOYER, o.c.,130. 76P. CLITEUR en G. VAN DER LIST, Filosofen van het hedendaagse liberalisme, Kampen, Kok
Agora, 1990, 50.
21
31. Bij het bespreken van de Libertariërs verlaten we de klassieke indeling van de
neoliberale denkers. Het lijkt overdreven om te beweren dat het libertarisme als onderdeel
kan beschouwd worden van het neoliberalisme77. Toch is deze beweging in zeer veel
opzichten nauw verwant met het neoliberalisme als groter geheel. BOSTYN stelt dat deze
beweging veel radicaler is, en dat ze pleit voor een afschaffing van de staat. In dat opzicht
vervullen de libertariërs een ‘stootfunctie’ ten aanzien van het neoliberalisme78. Elke
overheidstaak kan volgens hen geregeld worden door het marktmechanisme, inclusief
sociale kwesties en veiligheid. Dit is een ver doorgedreven standpunt vergeleken met de
minimale staat die een doelstelling vormt bij veel neoliberale denkers. Libertariërs staan
de absolute vrijheid voor van elk individu, en verzetten zich dus tegen elke inmenging van
de staat in het marktmechanisme79. Nozick is misschien een van de bekendste figuren van
deze beweging, en mogelijks ook een van de extremere. Zoals andere libertariërs gaat hij
uit van een onvervreemdbaar recht op vrijheid, en zaken zoals fiscaliteit of verplichte
solidariteitsmechanismen worden als paternalistisch en ongewenst gezien80. Paternalisme
is uit den boze, want er is geen correcte en objectieve waardenordening, en dit
paternalisme belemmert de keuzes die het individu zelf moet kunnen maken op grond van
zijn persoonlijke vrijheid81. De vrije markt is in deze ideologie een superieur
mechanisme82 dat de vrijheden respecteert en economisch efficiënt werkt83. Hoewel in
wezen anti-staat, aanvaardt Nozick wel dat een legitieme en minimale staat tot stand kan
komen, geboren uit de (anarchistische) natuurtoestand die hij vooropstelt. Dit komt niet
voort uit een vorm van sociaal contract, maar eerder een soort van
verzekeringsovereenkomst die natuurlijk voortvloeit uit de marktwerking. Dat deze
‘staten’ minimaal blijven in de visie van Nozick behoeft weinig argumentatie.
77 Alleen De Moyer (DE MOYER, o.c.) maakt niet echt een duidelijk onderscheid en lijkt deze
beweging onder het neoliberalisme te vatten. Dit lijkt echter een eerder uitzonderlijk standpunt te zijn, dat dan nog slechts impliciet kan afgeleid worden uit de tekst. We nemen daarom verder aan dat de libertariërs een aparte beweging vormen.
78 F. BOSTYN, o.c., 35. 79 E. DE MOYER, o.c., 131. 80 K. RAES en D. VANDENDRIESSCHE, Van Rechtswege(n) politieke en rechtsfilosofische
stromingen door de eeuwen heen, Gent, Academia Press, 2006, 161-163. 81 K. RAES en D. VANDENDRIESSCHE, o.c., 164. 82 “het basismechanisme is hier de vrije markt en niet de democratie of volonté générale” (K. RAES,
o.c.) 83 K. RAES en D. VANDENDRIESSCHE, o.c., 166 en 172.
22
32. In de voorafgaande randnummers bij dit onderdeel hebben we de voornaamste
scholen binnen de neoliberale beweging besproken. Die indeling is perfect noch
exhaustief, wat natuurlijk te verwachten valt bij het vergelijken van zo veel diverse
auteurs. Maar als ruwe structuur is ze zeker afdoende. Een ander punt van relativering
hierbij is dat een beweging zich niet louter opdeelt in scholen met diverse standpunten,
maar ook evolueert naar verloop van een zeker tijdsbestek. Dit is wat we eerder met het
woord ‘tradities’ van neoliberalisme hebben bestempeld. BOSTYN maakt hierbij het
onderscheid tussen klassieke liberalen (Smith, Ricardo, Say, …), radicale liberalen (Mill),
oude neoliberalen (Eucken), nieuwe neoliberalen (Friedman, Hayek) en libertariërs
(Nozick)84. Dit onderscheid is voor het onderzoek van weinig doorslaggevend belang,
gezien de betrekkelijk korte tijdsspanne waarop het onderzoek betrekking heeft, maar het
is goed om te onthouden dat deze indeling geen exacte wetenschap is, en dat standpunten
die als (neo)liberaal worden bestempeld niet altijd dezelfde inhoud in zich dragen. Wat
hier dus onder 1.1.4 wordt besproken heeft zijn functie vooral als kadering bij de rest van
het onderzoek.
1.2 Opkomst
1.2.1 In België
1.2.1.1. Historisch Politiek Kader: de Sociaal-economische geschiedenis van
België van de jaren ’70 tot nu.
33. Om de opkomst van het Neoliberalisme in België (of desgevallend de afwezigheid
ervan) te kunnen begrijpen, moet men de politieke geschiedenis van ons land goed in het
achterhoofd houden. Hieronder schetsen we eerst de aanloop naar de voor ons relevante
periode, met inslagen naar het sociale en economische contentieux. Daarna komt de
turbulente periode van de oliecrisis, die van enorm belang zal zijn voor de uitkomst van
deze thesis, en als laatste breekpunt komt het jaar 1982, dat door veel auteurs wordt
aanzien als de doorbraak van het neoliberalisme. Dit onderdeel is slechts een weergave
van de opkomst van het neoliberalisme in ons land, de invloed van deze beweging wordt
onder andere segmenten besproken.
1.2.1.1.1 WO II en the Golden Sixties
84 F. BOSTYN, o.c., 37.
23
34. Met de Duitse bezetter als gemeenschappelijke vijand was er een sfeer van
samenwerking ontstaan tussen werkgevers en werknemers tijdens en na de tweede
wereldoorlog. Dit leidde onder andere tot het Sociaal Pact van 194485. De verzorgingsstaat
krijgt in deze periode een flinke boost, en tevens is de basis gelegd voor de
overlegeconomie. Door gebrek aan vernieuwing en andere oorzaken verkeerde de
Belgische economie in de jaren ‘50 en begin jaren ‘60 echter in staat van crisis. Toch is
het tijdens deze periode dat het kapitalisme zich ontwikkelt volgens de massaproductie en
de massaconsumptie van gestandaardiseerde goederen86. Deze ontwikkeling van
kapitalistische ideeën mag echter niet gelijkgesteld worden met neoliberalisme. MEYNEN
omschrijft België in deze periode als een ‘keynesiaanse planstaat’, onder andere vanwege
de opkomst van de sociale integratie van de arbeider in het ondernemingsgebeuren en de
nadruk op de investeringskant bij het accumulatieproces87. Het keynesianisme werd eerder
onder 1.1.2 besproken.
Ondanks de ontwikkeling van dit kapitalisme bleef de Belgische economische politiek in
vergelijking met de meeste Europese landen traditioneel van aard88. MOMMEN schrijft
dan ook dat het neoliberalisme in België zo gemakkelijk tot stand kwam omdat het
Keynesianisme zich eigenlijk nooit goed had kunnen ontplooien in ons land. Althans,
buiten de academische wereld tenminste89.
35. Na de crisis begin jaren ’60 kende ons land een economische groei die deze
periode de naam van Golden Sixties meegeeft. Over deze periode bestaat nogal wat
mythevorming, wat doet vermoeden dat dit gerelativeerd moet worden, maar onder andere
WITTE en MEYNEN stipuleren dat de realiteit de mythe zelfs achter zich laat90. De
Keynesiaanse overheidsinvesteringen waren hier zeker niet vreemd aan91. Alle politieke
sectoren, zowel economisch als sociaal, vertoonden een stijgende lijn. Op beide facetten
gaan we later dieper in. Wel moet hierbij nog worden opgemerkt dat deze bloeiperiode 85 D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in
België, Gent, Academia Press, 2009, 20. 86 E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke Geschiedenis van België van 1830 tot
heden. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2005, 307. 87 E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, o.c., 307. 88 E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, o.c., 310. 89 A. MOMMEN, Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI, Antwerpen, M&I
n.v., 1987, 1. 90E. WITTE en A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij,
2006, 81. 91 D. HEIRBAUT, o.c., 21.
24
begeleid werd door coalities van christendemocraten en sociaaldemocraten. Deze voerden
de keynesiaanse politiek goed door, wat zich uitte door een uitgebreide sociale
zekerheidspolitiek en financiering van het kapitaal (groeipolitiek) 92.
1.2.1.1.2 1973-1982: De langzame dood van het Keynesianisme
36. Deze bloeiperiode kon natuurlijk niet eeuwig blijven duren. Tegen het einde van
de jaren ’60 komt er een golf van groeiend arbeidersverzet, met een reeks wilde stakingen
tot gevolg93. De sociale pacificatiepolitiek kraakt in zijn voegen. De onrust wordt nog
intenser in het begin van de jaren ’70, en waar men tussen 1961 en 1969 gemiddeld 55
sociale conflicten noteerde, steeg dit aantal naar 1500 sociale conflicten tussen 1970 en
197694. De arbeidersstrijd van deze periode was overigens niet de enige bron van onrust.
Vele zogenaamde ‘nieuwe sociale bewegingen’ dienen zich aan op het eind van de jaren
’60. Studenten, vrouwen, milieuactivisten en vele anderen groeperen zich en confronteren
de gevestigde waarden. Deze bewegingen zijn dikwijls voornamelijk jongerenverzet en/of
studentenbewegingen, men denkt hier bv. aan de Leuven-Vlaams beweging van 196695.
De crisis van de keynesiaanse staat is volledig als de eerste oliecrisis aanbreekt in 1973.
37. De crisis van 1973 is van internationale aard, wat niet wil zeggen dat er geen
specifieke nationale kenmerken aan zijn verbonden. In België is kenmerkend vooral de
uittocht van het kapitaal van de multinationals96. De (Keynesianistische) staat probeert via
investeringen en subsidies het tij te doen keren, maar behalve het uitputten van de
financiële middelen sorteert dit weinig effect. De overheid verschaft wel krediet, maar
zonder veel industrieel beleid, en de overheidskas kan ook maar zo veel verdragen97. De
crisis van de keynesiaanse subsidiemechanismen is volledig98. De Belgische staat wil
weliswaar de economie steunen, en in goede keynesiaanse traditie betekent dit geld
pompen in de bedrijven, maar dit heeft weinig effect op de werkgelegenheid, en samen 92 E. WITTE en A. MEYNEN, o.c., 82. 93 E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke Geschiedenis van België van 1830 tot
heden. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2005, 330. 94 L. HUYSE, De gewapende vrede: Politiek in België na 1945, Leuven, Kritak, 1986, 88. 95 E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke Geschiedenis van België van 1830 tot
heden. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2005, 332. 96 E. WITTE en A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij,
2006, 105. 97 A. MOMMEN, Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI, Antwerpen, M&I
n.v., 1987, 4. 98 E. WITTE en A. MEYNEN, o.c., 106.
25
met de verhoogde mobiliteit van de multinationale ondernemingen ziet de staat zich voor
een onmogelijke opdracht staan99. Minder werkgelegenheid betekent minder middelen
voor de staat, terwijl de eisen die gesteld worden aan de verzorgingsstaat natuurlijk alleen
groter worden in tijden van crisis. De massale werkloosheid doet dus met andere woorden
de staatsinkomsten dalen, een financiële staatscrisis is het gevolg100. Het plan dat men
oorspronkelijk had was via deficit spending de economie een boost te geven, en de daarop
volgende economische groei zou het tekort wel compenseren, maar de op hol geslagen
inflatie en de blijvende werkloosheid maakten de crisis volkomen101.
38. Op politiek vlak is dit ook een zeer woelige periode. Mei ’68 is net achter de rug,
de christelijke zuil zoekt een nieuw profiel en alle partijen zoeken een uitweg uit de crisis.
Tegen het einde van de jaren ‘70 kan men zelfs van een heuse generatiewissel spreken.
Over de inwendige partijpolitiek spreken we onder 1.2.1.2 en 1.2.1.3.
De crisis heeft uiteraard zijn gevolgen voor de regeringspolitiek. Het is echter wachten
tot april 1974 op het eerste soberheidsinitiatief van de regering-Tindemans I, die met een
precaire meerderheid van katholieken en liberalen een crisispolitiek zal voeren. In een
indrukwekkende reeks van herstelwetten, versoberingen, indexmanipulaties en saneringen
van de sociale zekerheid wordt België geherstructureerd. In veel gevallen is dit een
rechtstreekse aanval op de sociale verworvenheden van de arbeidersklasse, die dan ook
heftig verzet voeren. Vooral het Egmontplan (februari 1977) zal de aanleiding tot dit
verzet zijn, wat aan arbeiderszijde de zogenaamde ‘vrijdagstakingen’ in het leven roept102.
Tindemans I zal veel maatregelen nemen die dikwijls overgenomen zullen worden door de
daaropvolgende regeringen: bv. nieuwe belastingen (ook op de gezinsbijslag en de
werkloosheidsuitkering), vermindering van staatstoelage in sectoren met een overschot, en
vermindering van de bijdragen met het oog op een hogere tewerkstellingsgraad103. Een
basis wordt gelegd voor een neoliberale sociaal-economische politiek.
99 E. WITTE en A. MEYNEN, o.c., 107. 100 E. WITTE en A. MEYNEN, o.c., 107. 101 A. MOMMEN, o.c., 3. 102 E. WITTE en A. MEYNEN, o.c., 108. 103 E. ARCQ en P. BLAISE, “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”, Belgisch
tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 623.
26
39. Op sociaal vlak loopt het overleg steeds stroever vanaf 1975104. Samen met een
groeiend aantal staatstussenkomsten zal dit een tendens zijn die zich zeker zal doorzetten
in de periode onder Martens. Men kan zeker spreken van een bijzonder in het oog
springend gebrek aan consensus tussen de sociale partners105. Voor het meeste dat werd
besproken in deze laatste drie randnummers geldt echter dat er pas echt een doorbraak
komt vanaf 1982.
1.2.1.1.3 De doorbraak van het neoliberalisme (1982)
40. Begin jaren tachtig zal de overheid ontdekken dat de keynesiaanse
beleidsmechanismen ontoereikend waren om de economische crisis aan te pakken. Dit
leidde in eerste instantie echter niet tot een vlucht naar het neoliberalisme, maar eerder
naar de val van drie regeringen op twee jaar tijd106. We gaan dieper in op het beleid van
elk van deze regeringen onder 3.3, en beperken ons hier tot de verklaring waarom de
meeste auteurs de overgang naar neoliberalisme eind 1981 en begin 1982 dateren.
41. WITTE en MEYNEN bewijzen de doorbraak van wat zij ‘de Belgische variant
van het neoliberalisme’ noemen aan de hand van een zevental aanwijzingen107.
Als eerste aanwijzing noemen ze de daling van de koopkracht vanaf 1982, het
verbreken van de automatische koppeling aan de index is hier waarschijnlijk niet vreemd
aan108. Dit wordt in detail verder besproken. Hier volstaat het allicht om aan te wijzen dat
andere auteurs bevestigen dat de toename van de lonen (in koopkracht) onder de
productiviteitsstijging blijft109. Dat dit indruist tegen de belangen van de vakbonden en
arbeiders behoeft weinig uitleg.
Een tweede aanwijzing is dan ook dit zojuist vermelde verbreken van de relatie
productiviteit-reële lonen, in het voordeel van de productiviteit.
104 D. LUYTEN, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel, VUBpress, 1995, 203. 105 W. DEWACHTER, “De hardnekkigheid van de overlegeconomie”, de gids op maatschappelijk
gebied 1993, vol. 84, 12, 992. 106 Martens III, IV en Eyskens. 107 E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke Geschiedenis van België van 1830 tot
heden. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2005, 349-351. En E. WITTE, A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, 115-117.
108 Cf. de besprekingen van de regering Martens V onder 2.1.4 109 POLEKAR, Het laboratorium van de crisis. Debat over een nieuwe maatschappelijke ordening.
Leuven, Kritak, 1985, 59.
27
Naast dit inkrimpen van de arbeidersinkomens doet zich een spectaculair winstherstel
voor bij de bedrijven. MEYNEN en WITTE tonen een vermenigvuldiging aan van zowel
de bedrijfswinsten als de dividenden110. Ook MOMMEN bevestigt dit winstherstel voor
de nijverheid111.
Een vierde aanwijzing voor het doorbreken van het neoliberalisme in België zien
WITTE en MEYNEN in de evoluties in het financierskapitaal. Door de beperkingen en
besparingen op de inkomsten uit loon, en enkele maatregelen van staatswege (zoals het
verlagen van enkele heffingen), zijn de inkomsten uit meerwaarde plots veel voordeliger.
Een vijfde, en naar mijn mening veel duidelijkere aanwijzing is het dalen van de
uitgaven van de staat, en de harde besparingspolitiek die vanaf deze periode wordt
aangehouden. Zoals reeds herhaaldelijk aangetoond is dit een resolute afstap van het
Keynesianisme, en leunt dit volledig aan bij de neoliberale aanpak in crisistijd.
Ook onmogelijk te missen is het einde van de rooms-rode coalities, die plaats moeten
ruimen voor een liberaal-katholiek verbond. Martens V en VI zullen een openlijk
neoliberaal beleid volgen, zoals hieronder uitgebreid zal worden aangetoond.
De laatste en volgens WITTE en MEYNEN belangrijkste aanwijzing is het herstel van
de winstvoet. Aangezien dit geen economisch onderzoek is, gaan we hier niet al te diep op
in, maar het loont zeker de moeite om de conclusie te vermelden van deze auteurs,
namelijk dat de herstelpolitiek van deze twee regeringen-Martens erop neerkomt dat de
lonen worden ingeleverd ter herstel van de winsten112. Aan de hand van deze zeven
argumenten kan het bewezen geacht worden dat hiermee de doorbraak van het
neoliberalisme definitief bezegeld werd.
1.2.1.2. Geschiedenis van de Liberale Partij(en)
42. Om tot een beter begrip te komen van het neoliberalisme in België is het natuurlijk
onontbeerlijk om de liberale partij te bespreken. In het kader van dit onderzoek is het niet
echt aangewezen om terug te gaan tot de oudste wortels van de liberale partij in België.
Het neoliberalisme is een veel recenter fenomeen dan het liberalisme zelf, uiteraard. We
beperken ons dan ook tot een uiterst beperkte geschiedschrijving van de vroegere
110 E. WITTE, A. MEYNEN, o.c., 116. 111 A. MOMMEN, o.c., 101. 112 E. WITTE en A. MEYNEN, o.c., 117.
28
periodes, om dan ; naarmate we dichter bij het neoliberalisme komen, meer in detail te
treden.
43. De vroegste origines van het liberalisme in onze streken (niet: land, want dit is
vóór de stichting van België) vinden we terug in het antiklerikalisme, in de beweging die
Jozef II steunde in zijn anti-kerk politiek. Hoewel het liberalisme veel meer omvat dan
louter antiklerikalisme, zal volgens BOTS de breuklijn in deze toch geruime tijd
samenvallen met het onderscheid katholiek-liberaal113. Het zal dus in deze tijdsperiode
zijn dat de term ‘liberaal’ voor het eerst in politieke betekenis wordt gebruikt in onze
contreien.
44. De Belgische revolutie kwam later mede tot stand door de samenwerking tussen
liberalen en katholieken. De liberalen zullen dus meewerken aan het nieuwe België, zowel
beleidsmatig als in het schrijven van de nieuwe grondwet. In de beginjaren van België
wordt er evenwel gesproken over politiek unionisme, een unie tussen katholieken en
liberalen die mede door Leopold I in stand zal gehouden worden. Ook kan worden
opgemerkt dat er op dit ogenblik nog geen echte politieke families tot stand zijn gekomen.
Er is eveneens een sterke ‘liberale’ strekking binnen de katholieke partij114.
45. Voor de oprichting van een ware liberale partij zal het wachten zijn tot 1846. Voor
dat jaar waren er enkele liberale kiesverenigingen, maar buiten de verkiezingen hadden
deze weinig invloed. Hierin kwam verandering met de Brusselse ”Société de l'Alliance”.
Deze zou uiteindelijk op 6 april 1846 een liberaal congres samenroepen, wat zou
resulteren in een gemeenschappelijk programma. Ondanks het blijvend bestaan van zeer
vele verschillende stromingen binnen de ‘partij’, en een totaal gebrek aan eenheid115, kan
men toch hier al spreken van de stichting van de liberale partij. Bijna onmiddellijk na het
liberaal congres zal de liberale partij aanzienlijk electoraal succes kunnen boeken. Dit is
gemakkelijk te verklaren door het cijnskiesstelsel dat toen van kracht was. Immers, de
liberalen waren de partij van de bezittende klasse, en die bezittende klasse zal uiteraard
het stemrecht usurperen116.
113M. BOTS, beknopte geschiedenis van de liberale partij, Gent, Liberaal Archief, 1989, hfst. 1. 114 M. BOTS, o.c., hfst 2. (http://www.liberaalarchief.be/Bots2.html) 115 http://www.openvld.be 116 M. BOTS, o.c., hfst. 3.
29
46. Tot aan 1884, met de eerste schoolstrijd, zouden de liberalen een redelijk sterke
positie vervullen binnen België. Dit zou evenwel volledig veranderen door de liberale
nederlaag in de schoolstrijd. De liberalen zouden lange tijd in de oppositie gedwongen
worden, en het herstel van de machtsbasis verloopt bijzonder langzaam, wat niet geholpen
wordt door het uitbreken van beide wereldoorlogen. Het is wachten tot het jaar 1961 en
Omer Vanaudenhove om te kunnen spreken van de liberale zuil, onder de nieuwe naam
van P.V.V.117 (Partij voor Vrijheid en Vooruitgang). De euforie is echter van korte duur.
Bij de verkiezingen van 1971 zullen Vlaamse en Waalse liberalen elk een afzonderlijk
programma opstellen. De aanzet tot splitsing is gemaakt118.
47. Na deze periode zullen de Vlaamse liberalen meer en meer beginnen afglijden naar
rechts, wat kopstukken Grootjans en De Clerq119 er toe zullen aanzetten een congres
samen te roepen in Kortrijk in oktober 1979. Wat zij voor ogen hadden was een meer
sociaal (linkser) liberalisme. Maar zo zouden de zaken niet lopen, want hier komt dan
uiteindelijk het neoliberalisme de kop opsteken, en wel met de persoon van Guy
Verhofstadt120. Het Manifest van Kortrijk zal er wel komen, maar de inhoud zal grondig
beïnvloed worden door de PVV-jongeren. Hun “radicaal manifest” zal in grote delen
terugkomen in het “handvest van het modern liberalisme” (i.e. het handvest van
Kortrijk)121. De doorbraak van het neoliberalisme in België werd dus een tweetal jaren
eerder voorgegaan door een doorbraak in de liberale partij.
48. De nieuwe generatie binnen de liberale partij werd volgens nagenoeg alle auteurs
geïnspireerd door het neoliberalisme, in een bonte verzameling van Oostenrijkse en
Amerikaanse School, Libertariërs, Rawls en de praktijk van Reagan en Thatcher122. Maar
hoe neoliberaal was dit eigenlijk? Een analyse van het Manifest van Kortrijk123 dringt zich
op. Het Manifest is opgedeeld in acht onderdelen, per thematiek onderzoeken we de
neoliberale inslag.
117 Eigenlijk: PVV-PLP: Partij voor Vrijheid en Vooruitgang/Parti de la Liberté et du Progrès. 118 M. BOTS, o.c., hfst. 4-7. 119 Voorzitter van de partij (1977-1981) 120 M. BOTS, o.c., hfst. 7. 121 K. BOEYKENS, Het ontstaan en de evolutie van de Vlaamse PVV (1972-1985), Gent, 1987, 117. 122 M. BOTS, hfst. 7, 61. En A. VERHULST, De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul
Hymanscentrum, 1996, 205. 123 Manifest van Kortrijk – Handvest van het modern liberalisme. Congres van de PVV 26-28 oktober
1979 en 18-19 januari 1980 (www.liberaalarchief.be).
30
I. “Een maatschappij in de Mist”
Vanaf de eerste paragraaf wordt meteen de toon gezet van het manifest. Verandering.
“ Wat vroeger als vaststaande gold, is vandaag dikwijls voorbijgestreefd. Wat vandaag
nog norm is, kan morgen op de helling geplaatst worden. Dit is niet alleen het geval met
economische en sociale opvattingen, maar ook met ethische normen, met politieke
beleidsopvattingen...”. Het is zeer kenmerkend dat de woorden ‘voorbijgestreefd’ en
‘politieke beleidsopvattingen’ in dezelfde zin gebruikt worden. Het manifest gaat verder
met een beschrijving van de wetenschappelijke vooruitgang, de mens als wereldburger
etc.; om dan de opmerking te maken: ” Terecht mag men zich dan ook de vraag stellen,
of er geen kloof ligt tussen de actuele, grensoverschrijvende vooruitgang van de
wetenschap, enerzijds, en een archaïsch, nationalistisch-bekrompen politiek beleid,
anderzijds.” Na deze aanzet beschrijft het manifest in veel vage termen de wereld van de
laatste decennia, waarin men toch af en toe het (neo)liberalisme erin werkt, in min of meer
verdoken slogan-vorm. Daarna gaan de auteurs over tot een terugblik naar de
geschiedenis, om te bewijzen dat het liberalisme een houvast en een toekomst is voor de
‘stuurloze mens’. Men beëindigt dit onderdeel door de ‘bronnen van het liberalisme’ te
bekijken, waarbij men de staatsinterventie wraakt en de markt prijst, waarbij niet
nagelaten wordt de Amerikaanse neoliberalen te vermelden: “als nu eens de ongebreide
uitbreiding van de staatsinterventie de hoofdoorzaak mocht zijn van de voorbije en de
huidige malaise. Met andere woorden, als nu eens niet een "te-veel-aan-markt" maar,
integendeel, "te-weinig-markt" daar verantwoordelijk zou voor zijn. Deze, welhaast
revolutionaire hypothese dient als uitgangspunt voor de studies van een nieuwe pleiade
van economisten die, vooral in de Verenigde Staten, na wereldoorlog II het hoofd hebben
opgestoken.” De bewering dat Verhofstadt en co. geïnspireerd werden door de neoliberale
auteurs uit de Verenigde Staten lijkt hiermee alvast bewezen.
II. “Liberale grondbeginselen”
Het onderscheid wordt onmiddellijk gemaakt in de aanhef van deze titel: “’Ons’
liberalisme verschilt dus vooreerst van het actueel geldend liberalisme dat, met
verwaarlozing van ideologische onderbouw, al te zeer verwaterd is tot een louter politieke
praxis, …” Het lijkt mij veilig te veronderstellen dat deze zin is overgenomen van de
PVV-jongeren, de kritiek op het huidige liberalisme, en de ‘politieke praxis’ van o.a.
Grootjans en De Clerq is niet mis te verstaan. Dit wordt aangevuld met een filosofische
31
stellingname over de homo economicus: “centraal in de radicaal-liberale levensvisie
staat de overtuiging dat de mens zich naar eigen inzichten moet kunnen ontplooien, en dat
het maatschappelijk optimum wordt bereikt zodra iedere burger die mogelijkheid krijgt en
benut”. Hierna gaat men even door over de vrijheid van het individu, dat men in functie
stelt van utilitaristische doelstelling: “zoveel mogelijk geluk voor zovelen mogelijk”. In
samenhang met deze vrijheid stelt men ook sociale basisgelijkheid voorop, en dat in een
pluralistische maatschappij. Zelfs humanisme wordt er met de haren bijgesleept, maar dit
alles steeds opnieuw in functie van de vrijheid van het individu, in goede (neo)liberale
traditie.
III. “Liberalisme en economische democratie”
Deze titel is een pleidooi voor een “economisch model, gebaseerd op het
marktmechanisme en aangevuld of begeleid door een beheerst overheidsoptreden”. Het
marktmechanisme en de vrije markt worden onafgebroken aangeprezen, met een korte
bemerking dat welvaart niet ten koste mag gaan van welzijn. De rol van de overheid wordt
gereduceerd tot het scheppen van een macro-economisch kader (waarbinnen het
marktmechanisme vrij spel heeft), en niet-economische doelstellingen. De privésector, en
dus het marktmechanisme, moeten de economie sturen. Dit alles kon rechtstreeks uit een
handboek neoliberalisme gekomen zijn. Het een en ander wordt nog eens bevestigd door
een pleidooi voor privatisering en een ophemelen van de onderneming als “spil van de
vrije markteconomie.”
IV. “Liberalisme en sociale democratie”
De eerste ondertitel hierbij is meteen kenmerkend voor het standpunt van de toenmalige
PVV: “Sociaal beleid, complement van het economisch beleid.” Het sociale beleid is een
middel, geen einddoel, wordt er letterlijk gesteld. Want, in de liberale ideologie, als het
economische einddoel wordt bereikt, en elke burger tot ontplooiing is gekomen, dan is in
theorie de sociale zekerheid overbodig en achterhaald. Met dit in het achterhoofd
bepleiten ze niet de afschaffing van het sociaal beleid, maar een selectieve toepassing
ervan, want: “als de lasten hiervan te zwaar worden, kunnen ze anti-sociale gevolgen
hebben doordat zij nieuwe investeringen of initiatieven op economisch gebied
verhinderen, waardoor de werkgelegenheid wordt bedreigd en uiteindelijk heel de
samenleving in moeilijkheden komt.” De sociale zekerheid wordt overigens nogal sterk
aangevallen, gezien ze niet duidelijk is, verspreid is over verschillende systemen, en
32
verrassend misschien: omdat de gebruiker, en niet de werkgever de lasten draagt. Dit heeft
allicht niet zozeer iets te maken met partij kiezen tegen de werkgevers; het is eerder een
aanval tegen de “illusie van de verzorgingsstaat”. De rest van dit onderdeel beschrijft
eigenlijk verder wat de PVV-leden als onrechtvaardigheden zien in het sociale bestel. Dit
is ook niet zo verwonderlijk voor een partij die duidelijk naar verandering streeft.
V. “Liberalisme en sociaal-culturele democratie”
Het doel, zo schrijft het manifest, is het hoger brengen van de mens. Een sociaal-cultureel
luik past dus in deze globale visie. Men wil met andere woorden de zelfontplooiing van de
mens tot stand brengen. Om dit te verwezenlijken stellen de auteurs enkele beleidslijnen
voor, waarvan de meest opvallende het doorbreken van het staatsmonopolie is op radio en
televisie. Ook een recht op permanente vorming en onderwijs met maximale kansencreatie
passen in het kader van deze zelfontplooiing. Over het toenmalige onderwijsstelsel
worden enkele opmerkingen gemaakt die suggereren dat het katholieke onderwijsnet moet
opgedoekt worden, maar in zulke vage bewoordingen, en zonder er op door te gaan, zodat
we dit verder gerust kunnen negeren. Samengevat komt dit deel erop neer dat het individu
zichzelf moet kunnen ontplooien in een maatschappij die daarop gericht is.
VI. “Liberalisme en politieke democratie”
De verdediging van het democratisch model neemt een groot deel op van dit onderdeel,
maar het is moeilijk om hier liberalisme in te erkennen. Er wordt kritiek gegeven op de
huidige stand van de democratie, maar deze is zo algemeen dat ze uit elke oppositiepartij
had kunnen komen. Het enige neoliberale standpunt is mogelijks de vergevorderde
inspraak van de burger in de staat, vanuit het oogpunt van de zelfontplooiing van de mens,
maar dit is toch een zeer ruime interpretatie. Pas tegen het einde van dit onderdeel komt er
opnieuw liberalisme in voor, ditmaal met een klassiek (neo)liberale visie over de functie
van de staat. “dat het liberalisme, … gekant was, is en blijft tegen een bemoeizieke en
onverantwoorde inmenging van de Staat in alle mogelijke gebieden van het menselijk
bestaan.” Opnieuw is zelfontplooiing het neoliberale aanknopingspunt.
VII. “Liberalisme en internationale democratie”
“Wars van elk opportunisme moet de eerbiediging van de vrijheid van het individu het
uitgangspunt zijn van elke, op liberale leest geschoeide, internationale politiek.” Het is
deze vrijheid die dan ook het (neo)liberaal beleid bepaalt in internationale context. Dit
33
wordt in andere bewoordingen herhaald als humanisme, solidariteit en bestrijding van
onrecht, maar het is opnieuw te herleiden tot vrijheid en zelfontplooiing. Dit omvat dus
ook de bevrijding van de mens buiten de nationale grenzen. Het europees beleid wordt
samengevat met een simpel: “Voor het liberalisme is de werkelijke uitbouw van de
Europese Gemeenschap een prioritaire doelstelling met het oog op de verwezenlijking van
de internationale democratie."
VIII. “Liberale strategie”
Meteen wordt verduidelijkt dat het liberalisme een Radicaal Liberalisme is, dat “macht
voor de burger in de vrije samenleving” wil verwezenlijken. Dit moet, aldus het manifest,
gebeuren door middel van de opbouw van een democratische partij, een
gedecentraliseerde vakbeweging, maar ook het stimuleren van rationeel-kritisch denken.
Het manifest eindigt met een oproep tot internationale actie.
49. In nagenoeg alle onderdelen van het manifest is een duidelijke neoliberale noot te
horen. De beweringen van diverse auteurs dat het Manifest grondig werd geradicaliseerd
door de PVV-jongeren124 lijkt hier alvast bewezen. Het oorspronkelijke opzet van het
congres; een oefening in het bewandelen van de gulden middenweg125, is bijna
onherkenbaar veranderd in een compromisloos radicaal liberalisme. Het leeuwendeel van
de auteurs neemt aan dat de PVV-jongeren werden geïnspireerd door Hayek, Friedman,
Buchanan en anderen126. Ongeacht of dit correct is of niet, de ideologische herbronning is
onmogelijk te missen, de partij neemt een veel radicalere, meer liberale positie in, dus in
zekere zin klopt dit wel. De partij zal standpunten innemen die dichter aanleunen bij de
oorspronkelijke (en dus compromisloze) liberale denkers.
50. Men kan hier van een onmiskenbare ideologische omslag spreken binnen de liberale
partij. De analyse van het Manifest van Kortrijk toont duidelijk aan dat de partij een
radicalere neoliberale koers zal varen. Logischerwijs, als deze partij dan bij latere
verkiezingen de overwinning zal behalen, en zij dus deel gaat uitmaken van het nationale
124 A. VERHULST, De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul Hymanscentrum, 1996, 204. 125 M. BOTS, beknopte geschiedenis van de liberale partij, Gent, Liberaal Archief, 1989, 60-61. 126 E. WITTE, A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij,
2006, 249., M. BOTS, o.c., 61., A. VERHULST, o.c., 205.
34
beleid, kan men dus ook spreken van een doorbraak van het neoliberaal gedachtegoed in
België. Quod erat demonstrandum.
1.2.1.3. Geschiedenis van het neoliberalisme in andere partijen
51. Het zou een vergissing zijn om te denken dat het neoliberalisme een fenomeen is
dat zich slechts manifesteert in liberale partijen. Zoals bij de bespreking van de regeringen
Martens V en Martens VI duidelijk zal blijken127 zal het tot twee maal toe een christen-
democraat zijn die de regeringen leidde bij de doorbraak van het neoliberalisme in België.
Dat het neoliberalisme sterker weegt op het beleid als de liberale partijen deel uitmaken
van de regeringscoalitie, hoeft uiteraard niet te verbazen. We opteren er hier echter niet
voor om de geschiedenis van de CVP tot in detail te bespreken, zij komt slechts zijdelings
ter sprake bij de analyse van de verschillende regeringen. We beperken ons tot een
bespreking van het regeringsbeleid gedurende de eerste helft van de jaren ’80, de
geschiedenis van het neoliberalisme in andere partijen zal evenwel blijken uit het feit dat
de relevante regeringen voor een aanzienlijk deel uit niet-liberale politici bestaan.
52. Er zijn echter nog andere partijen die, soms bij wijze van verwijt, als neoliberaal
bestempeld worden. Hierbij springen de NV-A en LDD bijvoorbeeld onmiddellijk in het
oog. Dit zou een interessant onderwerp kunnen zijn voor een volgend thesisonderzoek,
maar dit valt voor ons hier echter ver buiten ons onderzoeksgebied. Het volstaat hier
allicht om op te merken dat gedurende de voor ons relevante periode slechts drie grote
strekkingen het beleid konden beïnvloeden. De socialistische partijen, die uiteraard
volkomen vrij blijven van welke liberale gedachten dan ook; de christen-democratische
strekking, die de facto een neoliberaal beleid zal voeren; en de liberale partijen, wiens
gedachtegoed reeds uitgebreid aan bod is gekomen en eigenlijk weinig aanvullende uitleg
behoeft.
1.2.2 Internationaal
1.2.2.1. De Verenigde Staten van Amerika
127 Cf. infra 3.1.4 en 3.1.5
35
53. Het neoliberalisme in de Verenigde Staten van Amerika is onlosmakelijk
verbonden met de naam van Ronald Reagan. Zijn aparte soort van Supply Side Economics,
van Aanbodseconomie kwam eerder al ter sprake bij de bespreking van de onderscheiden
scholen van het neoliberalisme128, en heeft dan ook de naam van Reagonomics
meegekregen. In algemene termen omvat dit een verhoging van de
werkgelegenheidsgraad, die niet ten koste mag gaan van de inflatie, het reduceren van het
overheidstekort zonder de belastingen te verhogen, en het stimuleren van productiviteit en
investeringen129.
Op het fiscale vlak wou Reagan de economische situatie verbeteren en het
begrotingstekort doen verminderen door de belasting te verlagen. Dit was geïnspireerd op
het theorema van de Laffer-curve; in simpele bewoordingen betekent dit dat door de
belastingsverlaging het sparen wordt bevorderd, wat op zijn beurt de economische groei
en de investeringen bevordert. Dat zal ook zijn weerslag hebben op de
tewerkstellingsgraad, en dit alles zou meer opbrengsten met zich mee moeten brengen
voor de overheid130.
