5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 1/30
HOOFDSTUK EEN, MODERNISERING EN HET
ONTSTAAN VAN DE SOCIOLOGIE
Basisconcepten in de sociologie; wat is sociologie?
In de laatste 150 jaar zijn er veel veranderingen geweest die de mogelijkheden van de mensheid
'breder' heeft gemaakt (sociale zekerheid, democratie, homohuwelijk, etc.). Er is echter ook eencontrabeweging en er zijn 'onopgeloste problemen'; werkeloosheid, het milieu, Irak...
Anthony Giddens' definitie: De studie van sociologie is een bevrijdende ervaring: sociologie
vergroot onze sympathie en onze verbeelding, ze geeft nieuwe perspectieven op de grondslagen van
ons eigen gedrag en verdiept ons begrip voor culturele achtergronden die afwijken van onze eigen
culturele wortels.
Als men een sociologisch vraagstuk neemt, zijn er een aantal stappen die men onderneemt om tot
een antwoord en/of verklaring te komen. Er is de factual question (what happened? - wat is er
gebeurd? Feiten), de comperative question (did this happen everywhere? - gebeurde dit overal?
Mondiaal, landelijk of regionaal?), de developmental question (has this happened over time? -
wat is het patroon over de afgelopen tijd? Was het altijd al zo?) en de theoretical question (what
underlies this phenomenon? - waarom is het zo? Wat zijn de onderliggende factoren?).Om modernisering te begrijpen moeten we ook kijken naar de drie begrippen die het belangrijkst
zijn binnen modernisering: sociale cohesie, identiteit en (on)gelijkheid: ze hebben een
driehoeksverhouding en staan sterk met elkaar in verband.
Modernisering: transformatie van de samenleving van de standenmaatschappij naar de industriële
maatschappij. Alle veranderingen die de overgang tot stand hebben gebracht. Er zijn zowel
spectaculaire als minder zichtbare veranderingen. De minder zichtbare zijn niet minder belangrijk,
ze liggen alleen minder aan de oppervlakte; neem bijvoorbeeld het ontstaan van de natiestaten.
Is modernisering een problematisch begrip?
–'modernisering' betekent voor veel sociologen iets anders, het is dus vrijwel niet teomschrijven omdat er zo veel interpretaties zijn (bijvoorbeeld die van Sartre, die legt zijn
focus vooral op individualisering).
– associatie met een geloof in vooruitgang (zowel endogeen als evolutionair)
– het is ideologisch geladen (moderniseringsschool)
Modernisering in sociologisch perspectief
sociologie: de wetenschap die het samenleven van mensen in grotere of kleinere sociale verbanden
bestudeert en de studie van de manier waarop mensen de problemen van het samenleven kunnen
oplossen. De rol van sociologen in de problemen binnen de modernisering zijn het analyseren waar
de problemen vandaan komen, wat de onderliggende factoren zijn en waar de oplossing ligt. De
oplossing van zulke problemen moet gebracht worden door een nieuw stel van regels, een institutie.Het proces wat ons daar brengt is institutionalisering. Dit kunnen daadwerkelijk geschreven regels
(wetgeving en politiek) zijn, maar ook normen en waarden; ongeschreven wetten. Deze zullen dus
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 2/30
aangepast moeten worden naar de nieuwe institutie. Sociale orde zal gegarandeerd worden door
mensen die de huidige normen en waarden opvolgen. Een institutie is een complex van geschreven
en ongeschreven regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond een bepaald facet
van het sociale leven reguleren. Institutionalisering is het proces waarbij zulke regels ontstaan en
hun neerslag vinden in standaardgedragspatronen (bijvoorbeeld het arbeidsbestel). Modernisering
vanuit sociologisch perspectief is het maatschappelijk veranderingsproces waarbij de instituties tot
stand zijn gekomen (insitutionalisering) die kenmerkend zijn voor de moderne samenleving. Dit kan zowel een pré-moderne of een niet Westerse samenleving zijn. Binnen het proces van modernisering
zouden we het ontstaan van natiestaten, de opkomst van de markteconomie, de urbanisatie en
secularisering als het ontstaan van zulke nieuwe instituties kunnen aanduiden.
