Post on 28-Feb-2020
1
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE
ARREST
van 12 september 2017 met nummer MHHC/M/1718/0007
in de zaak met rolnummer 1617/MHHC/0004/M
Verzoekende partij
de bvba GODTS vertegenwoordigd door advocaat Bart DE BECKER met woonplaatskeuze op het kantoor te 8500 Kortrijk, Loofstraat 39
Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw voor wie optreedt, bij delegatie: de gewestelijke entiteit (de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer, AMMC) met kantoren te 1000 Brussel, Koning Albert II-laan 20 bus 8 vertegenwoordigd door advocaten Steve RONSE en Thomas QUINTENS met woonplaatskeuze op het kantoor te 8500 KORTRIJK, Beneluxpark 27B
I. BESTREDEN BESLISSING
De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 13 september 2016 de vernietiging
van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 27 juli 2016, gekend onder nummer
11/AMMC/1401-M/JA en 12/AMMC/315-M/JA.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op
van 6906 euro (1151 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens schending van artikel 13 §2
Afvalstoffendecreet, artikelen 5.1.1.4., §§ 1 en 4 VLAREA, artikelen 22 en 4, §§1 en 2 van het
Milieuvergunningendecreet, artikelen 2, §1, 5 en 43, §1 VLAREM I en de artikelen 5.2.1.2, §,
5.2.1.7, §§ 3, 4, 5 VLAREM II.
Aan de verzoekende partij wordt verweten dat zij afvaltransporten heeft uitgevoerd zonder
identificatieformulier, een hinderlijke inrichting exploiteerde zonder vergunning, zij de
milieuvergunning en de voorschriften inzake schadelijke stoffen niet heeft nageleefd, zij zonder
vergunning grondwater heeft gewonnen en dat de grondwaterwinning niet uitgerust was met een
debietmeter.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende
partij dient een wederantwoordnota in. De verwerende partij dient een laatste nota in.
2
De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 24 augustus
2017.
Advocaat Bart DE BECKER voert het woord voor de verzoekende partij.
Advocaat Thomas QUINTENS voert het woord voor de verwerende partij.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse
bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014
houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn
toegepast.
III. FEITEN
1.
De verzoekende partij baat aan de Leeuwerikenweg 22 te 3300 Tienen een inrichting klasse 1 uit
voor de exploitatie van een breekinstallatie, de opslag en mechanische behandeling van inerte
afvalstoffen, de opslag en mechanische behandeling van hout, de opslag en overslag van niet
gesorteerd afval en een betoncentrale. Zij beschikt daarvoor tot 31 augustus 2026 over een
milieuvergunning van de Deputatie van 20 augustus 2009 voor het veranderen van de exploitatie
van een breekinstallatie en de opslag van beton-, metsel- en asfaltpuin. Deze vergunning betreft
een uitbreiding en wijziging van de milieuvergunning van de Deputatie van 31 augustus 2006 voor
het verder uitbaten en veranderen van de exploitatie van een breekinstallatie en de opslag van
beton-, metsel- en asfaltpuin, waarvan een vergunningsvoorwaarde inzake de tijdstippen van aan-
en afvoer van afvalstoffen werd gewijzigd met een milieuvergunning van de Deputatie van 21
december 2006.
2.
In het kader van een ambtshalve controle wordt door een toezichthouder bij de afdeling milieu-
inspectie (hierna de verbalisant) op 24 oktober 2011 het volgende vastgesteld:
“Vaststellingen
Op 24 oktober stellen wij bij de inrichting van de bvba Godts … vast dat … een vrachtwagen
van de bvba Godts … een vracht afvalstoffen bestaande uit een partij beton -en metselpuin
op de inrichting aanvoert. De chauffeur kan ons het volgens de VLAREA voorgeschreven
identificatieformulier inzake de aard en herkomst van de aangevoerde afvalstoffen niet
overhandigen.
Vervolgens komt er … opnieuw een vrachtwagen … van de bvba Godts … geladen met
een partij groen -en snoeiafval … De chauffeur kan ons evenmin het voorgeschreven
identificatieformulier overhandigen.
Bijgevolg zijn beide transporten niet vergezeld van het voorgeschreven
identificatieformulier. Dit betekent een inbreuk op artikel 5.1.1.4. van het VLAREA.
…
Uit de verklaringen van de heer … die voor de bvba Godts het toezicht uitvoert op de
aangevoerde afvalstoffen, blijkt dat een formulier, afwijkend van het model van
identificatieformulier dat is opgenomen in bijlage 5.1.1.4. van het VLAREA, ter plaatse na
de weging van de aangevoerde vrachten wordt opgemaakt. … Dit document wordt dus pas
tijdens de aanvaarding van de afvalstoffen opgemaakt en vergezeld bijgevolg niet het
transport.
Bovendien stellen wij op de inrichting van de bvba Godts vast dat er in een container
bedoeld voor de opslag van sporadisch aangevoerd metaalafval, twee oude stookolietanks
3
zijn opgeslagen. Deze … zijn niet gereinigd … De geur van stookolie vanuit deze tanks
kunnen wij duidelijk waarnemen. Het metaalafval is bijgevolg nog verontreinigd met
stookolie. … Metaalafval dat met gevaarlijke afvalstoffen is verontreinigd wordt … ook
beschouwd als gevaarlijk afval. Bijgevolg zijn de bij de bvba Godts opgeslagen niet
gereinigde metalen stookoliehouders gevaarlijke afvalstoffen. Aan de bvba Godts is echter
geen vergunning verleend voor de opslag van deze gevaarlijke afvalstoffen.
Dit betekent een inbreuk op artikel 5.2.1.2.,§5. van Vlarem titel II.
…
Milieumisdrijven
Op 27 oktober 2011 stel ik vast dat bovenstaande inbreuken vallen onder de definitie van
milieumisdrijf, overeenkomstig artikel 16.1.2., 2° van het Decreet van 5 april 1995 houdende
algemene bepalingen inzake milieubeleid en een niet-naleving betekenen van :
Artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet …
Artikel 43 van Vlarem I …
Artikel 13 §2 van het afvalstoffendecreet …
Evaluatie van de impact van de overtreding op mens en leefmilieu
Niet gereinigde oude (stook)oliehouders kunnen bij hun manipulatie en de opslag
verontreiniging van de bodem veroorzaken. Het is daarom belangrijk dat deze niet
aanvaard worden …
Een ordentelijk ingevuld identificatieformulier dient het afvalstoffen transport steeds te
vergezellen dit om de traceerbaarheid van afvalstoffen te verzekeren.”
Deze vaststellingen worden opgenomen in een aanvankelijk proces-verbaal nr. LE.64.H1.0194-11
van 27 oktober 2011, dat wordt gesloten op 27 oktober 2011 en aan de overtreder en aan het
Parket wordt verzonden op 28 oktober 2011.
3.
In navolging van voormeld proces-verbaal stuurt de toezichthouder op 28 oktober 2011 een
aanmaning aan verzoekende partij, aan wie onder meer wordt opgedragen om onmiddellijk te
verzekeren dat elk transport van afvalstoffen dat door haar wordt georganiseerd voortaan is
vergezeld van het voorgeschreven identificatieformulier, en dat er geen gevaarlijke afvalstoffen
meer worden aanvaard. In antwoord hierop melden de heren Bart en Patrick Godts, in opdracht
van verzoekende partij, middels mailbericht van 23 december 2011 het volgende aan de
toezichthouder :
“…
In bijlage treft u ons identificatieformulier aan. Onze chauffeurs vullen dat niet altijd in …
We zullen er in de toekomst op toezien dat ieder transport van afvalstoffen vergezeld is van
een identificatieformulier.
We zullen geen gevaarlijke afvalstoffen op onze site aanvaarden.
…
We hopen hiermee een gunstig gevolg te hebben gegeven aan de aanmaningen.
…”
4.
Met een brief van 2 november 2011, ontvangen op 16 november 2011, meldt de procureur des
Konings te Leuven aan de gewestelijke entiteit AMMC dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal
worden behandeld.
4
5.
Met brief van 16 februari 2012 stelt de gewestelijke entiteit verzoekende partij in kennis van haar
voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet
vergezeld van een voordeelontneming. De verzoekende partij wordt daarbij tevens uitgenodigd om
haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag om dit verweer
mondeling toe te lichten.
Met een brief van 5 maart 2012, door de gewestelijke entiteit ontvangen op 7 maart 2012, dienen
de heren Bart en Patrick Godts, voor verzoekende partij, een schriftelijke repliek in. Hierin wordt
het volgende overwogen:
“…
Onze firma beschikt over identificatieformulieren. We betreuren dat onze chauffeurs dit
mogelijks niet altijd invullen. We hebben vastgesteld dat ze minder belang aan deze
administratie hechten. We zullen er echter op toezien dat ieder transport van afvalstoffen
vergezeld is van een identificatieformulier.
Verder wensen wij u te informeren dat we geen gevaarlijke afvalstoffen op onze breekwerf,
Leeuwerikenweg 22 te Tienen aanvaarden.
…”
6.
Ondertussen wordt in het kader van een ambtshalve controle door een toezichthouder bij de
afdeling milieu-inspectie (hierna de verbalisant) op 15 februari 2012 het volgende vastgesteld:
“Vaststellingen
…
Voor de inrichting is o.a. de heer Dries Krekels aanwezig.
Wij stellen vast dat in de loods van de werkplaats van het bedrijf een grondwaterwinning
gelegen is. … De grondwaterwinning is niet uitgerust met de volgens artikel 5.53.3.1. en
5.53.3.2. §1. voorgeschreven meetinrichting (debietmeter), zodat er geen beeld kan
verkregen worden over de volumes gewonnen grondwater. Noch de heer Dries Krekels,
noch (telefonisch) de heer Bart Godts geven ons nadere inlichtingen omtrent de
grondwaterwinning. …
Uit het administratief onderzoek blijkt dat aan de bvba Godts voor deze inrichting geen
vergunning is verleend, noch een melding is ingediend, voor het winnen van grondwater.