De antipathie van de neoliberale republikeinen tegenover de Staat zal ook spelen op
het parafiscale vlak, en vooral in de sociale zekerheid. De situatie in de Verenigde Staten
op sociaal vlak is echter in dergelijke mate verschillend van de onze dat het bijzonder
moeilijk is om een parallel te trekken. De Reagan-administratie poogde de
overheidsinmenging zoveel mogelijk te beperken, maar in tegenstelling tot de Belgische
situatie op dat ogenblik, slaagde zij daar ook grotendeels in. Waar de Belgische regeringen
die als neoliberaal bestempeld worden niet of nauwelijks durfden te raken aan de essentie
van de sociale zekerheid131, waren deze beginselen van sociale zekerheid nog niet eens
aanwezig in de Verenigde Staten. Het hoeft dan ook geen verdere uitleg dat Reagan deze
sociale zekerheid niet ontwikkelde, en zelfs actief tegenhield.132
Volledig in de lijn van Adam Smith zal Reagan de vrije markt nastreven, en de
overheidsinmenging tot een minimum beperken. Immers, de vrije markt evolueert volgens
128 Cf. supra onder 1.1.4: Aanbodseconomie (Reagonomics) 129 Y. SCHEYVING, De economische politiek in de USA onder Reagan: 1981-1988 Reagonomics,
Gent, 1995, 13. 130 Y. SCHEYVING, o.c., 15-17. 131 Cf. infra 132 Y. SCHEYVING, o.c., 18.
36
deze theorie toch richting het economisch evenwicht. Het neoliberale offensief van
Reagan zal ook in andere landen, met name Duitsland en het Verenigd Koninkrijk,
navolging vinden133.
1.2.2.2. Het Verenigd Koninkrijk
54. De andere grote tenor van neoliberalisme, ditmaal in het Verenigd Koninkrijk, is
Margaret Thatcher. Net als Reagan zal zij soms vereenzelvigd worden met de neoliberale
politiek van die periode, wat tot de term Thatcherisme zal leiden (hoewel deze term nooit
dezelfde populariteit van de Reagonomics zal bereiken). Net als in een groot stuk van de
wereld zal Groot-Brittannië rond deze periode een tijd van economische crisis doormaken.
En, eveneens parallel met de rest van de wereld, zal deze crisis een politieke omslag
teweeg brengen. Het is op deze politieke omslag dat de populariteit van Thatcher134
gebaseerd was.
Het zou ondertussen duidelijk mogen zijn dat de ideeën van veel van deze politici
origineel noch uniek zijn. Het paradigma van het Thatcherisme is niet anders:
privatisering, deregulering en een zekere vorm van anti-etatisme komen ook hier terug. De
neoliberale politiek is een globaal fenomeen, en de nationale karakteristieken betreffen
vaak slechts details, of aanpassingen aan de nationale realiteit. Het meest kenmerkende
aan het Thatcherisme, of eerder aan de persoon van M. Thatcher, is de volkomen
onbereidheid om consensus te zoeken over bepaalde onderwerpen. Een zekere vorm van
onbuigzaamheid is zeker en vast een karakteristiek van de Britse politiek op dat
ogenblik135. Andere karakteristieken van het beleid van Thatcher, waarvan veel terug te
vinden is in haar MTFS of Medium Term Financial Strategy, zijn:
• Het versterken van stimulansen om harder te werken
• Het versterken van de vrijheid van keuze door het terugdringen van
overheidsinmenging
• De financieringslast van de openbare sector verlichten
133 H. VAN DER WEE, Histoire Economique Mondiale 1945-1990, Louvain-la-Neuve, Academia,
1990, 462-463. 134 En trouwens Reagan, en diverse andere politici verspreid over de gehele wereld. 135 T. VERGEYNST, Het macro-economisch beleid van Margaret Thatcher, Gent, 1990, 24.
37
• Het sociaal bemiddelingsproces aanpakken en de verantwoordelijkheidszin
aanwakkeren
• De inflatie terugdringen.
Evenals in vele andere landen wordt dus ook in het Verenigd Koninkrijk het
Keynesianisme ingewisseld tegen een hard neoliberaal beleid136.
1.2.2.3. Rest van Europa
55. Het zou allicht weinig bijdragen aan het onderzoek om hier tot in detail in te gaan
op de doorbraak van het neoliberalisme in elk onderscheiden land waar dit fenomeen zich
heeft voorgedaan. We beperken ons hier slechts tot een algemeen overzicht van de twee
economische zwaargewichten op het Europese continent: Frankrijk en de Duitse
Bondsrepubliek.
Frankrijk kende aan het begin van de tachtiger jaren een klassiek Keynesiaans beleid
waarbij er zware tekorten op de begroting werden toegestaan om de stagnerende economie
nieuw leven in te blazen en de toenemende werkloosheid een halt toe te roepen137. De
regering van Raymond Barre die in het zadel zat tot aan 1981 bleek niet in staat om de
inflatie en de werkloosheid doeltreffend aan te pakken138. In 1981 zouden het dan ook de
socialisten zijn die de verkiezingen wonnen. François Mitterand neemt de scepter over en
zal een vraaggericht en Keynesianistisch beleid voeren139. Dit zal zijn vruchten afwerpen
op het vlak van de economische groei, waar Frankrijk, bijna als unicum op dat moment,
een groei van 2,5 percent zal laten optekenen in 1982. De export stagneert echter en de
inflatie blijft bijzonder problematisch.
Dit zal er toe leiden dat de regering het geweer van schouder moet veranderen en alles
op alles zet om de inflatie en de betalingsbalans naar een meer aanvaardbaar peil te
brengen. Ook een korte terugkeer van de rechterzijde van de politiek naar de macht (onder
een socialistische president weliswaar, dankzij het systeem van cohabitation) zal weinig
zoden aan de dijk brengen, behalve misschien het privatiseren van enkele openbare
136 T. VERGEYNST, o.c., 103. 137 T. VERGEYNST, o.c., 34. 138 H. VAN DER WEE, o.c., 475. 139 H. VAN DER WEE, o.c., 475.
38
bedrijven140. Tegen het einde van de jaren tachtig zal ook Frankrijk uit het economische
slop geraken, maar het mag duidelijk zijn dat de politieke situatie volkomen anders is
geweest dan deze uit de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk.
De Duitse Bondsrepubliek bleef uiteraard evenmin gespaard van de economische
crisis aan het begin van de jaren tachtig. Deze crisis zou het Duitse beleid eerder
aanscherpen dan wijzigen: men poogde de loonkosten binnen te perken te houden, een
monetaire politiek te voeren en de begrotingstekorten te beperken141. Tevens werd een
soepele lonenpolitiek gevoerd en werden investeringen gestimuleerd. Duitsland zou
gedurende de crisisperiode een restrictief monetair beleid voeren, waarbij de Duitse
bevolking tot sparen werd aangezet. De val van de Berlijnse Muur en de daaropvolgende
economische situatie maken het uiteraard onmogelijk om Duitsland met zijn buurlanden te
vergelijken, maar het feit blijft dat deze samensmelting er voor zorgde dat de lonen en
prijzen op een aanvaardbaar laag niveau zouden blijven. Ook Duitsland zou op het einde
van de jaren tachtig de crisis te boven komen en kan in 1989 een economische groei laten
optekenen die boven het gemiddelde van zijn buurlanden ligt142.
1.3 Ondergang
56. Hierboven hebben we reeds afdoende aangetoond dat er zich in de liberale partij
aan het begin van de jaren tachtig een ideologische omslag heeft voorgedaan. Het
Radicaal Manifest van de PVV-jongeren onder leiding van Guy Verhofstadt is zonder
meer een mijlpaal van neoliberalisme in de geschiedenis van de PVV/VLD. Dit radicaal
programma van de PVV zou hun een enorme verkiezingsoverwinning opleveren in
november 1981143. Deze ideologische verschuiving, of vernieuwing, ging gepaard met een
generatiewissel. Guy Verhofstadt, Dirk Albrecht, Rudy van Quaquebeke en Patrick
Dewael maken als jongeren carrière binnen de partij144.
57. Na de verkiezingsoverwinning van november 1981 komen de liberalen dus in de
regeringen Martens V en VI, waar zij een sterke invloed zouden uitoefenen op het
140 H. VAN DER WEE, o.c., 475-476. 141 T. VERGEYNST, o.c., 34. 142 H. VAN DER WEE, o.c., 474-475. 143 A. VERHULST, De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul Hymanscentrum, 1996, 205. 144 K. BOEYKENS, Het ontstaan en de evolutie van de Vlaamse PVV (1972-1985), Gent, 104.
39
beleid145. Onder Martens V zijn Verhofstadt en Dewael nog verwikkeld in de interne
partijpolitiek, als respectievelijk voorzitter en secretaris, maar in Martens VI zal
Verhofstadt zetelen als vice-premier en minister van begroting. Gezien de financiële
prioriteiten van deze regering zal dit een uiterst belangrijke post blijken te zijn. Ook de
steun van Wilfried Martens aan de persoon van Verhofstadt zal politiek dikwijls
meespelen146. Zoals we ook later zullen zien is de invloed van de liberalen tijdens de
regeringen Martens V en VI niet te onderschatten. Dit zijn dan ook de hoogdagen van het
neoliberalisme.
58. Uiteindelijk zou echter de regering Martens VI vallen, ogenschijnlijk over het
burgemeesterschap van José Happart, maar allicht vanwege het strenge besparingsbeleid.
Verhofstadt en de liberalen werden (na de overgangsregering Martens VII147) terug in de
oppositie geduwd148. Ook binnen de partij is het radicaal jongeren-programma niet meer
het enige dat de klok slaat. Verhofstadt en de meer gematigde Annemie Neyts wisselen
het voorzitterschap af. De partij begon verdeeld te geraken.
In 1991 publiceerde Verhofstadt zijn eerste Burgermanifest. Hoewel het bol staat van
de (neo)liberale ideologie, overstijgt dit toch het niveau van de gewone partijpolitiek. De
kloof tussen burger en politiek, de burgerdemocratie en de invloed van pressiegroepen
komen allemaal aan bod149. Ook het tweede en derde burgermanifest zijn zeer abstracte
documenten, die ver boven de Belgische politiek verheven zijn.
De verkiezingen van 1991 zouden voor de PVV een bescheiden winst opleveren, maar
mede door een mislukte formatiepoging van Verhofstadt eindigde dit in een
teleurstelling150. Opnieuw zaten de liberalen in de oppositie, en Jean-Luc Dehaene zou een
regering vormen van christen-democraten en socialisten. Een zwaar teleurgestelde
Verhofstadt trok zich terug in Toscane en nam ontslag als voorzitter van de partij. Op een
fel derde burgermanifest na verdwijnt de ex-voorzitter even van het politieke toneel.
De opvolging als voorzitter kwam toe aan Herman de Croo, net zoals Annemie Neyts
geen deel van de groep PVV-jongeren die neoliberale furore hadden gemaakt. Opnieuw
wordt het duidelijk dat de neoliberale stroming binnen de partij niet de enige is.
145 M. BOTS, beknopte geschiedenis van de liberale partij, Gent, Liberaal Archief, 1989, 63. 146 W. MARTENS, De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 427. 147 M. BOTS, o.c., hfst. 8, http://www.liberaalarchief.be/Bots8.html. 148 A. VERHULST, o.c., 207. 149 G. VERHOFSTADT, Angst, afgunst en het algemeen belang, Antwerpen, Hadewijch Antwerpen-
Baarn, 1994, 7-48. 150 A. VERHULST, o.c., 209.
40
Maar in 1997 is Verhofstadt terug uit Toscane en herwint meteen het voorzitterschap
van de partij. De jonge neoliberaal is echter niet meer, en de aandachtspunten van de
flamboyante politicus lijken volkomen te zijn omgeslagen. In de plaats van het strenge
neoliberale discours, lijkt de partij nu een breder gezichtsveld te hebben. Ondertussen is
de naam ook veranderd naar VLD151, de Vlaamse Liberalen en Democraten.
59. Het lot van het neoliberalisme in België lijkt volledig beslecht als Verhofstadt met
de socialistische partijen een regering vormt in 1999152. De liberale partij gaat er
weliswaar op vooruit, maar de Verhofstadt die onder Martens lijnrecht tegenover de
socialisten stond met een neoliberaal discours is niet meer. Men moet het einde van het
neoliberalisme weliswaar niet tragischer voorstellen dan het is. Het is niet ondenkbaar dat
het neoliberalisme zijn aanzienlijke succes tijdens de vijfde en zesde regering van Martens
voornamelijk te danken heeft aan de economische crisis. Als we dat als waarheid
aanvaarden, is het niet meer dan logisch dat het neoliberalisme samen met de crisis naar
de achtergrond verdwijnt.
151 A. VERHULST, o.c., 212. 152 M. BOTS, o.c., hfst. 8.
41
II. De Neoliberale arbeids- en sociale zekerheidspolitiek
Zij doen alsof ze ons betalen, wij doen alsof we werken.
– Russisch spreekwoord
2.1 Impact op Belgisch recht (doorheen verschillende regeringen)
2.1.1 Martens III (18 mei 1980 – 7 okt 1980)
Premier: W. Martens (CVP)
Financiën: P. Hatry (PRL)
Economische zaken: W. Claes (SP)
Begroting: G. Geens (CVP)
60. De regering Martens III bevatte zowel socialisten, liberalen als christen-
democraten. Deze uitgebreide regering werd op de been gebracht om de vereiste twee
derden meerderheid te kunnen halen, met het oog op de staatshervorming153.
61. Op 20 mei wordt de nieuwe regeringsverklaring voorgelezen. Meteen bij de
opening worden er twee prioritaire taken van de regering onderscheiden: de eerste is de
hervorming van de instellingen, met het oog op de gemeenschappen en gewesten, maar
voor ons is hier van groter belang de tweede doelstelling: “werkverschaffing, de
beveiliging van de sociale zekerheid, het economisch herstel en de beheersing van de
openbare financiën.”154Hoewel de liberalen in de regering zitten, kan men maar moeilijk
stellen dat dit een neoliberaal strijdpunt is. Vooral het beveiligen van de sociale zekerheid
wringt hier nogal. Als men dit later verduidelijkt wordt de concurrentiekracht van
ondernemingen wel vermeld, maar men blijft op de vlakte, en de tekst oogt op het eerste
zicht politiek bijzonder neutraal. Slechts enkele puntjes kunnen overtuigend als
neoliberale inbreng worden aangezien, onder andere het afschaffen van de BTW op
investeringen voor ondernemingen en een symbooluitspraak over het ontplooien van de
burger in de maatschappij. Algemeen gesproken is dit geen liberale, laat staan neoliberale
tekst. En ook op het sociaal vlak kan men niet zeggen dat de inbreng van de PVV
153 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 9. 154 Regeringsverklaring van 20 mei 1980 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse regeringsverklaringen
1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 180.
42
duidelijk naar voren komt. Het verschaffen van krediet voor de sociale zekerheid155 is iets
waar de partij van het Manifest van Kortrijk nogal wat problemen mee zou moeten
hebben.
62. In het regeerakkoord156 wordt uiteraard geopend met een titel over de
staatshervorming, maar titel II is al meteen het sociaaleconomisch beleid. Het eerste dat
hier wordt aangehaald is het tewerkstellingsbeleid, dat in verband wordt gebracht met de
inflatiebestrijding en de betalingsbalans. Gezien het feit dat we hier zoeken naar
neoliberale invloeden op het sociale vlak, is dit voor ons van minder belang. De
onderdelen over het beheer van de openbare financiën, en meer bepaald de
begrotingspolitiek157 worden slechts zijdelings behandeld, gezien dit meer te maken heeft
met crisisbestrijding dan sociaal recht en gezien er weinig opmerkelijks hierover is terug
te vinden in deze tekst.
Het industrieel beleid dat wordt uiteengezet in het akkoord is wel het vermelden
waard, niet zozeer vanwege de sociale inslag, als wel vanwege het ontbreken daarvan.
Men kan stellen dat het een redelijke beleidsbeslissing is om de ondernemingen te steunen
in moeilijke tijden158, maar het beleid lijkt enkel te draaien rond deze ondernemingen, met
geen merkbare bekommering om de sociale kant van de zaak, i.e. de werknemers: “… zal
voortaan het accent worden gelegd op industriële vernieuwing en reconversie eerder dan
op het in stand houden van kwijnende activiteiten. Hulp aan ondernemingen en sectoren
in moeilijkheden zal voortaan enkel worden verstrekt op grond van een kosten-baten
analyse.”159 Een neoliberaal overheidsingrijpen, het klinkt contradictorisch, maar het
voornaamste aspect hier is echter de vrijwel openlijke erkenning dat ondernemingen in
moeilijkheden zullen worden losgelaten, wat er onvermijdelijk toe moet leiden dat de
werknemers op straat komen te staan. Dit wordt uiteraard niet met zoveel woorden
gesteld, maar aan de andere kant wordt er ook geen vermelding gemaakt van een
uitstapregeling of een opvangmaatregel voor deze nieuwe werklozen. Eveneens
zorgwekkend is het “stimuleren van complementariteiten en geëigende vormen van
155 H. GAUS, o.c., 182. 156 Regeerakkoord goedgekeurd door de CVP en PSC op 14 mei 1980 en door de SP, PVV, PS en PRL
op 15 mei 1980, Hand. Senaat, 1979-80, 20 mei 1980, p. 1500-1520. (hierna Regeerakkoord Martens III) 157 Regeerakkoord Martens III, 1504. 158 In volledige overeenstemming met het Keynesianisme, en dus tegen de neoliberale theorie over het
verlenen van staatssteun in. 159 Regeerakkoord Martens III, 1506.
43
samenwerking …. Tussen onze ondernemingen en deze gevestigd in de
ontwikkelingslanden.”160 Deze passage is misschien te vaag geformuleerd om een
redelijke conclusie uit af te leiden inzake het sociaal aspect, maar men kan dit
interpreteren als een voornemen om bepaalde sectoren, zoals bij voorbeeld deze met een
hoge loonkost, uit te besteden aan de lageloonlanden. Opnieuw een slag in het gezicht
voor de vakbonden, zij het dan in zeer vage termen omschreven. Aan de positieve kant
bevat het vooropgestelde industrieel beleid ook een voornemen vanuit de regering om een
internationale codex voor de arbeidsvoorwaarden uit te werken, zij het dan dat dit wordt
gedaan “ten einde normale concurrentievoorwaarden te waarborgen”161. Inzake KMO-
beleid is nog vermeldenswaardig dat de aansluiting bij een sociaal secretariaat wordt
aangemoedigd. Dit zijn VZW’s die als lasthebber voor de werkgevers functioneren en de
aangiften en bijdragen voor de RSZ regelen162. De verdere uiteenzetting van het
industrieel beleid bevat nog enkele raakpunten met het sociale recht, maar de algemene
focus blijft wel op de onderneming liggen, en niet op de werknemer.
Het volgende voor ons interessante deel van dit regeringsakkoord is het
tewerkstellingsbeleid. Men ziet dit probleem zowel op de lange als korte termijn, en zowel
structureel (in een algemeen economisch beleid) als specifiek voor de tewerkstelling. Men
erkent de problemen van de demografische evolutie en de introductie van de vrouw op de
arbeidsmarkt, en niet te vergeten de problemen in verband met de technologische
vooruitgang. De regering Martens III biedt hier een antwoord op in verschillende
onderdelen: Men wil bedrijven aanmoedigen die nieuwe werknemers aanwerven, de
sociale gesprekspartners ertoe aanzetten een nieuw interprofessioneel akkoord af te
sluiten, vermindering van de arbeidsduur bewerkstelligen, loopbaanonderbreking,
deeltijdse arbeid, een soepele overgang naar de pensioengerechtigde leeftijd, …
Kortom, een uitgebreid pakket aan maatregelen om de werkloosheid (of, cynischer: de
werkloosheidscijfers) terug te dringen163.
Uiteraard ook relevant voor dit onderzoek is de zesde titel van het sociaaleconomische
deel van het regeringsakkoord: de sociale zekerheid. Martens III opent al meteen met
160 Regeerakkoord Martens III, 1507. 161 Regeerakkoord Martens III, 1507. 162 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Socialezekerheidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2009, 95. 163 Regeerakkoord Martens III, 1508-1509.
44
harde waarheden: “…ingevolge de economische crisis, de hoge werkloosheid, de
demografische evolutie en de budgettaire toestand van het land… hebben bepaalde
sectoren (van de sociale zekerheid) reeds met aanzienlijke tekorten te kampen. …
verplichten ons deze doeltreffend te hervormen uitgaande van een vernieuwde solidariteit,
een betere selectiviteit en een verbeterde sociale en economische doelmatigheid, zonder
daarbij afbreuk te doen aan de fundamentele verworvenheden van de sociale zekerheid
…” 164 de uitwerking hiervan lijkt te berusten op de volgende vier principes:
1. Solidariteit
2. herverdeling tussen de inkomens- en vermogensklassen
3. het inkomen vrijwaren tegen risico’s (vervanging of aanvulling voorzien)
4. een minimum levensstandaard waarborgen.
Ondanks de eerder aangehaalde financiële problemen in de sector, is Martens III dus
kennelijk niet van plan in de sociale zekerheid zware besparingen door te voeren. De extra
fondsen die vereist zijn voor de gewijzigde demografische evolutie165 moeten blijkbaar
komen uit de herverdeling van inkomens en correcte toepassing van het huidige systeem.
De nopende hervorming spreekt in termen van selectiviteit en doelmatigheid, en lijkt niet
van plan op algemene basis een besparing te doen in deze sector. Een kaderwet voor de
hervorming van de sociale zekerheid voor werknemers wordt in het vooruitzicht gesteld.
De minstbedeelden worden zeker niet vergeten en er wordt 2 320 miljoen frank opzij
gezet ter verhoging van de derdenhulp, bestaansminima en kleine pensioenen voor
werknemers. Dit is toch zeker een opmerkelijke doelstelling in een tijd van openlijke
crisis, zowel economisch als in de begroting. Ondanks de ogenschijnlijk geringe aandacht
voor de sociale kant van de economie wordt de hulp aan de minstbedeelden niet slechts
behouden, maar zelfs verhoogd166!
Het welzijnsbeleid, dat onder meer gezondheid, onderwijs en leefmilieu omvat, zullen
we hier niet bespreken, behalve waar dit raakvlakken heeft met de sociale zekerheid, het
arbeidsrecht of deel uitmaakt van de economische politiek. Ook de Europese integratie en
de Europese Unie/Gemeenschap worden slechts besproken in functie van het sociaal of
economische recht. Het regeerakkoord wordt besloten met een uitgebreid deel over de
164 Regeerakkoord Martens III, 1509. 165 Het overaanbod van potentiële werknemers heeft uiteraard tot gevolg dat de
tewerkstellingsvergoedingen een hogere kost zullen meebrengen voor de sociale zekerheid. 166 Regeerakkoord Martens III, 1509.
45
staatshervorming en het beleid van de deelstaten. Dit alles zou ons te ver leiden, en we
bespreken het dan ook niet verder.
63. De gevolgen van dit akkoord lijken zich vooral af te spelen op het economische
vlak, en niet zozeer op het sociale. We kunnen hier niet spreken van zware besparingen op
de sociale zekerheid, al ligt de nadruk hier op de ondernemingen, eerder dan op de
werknemers. De sterkste taal wordt gesproken op economisch vlak167, het sociale aspect
zal moeten blijken uit de initiatieven van de regering, eerder dan uit dit akkoord.
64. De wet van 8 augustus 1980168 heeft een ruim toepassingsgebied dat onder andere
financiën, economische zaken, welzijn en sociale zekerheid omvat. Om het opzet van dit
onderzoek niet uit het oog te verliezen bespreken we hier slechts de aanrakingspunten met
het sociaal recht. Tevens moet worden opgemerkt dat deze wet een veelomvattend project
is dat al ruime tijd werd voorbereid. De verdienste mag dan ook niet enkel op het conto
van deze regering worden geschreven.
De sociale zekerheid wordt in het tweede hoofdstuk van deze wet besproken. Meteen
worden al enkele wijzigingen doorgevoerd in de kinderbijslag, waarbij gerechtigden die
geen bijdragen betalen voor de sociale zekerheid ten laste worden gelegd van de
kinderbijslagregeling van werknemers, waar dit vroeger ten laste van de staat kwam. De
memorie van toelichting verduidelijkt dat dit gebeurt in het kader van de beperking van de
staatsuitgaven169. Gelijkaardige maatregelen ter beperking van de staatsbijdrages zijn
verder terug te vinden, al is er bij voorbeeld ook een verruiming van de voorwaarden voor
een gewaarborgd inkomen in deze wet vervat. Een duidelijke lijn in het beleid is pas te
vinden bij de bespreking van art. 79-88 in de memorie van toelichting. De memorie stelt
dat in tijden van economische crisis de sociale nood hoger wordt , terwijl de inkomsten
van de sociale zekerheid noodgedwongen dalen, ten gevolge van de werkloosheid. We
citeren: “hier komt nog bij dat de algemene budgettaire politiek van de overheid en het
tewerkstellingsbeleid de omvang van de staatstoelagen aan de sociale zekerheid
noodzakelijkerwijze beperken.”170 De effecten van de crisis op de financiële toestand van
167 Cf. supra 168 Wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, BS 15 augustus 1980. 169 Memorie van Toelichting bij de wet van 8 augustus 1980, parl.st. Kamer 1979-80, nr. 323/1, 26. 170 Memorie van toelichting, o.c., 28.
46
de sociale zekerheid171 worden met cijfermateriaal gemeten, en de uitkomst is een
hallucinant tekort voor de sector. Maatregelen worden voorgesteld om dit te verhelpen, of
althans tot aanvaardbare proporties te herleiden. Enkele terugbetalingen worden
verminderd, de terugbetalingswijze door de ziekteverzekering wordt herbekeken met
aandacht voor de prijs van het geneesmiddel, aan de Koning wordt de bevoegdheid
gedelegeerd om wijzigingen aan te brengen in de geneeskundige nomenclatuur172173,
remgeld en hospitalisatiekosten wegen zwaarder op de gebruiker, invoering van een
bijdrage ten laste van gepensioneerden, verhoging van de bijdragen van zelfstandigen, …
De tussenkomsten van de ziekteverzekering worden gevoelig verminderd, de regering
snoeit dus zwaar in de sociale zekerheid174. Daarnaast echter, stelt de memorie dat het
systeem voor erelonen van artsen moet worden herbekeken, ter verhoging van de sociale
bescherming van de verzekerde175. Een cynicus zou misschien kunnen opmerken dat deze
bescherming geen rechtstreekse kosten meebrengt voor de overheid, en niet in het minst in
evenwicht staat tot de zojuist vermelde besparingen in de sector.
Voor de bijdragen inzake arbeidsongeschiktheid wordt de loongrens waarop de
bijdrage wordt berekend176 verhoogd177. Diverse andere maatregelen, met het doel
besparingen door te voeren of de inkomsten van de instellingen te verhogen worden ook
beoogd in deze wet178. Het hoofdstuk over sociale zekerheid wordt besloten met de
regeling inzake pensioenen. Opnieuw vinden we hier de besparingen in het kader van de
begroting terug. Opmerkelijk is echter de reeds in het regeerakkoord vermelde 2320
miljoen ten voordele van de minst bedeelden, waarvan 1060 miljoen opzij wordt gezet
voor pensioenen179. Naast enkele meer technisch-juridische bepalingen bevat het
171 Het cijfermateriaal in casu geldt voor de ziekteverzekering. 172 Limitatieve opsomming van de geneeskundige verstrekkingen waarvoor de ziekteverzekering
tussenkomt. 173 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Socialezekerheidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2009,
203. En art. 35 gec. Wet 14 juli 1994. (ziektewet) 174 Hoewel men kennelijk nooit van plan is geweest om de essentie van het systeem aan te tasten. Men
bespaart wel, maar zonder bv. verlieslatende sectoren uit het systeem te halen. 175 Memorie van toelichting, o.c., 31. 176Ter verduidelijking van dit systeem, cf. art. 17 W. 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van
28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. 177 Wat voor de werknemers met een maandelijks loon boven de oude grens betekent dat zij meer zullen
moeten betalen. De bijdragevoet wordt immers berekend op een hoger bedrag. 178 Memorie van toelichting, o.c., 36. 179 Memorie van toelichting, o.c., 40.
47
onderdeel pensioenen in deze wet voornamelijk de instelling van een
minimumpensioen180.
65. Ondanks de voorzichtige taal in het regeerakkoord en de regeringsverklaring
aarzelt Martens III niet om zware besparingen door te voeren, ook in de sociale sector.
Enkele initiatieven, zoals de extra steun voor de minstbedeelden en de realisatie van een
minimumpensioen ten spijt, lijkt de balans van de regering zwaar door te slaan richting
besparingen. Kan men dit als neoliberaal bestempelen? Misschien wel, misschien ook
niet. Aan de ene kant is dit een te begrijpen reactie van een beleid met geldproblemen, aan
de andere kant lijkt men met deze politiek het Keynesianisme van de vorige jaren ver
achter zich te laten. We begrijpen dus de stelling van WITTE en MEYNEN als zij
beweren dat de crisis ook een crisis inhoudt van de Keynesiaanse mechanismen181.
66. De wet van 8 augustus 1980, inclusief de uitvoeringsbesluiten ervan, zal het
belangrijkste initiatief van de regering Martens III blijken te zijn. Niet vanwege gebrek
aan beleid of terughoudendheid om hervormingen door te voeren, maar simpelweg omdat
deze regering het slechts enkele maanden zal uithouden. De meerderheid werd op de been
gebracht om de staatshervorming door te voeren, en eens dat was gelukt, zal de val van de
regering niet lang op zich laten wachten182.
2.1.2 Martens IV (22 okt 1980 – 2 april 1981)
Premier: W. Martens (CVP)
Financiën: M. Eyskens (CVP)
Economische zaken: W. Claes (SP)
Begroting: G. Mathot (PS)
Tewerkstelling en Arbeid: R. De Wulf (SP)
67. Wat meteen opvalt aan de regering Martens IV, is dat het een rooms-rood kabinet
betreft. De liberalen zitten niet in de nieuwe regering, worden dus in de oppositie
gedrongen. Dit was een ideale positie voor de PVV-jongeren, onder het kersverse
180 Memorie van toelichting, o.c., 38. 181 E. WITTE en A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij,
2006, 111. 182 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, p. 18.
48
leiderschap van Guy Verhofstadt. Een radicaal, neoliberaal programma kon nu vanuit de
oppositie gelanceerd worden tegen het regeringsbeleid van Martens IV en Eyskens in. Dit
zou de liberale partij later, bij de verkiezingen die tot Martens V zouden leiden, een
overwinning opleveren, en voor Verhofstadt de zetel van partijvoorzitter183.
68. Op 24 oktober 1980 leest Martens de regeringsverklaring voor in het parlement184.
Het sluitstuk, zoals de verklaring zelf ook zegt, is een globaal, sociaaleconomisch
herstelplan. Crisisbestrijding is dus nog altijd de voornaamste factor in het beleid. Het
sociaal overleg vormt hier een onderdeel van, voornamelijk op het vlak van de
bevordering van de tewerkstelling, de matiging van inkomens en de sanering van de
sociale zekerheid. De regering overweegt hier ook om een buitengewone
arbeidsconferentie in te richten. Verder is de sanering van de openbare financiën ook niet
echt een verrassing. De regering lijkt hierin althans het beleid van Martens III verder te
zetten. De matiging van de lonen is misschien minder vanzelfsprekend, maar het is
wachten op de technische uitwerking van dit voornemen in specifieke wetgeving om hier
een redelijke conclusie uit te kunnen trekken.
Eveneens opmerkelijk is het plan van de regering om meer middelen in te zetten voor
productieve investeringen, om de groei te verzekeren en de tewerkstelling te verhogen. Dit
klinkt alvast als een voorzichtige terugkeer naar Keynesianistische praktijken, maar aan
deze gedachte wordt afbreuk gedaan door de daaropvolgende stelling dat deze middelen
moeten komen uit de inkomstmatiging en de budgettaire discipline. Opnieuw zal dit
moeten bekeken worden aan de hand van de bindende maatregelen die hierop zullen
volgen, want het is nog maar de vraag of de overheid werkelijk op zulke inkomsten mag
rekenen voor een dergelijk ambitieus plan. Energiebeleid en democratisering van de
economie worden ook vermeld, maar het laatste wat voor ons hier nog van belang is in dit
onderdeel is de vooropgestelde hervorming van de sociale zekerheid. Hier vinden we een
herhaling terug in grote lijnen van de vorige regering. De minstbedeelden behouden hun
steun ook onder de nieuwe regering. Maar zoals bij elke verklaring zonder rechtskracht is
183 A. VERHULST, A., De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul Hymanscentrum, 1996, 205. 184 Regeringsverklaring van 24 oktober 1980 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse regeringsverklaringen
1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 185.
49
enige voorzichtigheid gewenst, en we kijken dan ook eerder naar de wetten en besluiten
die hieruit zullen volgen dan naar de verklaring zelf.
69. Regeerakkoord185. Zoals bij de bespreking van het regeerakkoord van Martens III
beperken wij ons hier enkel tot de onderdelen van het akkoord die direct of indirect
relevant zijn voor het sociaal recht. Wat meteen opvalt aan dit akkoord is dat de regering
niet spreekt over een beleidsplan voor België, neen, de regering “legt aan het Parlement
een globaal, sociaal-economisch herstelplan voor”186. Hieraan hangt de regering het
budget, de tewerkstelling, het energie- en industriebeleid en alle andere onderdelen van
het akkoord op. Tevens, omdat dit plan de medewerking van allen zal vergen187 overweegt
de regering het sociaal overleg af te ronden met een Arbeidsconferentie. Deze zal er later
komen in november 1980.
De budgettaire maatregelen worden als eerste besproken, wat nauwelijks enige
verwondering mag wekken. De overheidsuitgaven worden beperkt, de groei ervan aan
strenge voorwaarden onderworpen. Bijkomende maatregelen om de begroting op te
krikken worden genomen op fiscaal vlak, waarbij men extra inkomsten verwacht188 uit de
strijd tegen de belastingsontduiking en de belastingsontwijking. Daar tegenover staat een
verlaging van de personenbelasting, toegespitst op de specifieke gezinssituatie189.
Verschillende andere maatregelen staan uiteraard ook op het programma, maar deze zijn
dikwijls nogal vaag geformuleerd. Het is opnieuw kijken naar de uitvoering ervan in de
regelgeving.
“De regering geeft absolute voorrang aan de tewerkstelling.190” ; zo opent het akkoord
het onderdeel over het tewerkstellingsbeleid. Aan duidelijkheid laat dit niets te wensen
over. De sociale gesprekspartners worden hierbij betrokken, maar ook lijkt de regering
eenzijdige herstructureringen door te willen voeren in de staal-, textiel- en bouwsector.
KMO’s mogen eveneens op steun rekenen van de regering. Dit mag toch wel opmerkelijk
185 Regeerakkoord van 19 oktober 1980, CEPESS documenten 1980, 1-2, 152-178. (hierna:
Regeerakkoord Martens IV) 186 Regeerakkoord Martens IV, 152. 187 Dixit de regering 188 De regering rekent op 15 miljard extra inkomsten. 189 Onder andere aantal kinderen in het gezin en de fiscale regeling van de decumul. 190 Regeerakkoord Martens IV, 154.
50
genoemd worden. Een regering die, zoals ze zelf toegeeft, met financiële problemen te
kampen heeft, zet ruime hoeveelheden geld opzij om een groot deel van de industrie van
het land te financieren. Keynes is dus blijkbaar nog niet helemaal dood en begraven in
België. Inzake de wedden en lonen worden enkele alternatieven voorgesteld. Deze komen
er in hoofdzaak op neer dat de matiging van de lonen wordt gerealiseerd; lonen mogen
niet sneller stijgen dan de index van de consumptieprijzen, er wordt echter wel over
gewaakt dat er een gewaarborgd minimumloon is voor de minstbedeelden. Gelijkaardige
maatregelen worden ook getroffen voor de openbare sector.
Het industrieel beleid krijgt ook volop aandacht, en ook hier is er ruimte voor steun
van de overheid. Investeringen worden aangemoedigd door rechtstreekse steun en
belastingskredieten.
Diverse andere beleidsvoornemens worden ook besproken, maar van het grootste
belang voor ons is uiteraard de sociale zekerheid191. De Algemene Beginselenwet die als
ontwerp reeds is voorgesteld bij de Senaat krijgt prioritair belang toegewezen, we
bespreken dit aan de hand van de wet zelf. De hervorming van de sociale zekerheid blijft
ook op de agenda staan. Het stelsel van de aanpassing van de uitkeringen aan de index
wordt bevestigd, en de minstbedeelden mogen opnieuw op steun rekenen vanuit de
regering. Het zal eveneens weinig verrassing wekken dat de regering de uitvoering
voortzet van een financieel herstelplan voor de sociale zekerheid. Een waslijst aan
maatregelen wordt voorgesteld op het vlak van de werkloosheid, de pensioenen, de ziekte-
en invaliditeitsverzekering en de sociale zekerheid van de zelfstandigen. De kern van dit
alles lijkt opnieuw te liggen bij de besparingen en de zorg om de enorme tekorten in deze
sector. Analyse zal moeten volgen uit de initiatieven op wetgevend en uitvoerend vlak om
een degelijk oordeel te vormen over het beleid van deze regering.
De hervorming van de instellingen, het welzijnsbeleid en het beleid inzake Europa en
buitenlandse zaken behandelen we hier allemaal niet, dit zou ons immers te ver leiden.
70. Vrij snel na het aantreden van de regering organiseert Martens IV de reeds
aangekondigde Nationale Arbeidsconferentie. Deze vond plaats op 17 november 1980192.
Er werd gediscussieerd over onder andere de arbeidsduur, glijdende werktijden, deeltijdse
arbeid en nieuwe formules voor tewerkstelling. Het overleg verliep echter zeer stroef, en 191 Regeerakkoord Martens IV, 167. 192 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 174.
