0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

21
De taxatie van de materiële waarheid als geraden geachte gevolgtrekking Belicht vanuit het stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde jurisprudentie R.J. Donkersloot Scriptiebegeleider: mr. drs. L. Wijnbergen + 316 83 22 25 88 Inleverdatum: 25 mei 2012 [email protected] Aantal woorden: 5323 Studentnummer: s0933910 Bachelorstudent Rechtsgeleerdheid

Transcript of 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

Page 1: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

De taxatie van de materiële waarheid als

geraden geachte gevolgtrekking

Belicht vanuit het stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde jurisprudentie

R.J. Donkersloot Scriptiebegeleider: mr. drs. L. Wijnbergen + 316 – 83 22 25 88 Inleverdatum: 25 mei 2012 [email protected] Aantal woorden: 5323 Studentnummer: s0933910

Bachelorstudent Rechtsgeleerdheid

Page 2: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

2

Inhoud

1. Inleiding / 3

2. De rechterlijke taxatie als gevolgtrekking / 5

2.1 De rechterlijke taxatie volgens Huydecoper / 5

2.2 Taxatie van feiten in de rechtspraak / 6

3. Art. 21 Rv volgens de wetgever en de rechtspraak / 7

3.1 De ratio van art. 21 Rv / 8

3.2 De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv volgens de wetgever / 8

3.3 De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv in de rechtspraak / 10

3.3.1 Het wijzigen van de stelplicht of de bewijslast / 10

3.3.2 Het verliezen van de aannemelijkheid van de overige stellingen / 11

3.3.3 Het veroordelen in de proceskosten / 11

3.3.4 Het afwijzen van de vordering of het verzoek / 12

4. De plaats van de rechterlijke taxatie in de wet en jurisprudentie / 14

4.1 De rechterlijke taxatie en de ratio van art. 21 Rv / 14

4.2 De rechterlijke taxatie en de andere gevolgtrekkingen van art. 21 Rv / 15

5. Conclusie / 17

6. Literatuurlijst / 19

7. Jurisprudentielijst / 21

Page 3: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

3

1. Inleiding

Stel u bent rechter bij de sector familierecht en voor u ligt een alimentatiezaak. De man,

verzoeker in eerste aanleg, verzoekt dat zijn alimentatieplicht jegens zijn voormalige

vrouw moet worden ingetrokken. Hij stelt daarbij dat zijn draagkracht sinds de

alimentatieverplichting aanzienlijk is afgenomen en die van de vrouw juist is

toegenomen. Aan de andere kant stelt de vrouw als verweerster het compleet

tegenovergestelde. Na een kort onderzoek komt aan het licht dat zowel de stellingen van

de man als van de vrouw onjuist of althans onvolledig zijn aangevoerd.

Het moge duidelijk zijn dat beide partijen hier liegend en bedriegend hun standpunt

proberen te verdedigen. Hoe dient u nu als rechter met een goede beschikking te komen?

Als civiele rechter mag u in beginsel slechts de feiten gebruiken zoals deze door de

partijen worden aangevoerd, zo blijkt uit art. 24 Rv. 1 Tegelijkertijd wordt er wel

verwacht dat u zoveel mogelijk naar de materiële waarheid – de waarheid zoals deze in

de werkelijkheid voor iedereen geldt – uitspraak doet.2 Maar wat als de materiële

waarheid niet kan worden vastgesteld op grond van de aangevoerde feiten? In het civiele

proces, waarin procespartijen in hun rechtsstrijd van nature ernaar neigen om hun zwakke

standpunten te verduisteren of te verkleuren, is dit immers niet zelden het geval.3

Voor de hierboven genoemde problematiek schiet het Wetboek van Burgerlijke

Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) de rechter te hulp met enkele hulpmiddelen die hem

tegemoet kunnen komen om zijn beslissing te baseren op de materiële waarheid. Zo kan

de rechter een inlichtingencomparitie gelasten (art. 88 lid 4 Rv) of partijen dwingen om

mee te werken aan een deskundig onderzoek (art. 198 lid 3 Rv).

1 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 44.

2 Kamerstukken I 2000/2001, 26 855, nr. 16, p. 22.

3 Von Schmid auf Altenstadt 2002, p. 8.

Page 4: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

4

Een middel dat zich meer toespitst op de oorzaak van het probleem is artikel 21 Rv. Dit

artikel legt partijen de verplichting op om hun aangevoerde stellingen volledig en naar

waarheid in het proces naar voren te brengen. Wanneer partijen deze plicht (hierna: ‘de

waarheidsplicht’) verzaken dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij

geraden acht.

Erg concreet is de letter van de wet hier niet. Het is niet direct duidelijk welke

gevolgtrekkingen de rechter specifiek kan of moet maken. Over deze ruime terminologie

heeft de Hoge Raad zich pas op 25 maart 2011 voor het eerst gebogen.4 In deze

beschikking heeft de Hoge Raad een geraden geachte gevolgtrekking van het Hof

aanvaard waarbij het Hof op grond van gebrekkig aangevoerde feiten een schatting heeft

gemaakt de werkelijke feiten. Deze geschatte feiten heeft het Hof vervolgens als

grondslag gebruikt voor de eindbeslissing.

Een korte blik op het wettelijke stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde

jurisprudentie doet echter het vermoeden rijzen dat de hierboven genoemde

gevolgtrekking van het Hof (hierna: ‘de rechterlijke taxatie’) een vreemde eend in de bijt

is onder de andere gevolgtrekkingen. Deze hypothese vraagt om een dieper onderzoek.

Dit brengt mij dan ook tot de vraagstelling die centraal zal staan in de scriptie: In

hoeverre past de geraden geachte gevolgtrekking die de Hoge Raad op 25 maart 2011

heeft aanvaard – de taxatie van de materiële waarheid – in het huidige wettelijke stelsel

van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde jurisprudentie?