Blijkens de rubriek 53.8. van de indelingslijst van het Vlarem titel I is, afhankelijk van het
opgepompte debiet, een vergunning of voorafgaande melding vereist.
…
Ook stellen wij vast dat achteraan de inrichting van de bvba Godts op een betonnen vloer
niet gevaarlijke afvalstoffen … worden opgeslagen. Uit de niet gesorteerde afvalhoop vloeit
er een donkerbruin gekleurde vloeistof … Het ganse geheel maakt een erg onverzorgde
indruk. Nabij de uitgekapte afvalstoffen zijn er containers geplaatst. Hierin worden nog
bruikbare fracties die zijn uit gesorteerd uit de afvalhoop, zoals metaalafval en afvalhout,
opgeslagen.
Uit het administratief onderzoek blijkt dat aan de bvba Godts geen vergunning is verleend
voor de opslag en sortering van deze niet gevaarlijke afvalstoffen. Conform rubriek 2.2.1.c)
2° van de indelingslijst van het Vlarem titel I is voor de hier door de bvba Godts uitgebate
activiteit een klasse I vergunning vereist.
…
5
Ook treffen wij naast en tussen de hoop ongesorteerde afvalstoffen twee volledig
verhakkelde voertuigwrakken aan. Vanuit één van deze wrakken vloeit er een koolwaterstof
(olie of brandstof), zodat besloten wordt dat alvast één van deze wrakken niet ontdaan is
van de motorvloeistoffen. Autowrakken die niet ontdaan zijn van hun vloeistoffen dienen …
beschouwd te worden als gevaarlijk afval. … Aan de bvba Godts is echter geen vergunning
verleend voor de opslag van deze gevaarlijke afvalstoffen. Voor de opslag en sortering van
deze autowrakken is volgens rubriek 2.2.1.e.2° van de indelingslijst van Vlarem I een klasse
I milieuvergunning vereist … Ook betekent dit een inbreuk op artikel 5.2.1.2.,§5. van Vlarem
titel II.
De koolwaterstof vloeit vanuit het autowrak naar de afwatering voor de opvang van het
hemelwater. … Het regenwater wordt benut voor de sproeiinstallatie, de betoncentrale en
de sanitaire installaties. Doordat de koolwaterstof terecht komt in de regenwaterputten, kan
dit ook een verontreiniging veroorzaken van het opgevangen niet-verontreinigde
hemelwater.
Doordat de overloop van deze regenwaterputten afwatert naar de openbare riolering kan
dit zelfs leiden tot een verontreiniging buiten de inrichting. De vaststellingen maken een
inbreuk uit op art. 5.2.1.7.,§3, op artikel 5.2.1.7.,§4. en op artikel 5.2.1.7.,§5 van Vlarem
titel II.
…
Milieumisdrijven
Op 27 februari 2012 stel ik vast dat bovenstaande inbreuken vallen onder de definitie van
milieumisdrijf, overeenkomstig artikel 16.1.2., 2° van het Decreet van 5 april 1995 houdende
algemene bepalingen inzake milieubeleid en een niet-naleving betekenen van :
Artikel 4 van het milieuvergunningsdecreet …
Artikel 5 van Vlarem I …
Artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet …
Artikel 43 van Vlarem I …
Bijkomende informatie
De heer Bart Godts werd op 15 februari 2012 telefonisch verzocht om ons nog bijkomende
informatie over de aangetroffen grondwaterwinning (o.a. het gebruik ervan, wanneer
aangelegd, …) navolgend mee te delen. Hij bevestigde dat hij ons de gevraagde info,
samen met nog enkele foto’s van de winning, tegen uiterlijk 17 februari 2012 zou bezorgen.
Tot op heden ontvingen wij echter geen verdere reactie van de zaakvoeder.
…
Evaluatie van de impact van de overtreding op mens en leefmilieu
Niet van hun vloeistoffen ontdane autowrakken kunnen bij hun manipulatie en de opslag
verontreiniging veroorzaken. Het is daarom belangrijk dat deze niet aanvaard worden door
de bvba Godts.
Vermogensvoordeel
Voor het winnen van grondwater is er een heffing verschuldigd afhankelijk van het
opgepompte debiet. Hiervoor dient er jaarlijks aangifte te gebeuren bij de Vlaamse
Milieumaatschappij (VMM). Bij de VMM is er bij de bvba Godts in Tienen echter geen
grondwaterwinning bekend; er is geen aangifte ingediend. Omdat ons niet bekend is welk
volume grondwater er opgepompt is, kan ook niet bepaald worden wat het
vermogensvoordeel is dat bekomen wordt.
…”
6
Deze vaststellingen worden opgenomen in een aanvankelijk proces-verbaal nr. LE.64.H1.0028-12
van 27 februari 2012, dat wordt gesloten op 27 februari 2012 en aan de overtreder en aan het
Parket wordt verzonden op 29 februari 2012.
7.
In navolging van voormeld proces-verbaal stuurt de toezichthouder op 29 februari 2012 een
aanmaning aan de verzoekende partij, aan wie wordt opgedragen om de niet-vergunde
grondwaterwinning onmiddellijk buiten dienst te stellen en tegen uiterlijk 1 juni 2012 op te vullen
overeenkomstig de code van goede praktijk, en om onmiddellijk de niet-vergunde sortering van
zowel de niet-gevaarlijke als de gevaarlijke afvalstoffen te staken, en de aangetroffen autowrakken
te verwijderen naar een daartoe vergunde inrichting, met bezorging van de afvoerbewijzen tegen
1 april 2012.
Uit informatie van de verbalisant blijkt dat de verzoekende partij de afvoerbewijzen van de
autowrakken afgaf, dat er een verzegelde debietmeter aangevraagd en verkregen werd en dat er
op 26 september 2013 een milieuvergunning verkregen is voor het sorteren van niet-gevaarlijk
afval en voor de grondwaterwinning.
8.
Met brief van 2 maart 2012, ontvangen op 8 maart 2012, meldt de procureur des Konings te Leuven
aan de gewestelijke entiteit AMMC dat het milieumisdrijf niet strafrechtelijk zal worden behandeld.
9.
Met brief van 4 mei 2012 stelt de gewestelijke entiteit verzoekende partij in kennis van haar
voornemen om desgevallend een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet
vergezeld van een voordeelontneming. De verzoekende partij wordt daarbij tevens uitgenodigd om
haar schriftelijk verweer mee te delen, eventueel vergezeld van een vraag om dit verweer
mondeling toe te lichten.
10.
In een mailbericht van de Vlaamse milieumaatschappij aan de gewestelijke entiteit van 5 augustus
2014 wordt het volgende gesteld inzake de stappen die werden ondernomen naar aanleiding van
de vaststelling op 15 februari 2012 van de wederrechtelijke grondwaterwinning:
“Naar aanleiding van het PV … werd door heffingen grootverbruikers Leuven een
dossiernummer aangemaakt vanaf heffingsjaar 2013.
Omdat er voor heffingsjaar 2013 geen aangifte ingediend werd, werd op 26/11/2013 een
bericht van heffing van ambtswege gestuurd aan het bedrijf. Aangezien er voor 2012 geen
tellerstanden voorhanden waren, en ook geen vergunning was … werd de hoeveelheid
grondwater begroot …
Er werd geen boete voorgesteld voor het ontbreken van een watermeter …”
11.
Op 19 september 2014 legt de gewestelijke entiteit, zowel naar aanleiding van de vaststellingen in
het aanvankelijk proces-verbaal van 27 oktober 2011 als naar aanleiding van de vaststellingen in
het aanvankelijk proces-verbaal van 27 februari 2012, aan verzoekende partij één globale
alternatieve bestuurlijke geldboete op van 7.227 euro, hetzij 1.314 euro vermeerderd met de
opdeciemen die op het ogenblik van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten. De verzoekende partij wordt hiervan in kennis gesteld met een aangetekende brief
met ontvangstbewijs van 26 september 2014.
7
Met arrest nr. MHHC/M/1516/0081 van 24 maart 2016 in de zaak 14/MHHC/95-M vernietigt het
Milieuhandhavingscollege de boetebeslissing van de gewestelijke entiteit AMMC van 19 september
2014 met kenmerken 11/AMMC/1401-M/JA en 12/AMMC/315-M/JA.
In dit arrest overwoog het Milieuhandhavingscollege:
“…
B. Tweede en derde bezwaar
…
1.
Op basis van de lezing van randnummer 3.1.3. “wat betreft de grondwaterwinning zonder
meetinrichting (debietmeter)”, dat ressorteert onder titel 3.1. inzake “de milieumisdrijven
en de toerekenbaarheid aan de overtreder”, moet worden vastgesteld dat -het deel van- de
alternatieve bestuurlijke geldboete die aan verzoekende partij werd opgelegd wegens de
vastgestelde “grondwaterwinning zonder meetinrichting (debietmeter)”, klaarblijkelijk
enkel -expliciet- werd opgelegd op basis van de schending van artikel 22
Milieuvergunningsdecreet en van de artikelen 5.53.3.1 en 5.53.3.2, §1 VLAREM II.