51
het werd duidelijk dat de maatregelen eenzijdig van de regering moesten komen193. De
regering aarzelde echter niet. De bijdragen werden opgetrokken en enkele toelagen
werden verminderd. Het een en ander werd bereikt door het onderscheid dat werd
ingevoerd tussen gezinshoofd, alleenstaande en samenwonende. De laatste twee
categorieën werden na verloop van tijd minder bevoordeeld op sociaal vlak, zij zouden
minder uitkeringen ontvangen. Dit pakket aan maatregelen dat volgde op deze conferentie
kwam des te strenger aan omdat het een coalitie was van christendemocraten en
socialisten. Minister De Wulf, nota bene een socialist, was verantwoordelijk voor vele van
deze veranderingen194. De sociale zekerheid lijkt dus nog maar weinig voorstanders te
kennen in deze periode.
71. De matiging van de inkomens wordt aangepakt door de wet van 23 december 1980
houdende bewarende en tijdelijke maatregelen inzake de matiging van alle inkomens195.
Het lijkt de bedoeling te zijn geweest van de regering om dit oorspronkelijk te realiseren
via een interprofessioneel akkoord. De regering merkt echter dat dit akkoord op zich laat
wachten, mede door de negatieve ontvangst van de voorstellen van de regering die
volgden op de nationale arbeidsconferentie196, en neemt daarom eenzijdig het initiatief om
deze matiging door te voeren. Men spreekt over deze wet als de Matigingswet, soms ook
de miniherstelwet genoemd197. Later in de Memorie van Toelichting wordt wel opgemerkt
dat de wet niet van toepassing is als er een min of meer gelijkwaardig interprofessioneel
akkoord198 wordt afgesloten, en bindend wordt verklaard bij koninklijk besluit199. Om de
vlotte werking ervan te verzekeren vraagt zij wel om zgn. gentlemen’s agreements te
sluiten, zodat geen loonsverhogingen kunnen overeengekomen worden die in werking
zouden treden onder deze wet. Anders zou de regering zich gedwongen zien om met
terugwerkende kracht deze overeenkomsten ongeldig te verklaren200.
Het opzet van deze wet is om vanaf 1 januari 1981 tot 15 februari van dat jaar geen
enkele loonsverhoging toe te staan, buiten de aanpassing aan de index. Voor dit verbod 193 R. VANDEPUTTE, o.c., 174-175. 194 E. ARCQ en P. BLAISE, “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”, Belgisch
tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 623. 195 wet van 23 december 1980 houdende bewarende en tijdelijke maatregelen inzake de matiging van
alle inkomens, BS 14 februari 1981. 196 R. VANDEPUTTE, o.c., 174. 197 A. VAN DE VOORDE, Mark Eyskens. Politicus-professor tussen woord en daad: een biografie.,
Tielt, Lannoo, 2003, 72. 198 Meer info over deze akkoorden op http://www.werk.belgie.be. 199 Memorie van Toelichting bij de wet van 23 december 1980, parl.st. Kamer 1980-81, nr. 699/1, 4. 200Memorie van Toelichting bij de wet van 23 december 1980, parl.st. Kamer 1980-81, nr. 699/1, 1.
52
wordt een uitzondering toegestaan voor de mensen wier loon lager ligt dan 35000 frank
bruto201. Een mogelijkheid tot verdere uitzonderingen wordt voorzien voor die arbeiders
die zwaar of ongezond werk verrichten. Aan de tarieven en erelonen van artsen, notarissen
en gerechtsdeurwaarders wordt ook gesleuteld. Tenslotte worden de tantièmes beperkt en
de politieke en openbare ambten gaan ook met 5% naar beneden202. Deze wet gold van 1
januari tot 15 februari 1981203, op 13 februari was er immers op de valreep nog een
centraal akkoord tot stand gekomen tussen de sociale partners204, waardoor deze wet
verviel. In zijn memoires stelt Martens: “ze (de sociale partners) deden toen liever
datgene wat hun anders door de politieke overheid toch zou zijn opgelegd.”205 Dit
akkoord kwam slechts tot stand na bijzonder moeizame onderhandelingen, en er kan
worden opgemerkt dat de reële lonen toch bleven stijgen, alhoewel het BNP daalde206. Het
is waarschijnlijk vanwege deze lastige onderhandelingen en het beperkte resultaat dat vele
auteurs, alsook de website van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg
verkondigen dat er tussen 1976 en 1986 geen interprofessionele akkoorden tot stand
kwamen207.
Het belangrijkste effect van deze situatie is niet het tot stand komen van dit akkoord,
of zelfs van deze wet, maar de verschuiving van de beleidsvorming; de autonomie van de
werkgevers- en werknemersorganisatie werd ogenschijnlijk wel gered, maar de inhoud
van hun onderling akkoord werd volkomen gedicteerd door de overheid208.
Interprofessionele akkoorden in deze periode waren uiterst zeldzaam, en wat hier het
meest opvalt is het feit dat de overheid de sociale beleidsmotor is, en niet langer de sociale
partners. Martens omschrijft dit fenomeen als de politieke autoriteit, die zich voor het
eerst in de naoorlogse geschiedenis losmaakt van de sociale partners.
72. Op 24 december 1980 komen er verschillende KB’s tot stand, waarvan er
verscheidene toepasselijk zijn op ons onderzoek. Een eerste KB is dat waarbij aan
bepaalde werkgevers wederaanpassingspremies en aanpassingspremies worden
201 Berekend op november van dat jaar. 202 Memorie van Toelichting, o.c., 6. 203 Art. 3 W. 23 december 1980. 204 W. MARTENS, De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 150., zie ook randnummer
121. 205 W. MARTENS, o.c., 250. 206 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 176. 207 http://www.werk.belgie.be 208 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 69..
53
toegekend209. Een wederaanpassingspremie is hetgeen een werkgever ontvangt als hij een
werkloze die reeds 3 maanden uitkering ontvangt in dienst neemt krachtens een
arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur. Een aanpassingspremie wordt toegekend voor
het aanwerven via arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur van een jongere vanaf het
einde van zijn studies of leertijd, en enkele andere gelijkaardige categorieën. Het opzet is
duidelijk, het stimuleren van de tewerkstelling. Dit is echter nogal opmerkelijk te noemen
vanuit neoliberaal oogpunt. Overheidstussenkomst op deze manier mag dan de heilige
graal zijn van het Keynesianisme, het gaat rechtstreeks in tegen het neoliberale
gedachtegoed.
Een ander KB voert wijzigingen door aan art. 17 van de Wet van 27 juni 1969210, het
lijkt enkel te gaan om het jaarlijks indexeren van het plafond van het loon waarop de
bijdragevoet wordt berekend211.
Enkele KB’s van deze datum dienen ook ter uitvoering van de reeds besproken wet
van 23 december 1980 houdende bewarende en tijdelijke maatregelen inzake matiging van
alle inkomens212. Verscheidene andere van deze Koninklijke besluiten zijn dan ook de
verdere uitvoering van reeds overeengekomen beleidsvorming. Het economisch herstel, de
tewerkstelling en het budget passeren allemaal de revue, wat op zijn minst het bewijs
vormt dat dit beleid wordt verder gezet.
VANDEPUTTE vermeld over dit pakket van Koninklijke Besluiten: “Op 24 december
1980 verschenen verscheidene Koninklijke besluiten. Zij hadden betrekking op het statuut
van de werklozen en regelden onder meer de toegang tot de werkloosheidsvergoedingen
voor de jongeren, de bevoegdheid van de inspecteurs voor de uitsluiting van de werklozen,
de berekening van de werkloosheidsvergoeding, de verlenging van een aantal vigerende
maatregelen, de vormingspremies voor werkgevers die werklozen aanwierven, de
verruiming van de toegang tot het brugpensioen. Dat met dit reglementair werk van de
209 KB 24 december 1980 waarbij aan bepaalde werkgevers wederaanpassingspremies en
aanpassingspremies worden toegekend, BS 19 augustus 1981. 210 Art. 17 Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de
maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 5 december 1969. 211 KB 24 december 1980 tot wijziging van artikel 17 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de
besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, BS 31 december 1980.
212 KB’s van 24 december 1980 houdende uitvoering van artikel 1, # 5 en van artikel 1, # 3, a van de wet van 23 december 1980 houdende bewarende en tijdelijke maatregelen inzake matiging van alle inkomens, BS 31 december 1980.
54
Regering het dramatisch probleem van de werkloosheid niet kon worden opgelost, hoeft
wel geen betoog.”213
73. Een volgend pakket maatregelen kwam onder de regering Martens IV tot stand
met 8 herstelwetten van 10 februari 1981. De regering wou absoluut een einde stellen aan
hun precaire financiële toestand. De vakbonden waren niet geheel afkerig van deze
besparingsmaatregelen, in hun midden leefde de vrees dat de falende overheidsfinanciën
op een dag niet meer in staat zouden blijken te zijn om het sociale zekerheidstelsel
draaiende te houden. Men verkoos dus liever enkele besparingen te ondergaan dan een
volledig ineenstorten van het stelsel te riskeren214.
De eerste wet die we hier bespreken is de Herstelwet tot invoering van een
solidariteitsbijdrage ten laste van de personen bezoldigd door de openbare sector215. Het
algemene idee is dat er voor overheidspersoneel in de ruime zin en voor titularissen van
openbare ambten een solidariteitsbijdrage wordt geheven, waarvan de opbrengst naar een
solidariteitsfonds gaat, dat bij deze wet wordt opgericht in de schoot van de Rijksdienst
Sociale Zekerheid (RSZ). In dezelfde mate wordt de rijksbijdrage aan de RSZ
verminderd216. De oorspronkelijke geldingsduur van deze wet was 2 jaar, maar een
mogelijkheid tot verlenging werd voorzien, als het aantal werklozen niet onder de 300000
zou gedaald zijn op het einde van deze 2 jaar. Dit bleek weinig verrassend het geval te zijn
zodat deze wet nog enkele jaren langer zou gelden. De uiteindelijke procentuele bijdrage
die wordt geheven op het inkomen wordt berekend via een progressief tarief, waarbij de
lonen die onder een bepaalde grens blijven vrijgesteld worden van het betalen van deze
bijdrage. Als we de algemene opzet van deze wet bekijken zien we hier een vrij elegante
oplossing voor het probleem van de slinkende overheidsfinanciën tegenover de constante
of zelfs toenemende druk van de sociale zekerheidssector. Door een tijdelijke bijdrage te
vragen van de burger, in het kader van de solidariteit met de werklozen, kan de overheid
zijn eigen bijdrage verminderen zonder daardoor schade toe te brengen aan het sociale
vangnet. Het moet evenwel worden opgemerkt dat een dergelijke oplossing enkel tot stand
213 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 175. 214 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 178. 215 Herstelwet van 10 februari 1981 tot invoering van een solidariteitsbijdrage ten laste van de personen
rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector, BS 14 februari 1981. 216 Memorie van Toelichting bij de herstelwet van 10 februari 1981 tot invoering van een
solidariteitsbijdrage ten laste van de personen rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector, Parl. St. Kamer 1980-81, nr. 711/1.
55
kon komen in tijden van ernstige crisis van de overheidsfinanciën. De vakbonden lieten
hun protest allicht varen uit zorg voor het behoud van het bestaande systeem. In andere
omstandigheden lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat zij deze rechtstreekse
lastenverschuiving van overheid naar burgers kritiekloos zouden aanvaarden.
Een tweede herstelwet van deze datum betreft de overheidspensioenen217. De Memorie
van toelichting218 verduidelijkt dat het hier nauwelijks de naam van nieuw beleid verdient.
Er wordt verwezen naar vroegere regeringsverklaringen en wetgevende initiatieven,
waarbij al eerder werd voorgesteld om de pensioenen in te korten of te verminderen. Dit is
dus zeker en vast geen breuk in het beleid, maar slechts een eenvoudige verderzetting van
eerder overeengekomen maatregelen. Van een plotse inslag van het neoliberalisme is hier
dus alvast geen sprake.
Een derde herstelwet betreft opnieuw de inkomstenmatiging219. Deze wet heft de
vorige wet van 23 december 1980 houdende de bewarende en tijdelijke maatregelen op220,
al zou deze een dag later toch vervallen zijn. In de Memorie van Toelichting herhaalt de
regering opnieuw dat dit kadert in hun sociaal-economisch herstelplan, en dat deze
maatregelen een gevolg zijn van het gebrek aan interprofessioneel akkoord tussen de
sociale gesprekspartners221. Evenals bij de vorige wet van 23 december vinden bepaalde
artikelen uit deze wet geen toepassing indien er toch nog een interprofessioneel akkoord
uit de bus zou komen222. Naast de te verwachten herhalingen van het verbod op
loonsverhoging boven de indexaanpassingen223 wordt er echter wel nog een verhoging
ingevoerd van het gemiddeld maandelijks minimuminkomen met 5 en 3 percent224. Verder
lijkt deze wet een identieke verderzetting te zijn van de wet van 23 december. Er is
opnieuw een vrijstelling voor de inkomens die onder de 35000 BEF blijven, de tantièmes
worden beperkt tot 95% van het vorige jaar, de bepalingen omtrent de lonen van artsen,
217 Herstelwet van 10 februari 1981 inzake overheidspensioenen, BS 14 februari 1981. 218 Memorie van Toelichting bij de herstelwet van 10 februari 1981 inzake overheidspensioenen, Parl.
St. Senaat 1980-81, nr. 563/1. 219 Herstelwet van 10 februari 1981 inzake inkomensmatiging, BS 14 februari 1981. 220 Art. 22 Herstelwet inzake inkomensmatiging. 221 Memorie van Toelichting bij de herstelwet van 10 februari 1981 inzake inkomensmatiging, Parl. St.
Kamer 1980-81, nr. 712/1. 222 Art. 1 Herstelwet inzake inkomensmatiging. 223 Art. 2 §2 Herstelwet inzake inkomensmatiging. 224 Art 2§1 Herstelwet inzake inkomensmatiging.
56
notarissen en gerechtsdeurwaarders worden opnieuw bekeken225, … Deze herstelwet lijkt
dus de voorlopige wet van 23 december inzake de inkomensmatiging te herhalen en te
bevestigen, ook na de datum waarop deze wet zou zijn verlopen. Hier kan men het
neoliberalisme wel in erkennen, maar is dit een echte aanval op de sociale
verworvenheden? De herhaalde lonenmatiging is zeker een argument in die richting, maar
er blijft toch een zekere sociale kant aan het regeringsbeleid, en de verhoging van het
minimum inkomen kan zeker en vast toegejuicht worden vanuit sociaal oogpunt.
Herstelwet nummer 4 is deze inzake de middenstand226. Er wordt een bedrag van 1
miljard BEF afgenomen van de gezinsbijslag van zelfstandigen om de lasten van het
deficit bij de pensioenen voor zelfstandigen te verminderen. Dit tekort bedroeg op dat
moment 29 miljard BEF, met bijkomende lasten van 3 miljard per jaar227. Een
aflossingsplan wordt opgesteld om deze schulden te verhelpen, of in ieder geval te
verminderen. De Staat komt dus actief tussen in het stelsel en neemt de volledige schuld
van het pensioenstelsel, verhoogd met een bedrag van 500 miljoen BEF, op zich228. De
doelstelling van deze bepalingen is het structureel herstel van het evenwicht van het
pensioenstelsel. Dat de bijdrage van de zelfstandigen in deze ook naar omhoog gaat229,
mag geen verrassing zijn. Het aflossingsplan zelf zal er komen in een uitvoeringsbesluit
van 26 maart230. Er wordt ook een premie voor eerste vestiging ingevoegd en de
tewerkstellingspremie wordt uitgebreid, naar de titel van deze wet te vermoeden is dit ter
ondersteuning van de middenstand231. Deze wet illustreert mooi het beleid van deze
regering; de wil om het stelsel te behouden, investeringen in tewerkstelling en de
economie, zonder volop het Keynesianisme te omhelzen. Het sociaal-economisch
herstelplan draait wel om besparingen, maar eerder dan het stelsel in te perken streeft de
regering ernaar het terug tot een evenwicht te brengen. Dit lijkt mij evenwel niet echt een
ideologisch gemotiveerde keuze te zijn, maar een praktische overweging. Het herstelplan
doet wat de naam doet vermoeden; het herstelt de situatie zonder grote
systeemwijzigingen door te voeren.
225 Memorie van Toelichting, o.c., 12. 226 Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de middenstand, BS 14 februari 1981. 227 Memorie van Toelichting bij de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de middenstand, Parl. St.
Senaat 1980-81, nr. 565/1, 1. 228 Art. 3 Herstelwet inzake de middenstand. 229 Art. 3§4 Herstelwet inzake de middenstand. 230 KB 26 maart 1981 houdende het plan tot aflossing van de gecumuleerde schuld van het
pensioenstelsel der zelfstandigen, BS 3 april 1981. 231 Memorie van Toelichting, o.c., 4.
57
De vijfde herstelwet van 10 februari 1981 is deze inzake de sociale zekerheid en de
welvaartsvastheid232. Het doel van deze wet is om geen tekorten meer te hoeven dulden in
de sociale zekerheid der werknemers233. De aanpak van de regering om dit deficit weg te
werken is tweeledig. Aan de ene kant worden de bijdragen van de werknemers naar
omhoog getrokken, aan de andere kant worden ook de staatstoelagen op een hoger bedrag
gezet. In de artikelen 3 en 4 van deze bijzondere machtenwet worden tevens enkele
forfaitaire vergoedingen voorzien om bepaalde sociale uitkeringen aan te passen aan de
stijging van de welvaart234. Tevens worden de bepalingen omtrent het aflossingsplan
herhaald omtrent de ziekte- en invaliditeitsverzekering235. Het is onmogelijk om elk van
deze herstelwetten apart te bespreken zonder in herhalingen te vallen. De schulden van de
sociale zekerheid worden weggewerkt, of er worden althans pogingen in die richting
gedaan, door enerzijds een investering vanwege de overheid, anderzijds door middel van
extra inspanningen die van de burger gevergd worden. Naast de budgettaire maatregelen
die de schuldenberg van het sociale zekerheidstelsel moeten afgraven, voorziet de
overheid toch nog dikwijls in nieuwe sociale voordelen, doorgaans voor de
minstbedeelden. Dit laatste aspect kan natuurlijk enkel maar worden toegejuicht.
De volgende herstelwet is er een die de pensioenen van de sociale sector regelt236. De
Memorie van Toelichting237 herneemt dezelfde lijn van beleidsdoelstellingen die we in
bijna al deze wetten herkennen; De sanering van de openbare financiën, waarbij de
overheid dus ook de sociale zekerheid lijkt te rekenen, en niet bereid blijkt te zijn om dit
stelsel in betekenisvolle mate in te korten, de verdere uitvoering van het regeerakkoord,
met name het sociaal-economisch herstelplan, en tenslotte een zekere bekommernis voor
het lot van de minstbedeelden, die ook in crisistijd op steun vanwege de overheid mogen
rekenen. Een eerste onderdeel van deze wet betreft enkele bepalingen omtrent het
individueel kapitalisatiestelsel. Het gaat hier om enkele technische wijzigingen die door
232 Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de sociale zekerheid en de welvaartsvastheid in 1981, BS 14
februari 1981. 233 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en het sociaal beleid bij de herstelwet van 10
februari 1981 inzake de sociale zekerheid en de welvaartsvastheid, Parl. St. Kamer 1980-81, nr. 713/6, 2. 234 Verslag namens de commissie voor de tewerkstelling en het sociaal beleid, o.c., 8. 235 Art. 6 herstelwet sociale zekerheid en welvaartsvastheid. 236 Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector, BS 14 februari 1981. 237 Memorie van Toelichting bij Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale
sector, Parl. St. Senaat 1980-81, nr. 564/1, 1.
58
de regering worden voorgesteld als administratieve rationalisatie238. Het lijkt hier niet echt
aangewezen te zijn deze maatregelen tot in de kleinste details te onderzoeken, gezien dit
een eerder technische aangelegenheid is, eerder dan een beleidsvorming. De
saneringsmaatregelen die het volgende onderdeel van deze wet vormen, zijn evenwel van
groter belang voor dit onderzoek. Dit pakket aan maatregelen wil kleine (of grote)
ongelijkheden en discriminaties wegwerken om tot een grotere solidariteit en
gerechtigheid van het systeem te komen. De inspanningen moeten meer in
overeenstemming worden gebracht met de voordelen die uit dit systeem voortvloeien.
Opmerkelijk echter is dat de regering het letterlijk als vanzelfsprekend voorstelt dat dit
systeem niet vatbaar is voor een grondige hervorming die grote besparingen met zich mee
zou kunnen brengen239. Deze vanzelfsprekendheid vanuit regeringsoogpunt is des te
verrassend, gezien het doel van dit onderzoek is om het effect te meten van een ideologie
op het beleid omtrent onder andere dit stelsel. Het is zeker en vast overdreven om de
regering Martens IV voor te stellen als een neoliberaal bastion, maar hun sociaal-
economisch herstelplan vertoont soms toch een tendens in die richting. Het kan tevens
worden opgemerkt dat enkele overheidsuitgaven in deze sector werden overgedragen naar
de werknemers met de wet van 8 augustus 1980240. Een besparing voor de regering met
andere woorden, zonder afbreuk te doen aan het stelsel. Het enorme deficit van dit stelsel
toont aan dat dit geen universele oplossing voor alle problemen kan zijn, maar het is een
mooie illustratie van de wil tot besparen vanwege de overheid, zonder aan dit stelsel te
willen (of kunnen) raken. In een derde onderdeel wordt aandacht geschonken aan de
minstbedeelden, zoals reeds werd aangegeven in het regeerakkoord. De minima
pensioenen en invaliditeitsuitkeringen worden verhoogd en uitgebreid, en in één geval
betreft het een gelijkstelling voor rustpensioenen bij vrouwen. Om dit alles te
verwezenlijken zet de regering 1,5 miljard BEF opzij241. Eveneens wordt er voorzien in
een forfaitaire welvaartspremie voor gepensioneerden in 1981242. Deze wet bevat naast de
reeds besproken artikelen tevens nog verscheidene andere maatregelen, voornamelijk
gerelateerd aan hervormingen in de sector van de pensioenen, deze zijn echter te
gevarieerd om hier verder in detail te bespreken.
238 Memorie van Toelichting, o.c., 4. 239 Memorie van Toelichting, o.c., 6. 240 Memorie van Toelichting, o.c., 3. En cf. supra. 241 Memorie van Toelichting, o.c., 6-7. 242 Memorie van Toelichting, o.c., 7, 33.
59
De zevende herstelwet van deze datum is deze inzake de fiscale en financiële
bepalingen243. Uit het opschrift van deze wet en de Memorie van Toelichting244 wordt het
vrij snel duidelijk dat dit voornamelijk het economische deel betreft, en niet zozeer de
sociale sector. Er zijn wel enkele verminderingen ingevoerd met deze wet, onder andere
voor gehandicapte personen245. Maar het overgrote deel van deze wet zal dus besproken
worden onder het economisch herstelbeleid van de regering246.
De achtste en laatste herstelwet is deze inzake de strafrechtelijke beteugeling van de
belastingsontduiking247. Gezien dit niet raakt aan ons onderzoeksgebied laten we deze wet
hier links liggen.
74. Na de aanpak van deze sociale en economische problemen, richtte Martens zich op
het nijpende tekort in de begroting. Al snel bleek echter dat de regeringscoalitie barsten
begon te vertonen248. De Ministerraad vergaderde enkele dagen onafgebroken over een
nieuw saneringsplan, het zogenaamde Vastenplan249. Er werd voorzien in 28 miljard frank
(tegenwoordig ongeveer 700 miljoen euro waard) besparingen en 5 miljard aan nieuwe
inkomsten (125 miljoen euro vandaag), voor de komende 3 jaar250. Evenwel werd aan de
automatische koppeling van lonen aan de index niet geraakt, wat onder andere CVP-
voorzitter Tindemans tot de opmerking leidde dat het plan ‘verdienstelijk maar
onvoldoende’ was251. Deze mening werd blijkbaar gedeeld door de Europese
regeringsleiders252 die op de Europese top van Maastricht van 23 maart zware kritiek
hadden op de automatische koppeling aan de lonen en de zwakke positie van de Belgische
Frank253. Zowel Martens als Eyskens leken zeker en vast bereid om op z’n minst te
sleutelen aan de indexkoppeling maar politiek lag dit bijzonder gevoelig. Op enkele dagen
243 Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen, BS 14 februari 1981. 244 Memorie van Toelichting bij de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële
bepalingen, Parl. St. Kamer 1980-81, nr. 716/1. 245 Memorie van Toelichting, o.c., 5. 246 Cf. supra 247 Herstelwet van 10 februari 1981 betreffende de strafrechtelijke beteugeling van de
belastingsontduiking, BS 14 februari 1981. 248 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 212. 249 W. MARTENS, De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 252. 250 W. MARTENS, o.c., 252. 251 A. VAN DE VOORDE, Mark Eyskens. Politicus-professor tussen woord en daad: een biografie.
Tielt, Lannoo, 2003, 76-77. 252 Toen uiteraard slechts met 9, en niet met de huidige 27 leden. 253 A. VAN DE VOORDE, o.c., 77.
60
kwam alles terecht in een stroomversnelling. Het Vastenplan werd een Noodplan;
maatregelen zoals een prijzenstop, inkrimping van de lonen in ondernemingen in
moeilijkheden, een indexsprong, snoeiingen in de werkloosheidsuitkeringen en
kinderbijslag en zelfs een afstap van de procentuele indexering naar een systeem met een
vast bedrag behoorden allemaal tot de voorstellen. Dit alles bleek echter teveel voor de
regeringscoalitie, en het noodplan werd door de socialisten dan ook definitief verworpen.
Iets meer dan een week na het Vastenplan, op 31 maart 1981, bood Martens aan de koning
het ontslag aan van zijn regering254.
2.1.3 Eyskens (6 april 1981 – 21 sep 1981)
Premier: M. Eyskens (CVP)
Financiën: R. Vandeputte (CVP)
Economische zaken: W. Claes (SP)
Begroting: G. Mathot (PS)
Sociale Voorzorg: L. Dhoore (CVP)
75. In de dagen die volgden op het aanbieden van dit ontslag werd duidelijk dat ook
koning Boudewijn zich zeer goed bewust was van de schrijnende economische en sociale
situatie van zijn land. Enkele uren na het ontslag van de regering riep de koning negentien
topfiguren bij zich op het paleis. De koning riep op om alle geschillen aan de kant te
schuiven en alles op alles te zetten om de economische crisis aan te pakken255. De
volgende stap voor de koning was het aanstellen van een formateur. De urgentie die de
politieke wereld in zijn greep had was waarschijnlijk de oorzaak van het feit dat er geen
informatieopdracht aan vooraf ging. Maar wie moest de koning benoemen tot formateur?
Martens, die zich had vereenzelvigd met het afgeschoten noodplan, had net zijn vierde
regering roemloos zien vallen, en liep ook zelf niet over van enthousiasme om opnieuw te
beginnen. PSC-voorzitter Paul Vanden Boeynants leek de gedoodverfde kandidaat, tot op
het moment dat er een onderzoek tegen hem werd ingesteld door de Bijzondere
Belastingsinspectie (BBI). Op 2 april 1981 werd Mark Eyskens dan ook door de koning
gevraagd om een nieuwe regering te vormen. VAN DE VOORDE schrijft dat Eyskens
van plan was een coalitiewissel door te voeren, en verder te gaan met de liberalen in de
254 A. VAN DE VOORDE, o.c., 79. 255 A. VAN DE VOORDE, o.c., 79.
61
regering in de plaats van de socialistische partijen, maar dit werd hem ten stelligste
afgeraden. In het licht van het recente beleid, dat we hier zo uitvoerig hebben besproken,
zouden de liberalen een meer logische keuze vormen, maar om de sociale en politieke
vrede te bewaren zou formateur Eyskens toch als premier aan het hoofd komen te staan
van een coalitie met christendemocraten en socialisten, net zoals zijn voorganger256.
Sterker nog, Eyksens zou de gehele ploeg van ministers behouden, met de toevoeging van
Robert Vandeputte om de nu vacante portefeuille van Financiën in te vullen257. In deze
zelfde geest van continuïteit en urgentie neemt de regering Eyskens het regeerakkoord van
Martens IV over258, aangevuld met een urgentieprogramma en een uiterst korte
regeringsverklaring259.
76. Een analyse van het beleid aan de hand van een uitgebreid regeerakkoord zit er dus
niet in. Ook de regeringsverklaring is bijzonder beknopt; een evaluatie van deze regering
zal dan ook vooral moeten volgen uit de genomen initiatieven, eerder dan uit deze
documenten.
De regeringsverklaring van 7 april 1981260 benadrukt meteen dat de beleidsverklaring
zeer kort is, omwille van de urgentie van de situatie: “De beleidsverklaring, die de
regering aan uw goedkeuring voorlegt, is kort. Ik (Eyskens) constateer dat het geloof in
lange regeringsbijbels is aangetast. De omstandigheden zijn zo wisselend en het beleid
moet zich hieraan zo snel kunnen aanpassen dat gedetailleerde regeringscontracten vaak
ondoelmatig blijken. De publieke opinie zou bovendien niet hebben aanvaard dat lange
weken tijd zouden zijn besteed aan het bijeenschrijven van een regeringsprogramma op
het ogenblik dat een beleidsvacuüm nefaste gevolgen kan hebben.”261
De regering stelt in deze verklaring 5 doelstellingen prioritair:
1. Het vertrouwen moet worden verstevigd, en waar nodig hersteld. Dit moet dubbel
worden geïnterpreteerd; vooreerst worden bedoeld de zelfstandigen, ondernemers,
werknemers en andere slachtoffers van de crisis, die een hernieuwd vertrouwen in de
256 A. VAN DE VOORDE, o.c., 85. 257 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 213. 258 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 27. 259 A. VAN DE VOORDE, o.c., 86. 260 Regeringsverklaring van 7 april 1981 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse regeringsverklaringen
1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 189. 261 Regeringsverklaring Eyskens I, H. GAUS, o.c., 189.
62
economie van het land moeten krijgen. Verder doelt de regering ook op een herstel
van vertrouwen tussen de twee grote politieke families, waarmee men de
christendemocraten en socialisten bedoelt.
2. Een tweede doelstelling is het bevorderen van de werkgelegenheid en een beleid van
krachtig economisch herstel.
3. De derde prioritaire doelstelling gaat over het in evenwicht brengen van de
betalingsbalans en de begroting. Hierbij wordt ook het monetair beleid gerekend, en
de regering vraagt dan ook een gezamenlijke en solidaire inspanning om de
wisselkoers van de Belgische frank veilig te stellen.
4. Nauw daaraan verbonden is het veiligstellen van de concurrentiepositie van België op
de internationale markt.
5. Tenslotte stelt de regering dat, om een doeltreffend anti-crisisbeleid te kunnen voeren,
stabiliteit een vereiste is.
Om dit alles snel en efficiënt te kunnen verwezenlijken wil de regering een
Urgentieprogramma uitwerken, waarvan het meteen de krachtlijnen uitzet: de fiscale druk
op het bedrijfsleven wordt verminderd, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken
aan werkgelegenheidsscheppende investeringen. Verschillende fiscaal-technische
maatregelen worden hiertoe in het leven geroepen. Het concurrentievermogen van België
is uiteraard niet slechts afhankelijk van de fiscale druk op de bedrijfswereld, en dus
worden het productieproces en het productenpakket van het land ook bekeken. De
regering verbindt zich ertoe discussie aan te gaan met de sociale gesprekspartners, en na
conclusie ook de nodige maatregelen te nemen. Belangrijk is verder dat de regering van
plan lijkt te zijn de sociale zekerheidsbijdragen te verminderen, en dit eventueel te
compenseren met de BTW. Dit echter, zonder de financiering van de sociale zekerheid in
het gedrang te brengen.
Andere maatregelen omvatten een prijzenpolitiek, het opnieuw aanzwengelen van het
mededingingsbeleid, een rationeel energieverbruik en een herziening van de energieprijs
van petroleum, gas en elektriciteit.
Een ander onderdeel van de regeringsverklaring gaat over de reconversie en
herstructureringen in de staal- en textielsector, waaraan we totnogtoe grotendeels zijn
voorbij gegaan. Maar ook algemener schemert in dit industriebeleid over alle sectoren
heen de drang naar sanering, loonmatiging en een herstel van de concurrentiepositie door.
63
Uiteraard wordt de begroting niet uit het oog verloren, en de regeringsverklaring
benadrukt het besparingsbeleid tot nu toe, en stelt ook expliciet dat enkele beslissingen
van een maand eerder, en dus van de vorige regering onmiddellijk zullen worden
uitgevoerd. Dit is niet bijster verrassend, er is immers slechts 1 nieuw lid in deze
regeringsploeg262. De begrotingspolitiek wordt dus eveneens als bij de vorige regering(en)
gevoerd op twee fronten: enerzijds beperking van de uitgaven, en anderzijds nieuwe
inkomsten, in dit geval verwezenlijkt door het uitgeven van een aantrekkelijke
crisislening. Dit kapitaal zal worden aangewend voor het vernieuwde industrieel beleid en
de stabilisatie en vermindering van de overheidsschuld. Een meerjarenplan moet het
structureel tekort helpen wegwerken.
Een interessante passus in de regeringsverklaring is ook nog deze die stelt dat de
(para)fiscale verlagingen de groei en dus de ontvangsten positief zullen beïnvloeden. Dit
is bijna letterlijk de theorie van Laffer, die we reeds eerder zagen bij het bespreken van de
stroming van de aanbodseconomie (Reaganomics)263. Dit heeft allicht niets te betekenen
vanuit beleidsmatig oogpunt, maar het is toch een interessante overeenkomst.
De bestrijding van de fiscale fraude krijgt ook verdere behandeling, naar zich doet
veronderstellen bedoelt men de verdere uitwerking en toepassing van de herstelwet over
dit onderwerp van de vorige regering264.
Wat er slechts in zeer bedekte termen terugkomt in deze verklaring is de aanpassing
aan de index. Gezien de politieke hypergevoeligheid van dit onderwerp mag dit niet al te
zeer verbazen, maar het zal juist deze index zijn die, samen met de Maribel operatie, de
grootste stempel zal drukken op het beleid van Eyskens.
77. De wet van 23 juni 1981 waarbij in de arbeidswetgeving sommige bepalingen
betreffende de deeltijdse arbeid worden opgenomen265 is eigenlijk een loutere
verderzetting van het werk van vorige regeringen. Desalniettemin verdient deze wet toch
onze aandacht. Het is in deze periode dat deeltijdse arbeid als stimulatie voor de
tewerkstelling volop tot uitwerking is gekomen. Op het moment van deze wet is deeltijdse
arbeid nog slechts een ontluikend fenomeen dat nog een onzekere indruk geeft en door
262 Minister van Financiën R. Vandeputte (CVP) 263 Cf. randnummer 25. 264 Herstelwet van 10 februari 1981 betreffende de strafrechtelijke beteugeling van de
belastingsontduiking, BS 14 februari 1981. 265 Wet van 23 juni 1981 waarbij in de arbeidswetgeving sommige bepalingen betreffende de deeltijdse
arbeid worden opgenomen, BS 1 september 1981.
64
juridische belemmeringen niet aantrekkelijk genoeg is om een groot effect te hebben op de
arbeidsmarkt266. In deze wet heeft de regering gepoogd tegemoet te komen aan de
technische en praktische problemen omtrent de opkomst van dit fenomeen. Deze wet is er
grotendeels gekomen ten gevolge van een advies van de NAR267, maar het zou fout zijn te
veronderstellen dat het concept ook uit deze kringen afkomstig is. Zoals de Memorie
uitdrukkelijk stelt was het advies erop gericht om technische suggesties te doen die een
grotere rechtszekerheid kunnen bieden268. De praktische uitwerking van deeltijdse arbeid
in het toenmalige rechtssysteem draaide rondom een tweetal beginselen: vooreerst moet
deeltijdse arbeid duidelijk worden onderscheiden van andere vormen zoals seizoensarbeid,
gelegenheidswerk en dergelijke meer, echter zonder deeltijdse arbeiders van een apart
statuut te voorzien. Deeltijdse arbeiders moeten met andere woorden worden beschouwd
als werknemers in de volle betekenis van het woord, en genieten dan ook ten volle van
alle wetgeving die van toepassing is op deze classificatie. Het tweede beginsel is daarbij
aansluitend dat er geen discriminatie mag ontstaan tussen volle en deeltijdse werknemers,
met dien verstande dat de rechten uiteraard in verhouding tot de geleverde prestaties
moeten staan269. De sociale zekerheid wordt niet gewijzigd met dit voorstel, daarvoor
wordt een apart wetsontwerp ingediend. Hier gaat het enkel over het in overeenstemming
brengen van de praktijk van deeltijdse arbeid met de toenmalige regelingen omtrent de
arbeidsovereenkomsten en de arbeidsreglementen270.
De relevantie voor ons ligt hier echter niet in de juridische wijzigingen die deze wet
doorvoert, echter wel bij de herhaalde steun die de regering Eyskens biedt aan het concept
van deeltijdse arbeid. Er is hier dus zeker en vast sprake van een zekere continuïteit over
verschillende regeringen heen, waarbij diverse nieuwe regelingen; zoals de deeltijdse
arbeid, worden ingesteld om de tewerkstellingsgraad te verhogen.
78. De wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale
zekerheid voor werknemers271, ook wel de algemene beginselenwet of de wet Dhoore
266 Memorie van Toelichting bij de wet van 23 juni 1981 waarbij in de arbeidswetgeving sommige
bepalingen betreffende de deeltijdse arbeid worden opgenomen, Parl. St. Kamer 1980-81, nr. 714/1, 1-2. 267 Nationale Arbeidsraad, http://www.cnt-nar.be/. 268 Memorie van Toelichting, o.c., 2-3. 269 Memorie van Toelichting, o.c., 3. 270 Memorie van Toelichting, o.c., 9-10. 271 Wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers,
BS 2 juli 1981.