Deze hoofdvraag wordt hieronder nader uitgewerkt en beantwoord. Allereerst wordt

uitgelegd wat de rechterlijke taxatie precies inhoudt (hoofdstuk 2). Of deze taxatie past in

de wet en de jurisprudentie, zal aansluitend worden beschreven hoe de wet art. 21 Rv

heeft uitgelegd en de rechtspraak deze wetsuitleg heeft toegepast (hoofdstuk 3).

Vervolgens wordt alles bijeengebracht en geanalyseerd (hoofdstuk 4) en wordt ten slotte

een antwoord op de hoofdvraag geformuleerd (hoofdstuk 5).

4 HR 25 maart 2011, LJN BO9675.

Page 5: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

5

2. De rechterlijke taxatie als gevolgtrekking

De Hoge Raad heeft op 25 maart 2011 de rechterlijke taxatie aanvaard. Hoewel de Hoge

Raad dit niet met zoveel worden heeft overwogen, kan dit wel uit zijn beschikking

worden afgeleid. Het Hof heeft immers “niet een onjuiste maatstaf aangelegd” door een

taxatie te maken van de werkelijke feiten op grond waarvan uiteindelijk de uitspraak is

gedaan. 5

In de conclusie voor deze beschikking is de Procureur-Generaal Huydecoper nader

ingegaan op de rechterlijke taxatie als geraden geachte gevolgtrekking. Huydecoper geeft

hierbij een uitleg van de rechterlijke taxatie. Om de betekenis van deze gevolgtrekking

nader te omschrijven, zal dit hoofdstuk uitweiden over zijn uitleg. Daarnaast wordt

ingegaan op de wijze waarop de rechterlijke taxatie al eerder is gehanteerd in rechtspraak,

om zo een nadere (praktische) invulling te geven aan dit begrip.

2.1 De rechterlijke taxatie volgens Huydecoper

De feitelijke zaak, die ten grondslag ligt aan de conclusie van Huydecoper, is in haar kern

hetzelfde als de zaak die in de inleiding van deze scriptie is geschetst. Weer gaat het om

een alimentatiezaak waar beide partijen aanvoeren dat zij onvoldoende draagkracht

hebben voor de alimentatielasten. Na een uitspraak in de eerste rechtsinstantie stelt de

vrouw hoger beroep in. In appel blijkt dat de partijen hun feiten onjuist en onvolledig

hebben aangevoerd waardoor art. 21 Rv is geschonden. Het Hof heeft hierdoor

onvoldoende beschikking gekregen over de voor het bepalen van hun draagkracht

benodigde gegevens. Aan de schending van art. 21 Rv heeft het Hof toen een taxatie van

de werkelijke feiten als gevolgtrekking verbonden. Uit deze taxatie is overwogen dat

ieder der partijen in staat zou moeten zijn om de helft van de alimentatielasten te dragen.

Partijen zijn tegen deze beschikking in cassatie gegaan. Het Hof zou onvoldoende de

aangevoerde feiten hebben afgewogen, zo blijkt uit een van de cassatiemiddelen.

5 HR 25 maart 2011 LJN BO9675, r.o. 3.5.2.

Page 6: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

6

Huydecoper concludeert dat dit laatste cassatiemiddel moet worden verworpen. Hij

meent dat het Hof op grond van een gebrekkig maar niet geheel irrelevant feitencomplex

tot een zo redelijk mogelijke beslissing heeft proberen te komen. Om tot deze conclusie

te komen betoogt Huydecoper hoe art. 21 Rv in het algemeen, en de rechterlijke taxatie in

het bijzonder moet worden uitgelegd.

Allereerst stelt hij dat in art. 21 Rv de eenvoudige wijsheid ligt besloten dat de rechter

voldoende kennis en ervaring bezit om zelf een gepaste gevolgtrekking te verbinden aan

de concrete schending van de waarheidsplicht. Wanneer een partij dus zijn

waarheidsplicht verzaakt kan de rechter via art. 21 Rv daar een gepaste gevolgtrekking

aan verbinden, terwijl hij gebruik maakt van zijn ‘‘gezonde verstand”. 6

Dit verstand staat

in het bijzonder centraal bij de rechterlijke taxatie, aldus Huydecoper. Wanneer partijen

de rechter confronteren met gebrekkige feiten, kan hij ervoor kiezen om “te roeien met de

riemen die hij heeft” door op basis van de gebrekkige feiten toch een taxatie te maken

van hoe de feiten in de werkelijkheid zijn.7

Kort samengevat legt Huydecoper dus als volgt de rechterlijke taxatie uit: een geraden

geachte gevolgtrekking waarbij de rechter, gebruik makend van zijn gezonde verstand, op

grond van de gebrekkige feiten een taxatie maakt van wat de werkelijke feiten in het

geschil zijn.

2.2 Taxatie van feiten in de rechtspraak

Hoe heeft de rechterlijke macht invulling gegeven aan deze rechterlijke taxatie? We

nemen een voorbeeld uit de praktijk waarbij een taxatie is genomen op grond van art. 21

Rv: een uitspraak van het Hof Arnhem.8 In deze uitspraak is de geraden geachte

gevolgtrekking niet met zoveel woorden een ‘rechterlijke taxatie’ genoemd, maar is deze

wel verpakt in de overwegingen. De rechterlijke taxatie is, zo meen ik, terug te vinden in

de zinsnede ‘ervan uitgaan dat’.