De vaststelling dat onder randnummer 3.1.3. wordt overwogen “dat er voor het winnen van
grondwater geen vergunning werd verleend aan vermoedelijke overtreder”, en “dat conform
rubriek 53.8 van bijlage I van VLAREM 1 voor het boren van grondwaterwinningsputten en
grondwaterwinning een vergunning vereist is”, doet hieraan geen afbreuk, net zomin als de
vaststelling dat de bestreden beslissing inzake de ernst van de feiten eveneens wijst op het
niet- vergund karakter van de grondwaterwinning van verzoekende partij. Hetzelfde geldt
voor de vaststelling dat er bij de beschrijving van de feiten op basis van het proces-verbaal
wordt overwogen dat “uit administratief onderzoek bleek dat de vermoedelijke overtreder
geen vergunning had voor deze inrichting, namelijk het winnen van grondwater”, en dat
“er evenmin een melding werd ingediend”.
2.
Verwerende partij stelt -in haar memories- dat -het deel van- de alternatieve bestuurlijke
geldboete naar aanleiding van de vastgestelde grondwaterwinning niet alleen wordt
opgelegd op basis van de schending van de artikelen -22 Milieuvergunningsdecreet en
5.53.3.1 en 5.53.3.2, §1 VLAREM II- die in de bestreden beslissing expliciet worden
vermeld, maar ook op basis van de schending van -hoger geciteerd- artikel 4, §1
Milieuvergunningsdecreet en artikel 5, §1 Vlarem I wegens het niet beschikken over de
daarvoor rechtens vereiste milieuvergunning, en op basis van de schending van artikel
28quinquies, §1 Grondwaterbeheerdecreet wegens het niet beschikken over de rechtens
vereiste meetinrichting. Zij meent dat dit duidelijk zou blijken uit de integrale lezing van
de bestreden beslissing, evenals uit de lezing van het proces-verbaal van 27 februari
2012 dat daaraan ten grondslag ligt, en dat ondersteunend zou werken. De vaststelling dat
de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing niet alle relevante artikelen van de
toepasselijke wetten en/of reglementen heeft vermeld zou volgens verwerende partij in
casu dan ook niet betekenen dat verzoekende partij niet in de mogelijkheid werd gesteld
om de juridische bepalingen te kennen op grond waarvan haar een alternatieve
bestuurlijke geldboete wordt opgelegd.
8
3.
Zoals hoger overwogen dient er -naar analogie van de strafrechtelijke afhandeling van een
milieumisdrijf- ook bij het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete -wegens het
overwegend repressief karakter van dergelijke sanctie- te worden voldaan aan de
procedurele en materiële waarborgen voor strafvervolging en bestraffing in -onder meer-
artikel 6 EVRM. Dit artikel inzake het “recht op een eerlijk proces” bepaalt onder lid 3 het
volgende:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende
rechten:
(a) onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te
worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte
beschuldiging; …”
De “reden” van de beschuldiging betreft de feiten, terwijl de “aard” van de beschuldiging
betrekking heeft op de kwalificatie van deze feiten.
De noodzaak om verzoekende partij in staat te stellen om zich effectief te verdedigen
vereist dat de gewestelijke entiteit haar in kennis stelt van de tenlastelegging(en) waarvoor
zij precies wordt vervolgd en waarop zij zich zal dienen te verdedigen, die ondubbelzinnig
moet(en) zijn.
4.
In de kennisgeving aan verzoekende partij van de opstart van de bestuurlijke
sanctieprocedure van 4 mei 2012 wordt door de gewestelijke entiteit gesteld dat zij “op
basis van de vaststellingen in het proces-verbaal zullen onderzoeken of er een bestuurlijke
geldboete zal worden opgelegd”. Inzake deze vaststellingen wordt in dit schrijven gesteld
dat er “in het proces-verbaal (van 27 februari 2012) melding wordt gemaakt van een
schending van het Milieuvergunningsdecreet en uitvoeringsbesluiten (niet-vergunde
grondwaterwinning zonder meetinrichting; …”. Het proces-verbaal -waarvan verzoekende
partij kennis kreeg- stelt onder de titel “Milieumisdrijven” dat de vastgestelde inbreuken een
niet-naleving betekenen van de artikelen 4, §§1 of 2 en 22 Milieuvergunningsdecreet en de
artikelen 5, §1 en 43, §1 Vlarem I. Noch in het proces-verbaal, noch in de kennisgeving van
de opstart van de bestuurlijke sanctieprocedure, wordt melding gemaakt van een schending
van artikel 28quinquies, §1 Grondwaterbeheerdecreet.
Vervolgens wordt in de bestreden beslissing inzake de “grondwaterwinning zonder
meetinrichting (debietmeter)” enkel een schending weerhouden van artikel 22
Milieuvergunningsdecreet en de artikelen 5.53.3.1 en 5.53.3.2, §1 VLAREM II. Er wordt
derhalve niet eveneens -zoals volgens de memories voor verwerende partij nochtans de
bedoeling was- een schending weerhouden van artikel 4, §1 Milieuvergunningsdecreet,
noch van de artikelen 5, §1 en 43, §1 Vlarem I, noch van artikel 28quinquies, §1
Grondwaterbeheerdecreet. De vaststelling dat het geschonden geachte artikel 5.53.3.1
VLAREM II expliciet verwijst naar “de in artikel 28quinquies, §1
Grondwaterbeheerdecreet bedoelde debietsmeting” doet hieraan geen afbreuk.
Zoals door verwerende partij expliciet wordt erkend, wordt de alternatieve bestuurlijke
geldboete wegens de wederrechtelijke grondwaterwinning door de gewestelijke entiteit
echter mede opgelegd op basis van de schending door verzoekende partij van artikel 4, §1
Milieuvergunningsdecreet, van de artikelen 5, §1 en 43, §1 Vlarem I en van artikel
28quinquies, §1 Grondwaterbeheerdecreet. Dit blijkt evenwel niet ondubbelzinnig uit de
9
bestreden beslissing, vermits deze geschonden (geachte) bepalingen daarin niet
expliciet worden vermeld.
5.
Het behoort tot de taak van de gewestelijke entiteit om de juiste kwalificatie(s) of
wettelijke omschrijving(en) te geven aan de feiten, die werden vastgesteld in het
proces-verbaal dat de grondslag vormt van de administratieve sanctieprocedure, en op
basis waarvan zij een alternatieve bestuurlijke geldboete wenst op te leggen dan wel
oplegt. Enkel op die manier kan de sanctie-adressaat het voorwerp van de vervolging
kennen en zijn recht van verdediging ten volle uitoefenen.
Het College oordeelt dat verzoekende partij, doordat de gewestelijke entiteit in casu niet
alle wetsbepalingen heeft vermeld die (volgens haar) door verzoekende partij werden
overtreden ingevolge de vastgestelde wederrechtelijke grondwaterwinning, niet met
genoegzame zekerheid kon weten welke schendingen haar ten laste worden gelegd, en op
basis waarvan de alternatieve bestuurlijke geldboete zou worden en wordt opgelegd.
Hierdoor wordt haar recht van verdediging miskend, vermits zij niet kan gehouden zijn
om zich (tevens) te verdedigen op (geschonden geachte) wetsbepalingen die noch in
de kennisgeving van de opstart van de bestuurlijke sanctieprocedure, noch in de
uiteindelijke boetebeslissing expliciet worden vermeld, maar die op basis van de
vastgestelde feiten en enkele overwegingen in de bestreden beslissing mogelijks wel
geschonden zijn.
Bovendien moet daarbij nog worden opgemerkt dat een grondwaterwinning een als
hinderlijk beschouwde inrichting betreft die kan ressorteren onder klasse 1, 2 of 3,
naargelang het opgepompte debiet, dat mede de graad bepaalt waarin dergelijke inrichting
wordt geacht belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu. Gezien het belang van het
opgepompte debiet voor de klasse waarin dergelijke inrichting wordt ingedeeld, zal dit
tevens van belang zijn voor de hoogte van de geldboete, die -onder meer- wordt bepaald
door de ernst van de feiten, waarbij het niet beschikken over een milieuvergunning klasse
1 in beginsel tot een hogere geldboete zal leiden dan het verzuim om een melding van een
klasse 3-inrichting te doen. Ook om die reden diende de gewestelijke entiteit de correcte
geschonden wetsbepalingen te vermelden, gezien hun belang in casu bij de bepaling van
de hoogte van de geldboete.
6.
Onafgezien van voormelde vaststellingen, blijkt uit de bestreden beslissing dat
verzoekende partij (tevens) werd veroordeeld tot een alternatieve bestuurlijke geldboete op
basis van de schending van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet, dat wel expliciet wordt
vermeld bij de bepalingen die zijn geschonden door “de grondwaterwinning zonder
meetinrichting (debietmeter)”.
In tegenstelling tot hetgeen verzoekende partij beweert, steunt de bestreden beslissing
terecht op de schending van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet. Het kan niet worden
ontkend, en wordt door verzoekende partij ook niet ontkend, dat zij naliet om haar
milieuvoorwaarden na te leven, vermits zij een grondwaterwinning exploiteerde zonder
voorafgaande milieuvergunning klasse 2 -zie hieromtrent ook de overwegingen onder
randnummer 8.3. bij de weerlegging van het eerste bezwaar-. Nochtans voorziet artikel 6
van haar milieuvergunning(en) dat “voor elke verandering van de vergunde inrichting de
bepalingen gelden van artikel 5 van titel I van het VLAREM”. Verzoekende partij kan
bezwaarlijk voorhouden dat de bestreden beslissing niet afdoende zou motiveren welke
exploitatievoorwaarden door haar niet werden nageleefd, vermits zij als aanvrager en
10
houder van haar milieuvergunningen evident kennis heeft van de exploitatievoorwaarden
voor haar inrichting, waaronder artikel 6, terwijl de bestreden beslissing -onder meer- onder
randnummer 3.1. inzake de milieumisdrijven expliciet overweegt dat er voor de
grondwaterwinning een vergunning is vereist, maar dat er hiervoor geen vergunning werd
verleend.
7.