65
genoemd, naar de minister voor sociale zaken die aan de grond lag van dit wetsontwerp,
doet wat de naam deed vermoeden en legt de algemene beginselen van de sociale
zekerheid vast. Een monumentale wet qua omvang en impact, wat echter niet heeft belet
dat Jean-Luc Dehaene, opvolger van Dhoore in de CVP-PVV coalitie Martens V zich
opnieuw boog over deze probleemstellingen, en poogde de sociale zekerheid te
hervormen272.
De Memorie van Toelichting begint met een nogal omstandige uiteenzetting van het
ontstaan en de historische evolutie van de sociale zekerheid273. Hierbij wordt opgemerkt
dat de grondslag, doelstelling en fundamentele kenmerken van het systeem nooit in vraag
werden gesteld. Met deze opmerking en de volgende paragraaf wordt duidelijk wat de
bedoeling van deze wet is: “De laatste jaren wordt het evenwel steeds duidelijker dat het
huidig stelsel van sociale zekerheid der werknemers niet langer is aangepast aan de
gewijzigde sociale en economische toestand, aan de nieuwe noden en aan de evolutie in
de verwachtingen en prioriteiten die met betrekking tot de sociale zekerheid worden
vooropgesteld.”274
Vooraleer men de voorgestelde wijzigingen bespreekt, worden de knelpunten in de
sociale zekerheid nog eens summier opgesomd:
• De stijgende werkloosheid ten gevolge van de economische crisis heeft, zoals reeds
herhaaldelijk werd opgemerkt, een dubbel effect op het stelsel van de sociale
zekerheid. Aan de ene kant worden de inkomsten aangetast, het zijn immers de
werknemers en werkgevers die bijdragen betalen aan het stelsel, en per ontslagen
werknemer vallen deze twee afzonderlijke bijdragen weg. Tegelijkertijd komt er een
werkloze bij die een sociale prestatie ontvangt ten laste van het stelsel. De inkomsten
verminderen en de uitgaven worden verhoogd.
• Dit systeem van bijdragen die ten laste vallen van het loon (aan twee zijden) betekent
dat de productiefactor arbeid zwaarder wordt belast. Dit is uiteraard nefast voor
arbeidsintensieve bedrijven en sectoren. Tevens heeft dit een bijzonder negatief effect
272 E. ARCQ en P. BLAISE, “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”, Belgisch
tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 505-508. 273Memorie van Toelichting bij de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de
sociale zekerheid voor werknemers, Parl. St. Senaat 1979-80, nr. 508/1. 274 Memorie van Toelichting, o.c., 2.
66
op de tewerkstelling; wat zoals gezegd dus ook een dubbel negatief effect heeft op de
sociale zekerheid.
• Niet alleen de economische toestand van het land wordt hier onder de loep genomen;
er is ook aandacht voor de sociale context van het stelsel. De gelijkheid van man en
vrouw is een aspect dat uiteraard niet nieuw is, maar wel uitermate belangrijk in deze
context. Er wordt in de Memorie verwezen naar besprekingen binnen de EEG en de
NAR275. De toenemende deelname van vrouwen aan het beroepsleven moet
logischerwijze ook tot gevolg hebben dat zij identieke deelname hebben aan het stelsel
van de sociale zekerheid. Het beginsel van gelijke behandeling tussen man en vrouw
in de sociale zekerheid wordt hiermee zo niet ingesteld, dan toch bevestigd.
• Daarmee nauw verwant moet ook de gewijzigde gezinstoestand in veel gezinnen enige
aandacht krijgen. “Naast het traditioneel gezinsmodel waar de man instaat voor de
bestaanszekerheid van het gezin terwijl de vrouw de zorg draagt voor de huishouding
en de opvoeding van de kinderen, vindt men nu in ruimere mate dan vroeger ook
andere gezinsmodellen: waar bv. Beide partners beroepsactief zijn of waar een
alleenstaande ouder kinderen ten laste heeft (o.m. na overlijden of scheiding).
Gelijktijdig met dit streven naar gelijkberechtiging van man en vrouw, tekent zich ook
een tendens af naar betere verdeling van de beschikbare arbeid.”276
• Ook moeten enkele maatregelen omtrent de soepelheid van de arbeid beter in
overeenstemming gebracht worden met de sociale zekerheid. Men spreekt in dit kader
van glijdende werkuren, loopbaanonderbreking, maar ook de door ons reeds vermelde
deeltijdse arbeid, die dus zoals gezegd bij de bespreking van de wet van 23 juni 1981
waarbij in de arbeidswetgeving sommige bepalingen betreffende de deeltijdse arbeid
worden opgenomen277, in overeenstemming dient te worden gebracht met de sociale
zekerheid, en niet enkel met het arbeidsrecht sensu stricto.
• Tenslotte wordt in de Memorie van Toelichting aangetoond dat een herstructurering
van de sociale zekerheid zich langzaam maar zeker opdringt. “De beperking van de
financiële middelen maakt het niet langer meer mogelijk het stelsel van sociale
zekerheid in een verouderde vorm en met ongewijzigde uitkeringen te behouden. Bij
een herschikking van de uitkeringen dient het doel te zijn: het behoud van de
fundamentele sociale verworvenheden en de prioritaire aandacht voor de laagste
275 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 276 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 277 Cf. vorig randnummer
67
inkomenstrekkers. Dit betekent dat een aanpassing van de uitkeringen moet gericht
zijn op een verhoogde doelmatigheid van de aangewende financiële middelen:
beperking van onverantwoorde cumulaties kan hiertoe een adekwaat middel zijn.”278
Tevens wordt opgemerkt dat het stelsel van de sociale zekerheid een zodanige omvang
en complexiteit heeft bereikt dat hierdoor de toegankelijkheid en de vlotte werking
voor de burger in het gedrang worden gebracht. Rationalisering van de administratie
en nieuwe technieken (waarbij aan de verbeelding wordt overgelaten welke technieken
men bedoelt) worden voorgesteld als oplossingen om tot een meer doeltreffende en
humane dienstverlening te komen.
Om aan al deze knelpunten tegemoet te kunnen komen worden enkele voorstellen tot
hervorming gedaan. De regering baseert deze voorstellen op negen basisprincipes:
1. De sociale zekerheid steunt op het beginsel van de solidariteit tussen werknemers en
gerechtigden, zowel inzake financiering als voorzieningen.
2. De sociale risico’s die door de sociale zekerheid worden gedekt blijven gedekt, ongeacht
de staat van behoeftigheid en zonder afbreuk te doen aan de voorwaarden voor toekenning
en verkrijging van de voorzieningen.
3. De factor arbeid moet worden aangemoedigd in de hervormingen van dit stelsel. We
hebben eerder in de bespreking van deze wet al vastgesteld dat de bijdrage die op de lonen
wordt geheven een bijzonder negatief effect heeft op de productiefactor arbeid. Er wordt
in de mogelijkheid voorzien om het loon als de basis voor de bijdragen geheel of
gedeeltelijk te vervangen door een andere basis.
4. Om de administratieve last die gepaard gaat met de diversiteit van de bijdragen te
verminderen, wordt voorzien in een globale bijdrage waarvan de last gedeeltelijk door de
werknemer en gedeeltelijk door de werkgever wordt gedragen.
5. Om de financiering op stabiele en duurzame wijze te kunnen blijven verzekeren wordt de
bijdrage vanwege de overheid aan het sociale zekerheidsstelsel opnieuw bekeken.
6. De gelijkheid van mannen en vrouwen moet verder worden doorgevoerd in de sociale
sector. Opnieuw wordt verwezen naar een richtlijn van de Europese Gemeenschappen.
7. De cumulatie van uitkeringen en voordelen vanwege de sociale zekerheid moet beter
worden gecontroleerd, om misbruiken en onverantwoorde ophoping van sociale voordelen
te voorkomen. De sociale middelen moeten doelmatiger worden ingezet.
278 Memorie van Toelichting, o.c., 3.
68
8. Deeltijdse arbeid moet worden ingepast in het stelsel van de sociale zekerheid. Dit gebeurt
ook in deze wet.
9. Het beheer van de betrokken instellingen, technische verbeteringen in de wetgeving en
meer efficiënte informatieverwerking (door middel van een sociale gegevensbank) worden
ook in deze wet geregeld279.
Op dit punt wordt duidelijk dat de Memorie van Toelichting bij deze algemene
beginselenwet een nogal eigenaardige opdeling vertoont. Alvorens wordt over gegaan tot
de eigenlijke bespreking van de artikelen, wordt eerst een titel ingevoegd die beknopt de
omvang van de voorgestelde hervorming bespreekt280. Uit de titel van het wetsontwerp
blijkt al duidelijk dat het toepassingsgebied de sociale zekerheid van werknemers is, en
dat zelfstandigen en overheidsambtenaren zich dus niet kunnen beroepen op deze
reglementering. Gemakkelijkheidhalve wordt meteen ook het bestaan van deze
onderscheiden stelsels bevestigd en gerechtvaardigd. De hervorming zal dan ook enkel
plaatsvinden binnen het kader van de sociale zekerheid voor werknemers sensu stricto. De
inhoud van deze wet omvat de reeds besproken basisbeginselen, en de financiering van
het stelsel. Tevens worden enkele vaak voorkomende termen nauwkeuriger omschreven,
met het oog op een duidelijkere wetgeving wat de doorzichtigheid en rechtszekerheid ten
goede moet komen. Een duidelijk onderscheid wordt nu ook gemaakt tussen vervangende
en aanvullende prestaties vanwege de sociale zekerheid.
In het kader van de juridische vereenvoudiging worden enkele wetten gebundeld en
enkele aanpassingen gemaakt. Ook de diversificatie van prestaties al naargelang het aantal
kinderen ten laste wordt met deze wet verder gezet, door het recht op gezinsbijslag te
poneren. Andere regelingen betreffen het vervangingsinkomen bij werkloosheid (waarbij
wordt benadrukt dat het om onvrijwillige werkloosheid moet gaan), het
vervangingsinkomen bij arbeidsongeschiktheid, het rustpensioen (nu losgekoppeld van het
overlevingspensioen), de jaarlijkse vakantie, loopbaanonderbreking, cumulatie van sociale
prestaties, koppeling van de sociale prestaties aan het indexcijfer van de
consumptiegoederen … Het mag ondertussen wel duidelijk zijn dat de omvang van deze
wet niet onderschat mag worden. Het loont daarom misschien de moeite om enkele
artikelen uit deze wet nader te bekijken. 279 Memorie van Toelichting, o.c., 4. 280 Memorie van Toelichting, o.c., 4-9.
69
Het eerste hoofdstuk zijn loutere definities, die de rechtszekerheid ten goede moeten
komen. Ook het personeel toepassingsgebied wordt duidelijk vastgesteld281. Het tweede
hoofdstuk bevat de beginselen, die reeds werden besproken. Hierbij kan gewezen worden
op artikel 4 van deze wet, waarover de Memorie het volgende te zeggen heeft: “De grote
beginselen neergelegd in artikelen 5 tot 15 zijn uiteraard niet vatbaar voor onmiddellijke
toepassing en uitvoering. Deze beginselen kunnen vergeleken worden met sommige
principes neergelegd in de grondwetsartikelen, die ook nader werden uitgeschreven in
latere wetteksten. De opsomming van bepaalde rechten op sociale prestaties heeft niet tot
doel een gedetailleerde omschrijving te geven van die diverse rechten maar enkel het
beginsel van die rechten te poneren als een soort sociale-zekerheidskeure. (…) Het ligt in
de bedoeling aan de hand van de betrokken basisideeën de respectieve wetten te bundelen
en aan te passen.”282 De artikelen die hierop volgen zijn dus de neerslag van de
basisprincipes die nu reeds enkele keren zijn vermeld. De grondslag voor deze artikelen is
vooral ongelijkheden wegwerken en definities vastleggen, het enige beleidsmatig
belangrijke aspect voor ons is dat de rechtszekerheid ook met zich meebrengt dat
misbruiken of wantoestanden beperkt worden283.
Vermeldenswaardig is nog dat de Memorie van Toelichting bij de bespreking van
artikel 12 verwijst naar de regeringsverklaring van 20 mei 1980284, van de regering
Martens III dus. Dit kan nogmaals als bewijs gezien worden dat er een zekere continuïteit
is in het beleid totnogtoe. Het blijft alsnog wachten op de neoliberale omslag in het beleid.
Eveneens opmerkelijk is de koppeling van de sociale prestaties aan de index van de
consumptieprijzen285. Dit betekent toch een extra uitgave voor de sociale zekerheid, en dat
terwijl de koppeling van de lonen aan de index zo politiek gevoelig lag.
Artikel 20 van deze wet is waarschijnlijk een van de meest open artikels van deze wet.
Het principe wordt bevestigd dat de sociale zekerheidsbijdragen worden berekend op
grond van het loon van de werknemer, maar er wordt voorzien in een andere
berekeningswijze die ervoor moet zorgen dat de factor arbeid in de productiekosten
281 Memorie van Toelichting, o.c., 10, 28. 282 Memorie van Toelichting, o.c., 11. 283 Zo worden bijvoorbeeld enkele mogelijkheden tot cumulatie van vergoedingen vanwege de sociale
zekerheid beperkt, waar men van oordeel was dat deze overdreven situaties met zich konden meebrengen. 284 Memorie van Toelichting, o.c., 15. 285 Memorie van Toelichting, o.c., 17.
70
minder zwaar doorweegt. Een gedeeltelijke vrijstelling van de bijdragen kan ook tot de
mogelijkheden behoren, alsook een globale bijdrage die gedeeltelijk door de werknemer,
gedeeltelijk door de werkgever wordt gedragen286. Dit toont aan dat de regering zich
bewust is van het probleem, en dat zij zeer zeker pogingen doen om de loonkost naar
beneden te halen, maar van enige concrete oplossing is hier niet echt sprake. Deze
besluitloosheid blijft voorkomen ook in andere artikels, waarbij veel mogelijkheden
worden gepresenteerd, zonder zich echter toe te leggen op één specifieke oplossing.
Wat is nu de onmiddellijke relevantie van dit wetsontwerp ? Vanuit neoliberaal
oogpunt, bijzonder weinig. De bezorgdheid van de regering over de link tussen
tewerkstelling en sociale zekerheid is zeker opmerkelijk, maar politiek nauwelijks
relevant. Immers, elke politieke strekking zou ernaar moeten streven om de tewerkstelling
te verhogen en het aantal uitkeringsgerechtigden te verlagen. De financiering van het
sociale zekerheidsstelsel is anders onhoudbaar. Het grootste deel van dit wetsontwerp
draait verder om administratieve vereenvoudiging en herstructureringen van het bestaande
stelsel. Opnieuw van weinig belang voor het neoliberalisme, maar uiteraard van een
enorm belang voor het sociale zekerheidsstelsel.
79. Deze algemene beginselenwet verleende ook een wettelijke grondslag aan een
financieringsmethode die werkte aan de hand van het macro-economische model
Maribel287, een door het Planbureau uitgewerkt model dat door Eyskens in 1981 voor het
eerst in de praktijk werd gebracht288. De doelstelling van de Maribel-operatie is het
verbeteren van de concurrentiepositie van de Belgische ondernemingen op de
internationale markt289. De regering wil dit bewerkstelligen door middel van het verlagen
van de sociale zekerheidsbijdragen voor werkgevers. Aldus wordt immers de loonkost
verlaagd, wat de concurrentie ten goede komt290. Daarnaast is dit natuurlijk ook een
incentive om meer arbeiders in dienst te nemen. De productiefactor arbeid wordt nu
immers minder zwaar belast. Van de kant van de overheid betekent dit een mindere
ontvangst voor de RSZ, iets wat wordt opgevangen door een bijdrage vanwege de
286 Memorie van Toelichting, o.c., 22, 32. 287 Model for Analysis and rapid investigation of the Belgian economy 288 A. VAN DE VOORDE, Mark Eyskens. Politicus-professor tussen woord en daad: een biografie.
Tielt, Lannoo, 2003, 99. En E. ARCQ EN P. BLAISE, “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”, Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 626-627.
289 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 29. 290 De productiekosten zijn immers lager.
71
overheid. De overheid geeft hier geen cadeaus aan de bevolking; om deze uitgave te
bekostigen worden de indirecte belastingen verhoogd. Het gaat voornamelijk om een
hogere BTW heffing, maar daarnaast gaan ook diverse andere taksen en accijnzen
omhoog291. VAN DER MEERSCH vat het mooi samen als hij drie verdiensten van de
Maribel-operatie erkent:
1. De verlaging van de loonkost. Het wordt economisch voordeliger om een arbeider in
dienst te houden, wat de economie ten goede komt.
2. De export wordt gestimuleerd, de import wordt afgeremd dankzij de financiering via
indirecte belastingen. De geproduceerde goederen (aan lagere arbeidskost) die het land
verlaten vallen niet onder deze verhoogde BTW aanslag, terwijl producten die uit het
buitenland België binnenkomen nu een hoger BTW tarief ondervinden.
3. De nieuwe financiering van de sociale zekerheid is een verbetering. De
productiefactor arbeid wordt ontlast. Een andere aanpak zou tot gevolg hebben dat er
meer werkloosheid zou komen, wat dus tot gevolg zou hebben dat er meer uitkeringen
moeten toegekend worden, terwijl de bijdragen juist verminderen292. De huidige
vermindering die met de Maribel wordt toegepast op de werkgeversbijdragen is veel
minder streng (en ook slechts aan werkgeverszijde, niet aan de kant van de
werknemers) dan wat het gevolg zou zijn van toegenomen werkloosheid.
Maribel was voor Eyskens het middel bij uitstek om de economie aan te zwengelen en
de werkgelegenheid te promoten zonder over te moeten gaan tot een devaluatie van de
Belgische frank of een aantasting van de automatische koppeling van lonen aan de index.
Een klein nadeel aan deze aanpak was dat de verhoging van de indirecte belastingen
ook het indexcijfer van de consumptieprijzen naar omhoog dreef293. Dit heeft op zijn beurt
het effect dat de lonen ook stijgen naar verhouding met deze index, deze zijn immers
gekoppeld. Omdat de lonen ook hoger liggen in deze situatie, is het opnieuw vooral de
werkgever die de last draagt van de nieuwe maatregel294. Om de Maribel-operatie effectief
te kunnen maken, was het dus noodzakelijk de stijging van de index te neutraliseren295, of
op zijn minst te beperken. Eyskens zou op 15 mei in deze richting een voorstel doen in het
291 E. VAN DER MEERSCH, o.c., 29-30. 292 E. VAN DER MEERSCH., o.c., 31. 293 De hogere BTW heffing bv. zorgt ervoor dat het voor gezinnen duurder wordt om goederen aan te
schaffen, wat de index doet stijgen. 294 De werkgever moet immers de lonen uitbetalen. 295 A. VAN DE VOORDE, Mark Eyskens. Politicus-professor tussen woord en daad: een biografie.
Tielt, Lannoo, 2003, 100-101.
72
kernkabinet, waarbij hij een pakket van tussen de 28 en 30 miljard frank aan BTW
voorstelde, waarbij het effect op de index slechts 0,85% zou zijn. Als de index voor meer
dan 1 procentpunt zou stijgen, moest er in Eyskens’ ogen een neutralisering komen van
deze stijging, waarbij de lonen dus gelijk zouden blijven. De socialistische coalitiepartners
waren niet in het minst te spreken over dit sleutelen aan de index, zij wilden per se het
huidige stelsel behouden.
De interpretatie van de socialistische regeringspartners zou anders zijn, waarbij de
neutralisering van een indexstijging boven 1% slechts zou gebeuren voor het gedeelte
boven het procentpunt. Een minimumstijging van 1% werd veilig gesteld. De koppeling
aan de index als basisprincipe werd dus gered. Eyskens, die graag had gezien dat dit
systeem werd afgezwakt, besefte dat hij zojuist een zware concessie had moeten doen aan
de socialisten296. De uitvoering van de Maribel-operatie zou dus in de komende jaren
zwaar afhangen van het vinden van indirecte belastingen die de index zo min mogelijk
naar omhoog dreven, maar toch genoeg opbrengst zouden genereren om het sociale
zekerheidsstelsel te financieren. Het hoeft allicht geen betoog dat dit een uiterst moeilijke
evenwichtsoefening betrof.
Telkens opnieuw zien we als terugkomende factor in het beleid dat de regering zich
sterk zorgen maakt om de financiering van het sociale zekerheidsstelsel, maar dat ze toch
bereid is zich moeite te getroosten om niet te snoeien in het sociale vangnet. Deze Maribel
operatie is daar opnieuw een uitstekend voorbeeld van. De concurrentiekracht van de
ondernemingen wordt verhoogd, wat de economie ten goede komt, door het verminderen
van sociale bijdragen. De simpele oplossing zou nu zijn om enkele uitkeringen evenredig
daarmee ook te verminderen; waardoor het stelsel financieel niet in de moeilijkheden zou
komen. De regering Eyskens koos echter voor een veel ingewikkelder oplossing,
waardoor het sociale zekerheidsstelsel bewaard kon blijven, en de belastingen vooral op
de hoge inkomens komen te liggen297. De regering Eyskens bleef dus zoeken naar het
fragiele evenwicht tussen de concurrentiekracht van het land en de sociale situatie van de
burger.
296 A. VAN DE VOORDE, o.c., 102. 297 Het betreft immers vooral BTW en weeldetaks, en de laagste inkomens werden vrijgesteld van de
indexneutralisering.
73
80. De programmawet van 2 juli 1981298 heeft een zeer ruim toepassingsgebied. In dit
onderdeel bespreken we slechts de sociale kant van de zaak, maar de programmawet
omvat ook binnenlandse zaken, justitie, economische zaken, landbouw, etc. Op het sociaal
vlak wordt deze wet door auteurs voornamelijk besproken vanwege het effect op het
bedrijfsleven door de aanmoediging van investeringen en de vermindering van sociale
bijdragen299. Ook de aanpassingen in de financiering van de sociale zekerheid wordt als
een doorslaggevend effect van deze wet gezien300. De Memorie van Toelichting en de wet
zelf zijn opgedeeld in hoofdstukken per thema301. We bespreken hier enkel degene die van
toepassing zijn voor ons onderzoek.
In de algemene voorstelling van de wet stelt de Memorie van Toelichting dat dit
wetsontwerp enkele doelstellingen van de regeringsverklaring302 moet vervullen. Dat de
eerste hiervan het geleidelijk wegwerken is van de onevenwichten in de begroting zou nu
echt niet meer mogen verbazen.
Het tweede hoofddoel, zoals de Memorie toelicht, is het bevorderen van de
tewerkstelling. Dit zou via deze wet moeten gebeuren, en met behulp van het principe van
de solidariteit en door een fiscaal beleid dat investeringen beloont. Gemakkelijkheidhalve,
lijkt wel, wordt hierbij de strijd tegen de fiscale fraude genoemd. Opmerkelijk, in het licht
van wat later zou gebeuren onder de regeringen Martens V en VI, is de volgende passage:
“Dit ontwerp slaat evenwel niet op het geheel van maatregelen die daartoe nodig zijn:
enerzijds moet voor een aantal maatregelen de wetgeving niet gewijzigd worden: ze
kunnen, binnen het kader van de bestaande wetgeving worden genomen via besluiten,
administratieve beslissingen, contractuele maatregelen of tariefbepalingen. Anderzijds
zijn er de maatregelen, waarvoor de tussenkomst van de wetgever vereist is…”303Men kan
dit, vanuit een objectief standpunt, afdoen als een overbodige retoriek. Immers, het ligt
toch in de aard van ons rechtssysteem dat er wetgevende en uitvoerende maatregelen
bestaan? Waarom zou de regering zich de moeite getroosten om dit nog eens te vermelden
in het Parlement dat toch gevuld is met, naar zich doet vermoeden, mensen die van dit
298 Programmawet 2 juli 1981, BS 8 juli 1981. 299 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 214. 300 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 179. 301 Memorie van Toelichting bij de programmawet van 2 juli 1981, Parl. St. Kamer 1980-81, nr 838/1. 302 Er is immers geen nieuw regeerakkoord opgesteld door deze regering. 303 Memorie van Toelichting, o.c., 1.
74
alles op de hoogte zijn? Op het gevaar af van aan hineinterpretierung te doen, lijkt hier
zich een basis te vormen voor het regeren door middel van volmachten, iets wat zo
kenmerkend zou blijken te zijn in de regering Martens V304.
Het eerste hoofdstuk van deze wet gaat over de Sociale Voorzorg305. De maatregelen
uit deze wet zijn duidelijk aan verdere uitvoering toe, maar een Speciaal Fonds wordt in
ieder geval opgericht, waarvan het algemene doel zou zijn om de tekorten in de specifieke
sectoren van de sociale zekerheid aan te vullen met de overschotten die er zijn in andere
sectoren; in deze rekensom worden ook staatstoelagen inbegrepen. Tevens bevat artikel 2
van dit wetsontwerp een bepaling die zegt dat er geen extra kredieten vanwege de staat
aan het RIZIV mogen toegekend worden voor de jaren vóór 1981306.
Het derde hoofdstuk gaat over de pensioenen. In artikel 5 wordt een vermindering van
hoge pensioenen en een beperking aan bepaalde cumulaties van pensioenen vervroegd van
de voorziene datum van 1 januari 1983 naar 1 januari 1982. In artikel 6 wordt een
vermindering van 1700 miljoen frank op de begroting verwezenlijkt, door de last inzake
de rustpensioenen op het fonds voor overlevingspensioenen te leggen. Geheel in de lijn
van het regeringsbeleid tot nu toe, wordt er wel bespaard in de begroting, zonder echter
afbreuk te doen aan de sociale voordelen. Eveneens worden er in dit hoofdstuk regelingen
getroffen omtrent het pensioen voor overheidsambtenaren. Er wordt besloten met nog een
pleidooi voor een minder strenge toepassing van de wetgevende procedure in dit gebied:
“… om een voldoende soepele aanpassing mogelijk te maken van de reglementering aan
de economische omstandigheden, wordt voorgesteld om de Koning de zorg toe te
vertrouwen om de regels uit te werken die de cumulaties beperken van in de
overheidssector toegekende pensioenen met een beroepsactiviteit.”307
Het volgende en vierde hoofdstuk lijkt zeker ook de moeite om van dichterbij te
bekijken; het gaat over tewerkstelling en arbeid. Verschillende van deze bepalingen zijn
uitvoeringen en kleine en grote technische wijzigingen aan eerder gemaakt beleid. Zo
wordt, bij wijze van voorbeeld, de berekening van het wettelijk brugpensioen niet langer
304 Cf. infra. 305 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 306 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 307 Memorie van Toelichting, o.c., 3.
75
berekend op basis van het maandloon van de laatste maand van activiteit, maar nu op
basis van het gemiddelde maandloon van de laatste twaalf maanden van tewerkstelling.
Dit om een einde te stellen aan misbruiken, die er voornamelijk in bestonden om het
laatste maandloon gedurende een bijzonder korte periode abnormaal te doen stijgen, wat
de waarde van het brugpensioen natuurlijk ook de hoogte in dreef. Met artikel 10 van deze
wet werd hier dus een einde aan gesteld. Ook in een meer algemeen kader worden
misbruiken aangepakt; er wordt bepaald dat de administratieve sancties die worden
opgelegd bij bepaalde inbreuken op sociale wetten worden verhoogd en dat er nu rekening
wordt gehouden met de opdeciemen. Verschillende andere bepalingen uit dit hoofdstuk
omvatten eveneens actualiseringen van sancties, belastingen en andere geldbedragen, wat
er in sommige gevallen zelfs toe leidt dat het bedrag in kwestie vertienvoudigd wordt308.
Dit zijn de voornaamste stukken inzake sociale zekerheid die uit dit wetsontwerp kunnen
gepuurd worden. Er is tevens een onderdeel voorzien inzake de sociale zekerheid van de
werknemers van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi309, maar een bespreking hiervan zou
ons te ver leiden. Het lijkt er sterk op dat deze wet geen enorme beleidsveranderingen
teweeg wil brengen, althans niet op sociaal vlak. De begroting is nog altijd een punt van
enorme belangstelling, de tewerkstelling wordt nog altijd aangemoedigd en de regering
zou graag een evenwichtig stelsel van sociale zekerheid tot stand willen brengen. Het
voornaamste aandachtspunt lijkt te zijn dat hier tussen de lijnen de basis wordt gelegd
voor een regeringsbeleid met minder controle van het Parlement.
81. De zojuist besproken wetgeving ten spijt, draaide de coalitie niet echt bijzonder
vlot. De strubbelingen die zich vertoonden bij het tot stand komen van de Maribel staken
opnieuw de kop op. Verschillende auteurs rapporteren over deze periode dat het
vertrouwen tussen de ministers ver te zoeken was310. Zoals we reeds hebben besproken
weigerden de socialisten halsstarrig om wijzigingen toe te staan aan het
indexmechanisme, daar waar Eyskens dit hard nodig had om zijn herstelbeleid
ruggengraat te geven. Deze crisis zou eindigen met een toegifte van Eyskens311, maar de
volgende crisis lag iets moeilijker. Het Waalse staalbedrijf Cockerill-Sambre verkeerde in
308 Memorie van Toelichting, o.c., 4-5. 309 Memorie van Toelichting, o.c., 18. 310A. VAN DE VOORDE, Mark Eyskens. Politicus-professor tussen woord en daad: een biografie.
Tielt, Lannoo, 2003, 103. En R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel, CEPESS, 1991, 214.
311 Cf. supra.
76
enorme financiële moeilijkheden. De neoliberale manier van werken in dit geval zou
geweest zijn om dit bedrijf ten onder te laten gaan, maar de regering Eyskens koos voor de
Keynesiaanse aanpak en bleef dit bedrijf financieel steunen. In tijden van begrotingstekort
lag zoiets uiteraard gevoelig, maar de PS was onwrikbaar in zijn eis om geldelijke steun
voor Cockerill-Sambre en wenste tevens om saneringsplannen op te stellen voor de
toekomst. Dit ging zo ver dat zij weigerden hun ministerieel ambt op gewone wijze uit te
voeren312. De PS ministers weigerden andere punten te bespreken op de ministerraad
zolang er geen oplossing werd gevonden voor het staaldossier. Na een ‘ministerstaking’
van 4 dagen zou de Koning het ontslag aanvaarden van de regering-Eyskens op 21
september 1981313. Opnieuw een regering die het slechts enkele maanden heeft
uitgehouden. Over deze periode zou VANDEPUTTE tenslotte het volgende te zeggen
hebben: “Het ware overdreven te beweren dat de enkele maatregelen die door de regering
in samenwerking met het parlement in 1981 genomen werden een wezenlijke bijdrage tot
de sanering van de financieel-economische toestand van het land betekenden.”314
2.1.4 Martens V (17 dec 1981 – 28 nov 1985)
Premier: W. Martens (CVP)
Justitie en institutionele hervorming: J. Gol (PRL)
Financiën: W. De Clercq (PVV) – F. Grootjans (PVV)
Economische zaken: M. Eyskens (CVP)
Begroting: P. Haystadt (PSC)
Sociale Zaken: J.-L. Dehaene (CVP)
Tewerkstelling en Arbeid: M. Hansenne (PSC)
Binnenlandse zaken: C.-F. Nothomb (PSC)
82. Op 8 november 1981 werden er verkiezingen gehouden die zouden resulteren in
een zware nederlaag voor de CVP. De kiezer oordeelde blijkbaar dat de voorbije
regeringen, die voor de korte periodes dat ze bestonden allemaal onder leiding stonden
van de christen-democraten, niet in staat waren het land door de economische en
312 R. VANDEPUTTE, o.c., 214. 313 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 32. 314 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 181.
77
financiële crisis te helpen315. Ook de socialisten zouden een nederlaag lijden. Aan de
andere kant deden de niet-traditionele partijen hun intrede, en bv. Agalev, de groene partij
kon zich op een bescheiden overwinning beroepen316. De grote overwinning ging echter
naar de liberalen, die dankzij hun oppositie tegen het regeringsbeleid hun grootste
naoorlogse overwinning lieten optekenen. Zij werden na de CVP nu de tweede grootste
partij in Vlaanderen317. Wilfried Martens werd nog maar eens van onder het stof gehaald
om een regering te vormen, en hij begon te werken aan een coalitie met de liberalen.
Martens, die als links werd beschouwd (hij had immers niet één, maar verschillende
regeringen geleid in een coalitie met de socialisten), gaf aan positief verrast te zijn door de
liberale politici: “Met de liberalen aan de onderhandelingstafel ging er voor mij een
nieuwe wereld open. Grootjans, De Clercq en Gol waren beschaafde politici met een
doordachte visie op staat en maatschappij. Het liberalisme dat zij uitdroegen was een
waardig, sociaal getint liberalisme dat voor mij een revelatie betekende na de
immobiliserende actie van de socialisten. Over het te voeren herstelbeleid hadden wij een
identieke houding. Deze idem velle atque idem nolle zou mijn vijfde regering blijvend
typeren en aan de basis liggen van haar grote daadkracht.”318
83. Op dit punt in de geschiedenis wordt door vele auteurs de omkeer vastgesteld van
een Keynesianistisch beleid, met rooms-rode regeringscoalities, naar een neoliberaal
regeringsbeleid, in coalities tussen de christen-democraten en de liberale partijen319. We
onderzoeken deze bewering uiteraard verder, maar het valt reeds op te merken dat van een
complete verrassing geen sprake kan zijn. De basis voor de besparingen, het stimuleren
van de economie,de afbreuk van het Keynesianisme en andere neoliberale beleidspunten
was reeds gelegd met de vorige regeringen.
315 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 218. 316 R. VANDEPUTTE, o.c., 219. 317 A. VERHULST, De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul Hymanscentrum, 1996, 205-206. 318 W. MARTENS, De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 293-294. 319 D. LUYTEN, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel, VUBpress, 1995, 203., A.
MOMMEN, Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI, Antwerpen, M&I n.v., 1987, 1., E. WITTE, A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2006, 115-118.
78
84. Zoals steeds bespreken we het beleid vooreerst aan de hand van de
Regeringsverklaring320. Deze werd aangevuld met een prioriteitenprogramma, dat een
regeerakkoord moet vervangen321. We bespreken eerst de regeringsverklaring: In nogal
bloemrijke taal wordt aan de voorzitter en leden van het parlement een betoog gericht over
het verloop van de crisis: “Aan de evolutie der stijgende verwachtingen werd een brutaal
einde gesteld. Er grijpen grondige mutatie plaats op wereldvlak, veroorzaakt door de
herhaalde olieprijsstijgingen, de nieuwe internationale verdeling van technologie, arbeid
en groei, zowel tussen de rijke landen als tussen de oude industriële staten en de
ontwikkelingslanden. Het Europese Avondland, op sleeptouw genomen door de geweldige
aangroei van rijkdom uit het recente verleden, verwerkt deze mutaties met moeite. Overal
staan de economische, de sociale en de politieke instellingen onder druk.”322 De regering
legt om deze redenen zichzelf in deze verklaring de taak op om een nieuw beleid te
voeren. Een herstelbeleid dat oplossingen moet bieden voor de tekorten in de begroting en
op de betalingsbalans, gericht op de economische groei, de export, bedrijfsinvesteringen
en het bevorderen van de arbeidsmotivatie bij de bevolking. Om dit alles werkelijkheid te
kunnen maken, vraagt de regering aan het parlement bijzondere machten tot 31 december
1982.
De regering is vastbesloten de productiekosten te drukken, door onder andere binnen-
en buitenlandse investeerders aan te trekken, de energieprijs te drukken, en risicodragend
kapitaal aan te moedigen. Opmerkelijk is echter de volgende passage over de koppeling
aan de index: “De regering blijft vasthouden aan het principe van de koppeling van de
lonen en wedden en sociale vergoedingen aan de index van de consumptieprijzen …
Nochtans is de regering van oordeel dat in het kader van een integraal beleid met het oog
op de bevordering van de tewerkstelling een tijdelijke wijziging van de huidige
modaliteiten van de indexkoppeling onontbeerlijk is.” 323 Het is duidelijk dat er geen
socialisten in deze regering zitten.
320 Regeringsverklaring van 18 december 1981 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, 193. (hierna: Regeringsverklaring Martens V)
321 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 51. 322 Regeringsverklaring Martens V, o.c., 193. 323 Regeringsverklaring Martens V, o.c., 194.
79
Ook vraagt de regering een solidaire inspanning om de collectieve armoede tegen te
gaan, die vooral de minstbedeelden en de werklozen treft. Op vlak van het industrieel
beleid ligt de focus op vernieuwing, zowel wetenschappelijk onderzoek als modernisering
van het bestaande industrieel patrimonium staan op de agenda. Specifiek voor de sectoren
staal, textiel, steenkool, scheepsbouw/scheepsherstelling en glasverpakking zal de
concurrentiekracht hersteld worden en het goed beheer worden bevorderd, zodat er geen
staatssteun moet uitgereikt worden aan bedrijven in moeilijkheden. Dit doet nogal denken
aan het Cockerill-Sambredossier en de val van de regering Eyskens.
Het begrotingstekort krijgt ook ruim aandacht in deze verklaring: “Essentieel in de
uitbouw van het herstelbeleid is het terugschroeven van het begrotingsdeficit. … De
regering zal hierbij volgende stelregels in acht nemen: geen verzwaring van de fiscale en
parafiscale druk, maar, integendeel, een aanmoediging van de bevolking door een
herschikking van de fiscaliteit op arbeid en gezin. … Aan de uitgavenzijde zal een globaal
pakket van maatregelen genomen worden om de overheidsuitgaven op alle niveaus en in
alle sectoren te beperken. … Het is een noodzakelijke en geordende versobering om
ruimte te creëren voor de economische productie, de welvaart en het welzijn.”324
Dit, dixit de regering, moet aangevuld worden met een specifiek tewerkstellingsbeleid.