6 HR 25 maart 2011, LJN BO9675 (concl. P-G Huydecoper par. 15).

7 HR 25 maart 2011, LJN BO9675 (concl. P-G Huydecoper par. 16).

8 Hof Arnhem 9 september 2008, LJN BG5032, r.o. 4.4 – 4.7.

Page 7: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

7

Zo is het Hof Arnhem in een alimentatiezaak (vergelijkbaar met de hierboven genoemde

zaak) op grond van art. 21 Rv ervan uitgegaan dat zowel de man als de vrouw minimaal

in staat moesten zijn om de helft van de alimentatielasten te dragen. De aangevoerde

stellingen van de partijen zijn hier weliswaar te onjuist en te onvolledig aangevoerd om

een concreet beeld te vormen van de draagkracht van de partijen, maar zijn wel relevant

genoeg geweest om een algemeen beeld te kunnen vormen van de draagkracht. In dit

laatste zit nu, zo meen ik althans, de rechterlijke taxatie. Concrete en harde feiten heeft de

rechter in deze zaak niet uit de partijstellingen gehaald, maar is wel op grond van de

gebrekkige (maar niet geheel irrelevante) feiten logischerwijs van bepaalde feiten

uitgegaan die uiteindelijk belangrijk zijn geweest voor de eindbeslissing. Een voorbeeld

hierbij is de stelling van de man, inhoudende dat zijn neveninkomen uit een goedlopend

thuisbedrijf slechts € 50,- per maand bedraagt. Het Hof Arnhem heeft dit bedrag als

ongeloofwaardig geacht en heeft vastgesteld dat de man hiermee zijn waarheidsplicht van

art. 21 Rv heeft geschonden. Het door de vrouw gestelde neveninkomen van € 1000,- per

maand is hierdoor wel door het Hof aannemelijk gevonden. Door het aanzienlijk grote

neveninkomen is het Hof op grond van art. 21 Rv ervan uitgegaan dat de man in ieder

geval voldoende draagkracht heeft voor de helft van de alimentatielasten.

In aanvulling op de uitleg van Huydecoper kan uit deze paragraaf worden afgeleid dat de

rechterlijke taxatie dus bestaat uit schattingen van algemene aard, die weliswaar berusten

op gebrekkige, maar niet voor de eindspraak irrelevant aangevoerde stellingen.

3. De uitleg van art. 21 Rv volgens de wetgever

Nu eenmaal duidelijk is wat de rechterlijke taxatie precies inhoudt en op welke wijze de

rechtspraak deze kan toepassen, wordt nu gekeken naar de grondslag van de rechterlijke

taxatie: art. 21 Rv. In dit hoofdstuk zal allereerst de hoofdgedachte achter art. 21 Rv

worden gegeven. Vervolgens wordt gekeken hoe de wetgever de invulling van de

geraden geachte gevolgtrekking voor ogen heeft.

Page 8: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

8

3.1 De ratio van art. 21 Rv

Art. 21 Rv is niet zomaar uit de lucht komen vallen. De codificatie van dit artikel maakt

onderdeel uit van een serie fundamentele wijzigingen in het burgerlijk procesrecht die op

1 januari 2002 zijn ingevoerd. Een van deze wijzigingen betreft de wens van de formele

wetgever om het burgerlijke procesrecht te vereenvoudigen, te moderniseren en om de

efficiëntie te verhogen.9 In dit kader is dan ook het eerste doel van art. 21 Rv te vinden:

het zo snel mogelijk uit de verf laten komen van het civiele proces.10

Partijen moeten het

de rechter dus niet moeilijk of onmogelijk maken om tot een beslissing te komen.11

Art.

21 Rv moet bijvoorbeeld voorkomen dat partijen allerlei vertragingstechnieken toepassen

ten nadele van het belang van de wederpartij, maar ook ten nadele van de

procesvoortgang in het algemeen. Om deze efficiëntie van het proces nog meer te

bevorderen moet art. 21 Rv ervoor zorgen dat partijen vooral ‘spontaan’ feiten naar voren

brengen die van belang kunnen zijn voor de beslissing van de rechter, zo blijkt uit de

Memorie van Toelichting12

, maar ook uit de jurisprudentie13

en de literatuur14

. Voor het

efficiëntie doel van art. 21 Rv is deze strenge informatieplicht gunstig, omdat partijen bij

een betere informatievoorziening immers sneller, efficiënter en daardoor ook goedkoper

kunnen reageren op elkaars standpunten, zo volgt uit de rechtspraak15

en literatuur.16

Art. 21 Rv heeft ook een ander doel. Art. 21 Rv is er (ook) om ervoor te zorgen dat

uitspraak van de rechter zijn uitspraak zoveel mogelijk op de materiële waarheid kan

baseren.17

Onder de materiële waarheid moet de absolute, voor iedereen geldende

waarheid worden verstaan.18

De materiële waarheid kan dus meer omvattend zijn dan de

waarheid die uit het partijdebat voortvloeit (formele waarheid). In dit kader noemt

9 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr.5, p. 1.

10 Hammerstein 1997, p. 93.

11 Van Mierlo 2002, p. 149.

12 Kamerstukken II 1999/2000 26 855, nr. 5, p. 25.

13 HR 4 oktober 1996, LJN ZC2162 (concl. A-G Asser par. 2.6) (Goosen/Goosen).

14 Artikel 21 Rv gaat verder dan alleen het uitbannen van de bewuste leugen, omdat het ook een zekere

informatieplicht oplegt aan partijen omtrent de voor de beslissing van belang zijnde feiten. Zie onder meer:

Bannier 2002, p. 298; Wesseling Van Gent 2006, nr. 70; Klaassen 2001, p. 1452; Hammerstein 1997, p. 93. 15

Rb. Zutphen 28 december 2011, LJN BV0742, r.o. 5.2. 16

Vranken 1999, nr.85. 17

Wijnbergen 2011, p. 974. 18

Jongbloed en Ernes 2011, p. 220.

