Post on 13-Jan-2017
De taxatie van de materiële waarheid als
geraden geachte gevolgtrekking
Belicht vanuit het stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde jurisprudentie
R.J. Donkersloot Scriptiebegeleider: mr. drs. L. Wijnbergen + 316 – 83 22 25 88 Inleverdatum: 25 mei 2012 raphaeldonkersloot@law.leidenuniv.nl Aantal woorden: 5323 Studentnummer: s0933910
Bachelorstudent Rechtsgeleerdheid
2
Inhoud
1. Inleiding / 3
2. De rechterlijke taxatie als gevolgtrekking / 5
2.1 De rechterlijke taxatie volgens Huydecoper / 5
2.2 Taxatie van feiten in de rechtspraak / 6
3. Art. 21 Rv volgens de wetgever en de rechtspraak / 7
3.1 De ratio van art. 21 Rv / 8
3.2 De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv volgens de wetgever / 8
3.3 De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv in de rechtspraak / 10
3.3.1 Het wijzigen van de stelplicht of de bewijslast / 10
3.3.2 Het verliezen van de aannemelijkheid van de overige stellingen / 11
3.3.3 Het veroordelen in de proceskosten / 11
3.3.4 Het afwijzen van de vordering of het verzoek / 12
4. De plaats van de rechterlijke taxatie in de wet en jurisprudentie / 14
4.1 De rechterlijke taxatie en de ratio van art. 21 Rv / 14
4.2 De rechterlijke taxatie en de andere gevolgtrekkingen van art. 21 Rv / 15
5. Conclusie / 17
6. Literatuurlijst / 19
7. Jurisprudentielijst / 21
3
1. Inleiding
Stel u bent rechter bij de sector familierecht en voor u ligt een alimentatiezaak. De man,
verzoeker in eerste aanleg, verzoekt dat zijn alimentatieplicht jegens zijn voormalige
vrouw moet worden ingetrokken. Hij stelt daarbij dat zijn draagkracht sinds de
alimentatieverplichting aanzienlijk is afgenomen en die van de vrouw juist is
toegenomen. Aan de andere kant stelt de vrouw als verweerster het compleet
tegenovergestelde. Na een kort onderzoek komt aan het licht dat zowel de stellingen van
de man als van de vrouw onjuist of althans onvolledig zijn aangevoerd.
Het moge duidelijk zijn dat beide partijen hier liegend en bedriegend hun standpunt
proberen te verdedigen. Hoe dient u nu als rechter met een goede beschikking te komen?
Als civiele rechter mag u in beginsel slechts de feiten gebruiken zoals deze door de
partijen worden aangevoerd, zo blijkt uit art. 24 Rv. 1 Tegelijkertijd wordt er wel
verwacht dat u zoveel mogelijk naar de materiële waarheid – de waarheid zoals deze in
de werkelijkheid voor iedereen geldt – uitspraak doet.2 Maar wat als de materiële
waarheid niet kan worden vastgesteld op grond van de aangevoerde feiten? In het civiele
proces, waarin procespartijen in hun rechtsstrijd van nature ernaar neigen om hun zwakke
standpunten te verduisteren of te verkleuren, is dit immers niet zelden het geval.3
Voor de hierboven genoemde problematiek schiet het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) de rechter te hulp met enkele hulpmiddelen die hem
tegemoet kunnen komen om zijn beslissing te baseren op de materiële waarheid. Zo kan
de rechter een inlichtingencomparitie gelasten (art. 88 lid 4 Rv) of partijen dwingen om
mee te werken aan een deskundig onderzoek (art. 198 lid 3 Rv).
1 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 44.
2 Kamerstukken I 2000/2001, 26 855, nr. 16, p. 22.
3 Von Schmid auf Altenstadt 2002, p. 8.
4
Een middel dat zich meer toespitst op de oorzaak van het probleem is artikel 21 Rv. Dit
artikel legt partijen de verplichting op om hun aangevoerde stellingen volledig en naar
waarheid in het proces naar voren te brengen. Wanneer partijen deze plicht (hierna: ‘de
waarheidsplicht’) verzaken dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij
geraden acht.
Erg concreet is de letter van de wet hier niet. Het is niet direct duidelijk welke
gevolgtrekkingen de rechter specifiek kan of moet maken. Over deze ruime terminologie
heeft de Hoge Raad zich pas op 25 maart 2011 voor het eerst gebogen.4 In deze
beschikking heeft de Hoge Raad een geraden geachte gevolgtrekking van het Hof
aanvaard waarbij het Hof op grond van gebrekkig aangevoerde feiten een schatting heeft
gemaakt de werkelijke feiten. Deze geschatte feiten heeft het Hof vervolgens als
grondslag gebruikt voor de eindbeslissing.
Een korte blik op het wettelijke stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde
jurisprudentie doet echter het vermoeden rijzen dat de hierboven genoemde
gevolgtrekking van het Hof (hierna: ‘de rechterlijke taxatie’) een vreemde eend in de bijt
is onder de andere gevolgtrekkingen. Deze hypothese vraagt om een dieper onderzoek.
Dit brengt mij dan ook tot de vraagstelling die centraal zal staan in de scriptie: In
hoeverre past de geraden geachte gevolgtrekking die de Hoge Raad op 25 maart 2011
heeft aanvaard – de taxatie van de materiële waarheid – in het huidige wettelijke stelsel
van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde jurisprudentie?
Deze hoofdvraag wordt hieronder nader uitgewerkt en beantwoord. Allereerst wordt
uitgelegd wat de rechterlijke taxatie precies inhoudt (hoofdstuk 2). Of deze taxatie past in
de wet en de jurisprudentie, zal aansluitend worden beschreven hoe de wet art. 21 Rv
heeft uitgelegd en de rechtspraak deze wetsuitleg heeft toegepast (hoofdstuk 3).