Blijkens de bestreden beslissing werd de alternatieve bestuurlijke geldboete die aan
verzoekende partij werd opgelegd tevens gesteund op de schending van de artikelen
5.53.3.1 en 5.53.3.2, §1 Vlarem II, die -samen met artikel 22 Milieuvergunningsdecreet-
expliciet worden vermeld bij de bepalingen die zijn geschonden door “de
grondwaterwinning zonder meetinrichting (debietmeter)”.
Het College oordeelt dat verzoekende partij terecht stelt dat de artikelen 5.53.3.1 en
5.53.3.2, §1 Vlarem II “op zichzelf genomen” geen rechtsgrond vormen voor de alternatieve
bestuurlijke geldboete naar aanleiding van de wederrechtelijke grondwaterwinning. De
verplichting om -onder meer- “elke conform het decreet betreffende de milieuvergunning
d.d. 28 juni 1985 vergunningsplichtige of meldingsplichtige grondwaterwinning(en) uit te
rusten met een debietmeting en registratie van de opgepompte hoeveelheid grondwater”
vloeit immers in eerste instantie voort uit artikel 28quinquies, §1
Grondwaterbeheerdecreet -dat zoals hoger gesteld ten onrechte niet expliciet wordt
vermeld bij de geschonden bepalingen-. De artikelen 5.53.3.1 en 5.53.3.2, §1 Vlarem II
bepalen -in het licht van de “code van goede praktijk”- enkel de “nadere voorwaarden”
waaraan de overeenkomstig artikel 28quinquies, §1 Grondwaterbeheerdecreet vereiste
debietmeting moet voldoen, zoals voorzien in lid 3 van dit artikel.
8.
Gelet op voormelde overwegingen verklaart het College het tweede -en daarmee
samenhangend derde- bezwaar in de aangegeven mate gegrond, en wordt de bestreden
beslissing vernietigd.
Vermits uit de -motieven van de- bestreden beslissing niet blijkt in hoeverre het
boetebedrag mede is bepaald op basis van “de grondwaterwinning zonder meetinrichting
(debietmeter)”, daarin begrepen de grondwaterwinning zonder de daarvoor rechtens
vereiste milieuvergunning, in strijd met artikel 4, §1 Milieuvergunningsdecreet en artikel 5,
§1 Vlarem I, en zonder de daarvoor rechtens vereiste meetinrichting, in strijd met artikel
28quinquies, §1 Grondwaterbeheerdecreet, beslist het College om geen toepassing te
maken van de mogelijkheid in artikel 16.4.19 DABM om zelf een beslissing te nemen over
het bedrag van de geldboete, ter vervanging van de vernietigde beslissing. Gezien de data
van vaststelling van de respectievelijke milieumisdrijven en de data van afsluiting van de
respectievelijke processen-verbaal, beschikt de gewestelijke entiteit in het licht van de
vervaltermijn in artikel 16.4.30 DABM nog over een voldoende ruime termijn om
desgevallend, op basis van de overwegingen in huidig arrest en met respect voor de
rechten van verdediging van verzoekende partij, een nieuwe boetebeslissing te nemen.
OM DEZE REDENEN BESLIST HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE
1. Het beroep is ontvankelijk en gegrond.
11
2. De bestreden boetebeslissing van de gewestelijke entiteit AMMC van 19 september
2014 met kenmerken 11/AMMC/1401-M/JA en 12/AMMC/315-M/JA wordt
vernietigd.
3. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een
beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
…”
Op 27 juli 2016 neemt de verwerende partij een nieuwe beslissing tot het opleggen van een
alternatieve bestuurlijke geldboete. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
3. BEOORDELING
…
3.1 De milieumisdrijven en de toerekenbaarheid aan de overtreder
3.1.1 Wat betreft het transport van afval zonder identificatieformulier
Overwegende dat verbalisant op 24 oktober 2011 vaststelde dat twee
vrachtwagens van vermoedelijke overtreder afval aanvoerden op haar inrichting;
dat de chauffeurs geen identificatieformulier konden overhandigen en dat een
medewerker van vermoedelijke overtreder meedeelde dat een zodanig formulier
pas na weging van de aangevoerde vrachten werd opgemaakt;
…
Overwegende dat artikel 5.1.1.4,§1 VLAREA voorziet dat een identificatieformulier
het transport van alle vervoer van afval moet vergezellen, behoudens toepassing
van de in voormeld artikel vermelde uitzonderingen dat het overeenkomstig artikel
5.1.1.4,§4 VLAREA aan de opdrachtgever van een transport toekomt om het
identificatieformulier te voorzien; dat artikel 5.1.1.2,§1 VLAREA stelt dat als
opdrachtgever voor het vervoer van afvalstoffen of de kennisgever of de
kennisgever zoals bedoeld in verordening (EG) 1013/2006 van 14 juni 2006
betreffende de overbrenging van afvalstoffen, in aanmerking komen;
Overwegende dat artikel 1.1.1.§2,62° van het VLAREA een overbrenger van
afvalstoffen definieert als de natuurlijke persoon of rechtspersoon die
beroepsmatig afvalstoffen inzamelt of ophaalt en ze vervoert en de natuurlijke
persoon of rechtspersoon die beroepsmatig handelaar of makelaar is en
regelingen voor anderen treft voor de verwijdering of nuttige toepassing van
afvalstoffen; dat uit de milieuvergunning van vermoedelijke overtreder blijkt dat ze
gemachtigd is om afval aan te voeren; dat vermoedelijke overtreder aldus
kwalificeert als een overbrenger van afval; dat hieruit volgt dat vermoedelijke
overtreder in casu beschouwd moet worden als opdrachtgever van het betreffende
vervoer van afvalstoffen in de zin van artikel 5.1.1.2,§1 VLAREA;
Overwegende dat vermoedelijke overtreder als opdrachtgever de verplichting had
om erop toe te zien dat de transporten vergezeld gingen van een
identificatieformulier; dat de verbalisant vaststelde dat de werknemers van
vermoedelijke overtreder geen identificatieformulier voor de afvaltransporten
konden voorleggen;
Overwegende dat vermoedelijke overtreder in haar schriftelijk verweer aanhaalde
dat zij beschikte over de nodige documenten maar dat deze mogelijks niet altijd
tijdig door de chauffeurs werden ingevuld; dat het echter geen onvolledigheid van
het identificatieformulier betrof maar het ontbreken ervan bij de aanvoer van
12
afvalstoffen op hogervermelde tijdstippen; dat vermoedelijke overtreder verder
meedeelde dat zij er in de toekomst voor zou zorgen dat ieder transport van
afvalstoffen vergezeld zal zijn van een identificatieformulier; dat het bijgevolg
onmiskenbaar vaststaat dat vermoedelijke overtreder een vervoer van afvalstoffen
heeft uitgevoerd zonder het rechtens vereiste identificatieformulier;
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van volgende
regelgeving:
artikel 13, §2 van het Afvalstoffendecreet;
artikelen 5.1.1.4,§1, §4 VLAREA;
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf
conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete
kan worden opgelegd;
Overwegende dat de feiten niet worden betwist en het milieumisdrijf vaststaat in
hoofde van overtreder.
3.1.2. Wat betreft het niet-vergund exploiteren van hinderlijke inrichtingen, het niet
naleven van de milieuvergunning en de voorschriften inzake schadelijke stoffen
Overwegende dat verbalisant op 24 oktober 2011 vaststelde dat er niet gereinigde
stookolietanks werden opgeslagen in een container op de inrichting van
vermoedelijke overtreder; dat hij op 15 februari 2012 vaststelde dat er (i) niet
gevaarlijke afvalstoffen zoals metaal - en houtafval uitgesorteerd werden; (ii) twee
voertuigwrakken, waarvan één zeker niet ontdaan was van de motorvloeistoffen,
werden opgeslagen;
Overwegende dat artikel 2.1 van het Afvalstoffendecreet een afvalstof definieert
als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich
te ontdoen of zich moet ontdoen; dat zowel afval van vloeibare brandstoffen zoals
stookolie en dieselolie als metaalafval dat met gevaarlijke stoffen verontreinigd is,
alsook autowrakken die niet ontdaan zijn van hun vloeistoffen, beschouwd worden
als gevaarlijk afval conform de Europese afvalstoffenlijst ('EURAL') …
Overwegende dat de opslag en het sorteren van gevaarlijke afvalstoffen een
vergunningsplichtige handeling is conform rubriek 2.2.1.e) 2° van bijlage I van
VLAREM I; dat er werd vastgesteld dat er niet gevaarlijk afval gesorteerd werd; dat
conform rubriek 2.2.1.c) 1° VLAREM I voor de opslag en sortering van niet
gevaarlijke afvalstoffen … vereist is dat … een vergunning wordt aangevraagd en
verkregen;
Overwegende dat artikel 22 Milieuvergunningsdecreet bepaalt dat de exploitant
van een inrichting verplicht is de exploitatievoorwaarden na te leven; …
Overwegende dat artikel 4.§1 van het Milieuvergunningsdecreet bepaalt dat
niemand, zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde
overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of tweede
klasse mag exploiteren of veranderen;
Overwegende dat artikel 5 VLAREM I bepaalt dat niemand zonder voorafgaande
schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde
inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse, mag exploiteren;
Overwegende dat conform artikel 2.1° Milieuvergunningsdecreet onder inrichting
… dient te worden verstaan: … die op een door de Vlaamse regering op te stellen
13
lijst voorkomen; dat conform artikel 2.2° van hetzelfde decreet exploiteren het in
werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een
inrichting, daaronder begrepen het lozen van afvalwater, betekent; dat
vermoedelijke overtreder kwalificeert als de exploitant van een inrichting;
Overwegende dat artikel 43.§1 VLAREM I voorschrijft dat de exploitant van een
inrichting verplicht is de … milieuvergunningsvoorwaarden, alsmede alle andere
op de exploitatie … van toepassing zijnde … bepalingen, met betrekking tot de
bescherming van het leefmilieu, van de oppervlaktewateren en van de externe
veiligheid na te leven;
Overwegende dat artikel 5.2.1.2.§5 VLAREM II voorschrijft dat in de inrichting voor
de verwerking van afvalstoffen enkel die afvalstoffen mogen worden aanvaard
waarvoor de milieuvergunning werd verleend; dat de exploitant verantwoordelijk is
voor de aanvaarding van de afvalstoffen. … De exploitant controleert de
aangevoerde afvalstoffen op hun herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. …
Overwegende dat er geen vergunning werd verleend aan vermoedelijke overtreder
voor de opslag van gevaarlijk afval (niet gereinigde stookolietanks en niet
gedepollueerd autowrak), noch voor het sorteren van niet gevaarlijk afval; dat in
de vergunning … het verbod wordt opgelegd om gevaarlijke afvalstoffen aan te
voeren en te verwerken; dat vermoedelijke overtreder haar milieuvergunning
miskende bij de aanvaarding van het gevaarlijk afval….