Page 9: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

9

Wijnbergen een aantal uitspraken van de Hoge Raad waarin wordt overwogen een

civielrechtelijke uitspraak naar de materiële waarheid een “algemeen maatschappelijk

belang” is. 19

Dit uitgangspunt heeft ook de wetgever bij art. 21 Rv voor ogen gehad.20

Het bovenstaande samengenomen kan worden gesteld dat het doel van art. 21 Rv

tweeledig is. Als uitgangspunt wordt genomen dat de rechter zijn beslissing zoveel

mogelijk moet baseren op de materiële waarheid. Bij dit uitgangspunt streeft de wetgever

ernaar dat deze materiële waarheid op een zo efficiënt mogelijke manier door de rechter

wordt verkregen. Een vergaande informatieplicht (‘de waarheidsplicht’) om feiten

volledig en naar waarheid aan te voren moet ervoor zorgen dat partijen de rechter

voldoende helpen om de zojuist genoemde doelen te verwezenlijken.

3.2. De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv volgens de wetgever

De hierboven genoemde doelen worden uiteraard alleen bereikt wanneer partijen zich

ook daadwerkelijk aan hun waarheidsplicht houden. Als stok achter de deur biedt art. 21

Rv ook voor de rechter een middel wanneer partijen zich niet aan de waarheidsplicht

houden: de geraden geachte gevolgtrekking. De rechterlijke taxatie is hier een van de

mogelijke gevolgtrekkingen. Hieronder worden de andere mogelijke gevolgtrekkingen

door de rechter nader uitgewerkt, zoals deze in de wetsgeschiedenis zijn genoemd.

In de Memorie van Toelichting legt de voormalige Minister van Justitie Korthals uit

welke gevolgtrekkingen de rechter op grond van art. 21 Rv kan maken.21

Hij noemt

daarbij de volgende gevolgtrekkingen: het verzwaren van de bewijslast; het toerekenen

van de proceskosten; het buiten beschouwing laten van nieuwe stellingen; en het

weigeren van correcties of aanvullingen van de gebrekkige stelling. Deze zijn in de

rechtspraak ook toegepast en worden daarom in het volgende hoofdstuk nader behandeld.

19 Zie bijvoorbeeld HR 1 maart 1985, LJN AC9066, r.o. 3.1.

20 Kamerstukken I 2000/2001, 26 855, nr. 16, p. 22.

21 Kamerstukken II 2000/2001, 26 855, nr. 16, p. 33.

Page 10: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

10

Ook het in twijfel trekken van de geloofwaardigheid van de overige stellingen behoort

volgens de Tweede Kamer tot de opties van de rechter, wanneer een partij eenmaal haar

waarheidsplicht heeft geschonden.22

In de Memorie van Toelichting wordt deze

gevolgtrekking niet genoemd, maar deze is later wel in de jurisprudentie toegepast23

en

ook genoemd in de literatuur: 24

3.3. De gevolgtrekkingen van art. 21 Rv in de rechtspraak

De rechtspraak heeft de door de wetgever genoemde gevolgtrekkingen nader uitgewerkt.

Hieronder volgt een overzicht van deze uitwerkingen, om zo een beter beeld te krijgen

van de geraden geachte gevolgtrekking die zijn grondslag vindt in art. 21 Rv.

3.3.1 Het wijzigen van de stelplicht en de bewijslast

Om de gevolgtrekking in deze paragraaf beter te kunnen begrijpen, volgt eerst een korte

uitleg over de algemene werking van de stelplicht en de bewijslast van partijen.

Wanneer een partij in een procedure een bepaald rechtsgevolg in het leven wil roepen,

dient hij daarvoor de benodigde feiten te stellen. 25

De inhoud van deze stelplicht wordt

bepaald door het materiële civiele recht.26

De eiser die bijvoorbeeld geld vordert op grond

van een wanprestatie (art. 6:74 lid 1 BW) dient in beginsel dus te stellen dat er sprake is

van: een verbintenis; een tekortkoming daarvan; schade; en causaal verband tussen de

tekortkoming en de schade. De gestelde feiten dienen vervolgens in beginsel bewezen te

worden (art. 150 Rv), tenzij de redelijkheid en billijkheid of een bijzondere (wettelijke)

regel zich tegen deze bewijslast verzetten.27

Wanneer een stelling in strijd is met art. 21 Rv, dan kan de rechter daaraan de

gevolgtrekking verbinden dat de rechter deze stelling niet aannemelijk acht, en dat de

22 Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 5, p. 25.

23 Bijvoorbeeld in: Rb. Zwolle (Ktr.) 29 maart 2005, LJN AT2634, r.o. 3.

24 Ten Haaft 2007, p. 14; Wijnbergen 2011, p. 980.

25 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 209.

26 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 207.

27 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 213. De auteurs spreken hier ook wel van een ‘omkering van de

bewijslast’.

Page 11: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

11

gebrekkige partij dan ook niet aan de bewijslevering daarvan toekomt. Dit is bijvoorbeeld

het geval bij een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. 28

In deze zaak zijn de partijen het

oneens over de waarde van een aandelentransactie. De eiser, die de aandelen van de

gedaagde heeft gekocht, stelt daarbij de waarde op € 1,-. De gedaagde daarentegen

beweert dat het om een bedrag van € 25 000,- gaat. Een later ingebrachte (en door beide

partijen ondertekende) notariële akte waarop het bedrag van € 1,- staat, maakt duidelijk

dat de gedaagde heeft gelogen. De rechter heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat

de gedaagde niet meer zijn stelling kan bewijzen en dat de stelling van de eiser daardoor

wel aannemelijk is geworden. Dezelfde gevolgtrekking in een vergelijkbare zaak heeft

een rechter bij de Rechtbank Roermond ook al eens eerder genomen.29

De rechter kan als gevolgtrekking ook de bewijslast van de gebrekkige partij verzwaren

door ten nadele van deze partij af te wijken van de normale bewijslastverdeling (art. 150

Rv). Van der Wiel noemt in dit kader de optie om de bewijslast ten nadele van de nalatige

partij te doen omkeren.30

Bij het voorbeeld van de eiser die geld vordert vanwege een

wanprestatie, kan de rechter bijvoorbeeld – wanneer de gedaagde art. 21 Rv schendt – de

aanwezigheid van een tekortkoming aannemelijk achten, tenzij de gedaagde het tegendeel

kan bewijzen.