Vervolgens wordt alles bijeengebracht en geanalyseerd (hoofdstuk 4) en wordt ten slotte
een antwoord op de hoofdvraag geformuleerd (hoofdstuk 5).
4 HR 25 maart 2011, LJN BO9675.
5
2. De rechterlijke taxatie als gevolgtrekking
De Hoge Raad heeft op 25 maart 2011 de rechterlijke taxatie aanvaard. Hoewel de Hoge
Raad dit niet met zoveel worden heeft overwogen, kan dit wel uit zijn beschikking
worden afgeleid. Het Hof heeft immers “niet een onjuiste maatstaf aangelegd” door een
taxatie te maken van de werkelijke feiten op grond waarvan uiteindelijk de uitspraak is
gedaan. 5
In de conclusie voor deze beschikking is de Procureur-Generaal Huydecoper nader
ingegaan op de rechterlijke taxatie als geraden geachte gevolgtrekking. Huydecoper geeft
hierbij een uitleg van de rechterlijke taxatie. Om de betekenis van deze gevolgtrekking
nader te omschrijven, zal dit hoofdstuk uitweiden over zijn uitleg. Daarnaast wordt
ingegaan op de wijze waarop de rechterlijke taxatie al eerder is gehanteerd in rechtspraak,
om zo een nadere (praktische) invulling te geven aan dit begrip.
2.1 De rechterlijke taxatie volgens Huydecoper
De feitelijke zaak, die ten grondslag ligt aan de conclusie van Huydecoper, is in haar kern
hetzelfde als de zaak die in de inleiding van deze scriptie is geschetst. Weer gaat het om
een alimentatiezaak waar beide partijen aanvoeren dat zij onvoldoende draagkracht
hebben voor de alimentatielasten. Na een uitspraak in de eerste rechtsinstantie stelt de
vrouw hoger beroep in. In appel blijkt dat de partijen hun feiten onjuist en onvolledig
hebben aangevoerd waardoor art. 21 Rv is geschonden. Het Hof heeft hierdoor
onvoldoende beschikking gekregen over de voor het bepalen van hun draagkracht
benodigde gegevens. Aan de schending van art. 21 Rv heeft het Hof toen een taxatie van
de werkelijke feiten als gevolgtrekking verbonden. Uit deze taxatie is overwogen dat
ieder der partijen in staat zou moeten zijn om de helft van de alimentatielasten te dragen.
Partijen zijn tegen deze beschikking in cassatie gegaan. Het Hof zou onvoldoende de
aangevoerde feiten hebben afgewogen, zo blijkt uit een van de cassatiemiddelen.
5 HR 25 maart 2011 LJN BO9675, r.o. 3.5.2.
6
Huydecoper concludeert dat dit laatste cassatiemiddel moet worden verworpen. Hij
meent dat het Hof op grond van een gebrekkig maar niet geheel irrelevant feitencomplex
tot een zo redelijk mogelijke beslissing heeft proberen te komen. Om tot deze conclusie
te komen betoogt Huydecoper hoe art. 21 Rv in het algemeen, en de rechterlijke taxatie in
het bijzonder moet worden uitgelegd.
Allereerst stelt hij dat in art. 21 Rv de eenvoudige wijsheid ligt besloten dat de rechter
voldoende kennis en ervaring bezit om zelf een gepaste gevolgtrekking te verbinden aan
de concrete schending van de waarheidsplicht. Wanneer een partij dus zijn
waarheidsplicht verzaakt kan de rechter via art. 21 Rv daar een gepaste gevolgtrekking
aan verbinden, terwijl hij gebruik maakt van zijn ‘‘gezonde verstand”. 6
Dit verstand staat
in het bijzonder centraal bij de rechterlijke taxatie, aldus Huydecoper. Wanneer partijen
de rechter confronteren met gebrekkige feiten, kan hij ervoor kiezen om “te roeien met de
riemen die hij heeft” door op basis van de gebrekkige feiten toch een taxatie te maken
van hoe de feiten in de werkelijkheid zijn.7
Kort samengevat legt Huydecoper dus als volgt de rechterlijke taxatie uit: een geraden
geachte gevolgtrekking waarbij de rechter, gebruik makend van zijn gezonde verstand, op
grond van de gebrekkige feiten een taxatie maakt van wat de werkelijke feiten in het
geschil zijn.
2.2 Taxatie van feiten in de rechtspraak
Hoe heeft de rechterlijke macht invulling gegeven aan deze rechterlijke taxatie? We
nemen een voorbeeld uit de praktijk waarbij een taxatie is genomen op grond van art. 21
Rv: een uitspraak van het Hof Arnhem.8 In deze uitspraak is de geraden geachte
gevolgtrekking niet met zoveel woorden een ‘rechterlijke taxatie’ genoemd, maar is deze
wel verpakt in de overwegingen. De rechterlijke taxatie is, zo meen ik, terug te vinden in
de zinsnede ‘ervan uitgaan dat’.