Overwegende dat vanuit het voertuigwrak dat niet ontdaan werd van
motorvloeistoffen, een koolwaterstof … naar de afwatering voor … het hemelwater
vloeide; … dat dit een verontreiniging kon veroorzaken van het niet-verontreinigde
hemelwater; dat dit zelfs kon leiden tot een verontreiniging buiten de inrichting
doordat de overloop van de regenwaterputten afwaterden naar de openbare
riolering.
Overwegende dat artikel 5.2.1.7.§3 VLAREM II bepaalt dat de plaatsen op het
terrein waar voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken,
worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer zodanig dat gelekte vloeistoffen
noch de bodem noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen; dat
deze vloer aangelegd wordt met een lekdicht afwateringssysteem;
Overwegende dat artikel 5.2.1.7.§4 VLAREM II inhoudt dat de afwatering van de
gebouwen, de installatie en het terrein zó wordt uitgevoerd dat de verontreiniging
van het hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het niet verontreinigd
hemelwater kan afvloeien of worden weggepompt. Niet verontreinigd hemelwater
mag in geen geval worden gemengd met ander nog te behandelen afvalwater. …
Overwegende dat artikel 5.2.1.7.§ 5. VLAREM II stelt dat verontreinigd
hemelwater moet worden opgevangen en behandeld zoals het overige afvalwater
van de inrichting;
Overwegende dat door het doen uitlekken van de koolwaterstof naar de
afwatering voor de opvang van hemelwater en zo voorts naar de
regenwaterputten, niet werd voorkomen dat het hemelwater verontreinigd werd;
dat dit verontreinigd water conform de bepalingen van de milieuvergunning had
moeten worden geloosd (aspect afvalwater); dat door het gebrek aan het nemen
14
van voorzorgen vermoedelijke overtreder zowel de terzake geldende
voorschriften inzake milieuhygiëne als haar milieuvergunning miskende en niet de
nodige maatregelen trof om de schade aan het leefmilieu te voorkomen;
Overwegende dat vermoedelijke overtreder in haar schriftelijk verweer …
aanhaalde dat zij geen gevaarlijke afvalstoffen op de breekwerf aanvaardde; dat
er niet ontkend werd dat bovenstaand gevaarlijk afval, de niet gereinigde
stookolietanks en het niet gedepollueerd voertuigwrak, zich op de werf bevonden;
dat de aanwezigheid van het gevaarlijk afval werd vastgesteld door verbalisant;
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van volgende
bepalingen:
artikel 22 en 4.§1 van het Milieuvergunningsdecreet;
artikelen 5 en 43.§1 VLAREM I;
artikelen 5.2.1.2.§5, 5.2.1.7.§3 §4 §5 VLAREM II;
Overwegende dat de feiten vermeld in bovenvermeld proces-verbaal vallen onder
de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een
alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd;
Overwegende dat de feiten niet worden betwist en de milieumisdrijven vaststaan
in hoofde van overtreder.
i. Wat betreft de grondwaterwinning zonder meetinrichting (debietmeter)
Overwegende dat verbalisant op 15 februari 2012 vaststelde dat er een
grondwaterwinning in het bedrijf aanwezig was; dat de grondwaterwinning niet
uitgerust was met de voorgeschreven meetinrichting (debietmeter);
Overwegende dat artikel 4 §2 van het Milieuvergunningsdecreet bepaalt dat
niemand zonder daarvan vooraf melding te hebben gedaan, een inrichting die
behoort of na de geplande verandering blijft behoren tot de derde klasse mag
exploiteren of veranderen;
Overwegende dat artikel 2 §1 van VLAREM I bepaalt dat niemand, zonder daarvan
vooraf melding te hebben gedaan, een inrichting die behoort of na de geplande
verandering blijft behoren, tot de derde klasse mag exploiteren of veranderen;
Overwegende dat artikel 22 Milieuvergunningsdecreet bepaalt dat de exploitant
van een inrichting verplicht is de exploitatievoorwaarden na te leven; dat hij
ongeacht de verleende vergunning steeds de nodige maatregelen moet treffen om
schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en, om bij ongeval de gevolgen
ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden;
Overwegende dat er voor het winnen van grondwater geen vergunning werd
verleend aan vermoedelijke overtreder; dat conform rubriek 53.8 van bijlage I van
VLAREM I voor het boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning
een vergunningsplicht/meldingsplicht bestaat afhankelijk van het opgepompte
debiet;
Overwegende dat geen beeld kon verkregen worden over de volumes gewonnen
grondwater door vermoedelijke overtreder; dat in het voordeel van vermoedelijke
15
overtreder wordt aangenomen dat het om minder dan 500 m³/jaar ging en het aldus
een klasse 3 inrichting betrof; dat er geen voorafgaande melding werd gedaan van
deze als hinderlijk ingedeelde activiteit;
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van volgende
bepalingen:
artikel 4 §2, artikel 22 Milieuvergunningdecreet;
artikelen 2. §1. VLAREM I.
Overwegende dat de feiten vermeld in bovenvermeld proces-verbaal vallen onder
de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een
alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd;
Overwegende dat de feiten niet worden betwist en de milieumisdrijven vaststaan
in hoofde van overtreder;
Overwegende dat de grondwaterwinning niet uitgerust was met een debietmeter;
dat vermits artikel 28 quinquies, §1 (behorend onder Hoofdstuk IVbis) van het
Grondwaterdecreet niet langer ressorteert onder artikel 16.1.1., lid 1, 12° DABM,
er sinds 01.01.2014 geen strafbaarstelling meer voorhanden is voor het niet
hebben van een debietmeter op grond van titel XVI DABM; dat gelet op de
terugwerkende kracht van de mildere strafwet, voor deze feiten bijgevolg door de
AMMC niet langer een bestuurlijke boete kan worden opgelegd op grond van het
DABM.”
3.2 De hoogte van de boete
Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt
gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de
omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd.
3.2.1 De ernst van de feiten
3.2.1.1 Het afvaltransport zonder identificatieformulier
…
Overwegende dat de nuttige toepassing van afvalstoffen zoveel mogelijk dient
bevorderd te worden en de verwijdering ervan dient te worden georganiseerd;
Overwegende dat de traceerbaarheid van afvalstoffen in het kader van de
Vlaamse afvalstoffenwetgeving een cruciaal element vormt; …
Overwegende dat voormelde informatie toelaat om eenduidig te bepalen over
welke afvalstoffen het gaat, de mogelijke verwerkingswijzen, de
verantwoordelijke actoren, en dergelijke;
Overwegende dat het identificatieformulier afvalstoffen in de Vlaamse
afvalstoffenwetgeving als instrument werd ingevoerd om deze traceerbaarheid
te garanderen;
Overwegende dat overtreder op illegale wijze afval transporteerde.
16
3.2.1.2 Schendingen inzake milieuverqunning en milieuhygiënische
voorschriften
Overwegende dat milieuvergunningen tot doel hebben om het leefmilieu, de
gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen; … dat controle over
ingedeelde activiteiten noodzakelijk is om alle milieurisico's en hinder voor de
omgeving tot een minimum te beperken; dat door het niet hebben van een
milieuvergunning deze controle onmogelijk, minstens bemoeilijkt wordt;
Overwegende dat er als hinderlijk ingedeelde inrichtingen werden uitgeoefend
zonder te beschikken over de rechtens vereiste milieuvergunning; dat deze
activiteiten/inrichtingen zowel klasse 1 en 2 als klasse 3 inrichtingen betreffen;
dat indien een inrichting onder toepassing valt van verschillende
indelingsrubrieken die behoren tot verschillende klassen, de procedure die geldt
voor de hoogste klasse van toepassing is op elk onderdeel van de inrichting; dat
de klasse waarin een inrichting ingedeeld wordt, bepaald wordt door de graad
waarin deze inrichting geacht wordt belastend te zijn voor de mens en het
leefmilieu;
Overwegende dat de naleving van de Vlaamse algemene, sectorale en bijzondere
bepalingen inzake milieuhygiëne van cruciaal belang is om hinder aan het
leefmilieu te voorkomen of minstens tot een aanvaardbaar niveau te beperken;
dat een strikte naleving van deze bepalingen opgelegd wordt aan diegenen die
ingedeelde activiteiten uitoefenen;
Overwegende dat door (i) het onvergund opslaan en aanvaarden van gevaarlijke
afvalstoffen, in casu een niet gedepollueerd voertuigwrak en verontreinigde
stookolietanks (klasse 1); (ii) het laten lekken van schadelijke vloeibare stoffen
zonder de voorgeschreven voorzorgsmaatregelen te nemen; (iii) het onvergund
sorteren van niet gevaarlijk afval (klasse 2); (iv) het onvergund exploiteren van een
grondwaterwinning zonder voorgeschreven meetinrichting (klasse 2); niet
tegemoetgekomen werd aan de naleving van de Vlaamse algemene, sectorale en
bijzondere bepalingen inzake milieuhygiëne, evenmin aan de eigen
milieuvergunningsvoorwaarden.