Zowel voor de jeugd als voor de langdurig werklozen wordt een bijzonder
tewerkstellingsbeleid gehanteerd. Voor deze laatste categorie is dit het derde
arbeiderscircuit (DAC). Dit systeem, dat nu nog altijd in werking is, bestaat er
voornamelijk in langdurig werklozen tewerk te stellen van in projecten van sociaal belang,
waarbij de overheid de loonkosten ten laste neemt325. Bovendien “is het de uitdrukkelijke
wil van de regering om de essentie van de sociale zekerheid te vrijwaren.”326 De
meningen kunnen evenwel verdeeld zijn over wat nu essentieel is en wat niet. Een grotere
doelmatigheid in de besteding van de middelen in deze sector is kennelijk ook een
doelstelling van de regering. Opnieuw drukt men zich hier uit in nogal vage
bewoordingen, en het beleid kan nog altijd alle kanten uit.
324 Regeringsverklaring Martens V, o.c., 195. 325 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 156. 326 Regeringsverklaring Martens V, o.c., 195.
80
De rest van deze regeringsverklaring omvat leefmilieu, onderwijs, gezondheidsbeleid,
staatshervorming en buitenlands beleid. Gezien dit niet onmiddellijk relevant is voor dit
onderzoek, bespreken we dit niet verder.
85. Aan de regeringsverklaring werd een prioriteitenprogramma gehecht327. We
bespreken hier opnieuw enkel de hoofdstukken die relevant zijn voor het sociaal recht in
de brede zin. Veel van wat in het prioriteitenprogramma wordt vermeld is uiteraard
herhaling van de regeringsverklaring, zo stelt het eerste hoofdstuk inzake het sociaal-
economisch beleid: “De nieuwe regering kiest resoluut voor een beleid van economische
groei, aangedreven door uitvoer, bedrijfsinvesteringen en bevorderen van de
arbeidsmotivatie van de bevolking. Alleen op deze wijze zal de werkloosheid duurzaam
kunnen worden bestreden rekening houdend met het noodzakelijk herstel van het
evenwicht op de overheidsbegroting en de betalingsbalans.”328 Deze economische groei
gebaseerd op de export, vereist in de eerste plaats een beheersen van alle elementen van
de kostprijs. Op fiscaal vlak betekent dit het verlagen van de vennootschapsbelasting (3%
op het basistarief), evenals het reduceren van andere tarieven. Ook zijn er plannen in de
richting van een nieuw stelsel om de investeringen fiscaal te stimuleren. Het risicodragend
kapitaal wordt ondersteund door de inschrijving op of de aankoop van aandelen van
ondernemingen in België op fiscaal vlak aan te moedigen. Ook de verlaging van de
energieprijs dient ten goede te komen van de nijverheid329.
Zoals reeds aangekondigd in de regeringsverklaring blijft de regering in principe
vasthouden aan de koppeling van de lonen en wedden aan de index, maar toch is ze van
mening dat een tijdelijke wijziging van de modaliteiten van het huidige indexsysteem
onontbeerlijk is. De regering is van plan om aan de sociale partners enkele voorstellen te
doen in die richting, maar tegelijk neemt zij ook al stappen om de aangroei van enkele
andere inkomens af te remmen. Zo worden tantièmes en de inkomens van zelfstandigen en
vrije beroepen met name genoemd. Om te zorgen dat dit alles de economie ten goede
komt op een aanvaardbare wijze, worden ook mededingingsbeleid en bedrijfsbeheer als
beleidspunten genoemd330.
327 Prioriteitenprogramma voor het regeringsbeleid 16 december 1981, CEPESS documenten1981, 1-2,
153-170. (hierna: Prioriteitenprogramma Martens V) 328 Prioriteitenprogramma, o.c., 154. 329 Prioriteitenprogramma, o.c., 155. 330 Prioriteitenprogramma, o.c., 156.
81
Inzake de begroting heeft het prioriteitenprogramma het volgende te zeggen: “het
gezond maken van de overheidsfinanciën door terugdringen van het overheidstekort is een
wezenlijke voorwaarde tot het verminderen van de financiële en fiscale lasten voor de
bedrijven en de particulieren. Een politiek van economisch herstel zal op haar beurt een
ontlasting meebrengen voor de schatkist via minderuitgaven voor werkloosheid en andere
uitgaven en meerontvangsten uit een hoger groeitempo van het BNP.”331 Hierin kan
allicht de bevestiging gevonden worden dat de politiek van het Keynesianisme nu
werkelijk tot het verleden behoort. Daar waar Keynes aangaf dat er aan deficit spending
moet gedaan worden in tijden van economische crisis, wordt hier onomwonden gesteld dat
de besparingspolitiek de economie ten goede moet komen. De regering verklaart dan ook
dat zij een begroting wil indienen voor 1982 die een lopend tekort vertoont dat niet hoger
mag zijn dan 200 miljard frank, samen met een sociale zekerheidstelsel dat in evenwicht
is332. Dit evenwicht in het budget zal echter niet bereikt worden door de fiscale of
parafiscale druk op te voeren, doch wel door het aanmoedigen van de actieve bevolking en
de fiscaliteit te herschikken op basis van drie beginselen: eenvoud, rechtvaardigheid en
efficiëntie. Tevens wordt het beleid tegen de fiscale en sociale fraude verdergezet.
De tewerkstellingspolitiek is reeds verscheidene keren ter sprake gekomen, het belang
hiervan wordt nog eens benadrukt als het programma beweert dat alle andere aspecten van
het sociaal-economisch beleid de werkverschaffing als uiteindelijke doelstelling hebben.
Omtrent de tewerkstelling wil de regering het arbeidsmarktbeleid verbeteren, een
bijzonder tewerkstellingsplan voor jongeren opstellen, de beschikbare arbeid herverdelen,
het pensioenregime hervormen en het derde arbeidscircuit opzetten333. Bij dit laatste
aspect worden de financiële middelen verkregen door het afschaffen van de
tewerkstellingspremies334.
De regering, alle besparingen ten spijt, is blijkbaar evenals haar voorgangers
vastberaden niet te snoeien in de sociale zekerheid: “De regering beschouwt de vrijwaring
van de sociale zekerheid en het herstel van haar budgettair evenwicht als een van haar
331 Prioriteitenprogramma, o.c., 162. 332 Prioriteitenprogramma, o.c., 163. 333 Cf. supra. 334 Prioriteitenprogramma, o.c., 166.
82
belangrijkste opgaven. De sociale zekerheid is immers een van de voornaamste realisaties
van onze welvaartstaat. Wegens de langdurige crisis vormt zij meer dan ooit het
instrument om de armoede uit te bannen, een bestaansminimum te waarborgen en de
verzekerden tegen bestaansrisico’s te beveiligen. Daarom moet ten allen prijze de essentie
van het sociale zekerheidssysteem behouden blijven.” 335 En toch is de regering zich
bewust van de financiële problemen in de sociale zekerheid: “Doch wegens de
aanslepende economische crisis verkeren de verschillende stelsels van de sociale
zekerheid in financiële moeilijkheden die ons verplichten doeltreffende hervormingen door
te voeren. Door een grotere doelmatigheid in de besteding van de middelen, een sterkere
selectiviteit bij de toekenning en een grotere administratieve vereenvoudiging moet de
echte solidariteit tussen de bevolkingsgroepen worden gerealiseerd.”336
Met andere woorden, de essentie blijft wel behouden, maar zoals reeds gezegd bij de
bespreking van de regeringsverklaring zelf: het blijft nog maar de vraag wat essentieel is
en wat zal geschrapt worden in de ‘doelmatige besteding van de middelen’ en de
‘selectiviteit bij de toekenning’. Het lijkt er op dat er nogal wat bespaard kan worden
zonder aan de essentie te raken.
86. Naast de verklaring en het daarmee verbonden prioriteitenprogramma is er echter
nog een beleidsdocument van deze regering. De Voorstellen van de minister van Sociale
Zaken tot hervorming van de sociale zekerheid337 werden in 1983 gepubliceerd door
minister van sociale zaken J.-L. Dehaene338. We doorbreken de chronologische volgorde
door dit document nu reeds te bespreken, maar het algemene karakter van dit document
rechtvaardigt deze inbreuk ruimschoots. Het is een bijzonder omvangrijk document dat
ook op algemene wijze de sociale zekerheid bespreekt, maar we concentreren ons hier op
de hervormingsvoorstellen, het derde deel van dit document339.
De probleemstelling die de minister aan de grondslag ziet liggen van de financiële
tekortkomingen in het sociale zekerheidsysteem is drieledig: Ten eerste, en voornamelijk,
335 Prioriteitenprogramma, o.c., 167. 336 Prioriteitenprogramma, o.c., 167. 337 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, Brussel,
Ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu, 1983, 246p. 338 E. ARCQ en P. BLAISE, “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”, Belgisch
tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 495. 339 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 112-
246.
83
is de economische crisis verantwoordelijk voor een groot deel van het probleem. Zowel
aan de ontvangstzijde als aan de uitgavenzijde ondervindt men hierdoor zware problemen.
Ten tweede is er de demografische factor, de veroudering van de bevolking die de sociale
zekerheid parten speelt. Ten derde zijn er enkele mechanismen in het spel die de uitgaven
de hoogte in jagen. Het toenemende aanbod in de gezondheidszorg wordt hier genoemd.
Om deze en andere problemen op te lossen zijn de hierna volgende voorstellen
gegroepeerd in een vijftal hoofdthema’s:
A. Een veilige financieringsstructuur voor de sociale zekerheid, waarbij de sociale
lasten zo worden verdeeld dat ze een optimaal effect hebben op de tewerkstelling.
B. Een sociale zekerheid die rekening houdt met de gezinssituatie.
C. Harmonisering van de verschillende stelsels, met het oog op gelijkheid en het
tegengaan van misbruiken.
D. Betere beheersing van de uitgaven, vooral in de ziekte- en invaliditeitsverzekering.
E. Vereenvoudiging en transparantie340.
A. De financiering. Wat meteen wordt opgemerkt is dat het om een zekere en veilige
financiering moet gaan, iets wat het beste wordt gewaarborgd door bijdragen van
werknemers en werkgevers zelf. Een uitzondering wordt gemaakt voor de
werkloosheidsuitkering, die onmogelijk in financieel evenwicht kan geraken zonder
aanvullende steun. Dit moet opgelost worden door enerzijds een solidariteitsbijdrage,
anderzijds door staatstoelagen, waarvan de minister opmerkt dat deze sinds 1975 steevast
begonnen te dalen341. Er is tevens een Fonds voor financieel evenwicht van de sociale
zekerheid. De minister is naast dit alles ook van plan een herverdeling van de sociale
lasten te bewerkstelligen, zodat het negatieve effect op de arbeidsintensieve sectoren
geminderd wordt. Dit koppelt hij ook aan de technologische vooruitgang: “Het is zonder
meer duidelijk dat de huidige technologische vooruitgang deze problematiek bijzonder
actueel maakt. Wanneer arbeiders vervangen worden door robots is het probleem van de
bijdrage van de robots gesteld!”342
De herverdeling van de lasten wordt best gerealiseerd in één eenduidig en gemakkelijk
toepasbaar systeem, waarbij men min of meer herhaalt wat de Maribel-operatie deed,
340 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 117. 341 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 120-
121. 342 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 125.
84
maar ook ruimte laat voor andere mogelijkheden. Maar niet enkel de lasten worden
herverdeeld, ook de beschikbare arbeid is het voorwerp van herverdeling; iets wat bereikt
moet worden door de vermindering van de arbeidsduur gecombineerd met compenserende
tewerkstelling. Mogelijkheden voor de herverdeling van de arbeid zijn: deeltijdse arbeid,
loopbaanonderbreking, grotere soepelheid inzake arbeidsduur, verlenging van de
leerplicht, … Aan al deze vormen moet de sociale zekerheid zich aanpassen, opdat ze de
ontwikkeling ervan niet in de weg zou staan343. In het kader van de financiering moet het
hoofdstuk ‘betere inning van de bijdragen en bestrijding van de sociale fraude’ allicht niet
tot in detail besproken worden, het volstaat echter dat de minister ook in deze richting
kijkt om extra middelen voor de sociale zekerheid te vinden.
B. Grotere selectiviteit naar het gezin toe. “Daar het gezin bij uitstek de eenheid van
inkomsten, uitgaven en verzorging is en aldusdanig bepalend is voor de
bestaanszekerheid, moeten de uitkeringen van de sociale zekerheid rekening houden met
de concrete gezinssituatie van de uitkeringsgerechtigden.”344 In de toenmalige stand van
de wetgeving werd per sector wel rekening gehouden met de gezinssituatie, maar deze
versplintering komt uiteraard de duidelijkheid niet ten goede. Het voorstel is als volgt:
elke gerechtigde ontvangt een percentage van zijn verloren loon, tot een zeker plafond, en
ongeacht de gezinssituatie. Daarnaast is er een forfaitaire gezinsvergoeding345 en een
verhoogde kinderbijslag. Op het einde van dit alles wordt er in de fiscaliteit ook nog
rekening gehouden met de globale inkomenssituatie van het gezin346.
C. Harmonisering van de verschillende stelsels van sociale zekerheid. Het doel is hier om
bestaande discriminaties weg te werken en zoveel mogelijk naar gelijkheid te streven347.
Bij wijze van voorbeeld is er de ongelijkheid tussen man en vrouw, tussen beroeps- en
andere ziektes, arbeiders en zelfstandigen, … De voorstellen zijn legio, maar het loont
allicht niet de moeite om deze tot in elk klein detail te bestuderen.
343 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 145. 344 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 152. 345 Die o.a. rekening houdt met personen ten laste. 346 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 159. 347 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 160-
195.
85
D. Kostenbeheersing in de ziekteverzekering. De minister merkt op dat, zoals in andere
sectoren, de inkomsten uit bijdragen en rijkstegemoetkomingen sterk verminderen. De
uitgaven daarentegen, blijven stijgen: “Deze uitgavenstijging kan worden verklaard door
de veroudering van de bevolking, de stijging van het algemeen welvaartspeil, de
vooruitgang van de geneeskundige technieken, zowel op diagnostisch als curatief vlak, en
de toename van het aantal zorgenverstrekkers.”348 Verklaarbaar of niet, het mag duidelijk
zijn dat de uitgaven beheerst moeten worden. Inzake de geneeskundige verzorging moet
het aanbod aan zorgverstrekkers naar beneden, de honoraria moeten worden gematigd349
en ook het aantal prestaties moet worden beheerst. Gelijkaardige maatregelen moeten
worden getroffen inzake de ziekenhuizen en geneesmiddelen. Het voorstel spreekt tevens
van een nieuw financieringsstelsel voor deze sector, het voornaamste punt hiervan lijkt te
zijn dat de staatstussenkomst wordt voorbehouden voor de steun aan de niet-actieve
bevolking350.
E. Administratieve vereenvoudiging en grotere doorzichtigheid van de sociale zekerheid.
De grote complexiteit van het systeem bedreigt de rechtszekerheid, en vaak zal de burger
geen flauw idee hebben van zijn rechten en verplichtingen ten aanzien van de sociale
zekerheid. Een eerste aandachtspunt hierbij is dan ook het beter verschaffen van
informatie over deze rechten en plichten. Vereenvoudigen en codificeren van de
wetteksten is hier ook een onderdeel van. Ook een betere dienstverlening bij de
administratie omtrent de kennis en verwerking van gegevens is zeker wenselijk. In dit
kader is er een voorstel tot oprichting van een sociale gegevensbank, die de efficiëntie bij
de dienstverlening moet ten goede komen. De beleidspunten van drastische
vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten en harmonisering van juridische
procedures spreken voor zichzelf351.
Het geheel van voorstellen dat hier werd besproken, zal het voorwerp uitmaken van
overleg met de sociale partners. Het een en ander zal geconcretiseerd worden met een
reeks kaderwetten, die in het parlement zullen ingediend worden. Op zijn minst wil deze
348 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 196. 349 Dus voortzetting van het thans gevoerde beleid. 350 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 231. 351 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 233-
242.
86
nota een discussie op gang brengen die idealiter tot een nieuwe consensus zal leiden over
solidariteit en de sociale zekerheid352.
87. Vrij snel na het aantreden van deze regering vraagt Martens aan het parlement
bijzondere machten353. Het ontwerp van deze wet omschrijft de macht die aan de regering
wordt overgedragen in de eerste twee artikelen354. Met het oog op “het economisch en
financieel herstel, de vermindering van de openbare lasten, de gezondmaking van de
openbare financiën en het scheppen van werkgelegenheid, kan de Koning, bij in
Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen nemen”355 waarna de
doelstellingen van deze nuttige maatregelen uit het eerste artikel worden opgesomd356:
� De concurrentiekracht van de ondernemingen verbeteren door het beheersen van hun
kosten, waarbij vermelding wordt gemaakt van “een tijdelijke wijziging van de
wettelijke of conventionele modaliteiten van de koppeling van de lonen, wedden en
sociale vergoedingen aan de index van de consumptieprijzen, waarbij een evenwicht
wordt verzekerd van de inspanningen van alle sociale categorieën en de koopkracht
van de minstbegoeden integraal wordt beveiligd.”357 Uit voorzichtigheid, lijkt het wel,
en uit de ervaring die men heeft opgedaan met onder andere de Maribel-operatie,
voegt men aan deze paragraaf toe dat de weerslag van deze kostenvermindering op de
prijzen, tewerkstelling en investeringen, gecontroleerd moet worden.
� De tarieven van vrije beroepen te koppelen aan de index. Voor de inkomsten die niet
aan de index gebonden zijn, wordt voorzien in een gelijkwaardige bijdrage. Ook de
tantièmes worden op een bepaald niveau geblokkeerd opdat deze niet verder zouden
stijgen. Ook voor het overheidspersoneel wordt een gelijkaardige inspanning ten
aanzien van de indexkoppeling voorzien.
� Een vermindering van de interestlasten toelaten door middel van subsidies.
� De openbare uitgaven beheersen en beperken.
352 Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid, o.c., 243-
246. 353 Wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, BS 4 februari 1982. 354 Ontwerp van wet tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, parl. st. Senaat
1981-82, nr. 51/1. 355 Wetsontwerp, o.c., 1. 356 Opnieuw bespreken we hier enkel de doelstellingen die gerelateerd zijn aan dit onderzoek. 357 Wetsontwerp, o.c., 1.
87
� Een programma tot reducering van de werkloosheid tot stand brengen, onder meer
door het opstellen van een bijzonder tewerkstellingsplan voor de jongeren en door de
beschikbare arbeid te herverdelen.
� Het financieel evenwicht van de sociale zekerheid voor werknemers en zelfstandigen
verzekeren. Voor de vervangingsinkomens en andere sociale vergoedingen wordt wel
opgemerkt dat de koopkracht van de minstbedeelden beveiligd dient te worden, en dat
aan de beginselen uit de reeds eerder besproken algemene beginselenwet geen afbreuk
kan gedaan worden.
� Ten slotte dient de sociale fraude bestreden te worden.
Het tweede artikel wordt aangenomen “met het oog op het economisch en financieel
herstel, de economische groei, de bevordering van de investeringen in de ondernemingen,
de gemotiveerdheid van de bevolking tot de arbeid en het scheppen van werkgelegenheid,
kan de Koning, bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen nemen
ten einde de wetten betreffende de belastingen, taksen, rechten, retributies en cijnzen op te
heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen, en inzonderheid de grondslag, het tarief,
de heffings- en inningsmodaliteiten en de procedure, met uitsluiting van de gerechtelijke
procedures, te wijzigen wat de navolgende aangelegenheden betreft:”358
� De aanmoediging van inschrijving op of aankoop van aandelen in Belgische
vennootschappen.
� De gezamenlijke belasting van echtgenoten en hun kinderen.
� De harmonisering van het stelsel van de onderscheiden bedrijfsinkomsten.
� De aanmoediging van jongeren om zich als zelfstandige te vestigen.
� Het stelsel van de afschrijvingen en investeringen; waarbij melding wordt gemaakt
van energiebesparende investeringen en deze tot bevordering van het onderzoek en de
ontwikkeling van nieuwe producten en technologieën.
� De vennootschapsbelasting
� Het aanleggen van een belastingsvrije reserve bij het scheppen van nieuwe
werkgelegenheid. Hierbij denkt men aan een latere afdanking.
� Bestrijding van de fiscale fraude en diverse andere fiscale bepalingen.
Inhoudelijk zijn de bijzondere machten dus begrenst tot deze onderwerpen. Artikel 4 van
dit wetsontwerp stelt tevens een tijdslimiet op deze aan de Koning verleende machten,
deze verstrijken op 31 december 1982. Tevens moeten de Koninklijke besluiten die
358 Wetsontwerp, o.c., 2.
88
genomen worden krachtens artikel 2 bekrachtigd worden voor 1 januari 1984, anders zijn
ze van rechtswege opgeheven359.
88. De relevantie van deze wet, voor zover dit nog verduidelijkt hoeft te worden, ligt
niet in het inhoudelijke aspect. In 1982 alleen al werden er 192 besluitwetten360
afgekondigd met de toepassing van deze wet, die maanden lang de basis zou vormen voor
het sociaal beleid van Martens V361. Martens V was dus zonder enige twijfel van plan te
regeren zonder al te veel voorafgaand overleg. Deze tendens richting een sterkere, meer
autoritaire staat had ook zijn effect op het sociaal vlak; de matigingspolitiek werd niet
meer gevraagd aan de onderhandelingstafel, ze werd opgelegd. De overheid schept voor
zichzelf kennelijk een nieuwe rol in het sociaal overleg362. Het Fordistische model,
waarbij de werknemers mee aan tafel zaten via de verschillende overlegorganen, is op
sterven na dood363. Wat soms de ‘Fordistische loonarbeidsverhouding’ wordt genoemd,
met vrije onderhandelingen, uitgebreid overleg en verdeling van de productiviteitswinsten
tussen arbeid en kapitaal, compleet met het volledige institutionele netwerk daaromtrent,
dit alles wordt volkomen genegeerd364. De regering deelt de lakens uit.
89. De reactie van de vakbonden was vreemd genoeg nogal matig. Het ABVV
lanceerde een schokstaking, maar slechts een week na de stemming van de volmachten,
op 8 februari365. Dit lijkt, achteraf gezien, niet bijzonder veel effect gehad te hebben,
voornamelijk door de reactie van het ACV, dat zich voorlopig afzijdig hield van een
politieke staking tegen een regeringsleider die toch een politiek medestander was. De
positie van het ACV was immers niet evident. Zij zat gekneld tussen de eisen die een land
in economische en financiële moeilijkheden stelde, en anderzijds de arbeidersbasis die
zware besparingen moest ondergaan. Het zou er uiteindelijk op neerkomen dat de leiding
359 Wetsontwerp, o.c., 4. 360 De term ‘besluitwet’ wordt gebruikt in overeenstemming met de tekst van R. VANDEPUTTE,
bedoeld wordt uiteraard de volmachtenwetgeving van deze periode. De terminologie mag niet verward worden met de besluitwetgeving tijdens WO II.
361 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 181, 186. 362 E. WITTE en A. MEYNEN, De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard Uitgeverij,
2006, 117-118. 363 G. DANCET, E. VANHAUTE en F. WILLEKENS, Sociale macro-economie in België deel 2:
opbouw en afbraak van een groeispiraal, Malle, De Sikkel, 1986, 114-115. 364 POLEKAR, Het laboratorium van de crisis. Debat over een nieuwe maatschappelijke ordening.
Leuven, Kritak, 1985, 58. 365A. MOMMEN, Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI, Antwerpen, M&I
n.v., 1987, 37.
89
van het ACV meerdere malen kritiek zou uiten op het regeringsbeleid, maar de facto zou
men de regering zijn gang laten gaan. Officieus contact tussen de regering en ‘haar’
vakbond zou er voor zorgen dat de regering nooit verder ging dan ze kon zonder protest
uit te lokken, en dat de vakbond zijn protesten binnen de perken hield366. En zonder de
steun van het ACV moet het protest van het ABVV ook geleken hebben op een politieke
actie, eerder dan een actie vanwege de gehele bevolking.
In dit kader lezen we de memoires van Martens: “… Al van bij het begin had ze (de
regering) zich losgekoppeld van de sociale partners, die niet langer het
sociaaleconomisch beleid zouden bepalen. ‘De regering zal regeren’ was ons devies. Voor
meer ophef zorgde onze beslissen tot het regeren met bijzondere machten. Dankzij de
bijzondere machten konden we eigenhandig en onmiddellijk wetten opheffen of wijzigen
zonder dat daar eerst wekenlang in het parlement over moest worden gedebatteerd.
Waarom ik er als pro parlementariër voor koos om de parlementaire procedures niet
langer integraal te doorlopen? Mijn ervaring met het Belgisch parlement was dat het
regeringswerk er te vaak bleef hangen en er zelfs werd afgeremd. Hetzelfde werk moest er
maar liefst vier keer worden overgedaan. In de Kamer en in de Senaat, en vooraf telkens
in hun bevoegde commissie. Deze tijdrovende werkwijze was er dikwijls de oorzaak van
dat de door de regering voorgestelde herstelmaatregelen al van hun inhoud waren
ontdaan vooraleer ze in het parlement ter stemming werden voorgelegd. … De bijzondere
machten vroegen wij dus niet uit vrees voor afkeuring van het parlement, maar om sneller
en meer gecoördineerd te kunnen werken. Een krachtdadig optreden kon het land immers
best gebruiken.”367
90. Na de toekenning van de bijzondere machten begon Martens V met het
uitvaardigen van besluitwetten, aan een verschroeiend tempo. Het is dan ook onmogelijk
om al deze besluitwetten individueel te bespreken, we beperken ons hier tot de
belangrijkste.
De eerste besluitwet die onmiddellijk in het oog springt is het Koninklijk Besluit nr.
11 van 26 februari 1982 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de
366 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 222. 367 W. MARTENS, De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 298-299.
90
koppeling van de lonen en bezoldigingen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen
van het Rijk. Deze besluitwet, stelt artikel 1, is van toepassing op de werknemers en
werkgevers, en maakt dit met de tweede paragraaf ook van toepassing op het
overheidspersoneel in de brede zin. De essentie van deze besluitwet ligt echter vervat in
artikel 3: “Gedurende de periode van 1 maart 1982 tot 31 december 1982 behouden de
wettelijke en reglementaire bepalingen evenals de bedingen in de individuele en
collectieve arbeidsovereenkomsten, waardoor de lonen gekoppeld worden aan het
indexcijfer van de consumptieprijzen, enkel hun uitwerking voor lonen in de zin bepaald
in artikel 2 en gedurende dezelfde periode enkel voor de maandlonen waarvan het bedrag
dit van het gewaarborgd maandloon niet overschrijdt.” 368 Niet de meest duidelijk
geformuleerde bepaling in de geschiedenis der Belgische wetgeving, maar in een meer
beknopte zin wil dit zeggen dat voor een periode van enkele maanden de koppeling van
lonen aan de index enkel geldt voor de zeer lage lonen. Voor alle lonen die hoger liggen
dan het gewaarborgd maandloon wordt de index dus opgeschort. De besluitwet zelf is
uiterst kort, met slechts 15 beknopt geformuleerde artikelen, maar de impact is echt wel
enorm. De aanpassing aan de index, één van de voornaamste strijdpunten van de
socialisten, wordt in anderhalve pagina met de grond gelijk gemaakt. De vrijstelling voor
lonen die lager liggen dan het gewaarborgd minimum doet weinig om deze bittere pil te
verzachten; hoewel het vanuit sociaal oogpunt zeker en vast een goede zaak is om deze
vrijstelling in te voeren.
91. De volgende besluitwet die we hier bespreken is het KB nr. 17 van 9 maart 1982
houdende tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen van sociale zekerheid, ter
bevordering van de tewerkstelling van jonge werkzoekenden.369 Opnieuw een zeer
beknopt document, en naar zich doet vermoeden geeft de titel tevens bijna de volledige
inhoud weer. We citeren artikel 2 van deze besluitwet: “De werkgeversbijdragen voor
sociale zekerheid bepaald bij (artikel 38…) van de wet van 29 juni 1981 houdende de
algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zijn niet verschuldigd
door de in artikel 1 beoogde werkgevers gedurende twee opeenvolgende kwartalen voor
de nieuw aangeworven werknemers die een nettotoename vertegenwoordigen van het
368 Art. 3 Koninklijk Besluit nr. 11 van 26 februari 1982 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de
regeling inzake de koppeling van de lonen en bezoldigingen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk.
369 KB nr. 17 van 9 maart 1982 houdende tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen van sociale zekerheid, ter bevordering van de tewerkstelling van jonge werkzoekenden, BS 12 maart 1982.
91
aantal werknemers.”370 De netto toename van het aantal werknemers wordt berekend aan
de hand van het aantal tewerkgestelde werknemers van het tweede kwartaal van 1981.
Onder nieuw aangeworven werknemers wordt verstaan: “a) de uitkeringsgerechtigde
volledig werkloze van minder dan 25 jaar, die gedurende ten minste één maand voor zijn
aanwerving als werkzoekende bij de rijksdienst voor arbeidsvoorziening was
ingeschreven; b) de niet-uitkeringsgerechtigde volledig werkloze van minder dan 25 jaar,
die gedurende ten minste één maand voor zijn aanwerving als werkzoekende is
ingeschreven bij de rijksdienst voor arbeidsvoorziening, en die wordt aangeworven met
een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur afgesloten tussen 1 april 1982 en 31 maart
1983.”371 Het overige deel van deze besluitwet omvat voornamelijk bepalingen die
misbruiken en onbillijke cumulaties moeten tegengaan. Inhoudelijk omvat de titel van
deze besluitwet dus de volledige inhoud. Toch is dit een opmerkelijk stuk beleidsvorming.
De vermindering van de werkgeversbijdragen van de sociale zekerheid om de
tewerkstelling te promoten is uiteraard niets nieuws, het betreft hier eigenlijk een meer
simplistische versie van de Maribel-operatie die onder de Regering-Eyskens werd
opgestart om de concurrentiepositie en de tewerkstelling te promoten. Het voornaamste
verschilpunt is echter, naast de veel kleinere dimensie van deze besluitwet, dat men hier
de werkgevers in een specifieke richting probeert te duwen. Waar Maribel de loonkost
probeerde te verminderen gaat het in deze besluitwet eerder om het tegengaan van
werkloosheid bij jongeren. Geen wereld van verschil, en de loonkost zal ook wel duidelijk
lager liggen voor de werkgever die jongeren in dienst neemt, maar het is toch een andere
doelstelling die aan de grond van dit initiatief ligt. Deze besluitwet ligt volledig in de lijn
van het aangekondigde regeringsbeleid dat een bijzonder tewerkstellingsplan wou
ontwikkelen voor de jongeren.
92. KB nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en
eenmalige bijdrage voor de sociale zekerheid372. Deze besluitwet is van toepassing op “de
personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of
onder enig opzicht gerechtigd zijn op tenminste één van de prestaties van de sociale
370 Art. 2 KB nr. 17 van 9 maart 1982. 371 Art. 3 tweede lid KB nr. 17 van 9 maart 1982. 372 KB nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en eenmalige bijdrage voor de
sociale zekerheid, BS 24 juli 1982.
92
zekerheid en van wie het netto bedrag van de voor het aanslagjaar 1983 gezamenlijk
belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt…”373.
Al deze personen zijn gehouden tot het betalen van deze éénmalige bijdrage, die wordt
bepaald op 10% van het belastbaar inkomen voor aanslagjaar 1983374. Dit percentage kan
evenwel oplopen tot 25% voor de hogere inkomens. De inning van deze bijdrage zal
gebeuren door de RVA en dient ter ondersteuning van de werkloosheidsverzekering.
De relevantie van deze wet is opnieuw bijzonder duidelijk; de regering Martens V is
bezorgd om de sociale zekerheid, met name de werkloosheidsverzekering, en wil deze
ondersteunen. De besluitwet valt echter op door het rechtstreekse karakter van deze
maatregel. De regering verbloemt niet in het minst dat de last voor deze bijdrage
volkomen op de burger valt. De overheidskas wordt niet aangesproken ter ondersteuning
van de sociale sector. Het nemen van deze maatregel lijkt onmogelijk met elk ander
instrument dan een besluitwet. En ook hier valt het op dat er geen socialisten in deze
regering zitten. Ten slotte moet men het ‘bijzondere en eenmalige’ karakter met een
behoorlijke korrel zout nemen, eenzelfde ‘bijzondere en eenmalige’ bijdrage werd ook
voor het jaar daarop gevraagd van de bevolking375. Het woord ‘eenmalig’ krijgt een wel
heel erg ruime definitie.
93. Het KB nr. 95 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers376 is een
belangrijke innovatie op vlak van het brugpensioen, dat al bestond sedert 1974377. Er zijn
echter enkele belangrijke verschilpunten met dit nieuwe stelsel: Ten eerste is het stelsel
minder streng ten aanzien van vervroegingen op de pensioenleeftijd378, hoewel het stelsel
enkel open stond voor werknemers vanaf 60 jaar. Een ander belangrijk onderscheid is
echter dat de gepensioneerde onder dit nieuwe stelsel geen werkloze is (zoals onder het
conventioneel brugpensioen), maar het statuut van gepensioneerde geniet, met alle
rechtsgevolgen die daar aan verbonden zijn379.
373 Art. 1 KB nr. 55 van 16 juli 1982. 374 Art. 2 KB nr. 55 van 16 juli 1982. 375 KB nr. 124 van 30 december 1982 tot instelling voor 1983 van een bijzondere en eenmalige bijdrage
voor sociale zekerheid, BS 12 januari 1983. 376 KB nr. 95 van 28 september 1982 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers, BS 29
september 1982. 377 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Socialezekerheidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2009,
263. 378 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 182. 379 G. GIESELINK, Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT, “Vervroegde uittreding van oudere
werknemers in België”, BTSZ 2002, 4, 582-583.
93
De werkgever die één van zijn werknemers op brugrustpensioen stuurde, moest
evenwel in zijn plaats een werkzoekende aannemen. De doelstellingen die in deze
besluitwet naar voor komen zijn grosso modo dezelfde als bij het klassiek brugpensioen,
namelijk een herverdeling van de beschikbare arbeid en een bestrijding van de
werkloosheid. Daarnaast echter, zijn de modaliteiten van dit stelsel zodanig samengesteld
dat ze budgettair veel interessanter zijn dan het klassieke brugpensioen. Zo is er geen recht
op dit brugrustpensioen, sluit de leeftijdsgrens effectief vrouwelijke werknemers uit, en
werd dit nieuwe stelsel berekend op het gemiddeld loon, in de plaats van het laatste
loon380. Men kan dus zeker en vast stellen dat de begroting ook meespeelde bij het
opstellen van deze besluitwet.
94. Met het KB nr. 130 betreffende de vermindering van de kinderbijslag381 merken
we voor het eerst een breuk in het beleid op. Hoewel de zorg voor het financieringsstelsel
van de sociale zekerheid altijd een groot beleidspunt is geweest, hebben de diverse
regeringen tot nog toe geen besparingen doorgevoerd door te snoeien in de uitgaven van
de sociale zekerheid. Met Martens V en deze besluitwet komt daar verandering in:
“Gedurende de periode van 1 januari 1983 tot 31 december 1983 wordt het totaal bedrag
van de kinderbijslag verschuldigd overeenkomstig … verminderd met een bedrag van 500
F per maand … 31 F per dag.”382 De opbrengst van dit stelsel wordt weliswaar terug in
de sociale zekerheid gepompt, via het Fonds voor financieel evenwicht van de instellingen
van de sociale zekerheid, maar de essentie blijft dat de regering snoeit in het stelsel van de
sociale zekerheid. Iets wat ze tot nog toe altijd heeft weten te vermijden. Ook de
kinderbijslag van zelfstandigen wordt op dezelfde manier aangepakt383.
De inhouding op het kindergeld is trouwens geen alleenstaand fenomeen; ook op het
vakantiegeld van de werknemers wordt ingehouden, door het KB nr. 158 tot instelling van
380 G. GIESELINK, Y. STEVENS en B. VAN BUGGENHOUT, o.c., 583. En R. VANDEPUTTE, o.c.,
182. 381 KB nr. 130 van 30 december 1982 houdende vermindering van de kinderbijslag voor werknemers en
voor de personeelsleden van de openbare sector, BS 12 januari 1983. 382 Art. 1 KB nr. 130 van 30 december 1982. 383 KB nr. 159 van 30 december 1982 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen,
BS 15 januari 1983.
94
een inhouding op een gedeelte van het vakantiegeld van de werknemers384. Het betreft een
inhouding van 11% die opnieuw naar datzelfde fonds voor financieel evenwicht vloeit385.
95. Ook de loonmatiging blijft een belangrijk beleidspunt van deze regering. Met KB
nr. 180 inzake de loonmatiging386 komt dit opnieuw onder de aandacht van de regering.
Waar de besluitwet van 26 februari, het eerder besproken KB nr. 11387 uitwerking had tot
31 december 1982, zal deze nieuwe besluitwet effect sorteren vanaf 1 januari 1983: “Met
ingang van 1 januari 1983 hebben de wettelijke en reglementaire bepalingen evenals de
bedingen in de individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten waardoor lonen
gekoppeld worden aan het indexcijfer van de consumptieprijzen slechts uitwerking op het
gedeelte van het loon dat het bedrag van het gewaarborgd maandloon niet overtreft, met
dien verstande dat de indexaanpassing geschiedt op basis van de lonen verschuldigd voor
de maand december 1982.”388 Het betreft hier eigenlijk een bijna letterlijke kopie van de
vorige wet, waar de toepassing van de index dus tijdelijk geen uitwerking vindt. Ook naast
de toepassing van de index mogen er geen loonsverhogingen worden toegestaan, wat met
artikelen 6 en 6bis van deze besluitwet wordt geregeld.