6 HR 25 maart 2011, LJN BO9675 (concl. P-G Huydecoper par. 15).
7 HR 25 maart 2011, LJN BO9675 (concl. P-G Huydecoper par. 16).
8 Hof Arnhem 9 september 2008, LJN BG5032, r.o. 4.4 – 4.7.
7
Zo is het Hof Arnhem in een alimentatiezaak (vergelijkbaar met de hierboven genoemde
zaak) op grond van art. 21 Rv ervan uitgegaan dat zowel de man als de vrouw minimaal
in staat moesten zijn om de helft van de alimentatielasten te dragen. De aangevoerde
stellingen van de partijen zijn hier weliswaar te onjuist en te onvolledig aangevoerd om
een concreet beeld te vormen van de draagkracht van de partijen, maar zijn wel relevant
genoeg geweest om een algemeen beeld te kunnen vormen van de draagkracht. In dit
laatste zit nu, zo meen ik althans, de rechterlijke taxatie. Concrete en harde feiten heeft de
rechter in deze zaak niet uit de partijstellingen gehaald, maar is wel op grond van de
gebrekkige (maar niet geheel irrelevante) feiten logischerwijs van bepaalde feiten
uitgegaan die uiteindelijk belangrijk zijn geweest voor de eindbeslissing. Een voorbeeld
hierbij is de stelling van de man, inhoudende dat zijn neveninkomen uit een goedlopend
thuisbedrijf slechts € 50,- per maand bedraagt. Het Hof Arnhem heeft dit bedrag als
ongeloofwaardig geacht en heeft vastgesteld dat de man hiermee zijn waarheidsplicht van
art. 21 Rv heeft geschonden. Het door de vrouw gestelde neveninkomen van € 1000,- per
maand is hierdoor wel door het Hof aannemelijk gevonden. Door het aanzienlijk grote
neveninkomen is het Hof op grond van art. 21 Rv ervan uitgegaan dat de man in ieder
geval voldoende draagkracht heeft voor de helft van de alimentatielasten.
In aanvulling op de uitleg van Huydecoper kan uit deze paragraaf worden afgeleid dat de
rechterlijke taxatie dus bestaat uit schattingen van algemene aard, die weliswaar berusten
op gebrekkige, maar niet voor de eindspraak irrelevant aangevoerde stellingen.
3. De uitleg van art. 21 Rv volgens de wetgever
Nu eenmaal duidelijk is wat de rechterlijke taxatie precies inhoudt en op welke wijze de
rechtspraak deze kan toepassen, wordt nu gekeken naar de grondslag van de rechterlijke
taxatie: art. 21 Rv. In dit hoofdstuk zal allereerst de hoofdgedachte achter art. 21 Rv
worden gegeven. Vervolgens wordt gekeken hoe de wetgever de invulling van de
geraden geachte gevolgtrekking voor ogen heeft.
8
3.1 De ratio van art. 21 Rv
Art. 21 Rv is niet zomaar uit de lucht komen vallen. De codificatie van dit artikel maakt
onderdeel uit van een serie fundamentele wijzigingen in het burgerlijk procesrecht die op
1 januari 2002 zijn ingevoerd. Een van deze wijzigingen betreft de wens van de formele
wetgever om het burgerlijke procesrecht te vereenvoudigen, te moderniseren en om de
efficiëntie te verhogen.9 In dit kader is dan ook het eerste doel van art. 21 Rv te vinden:
het zo snel mogelijk uit de verf laten komen van het civiele proces.10
Partijen moeten het
de rechter dus niet moeilijk of onmogelijk maken om tot een beslissing te komen.11
Art.
21 Rv moet bijvoorbeeld voorkomen dat partijen allerlei vertragingstechnieken toepassen
ten nadele van het belang van de wederpartij, maar ook ten nadele van de
procesvoortgang in het algemeen. Om deze efficiëntie van het proces nog meer te
bevorderen moet art. 21 Rv ervoor zorgen dat partijen vooral ‘spontaan’ feiten naar voren
brengen die van belang kunnen zijn voor de beslissing van de rechter, zo blijkt uit de
Memorie van Toelichting12
, maar ook uit de jurisprudentie13
en de literatuur14
. Voor het
efficiëntie doel van art. 21 Rv is deze strenge informatieplicht gunstig, omdat partijen bij
een betere informatievoorziening immers sneller, efficiënter en daardoor ook goedkoper
kunnen reageren op elkaars standpunten, zo volgt uit de rechtspraak15
en literatuur.16
Art. 21 Rv heeft ook een ander doel. Art. 21 Rv is er (ook) om ervoor te zorgen dat
uitspraak van de rechter zijn uitspraak zoveel mogelijk op de materiële waarheid kan
baseren.17
Onder de materiële waarheid moet de absolute, voor iedereen geldende
waarheid worden verstaan.18
De materiële waarheid kan dus meer omvattend zijn dan de
waarheid die uit het partijdebat voortvloeit (formele waarheid). In dit kader noemt
9 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr.5, p. 1.
10 Hammerstein 1997, p. 93.
11 Van Mierlo 2002, p. 149.
12 Kamerstukken II 1999/2000 26 855, nr. 5, p. 25.
13 HR 4 oktober 1996, LJN ZC2162 (concl. A-G Asser par. 2.6) (Goosen/Goosen).
14 Artikel 21 Rv gaat verder dan alleen het uitbannen van de bewuste leugen, omdat het ook een zekere
informatieplicht oplegt aan partijen omtrent de voor de beslissing van belang zijnde feiten. Zie onder meer:
Bannier 2002, p. 298; Wesseling Van Gent 2006, nr. 70; Klaassen 2001, p. 1452; Hammerstein 1997, p. 93. 15
Rb. Zutphen 28 december 2011, LJN BV0742, r.o. 5.2. 16
Vranken 1999, nr.85. 17
Wijnbergen 2011, p. 974. 18
Jongbloed en Ernes 2011, p. 220.