Overwegende dat wat betreft het onvergund uitbaten van een grondwaterwinning
nog moet gewezen worden op het feit dat verschillende grondwaterlagen bedreigd
worden door verdroging; dat de kwaliteit en de kwantiteit van het grondwater
beschermd dient te worden; dat vergunningen voor het winnen van grondwater als
instrument gebruikt worden om deze kwaliteit en kwantiteit te waarborgen en te
herstellen; dat door het ontbreken van de vergunning de toestand van het
grondwater (kwaliteit en kwantiteit) niet gecontroleerd werd voorafgaand aan het
pompen.
Overwegende dat de feiten in professioneel verband werden gepleegd;
Overwegende dat de feiten omschreven in titels 3.2.1.1, 3.2.1.2. en 3.2.1.3.
derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een bestuurlijke
geldboete.
3.2.2 De frequentie
17
Overwegende dat de feiten die op 27 oktober 2011 werden vastgesteld … een
eenmalige schending betreffen; … factor frequentie … geen aanleiding … tot een
hogere geldboete;
Overwegende dat de feiten die op 27 februari 2012 werden vastgesteld … geen
eenmalige feiten betreffen; dat … op 27 oktober 2011 … proces-verbaal … werd
opgesteld … wegens het niet-vergund aanvaarden en opslaan van gevaarlijk afval
…; dat in het proces-verbaal dd. 27 februari 2012 … opnieuw op deze basis werd
geverbaliseerd …; dat de factor frequentie voor de feiten … aangaande de
onvergunde aanvaarding en opslag van gevaarlijk afval … mee in aanmerking
wordt genomen; hetgeen aanleiding geeft tot een hogere geldboete;
Overwegende dat de illegale grondwaterwinning een eenmalige schending
betreft; … factor frequentie voor deze feiten … geen aanleiding … tot een hogere
geldboete.
3.2.3 De omstandigheden
Overwegende dat uit het dossier blijkt dat de verontreinigde stookolietanks
gereinigd en afgevoerd werden; … dat dit element wordt meegenomen voor de
bepaling van het bedrag van de boete; dat dit leidt tot een lagere boete;
Overwegende dat … de afvoerattesten van de autowrakken werden overhandigd
…; dat dd. 26 september 2013 een milieuvergunning verkregen werd voor het
sorteren van niet-gevaarlijk afval en voor het winnen van grondwater; dat blijkt dat
de grondwaterwinning voorzien is van een verzegelde debietmeter; dat deze
elementen worden meegenomen voor de bepaling van het bedrag van de boete;
dat dit leidt tot een lagere boete;
Overwegende dat de overtreder per schrijven van 16 februari 2012 en 4 mei 2012
op de hoogte werd gebracht van het voornemen om een alternatieve geldboete ,
al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen; dat
overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM, AMMC een boetebeslissing neemt binnen
een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving; dat deze termijn van
180 dagen een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd
wordt
Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in
casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke
geldboete op te leggen, dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te
verlagen met één vijfde, rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert
de start van de bestuurlijke boeteprocedure;
Overwegende dat wat de misdrijven betreft er voor het overige geen bijzondere
omstandigheden zijn die in acht worden genomen bij het bepalen van de hoogte
van de boete.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
18
Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties
opgeworpen.
V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN TOT VERNIETIGING
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
In het eerste middel roept de verzoekende partij de schending in van artikel 16.4.36 §1 DABM, van
het gezag van gewijsde van arrest nr. MHHC/M/1516/0081 van het Milieuhandhavingscollege van
24 maart 2016, van de rechten van verdediging en van de hoorplicht als algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur.
De verzoekende partij stelt in essentie dat de verwerende partij in strijd met artikel 16.4.36 §1
DABM aan de verzoekende partij niet heeft laten weten dat zij het voornemen had een nieuwe
boetebeslissing op te leggen. De verzoekende partij heeft derhalve ook niet de kans gekregen om
schriftelijk verweer te voeren met betrekking tot het voornemen om een alternatieve bestuurlijke
geldboete op te leggen en is evenmin mondeling gehoord.
De verzoekende partij meent dat dit een schending vormt van de rechten van verdediging en van
de hoorplicht zoals decretaal gewaarborgd en als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partij voert tot slot aan dat de bestreden beslissing – gelet op het bovenstaande-
het gezag van gewijsde van arrest nr. MHHC/M/1516/0081 van het Milieuhandhavingscollege van
24 maart 2016 miskent.
2.
De verwerende partij antwoordt dat het nemen van een nieuwe beslissing na een vernietiging niet
impliceert dat de volledige procedure van voor af aan opnieuw moet worden hernomen. Volgens
de verwerende partij moet de procedure worden hernomen vanaf het punt waar het is misgelopen.
Zij verwijst hiervoor naar het arrest RvS nr. 175.142 van 28 september 2007. De verwerende partij
stelt dat de procedure regelmatig is verlopen en dat het slechts is misgelopen op het ogenblik dat
zij beslist heeft om een boete op te leggen aan de verzoekende partij voor de niet vergunde
grondwaterwinning en het ontbreken van een debietmeter.
De verwerende partij meent dan ook dat zij geen verplichting had om de beboetingsprocedure (ex.
artikel 16.4.31 – 16. 4.36 DABM) van meet af aan te hernemen, het volstond dat zij zich terug
plaatste op het ogenblik van het nemen van de boetebeslissing.
De verwerende partij vervolgt dat de verzoekende partij in de loop van de procedure de
mogelijkheid heeft gehad om zich te verweren tegen de milieumisdrijven die haar ten laste werden
gelegd. De verzoekende partij werd uitgenodigd om haar verweer over te maken en heeft ook een
verweer ingediend met betrekking tot het proces-verbaal nr. LE64.H1.0194-11. De verzoekende
partij heeft ervoor gekozen om geen schriftelijk verweer over te maken met betrekking tot het
proces-verbaal nr. LE.64.H1.0028-12. De verzoekende partij zou op geen enkel ogenblik hebben
verzocht om te worden gehoord.
De verwerende partij stelt voorts dat na het vernietigingsarrest aan de verzoekende partij geen
nieuwe feiten ten laste werden gelegd, waarvoor haar de mogelijkheid moest worden geboden om
zich te verweren, zodat de hoorplicht en de rechten van verdediging werden gerespecteerd.
19
Volgens de verwerende partij geeft de verzoekende partij bovendien een te ruime lezing aan het
arrest nr. MHHC/M/1516/0081 van 24 maart 2016. Uit het arrest kan volgens haar niet afgeleid
worden dat aan de verzoekende partij de mogelijkheid moet worden geboden om een nieuw
verweer te voeren. De verwerende partij zou wel de mogelijkheid hebben geboden om een nieuw
verweer te voeren indien nieuwe gegevens aan het licht zouden gekomen zijn, die van
verzwarende aard zouden zijn voor de verzoekende partij, quod non in casu.
De verwerende partij besluit dat de bestreden beslissing de rechten van verdediging respecteert
en derhalve geen afbreuk doet aan het arrest nr. MHHC/M/1516/0081 van 24 maart 2016.
3.
In haar wederantwoordnota voegt de verzoekende partij nog toe dat het arrest van de Raad van
State waarnaar de verwerende partij verwijst om te stellen dat de procedure moet worden
hernomen vanaf het punt waar het is misgelopen niet relevant is, daar het een andere situatie
betreft.
De verzoekende partij benadrukt dat de verwerende partij sinds het arrest van het
Milieuhandhavingscollege, noch contact heeft genomen met de verzoekende partij, noch heeft
laten weten dat zij voornemens was om een nieuwe boetebeslissing te nemen. De verzoekende
partij meent nochtans dat er weldegelijk nieuwe feiten ten laste gelegd worden ten aanzien van de
eerste boetebeslissing.
In de eerste boetebeslissing worden enkel artikel 22 van het Milieuvergunningendecreet en de
artikelen 5.53.3.1. en 5.53.3.2. §1 Vlarem II als rechtsgrond aangevoerd. De artikelen 4 van het
Milieuvergunningendecreet en 2 van Vlarem I inzake het onvergund exploiteren werden niet als
rechtsgrond weerhouden. Ook bij de titel over het niet-vergund exploiteren werd geen melding
gemaakt van de grondwaterwinning.
In de tweede boetebeslissing daarentegen worden de artikelen 4 van het
Milieuvergunningendecreet en 2 van Vlarem I inzake het onvergund exploiteren van de
grondwaterwinning wel als rechtsgrond weerhouden.
De verzoekende partij concludeert dus dat er wel degelijk andere (nieuwe) feiten ten laste gelegd
worden dan in de eerste boetebeslissing, zonder dat de verzoekende partij de mogelijkheid werd
geboden om een schriftelijk verweer te voeren, dan wel om mondeling te worden gehoord.
4.
In haar laatste nota betwist de verwerende partij dat er sprake is van nieuwe tenlasteleggingen. Zij
stelt dat in het aanvankelijk proces-verbaal nr. LE.64.H1.0028-12 reeds expliciet melding werd
gemaakt van het onvergund exploiteren van de grondwaterwinning in strijd met artikel 4 van het
Milieuvergunningsdecreet. Artikel 2 §1 VLAREM I is slechts een herhaling van het voorschrift in
artikel 4 §2 Milieuvergunningsdecreet.
De verwerende partij voegt daar nog aan toe dat de verzoekende partij in de loop van de procedure
de mogelijkheid werd geboden om een schriftelijk verweer in te dienen, maar dat zij dit niet nodig
heeft geacht. De verzoekende partij heeft ook niet verzocht om te worden gehoord, hoewel zij
daartoe de mogelijkheid had.