Na deze twee indexsprongen kon de index opnieuw toegepast worden, zij het nu met
een kleine aanpassing; de index zou voortaan berekend worden op basis van het
gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen van de laatste vier maanden (i.e. de
zogenaamde ‘afgevlakte index’). De indexering gebeurde wel, maar verliep dus de facto
met enkele maanden vertraging389. Deze loonmatiging zou tevens kaderen in de uitvoering
van de zogenaamde competitiviteitsnorm, die de arbeidskost wou verlagen ter
ondersteuning van de concurrentiepositie390. Deze competitiviteitnorm is van iets latere
datum, ingevoerd met de wet van 11 april 1983, en valt uiteen in twee onderdelen: De
384 KB nr. 158 van 30 december 1982 tot instelling van een inhouding op een gedeelte van het
vakantiegeld van de werknemers, BS 12 januari 1983. 385 Art. 1 en 5 KB nr. 158 van 30 december 1982. 386 KB nr. 180 van 30 december 1982 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging, BS 18
januari 1983. 387 Cf. supra; KB nr. 11 van 26 februari 1982 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling
inzake de koppeling van de lonen en bezoldigingen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk, BS 27 februari 1982.
388 Art. 3 KB nr. 180 van 30 december 1982. 389 R. VANDEPUTTE, o.c., 187. 390 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 77. En Artt. 34 en
35 van de Wet van 11 april 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, BS 16 april 1983.
95
eerste is de loonmatiging uit dit KB, de tweede is een norm die stelt dat de arbeidskosten
niet sneller mogen stijgen dan bij de belangrijkste handelspartners391.
De competitiviteitsnorm dateert dus van enkele maanden later, maar is zeer nauw
verbonden met dit KB nr. 180, vandaar dat we dit hier bespreken. Deze norm zou enkele
jaren van kracht blijven en heeft dus zeker een aanzienlijk praktisch belang gehad, maar
dit idee is nauwelijks vernieuwend te noemen. De reducering van de loonkosten is een
idee dat reeds in de Maribel-operatie van Eyskens is terug te vinden. We gaan dan ook
niet dieper in op deze competitiviteitsnorm.
96. Eveneens opmerkelijk tijdens deze periode is de oprichting van het
Tewerkstellingsfonds, bij het KB nr. 181392. Dit fonds zou moeten bijdragen tot het
creëren van extra arbeidsplaatsen en de vermindering van de bijdragen van de sociale
zekerheid op te vangen (die er gekomen waren naar aanleiding van de lonenmatiging)393.
Maar dit was uiteraard nauwelijks de enige manier waarop de regering poogde de hoge
werkloosheidsgraad aan te pakken.
Het Plan Hansenne, en later de Experimenten Hansenne spreken hierbij vooral tot de
verbeelding. Niet zozeer omdat de aanpak van minister Hansenne tot spectaculaire
resultaten zou leiden (dit zou later immers blijken niet het geval te zijn394), als wel
vanwege de vernieuwende aard van de maatregel. Het een en ander is neergelegd in KB
nr. 179 betreffende de experimenten van aanpassing van de arbeidstijd in de
ondernemingen met het oog op een herverdeling van de beschikbare arbeid395. Het Plan
Hansenne staat enigszins apart van de experimenten, omdat de minister oorspronkelijk
van plan lijkt te zijn geweest dit te realiseren via onderhandelingen, eerder dan via een
besluitwet. De minister wou een 5-3-3 regeling opleggen aan de ondernemingen: 5%
arbeidsduurverkorting (40 uur naar 38 uur) en 3% inlevering van lonen in ruil voor 3%
meer aanwervingen396. Dit plan zou achteraf geen overdonderend succes blijken te zijn,
391 Art. 34 Wet van 11 april 1983. 392 KB nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de bijkomende
loonmatiging voor de tewerkstelling, BS 18 januari 1983. 393 Art. 4 KB nr. 181 van 30 december 1982. En K. DEWIT, Arbeidsduurvermindering. Wenselijkheid,
vorm en haalbaarheid. Opinie van de sociale partners 1984-1994, Leuven, 1996, 37. 394 K. DEWIT, o.c., 37. 395 KB nr. 179 van 30 december 1982 betreffende de experimenten van aanpassing van de arbeidstijd in
de ondernemingen met het oog op een herverdeling van de beschikbare arbeid, BS 20 januari 1983. 396 A. MOMMEN, Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI, Antwerpen,
M&I n.v., 1987, 42-43. En art. 3 KB nr. 179 van 30 december 1982.
96
vanwege tegenstand van de vakbonden en de moeilijk te meten en tegenvallende
resultaten. Daarom zou de minister met het KB nr. 179 de Experimenten Hansenne
opstarten. Mits toestemming van de minister397 kon een werkgever een experiment
opstarten waarbij hij tijdelijk mocht afwijken van de sociale wetgeving als dit bijkomende
arbeidsplaatsen kon scheppen. Zo kon men in het kader van deze experimenten
bijvoorbeeld de werknemers gedurende 4 dagen 9 uur laten werken, of weekendploegen
organiseren van 2 maal 12 uur398. De sociale wetgeving moest met andere woorden wijken
voor de tewerkstelling. De vakbonden waren hier niet zeer gelukkig mee, elke aantasting
van de sociale wetgeving in die periode zou nogal wat verzet uitlokken. Ook waren ze van
mening dat de meer flexibel tewerkgestelde werknemers minder organisatiegericht zouden
zijn, wat hun machtsbasis zou aantasten399. Ongeacht of deze vrees terecht was of niet, het
afwegen van de sociale verworvenheden tegen een hogere tewerkstellingsgraad is politiek
toch wel riskant te noemen. De bewering dat met Martens V het neoliberalisme zijn
intrede heeft gedaan wint opnieuw aan geloofwaardigheid.
97. De talrijke besluitwetten ten spijt, kon men nauwelijks staande houden dat de taak
van het hervormen van de sociale zekerheid en het herstellen van de sociaal-economische
situatie nu voltooid was. Om verder te kunnen werken met dezelfde methode vroeg
Martens opnieuw de bijzondere machten aan, die hij zou krijgen met de Wet van 6 juli
1983400. De doelstellingen die in deze bijzondere machtenwet worden opgesomd geven
mooi weer in welke richting het regeringsbeleid zich zal (moeten) begeven401: “Met het
oog op het economisch en financieel herstel, de vermindering van de openbare lasten, de
gezondmaking van de openbare financiën en het scheppen van werkgelegenheid, kan de
Koning bij in Ministerraad overlegde besluiten, alle nuttige maatregelen nemen ten einde:
…” 402
� De openbare uitgaven te beperken of verminderen.
� Het financieel evenwicht van de sociale zekerheid verzekeren en de koopkracht
beveiligen; zonder echter afbreuk te doen aan de algemene beginselenwet.
397 Art. 8 KB nr 179 van 30 december 1982. 398 A. MOMMEN, o.c., 110. 399 A. MOMMEN, o.c., 43. 400 Wet van 6 juli 1983 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, BS 8 juli 1983. 401 We bespreken hier echter enkel de doelstellingen die rechtstreeks of zijdelings zijn verbonden met
het sociaal recht. 402 Art. 1 Wet van 6 juli 1983.
97
� Het efficiënt hervormen van bepaalde instellingen van openbaar nut, openbare
instellingen die afhangen van de Staat en andere instellingen die voldoen aan
collectieve noodwendigheden van algemeen belang.
� Herstructureren en saneren van ondernemingen uit de sectoren die behoren tot het
nationaal beleid.
� Een programma tot vrijwaring en bevordering van de werkgelegenheid
verwezenlijken.
� Het verder uitwerken en de modaliteiten regelen van de bijkomende loonmatiging
voor de tewerkstelling.
� De modaliteiten uitwerken van de vermindering van de sociale
zekerheidsbijdragen van werkgevers zoals voorzien bij KB nr. 157 van 30
december 1982403.
In de tweede wet ter toekenning van de bijzondere machten aan de regering Martens V
kan men duidelijk zien dat het beleid min of meer in dezelfde lijn zal worden
doorgetrokken. Evenwicht in de begroting, een stabiel stelsel van sociale zekerheid en het
tegengaan van de werkloosheid blijven telkens opnieuw de doelstellingen van de regering.
98. Met de hernieuwde bijzondere machten wordt het beleid dus verdergezet. Gezien
de buitensporige hoeveelheden aan wetgeving bespreken we hier opnieuw slechts enkele
van deze wetten. Een eerste interessante bijzondere machtenwet is het KB nr. 258 van 31
december 1983404. Als kleine of middelgrote ondernemingen ter uitvoering van een
bepaald project volledig werklozen in dienst nemen zal de staat gedurende een bepaalde
periode de lonen en sociale bijdragen volledig op zich nemen405. De doelstelling in dit
geval is uiteraard het bestrijden van de werkloosheid. Dit lijkt evenwel een nogal
excessieve maatregel, naar mijn gevoel het de overheid een economischere inzet van haar
middelen kunnen hanteren. Met een tussenkomst van bv. 80% van de loonkost voor de
nieuwe werknemer had zij mijns inziens een effectiever beleid kunnen voeren. Het
‘afkopen’ van de werkloosheid is echter een zeer opmerkelijk initiatief, zeker gezien de
betreurenswaardige toestand van de Schatkist.
403 Art. 1 Wet van 6 juli 1983. 404 KB nr. 258 van 31 december 1983 betreffende de indienstneming van werklozen voor bepaalde
bijstandprojecten ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen, BS 21 januari 1984. 405 Art. 2 KB nr. 258 van 31 december 1983.
98
99. Ook de jongeren blijven een aandachtspunt in het sociaal-economisch herstelbeleid
van de regering Martens V. Het KB nr. 230 betreffende de stage en de inschakeling van de
jongeren in het arbeidsproces406 getuigt hiervan. De regering houdt het niet op halve
maatregelen om de aanwerving van jongeren als stagiair te promoten en stelt voor
ondernemingen en administraties die meer dan 50 werknemers tewerkstellen een bepaald
percentage vast van stagiairs die zij moeten aannemen407. Er wordt uiteraard ook een
maximum opgelegd en er wordt aan de ondernemingen gedicteerd dat dit niet ter
vervanging mag zijn van ‘echte’ werknemers, dit alles uiteraard om misbruiken te
voorkomen. Telkens opnieuw zien we hier maatregelen om de tewerkstellingscijfers op te
krikken. Dit lijkt ook via steeds strengere maatregelen te gebeuren. Strikt neoliberaal kan
men dit echter niet noemen, gezien de staat zich mengt in wat het neoliberalisme
beschouwt als een loutere privéaangelegenheid, maar de focus van de regering op het
tewerkstellingsbeleid, en bij uitbreiding op de economie, komt des te duidelijker naar
voren.
100. Op 15 maart doet eerste minister Martens een mededeling in het parlement. Dit
zal een voorstelling blijken te zijn van een heus Spaarplan408. Dit handelt voornamelijk
over het economisch herstelbeleid, en is als dusdanig niet strikt genomen relevant voor het
sociaal recht, maar het effect op de inkomens en de sociale situatie de facto is zo groot, dat
we dit spaarplan van de regering niet kunnen negeren. “Faute d’une action rapide et
énergique, la confiance disparaîtrait et la monnaie s’affaiblirait. C’est l’ensemble du
programme de redressement, lui-même, qui serait rapidement compromis. Puis viendrait
la faillite financière de nos systems de sécurité sociale dont les plus démunis seraient les
premières victims. … Un plan pluriannuel d’assainissement des finances publiques sera
mis en oeuvre….”409
Het voornaamste aspect van dit meerjaarlijks plan lijkt de sanering van de openbare
financiën te zijn. Dit meerjarenplan bevat twee grote krachtlijnen: “De eerste krachtlijn
heeft betrekking op de algemene matiging van alle inkomens ten voordele van de
overheidsfinanciën, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid. De tweede wijzigt
406 KB nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het
arbeidsproces, BS 28 december 1983. 407 Artt. 4 en 7 van KB nr. 230 van 21 december 1983. 408 Spaarplan Martens V, Hand. Kamer 1983-84, 15 maart 1984, 68, 2106. 409 Spaarplan Martens V, o.c., 2107.
99
bepaalde mechanismen ten einde de uitgaven rechtstreeks te verminderen in alle
categorieën van de overheidsuitgaven.”410 De matiging van de inkomens moet ten goede
komen van “de drie doelstellingen”: de bevordering van de tewerkstelling, het herstel van
de concurrentiepositie en de sanering van de overheidsfinanciën. Er wordt reeds in dit
plan gesproken over een loonmatiging van 2%, deze zal er komen met KB nr. 278411. Het
voornaamste kenmerk echter, grotendeels vanwege de hoeveelheid protest die dit bij de
vakbonden zou genereren412, is de volgende passage: “In de overheidssector zal de
opbrengst van deze matiging ter beschikking worden gesteld van de Schatkist. De
matiging in de privé-sector moet ook ten goede komen aan de sociale zekerheid en aan de
Schatkist.”413 En de regering gaat zelfs nog verder: “De sanering van de
overheidsfinanciën vergt ook een matiging van de sociale uitkeringen. Zij
vertegenwoordigen immers de belangrijkste massa van de overheidsuitgaven ….Het is zo
dat men in het verleden een solidariteitsinspanning heeft gevraagd, vooral van de
actieven, maar het is noodzakelijk geworden dat het parallellisme tussen de indexatie van
de lonen en deze van de sociale uitkeringen wordt hersteld. De algemene matiging zal
daarom ook worden verruimd tot de sociale vergoedingen, met uitzondering van de
minstbedeelden.”414 Vanuit de kant van de overheid bekeken lijkt de term ‘Spaarplan’
alvast goed gekozen. Het overige deel van dit spaarplan bevat weinig nieuwe elementen.
De matiging van de lonen en sociale uitkeringen wordt hieronder besproken.
101. De regering valt keer op keer in herhaling, wat in ieder geval wil zeggen dat ze
haar beleid consequent doortrekt. Zo worden opnieuw de uitkeringen vanwege de
kinderbijslag verminderd415, komt er een bijzondere bijdrage ten laste van alleenstaanden
en gezinnen zonder kinderen ter ondersteuning van de sociale zekerheid (via het Fonds
voor Financieel Evenwicht van de sociale zekerheid)416, enzovoort.
410 Spaarplan Martens V, o.c., 2107. 411 Cf. infra. 412 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 55. 413 Spaarplan Martens V, o.c., 2107. 414 Spaarplan Martens V, o.c., 2107. 415 KB nr. 228 van 9 december 1983 houdende vermindering van de kinderbijslag voor werknemers en
voor de personeelsleden van de openbare sector, BS 16 december 1983. 416 KB nr. 227 van 9 december 1983 tot instelling voor de loon- en weddetrekkenden van de openbare
en van de privésector van een bijzondere bijdrage ten laste van de alleenstaanden en van de gezinnen zonder kinderen, BS 16 december 1983.
100
Ook in 1984 zou de regering haar beleid verder zetten in dezelfde richting. Het KB nr.
278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog
op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het
financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid417 spreekt voor zichzelf. Voor
de jaren 1984 en 1985 (en met een optie op 1986) wordt een matiging van 2% voorzien:
“Tijdens het jaar 1984 hebben de wettelijke en reglementaire bepalingen … waardoor
lonen, toelagen, premies en vergoedingen gekoppeld worden aan het indexcijfer der
consumptieprijzen, vanaf 1 april 1984 geen uitwerking tot beloop van 2 pct. van de lonen,
toelagen, premies en vergoedingen die vóór 1 april 1984 verschuldigd zijn. Vanaf het
ogenblik dat het in het eerste lid bedoelde matigingseffect is bereikt, hebben de in dat lid
bedoelde bepalingen en bedingen opnieuw volledige uitwerking … De bij §1 bedoelde
maatregelen worden tijdens de jaren 1985 en 1986 telkens opnieuw toegepast met ingang
van respectievelijk 1 januari 1985 en 1 januari 1986 …. De Koning kan, bij in
Ministerraad overlegd besluit bepalen dat de voor 1986 voorziene matiging … niet of
slechts gedeeltelijk toegepast wordt indien, door structurele sanering of dank zij de groei
van de economische activiteiten, een voor de openbare financiën gelijkwaardig resultaat
kan worden bereikt.”418 De lonen ondergaan dus een matiging waardoor zij gelijk blijven
terwijl de index 2% stijgt. (De zelfstandigen ondergaan een gelijkaardige matiging met
KB nr. 289419).
Voor de sociale uitkeringen wordt een gelijkaardige maatregel getroffen met KB nr.
281 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van
sommige sociale uitkeringen420; het systeem dat hier wordt gehanteerd is echter anders, in
de plaats van een procentuele berekening slaat men gewoon één indexaanpassing over.
Een indexsprong met andere woorden.
417 KB nr. 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op
de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid, BS 7 april 1984.
418 Art. 2 KB nr. 278 van 30 maart 1984. 419 KB nr. 289 van 31 maart 1984 houdende tijdelijke maatregelen inzake matiging van de inkomsten
der zelfstandigen met het oog op de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen, BS 7 april 1984.
420 KB nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk, en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen, BS 7 april 1984.
101
Zoals reeds vermeld valt de overheid dikwijls in herhaling421. Loonmatiging,
vermindering van kinderbijslag en andere sociale uitkeringen422 en pogingen tot het
creëren van werkgelegenheid zijn legio. Na de eerste maanden van 1984, vertelt ons
VANDEPUTTE, kwam er echter een zekere windstilte423.
102. Op 31 juli 1984 zal de regering een nieuwe Herstelwet424 afkondigen. De
regering kondigt in de Memorie van Toelichting meteen aan dat er twee ontwerpen van
Herstelwet zullen komen425. Er volgt geen verwijzing, maar uit de feiten kunnen we
afleiden dat het allicht om de Sociale Herstelwet van 22 januari 1985 gaat. Dit alles kadert
in het afgekondigde Spaarplan van de regering, en ligt volledig in de lijn van het beleid
dat we tot nog toe hebben gezien.
De loonmatiging is een inspanning, zo stelt de Memorie, die van alle
inkomensgroepen zal worden gevraagd. Hierbij maakt men (uiteraard) een uitzondering
voor degenen die genieten van bepaalde minimum-inkomens. Voor deze matiging maakt
men verwijzingen naar de reeds besproken KB’s nr. 278, 281 en 289426. Daarom heeft
deze herstelwet betrekking op de tantièmes en de inkomens boven 3 miljoen frank, de rest
is immers met deze KB’s geregeld. De matiging van de huurprijzen wordt doorgeschoven
naar ‘het tweede ontwerp van herstelwet’, te weten dus de Sociale Herstelwet van 22
januari.
Voor de tantièmes wordt bepaald: “het bedrag van de tantièmes zal met niet meer dan
4% mogen stijgen t.o.v. het bedrag uitgekeerd voor het vorige boekjaar”427 Naast deze
beperking worden ook enkele maatregelen voor een bijzondere bijdrage voor sociale
zekerheid ten laste van de hoge inkomens verlengd voor 1985 en 1986428.
Het tweede hoofdstuk van deze Memorie bevat maatregelen om het tekort in de
begrotingskas op te vullen. Er wordt opnieuw verwezen naar eerder genomen
421 Ook bevestigd in R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en
ontwikkelingen, Brussel, CEPESS, 1991, 231. 422 Kinderbijslag moet politiek aantrekkelijker hebben geleken, gezien dit een aanvullende uitkering is,
en er dus minder mensen zijn wier inkomen hiervan volkomen afhangt. 423 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 194. 424 Herstelwet van 31 juli 1984, BS 10 augustus 1984. 425 Memorie van Toelichting bij de Herstelwet van 31 juli 1984, Parl. st. Kamer 1983-84, nr. 927/1, 1. 426 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 427 Memorie van Toelichting, o.c., 3. 428 Memorie van Toelichting, o.c., 4.
102
maatregelen, ditmaal in het kader van bezuinigingen in de sociale zekerheid. De
maatregelen in deze herstelwet zijn voornamelijk van een meer technische aard. Dat er
ook bezuinigingsmaatregelen komen met betrekking tot de openbare sector zou ook niet
mogen verbazen.
Het derde hoofdstuk bevat maatregelen in verband met de tewerkstelling429. Het
Tewerkstellingsfonds dat eerder door deze regering werd opgericht, kan beschikken over
een deel van de opbrengsten van de loonmatiging(en). Hiertoe kan de regering middelen
overdragen van het Fonds voor Financieel Evenwicht van de Sociale Zekerheid. Deze
middelen moeten dan aangewend worden met het oog op de schepping van werkplaatsen,
voortspruitend uit de vermindering of aanpassing van de werktijd.
Daarnaast bevat deze Herstelwet bijzonder veel andere bepalingen ter ondersteuning
van de economische activiteit en de investeringen, maar dit valt hier buiten het
onderzoeksgebied. Het volstaat hier om aan te duiden dat het veelal om fiscale voordelen
en vrijstellingen gaat. Algemeen gesproken, althans op sociaal vlak, bevat deze herstelwet
weinig nieuwe elementen. Loonmatiging en inlevering van sociale vergoedingen moeten
de concurrentiepositie verbeteren, de werkloosheid tegengaan en het financieel stelsel van
de overheid en de sociale zekerheid tot een aanvaardbaar peil brengen.
103. In de wetenschap dat het beleid dus aan weinig veranderingen onderhevig was,
springen we verder naar 22 januari 1985: de Sociale Herstelwet430. In de Memorie van
Toelichting431 wordt deze wet in verband gebracht met het Spaarplan en de wet van 31 juli
1984, zoals eerder vermeld. De regering begint met het evalueren van haar Spaarplan,
maar maakt hierbij de opmerking: “Anderzijds zouden wij door het sociaal-economisch
herstel voort te zetten in een nog instabiel internationaal klimaat en een Europese context
van trage groei in 1985, op zijn minst de verworvenheden die het gevolg zijn van het
herstelbeleid moeten kunnen bestendigen, inzonderheid het herstel van het
concurrentievermogen en de stabilisering van de werkloosheid.”432 In het kader van dit
bestendigen betreurt de regering het dat er (opnieuw) geen akkoord werd afgesloten tussen
429 Memorie van Toelichting, o.c., 17. 430 Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, BS 24 januari 1985. 431 Memorie van Toelichting bij de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, parl.
st. Kamer 1984-85, nr. 757/1. 432 Memorie van Toelichting, o.c., 1-2.
103
de sociale gesprekspartners. Daarom heeft de regering in dit wetsontwerp bepalingen
ingeschreven die van toepassing zullen zijn als er geen dergelijk akkoord wordt
afgesloten433.
Het eerste hoofdstuk van deze sociale herstelwet bevat maatregelen tot matiging van
de huurprijzen. Nauwelijks sociaal recht te noemen, maar de regering houdt staande dat
dit kadert in de “algemene matiging ten voordele van de openbare financiën, de
tewerkstelling en het concurrentievermogen”434. In dit kader dus, worden de huurprijzen
beperkt tot beloop van de werkelijke indexering van de lonen, het wetsontwerp bevat dan
ook een aantal technische bepalingen om dit effectief te kunnen berekenen.
Het tweede hoofdstuk bevat de sociale zekerheid. Ook hier wordt verwezen naar de
genomen maatregelen, waarbij men de dubbele doelstelling vermeldt van aan de ene kant
het veilig stellen van de sociale zekerheid en aan de andere kant het verminderen van de
druk op de staatsfinanciën435. Over het financiële evenwicht van het globale stelsel van de
sociale zekerheid zegt de memorie dat er voor het geheel der stelsels wet een batig saldo
is, maar dat dit niet wil zeggen dat elk stelsel op zich in evenwicht is. Pensioenen en
ziekteverzekering zijn bijvoorbeeld stelsels met een overschot, terwijl de gezondheidszorg
met een deficit te kampen heeft. Met deze wet worden de middelen tijdelijk herverdeeld,
om een evenwicht te creëren. Het aanwenden van die overschotten om andere sectoren uit
de nood te helpen wil evenwel zeggen dat bv. enkele subsidies (i.v.m. de
pensioenregeling) die ten laste van de staat vielen, nu ten laste van deze stelsels zullen
vallen. Er wordt echter wel bepaald dat dit niet tot gevolg mag hebben dat er een nieuw
deficit zal ontstaan436. De overschotten in de ziekte- en invaliditeitssector moeten dan
weer bij voorrang worden aangewend om een interestlast te dekken van de gecumuleerde
schuld van deze sector. Dit klinkt vrij aannemelijk, maar opnieuw betreft het hier een last
die oorspronkelijk door de overheid werd gedragen. Er wordt dus bespaard in de sociale
zekerheid, maar zonder de effectieve uitkeringen (rechtstreeks) te verminderen. Ook het
fonds voor financieel evenwicht zal opnieuw een rol spelen in de relatie tussen de diverse
sectoren van de sociale zekerheid437. De loonmatiging wordt ook in deze wet nog eens
433 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 434 Memorie van Toelichting, o.c., 2. 435 Memorie van Toelichting, o.c., 4. 436 Memorie van Toelichting, o.c., 6. 437 Memorie van Toelichting, o.c., 7.
104
bevestigd, maar zonder dat hierbij een betekenisvolle wijziging aan de maatregelen wordt
gegeven. Hetzelfde geldt voor diverse andere sectoren van de sociale zekerheid.
In een volgende afdeling worden maatregelen genomen betreffende de ziekte- en
invaliditeitsverzekering en de uitoefening van de geneeskunde. Met verwijzing naar een
eerder genomen ministerieel besluit maakt men vermelding van de afschaffing van de
terugbetaling voor reiskosten, die voorheen werd toegekend aan nierdialyse-patiënten die
zich op ambulante wijze438 lieten verzorgen in centra voor nierdialyse. Daarnaast worden
in dit wetsontwerp andere besparingen ingesteld, onder andere de beperking van de
stijging van de werkingskosten voor verzekeringsinstellingen (in het kader van de ziekte-
en invaliditeitsverzekering) en een beperking op het aantal laboratoria in polyklinieken.
Dit laatste om het aanbod aan beschikbare zorgen binnen de perken te houden.
Over de pensioenen worden weinig woorden verspild. De maatregel van de
brugrustpensioenen wordt verlengd tot eind 1987, naast opnieuw diverse technische
bepalingen439.
Het derde hoofdstuk van deze Sociale Herstelwet omvat de werkgelegenheid en het
concurrentievermogen. Het eerste dat meteen wordt voorgesteld is de verlenging van de
competitiviteitsnorm van 11 april 1983. De regering vindt dit belangrijk om:
� Het herstel van de betalingsbalans te consolideren, en op termijn een overschot
te verzekeren.
� De productiecapaciteit van de arbeidskracht beter aan te wenden.
� De verbeteringen in de concurrentiepositie die bereikt zijn door de
loonmatiging te vrijwaren.
� Het vertrouwen in de economie te versterken door deze norm te bevestigen.
De regering had ook gehoopt dat de sociale gesprekspartners, die herhaaldelijk hadden
verklaard dat het behoud van het concurrentievermogen één van de voorwaarden voor een
akkoord is, tot overeenstemming zouden komen in de vorm van een interprofessioneel
akkoord. De regering verklaart echter: “Vermits er evenwel geen interprofessioneel
akkoord werd bereikt, dat aan deze bekommernis een concrete gestalte had moeten geven,
heeft de Regering zich verplicht gezien, behoudens enkele wijzigingen, de bestaande
wettelijke norm te verlengen.”440 Deze wijziging bestaat uit het feit dat de ontwikkeling
438 De patiënt is dus niet opgenomen in de verzorgingsinstelling, maar reist heen en weer. 439 Memorie van Toelichting, o.c., 11. 440 Memorie van Toelichting, o.c., 12.
105
van het concurrentievermogen moet worden beoordeeld aan de hand van de arbeidskost,
maar ook aan de hand van de flexibiliteit in de aanwending van de productiefactoren. Dit
zal voornamelijk slaan op de versoepeling van het arbeidsrecht, wat op zich sterk doet
denken aan de Experimenten Hansenne441. De 5-3-3 regeling uit deze experimenten wordt
trouwens ook doorgetrokken tot aan 1986442. Deze versoepeling van het arbeidsrecht
omvat een aanzienlijke hoeveelheid wijzigingen in de bestaande wetgeving, waar we niet
dieper op in gaan. Gezien het feit dat de loonmatiging van december 1982443 wordt
doorgetrokken naar deze periode worden ook de maatregelen ten voordele van de
tewerkstelling die volgden op deze matiging doorgetrokken. Het betreft ook hier een
verderzetting van reeds bestaand beleid. Doorheen het wetsontwerp worden de sociale
gesprekspartners herhaaldelijk opgeroepen om een interprofessioneel akkoord, of bij
gebrek daaraan, sectoriële akkoorden af te sluiten.
In het kader van de herverdeling van de beschikbare arbeid wil dit wetsontwerp
sommige aspecten van de beroepsloopbaanonderbreking regelen444. Dit valt uiteen in twee
onderdelen: er wordt een vergoeding voorzien voor een werknemer met tenminste zes
maanden anciënniteit die zijn arbeidsovereenkomst schorst voor zes maanden tot een jaar
(met als voorwaarde dat hij/zij moet vervangen worden door een uitkeringsgerechtigde
volledig werkloze); en er wordt een regeling ingevoerd voor werknemers die hun
prestaties halftijds wensen verder te zetten. Op zijn minst zal deze aanpak een positief
effect hebben op de langdurige werkloosheid.
Echter niet alle maatregelen die in dit ontwerp vervat liggen hebben deze loutere
economische inslag. Het betaald educatief verlof is een voorbeeld van een beleid dat
allicht weinig te maken heeft met de crisisperiode445. De analyse van dit wetsontwerp die
hier wordt gegeven heeft dan ook enkel betrekking op de voor ons relevante onderdelen
van de wet.
441 Cf. supra randnr. 96. 442 Memorie van Toelichting, o.c., 15. 443 KB nr. 180 van 30 december 1982 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging, BS 18
januari 1983. 444 Memorie van Toelichting, o.c., 36. 445 Memorie van Toelichting, o.c., 38.
106
104. Het wetgevende werk van de regering zal de laatste maanden wat uitdoven446;
vanwege de nakende verkiezingen is de regering natuurlijk minder geneigd om nog veel
matigingen en besparingen door te voeren. Die laatste maanden waren evenwel niet
zonder incidenten. In 1984 waren er reeds de problemen geweest met de Voerse
burgemeester Happart, en het plaatsen van NAVO-kruisraketten in Florennes. Het zou
echter een voetbalwedstrijd zijn die voor het einde van Martens V zou zorgen: het
Heizeldrama zou tientallen doden tot gevolg hebben, wat op zijn beurt uiteraard politieke
consequenties heeft. De vraag naar de politieke verantwoordelijkheid van minister
Nothomb zou uiteindelijk uitmonden in de val van de regering. Men ging naar de
verkiezingen van oktober 1985447.
2.1.5 Martens VI (28 nov 1985 – 19 okt 1987)
Premier: W. Martens (CVP)
Financiën:M. Eyskens (CVP)
Economische zaken: P. Haystadt (PSC)
Begroting: G. Verhofstadt (PVV)
Sociale Zaken: J.-L. Dehaene (CVP)
105. Met de boodschap dat er ‘Licht is op het einde van de tunnel’ zal Martens de
verkiezingen in gaan. Deze verkiezingen zouden resulteren in een overwinning voor de
christen-democraten, maar coalitiepartner PVV zou een electorale opdoffer krijgen. Toch
zou het gezamenlijke resultaat van de huidige regeringspartners voldoende blijken te zijn
om deze coalitie verder te zetten448. Tijdens het formatieberaad zou het echter duidelijk
worden dat het Spaarplan van de vorige regering niet volledig tot uitvoering was
gekomen, waardoor het overheidstekort enorm was toegenomen. Het antwoord van de
regering in dergelijke situaties was doorgaans om de uitgaven te beperken en de
inkomsten te verhogen. Guy Verhofstadt echter, die minister van begroting zou worden,
wilde hier niets van weten. Met de steun van Martens zou Verhofstadt een fiscale stop
eisen, geen nieuwe belastingen dus, en oproepen om structureel de uitgaven aan te
446 R. VANDEPUTTE, Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 196. 447 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 235. 448 R. VANDEPUTTE, o.c., 238.
107
pakken. Dit ondanks zwaar verzet van onder andere Jean-Luc Dehaene449. Het budget is
dan ook het voornaamste beleidspunt van deze regering450.
106. De meeste auteurs lijken het erover eens te zijn dat de Regeringsverklaring en het
Regeerakkoord weinig nieuwe inhoud bevatten451. Gezien het vaak gaat om een
verderzetting van het huidige beleid bespreken we de Regeringsverklaring en het
Regeerakkoord dan ook slechts in hoofdlijnen.
De Regeringsverklaring452 van Martens VI opent zoals gebruikelijk met de
economische crisis. De regering wil een antwoord bieden aan de ‘dubbele uitdaging’ van
de langdurige periode van economische crisis en het toenemend geweld in de
maatschappij. Inzake de crisis in het bijzonder wil ze voortbouwen op de resultaten die
door de vorige regering zijn bereikt. Over deze resultaten is de regering overigens
bijzonder lovend: “De bekomen resultaten zijn belangrijk. Sommige economische
onevenwichten die in de tweede helft van de jaren zeventig ontstonden en waardoor wij de
zieke man van Europa werden453, konden worden weggewerkt; de concurrentiekracht van
onze ondernemingen werd hersteld; het omvangrijk tekort op de betalingsbalans werd
omgezet in een overschot; het financieel evenwicht van de sociale zekerheid werd
herstelden de gezondmaking van de financiën van de lokale overheden is binnen
bereik.”454
De regering wil dus deze resultaten veilig stellen, met de aanvulling dat er een extra
inspanning moet komen om de begroting in evenwicht te brengen. Men wil dit echter doen
zonder de belasting te verhogen. Men verwijst naar enkele wetten van augustus 1985455
die de personenbelasting verlagen en de kinderbijslag, die verschillende keren werd
verminderd, verhogen. De doelstelling van deze maatregelen is om het privégebruik van
449 W. MARTENS, De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 427-428. 450E. ARCQ en P. BLAISE, “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”, Belgisch
tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 632. 451 R. VANDEPUTTE, o.c., 238. En E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds
1980, Gent, 1988, 116-118. 452 Regeringsverklaring van 29 november 1985 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 199 (hierna: Regeringsverklaring Martens VI)
453 Martens alludeert hier op de ‘Sick man of Europe’, een term die oorspronkelijk sloeg op het in verval geraakte Ottomaanse rijk, maar sindsdien wordt gebruikt voor elk Europees land met ernstige financiële en/of economische problemen.
454 Regeringsverklaring Martens VI, o.c., 199. 455 Niet besproken in het kader van deze thesis.
108
de bevolking niet te laten dalen. Voor de bedrijfswereld wordt het beleid van aantrekken
van investeringen en het scheppen van een fiscaal gunstig klimaat verdergezet. De
belastingen zullen worden verminderd, en er komen geen nieuwe heffingen vanwege de
overheid. Naast dit alles wil men het begrotingstekort aanzienlijk verminderen. Hoe men
dit zal koppelen aan deze fiscale gunstmaatregelen wordt niet vermeld. Wel vraagt de
regering onmiddellijk de bijzondere machten aan het parlement om dit te
verwezenlijken456.
De vrijwaring van het stelsel van de sociale zekerheid wordt door de regering als een
prioriteit gezien. “Het stelsel moet echter worden hervormd om beter te beantwoorden
aan de veranderende noden en aan de financiële mogelijkheden van de economie en van
de overheidsfinanciën. Dit zal gebeuren met inachtneming van de fundamentele
beginselen en doelstellingen van een solidair verzekeringsstelsel dat voorrang verleent
aan de minstbedeelden. De minima van de bestaanszekerheid zullen opgetrokken worden
boven de normale indexering.”457 Deze hervorming met behoud van de essentie van het
stelsel is nog net geen woordelijke kopie van de regeringsverklaring van Martens V.
Ook inzake de werkloosheid en de jongerenwerkloosheid kan men niet staande houden
dat hier meer wordt gedaan dan louter herhalen wat men al eens heeft voorgesteld.
Het overleg met de sociale partners is (opnieuw) een beleidspunt van de regering, wat
echter voor de eerste keer sinds jaren wel een centraal akkoord zou opleveren in 1986.
Hoewel het herstelbeleid nog altijd een prominent thema in de retoriek van de
regering, komen er nu, meer dan voorheen, ook andere thema’s voor in deze
regeringsverklaring. Staatshervorming, onderwijs, democratie en stabiliteit, en niet te
vergeten het internationaal beleid, dit alles krijgt nu ook enige aandacht in de
beleidsvorming. Hoewel de economische crisis op dat moment zeker nog niet voorbij is,
begint men misschien toch licht te zien op het einde van de tunnel.
107. Om niet onnodig in herhalingen te vallen bespreken we het regeerakkoord slechts
vluchtig458. Ook zullen we zien dat dit akkoord niet het belangrijkste beleidsdocument van
deze regering was.
456 Regeringsverklaring Martens VI, o.c., 200. 457 Regeringsverklaring Martens VI, o.c., 200. 458T. FAUT, “Het Regeerakkoord van november 1985 doorgelicht”, Nieuw Tijdschrift voor Politiek
1985, 6, 19.
109
Inzake de inkomens- en prijzenpolitiek, die tot doel had om de concurrentiekracht van
het land te verbeteren, wil de regering een meer gedecentraliseerde aanpak vooropstellen.
Waar het beleid zich altijd richtte tot de bedrijfswereld, op een algemene manier, is men
nu van plan om meer differentiatie toe te laten tussen de verschillende sectoren of zelfs
bedrijven. Dit doet denken aan de flexibiliteit van de arbeidsmarkt, die reeds in de wet van
22 januari 1985 werd voorgesteld. Naast de concurrentiekracht en de werkgelegenheid
wordt er nu ook een aspect koopkracht en inkomensvorming aan het beleid toegevoegd459.
Deze soepelheid en de ruimte voor vrij overleg tussen de sociale partners wil ook zeggen
dat er iets meer ruimte is voor loonsonderhandelingen, maar de regering is nogal
voorzichtig met deze aanpak.