9
Wijnbergen een aantal uitspraken van de Hoge Raad waarin wordt overwogen een
civielrechtelijke uitspraak naar de materiële waarheid een “algemeen maatschappelijk
belang” is. 19
Dit uitgangspunt heeft ook de wetgever bij art. 21 Rv voor ogen gehad.20
Het bovenstaande samengenomen kan worden gesteld dat het doel van art. 21 Rv
tweeledig is. Als uitgangspunt wordt genomen dat de rechter zijn beslissing zoveel
mogelijk moet baseren op de materiële waarheid. Bij dit uitgangspunt streeft de wetgever
ernaar dat deze materiële waarheid op een zo efficiënt mogelijke manier door de rechter
wordt verkregen. Een vergaande informatieplicht (‘de waarheidsplicht’) om feiten
volledig en naar waarheid aan te voren moet ervoor zorgen dat partijen de rechter
voldoende helpen om de zojuist genoemde doelen te verwezenlijken.
3.2. De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv volgens de wetgever
De hierboven genoemde doelen worden uiteraard alleen bereikt wanneer partijen zich
ook daadwerkelijk aan hun waarheidsplicht houden. Als stok achter de deur biedt art. 21
Rv ook voor de rechter een middel wanneer partijen zich niet aan de waarheidsplicht
houden: de geraden geachte gevolgtrekking. De rechterlijke taxatie is hier een van de
mogelijke gevolgtrekkingen. Hieronder worden de andere mogelijke gevolgtrekkingen
door de rechter nader uitgewerkt, zoals deze in de wetsgeschiedenis zijn genoemd.
In de Memorie van Toelichting legt de voormalige Minister van Justitie Korthals uit
welke gevolgtrekkingen de rechter op grond van art. 21 Rv kan maken.21
Hij noemt
daarbij de volgende gevolgtrekkingen: het verzwaren van de bewijslast; het toerekenen
van de proceskosten; het buiten beschouwing laten van nieuwe stellingen; en het
weigeren van correcties of aanvullingen van de gebrekkige stelling. Deze zijn in de
rechtspraak ook toegepast en worden daarom in het volgende hoofdstuk nader behandeld.
19 Zie bijvoorbeeld HR 1 maart 1985, LJN AC9066, r.o. 3.1.
20 Kamerstukken I 2000/2001, 26 855, nr. 16, p. 22.
21 Kamerstukken II 2000/2001, 26 855, nr. 16, p. 33.
10
Ook het in twijfel trekken van de geloofwaardigheid van de overige stellingen behoort
volgens de Tweede Kamer tot de opties van de rechter, wanneer een partij eenmaal haar
waarheidsplicht heeft geschonden.22
In de Memorie van Toelichting wordt deze
gevolgtrekking niet genoemd, maar deze is later wel in de jurisprudentie toegepast23
en
ook genoemd in de literatuur: 24
3.3. De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv in de rechtspraak
De rechtspraak heeft de door de wetgever genoemde gevolgtrekkingen nader uitgewerkt.
Hieronder volgt een overzicht van deze uitwerkingen, om zo een beter beeld te krijgen
van de geraden geachte gevolgtrekking die zijn grondslag vindt in art. 21 Rv.
3.3.1 Het wijzigen van de stelplicht en de bewijslast
Om de gevolgtrekking in deze paragraaf beter te kunnen begrijpen, volgt eerst een korte
uitleg over de algemene werking van de stelplicht en de bewijslast van partijen.
Wanneer een partij in een procedure een bepaald rechtsgevolg in het leven wil roepen,
dient hij daarvoor de benodigde feiten te stellen. 25
De inhoud van deze stelplicht wordt
bepaald door het materiële civiele recht.26
De eiser die bijvoorbeeld geld vordert op grond
van een wanprestatie (art. 6:74 lid 1 BW) dient in beginsel dus te stellen dat er sprake is
van: een verbintenis; een tekortkoming daarvan; schade; en causaal verband tussen de
tekortkoming en de schade. De gestelde feiten dienen vervolgens in beginsel bewezen te
worden (art. 150 Rv), tenzij de redelijkheid en billijkheid of een bijzondere (wettelijke)
regel zich tegen deze bewijslast verzetten.27
Wanneer een stelling in strijd is met art. 21 Rv, dan kan de rechter daaraan de
gevolgtrekking verbinden dat de rechter deze stelling niet aannemelijk acht, en dat de
22 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, p. 25.
23 Bijvoorbeeld in: Rb. Zwolle (Ktr.) 29 maart 2005, LJN AT2634, r.o. 3.
24 Ten Haaft 2007, p. 14; Wijnbergen 2011, p. 980.
25 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 209.
26 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 207.
27 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 213. De auteurs spreken hier ook wel van een ‘omkering van de
bewijslast’.
11
gebrekkige partij dan ook niet aan de bewijslevering daarvan toekomt. Dit is bijvoorbeeld
het geval bij een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. 28
In deze zaak zijn de partijen het
oneens over de waarde van een aandelentransactie. De eiser, die de aandelen van de
gedaagde heeft gekocht, stelt daarbij de waarde op € 1,-. De gedaagde daarentegen
beweert dat het om een bedrag van € 25 000,- gaat. Een later ingebrachte (en door beide
partijen ondertekende) notariële akte waarop het bedrag van € 1,- staat, maakt duidelijk
dat de gedaagde heeft gelogen. De rechter heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat
de gedaagde niet meer zijn stelling kan bewijzen en dat de stelling van de eiser daardoor
wel aannemelijk is geworden. Dezelfde gevolgtrekking in een vergelijkbare zaak heeft
een rechter bij de Rechtbank Roermond ook al eens eerder genomen.29
De rechter kan als gevolgtrekking ook de bewijslast van de gebrekkige partij verzwaren
door ten nadele van deze partij af te wijken van de normale bewijslastverdeling (art. 150
Rv). Van der Wiel noemt in dit kader de optie om de bewijslast ten nadele van de nalatige
partij te doen omkeren.30
Bij het voorbeeld van de eiser die geld vordert vanwege een
wanprestatie, kan de rechter bijvoorbeeld – wanneer de gedaagde art. 21 Rv schendt – de
aanwezigheid van een tekortkoming aannemelijk achten, tenzij de gedaagde het tegendeel
kan bewijzen.