Beoordeling door het College
1.
De verzoekende partij voert in essentie aan dat op geen enkel ogenblik met haar opnieuw contact
is genomen naar aanleiding van het opnieuw opleggen van een alternatieve geldboete. De
20
verwerende partij zou het voornemen om een nieuwe boete op te leggen niet bekend hebben
gemaakt, zodat de verzoekende partij noch de mogelijkheid had om schriftelijk verweer te voeren,
noch mondeling werd gehoord.
Artikel 16.4.36 §1 DABM luidt als volgt:
“Na de ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings, vermeld in artikel
16.4.35, brengt de gewestelijke entiteit binnen een termijn van dertig dagen de
vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke
geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De
vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die
volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt
hij erop gewezen dat hij :
1° de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een alternatieve
bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
2° mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder moet
daartoe bij de gewestelijke entiteit een aanvraag indienen binnen dertig dagen na de
ontvangst van de kennisgeving.
…”
De Raad stelt vooreerst vast dat de verzoekende partij respectievelijk op 16 februari 2012 en 4 mei
2012 door de gewestelijke entiteit op de hoogte gesteld is van het voornemen om een alternatieve
geldboete al dan niet vergezeld van voordeelontneming op te leggen. De verzoekende partij heeft
een schriftelijk verweer ingediend met betrekking tot het eerste aanvankelijk proces-verbaal doch
niet naar aanleiding van het tweede proces-verbaal met betrekking tot de grondwaterwinning. De
verzoekende partij heeft evenmin verzocht om te worden gehoord.
2.
De bestreden beslissing is een herstelbeslissing. De beslissing tot het opleggen van een eerste
alternatieve bestuurlijke geldboete werd vernietigd omdat de bestreden beslissing niet alle
wetsbepalingen vermeldde die door de verzoekende partij werden overtreden. Het College
overwoog in dat verband:
“Vermits uit de -motieven van de- bestreden beslissing niet blijkt in hoeverre het
boetebedrag mede is bepaald op basis van “de grondwaterwinning zonder meetinrichting
(debietmeter)”, daarin begrepen de grondwaterwinning zonder de daarvoor rechtens
vereiste milieuvergunning, in strijd met artikel 4, §1 Milieuvergunningsdecreet en artikel 5,
§1 Vlarem I, en zonder de daarvoor rechtens vereiste meetinrichting, in strijd met artikel
28quinquies, §1 Grondwaterbeheerdecreet, beslist het College om geen toepassing te
maken van de mogelijkheid in artikel 16.4.19 DABM om zelf een beslissing te nemen over
het bedrag van de geldboete, ter vervanging van de vernietigde beslissing. Gezien de data
van vaststelling van de respectievelijke milieumisdrijven en de data van afsluiting van de
respectievelijke processen-verbaal, beschikt de gewestelijke entiteit in het licht van de
vervaltermijn in artikel 16.4.30 DABM nog over een voldoende ruime termijn om
desgevallend, op basis van de overwegingen in huidig arrest en met respect voor de
rechten van verdediging van verzoekende partij, een nieuwe boetebeslissing te nemen.”
In de huidige bestreden beslissing wordt de vorige beslissing volledig hernomen met betrekking tot
de vastgestelde milieumisdrijven die voortvloeien uit het eerste proces-verbaal. Voor wat betreft
het tweede proces-verbaal wordt het niet voorhanden zijn van een grondwaterwinning zonder
debietmeter niet langer als milieumisdrijf weerhouden, zodat de in het vernietigingsarrest
vastgestelde onregelmatigheid niet langer aanwezig is. De verzoekende partij wordt – in het kader
21
van het tweede proces-verbaal- enkel nog als milieumisdrijf ten laste gelegd dat zij de
grondwaterwinning zonder de vereiste milieuvergunning heeft uitgebaat in de aangegeven periode
en dat zulks strijdig is met artikel 22 Milieuvergunningsdecreet.
Het College heeft in zijn vernietigingsarrest van 24 maart 2016 reeds gesteld dat de bestreden
beslissing op dat punt niet onwettig is. In de mate dat de bestreden beslissing bijgevolg niet steunt
op nieuwe feiten en ook de rechtsgrondslag niet is gewijzigd maar slechts een herneming is van
de vorige beslissing, waarbij bovendien in het voordeel van de verzoekende partij wordt
aangenomen dat de vermoedelijke hoeveelheid opgepompt water minder dan 500 m3 /jaar bedroeg
en het aldus een klasse 3 inrichting betreft waarvoor enkel een voorafgaande melding moest
gebeuren, toont de verzoekende partij niet aan dat nieuwe feiten aan het dossier zijn toegevoegd
of weerhouden die geleid hebben tot de kwalificaties als milieumisdrijf. Anders dan de verzoekende
partij voorhoudt, is de rechtsgrondslag van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet wel degelijk
vermeld in de oorspronkelijke bestreden beslissing, die tevens de verwijzing bevat naar artikel 4,
§1 Milieuvergunningsdecreet. Het louter gegeven dat de huidige bestreden beslissing melding
maakt van artikel 4, §2 Milieuvergunningsdecreet heeft louter te maken met het gegeven dat de
grondwaterwinning niet langer als klasse 2 wordt weerhouden maar de gewestelijke entiteit in het
voordeel van de verzoekende partij aanneemt dat enkel een klasse 3 vereist was. Artikel 2, §1
Vlarem I is een loutere herneming van artikel 4, §2 Milieuvergunningsdecreet en voegt evenmin
een nieuwe rechtsgrondslag toe.
De verzoekende partij maakt bijgevolg niet aannemelijk dat voorafgaand aan de herstelbeslissing
een bijkomende kennisgevingsbrief in de zin van artikel 16.4.36, §1 DABM moest verstuurd
worden, noch dat zij opnieuw had moeten uitgenodigd worden om schriftelijk of mondeling verweer
te voeren, te meer nu zij daaromtrent voorheen geen gebruik heeft gemaakt van de uitnodiging die
haar was verstuurd om schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Het middel wordt verworpen.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
In het tweede middel roept de verzoekende partij de schending in van artikel 3 van de Wet van 29
juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen (hierna Motiveringswet).
De verzoekende partij stelt dat de beslissing van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar
op duidelijk en op meetbare wijze moet aangeven of en in welke mate de overschrijding van de
redelijke termijn heeft geleid tot aanpassing van het boetebedrag. Zij stelt dat in casu een
substantiële vermindering van het boetebedrag gerechtvaardigd is, gelet op de buitenmatige
overschrijding van de redelijke termijn. De verzoekende partij geeft aan dat de ordetermijn van 180
dagen reeds verstreken was bij het nemen van de eerste boetebeslissing en de tweede
boetebeslissing werd genomen 677 dagen na de eerste boetebeslissing, zodat er tussen beide
boetebeslissingen een substantiële bijkomende termijn verstreken is.
De verzoekende partij stelt dat bestreden beslissing niet alleen duidelijk en op meetbare wijze moet
aangeven of en in welke mate de overschrijding van de redelijke termijn geleid heeft tot een
aanpassing van het boetebedrag, maar de nieuwe beslissing ook duidelijk en op meetbare wijze
moet aangeven of en in welke mate de bijkomende overschrijding van de redelijke termijn sinds de
eerste boetebeslissing heeft geleid tot een aanpassing van het boetebedrag. De verzoekende partij
22
meent dat uit de bestreden beslissing niet kan worden afgeleid of en op welke wijze de verwerende
partij rekening heeft gehouden met de bijkomende overschrijding van de beslissingstermijn.
De verzoekende partij verduidelijkt dat de boete weliswaar met één vijfde wordt verminderd, maar
dat uit de bestreden beslissing niet kan worden afgeleid of de bijkomende overschrijding van de
beslissingstermijn daarbij in rekening werd gebracht, nu ook voor één van de tenlasteleggingen,
met name de grondwaterwinning zonder debietmeter, niet langer een bestuurlijke geldboete kan
worden opgelegd.
Daarnaast stelt de verzoekende partij eveneens dat de bestreden beslissing op grond van de
motiveringsplicht ook duidelijk en op meetbare wijze moet aangeven of en in welke mate het
gegeven dat de tenlastelegging van de grondwaterinrichting zonder debietmeter geen bestuurlijke
geldboete meer kan worden opgelegd, effectief heeft geleid tot de aanpassing van het
boetebedrag. De verzoekende partij concludeert dan ook dat de bestreden beslissing niet afdoende
is gemotiveerd.
2.
De verwerende partij antwoordt dat in het kader van de eerste boetebeslissing de overschrijding
van de beslissingstermijn als verzachtende omstandigheid mee in aanmerking werd genomen en
dat met de huidige bestreden beslissing de verwerende partij slechts na 4 maanden een nieuwe
boetebeslissing neemt.
Zij meent dat de verzoekende partij vertrekt vanuit een verkeerd uitgangspunt. De verwerende
partij geeft aan dat zij het boetebedrag in de bestreden beslissing niet verder verlaagt ten opzichte
van de bestreden beslissing omwille van de overschrijding van de beslissingstermijn. Het bedrag
is slechts verminderd omdat er overeenkomstig het vernietigingsarrest van het College geen boete
meer wordt opgelegd voor het ontbreken van een debietmeter. De verwerende partij voert aan dat
het verstrijken van een bepaalde termijn tussen beide boetebeslissingen het loutere gevolg is van
het doorlopen van de procedure. De verwerende partij stelt bovendien dat geen rekening diende
gehouden te worden met de termijn die is doorlopen als gevolg van de vernietigingsprocedure,
gelet op de retroactieve werking van het vernietigingsarrest en de juridische fictie die het creëert.