Hoofddimensies van modernisering
– Differentiatie
splitsing van een oorspronkelijk homogeen geheel in delen met een eigen karakter en
samenstelling en met een eigen functie ten opzichte van dat geheel.
Bijvoorbeeld: taakdifferentiatie (personen krijgen in toenemende mate specifieke taken en fincties toegewezen) en systeemdifferentiatie (functies die voorheen binnen een
samenlevingsverband werden gecombineerd gaan zich verzelfstandigen en worden aanaparte sociale structuren gekoppeld). Taakdifferentiatie is op individueel niveau,
systeemdifferentiatie ligt op een hoger niveau.
– Commodificatie
het feit dat allerlei menselijke activiteiten en de resultaten daarvan veel meer dan vroeger worden afgemeten aan het geld dat ze opbrengen. Ze worden 'waren'. Het hangt nauw
samen met de grotere werkingskracht van markten en met de steeds toenemende rol van het geld.
– Rationalisatie
het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en
beheersbaar te maken. Denken en handelen onderworpen aan berekening, beredenering enbeheersing. Er heerst rede in plaats van dogma of traditie. Het proces van rationalisatie
gaat hand in hand met het proces van secularisering.
Sociale cohesie en structuur
Sociale structuur is de betrekkelijk duurzame en geordende relatie tussen de onderdelen van een
samenlevingsverband (personen, groepen, organisaties, partijen, instituties) waardoor deze als het
ware aan elkaar gebonden zijn tot één samenlevingsverband. Er moet íets zijn wat de verschillende
delen van de samenleving tot een dicht verband samenhoud; dat maakt het een sociale structuur.
Bijvoorbeeld een productieproces: er zijn mensen die werken, die verschillende rollen hebben en
verschillende taken hebben. Uiteindelijk hebben ze één specifiek product als resultaat.
Structureel functionalisme
sociaal systeem – alle onderdelen van een samenlevingsverband zijn functioneel met elkaar
verbonden en leveren een bijdrage aan het functioneren van het geheel. De verbanden moeten dus
op een functionele basis zijn. Als er geen functionele basis is, is er geen sociaal systeem. Dan is het
'slechts' een sociaal verband.
functie – de uitwerking van een sociaal verschijnsel op andere sociale verschijnselen. De
functionaliteit maakt het verschil tussen een sociale structuur en een sociaal systeem. Religie is
bijvoorbeeld een belangrijke functie in de samenleving, het is geintegreerd in de samenleving en het
beïnvloed de manier waarop mensen zich gedragen.
Sociale cohesie en structuur, 2sociale structuur is opgebouwd uit sociale posities en rollen: een sociale positie is de plaats die
iemand inneemt in een veld van sociale interacties, een sociale rol de verwachtingen en
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 3/30
voorschriften die horen bij een bepaalde positie. We conformeren aan deze structuren. Door
internalisering hebben we ons de regels eigen gemakt dus we ervaren ze als een zelfgekozen
richtlijn voor ons gedrag. Daarbuite heeft de maatschappij macht in de vorm van sociale controle.
Hoewel dit wetten kunnen zijn, kunnen het ook normen en waarden zijn (dus: ongeschreven). Deze
normen en waarden delen we, daardoor ontstaat sociale cohesie: we zijn onderling afhankelijk,
maar omdat we dezelfde normen en waarden hebben ontstaat er een soort natuurlijke orde.
Identiteit en cultuur
Identiteit kan twee kanten op werken: het is zowel het beeld wat men als groep of persoon wil
afgeven, maar ook het beeld wat men van de groep heeft of als buitenstaander ervaart. De
persoonlijke identiteit is nauw met het collectieve zelfbeeld verbonden. De cultuur is het geheel van
veronderstellingen, opvattingen, waarden, normen en de materiële uitdrukking ervan die in de
samenleving of in een groep gedeeld en overgeleverd worden. De kern hiervan zijn
basisveronderstellingen over de menselijke natuur en het universum: veronderstellingen over wat is
en wat niet is. Binnen een cultuur kan een eigen identiteit ontstaan, als het volk gemeenschappelijke
normen en waarden geënt op deze basisveronderstellingen erop nahoud: aan deze groep geven deze
normen en waarden hulp om een specifieke doelstelling te verwezenlijken.
–waarden: doeleinden of gedragspatronen die een groep of de samenlevingnastrevenswaardig acht.