3.3.2 Het verliezen van de aannemelijkheid van de overige stellingen
Wanneer eenmaal aan het licht komt dat een aangevoerde stelling strijd oplevert met art.
21 Rv, dan kan de rechter daaraan ook de gevolgtrekking verbinden dat hij de overige
aangevoerde stellingen van de nalatige partij niet aannemelijk acht. De gebrekkige
stelling dient hierbij wel de kern van het feitelijke geschil te raken, zo volgt uit een
vonnis van de rechtbank Rotterdam.31
Hierbij heeft de eiser zowel de grondslag als de
later gewijzigde grondslag van zijn vordering marginaal onderbouwd. Nu deze
grondslagen de kern van het geschil raken, bezwijkt ook de geloofwaardigheid van de
overig aangevoerde stellingen en is het gevorderde afgewezen. Deze gevolgtrekking
28 Rb. Alkmaar 16 september 2009, LJN BK2195, r.o. 2.4.
29 Rb. Roermond 18 oktober 2006, LJN AZ1233, r.o. 5.2.
30 Van der Wiel 2004, nr. 347.
31 Rb. Rotterdam 20 juni 2007, LJN BB124, r.o. 5.4.
12
hoeft overigens niet door de rechter expliciet als gevolgtrekking genoemd te worden,
maar kan als het ware al in de overweging verpakt zitten zoals bij een vergelijkbare
uitspraak van de rechtbank Rotterdam het geval is geweest. 32
3.3.3 Het veroordelen in de proceskosten
Procederen in strijd met de waarheidsplicht kan leiden tot extra proceskosten. Dit kan
bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een deskundigenonderzoek nodig is om de
onjuistheid van een bepaalde stelling te ontmaskeren.33
Ook het te laat indienen van
stukken kan leiden tot onnodig hoge proceskosten. Sluijter noemt hier als voorbeeld een
partij die in eerste aanleg weigert om een bepaald processtuk in te dienen en dit in hoger
beroep wel doet waardoor deze partij alsnog wint.34
Normaliter moeten de proceskosten
gedragen worden door de in het ongelijk gestelde partij.35
Wanneer de onnodig gemaakt
proceskosten echter te wijten zijn aan de schuld van de winnende partij, moeten deze
kosten toch door haar gedragen worden. Alhoewel dit volgt uit art. 237 lid 1 Rv, kan de
proceskostenveroordeling ook een gevolgtrekking zijn in de zin van art. 21 Rv. Een
voorbeeld hiervan is de uitspraak van Rechtbank Assen waarin een energieleverancier
(‘Electrabel’) op grond van art. 21 Rv in de proceskosten is veroordeeld.36
Electrabel
heeft in deze zaak in strijd gehandeld met art. 21 Rv door in de dagvaarding te vermelden
dat de gedaagde geen verweer zou hebben gevoerd, terwijl dit in werkelijkheid wel het
geval is. Hierdoor heeft Electrabel niet voldaan aan zijn substantiëringsplicht (art. 111 lid
3 Rv) waardoor de Rechtbank onnodig veel tijd kwijt is geweest om achter de waarheid
in de procedure te komen.37
De Rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat
– ondanks de toewijzing van de vordering – Electrabel haar eigen proceskosten dient te
dragen.
32 Ten Haaft 2007, p. 14.
33 Sluijter 2011, p. 32.
34 Sluijter 2011, p. 39.
35 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 117.
36 Rb. Assen (Ktr.) 20 december 2011, LJN BU9039.
37 Een verbinding dus tussen art. 21 Rv en art. 111 lid 3 Rv. Een vergelijkbaar geval deed zich voor bij een
eerder uitspraak van het Hof Arnhem. Zie Hof Arnhem 27 juni 2006, LJN AY5556, r.o. 4.4.
13
3.3.4 Het afwijzen van de vorderingen of het verzoek
Wanneer een partij in ernstige mate art. 21 Rv schendt door zich onjuist of onvolledig uit
te laten over de kern van het geschil, kan de rechter hier de gevolgtrekking aan verbinden
dat hij de vordering of het verzoek ten nadele van de nalatige partij afwijst. Onder het
afwijzen van de vordering wordt hier verstaan: het niet ontvankelijk verklaren van de
eiser of het afwijzen van het gevorderde.38
Het moet hier gaan om een ernstige schending van art. 21 Rv. Een dergelijke ernst wordt
bereikt wanneer partijen bewust en volhardend de rechter om de tuin proberen te leiden,
zoals bij de volgende uitspraak van de Rechtbank Assen het geval is.39
In strijd met de
waarheid vermeldt de eiser (een professioneel incassobureau) in de dagvaarding dat de
gedaagde hem een fors bedrag schuldig is. In de werkelijkheid is dit bedrag op het
moment van de dagvaarding aanzienlijk lager, omdat de gedaagde al het leeuwendeel van
het gestelde bedrag heeft afgelost. De rechtbank rekent deze leugen van de eiser
extra zwaar toe omdat juist van een professionele partij zoals een incassobureau mag
worden verwacht dat zij art. 21 Rv in acht neemt. Als geraden geachte gevolgtrekking
wordt de vordering van de eiser daarom ook afgewezen.