De verwerende partij benadrukt dat zij niet getalmd heeft om een nieuwe boetebeslissing te nemen
na het vernietigingsarrest en wijst er bovendien op dat het niet tot de praktijk van het College
behoort om de duurtijd van de vernietigingsprocedure in rekening te brengen bij het reduceren van
het boetebedrag.
De verwerende partij stelt voorts dat de verzoekende partij geen belang aantoont bij het opwerpen
van een schending van de redelijke termijn, temeer daar de beslissingstermijn een termijn van orde
betreft waarvan de overschrijding niet wordt gesanctioneerd. De verwerende partij stelt dat de
verzoekende partij niet in concreto aannemelijk maakt dat zij is benadeeld door de vertraging bij
het nemen van de boetebeslissing.
Tot slot stelt de verwerende partij dat de bestreden beslissing uitdrukkelijk vermeld dat geen
geldboete meer wordt opgelegd voor het ontbreken van een debietmeter. De totale geldboete is
verminderd met 321 euro verminderd zodat hieruit blijkt dat dit het bedrag is dat als boete werd
opgelegd voor de tenlastelegging van het ontbreken van een debietmeter.
3.
In haar wederantwoordnota betwist de verzoekende partij dat geen rekening moet worden
gehouden met de termijn die is verstreken voor het doorlopen van de procedure voor het College.
Zij meent dat er een bijkomende overschrijding is van de redelijke termijn die niet genegeerd kan
23
worden, aangezien deze niet te wijten is aan de verzoekende partij. De verzoekende partij meent
dat de verwerende partij weliswaar stelt dat het boetebedrag niet werd verlaagd naar aanleiding
van de overschrijding van de redelijke termijn, maar zij kan dit niet uit de motivering van de
bestreden beslissing afleiden. Mocht dat zo geweest zijn dan had zij zich daar in de huidige
procedure op kunnen beroepen.
De verzoekende partij voegt daar nog aan toe dat zij evenmin uit de bestreden beslissing kon
afleiden dat 321 euro het bedrag was dat voor de tenlastelegging van de debietmeter werd
opgelegd. De verzoekende partij stelt dat uit geen van beide boetebeslissingen blijkt, welke boete
is opgelegd voor welke tenlastelegging. De boetebeslissing bevatten beiden een globaal
boetebedrag voor alle tenlasteleggingen samen.
Zij roept dan ook dat zij niet kan controleren of het correct is wat de verwerende partij stelt in haar
antwoordnota, temeer daar in de eerste boetebeslissing wordt aangegeven dat de overschrijding
van de redelijke termijn leidt tot een vermindering van de geldboete (zonder aan te geven met
hoeveel deze geldboete wordt verminderd) en in de tweede boetebeslissing er een vermindering
met één vijfde is omwille van het overschrijden van de redelijke termijn. De verzoekende partij stelt
dat zij niet uit de bestreden beslissing kan afleiden of dit een grotere vermindering is dan in de
vorige boetebeslissing en wijst er op dat er ook de bijkomende tenlastelegging is van het onvergund
exploiteren van grondwaterwinning.
De toelichting in de antwoordnota kan volgens de verzoekende partij niet verhelpen aan de niet-
afdoende motivering. Een post factum motivering in de antwoordnota kan volgens haar het
motiveringsgebrek in de bestreden beslissing niet goedmaken.
4.
In haar laatste nota antwoordt de verwerende partij nog dat er geen reden is om aan te nemen dat
de termijn voor het doorlopen van de procedure als extra verzachtende omstandigheid kan worden
ingeroepen. Na het vernietigingsarrest diende de verwerende partij zich terug te plaatsen op het
ogenblik van de vernietigde boetebeslissing, zodat zij bij het nemen van een nieuwe beslissing het
tijdsverloop van de procedure voor het College niet in rekening diende te brengen. Volgende de
verwerende partij diende zij dit ook niet te motiveren aangezien dit voortvloeit uit de aard van
vernietigingsarresten. Van post factum motivering is volgens haar geen sprake.
Daaruit volgt dat de bestreden beslissing enkel werd verlaagd omdat voor de tenlastelegging voor
het ontbreken van een debietmeter geen boete meer werd opgelegd. De motivering voor de andere
milieumisdrijven is niet gewijzigd.
De verwerende partij betwist tot slot dat de verwerende partij het boetebedrag voor elk
milieumisdrijf afzonderlijk diende te motiveren.
Beoordeling door het College
1.
De verzoekende partij roept in een eerste middelonderdeel de schending van artikel 3 van de
Motiveringswet in die zij als volgt definieert in haar verzoekschrift:
“doordat de bestreden beslissing niet op afdoende wijze duidelijk maakt dat de opgelegde
tweede bestuurlijke geldboete omwille van de buitenmatige overschrijding van de
beslissingstermijn daadwerkelijk en op meetbare wijze werd verminderd ten opzichte van
de eerste bestuurlijke geldboete, waarin al rekening werd gehouden met de termijn die op
dat ogenblik was verstreken sinds de start van de bestuurlijke boeteprocedure, terwijl de
24
nieuwe boetebeslissing nochtans bijna twee jaar na de eerste boetebeslissing werd
genomen,
en doordat de bestreden beslissing niet op afdoende wijze duidelijk maakt of de opgelegde
tweede bestuurlijke geldboete daadwerkelijk werd verminderd ten opzichte van de eerste
bestuurlijke geldboete, nu voor de tenlastelegging van de grondwaterwinning zonder
meetinrichting (debietmeter) niet langer een bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.”
De verzoekende partij werpt aldus op dat uit de bestreden beslissing niet blijkt in welke mate het
tijdsverloop tussen de oorspronkelijke beslissing en de herstelbeslissing mee in aanmerking
genomen is als boeteverlagende factor.
De verzoekende partij verliest evenwel uit het oog dat de oorspronkelijke boetebeslissing door het
arrest van het College van 24 maart 2016 is vernietigd en aldus uit het rechtsverkeer is verdwenen.
De gewestelijke entiteit dient om te voldoen aan haar motiveringsverplichting in de bestreden
beslissing enkel aan te geven welke factoren in voorkomend geval het op te leggen boetebedrag
hebben beïnvloed en op welke wijze dit werd begroot, of zoals in casu op welke wijze het
tijdsverloop doorheen de volledige boeteprocedure werd meegenomen bij de begroting van de
boete.
Ten aanzien van het door de verzoekende partij opgeworpen middelonderdeel stelt de bestreden
beslissing in dat verband:
“Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van
oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te
leggen, dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen met één vijfde,
rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke
boeteprocedure.”
Uit de aangehaalde passage blijkt dat de gewestelijke entiteit heeft voldaan aan haar
motiveringsverplichting, in de mate zij duidelijk aangeeft dat de boete omwille van het globale
tijdsverloop met één vijfde werd verminderd.
Het College merkt op dat het overschrijden van de redelijk geachte beslissingstermijn niet
automatisch leidt of moet leiden tot een boeteverlaging. De beoordeling van het gevolg hiervan
komt in eerste instantie aan de gewestelijke entiteit toe, die hierover oordeelt binnen haar
discretionaire bevoegdheid. Het College heeft terzake een marginaal toetsingsrecht, dat er op
neerkomt dat zij nagaat of de gewestelijke entiteit op dit punt haar beleidsruimte niet op kennelijk
onredelijke wijze heeft toegepast. De verzoekende partij voert in haar verzoekschrift overigens
geen schending aan van artikel 16.4.4 of 16.4.29 DABM.
Het middelonderdeel wordt verworpen.
2.
De verzoekende partij werpt in een tweede onderdeel op dat uit de bestreden beslissing niet blijkt
of en in welke mate het niet weerhouden van de oorspronkelijke tenlastelegging van de
grondwaterwinning zonder debietmeter effectief tot een lagere geldboete heeft geleid. Zij onderkent
hierin opnieuw een schending van de motiveringsverplichting.
Het College stelt opnieuw vast dat de verzoekende partij de ingeroepen schending van de
motiveringsverplichting louter afleidt uit de vergelijking tussen de oorspronkelijke (vernietigde)
beslissing en de herstelbeslissing en meent dat in de mate dat de bestreden beslissing niet
aangeeft in welke mate het vorig boetebedrag herleid werd omwille van het niet-weerhouden van
25
één van de oorspronkelijk weerhouden tenlasteleggingen effectief werd meegenomen in de
herstelbeslissing, de motiveringsplicht schendt.
De verzoekende partij verliest uit het oog dat de oorspronkelijke boetebeslissing door het arrest
van het College van 24 maart 2016 is vernietigd en aldus uit het rechtsverkeer is verdwenen. De
gewestelijke entiteit dient, om te voldoen aan haar motiveringsverplichting in het kader van het
middelonderdeel zoals ontwikkeld door de verzoekende partij, in de bestreden beslissing enkel
aan te geven welke tenlasteleggingen zij weerhoudt als milieumisdrijf en welke boete zij hiervoor
oplegt. De gewestelijke entiteit beschikt voor de begroting van de op te leggen boete over een
appreciatiebevoegdheid die het College slechts marginaal kan toetsen in het kader van het
decretaal toetsingsrecht. De verzoekende partij voert in haar verzoekschrift geen schending aan
van artikel 16.4.4 of 16.4.29 DABM. Het College zit evenmin ambtshalve een reden om de
beslissing op dat punt als kennelijk onredelijk te beschouwen.
Het middelonderdeel wordt verworpen.
Het middel, in haar geheel genomen, wordt verworpen.
BESLISSING VAN HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE
1. Het College verwerpt het beroep.
2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over
de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel in openbare zitting van 12 september 2017 door de eerste
kamer samengesteld uit kamervoorzitter Marc VAN ASCH.
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer,
Jorine LENDERS Marc VAN ASCH