3.3.2 Het verliezen van de aannemelijkheid van de overige stellingen

Wanneer eenmaal aan het licht komt dat een aangevoerde stelling strijd oplevert met art.

21 Rv, dan kan de rechter daaraan ook de gevolgtrekking verbinden dat hij de overige

aangevoerde stellingen van de nalatige partij niet aannemelijk acht. De gebrekkige

stelling dient hierbij wel de kern van het feitelijke geschil te raken, zo volgt uit een

vonnis van de rechtbank Rotterdam.31

Hierbij heeft de eiser zowel de grondslag als de

later gewijzigde grondslag van zijn vordering marginaal onderbouwd. Nu deze

grondslagen de kern van het geschil raken, bezwijkt ook de geloofwaardigheid van de

overig aangevoerde stellingen en is het gevorderde afgewezen. Deze gevolgtrekking

28 Rb. Alkmaar 16 september 2009, LJN BK2195, r.o. 2.4.

29 Rb. Roermond 18 oktober 2006, LJN AZ1233, r.o. 5.2.

30 Van der Wiel 2004, nr. 347.

31 Rb. Rotterdam 20 juni 2007, LJN BB124, r.o. 5.4.

Page 12: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

12

hoeft overigens niet door de rechter expliciet als gevolgtrekking genoemd te worden,

maar kan als het ware al in de overweging verpakt zitten zoals bij een vergelijkbare

uitspraak van de rechtbank Rotterdam het geval is geweest. 32

3.3.3 Het veroordelen in de proceskosten

Procederen in strijd met de waarheidsplicht kan leiden tot extra proceskosten. Dit kan

bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een deskundigenonderzoek nodig is om de

onjuistheid van een bepaalde stelling te ontmaskeren.33

Ook het te laat indienen van

stukken kan leiden tot onnodig hoge proceskosten. Sluijter noemt hier als voorbeeld een

partij die in eerste aanleg weigert om een bepaald processtuk in te dienen en dit in hoger

beroep wel doet waardoor deze partij alsnog wint.34

Normaliter moeten de proceskosten

gedragen worden door de in het ongelijk gestelde partij.35

Wanneer de onnodig gemaakt

proceskosten echter te wijten zijn aan de schuld van de winnende partij, moeten deze

kosten toch door haar gedragen worden. Alhoewel dit volgt uit art. 237 lid 1 Rv, kan de

proceskostenveroordeling ook een gevolgtrekking zijn in de zin van art. 21 Rv. Een

voorbeeld hiervan is de uitspraak van Rechtbank Assen waarin een energieleverancier

(‘Electrabel’) op grond van art. 21 Rv in de proceskosten is veroordeeld.36

Electrabel

heeft in deze zaak in strijd gehandeld met art. 21 Rv door in de dagvaarding te vermelden

dat de gedaagde geen verweer zou hebben gevoerd, terwijl dit in werkelijkheid wel het

geval is. Hierdoor heeft Electrabel niet voldaan aan zijn substantiëringsplicht (art. 111 lid

3 Rv) waardoor de Rechtbank onnodig veel tijd kwijt is geweest om achter de waarheid

in de procedure te komen.37

De Rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat

– ondanks de toewijzing van de vordering – Electrabel haar eigen proceskosten dient te

dragen.

32 Ten Haaft 2007, p. 14.

33 Sluijter 2011, p. 32.

34 Sluijter 2011, p. 39.

35 Snijders, Klaassen en Meijer 2011, nr. 117.

36 Rb. Assen (Ktr.) 20 december 2011, LJN BU9039.

37 Een verbinding dus tussen art. 21 Rv en art. 111 lid 3 Rv. Een vergelijkbaar geval deed zich voor bij een

eerder uitspraak van het Hof Arnhem. Zie Hof Arnhem 27 juni 2006, LJN AY5556, r.o. 4.4.

Page 13: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

13

3.3.4 Het afwijzen van de vorderingen of het verzoek

Wanneer een partij in ernstige mate art. 21 Rv schendt door zich onjuist of onvolledig uit

te laten over de kern van het geschil, kan de rechter hier de gevolgtrekking aan verbinden

dat hij de vordering of het verzoek ten nadele van de nalatige partij afwijst. Onder het

afwijzen van de vordering wordt hier verstaan: het niet ontvankelijk verklaren van de

eiser of het afwijzen van het gevorderde.38

Het moet hier gaan om een ernstige schending van art. 21 Rv. Een dergelijke ernst wordt

bereikt wanneer partijen bewust en volhardend de rechter om de tuin proberen te leiden,

zoals bij de volgende uitspraak van de Rechtbank Assen het geval is.39

In strijd met de

waarheid vermeldt de eiser (een professioneel incassobureau) in de dagvaarding dat de

gedaagde hem een fors bedrag schuldig is. In de werkelijkheid is dit bedrag op het

moment van de dagvaarding aanzienlijk lager, omdat de gedaagde al het leeuwendeel van

het gestelde bedrag heeft afgelost. De rechtbank rekent deze leugen van de eiser

extra zwaar toe omdat juist van een professionele partij zoals een incassobureau mag

worden verwacht dat zij art. 21 Rv in acht neemt. Als geraden geachte gevolgtrekking

wordt de vordering van de eiser daarom ook afgewezen.