– normen: vertaling van waarden in concrete gedragsregels, vaak in de vorm van geboden en
verboden. Een meer formeel element van het ideaal: iets meer vertaald in regeltjes.
Sociale (on)gelijkheid: wat is het?
Sociale (on)gelijkheid is de ongelijke verdeling van schaarse en hooggewardeerde zaken in de
samenleving, zoaals kennis, inkomens, vermogen, opleidingskansen, gezag en privileges en de
ongelijke waardering en behandeling van personen op grond van hun maatschappelijke positie en
levensstijl. Binnen deze verdeeldheid bestaat (of ontbreekt) sociale mobiliteit: het bewegen tussen
verschillende 'klassen' met betrekking tot deze goederen. Sociale ongelijkheid is gebaseerd op het principe dat mensen binnen de samenleving één specifieke rol hebben, en hierin zijn ze niet gelijk.
Een verschil in kansen, of andere rollen (mama vs. papa).
Macht en machtsbronnen
Weber stelt dat macht het vermogen van personen of groepen om het gedrag van anderen te
beïnvloeden, ook al druist dat in tegen de wensen en belangen van die anderen is. Machtsbronnen
zijn het bezit van schaarse goederen, kennis of bijvoorbeeld het hebben van een ideologie
(bijvoorbeeld Hitler).
Relatieve autonomie en sociale verandering
Sociale verschijnselen bezitten een relatieve autonomie, onafhankelijk van de bedoelingen enwilsbeschikkingen van individuen. Als er binnen de structuur en cultuur van het
samenlevingsverband dingen veranderen spreekt men over sociale verandering. Binnen de
modernisering was er de vrees dat de samenleving in verschillende kanten uiteen zou vallen en er
dus een einde zou komen aan de sociale cohesie. Een van de redenen hiervoor zou de opkomende
individualisering zijn: binnen de sociale relaties vonden veranderingen plaats en mensen verworven
meer zelfstandigheid en keuzevrijheid (en de focus kwam dus meer op het individu te liggen en
minder op het collectief). Er zijn echter toch krachten die de samenleving bij elkaar houden.
Economen en utilitaristen geloven dat er een zeker wederzijdse afhankelijk of wederzijds
eigenbelang is waarom sociale cohesie toch voort blijft bestaan. Binnen een conflictmodel dwingt
men deze cohesie af door dwang of macht. Toch zijn er vaak ook gedeelde waarden en normen
waardoor men verbonden is en er een zeker saamhorigheidsbesef en solidariteit heerst.
Modernisering en sociale ongelijkheid
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 4/30
Binnen de samenleving is er sociale stratificatie, dit zijn sociale lagen die meer of minder scherp
van elkaar afgebakend zijn. Hierover zijn twee visies: de theorie van de industriële
prestatiemaatschappij gelooft dat imands positie in de maatschappij gebaseert is op zijn prestaties
binnen de maatschappij. De theorie van de klassenmaatschappij spreekt dit echter tegen: men
gelooft dat de positie sociaal erfelijk is en je dus een plek in de maatschappij krijgt door geboorte,
niet door je prestaties. De grote maatschappelijke veranderingen hebben een grote invloed gehad op
het zelfbeeld en -besef van groepen en individuen. Deze leiden hun identiteit onder andere uit hun positie in de samenleving (in welke klasse zich bevinden, een goed voorbeeld hiervan is solidariteit
tussen de arbeiders). Ook nationalisme is een steeds belangrijkere invloed op de gekozen identiteit:
met de opkomst van de natiestaat gingen mensen meer en meer zichzelf als burgers van een stad
zien in plaats van inwoners van een bepaald dorpje of stadje. Individualisering doet juist weer af
aan dit gevoel dat iedereen deel uitmaakt van een groep.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 5/30
HOOFDSTUK 2, VAN STANDENMAATSCHAPPIJ
NAAR MODERNE SAMENLEVING
De Standenmaatschappij (1500-1800)
Een stand is een sociale groepering met een formeel-juridisch erkende status waaraan eigen
voorrechten en plichten aan ontleend kunnen worden, maar vaak ook eigen rechtregels aan zijnverbonden. De stand geeft een 'sociale status' aan de mensen die ertoe behoren. De
standensamenleving is de sociale structuur opgebouwd uit standen (adel, geestelijken en boeren).