Een meer illustrerend voorbeeld van een ernstige schending van de waarheidsplicht heeft
zich voorgedaan bij de Rechtbank Zwolle. Hierbij is de eiser op het laatste moment niet
op de inlichtingencomparitie gekomen wegens een “spoedopname in het ziekenhuis in
verband met een suikerziekte” Deze reden blijkt later verzonnen te zijn. 40
Ook hier volgt
als geraden geachte gevolgtrekking een afwijzing van de vordering. 41
Andere gevallen waarbij de waarheidsplicht ernstig is geschonden, zijn: het verzwijgen
van een verzoek tot beslaglegging bij een andere rechterlijke instantie 42
en het
verzwijgen van een voor de uitspraak relevante nietigheidsprocedure bij het BHIM.43
38 Snijders 2011, nr. 160.
39 Rb. Assen (Ktr.) 10 augustus 2010, LJN BN4826, r.o. 14.
40 Rb. Zwolle (Ktr.) 29 maart 2005, LJN AT2634, r.o. 3.
41 Deze geraden geachte gevolgtrekking fundeert op de geraden geachte gevolgtrekking van art. 21 Rv,
verbonden met die van art. 88 lid 4. 42
Rb. Amsterdam 7 april 2011, LJN BQ3375. 43
Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 6 augustus 2008, LJN BG9513, r.o. 3.2. (Crocs).
14
4. De plaats van de rechterlijke taxatie in de wet en jurisprudentie
In dit hoofdstuk wordt gekeken in hoeverre de rechterlijke taxatie met art. 21 Rv te
verenigen is. Hiertoe wordt de rechterlijke taxatie eerst met de ratio van art. 21 Rv
vergeleken en daarna met de gevolgtrekkingen zoals deze zijn genoemd in de
wetsgeschiedenis en zijn uitgewerkt in de rechtspraak.
4.1 De rechterlijke taxatie en de ratio van art. 21 Rv
Zoals we hebben gezien in paragraaf 3.2 is de ratio van art. 21 tweeledig. Het civiele
proces moet ten eerste efficiënt geschieden en ten tweede moet de uitspraak (zoveel
mogelijk) op de materiële waarheid berusten. Vanwege deze tweedeling worden
hieronder de efficiëntie en de materiële waarheid apart vergeleken met de rechterlijke
taxatie.
Vanuit het oogpunt van efficiëntie kan de rechterlijke taxatie allereerst met open armen
ontvangen worden in het moderne procesrecht. Juist wanneer het proces niet tijdig uit de
verf komt en de partijen een uitspraak van de rechter bemoeilijken, kan de rechter ervoor
kiezen om te roeien met de riemen die hij heeft en kan hij de gebrekkige feiten aanvullen
of corrigeren door middel van zijn gezonde verstand en ervaring. Door het gebruik van
een dergelijke taxatie zullen onvolledig aangevoerde feiten minder een obstakel vormen
voor de voortgang van het proces. Wanneer de rechter ten slotte de indruk heeft dat een
getuigenverhoor of een deskundigenonderzoek hetzelfde resultaat zal hebben als een
schatting van de feiten dan vormt een rechterlijke taxatie ook een relatief snel en
goedkoop alternatief voor de rechter, hetgeen de efficiëntie van het proces ten goede
komt. 44
Ook de doelstelling om de uitspraak te laten berusten op de materiële waarheid is te
verenigen met de rechterlijke taxatie. De verenigbaarheid ligt hier echter wel
44 De door mij ingeslagen weg om de efficiëntie van de rechterlijke taxatie aan te tonen is niet met zoveel
woorden terug te vinden in de literatuur. Wel is er in de literatuur steun te vinden voor het feit dat de
rechter zich met de feitelijke grondslagen mag en zelfs moet bemoeien teneinde een efficiënt verloop van
het moderne proces te handhaven. Zie Snijders 2004, p. 27.
15
genuanceerder. Wat bijvoorbeeld uit een arrest van het Hof Arnhem45
, maar ook van de
Hoge Raad46
blijkt, is dat de rechter op grond van zijn gezonde verstand niet een zeer
concrete schatting van de feiten maakt die overeenstemt met de materiële waarheid. Het
gaat eerder om een schatting van de materiële waarheid in zijn algemeenheid. Een
rechterlijke taxatie zal dus niet snel volledig en idealiter aansluiten bij de materiële
waarheid.
Daarnaast kan de materiële waarheid middels een taxatie gevonden worden in een
eenvoudige zaak, maar zodra de feiten in een zaak gecompliceerder worden, is een
rechterlijke taxatie een lastig middel om uiteindelijk de materiële waarheid te vinden.47
In
gecompliceerde zaken is het gebruik van een rechterlijke taxatie hierdoor moeilijker
verenigbaar met de doelstelling om de uitspraak te laten berusten op de materiële
waarheid.
4.2 De rechterlijke taxatie en de andere gevolgtrekkingen van art. 21 Rv
De andere gevolgtrekkingen48
hebben met elkaar gemeen dat zij zich laten bepalen door
de aard en ernst van de geschonden waarheidsplicht.49
Hoe meer de waarheidsplicht
wordt geschonden, des te moeilijker wordt het voor de rechter om op efficiënte wijze zijn
uitspraak op de materiële waarheid te laten berusten, zo blijkt mijns inziens uit de in
paragraaf 3.3. genoemde rechtspraak. Hieronder wordt dit nader uitgewerkt, om
vervolgens de plaats van de rechterlijke taxatie onder de andere gevolgtrekkingen te
bepalen.