Een meer illustrerend voorbeeld van een ernstige schending van de waarheidsplicht heeft

zich voorgedaan bij de Rechtbank Zwolle. Hierbij is de eiser op het laatste moment niet

op de inlichtingencomparitie gekomen wegens een “spoedopname in het ziekenhuis in

verband met een suikerziekte” Deze reden blijkt later verzonnen te zijn. 40

Ook hier volgt

als geraden geachte gevolgtrekking een afwijzing van de vordering. 41

Andere gevallen waarbij de waarheidsplicht ernstig is geschonden, zijn: het verzwijgen

van een verzoek tot beslaglegging bij een andere rechterlijke instantie 42

en het

verzwijgen van een voor de uitspraak relevante nietigheidsprocedure bij het BHIM.43

38 Snijders 2011, nr. 160.

39 Rb. Assen (Ktr.) 10 augustus 2010, LJN BN4826, r.o. 14.

40 Rb. Zwolle (Ktr.) 29 maart 2005, LJN AT2634, r.o. 3.

41 Deze geraden geachte gevolgtrekking fundeert op de geraden geachte gevolgtrekking van art. 21 Rv,

verbonden met die van art. 88 lid 4. 42

Rb. Amsterdam 7 april 2011, LJN BQ3375. 43

Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 6 augustus 2008, LJN BG9513, r.o. 3.2. (Crocs).

Page 14: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

14

4. De plaats van de rechterlijke taxatie in de wet en jurisprudentie

In dit hoofdstuk wordt gekeken in hoeverre de rechterlijke taxatie met art. 21 Rv te

verenigen is. Hiertoe wordt de rechterlijke taxatie eerst met de ratio van art. 21 Rv

vergeleken en daarna met de gevolgtrekkingen zoals deze zijn genoemd in de

wetsgeschiedenis en zijn uitgewerkt in de rechtspraak.

4.1 De rechterlijke taxatie en de ratio van art. 21 Rv

Zoals we hebben gezien in paragraaf 3.2 is de ratio van art. 21 tweeledig. Het civiele

proces moet ten eerste efficiënt geschieden en ten tweede moet de uitspraak (zoveel

mogelijk) op de materiële waarheid berusten. Vanwege deze tweedeling worden

hieronder de efficiëntie en de materiële waarheid apart vergeleken met de rechterlijke

taxatie.

Vanuit het oogpunt van efficiëntie kan de rechterlijke taxatie allereerst met open armen

ontvangen worden in het moderne procesrecht. Juist wanneer het proces niet tijdig uit de

verf komt en de partijen een uitspraak van de rechter bemoeilijken, kan de rechter ervoor

kiezen om te roeien met de riemen die hij heeft en kan hij de gebrekkige feiten aanvullen

of corrigeren door middel van zijn gezonde verstand en ervaring. Door het gebruik van

een dergelijke taxatie zullen onvolledig aangevoerde feiten minder een obstakel vormen

voor de voortgang van het proces. Wanneer de rechter ten slotte de indruk heeft dat een

getuigenverhoor of een deskundigenonderzoek hetzelfde resultaat zal hebben als een

schatting van de feiten dan vormt een rechterlijke taxatie ook een relatief snel en

goedkoop alternatief voor de rechter, hetgeen de efficiëntie van het proces ten goede

komt. 44

Ook de doelstelling om de uitspraak te laten berusten op de materiële waarheid is te

verenigen met de rechterlijke taxatie. De verenigbaarheid ligt hier echter wel

44 De door mij ingeslagen weg om de efficiëntie van de rechterlijke taxatie aan te tonen is niet met zoveel

woorden terug te vinden in de literatuur. Wel is er in de literatuur steun te vinden voor het feit dat de

rechter zich met de feitelijke grondslagen mag en zelfs moet bemoeien teneinde een efficiënt verloop van

het moderne proces te handhaven. Zie Snijders 2004, p. 27.

Page 15: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

15

genuanceerder. Wat bijvoorbeeld uit een arrest van het Hof Arnhem45

, maar ook van de

Hoge Raad46

blijkt, is dat de rechter op grond van zijn gezonde verstand niet een zeer

concrete schatting van de feiten maakt die overeenstemt met de materiële waarheid. Het

gaat eerder om een schatting van de materiële waarheid in zijn algemeenheid. Een

rechterlijke taxatie zal dus niet snel volledig en idealiter aansluiten bij de materiële

waarheid.

Daarnaast kan de materiële waarheid middels een taxatie gevonden worden in een

eenvoudige zaak, maar zodra de feiten in een zaak gecompliceerder worden, is een

rechterlijke taxatie een lastig middel om uiteindelijk de materiële waarheid te vinden.47

In

gecompliceerde zaken is het gebruik van een rechterlijke taxatie hierdoor moeilijker

verenigbaar met de doelstelling om de uitspraak te laten berusten op de materiële

waarheid.

4.2 De rechterlijke taxatie en de andere gevolgtrekkingen van art. 21 Rv

De andere gevolgtrekkingen48

hebben met elkaar gemeen dat zij zich laten bepalen door

de aard en ernst van de geschonden waarheidsplicht.49

Hoe meer de waarheidsplicht

wordt geschonden, des te moeilijker wordt het voor de rechter om op efficiënte wijze zijn

uitspraak op de materiële waarheid te laten berusten, zo blijkt mijns inziens uit de in

paragraaf 3.3. genoemde rechtspraak. Hieronder wordt dit nader uitgewerkt, om

vervolgens de plaats van de rechterlijke taxatie onder de andere gevolgtrekkingen te

bepalen.