Inzake het industriebeleid wil men een pragmatische en meer samenhangende aanpak
installeren. Men uit nogal wat kritiek op de discrepantie tussen het algemeen beleid, dat
op neoliberale wijze wil besparen en bezuinigen, en de sectoriële aanpak waarbij men toch
bepaalde sectoren subsidieerde. Men wil wel hervormen, maar het beleid lijkt de
middenweg te behouden tussen de neoliberale afkeer van structurele
overheidstussenkomst en een meer gematigd (christen-democratisch) beleid waarbij
tijdelijke tussenkomsten toch worden toegestaan460.
Het meest belangrijke of beruchte onderdeel van dit regeerakkoord is de begroting.
Uiteraard zijn op dit vlak door vrijwel alle vorige regeringen maatregelen genomen, maar
het begrotingstekort is meer dan ooit problematisch. Een groot stuk van dit akkoord zal
dan ook voorstellen bevatten om het tekort te beperken tot (ongeveer) 8% van het BNP.
Zoals reeds aangestipt mag dit dus niet gebeuren door de verhoging van fiscale of
parafiscale lasten. Deze zeer strikte aanpak zou minister van begroting Verhofstadt de
naam van radicale neoliberaal opleveren, maar zou zijn populariteit bij de linkse of
centraal georiënteerde partijen drastisch verlagen. Een aanzienlijk stuk van het akkoord
zal ook gaan over een hervorming van het overheidsbeheer. Een correct en economisch
opstellen van de begroting is nu vereist461.
459 T. FAUT, o.c., 23. 460 T. FAUT, o.c., 24-25. 461 T. FAUT, o.c., 26.
110
Inzake het tewerkstellingsbeleid ontbreken ditmaal de grote krachtlijnen, wat er
nogmaals op wijst dat het beleid niet aan enorme veranderingen onderhevig zal zijn.
Vermindering van de sociale lasten en flexibiliteit zijn de voornaamste kenmerken van het
‘nieuw’ beleid. De experimenten waarbij de sociale bijdrage wordt verminderd om de
tewerkstelling te promoten zijn succesvol gebleken, en ook inzake de flexibiliteit zijn de
experimenten met de arbeidstijd bv. een succes geworden. In die zin wordt het beleid dan
ook verder gezet462.
Wat het sociaal beleid betreft, is het ondertussen duidelijk geworden dat de parafiscale
druk niet zal opgevoerd worden, ondanks de zware nadruk op het financieringstekort van
de overheid. De sociale bijdragen zullen dus niet verhoogd worden. Wat er wel zal
veranderen in het beleid is een betere uitwerking op het vlak van de selectiviteit, uiteraard
met de bedoeling dat de uitkeringen toekomen aan wie het echt nodig heeft, gelet op de
inkomenssituatie van die persoon of zijn gezin463.
108. We onderbreken opnieuw de chronologie van de documenten om het Sint-
Annaplan464 te bespreken. De mededeling van dit plan in de Kamer dateert van mei 1986,
maar omdat het als beleidsdocument naadloos aansluit bij de regeringsverklaring en het
regeerakkoord, bespreken we het hier. Het initiatief is genoemd naar het Sint-Anna
klooster nabij Hertoginnedal waar de regeringspartners dit nieuwe spaarplan voor 1986 en
1987 zijn overeengekomen. De doelstelling ervan was om tegen het einde van 1987 het
financieringstekort terug te brengen tot 8% van het BNP of 410 miljard frank. Dit zou
bezuinigingen betekenen van ongeveer 195 miljard frank in 1986 en 1987465.
Martens bevestigt meteen dat het beleid, en zelfs het volledige bestaan van de regering
zal afhangen van het antwoord dat zij bieden aan de zieke overheidsfinanciën. Tegelijk
neemt de premier echter de mogelijkheid ten bate om zijn (neoliberale) beleid van de
afgelopen jaren te verdedigen: “Toen de regering… om uw vertrouwen vroeg, besefte zij
ten volle dat haar bestaan volledig zou beheerst worden door een reusachtige uitdaging:
snel het bewijs leveren dat zij bekwaam was om ons land te verlossen van het kwellende
462 T. FAUT, o.c., 28. 463 T. FAUT, o.c., 29. 464 Sint-Annaplan, Hand. Kamer 1985-86, 23 mei 1986, 35, 1001. 465 A. MOMMEN, Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI, Antwerpen,
M&I n.v., 1987, 82.
111
probleem van zijn zieke overheidsfinanciën. De bevolking had zich korte tijd voordien op
klare wijze uitgesproken voor de voortzetting van een beleid dat op radikale wijze had
gebroken met de gemakkelijkheidspolitiek van de afgelopen jaren en dat erin geslaagd
was de essentiële evenwichten van ’s lands economie te herstellen. Zelfs in het bestrijden
van de werkloosheid en het scheppen van nieuwe werkgelegenheid hadden wij
opmerkelijke resultaten geboekt.”466
De gezondmaking van de overheidsfinanciën zal volgens de regering tot gevolg
hebben dat de betalingsbalans wordt versterkt, dat de interestvoet zal dalen, de
investeringen gestimuleerd zullen worden en de creativiteit van mensen zal worden
aangewakkerd. Daardoor zal duurzame nieuwe werkgelegenheid worden geschapen.
Vooral de aangewakkerde creativiteit van de bevolking lijkt te getuigen van een bijna
hallucinant optimisme bij Martens. Het idee van de homo economicus uit het (neo)liberale
gedachtegoed kan dit in zekere zin verantwoorden, omdat het economisch klimaat
gunstiger zou zijn om een onderneming op te starten. Toch lijkt het mij wild
onwaarschijnlijk dat de Belgische bevolking een uitbundige scheppingsdrang aan de dag
zou leggen bij het minste nieuws van een licht gedaalde overheidsschuld.
Opmerkelijk is ook dat de sociale zekerheid zal worden ‘gered’ door de sanering van
de overheidsfinanciën. Zeker als we MOMMEN geloven, die ons leert dat dit plan 51
miljard wil bezuinigen in de sociale sector467. Wellicht bedoelt men opnieuw dat de
‘essentie van het stelsel zal bewaard blijven’468.
De sanering zal vooral bestaan, dixit de premier, uit structurele ingrepen en het
doorbreken van uitgavenmechanismen. De reeds vermelde 195 miljard wordt
vooropgesteld, waar Martens aan toe voegt dat men is uitgegaan van voorzichtige
ramingen. Na enig rekenwerk raamt de regering de gunstige effecten tot op dat moment op
29 miljard, met een tekort van 608 miljard te financieren saldo. Na de sanering zou dit dus
413 miljard frank moeten bedragen, wat 8% van het bruto nationaal product is op dat
moment469.
466 Sint-Annaplan, o.c., 1001. 467 A. MOMMEN, o.c., 83. 468 Regeringsverklaring Martens V, o.c., 195. 469 Sint-Annaplan, o.c., 1001.
112
De verklaring voor de Kamer bevat ook de diverse posten waarop deze 195 miljard
wordt bespaard. De koploper hierbij zijn de sociale departementen met 52 miljard, de
vermindering van de rentelast op de overheidsschuld met 30 miljard en onderwijs en
economische departementen elk met 21 miljard. Het is opmerkelijk dat de sociale
zekerheid en de economie zo zwaar moeten inleveren, omdat dit toch prioritaire
doelstellingen zijn geweest van vrijwel elke regering die reeds aan bod gekomen is.
We kunnen dit echter relativeren: ten eerste past dit volkomen in een neoliberaal
beleid, dat immers staatstussenkomst in het privécontentieux tot een minimum wil
beperken; ten tweede zou deze uitslag waarschijnlijk een ander uitzicht hebben als men de
bedragen procentueel zou voorstellen. Zonder over feitenmateriaal te beschikken, lijkt het
aannemelijk dat een besparing van 52 miljard mogelijk is in de sociale sector, omdat daar
sowieso zulke enorme bedragen spelen. De besparing van 5 miljard in ‘wetenschapsbeleid
en universiteiten’ kan procentueel een gelijkwaardige prestatie zijn in verhouding tot de
totale uitgavenpost voor wetenschap. Men moet dus ook kijken naar de verhouding van
deze inlevering op de totale uitgavenpost.
De regering wil dit plan uitvoeren voor het einde van juli 1986. Tussen luidruchtig
protest van de zitbanken van de socialistische partijen door, verklaart de eerste minister
voor de Kamer dat men is uitgegaan van ‘zero base budgeting’. In eenvoudige termen
betekent dit dat men voor elke post kijkt wat er nodig is aan middelen en wat er
binnenkomt aan uitgaven, in principe zonder te kijken naar de vorige jaren. Men is met
andere woorden begonnen vanaf nul470. Hierbij benadrukt de eerste minister nogmaals het
standpunt over de (para)fiscale druk: “… le plan d’assainissement ne contient aucune
mesure d’accroissement de la pression fiscale ou parafiscale”471
De minstbedeelden zijn kennelijk ook in de geest van de regering, of dat beweert toch
de premier, en ook de gezinnen en alleenstaanden zullen geen nadelige gevolgen
ondervinden van dit plan. Dit betoog werd in het parlement herhaaldelijk onderbroken
door gejoel van de socialistische oppositie. Net zoals in vorige beleidsdocumenten en
verklaringen herhaalt de eerste minister dat de tewerkstelling de voornaamste doelstelling
is, in het bijzonder bij de jongeren, en dat het sociaal overleg door de regering wordt
470 Sint-Annaplan, o.c., 1002. 471 Sint-Annaplan, o.c., 1002.
113
aangemoedigd472. De regering valt dus opnieuw in herhaling, maar toch is deze
besparingsinspanning niet te onderschatten. Het betreft weliswaar tot op zekere hoogte
een doordruk van het Spaarplan van de vorige regering, maar deze genuanceerde (en
becijferde) inspanning is zeker opmerkelijk, en toont aan dat het Martens VI menens is
met haar begrotingspolitiek.
109. Ondanks een aanzienlijke mate van protest, zal de regering opnieuw volmachten
krijgen van het parlement473. Dit zal gebeuren met de volmachtenwet van 27 maart
1986474. De verwijzingen in de Memorie van Toelichting naar het voorgaande beleid, naar
het Sint-Annaplan en de motivatie op grond van de drie doelstellingen (begroting,
tewerkstelling en concurrentievermogen) zijn ondertussen bijna standaard procedure
geworden475.
“Met het oog op het economisch en financieel herstel, de vermindering van de
openbare lasten, de gezondmaking van de openbare financiën, de bevordering van de
tewerkstelling, alsmede het financieel evenwicht, de beheersing van de uitgaven en de
beveiliging van de stelsels van de sociale zekerheid, kan de Koning bij in Ministerraad
overlegde besluiten alle nuttige maatregelen nemen ten einde:”476
� (bij ontstentenis van interprofessioneel akkoord) Een norm inzake het
concurrentievermogen instellen;
� De openbare uitgaven te beheersen, beperken of verminderen;
� De reglementering, financiering, organisatie, werking en controle van de sociale
zekerheid aan te passen of te wijzigen (met behoud van de koopkracht van de
minstbedeelden en zonder afbreuk te doen aan de algemene beginselen);
� Een kader creëren tot regeling van de betrekkingen tussen rechthebbende en
verzekeringsinstelling omtrent de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering;
� Bij te dragen tot het scheppen van werkgelegenheid en het opslorpen van
werkloosheid;
472 Sint-Annaplan, o.c., 1003. 473 R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 239. 474 Wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, BS 28 maart
1986. 475 Memorie van Toelichting bij de wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere
machten aan de Koning, parl. st. Kamer 1985-86, nr. 128/1. 476 Art. 1 Wet van 27 maart 1986.
114
� De herstructurering en leefbaarheid verzekeren van ondernemingen in de
zogenaamde sectoren van nationaal beleid477.
110. In het kader van bovenstaande volmachtenwet zijn er dus opnieuw verschillende
genummerde Koninklijke besluiten genomen. We bespreken hier slechts enkele bij wijze
van illustratie van het beleid, maar het mag ondertussen duidelijk zijn dat de door ons
opgesomde lijst van maatregelen geenszins exhaustief is.
De eerste maatregel is een wijziging aan het vorige stelsel dat met KB nr. 278478 werd
ingevoerd. Het KB nr. 401 van 18 april 1986479 voert een sociale bijdrage in, bijdrage
voor loonmatiging genoemd, die het vorige stelsel moet vervangen. De opbrengst gaat
naar het Fonds voor Financieel Evenwicht (FFE) en moet ervoor zorgen dat de
staatstoelage verminderd kan worden. Een begrotingsdoelstelling dus.
Een volgende maatregel heeft ook voornamelijk betrekking op de vermindering van de
staatstoelage en is het KB nr. 415 van 16 juli 1986480. Het betreft deels de overheveling
van reserves van het pensioenstelsel van kapitalisatie naar dat van repartitie, maar ons
interesseert vooral artikel 19: “De rijkstoelage voorzien bij (…) en bestemd voor de
pensioenregeling voor werknemers wordt voor het jaar 1987 verminderd met 4711
miljoen frank.”481
Minder op begrotingsdoeleinden gericht is het KB nr. 483 van 22 december 1986482.
Het verminderen van de sociale bijdragen om de tewerkstelling te bevorderen is
ondertussen een beproefde techniek van de regering geworden, die met dit KB nogmaals
wordt toegepast. Het gaat om de indienstneming van personen die sedert tenminste 6
maanden volledig werkloos zijn (met uitkering), van het bestaansminimum genieten of
gelijkaardige sociale bijstand ontvangen. Als een werkgever een persoon aanneemt die
aan deze voorwaarden voldoet krachtens een overeenkomst voor dienstboden, is hij
477 Art. 1, 1°-7° van de Wet van 27 maart 1986. 478 Cf. supra en KB nr. 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging
met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid, BS 7 april 1984.
479 KB nr. 401 van 18 april 1986 tot instelling van een sociale zekerheidsbijdrage, loonmatigingsbijdrage genaamd, en tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van de stelsels van de sociale zekerheid, BS 6 mei 1986.
480 KB nr. 415 van 16 juli 1986 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de werknemerspensioenen, BS 30 juli 1986.
481 Art. 19 KB nr. 415 van 16 juli 1986. 482 KB nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de
werkgevers bij de indienstneming van dienstboden, BS 15 januari 1987.
115
vrijgesteld van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid483. We vermelden dit
KB niet vanwege de enorme invloed die deze wijziging heeft op het sociale vlak, maar
eerder om aan te tonen dat er een zekere continuïteit in het beleid zit.
111. Op 31 december 1986 worden er verschillende genummerde KB’s afgekondigd.
Het eerste van deze datum dat we bekijken is het KB nr. 492484. Ten eerste worden enkele
maatregelen inzake het Fonds voor Tewerkstelling verlengd voor de komende jaren. De
financiering van het Tewerkstellingsfonds wordt veilig gesteld onder meer door stortingen
van werkgevers. Het betreft hier geen echt nieuwe maatregelen, maar opnieuw een
verderzetting van het beleid van Martens V.
Het KB nr. 494485 betreft een tenlasteneming van de RSZ voor bepaalde
administratiekosten. Dit is voornamelijk de aansluitingskost bij een sociaal secretariaat.
Het principe is ondertussen gekend; men poogt de financiële lasten van de werkgever te
verminderen in de hoop de tewerkstelling te verhogen.
KB nr. 495486 van dezelfde datum heeft dezelfde doelstelling, maar specifiek op maat
van de jongeren die opleiding en tewerkstelling met elkaar afwisselen. Elke werkgever die
een jongere (18 tot 25 jaar) aanwerft in het kader van een overeenkomst werk-opleiding,
wordt vrijgesteld van de bijdragen voor de sociale zekerheid. De overeenkomst geldt
minimum 1 en maximum 3 jaar. De loonkost gaat met andere woorden naar beneden voor
de werkgever, de tewerkstelling bij jongeren wordt verhoogd, en de jongere zelf krijgt
scholing.
Het KB nr. 498487 houdende tijdelijke vermindering van de sociale
zekerheidsbijdragen van de werkgever, ter bevordering van de indienstneming van jonge
werkzoekenden en langdurig werklozen spreekt voor zichzelf. De werkgeversbijdragen
worden verminderd en voor een bepaalde periode zelfs vrijgesteld bij de indienstneming
van jongeren of langdurig werklozen met een arbeidscontract voor onbepaalde tijd, indien
483 Artt. 1 en 2 van KB nr. 483 van 22 december 1986. 484 KB nr. 492 van 31 december 1986 houdende bepalingen ter bevordering van de tewerkstelling, BS
23 januari 1987. 485 KB nr. 494 van 31 december 1986 houdende tijdelijke tenlasteneming door de Rijksdienst voor
Sociale zekerheid van de bijdragen voor de administratiekosten verschuldigd door sommige werkgevers met betrekking tot de tewerkstelling van een tweede werknemer, BS 23 januari 1987.
486 KB nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren, BS 23 januari 1987.
487 KB nr. 498 van 31 december 1986 houdende tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever, ter bevordering van de indienstneming van jonge werkzoekenden en langdurig werklozen, BS 23 januari 1987.
116
dit een netto aangroei van het personeelsbestand uitmaakt; dit laatste uiteraard om
misbruiken te voorkomen.
KB nr. 499488 van deze datum regelt de gelijkaardige situatie bij de indienstneming
van kansarme jongeren. De doelstellingen zijn uiteraard dezelfde.
112. Doorheen de vorige regering is het verscheidene malen ter sprake gekomen dat
de kinderbijslag werd verminderd. Deze ging oorspronkelijk naar het FFE , maar is dan
gedurende enkele jaren aan het stelsel van de kinderbijslag zelf toegekomen. Met een KB
nr. 508 van 27 januari 1987489 wordt deze toestand teruggebracht naar de vroegere
situatie, deze inhouding op de kinderbijslag komt opnieuw toe aan het Fonds voor
Financieel Evenwicht van de sociale zekerheid. Dit helpt, logischerwijs, om het financieel
evenwicht van de sociale zekerheid te verzekeren, niet enkel dit van de kinderbijslag.
Het Fonds voor Beroepsziekten krijgt ook een wijziging te verwerken in zijn
financiering, dit gebeurt met het KB nr. 528490. Een staatstoelage die dit stelsel financierde
wordt met dit KB vervangen door een bijdrage vanuit de werkgevers. Het hoeft allicht
geen betoog dat dit ook een begrotingsdoelstelling betreft.
113. Naast de hier besproken maatregelen treft de regering uiteraard nog veel meer
besluiten dan deze. Op een nadruk op begroting na echter, gaat het hier vaak om een
verderzetting of herhaling van beleidsmaatregelen die reeds onder Martens V of Eyskens
voorkwamen. Uiteindelijk zou de regering Martens VI ook vallen, ogenschijnlijk vanwege
de taalkwestie rond de Voerse Burgemeester José Happart, maar het is niet ondenkbaar
dat dit slechts een voorwendsel was491.
De regering Martens VII werd op de been gebracht met dezelfde partijen, maar deze is
eigenlijk niets meer dan een overgangsregering geweest, met het oog op de
488 KB nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme
jongeren, BS 23 januari 1987. 489 KB nr. 508 van 27 januari 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 228 van 9 december 1983
houdende vermindering van de kinderbijslag voor werknemers en voor de personeelsleden van de openbare sector, BS 11 februari 1987.
490 KB nr. 528 van 31 maart 1987 tot wijziging van de financiering van het fonds voor de beroepsziekten en tot aanpassing van de regelen betreffende het fonds voor het financieel evenwicht van de sociale zekerheid, BS 16 april 1987.
491 A. VERHULST, De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul Hymanscentrum, 1996, 207.
117
grondwetsherziening492. De achtste regering Martens bestaat uit een rooms-rode coalitie,
zonder de liberalen dus. Ook in beide regeringen Dehaene zouden geen liberale ministers
zetelen, en als Verhofstadt het eerste ministerschap op zich neemt, zal hij geen neoliberaal
beleid meer voeren. Het neoliberalisme493 eindigt dus met de val van Martens VI494. Voor
het antwoord op de vraag naar de aanwezigheid van het neoliberalisme doorheen de
verschillende regeringen en het effect dat dit gehad heeft op het sociaal recht, verwijzen
we naar de conclusie495.
Tenslotte mag men niet de illusie koesteren dat het beleid plots ophield te bestaan en
volledig omschakelde met elke nieuwe regering. Hoewel er een duidelijke verandering in
het beleid is na Martens VI, zien we sporadisch nog herhalingen en verderzettingen van
zogenaamd neoliberaal beleid door regeringen zonder liberalen. Zo zal Dehaene een
loonstop en een loonnorm hanteren in de tweede helft van de jaren negentig en zal
Verhofstadt I een grootscheepse lastenverlaging doorvoeren496.
2.2 Evolutie van de staatsschuld en de sociale zekerheid
114. Het probleem van de staatsschuld en de aanpak ervan in de jaren tachtig zou op
zichzelf het onderwerp kunnen zijn van een ander thesisonderzoek. Wat ons hier echter
vooral interesseert is de vraag hoe de overheidsfinanciën zich verhouden met het stelsel
van de sociale zekerheid. Bij deze vraag moeten we echter enkele kanttekeningen maken.
We kunnen er niet omheen dat het cijfermateriaal essentieel is om een relevant antwoord
te kunnen bieden op deze vraag. Hiervoor moeten we ons dus noodgedwongen baseren op
onderzoek en statistisch materiaal van andere auteurs. We beperken dit onderdeel dan ook
tot enkele voor ons relevante conclusies.
115. Dat er een correlatie bestaat tussen de overheidsschuld en de sociale zekerheid,
daar kan weinig twijfel over bestaan. Doorheen het verloop van deze thesis is duidelijk
492R. VANDEPUTTE, De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 243. 493 Voor zover het die naam verdient. 494 Cf. supra 1.3: ondergang van het neoliberalisme. 495 Cf. infra 3.1 496 W. PEIRENS, “vakbonden en sociaal overleg in het laatste kwart van de XX° eeuw” Res Publica
2000, 109-110.
118
geworden dat de sociale zekerheid een prominente plaats inneemt in de federale begroting.
In diverse sectoren wordt er voor een deel van de inkomsten gerekend op een
staatstoelage, die soms aanzienlijk kan zijn. Er is echter meer. In een Keynesiaanse
politiek is de overheid een grote afnemer van jobs. Immers, zij zien het als hun taak om de
vraag naar arbeid hoog te houden. Deze tewerkstellende taak kost geld. In een periode van
economische bloei is dit geen onoverkomelijk probleem, maar in crisistijd wordt dit
onbetaalbaar. De werkloosheid stijgt, waardoor ook minder belastingen497 betaald worden,
en de druk op de overheidsfinanciën stijgt mee, want men moet jobs creëren en
werkloosheidsvergoedingen betalen.
Op het einde van de jaren zeventig had het Keynesiaanse België zware problemen met
de economische crisis. De stijgende werkloosheid dwong de overheid tot extra uitgaven
(werkloosheidsvergoedingen, subsidies, steun aan bedrijven in moeilijkheden, …) en men
zag zich gedwongen om de belastingsdruk op te voeren, wat de druk op de productiefactor
arbeid ook deed toenemen498. Dit leidde dan ook weer tot meer werkloosheid, en de
vicieuze cirkel was rond. We zien dat de toelage van de staat aan de sociale zekerheid
parallel loopt met de stijging van de overheidsschuld499.
116. Zoals we gezien hebben, is er aan het begin van de jaren tachtig een omslag van
het Keynesianisme naar een meer neoliberaal beleid. Men kan deze omslag niet bekijken
als losstaand van de economische crisis. Deze ideologie was het perfecte middel om harde
budgetmaatregelen te nemen. En deze maatregelen kwamen er dan ook. Volgens
CANTILLON, PEETERS en DE RIDDER zullen de uitgaven voor de sociale zekerheid
(na jarenlange aanhoudende stijging) begin jaren tachtig stagneren en later zelfs een
dalende trend vertonen500.
De kenmerken van dit crisisbeleid kunnen volgens DELEECK in algemene zin
samengevat worden als: (1) behouden van de bestaande structuur, (2) grotere solidariteit
en (3) grotere selectiviteit501. Op vlak van het sociale zekerheidsrecht kunnen we deze
conclusie in ieder geval beamen. Hoewel de verschillende regeringen veel besparingen
497 Eenzelfde redenering kan gemaakt worden voor de sociale zekerheidsbijdragen. 498 P. DE GRAUWE, Onze Schuld. Het ontstaan en de toekomst van werkloosheid en staatsschuld.,
Tielt, Lannoo, 1994, 56-59. 499 H. DELEECK, De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco, 2001, 460. 500 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, Atlas van de Sociale Zekerheid,
Leuven/Amersfoort, Acco, 1987, 123. 501 H. DELEECK, o.c., 462.
119
hebben doorgevoerd op vlak van de sociale zekerheid, Martens VI in het bijzonder, is er
aan de grondslag van het stelsel nooit getornd. In de plaats van staatstoelagen af te
schaffen zonder meer, was er altijd vervanging voorzien in de vorm van een extra bijdrage
vanwege de werkgever of werknemers. De “bijzondere en éénmalige bijdragen” voor de
sociale zekerheid zijn een mooie illustratie van deze eerste twee kenmerken. De
selectiviteit is ook eenvoudig terug te vinden doorheen het beleid, kijken we maar naar de
verschillende loonmatigingen en inleveringen, die doorgaans vrijstellingen bevatten voor
de laagste lonen of de minstbedeelden. De analyse van DELEECK lijkt dus correct te zijn.
117. Ter afsluiting van dit financiële onderdeel bespreken we kort nog even de
krachtlijnen van de maatregelen die zijn getroffen met het oog op besparingen en
herfinancieringen in de sector van de sociale zekerheid. We doen dit aan de hand van het
onderzoek van CANTILLON, PEETERS en DE RIDDER, en het door hen gevoerde
statistisch onderzoek502.
We beginnen met de krachtlijnen in het besparingsbeleid:
1. Een vertraagde groei van de uitkeringen503. Naast de loonmatiging worden ook de
sociale uitkeringen in hun groei beperkt. De ratio legis achter dit beleid is duidelijk, en
bij wijze van illustratie verwijzen we naar KB nr. 281 van Martens V504.
2. Gezinsmodaliseringen. Dit kadert onder meer in de verhoogde selectiviteit van dit
beleid. Men krijgt meer aandacht voor de specifieke gezinssituatie bij het toekennen
van uitkeringen. Ook dit kunnen we illustreren, ditmaal bij de bespreking van de
voorstellen van minister Dehaene505.
3. Lineaire vermindering en afschaffing van bepaalde uitkeringen506. Bij wijze van
voorbeeld kunnen we de werkloosheid en kinderbijslag vermelden. Dit stelde echter
niet veel voor, in essentie blijft het stelsel in zijn huidige vorm behouden.
4. Strengere controle op misbruiken en cumulaties. Een striktere toepassing van de
wetgeving om misbruiken te voorkomen, inclusief het onbillijk opstapelen van sociale
502 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 191-219. 503 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 191. 504 Cf. randnr. 101. 505 Cf. randnr. 86. 506 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 195.
120
voordelen, is zeker en vast een kenmerk van dit beleid, en is onder andere terug te
vinden onder Eyskens507 en Martens V508.
5. Verscherping van de toekenningsvoorwaarden. Dit zijn we doorheen de bespreking
van de verschillende regeringen minder tegen gekomen, maar dit ligt volledig in de
lijn van het beleid, en kadert zeker in de toegenomen selectiviteit bij de toekenning
van sociale uitkeringen.
6. Afremmen van de kosten van geneeskundige verzorging509. Ook dit lag reeds vervat in
de voorstellen van minister voor sociale zaken Dehaene, onder Martens V510.
118. Ook aan de ontvangstenzijde werden maatregelen getroffen:
1. Hogere bijdragedruk op de sociaal verzekerden. Ondanks enige bezorgdheid vanuit
(neo)liberale hoek onder Martens VI511, toont de statistiek toch een toename van de
bijdragedruk over de gehele periode512.
2. Grotere tussenkomst vanwege de Staat. Hoewel veel van de door ons besproken
maatregelen tot doel hadden om deze tussenkomst van de overheid te verminderen,
toont de statistiek toch een toename van de financiële steun van de staat. Dit is
voornamelijk te wijten aan de stijging van de werkloosheid513.
3. Budgettaire korte-termijn maatregelen. Hiermee wordt voornamelijk bedoeld het
inzetten en overzetten van reserves, schuldovernames door de staat en dergelijke
meer514.
119. Dit zijn uiteraard slechts de krachtlijnen van het beleid, en zelfs deze zijn niet
volledig. Zo kan men stellen dat maatregelen zoals de Maribel-operatie, die de bijdragen
van werkgevers verminderden, ook ‘krachtlijnen van het beleid’ kunnen genoemd worden.
Ook de experimenten Hansenne maken een belangrijk kenmerk van het beleid uit. Dit
toont aan dat het gevaarlijk is om enkel op deze krachtlijnen af te gaan. Het beleid wordt
best bekeken in de sociaal-economische context en met de politieke situatie in het
achterhoofd. We kunnen slechts verwijzen naar het volledige deel II van dit onderzoek.
507 Cf. randnr. 78. 508 Cf. randnr. 91. 509 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 196. 510 Cf. randnr. 86. 511 Cf. randnr. 105. 512 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 201. 513 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 204. 514 B. CANTILLON, J. PEETERS en E. DE RIDDER, o.c., 206.
121
2.3 Evolutie van de sociale overleg- en confrontatiepolitiek
120. Het Sociaal Pact van 1944 zou niet enkel de basis leggen voor de sociale
zekerheid, maar ook voor wat men soms de Overlegeconomie noemt515. Dit systeem, dat
vrij uniek is voor België516, heeft als voornaamste kenmerk dat er overleg wordt gepleegd
tussen de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties op bedrijfsniveau,
sectorieel niveau en federaal niveau, hoewel dit laatste soms buiten de daartoe bestemde
organen plaatsvindt517.
Vanaf ongeveer 1975 kunnen we echter een drietal opmerkelijke evoluties waarnemen
in dit systeem van overlegeconomie. De eerste is zeer duidelijk waarneembaar, en is het
gebrek aan consensus tussen de sociale partners, dat zich onder meer uit in een periode
van elf jaar zonder interprofessionele akkoorden. De tweede is paradoxaal genoeg dat ook
de sociale conflicten achteruit gingen in deze periode. De derde evolutie is de groeiende
staatstussenkomst vanwege de regering in deze sectoren. Dit laatste kan zeker enige
verbazing wekken, gezien deze regeringen toch een uitgesproken anti-etatistisch karakter
hadden.
121. Sinds het begin van de jaren zestig was er de gewoonte ontstaan tussen de sociale
partners om voor een bepaalde periode een interprofessioneel akkoord af te sluiten. In de
periode 1960-1075 werden zeven interprofessionele akkoorden gesloten. De economische
bloei van deze periode zorgde voor een bijna volledige tewerkstelling, het sociaal overleg
verliep dan ook vlot518. Vanaf 1975 echter, was deze bloeiperiode voor het overleg
voorbij. Elf jaar lang zouden de sociale partners niet meer tot een akkoord komen519. Op
deze regel is er weliswaar één uitzondering, er kwam een akkoord naar aanleiding van de
herstelwet van 10 februari 1981 inzake de loonmatiging. Dit wordt vaak genegeerd omdat
de inhoud en de aanzet volledig werden gedicteerd door de regering520.
515 D. HEIRBAUT, Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal recht in
België, Gent, Academia Press, 2009, 20. 516 W. PEIRENS, o.c., 105. 517 W. DEWACHTER, “De hardnekkigheid van de overlegeconomie”, de gids op maatschappelijk
gebied 1993, vol. 84, 12, 990. 518 W. VAN EECKHOUTTE, Handboek Belgisch Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 67. 519 E. VAN DER MEERSCH, Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 133. 520 Cf. supra randnr. 71.
122
De verklaring voor dit ontbreken van sociale akkoorden ligt ongetwijfeld bij de
economische crisisperiode521. Eerder dan meer sociale voordelen af te dwingen waren de
werknemersorganisaties bezorgd vanwege de stijgende werkloosheid522. Zij hadden er dan
ook belang bij om geen loonsverhogingen en verdere voordelen van de werkgevers te
vragen, dat zou immers de werkgelegenheid in gevaar kunnen brengen. Ook zal de
economische situatie de verstandhouding tussen de sociale gesprekspartners geen deugd
gedaan hebben. Zoals we gezien hebben deinsde de regering er gedurende deze hele
periode niet voor terug om in te grijpen op het niveau dat eerder was voorbehouden voor
het sociaal overleg, dus er moet ook rekening mee worden gehouden dat de
onderhandelingsvrijheid hoe dan ook beperkt was.
Op 7 november 1986 komt er voor het eerst in elf jaar opnieuw een interprofessioneel
akkoord tot stand523. VAN DER MEERSCH leert ons dat de onderhandelingen bijzonder
lang duurden, onder meer dankzij de sociale onrust vanwege het Sint-Annaplan524.
Inhoudelijk stelde dit weinig voor, het schetste enkel het kader van de
onderhandelingen525. Ook na 1986 zou de inhoud van de interprofessionele akkoorden
blijven verschillen van deze van vóór 1976. Voortaan zijn deze akkoorden meer gericht op
het behoud van de werkgelegenheid en het beschermen van de sociaal zwakste groepen526.
122. Men zou op het eerste zicht kunnen vermoeden dat, gezien de sociale consensus
ontbreekt in deze periode, de sociale conflicten toenemen, maar dit zou niet correct zijn.
Hoewel doorheen de jaren de overlegpolitiek is geëvolueerd naar een confrontatiepolitiek,
lijkt de crisis de stakingsdrang te milderen. Bij de bespreking van het regeringsbeleid is
het tevens herhaaldelijk duidelijk geworden dat de vakbonden geen eensgezind front
vormden. Het ACV in het bijzonder was soms verscheurd tussen het steunen van de
regering en het voeren van actie. De Regering nam vaak maatregelen die voordelig waren
voor de werkgevers, vanuit de doelstelling om de tewerkstelling te verhogen, en de
werknemersorganisaties lieten dikwijls begaan, omdat de matiging van de lonen een
521L. HUYSE, De gewapende vrede: Politiek in België na 1945, Leuven, Kritak, 1986, 88. 522 G. DANCET, E. VANHAUTE en F. WILLEKENS, Sociale macro-economie in België deel 2:
opbouw en afbraak van een groeispiraal, Malle, De Sikkel, 1986, 111. 523 E. VAN DER MEERSCH, o.c., 132. 524 Cf. randnummer 108. 525 E. VAN DER MEERSCH., o.c., 134. 526 W. PEIRENS, o.c., 107.
123
aanvaardbaar offer bleek te zijn om niet in massale werkloosheid te vallen527. Onderzoek
geleverd door DEVOS en HUMBLET toont duidelijk aan dat de stakingen, na de woelige
jaren ’70, sterk verminderen in het daaropvolgende decennium.
Zowel naar frequentie, aantal stakers en duurtijd van de stakingen is er een duidelijk
dalende trend aanwezig in de sociale conflicten vanaf het begin van de jaren ’80528.
Ondanks de soms verregaande ingrepen van de overheid in de sociale verworvenheden
blijven de sociale conflicten dus zeer gering. Het lijkt paradoxaal, dat de sociale conflicten
afnemen terwijl het overheidsingrijpen juist sterker wordt, maar de vrees dat het volledige
systeem zou instorten was blijkbaar sterk aanwezig bij de vakbonden. Zij verkozen
kennelijk de regering zijn gang te laten gaan, in de hoop dat op die manier de kern van de
sociale verworvenheden zou behouden blijven doorheen de crisisperiode.
123. Doorheen het volledige tweede deel van dit thesisonderzoek529 is het allicht
duidelijk geworden dat de overheid sinds de vroege jaren tachtig meer en meer begon in te
grijpen in de sociale verhoudingen530. Vooral in de regeringen Martens V en VI zijn de
sociale ingrepen bijna niet meer te tellen. Dit is toch wel een opmerkelijk iets, gezien het
feit dat deze regeringen de naam dragen neoliberaal te zijn, en het neoliberalisme omvat
als één van zijn voornaamste kenmerken toch juist het niet-ingrijpen van de staat in het
privéleven531. Op dat vlak zou het dus fout zijn om te beweren dat deze regeringen zuiver
neoliberaal waren. Ook de bewering dat deze ingrepen er slechts toe dienden om de
staatsinmenging op de lange termijn te verminderen (bv. overheidsingrijpen met als doel
de sociale zekerheid deels af te schaffen) is niet correct. Hoewel veel van deze ingrepen
als doel hadden om de staatstoelagen te verminderen532, kan men onmogelijk staande
houden dat men poogde de sociale zekerheid af te schaffen. Het overheidsingrijpen in
deze periode is dus in geen geval neoliberaal te verantwoorden.
527 G. DANCET, E. VANHAUTE en F. WILLEKENS, o.c., 113. 528 C. DEVOS en P. HUMBLET, Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srecht), Gent, Academia
Press, 2007, 63-67. 529 Cf. randnummers 60-113. 530 Zie ook D. LUYTEN, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel, VUBpress, 1995,
204. 531 K. RAES, Aan hen de keuze ? Een kritisch essay over de ideologie van het neo-liberaal
bezitsindividualisme, Gent, Massereelfonds, 1983, 16. 532 Vooral tijdens Martens VI, waar dit dikwijls gebeurde uit begrotingsoverwegingen.
124
III. Conclusie
124. De vraag naar de aanwezigheid van Neoliberalisme in België is niet met een
eenvoudig ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. Het eerste probleem dat zich stelt is de definitie
van neoliberalisme. Niet alleen zijn er binnen de beweging van het neoliberalisme een
aanzienlijk aantal verschillende scholen te onderscheiden, er is ook nog eens een immense
kloof tussen de academische wereld en de politieke praktijk. Men zou kunnen proberen
om de aanwezigheid van neoliberaal gedachtegoed aan te duiden door een schets te maken
van de liberale partijen in een land, maar ook dit is onvoldoende. Immers, voor België
geldt alvast dat de christen-democraten Eyskens en vooral Martens aan het hoofd stonden
van regeringen die neoliberaal kunnen genoemd worden. En zoals we duidelijk kunnen
zien doorheen dit thesisonderzoek, is het ook onjuist om te veronderstellen dat zij aan de
zijlijn stonden en de liberale ministers beleid lieten maken. Beide CVP-politici hebben elk
aan de wieg gestaan van neoliberaal beleid, en hoewel dit vaak gebeurde met coalitiesteun
van de liberale partijen, is het duidelijk dat het neoliberalisme over de partijgrenzen heen
werkt.