45 Hof Arnhem 9 september 2008, LJN BG5032.
46 HR 25 maart 2011, LJN BO9576.
47 Van der Korst 2006, nr. 11. Van der Korst heeft het hier over ‘feitelijke aannames’ door de civiele
rechter. 48
De gevolgtrekkingen zoals deze zijn genoemd door de wetgever en zijn uitgewerkt in de jurisprudentie. 49
De gevolgtrekking moet in de woorden van de Hoge Raad ‘‘in overeenstemming zijn met de aard van en
de ernst van [de] schending van de desbetreffende verplichting.’’ HR 25 maart 2011, LJN BO9576, r.o. 3.3.
16
Wanneer de waarheidsplicht niet zwaar wordt geschonden hoeft de rechter met zijn
gevolgtrekking daar inhoudelijk geen tot weinig rekening mee te houden.50
Door de lichte
schending is de rechter immers niet veel verder uit de buurt van de materiële waarheid
gekomen. Omdat de schending toch gepaard gaat met hogere proceskosten is in dat geval
een logische gevolgtrekking om deze kosten te laten betalen door de nalatige partij.
Een zwaardere schending van art. 21 Rv brengt de rechter verder van de materiële
waarheid. 51
Dit vraagt daarom ook om inhoudelijk diepgaandere gevolgtrekkingen zoals
het niet toelaten om de gebrekkige stelling te bewijzen.
Een schending van de waarheidplicht kan vervolgens ook zo zwaar zijn, dat iedere
poging om de materiële waarheid te vinden nutteloos zou zijn. Partijen werken in
dergelijke situaties de rechter bewust tegen in zijn zoektocht naar de materiële
waarheid.52
Het bezwijken van de geloofwaardigheid van alle stellingen of het afwijzen
van de vordering of het verzoek zijn dan logische gevolgtrekkingen.
Samenvattend hebben zich in de jurisprudentie over de rechterlijke gevolgtrekkingen
grofweg drie situaties voorgedaan: de rechter kent de materiële waarheid (maar daarvoor
zijn hoge kosten gemaakt); de rechter kent alles behalve de materiële waarheid (en de
zoektocht ernaartoe is nutteloos); en situaties die zich tussen deze twee extremen
bevinden. In dit geheel zou de rechterlijke taxatie, zo meen ik, als gevolgtrekking goed
passen. Sterker nog, de rechterlijke taxatie moet zelfs in het midden van deze situaties
worden gevonden. Een taxatie van de materiële waarheid is immers pas zinvol wanneer
de aangevoerde feiten een noodzakelijke grens in de buurt van de materiële waarheid
hebben bereikt, maar op zichzelf onvoldoende zijn om de kern van de uitspraak volledig
te laten berusten op de materiële waarheid. Een rechterlijke taxatie kan in dat geval de
feiten voldoende aanvullen of verbeteren, zoals we hebben gezien bij de alimentatiezaak
van het Hof Arnhem (paragraaf 2.2.) en het arrest van de Hoge Raad (paragraaf 2.1).
50 Bijvoorbeeld doordat de ernst van de schending zich uit in onnodig gemaakte proceskosten. Rb. Assen
(Ktr.) 20 december 2011, LJN BU9039. 51
Bijvoorbeeld wanneer een stelling evident berust op een leugen. Rb. Alkmaar 16 september 2009, LJN
BK2195, r.o. 2.4. 52
Zoals het professionele incassobureau dat bewust een vals bedrag ten grondslag legt aan zijn vordering.
Rb. Assen (Ktr.) 10 augustus 2010, LJN BN4826, r.o. 14.
17
5. Conclusie
De hoofdvraag van dit onderzoek is: in hoeverre past de geraden geachte gevolgtrekking
die de Hoge Raad op 25 maart 2011 heeft bekrachtigd – de taxatie van de materiële
waarheid – in het huidige wettelijke stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde
jurisprudentie?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is er gekeken naar wat de rechterlijke taxatie
precies is en hoe art. 21 Rv zich laat uitleggen door de wetgever en de rechtspraak.
Daarbij hebben we gezien dat de rechterlijke taxatie een geraden geachte gevolgtrekking
is waarbij de rechter, gebruik makend van zijn gezonde verstand, op grond van
gebrekkige (maar niet irrelevante) feiten een taxatie maakt van de algemene
werkelijkheid. Verder is er geconstateerd dat art. 21 Rv, waar de rechterlijke taxatie zijn
grondslag in vindt, een tweeledig doel heeft: de uitspraak van de rechter op de materiële
waarheid laten berusten en dit op een zo efficiënt mogelijke manier te laten geschieden.
De rechterlijke taxatie past enerzijds wel binnen deze doelstellingen, omdat de
rechterlijke taxatie zich laat kenmerken als een relatief snelle, goedkope en praktische
oplossing wanneer de voortgang van het proces wordt opgehouden door onvolledig en
onjuiste (maar niet irrelevante) partijstellingen. De efficiëntie van de taxatie staat art. 21
Rv dus niet in de weg. Anderzijds kan er bij een taxatie wel het gevaar ontstaan dat de
rechter de materiële waarheid uit het oog verliest, met name wanneer het gaat om feitelijk
gecompliceerde zaken. Dit komt doordat de taxatie zich richt op de algemene, en niet op
de concrete feiten die zich in de werkelijkheid hebben voorgedaan. Al met al is de
rechterlijke taxatie, mits het om eenvoudige zaak gaat, te rijmen met de doelstellingen
van art. 21 Rv.