45 Hof Arnhem 9 september 2008, LJN BG5032.

46 HR 25 maart 2011, LJN BO9576.

47 Van der Korst 2006, nr. 11. Van der Korst heeft het hier over ‘feitelijke aannames’ door de civiele

rechter. 48

De gevolgtrekkingen zoals deze zijn genoemd door de wetgever en zijn uitgewerkt in de jurisprudentie. 49

De gevolgtrekking moet in de woorden van de Hoge Raad ‘‘in overeenstemming zijn met de aard van en

de ernst van [de] schending van de desbetreffende verplichting.’’ HR 25 maart 2011, LJN BO9576, r.o. 3.3.

Page 16: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

16

Wanneer de waarheidsplicht niet zwaar wordt geschonden hoeft de rechter met zijn

gevolgtrekking daar inhoudelijk geen tot weinig rekening mee te houden.50

Door de lichte

schending is de rechter immers niet veel verder uit de buurt van de materiële waarheid

gekomen. Omdat de schending toch gepaard gaat met hogere proceskosten is in dat geval

een logische gevolgtrekking om deze kosten te laten betalen door de nalatige partij.

Een zwaardere schending van art. 21 Rv brengt de rechter verder van de materiële

waarheid. 51

Dit vraagt daarom ook om inhoudelijk diepgaandere gevolgtrekkingen zoals

het niet toelaten om de gebrekkige stelling te bewijzen.

Een schending van de waarheidplicht kan vervolgens ook zo zwaar zijn, dat iedere

poging om de materiële waarheid te vinden nutteloos zou zijn. Partijen werken in

dergelijke situaties de rechter bewust tegen in zijn zoektocht naar de materiële

waarheid.52

Het bezwijken van de geloofwaardigheid van alle stellingen of het afwijzen

van de vordering of het verzoek zijn dan logische gevolgtrekkingen.

Samenvattend hebben zich in de jurisprudentie over de rechterlijke gevolgtrekkingen

grofweg drie situaties voorgedaan: de rechter kent de materiële waarheid (maar daarvoor

zijn hoge kosten gemaakt); de rechter kent alles behalve de materiële waarheid (en de

zoektocht ernaartoe is nutteloos); en situaties die zich tussen deze twee extremen

bevinden. In dit geheel zou de rechterlijke taxatie, zo meen ik, als gevolgtrekking goed

passen. Sterker nog, de rechterlijke taxatie moet zelfs in het midden van deze situaties

worden gevonden. Een taxatie van de materiële waarheid is immers pas zinvol wanneer

de aangevoerde feiten een noodzakelijke grens in de buurt van de materiële waarheid

hebben bereikt, maar op zichzelf onvoldoende zijn om de kern van de uitspraak volledig

te laten berusten op de materiële waarheid. Een rechterlijke taxatie kan in dat geval de

feiten voldoende aanvullen of verbeteren, zoals we hebben gezien bij de alimentatiezaak

van het Hof Arnhem (paragraaf 2.2.) en het arrest van de Hoge Raad (paragraaf 2.1).

50 Bijvoorbeeld doordat de ernst van de schending zich uit in onnodig gemaakte proceskosten. Rb. Assen

(Ktr.) 20 december 2011, LJN BU9039. 51

Bijvoorbeeld wanneer een stelling evident berust op een leugen. Rb. Alkmaar 16 september 2009, LJN

BK2195, r.o. 2.4. 52

Zoals het professionele incassobureau dat bewust een vals bedrag ten grondslag legt aan zijn vordering.

Rb. Assen (Ktr.) 10 augustus 2010, LJN BN4826, r.o. 14.

Page 17: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

17

5. Conclusie

De hoofdvraag van dit onderzoek is: in hoeverre past de geraden geachte gevolgtrekking

die de Hoge Raad op 25 maart 2011 heeft bekrachtigd – de taxatie van de materiële

waarheid – in het huidige wettelijke stelsel van art. 21 Rv en de daarover ontwikkelde

jurisprudentie?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is er gekeken naar wat de rechterlijke taxatie

precies is en hoe art. 21 Rv zich laat uitleggen door de wetgever en de rechtspraak.

Daarbij hebben we gezien dat de rechterlijke taxatie een geraden geachte gevolgtrekking

is waarbij de rechter, gebruik makend van zijn gezonde verstand, op grond van

gebrekkige (maar niet irrelevante) feiten een taxatie maakt van de algemene

werkelijkheid. Verder is er geconstateerd dat art. 21 Rv, waar de rechterlijke taxatie zijn

grondslag in vindt, een tweeledig doel heeft: de uitspraak van de rechter op de materiële

waarheid laten berusten en dit op een zo efficiënt mogelijke manier te laten geschieden.

De rechterlijke taxatie past enerzijds wel binnen deze doelstellingen, omdat de

rechterlijke taxatie zich laat kenmerken als een relatief snelle, goedkope en praktische

oplossing wanneer de voortgang van het proces wordt opgehouden door onvolledig en

onjuiste (maar niet irrelevante) partijstellingen. De efficiëntie van de taxatie staat art. 21

Rv dus niet in de weg. Anderzijds kan er bij een taxatie wel het gevaar ontstaan dat de

rechter de materiële waarheid uit het oog verliest, met name wanneer het gaat om feitelijk

gecompliceerde zaken. Dit komt doordat de taxatie zich richt op de algemene, en niet op

de concrete feiten die zich in de werkelijkheid hebben voorgedaan. Al met al is de

rechterlijke taxatie, mits het om eenvoudige zaak gaat, te rijmen met de doelstellingen

van art. 21 Rv.