125. Toch kunnen we enkele duidelijke factoren onderscheiden die ons toestaan de
aanwezigheid van deze beweging in België te onderzoeken. Het neoliberalisme laat zich
kenmerken door (onder meer) een abstract geloof in de homo economicus, en een anti-
étatisme, dat uiteraard samenhangt met de eis voor meer vrijheid aan de burger, die zich in
volledige vrijheid als een homo economicus moet kunnen ontwikkelen. In dat opzicht kan
men ook stellen dat neoliberalisme fundamenteel gericht is tegen het stelsel van de sociale
zekerheid, dat zij liever zouden afschaffen en overlaten aan privé-initiatief. Dit alles
kunnen we als een eerste kenmerk samenvatten: het anti-étatisme.
Een tweede kenmerk van het neoliberalisme dat gemakkelijk is op te merken is het
geloof in een evenwichtsherstellende economie. De staat moet geen rol krijgen in het
economische en sociale leven, want de economie evolueert van nature naar een
economisch evenwicht. Elke overheidstussenkomst is dan ook ongewenst, zij zou het
evenwicht enkel kunnen verstoren. Dit kenmerk hebben we vooral besproken aan de hand
van de economen Keynes en Smith. De opkomst van het neoliberalisme kan eenvoudig
afgelezen worden aan dit kenmerk. De Keynesianisten geloven immers niet in het
125
economisch evenwicht en stellen dat de overheid moet tussenkomen om de vraag naar
arbeid hoog te houden, zij krijgt een tewerkstellende rol toebedeeld. Dit staat lijnrecht
tegenover de neoliberalen, die de markt willen laten spelen zonder tussenkomst vanwege
de staat.
126. De meeste auteurs dateren de overgang van Keynesianisme naar neoliberalisme
rondom het jaar 1982, grosso modo bij het aantreden van de regering Martens V. Daarbij
stellen we ons enkele vragen. Is deze tijdsbepaling correct? Kunnen we hier van een echt
neoliberalisme spreken?
Om op de eerste vraag te antwoorden; er zijn inderdaad goede argumenten om te
stellen dat het neoliberalisme doorbreekt rond 1982. Met de vijfde regering-Martens zal er
een beleid gevoerd worden van strenge besparingen en loonmatigingen wat veel auteurs
zal leiden tot de conclusie van neoliberalisme. Het is echter fout om te veronderstellen dat
deze overgang plotsklaps gebeurde. Reeds onder Martens III werd er een anti-crisisbeleid
gevoerd dat weinig met het Keynesianisme te maken had, en onder meer wou snoeien in
de sociale zekerheid. Men kan zelfs een kosten-baten analyse onderscheiden in het
industrieel beleid, een geliefd idee in liberale kringen. Deze regering lijkt echter
voorzichtig te zijn geweest in haar optreden, en ook de korte bestaansperiode van slechts
enkele maanden (mei tot oktober 1980) is een hinderpaal om al wezenlijk het beleid te
veranderen. Toch is de aanzet richting het neoliberalisme dan al gegeven. Martens IV en
Eyskens zullen eveneens een kort bestaan genieten, maar de verandering in het beleid
wordt al duidelijker. Ondanks de sporadische terugval naar Keynes worden de
loonmatigingen en solidariteitsbijdragen steeds meer toegepast. Hoewel er socialisten in
deze twee regeringen zetelden, moest men op sociaal vlak veel inleveren. Dit werd slechts
een klein beetje verzacht doordat de sociaal zwaksten in deze maatregelen vaak werden
ontzien. De overheid komt in deze periode steeds vaker op de voorgrond met een
crisisbeleid dat neigt richting het neoliberalistische.
De overgang naar Martens V en VI is dan ook niet zo plotseling als wel eens gedacht
wordt. Veel maatregelen die getroffen worden in deze periode zijn herhalingen of liggen
in het verlengde van eerder gevoerd beleid. Zeker als men de regeerakkoorden naast
elkaar legt wordt duidelijk dat het verschil niet zo enorm is. De hervorming van de sociale
zekerheid ‘met behoud van de essentie’ is een zinsnede die we bijvoorbeeld zowel bij de
126
derde als bij de vijfde regering Martens terugvinden. Wat echter wel immens verschilt bij
het aantreden van de vijfde regering Martens is de intensiteit van het beleid. Mede door
het verkrijgen van bijzondere machten zal deze regering (en de volgende) eenzelfde beleid
voeren, maar dan stukken efficiënter. Niet alleen zal deze regering een zeer groot aantal
volmachten aannemen, ze zal ook nog eens aanblijven voor een volledige periode van vier
jaar. Dit geeft Martens V de tijd en de middelen om dit neoliberale beleid te
verwezenlijken. In dat opzicht is het dan ook correct om te stellen dat de doorbraak er
gekomen is met de vijfde regering Martens. Dit betekent echter niet dat deze regering de
eerste was met dit beleid.
127. Maar verdient dit beleid de naam van neoliberalisme? Als we dit toetsen aan de
theoretische kenmerken die we reeds eerder aantoonden, is het antwoord niet zo
eenvoudig. De omslag van het keynesianisme naar een meer neoliberaal beleid is vrij
duidelijk vast te stellen, gezien er in deze periode geen zware investeringen meer kwamen
om de werkgelegenheid te ondersteunen, zoals het keynesiaanse beleid voorstelt. Het
andere kenmerk echter, het anti-étatisme, ligt iets moeilijker. Niemand zal geloofwaardig
kunnen ontkennen dat de overheid dikwijls en ingrijpend tussenkomt in het sociaal-
economische leven doorheen deze periode. Dit zou te verantwoorden kunnen zijn vanuit
neoliberaal oogpunt als het uiteindelijke effect zou zijn dat het sociale zekerheidsstelsel
werd geprivatiseerd of afgeschaft. Dit was echter niet het geval, hoewel er wel degelijk
besparingsbeleid werd gevoerd gebeurde dit vooral op conservatieve wijze. Dit wil
zeggen, men voerde wijzigingen door in het systeem om de werking ervan veilig te
stellen, aan de grondslagen van het sociaal stelsel werd niet getornd. Hoewel op veel
andere vlakken het beleid neoliberale kenmerken vertoont, is deze overheidstussenkomst
toch problematisch om van echt neoliberalisme te kunnen spreken. Het is beter om in dit
kader te spreken over een conservatief neoliberalisme of een neoliberalisme à la
Belgique.
128. Tenslotte stelt zich de vraag naar de invloed van deze ideologie op het sociaal-
economische leven. Als eerste conclusie kunnen we al meteen de vraag omkeren; niet
alleen heeft de neoliberale ideologie zijn impact gehad op de economie, de economische
toestand heeft evenzeer zijn invloed uitgeoefend op het tot stand komen van het
neoliberalisme, op zijn minst in België.
127
De invloed op het sociaal recht van deze verschillende regeringen, die allemaal tot op
zekere hoogte als neoliberaal kunnen bestempeld worden, is opmerkelijk klein. De invloed
van de regeringen die slechts enkele maanden aanbleven is uiteraard sowieso al beperkt,
maar doorheen de volledige besproken periode kunnen we geen fundamentele afbreuk aan
het stelsel onderscheiden.
De regering Martens III nam reeds enkele maatregelen om de overheidsbijdrage aan
het stelsel van de sociale zekerheid in omvang te beperken. Waar mogelijk gebeurde dit
door de last af te wentelen op het stelsel zelf. Een logisch gevolg daarvan is dat er ook
binnen het stelsel besparingen moesten gebeuren; vele van deze sectoren van sociale
zekerheid hadden immers ook met financiële problemen te kampen. Dit uitte zich in het
verlagen van enkele uitkeringen en het verhogen van enkele bijdragen. Het gaat hier
dikwijls om specifieke bepalingen uit specifieke sectoren, van een algemene inlevering is
niet echt sprake.
Onder Martens IV werd dit beleid verdergezet, en daarnaast werden er in dezelfde
geest van besparingen, concurrentiekracht en werkgelegenheid nog diverse andere
initiatieven genomen. De Nationale Arbeidsconferentie was een zeer mooi idee, maar
uiteindelijk zal het in de daaropvolgende jaren steeds de overheid (vaak zelfs: de regering)
zijn die de lakens uitdeelt. De inkomensmatiging doet zijn intrede, en er wordt onder meer
een solidariteitsbijdrage gevraagd van de burgers. Aan de andere kant, wellicht in een
heropflakkering van het stervende Keynesianisme, is er nog ruimte voor subsidies, in de
vorm van de wederaanpassingspremies. Dit zal echter veel minder navolging krijgen dan
bijvoorbeeld de lonenmatiging. Ondanks alle besparingen is er tevens ruimte voor enkele
extra uitgaven ten voordele van de minstbedeelden. Ook de rooms-rode coalitie van
Martens IV zal eigenlijk geen grondige wijzigingen doorvoeren in het stelsel van de
Sociale Zekerheid.
Ook met de regering Eyskens komt er geen stormloop tegen de sociale
verworvenheden. De Maribel-operatie is waarschijnlijk de belangrijkste verwezenlijking,
en deze is (althans theoretisch) zelfvoorzienend. De vermindering op de bijdragen wordt
gecompenseerd door middel van indirecte belastingen. In deze periode wordt ook het
eerste fonds opgericht dat tussen de verschillende sectoren van de sociale zekerheid een
evenwicht moet vinden, door overschotten en tekorten tegen elkaar af te wegen. Samen
met de algemene beginselenwet zijn dit de belangrijkste verwezenlijkingen. Deze laatste
wet zal trouwens bijzonder belangrijk zijn, omdat ze enkele basisprincipes vastlegt en
128
onder meer de financiering regelt, maar het gaat hier eerder om consolideren dan wijzigen
van het bestaande recht.
De regeringen Martens V en VI geven minstens de indruk dat er sterk wordt
ingegrepen in het sociale recht. De beleidsruimte werd gecreëerd door het vragen van
bijzondere machten aan het parlement, en hiervan werd dan ook uitvoerig gebruik
gemaakt. Aan de index werd lustig gesleuteld, loonmatiging en ‘bijzondere en éénmalige
bijdragen’ voor de sociale zekerheid deden opnieuw hun intrede, de werkgeversbijdragen
werden nogmaals verminderd, en de sociale zekerheidsuitkeringen gingen ook naar
beneden. Ook in de Herstelwet en de Sociale Herstelwet is weinig nieuws terug te vinden.
Het Plan Hansenne en de Experimenten Hansenne zijn wel vernieuwend, maar liggen ook
in dezelfde lijn van loonmatiging, versoepeling van het arbeidsrecht en jobcreatie. Het
Spaarplan, en vooral het Sint-Annaplan daarna zullen wel sterk besparen, ook in de
sociale sector, maar de doelstelling is en blijft het behoud van het stelsel.
Ondanks de neoliberale inslag van deze periode wordt er nooit serieus werk gemaakt
van het privatiseren of afschaffen van de sociale zekerheid. Het gaat hier werkelijk om een
bijzonder Belgische vorm van neoliberalisme met een conservatief kantje. Het stelsel van
de sociale zekerheid komt deze periode dan ook relatief ongeschonden door.
129
IV. Postscript: Het Neoliberalisme vandaag
129. Bij wijze van afsluiter wijzen we nog kort op enkele opvallende gelijkenissen
tussen de door ons besproken periode in de jaren tachtig en vandaag. Het is niet de
bedoeling om een gedetailleerde analyse te maken van de gelijkenissen en verschilpunten,
dat zou het onderwerp van een ander thesisonderzoek kunnen vormen, maar er zijn zo veel
overeenkomsten tussen beide periodes dat we dit maar moeilijk kunnen negeren.
Zowel aan het begin van de jaren tachtig als in de afgelopen maanden had België te
kampen met een regeringscrisis. In de tachtiger jaren zou dit zich uiten in een reeks
bijzonder korte regeringsperiodes, maar in de periode 2010-2011 mondde dit uit in de
langste periode zonder regering in de geschiedenis van België, zelfs van de wereld533.
Daar nauw mee verbonden is uiteraard de economische crisis die ook in beide periodes
terugkomt, compleet met alle sociale gevolgen vandien. Daar het niet mogelijk is om
binnen het bestek van deze thesis een uitgebreide vergelijking op te zetten, beperken we
ons hier onder tot enkele illustraties.
130. Een eerste aandachtspunt is het Regeerakkoord van de regering Di Rupo I534.
Deze regering is een klassieke tripartite, dus met zowel socialisten als liberalen. Dit zal
uiteraard zijn weerslag hebben op het beleid. De eerste voornemens van de regering die
uiteraard meteen in het oog springen zijn de sanering van de overheidsfinanciën en de
sociale en economische hervormingen. Er schijnt dus weinig veranderd te zijn op dertig
jaar tijd. Wat wel vernieuwend is, tenminste vanuit het oogpunt van de door ons
besproken regeringen, is de aandacht voor enerzijds de Europese Unie, en de
gemeenschappen en gewesten anderzijds. Aan het begin van de jaren tachtig was de
situatie nog van die aard dat we konden volstaan met het bespreken van de federale
politiek in België. Dit is nu (uiteraard) niet meer het geval. Bij de uitoefening van zijn
bevoegdheden moet de regering nu rekening houden met de deelstaten aan de ene kant, en
de instellingen van de Unie aan de andere kant. Met het oog op dit onderzoek beperken we
ons enkel tot de sociale en economische aspecten van het akkoord.
533 Regeringsonderhandelingen: een calvarie van 545 dagen, HLN 10 december 2011. 534 Regeerakkoord van 1 december 2011, http://www.premier.be. (hierna: Regeerakkoord Di Rupo I)
130
Net als doorheen alle besproken regeringen is de sanering van de overheidsfinanciën
één van de grootste beleidspunten. De motivatie kon evengoed uit het akkoord van
Martens III gekomen zijn: “De regering zal bijgevolg een streng, rechtvaardig en
verantwoord begrotingsbeleid voeren, dat het economische herstel … niet in de weg zal
staan. Ze zal de mensen die werken, aanmoedigen en de koopkracht ondersteunen.”535 De
doelstellingen van banencreatie en de strijd tegen fiscale en sociale fraude zijn ook niet
echt bijster origineel te noemen. Als we verder doorheen het regeerakkoord bladeren zien
we nog veel meer overeenkomsten. Het werkgelegenheidsbeleid vertoont veel
overeenkomstige kenmerken, maar ook enkele verschillen: waar in de jaren tachtig veel
gebieden werden versoepeld, komt men nu op veel van deze maatregelen terug.
Loopbaanonderbreking en tijdskrediet worden strenger behandeld, oudere werknemers
moeten langer aan het werk blijven en de leeftijdsgrens voor vervroegd pensioen gaat
omhoog. De ziekteverzekering en het gezondheidsstelsel worden ook opnieuw aangepakt,
met een strenge hervorming van de financiering536. Economisch beleid is moeilijker af te
lezen, daar dit grotendeels de bevoegdheid van de gewesten is geworden. Opmerkelijk
afwezig echter, is de sociale zekerheid. Hoewel pensioenen en ziekteverzekering wel
worden vermeld, is er geen algemene beleidsdoelstelling terug te vinden over het sociale
zekerheidsstelsel in zijn geheel. Dit kan allicht in verband gebracht worden met de
moeizaamheid van de onderhandelingen. De nadruk ligt vooral op de staatshervorming en
de communautaire aspecten. Het lijkt bijzonder onwaarschijnlijk dat deze regering het
sociale stelsel ingrijpend zal veranderen. Ook hier lijken de meeste maatregelen erop
gericht te zijn het huidige stelsel te behouden. Enkele opmerkelijke overeenkomsten dus,
maar veel verder gaat de vergelijking niet.
131. Op het eerste zicht kunnen we in het huidige beleid wel overeenkomsten zien,
maar ook veel verschillen met de door ons hier besproken periode. De enige conclusie die
we met enige mate van zekerheid kunnen trekken is dat de materie waarbinnen beleid
gevoerd wordt, dezelfde is. Ongeacht de politieke kleur van de opvattingen, de
voorgestelde maatregelen hebben in grote lijnen betrekking op exact dezelfde materie als
die van dertig jaar geleden. Zonder hier verder op in te gaan geven we ter illustratie nog
de volgende citaten uit de media weer:
535 Regeerakkoord Di Rupo, 75. 536 Regeerakkoord Di Rupo, 109.
131
“Indexsprong levert 32.000 jobs op (…) Een indexsprong is een uitstekend
relanceplan, leert een studie van de Leuvense hoogleraar economie Konings”
- De Standaard 27 februari 2012
“Arbeidskosten op eenzame hoogte. (…) Nergens in de EU is arbeid zo duur als in
België.”
- De Standaard 25 april 2012
“Nieuw beleid met minder geld. De Hoge Raad van Financiën … vraagt dat alle
regeringen, ook de federale, tegen 2015 een begrotingsevenwicht bereiken. Dat betekent
voor de federale overheid een inspanning van 2,7 procent van het bbp of zo’n 10 miljard
euro.”
- De Standaard 4 april 2012
“Vakbonden bij Bekaert willen brugpensioen op 50 jaar”
- De Standaard 5 april 2012
“Belastingsdruk nergens zo hoog als in België”
- De Standaard 26 april 2012
- Het Laatste Nieuws 25 april 2012
“… Kernkabinet komt tot princiepsakkoord over het stabiliteitsprogramma dat ons
land deze maand moet indienen bij de Europese Commissie. Het programma bevestigt het
voornemen van de regering-Di Rupo om in 2015 tot een nominaal evenwicht te komen.”
- Knack 27 april 2012
“ … door de overschatting van de loonkostenevolutie in onze buurlanden en het feit
dat sociale partners en regering verzuimd hebben om de loonontsporing te corrigeren, is
de loonkostenhandicap toegenomen. Maatregelen zoals in de jaren tachtig toen de
regering het laken naar zich toe trok om de Belgische competitiviteit te herstellen zijn ook
uitgebleven.”
- Knack Trends 19 januari 2011
132
“Belg betaalt kwart gezondheidszorg zelf. (…) Volgens het rapport van(denktank)
Ilinera stijgen de persoonlijke uitgaven in de gezondheidszorg in ons land.”
- Knack Trends 24 april 2012
“Belgische loonlasten blijven zwaarste van Europa”
- Knack Trends 24 april 2012
Bibliografie
BELEID + SOCIALE ZEKERHEID + ARBEIDSRECHT
ANDRIES, M. EN DE LATHOUWER, L., “ De politieke houdbaarheid van een selectief
sociaal beleid: lessen uit de jaren tachtig”,CSB berichten 1996, Antwerpen, CSB, 1996, 18p.
ARCQ, E. EN BLAISE, P., “Politieke geschiedenis van de sociale zekerheid in België”,
Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid 1998, 491-746.
BETTONVILLE, H., JEGERS, M. en VUCHELEN, J., “De effecten op korte en op lange
termijn van het Cooreman-luik van de aandelenwet op de financiële structuur van de
Belgische Ondernemingen”, Cahiers Economiques de Bruxelles, nr. 138, 2ème trimestre
1993, 249-272.
CANTILLON, B., PEETERS, J. en DE RIDDER, E., Atlas van de Sociale Zekerheid,
Leuven/Amersfoort, Acco, 1987, 308p.
DANCET, G., WILLEKENS, F., Sociale macro-economie in België deel 1: bouwstenen van
de economie, Malle, De Sikkel, 1988, 183p.
DANCET, G., VANHAUTE, E. en WILLEKENS, F., Sociale macro-economie in België deel
2: opbouw en afbraak van een groeispiraal, Malle, De Sikkel, 1986, 127p.
133
DE CLERCQ, M. en NAERT, F., De politieke markt., Antwerpen, Kluwer, 1985, 163p.
DE GRAUWE, P., Onze Schuld. Het ontstaan en de toekomst van werkloosheid en
staatsschuld., Tielt, Lannoo, 1994, 141 p.
DELEECK, H., De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken, Leuven, Acco,
2001, 482p.
DELEECK, H., HUYBRECHS, J. en CANTILLON, B., Het Matteüseffect. De ongelijke
verdeling van de sociale overheidsuitgaven in België, Antwerpen, Kluwer, 1983, 379p.
DESPONTIN, M. en JEGERS, M., De sociale zekerheid verzekerd?, Brussel, VUBpress,
1995-1996, 485p.
DEVOS, C. en HUMBLET, P., Arbeid vs. Kapitaal. Een kwarteeuw staking(srecht), Gent,
Academia Press, 2007, 214p.
DEWACHTER, W., “De hardnekkigheid van de overlegeconomie”, de gids op
maatschappelijk gebied 1993, vol. 84, 12, 983-994.
DEWEIRDT, E., Neoliberalisme in België (1980-1985) ?, Gent, 2005, 167p.
DEWIT, K., Arbeidsduurvermindering. Wenselijkheid, vorm en haalbaarheid. Opinie van de
sociale partners 1984-1994, Leuven, 1996, 112p.
GAUS, H., Nationale en Vlaamse regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt
Sociopolitiek Systeem, 1993, 259p.
GIESELINK, G., STEVENS, Y. en VAN BUGGENHOUT, B., “Vervroegde uittreding van
oudere werknemers in België”, BTSZ 2002, 4, 575.
HEIRBAUT, D., Een beknopte geschiedenis van het sociaal, het economisch en het fiscaal
recht in België, Gent, Academia Press, 2009, 156p.
134
HUYSE, L., De gewapende vrede: Politiek in België na 1945, Leuven, Kritak, 1986, 122p.
LUYTEN, D., Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel, VUBpress, 1995,
207p.
MARTENS, W., De Memoires: Luctor et Emergo, Tielt, Lannoo, 2006, 936p.
MOMMEN, A., Een tunnel zonder einde. Het neo-liberalisme van Martens V en VI,
Antwerpen, M&I n.v., 1987, 166p.
MOMMEN, A., The Belgian economy in the twentieth century, Londen, Routledge, 1994,
266p.
PEIRENS, W., “vakbonden en sociaal overleg in het laatste kwart van de XX° eeuw” Res
Publica 2000, 105-118.
POLEKAR, Het laboratorium van de crisis. Debat over een nieuwe maatschappelijke
ordening. Leuven, Kritak, 1985, 176p.
SCHEYVING, Y., De economische politiek in de USA onder Reagan: 1981-1988
Reagonomics, Gent, 1995, 99p.
VAN DE VOORDE, A., Mark Eyskens. Politicus-professor tussen woord en daad: een
biografie. Tielt, Lannoo, 2003, 444p.
VAN DER MEERSCH, E., Het anti-crisisbeleid in België sinds 1980, Gent, 1988, 155p.
VAN DER VORST, P. “De sociale zekerheid. De R.S.Z. 60 jaar deugd, rechtmatigheid…”
BTSZ 2005, 47, 7-21.
VAN DER WEE, H., Histoire Economique Mondiale 1945-1990, Louvain-la-Neuve,
Academia, 1990, 553p.
VAN EECKHOUTTE, W., Handboek Belgisch Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 591p.
135
VAN EECKHOUTTE, W., Handboek Belgisch Socialezekerheidsrecht, Mechelen, Kluwer,
2009, 461p.
VANDEPUTTE, R., Economische geschiedenis van België 1944-1984, Tielt, Lannoo, 1985,
239p.
VANDEPUTTE, R., Sociale geschiedenis van België 1944-1985, Tielt, Lannoo, 1987, 208p.
VANDEPUTTE, R., De christelijke volkspartij 1944-1988: wezen en ontwikkelingen, Brussel,
CEPESS, 1991, 290p.
VERGEYNST, T., Het macro-economisch beleid van Margaret Thatcher, Gent, 1990, 108p.
VERHULST, A. en HASQUIN, H., Het liberalisme in België: tweehonderd jaar
geschiedenis, Brussel, Uitgeverij Delta, 1989, 425p.
WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., Politieke Geschiedenis van België van
1830 tot heden. Antwerpen, Standaard uitgeverij, 2005, 584p.
WITTE, E., MEYNEN, A., De geschiedenis van België na 1945, Antwerpen, Standaard
Uitgeverij, 2006, 576p.
DE LIBERALE PARTIJ
BOTS, M., beknopte geschiedenis van de liberale partij, Gent, Liberaal Archief, 1989, 68p.
BOEYKENS, K., Het ontstaan en de evolutie van de Vlaamse PVV (1972-1985), Gent, 1987,
170p.
DE MOYER, E., Het Neo-liberalisme en de PVV: Een ideologie- en partijanalyse tijdens de
crisisperiode 1980-1985, Brussel, 1987, 137p.
136
PREVENIER, W., Vijfentwintig jaar Vlaamse Liberalen, Gent, VLD/Liberaal Archief, 1997,
36p.
VERHULST, A., De liberalen van 1846 tot 1996, Brussel, Paul Hymanscentrum, 1996, 324p.
IDEOLOGIE
BOSTYN, F., Het neo-liberalisme: een ideologie voor nieuwe mensen, Gent, 1983, 178p.
BROWN, W., Neo-liberalism and the end of liberal democracy, Johns Hopkins University
Press, 2003, 23p.
CAMPBELL, J. en PEDERSEN, O., The rise of neoliberalism and institutional analysis,
Princeton, Princeton University Press, 2001, 288p.
CLITEUR, P. en VAN DER LIST, G., Filosofen van het hedendaagse liberalisme, Kampen,
Kok Agora, 1990, 156p.
GATZ, S., STOUTHUYSEN, P., Een vierde weg ? Links-liberalisme als traditie en
oriëntatiepunt, Brussel, VUBpress, 2001, 367p.
HAYEK, F.A., The constitution of liberty, Londen, Routledge & Kegan Paul Ltd., 1960,
570p.
KRUITHOF, J., Het neoliberalisme, Berchem, EPO, 2000, 135p.
MEIJER, G., Het Neoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische
theorie, Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1988, 353p.
NENTJES, A., “John Maynard Keynes (1883-1946)” in VAN DE VELDE, M.,
Marktmeesters. Portretten van vooraanstaande liberale economen, Amsterdam, Amsterdam:
Boom; Teldersstichting, Den Haag, 2004, p.141-166.
137
RAES, K., Aan hen de keuze ? Een kritisch essay over de ideologie van het neo-liberaal
bezitsindividualisme, Gent, Massereelfonds, 1983, 240p.
RAES, K. en VANDENDRIESSCHE, D., Van Rechtswege(n) politieke en rechtsfilosofische
stromingen door de eeuwen heen, Gent, Academia Press, 2006, 219p.
RAWLS, J., A theory of Justice, Oxford, Oxford University Press, 1978, 607p.
STEGER, M. en ROY, R., Neoliberalism: A very short introduction, Oxford, Oxford
University Press, 2010, 150p.
STOUTHUYSEN, P., “Het primaat van de individuele autonomie” in SANDERS, L. en
DEVOS, C., Politieke Ideologieën in Vlaanderen: liberalisme, socialisme,
christendemocratie, vlaams-nationalisme, ecologisme. Antwerpen, Standaard Uitgeverij,
2008, 476p.
VERHOFSTADT, G., Angst, afgunst en het algemeen belang, Antwerpen, Hadewijch
Antwerpen-Baarn, 1994, 185p.
BIBLIOGRAFIE
BOTS, M. en PAREYN, L., Bibliografie van de geschiedenis van het Belgisch Liberalisme :
beknopte bio-bibliografie van liberale prominenten 1830-1990., Gent, Liberaal Archief, 1992,
http://www.liberaalarchief.be/A_B.html.
DE SCHUYTER, I., Geschiedenis van het Belgisch Liberalisme 1830-1987: een selectieve
bibliografie, Gent, Liberaal Archief, 1989, 76p.
DE WAELE, M., GAUS, H., VAN EENO, R. en UYTTERHAEGEN, F., Beknopte
bibliografie van de politieke en sociaal-ekonomische evolutie van België 1918-1985, Gent,
Centrum voor politiek-wetenschappelijk onderzoek, 1986, 271p.
138
VAN DEN EECKHOUT, P. en VANTHEMSCHE, G., Bronnen voor de studie van het
hedendaagse België 19e-21e eeuw, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009,
1629p.
ONLINE VINDPLAATSEN
http://www.senate.be
http://www.lachambre.be
http://www.premier.be
http://www.werk.belgie.be
http://www.cnt-nar.be/
http://www.openvld.be
http://www.cdenv.be
http://www.liberaalarchief.be
http://www.abvv.be
http://www.acv-online.be/
http://www.standaard.be
http://www.deredactie.be
http://www.hln.be
http://www.knack.be
http://trends.knack.be
WETGEVING EN DOCUMENTATIE
Kamer, parl. st. 1991-92, “Bijdrage tot het inzicht in de financieringsmechanismen van de
sociale zekerheid. Tien jaar financiering van de sociale zekerheid voor werknemers (1981-
1991)”, 148e Boek Rekenhof, 1, 132-202.
MARTENS III
Regeringsverklaring van 20 mei 1980 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 180.
139
Regeerakkoord goedgekeurd door de CVP en PSC op 14 mei 1980 en door de SP, PVV, PS
en PRL op 15 mei 1980, Hand. Senaat, 1979-80, 20 mei 1980, p. 1500-1520.
Wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, BS 15 augustus
1980.
MARTENS IV
Regeringsverklaring van 24 oktober 1980 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 185.
Regeerakkoord van 19 oktober 1980, CEPESS documenten 1980, 1-2, 152-178.
Wet van 23 december 1980 houdende bewarende en tijdelijke maatregelen inzake de matiging
van alle inkomens, BS 14 februari 1981.
KB 24 december 1980 waarbij aan bepaalde werkgevers wederaanpassingspremies en
aanpassingspremies worden toegekend, BS 19 augustus 1981.
KB 24 december 1980 tot wijziging van artikel 17 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening
van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der
arbeiders, BS 31 december 1980.
KB’s van 24 december 1980 houdende uitvoering van artikel 1, # 5 en van artikel 1, # 3, a van
de wet van 23 december 1980 houdende bewarende en tijdelijke maatregelen inzake matiging
van alle inkomens, BS 31 december 1980.
Herstelwet van 10 februari 1981 tot invoering van een solidariteitsbijdrage ten laste van de
personen rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector, BS 14 februari
1981.
Herstelwet van 10 februari 1981 inzake overheidspensioenen, BS 14 februari 1981.
Herstelwet van 10 februari 1981 inzake inkomensmatiging, BS 14 februari 1981.
140
Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de middenstand, BS 14 februari 1981.
-KB 26 maart 1981 houdende het plan tot aflossing van de gecumuleerde schuld van het pensioenstelsel der zelfstandigen, BS 3 april 1981.
Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de sociale zekerheid en de welvaartsvastheid in 1981.,
BS 14 februari 1981.
Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector, BS 14 februari
1981.
Herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen, BS 14 februari
1981.
Herstelwet van 10 februari 1981 betreffende de strafrechtelijke beteugeling van de
belastingsontduiking, BS 14 februari 1981.
EYSKENS I
Regeringsverklaring van 7 april 1981 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 189.
Wet van 23 juni 1981 waarbij in de arbeidswetgeving sommige bepalingen betreffende de
deeltijdse arbeid worden opgenomen, BS 1 september 1981.
Wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor
werknemers, BS 2 juli 1981.
Programmawet 2 juli 1981, BS 8 juli 1981.
MARTENS V
Regeringsverklaring van 18 december 1981 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 193.
141
Prioriteitenprogramma voor het regeringsbeleid 16 december 1981, CEPESS
documenten1981, 1-2, 153-170.
Voorstellen van de minister van sociale zaken tot hervorming van de sociale zekerheid,
Brussel, Ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu, 1983, 246p.
Wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, BS 4 februari
1982.
KB nr. 11 van 26 februari 1982 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling
inzake de koppeling van de lonen en bezoldigingen aan het indexcijfer van de
consumptieprijzen van het Rijk, BS 27 februari 1982.
KB nr. 17 van 9 maart 1982 houdende tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen
van sociale zekerheid, ter bevordering van de tewerkstelling van jonge werkzoekenden, BS 12
maart 1982.
KB nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en eenmalige bijdrage
voor de sociale zekerheid, BS 24 juli 1982.
KB nr. 95 van 28 september 1982 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers, BS 29
september 1982.
KB nr. 124 van 30 december 1982 tot instelling voor 1983 van een bijzondere en eenmalige
bijdrage voor sociale zekerheid, BS 12 januari 1983.
KB nr. 130 van 30 december 1982 houdende vermindering van de kinderbijslag voor
werknemers en voor de personeelsleden van de openbare sector, BS 12 januari 1983.
KB nr. 158 van 30 december 1982 tot instelling van een inhouding op een gedeelte van het
vakantiegeld van de werknemers, BS 12 januari 1983.
KB nr. 159 van 30 december 1982 houdende vermindering van de kinderbijslag voor
zelfstandigen, BS 15 januari 1983.
142
KB nr. 179 van 30 december 1982 betreffende de experimenten van aanpassing van de
arbeidstijd in de ondernemingen met het oog op een herverdeling van de beschikbare arbeid,
BS 20 januari 1983.
KB nr. 180 van 30 december 1982 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging, BS
18 januari 1983.
KB nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de
bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling, BS 18 januari 1983.
Wet van 11 april 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, BS 16 april 1983.
Wet van 6 juli 1983 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, BS 8 juli
1983.
KB nr. 258 van 31 december 1983 betreffende de indienstneming van werklozen voor
bepaalde bijstandprojecten ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen, BS 21
januari 1984.
KB nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het
arbeidsproces, BS 28 december 1983.
KB nr. 228 van 9 december 1983 houdende vermindering van de kinderbijslag voor
werknemers en voor de personeelsleden van de openbare sector, BS 16 december 1983.
KB nr. 227 van 9 december 1983 tot instelling voor de loon- en weddetrekkenden van de
openbare en van de privésector van een bijzondere bijdrage ten laste van de alleenstaanden en
van de gezinnen zonder kinderen, BS 16 december 1983.
Spaarplan Martens V, Hand. Kamer 1983-84, 15 maart 1984, 68, 2106.
143
KB nr. 278 van 30 maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het
oog op de bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het
financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid, BS 7 april 1984.
KB nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake
de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven
in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk, en tot
toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen, BS 7 april
1984.
KB nr. 289 van 31 maart 1984 houdende tijdelijke maatregelen inzake matiging van de
inkomsten der zelfstandigen met het oog op de vermindering van de openbare lasten en het
financieel evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen, BS 7 april 1984.
Herstelwet van 31 juli 1984, BS 10 augustus 1984.
Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, BS 24 januari 1985.
MARTENS VI
Regeringsverklaring van 29 november 1985 in H. GAUS, Nationale en Vlaamse
regeringsverklaringen 1944-1993, Gent, Steunpunt Sociopolitiek Systeem, 1993, p. 199
FAUT, T., “Het Regeerakkoord van november 1985 doorgelicht”, Nieuw Tijdschrift voor
Politiek 1985, 6, 19.
Sint-Annaplan, Hand. Kamer 1985-86, 23 mei 1986, 35, 1001.
Wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning, BS
28 maart 1986.
KB nr. 401 van 18 april 1986 tot instelling van een sociale zekerheidsbijdrage,
loonmatigingsbijdrage genaamd, en tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 278 van 30
maart 1984 houdende bepaalde maatregelen inzake loonmatiging met het oog op de
144
bevordering van de tewerkstelling, de vermindering van de openbare lasten en het financieel
evenwicht van de stelsels van de sociale zekerheid, BS 6 mei 1986.
KB nr. 415 van 16 juli 1986 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
werknemerspensioenen, BS 30 juli 1986.
KB nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van
de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden, BS 15 januari 1987.
KB nr. 492 van 31 december 1986 houdende bepalingen ter bevordering van de
tewerkstelling, BS 23 januari 1987.
KB nr. 494 van 31 december 1986 houdende tijdelijke tenlasteneming door de Rijksdienst
voor Sociale zekerheid van de bijdragen voor de administratiekosten verschuldigd door
sommige werkgevers met betrekking tot de tewerkstelling van een tweede werknemer, BS 23
januari 1987.
KB nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende
tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke
vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde
van deze jongeren, BS 23 januari 1987.
KB nr. 498 van 31 december 1986 houdende tijdelijke vermindering van de sociale
zekerheidsbijdragen van de werkgever, ter bevordering van de indienstneming van jonge
werkzoekenden en langdurig werklozen, BS 23 januari 1987.
KB nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige
kansarme jongeren, BS 23 januari 1987.
KB nr. 508 van 27 januari 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 228 van 9
december 1983 houdende vermindering van de kinderbijslag voor werknemers en voor de
personeelsleden van de openbare sector, BS 11 februari 1987.
145
KB nr. 528 van 31 maart 1987 tot wijziging van de financiering van het fonds voor de
beroepsziekten en tot aanpassing van de regelen betreffende het fonds voor het financieel
evenwicht van de sociale zekerheid, BS 16 april 1987.
ACTUA
Regering Di Rupo I legt de eed af, DS 6 december 2011.
Regeringsonderhandelingen: een calvarie van 545 dagen, HLN 10 december 2011.
Dossier Regeringsvorming, DS, http://www.standaard.be.
Regeerakkoord van 1 december 2011, http://www.premier.be.
De Standaard 6 december 2011
De Standaard 27 februari 2012
De Standaard 4 april 2012
De Standaard 5 april 2012
De Standaard 25 april 2012
De Standaard 26 april 2012
Het Laatste Nieuws 10 december 2011
Het Laatste Nieuws 25 april 2012
Knack 27 april 2012
Knack Trends 19 januari 2011
Knack Trends 24 april 2012
Knack Trends 27 april 2012