Evenzeer past de rechterlijke taxatie tussen de andere gevolgtrekkingen van art. 21 Rv
die de wetgever heeft genoemd en de rechter heeft uitgewerkt. Bij deze gevolgtrekkingen
zijn immers twee extremen als situatie aan te wijzen. Aan de ene kant kent de rechter de
materiële waarheid, maar daarvoor zijn hoge proceskosten gemaakt. Als gevolgtrekking
worden dan de hogere proceskosten toegerekend aan de gebrekkige partij. Aan de andere
kant is er de situatie dat de rechter juist geen enkele indruk kan vormen van de feiten die
de kern van het geschil raken. Als gevolgtrekking kan de rechter dan de
18
geloofwaardigheid van de (gebrekkige) stellingen laten vervallen of zelfs de vordering
afwijzen. Het gebruik van de rechterlijke taxatie bevindt zich tussen deze extremen en
past daarmee in de lijn der jurisprudentie. Het gaat hierbij om gevallen dat partijen
weliswaar gebrekkige, maar niet irrelevante stellingen aanvoeren, zoals bij de
alimentatiezaken het geval is geweest. Om alsnog vonnis te wijzen naar de materiële
waarheid kan de rechter de gebrekkige feiten verbeteren door een eigen taxatie te maken
van de algemene werkelijke feiten.
Alles overwegend kan worden gesteld dat de rechterlijke taxatie past in zowel het
wettelijke stelsel als in de jurisprudentie. Toch neemt, paradoxaal genoeg, de rechterlijke
taxatie een bijzonder positie in onder de andere gevolgtrekkingen. Het is de enige
gevolgtrekking waarbij het meest uitdrukkelijk het gezonde verstand van de civiele
rechter centraal staat, hetgeen misschien wel het beste is te verenigen met de zinsnede:
“de gevolgtrekking maken die hij geraden acht”.
19
6. Literatuurlijst
Bannier 2002
F.A.W. Bannier, ‘Het nieuwe procesrecht en gedragsregels 12 en 13’, Adv.bl. 2002.
Ten Haaft 2007
H.M. ten Haaft, ‘Kronieken: De geraden gevolgtrekking’, TCR 2007.
Hammerstein 1997
A. Hammerstein, ‘Informatieplicht van partijen en bewijsgaring’ in: Ontwerp aanpassing
wetboek burgerlijke rechtsvordering, redactie: J.G.A. Linssen en J.B.M. Vranken,
Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997.
Jongbloed en Ernes 2011
A.W. Jongbloed en A.L.H. Ernes, Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, Deventer:
Kluwer 2011.
Klaassen 2002
C.J.M. Klaassen, ‘Spreken is zilver, zwijgen is fout, de waarheidsplicht van art.21 NRv’,
NJB 2002.
Van der Korst 2006
P.J. van der Korst J.W, ‘Transparantieplicht van procespartijen’ in: Het verzamelen van
feiten en bewijs, redactie: P.J. van der Korst 2006, J.W. Westenberg, R.M. Hermans en
E.M. Wesseling-van Gent, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006.
Van Mierlo 2002
A.I.M. Van Mierlo, Parlementaire geschiedenis herziening van het burgerlijk
procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste
aanleg, Deventer: Kluwer 2002.
20
Von Schmid auf Altenstadt 2002
P.J.M. von Schmid auf Altenstadt, ‘Opening van zaken’, TCR 2002.
Sluijter 2011
P. Sluiter, Sturen met proceskosten, wie betaalt de prijs van storend procesgedrag?,
Deventer: Kluwer 2011.
Snijders 2004
H.J. Snijders, ‘They have a dream… een fundamenteel nieuw wetboek van rechtspleging’
in: M.L. Hendrikse & A.W. Jongbloed, De toekomst van het Nederlands burgerlijk
procesrecht, Deventer: Kluwer 2004.
Snijders, Klaassen en Meijer 2011
H.J. Snijders, C.J.M. Meijer en G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer:
Kluwer 2011.
Vranken 1999
J.B.M. Vranken, ‘Rechtsvergelijkende gezichtspunten bij de herziening van het civiele
procesrecht in eerste aanleg’, in: Verantwoordelijk procederen, redactie W.D.H. Asser en
J.B.M. Vranken, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 1999, nr. 86.
Wesseling van Gent 2006
E. Wesseling Van Gent, ‘To fish or not to fish, that’s the question’ in: M. Holtzer e.a.,
Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005-2006, Deventer: Kluwer
2006.
Van der Wiel 2004
B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, Deventer: Kluwer
2004.
21
Wijnbergen 2011
L. Wijnbergen, ‘Informatieplichten in het burgerlijke procesrecht en de geraden geachte
gevolgtrekking’, WPNR 2011.
7. Jurisprudentielijst
Hoge Raad
HR 25 maart 2011, LJN BO9675.
HR 4 oktober 1996, LJN ZC2162 (Goosen/Goosen).
HR 1 maart 1985, LJN AC9066.
Gerechtshoven
Hof Arnhem 9 september 2008, LJN BG5032.
Hof Arnhem 27 juni 2006, LJN AY5556.
Rechtbanken
Rb. Zutphen 28 december 2011, LJN BV0742.
Rb. Assen (Ktr.) 20 december 2011, LJN BU9039.
Rb. Amsterdam 7 april 2011, LJN BQ3375.
Rb. Assen (Ktr.) 20 augustus 2010, LJN BN4826.
Rb. Alkmaar 16 september 2009, LJN BK2195.
Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 6 augustus 2008, LJN BG9513 (Crocs).
Rb. Rotterdam 20 juni 2007, LJN BB124.
Rb. Roermond 18 oktober 2006, LJN AZ1233.
Rb. Zwolle (ktr.) 29 maart 2005, LJN AT2634.