Evenzeer past de rechterlijke taxatie tussen de andere gevolgtrekkingen van art. 21 Rv

die de wetgever heeft genoemd en de rechter heeft uitgewerkt. Bij deze gevolgtrekkingen

zijn immers twee extremen als situatie aan te wijzen. Aan de ene kant kent de rechter de

materiële waarheid, maar daarvoor zijn hoge proceskosten gemaakt. Als gevolgtrekking

worden dan de hogere proceskosten toegerekend aan de gebrekkige partij. Aan de andere

kant is er de situatie dat de rechter juist geen enkele indruk kan vormen van de feiten die

de kern van het geschil raken. Als gevolgtrekking kan de rechter dan de

Page 18: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

18

geloofwaardigheid van de (gebrekkige) stellingen laten vervallen of zelfs de vordering

afwijzen. Het gebruik van de rechterlijke taxatie bevindt zich tussen deze extremen en

past daarmee in de lijn der jurisprudentie. Het gaat hierbij om gevallen dat partijen

weliswaar gebrekkige, maar niet irrelevante stellingen aanvoeren, zoals bij de

alimentatiezaken het geval is geweest. Om alsnog vonnis te wijzen naar de materiële

waarheid kan de rechter de gebrekkige feiten verbeteren door een eigen taxatie te maken

van de algemene werkelijke feiten.

Alles overwegend kan worden gesteld dat de rechterlijke taxatie past in zowel het

wettelijke stelsel als in de jurisprudentie. Toch neemt, paradoxaal genoeg, de rechterlijke

taxatie een bijzonder positie in onder de andere gevolgtrekkingen. Het is de enige

gevolgtrekking waarbij het meest uitdrukkelijk het gezonde verstand van de civiele

rechter centraal staat, hetgeen misschien wel het beste is te verenigen met de zinsnede:

“de gevolgtrekking maken die hij geraden acht”.

Page 19: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

19

6. Literatuurlijst

Bannier 2002

F.A.W. Bannier, ‘Het nieuwe procesrecht en gedragsregels 12 en 13’, Adv.bl. 2002.

Ten Haaft 2007

H.M. ten Haaft, ‘Kronieken: De geraden gevolgtrekking’, TCR 2007.

Hammerstein 1997

A. Hammerstein, ‘Informatieplicht van partijen en bewijsgaring’ in: Ontwerp aanpassing

wetboek burgerlijke rechtsvordering, redactie: J.G.A. Linssen en J.B.M. Vranken,

Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997.

Jongbloed en Ernes 2011

A.W. Jongbloed en A.L.H. Ernes, Burgerlijk Procesrecht Praktisch belicht, Deventer:

Kluwer 2011.

Klaassen 2002

C.J.M. Klaassen, ‘Spreken is zilver, zwijgen is fout, de waarheidsplicht van art.21 NRv’,

NJB 2002.

Van der Korst 2006

P.J. van der Korst J.W, ‘Transparantieplicht van procespartijen’ in: Het verzamelen van

feiten en bewijs, redactie: P.J. van der Korst 2006, J.W. Westenberg, R.M. Hermans en

E.M. Wesseling-van Gent, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006.

Van Mierlo 2002

A.I.M. Van Mierlo, Parlementaire geschiedenis herziening van het burgerlijk

procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste

aanleg, Deventer: Kluwer 2002.

Page 20: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

20

Von Schmid auf Altenstadt 2002

P.J.M. von Schmid auf Altenstadt, ‘Opening van zaken’, TCR 2002.

Sluijter 2011

P. Sluiter, Sturen met proceskosten, wie betaalt de prijs van storend procesgedrag?,

Deventer: Kluwer 2011.

Snijders 2004

H.J. Snijders, ‘They have a dream… een fundamenteel nieuw wetboek van rechtspleging’

in: M.L. Hendrikse & A.W. Jongbloed, De toekomst van het Nederlands burgerlijk

procesrecht, Deventer: Kluwer 2004.

Snijders, Klaassen en Meijer 2011

H.J. Snijders, C.J.M. Meijer en G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer:

Kluwer 2011.

Vranken 1999

J.B.M. Vranken, ‘Rechtsvergelijkende gezichtspunten bij de herziening van het civiele

procesrecht in eerste aanleg’, in: Verantwoordelijk procederen, redactie W.D.H. Asser en

J.B.M. Vranken, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 1999, nr. 86.

Wesseling van Gent 2006

E. Wesseling Van Gent, ‘To fish or not to fish, that’s the question’ in: M. Holtzer e.a.,

Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005-2006, Deventer: Kluwer

2006.

Van der Wiel 2004

B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, Deventer: Kluwer

2004.

Page 21: 0933910 - Raphael Donkersloot - ba3scriptie

21

Wijnbergen 2011

L. Wijnbergen, ‘Informatieplichten in het burgerlijke procesrecht en de geraden geachte

gevolgtrekking’, WPNR 2011.

7. Jurisprudentielijst

Hoge Raad

HR 25 maart 2011, LJN BO9675.

HR 4 oktober 1996, LJN ZC2162 (Goosen/Goosen).

HR 1 maart 1985, LJN AC9066.

Gerechtshoven

Hof Arnhem 9 september 2008, LJN BG5032.

Hof Arnhem 27 juni 2006, LJN AY5556.

Rechtbanken

Rb. Zutphen 28 december 2011, LJN BV0742.

Rb. Assen (Ktr.) 20 december 2011, LJN BU9039.

Rb. Amsterdam 7 april 2011, LJN BQ3375.

Rb. Assen (Ktr.) 20 augustus 2010, LJN BN4826.

Rb. Alkmaar 16 september 2009, LJN BK2195.

Rb. ’s-Gravenhage (vzr.) 6 augustus 2008, LJN BG9513 (Crocs).

Rb. Rotterdam 20 juni 2007, LJN BB124.

Rb. Roermond 18 oktober 2006, LJN AZ1233.

Rb. Zwolle (ktr.) 29 maart 2005, LJN AT2634.