Elke stand heeft zijn eigen functie in deze structuur, de orde is door god ingesteld. Dit betekend dus
ook dat de kerk bovenaan de ladder staat (en vooral de macht der kennis heeft). De stand bepaalt
ook je plek in de maatschappij en is belangrijker dan het individu. Er zijn drie soorten standen:
geestelijke, adel en boeren. Boeren hebben aanzienlijk minder rechten dan de andere twee; boeren
zijn meer een 'annex' van de adel, ze horen bij de grond. De functie die elk individu heeft binnen de
stand leidt men af van de functie van de stand binnen de samenleving (bijv. de boer bewerkt de
grond). De adel heeft vooral de macht van het bezit en de mogelijkheid tot gewapende strijd, maar
ze is ongeletterd. De boeren zijn ruim in de meerderheid (80 tot 90 procent van de mensen behoort
tot deze stand). De kerk heeft bezit én kennis: met deze kennis kan de kerk haar ideeën en
ideologiën naar mensen verspreiden en is heel erg machtig. De samenleving is een agrarische
samenleving: men leeft en werkt op het platteland. Boeren zijn geen slaven, maar wel gebonden aan
de grond waar ze werken. Het is een wereld op zich: productie en consumtie was in de handen van
de boeren, maar ook distributie en logistiek verzorgden ze zelf. Er zijn nog wel agrarische
samenlevingen. In bijvoorbeeld Rwanda werkt nog 90% van de mensen in de landbouw.
Daarentegen in de VS nog maar 0.7% (hoewel er wel veel productie verplaatst wordt naar landen
als bijvoorbeeld Bangladesh is dat een heel ander proces, en dit heeft hier niks mee te maken).
Binnen het feodaal stelsel is grond de centrale machtsbron. Formeel gezien is er weinig macht, er is
een weinig georganiseerde economie en een weinig georganiseerd leger. Leenheren krijgen grond inleen in ruil voor bijstand aan de koning (koning wil beperking van de macht tegengaan). Er is geen
centraal gezag; de macht is verdeeld over de leenheren die min of meer gewoon hun gang kunnen
gaan. Er is een netwerk van quasi-onafhankelijke eenheden: iedereen heeft een beetje autonomie en
een beetje macht (alleen wellicht de boeren niet). Zeer sterk gebaseerd op het idee van de
standenmaatschappij. De macht van de kerk binnen dit stelsel is groot: religie is de legitimerende
functie in de machtsverhoudingen. De paus heeft het absolute gezag, ook over wereldse zaken: deze
zijn immer een product van religie. Het intellectuele leven (universiteit en onderwijs) is compleet in
handen van de kerk. Het individu is in deze samenleving vrijwel non-existant, de (gelovige)
gemeenschap heeft voorrang op het individu. De wetenschap is in handen van de kerk, en dus
slechts een vazal van de kerk.
Het feodaal stelsel is typisch voor de middeleeuwen en gebaseerd op de standensamenleving. Het is
relatief continu in de periode van 1500 tot 1800, maar er zijn toch de eerste tekenen van
verandering, dit is de basis voor modernisering. Door agrarische ontwikkelin is er een uitbreiding
van de landbouwnijverheid en breidt men de markt uit naar steden, waardoor de stedelijke
ondernemer ontstaat en later de fabriekseigenaar, wat dan weer meer ontwikkeling, urbanisatie,
commercialisering en meer producten als gevolg heeft. In deze veranderende samenleving is er ook
een aantal nieuwe strata: de stedelijke ondernemer (die zo een basis legt voor de industrialisering)
en de vrije burger (door urbanisatie zijn burgers niet meer gebonden aan leenheren), maar de niet-
vrije burger blijft voortbestaan; burgers worden verplicht om zich te verenigen in gilden en
verenigingen.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 6/30
HOOFDSTUK 3, HET ONTSTAAN VAN DE
MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN
Waarom ontwikkelde sociologie zich in de achttiende eeuw tot een zelfstandige wetenschap?
In de achttiende eeuw waren er een heleboel ingrijpende veranderingen in het dagelijks leven. Het
verval van de feodale structuur, veranderingen in de landbouw, de industriële revolutie (met hetontstaan van het stedelijk proletariaat), centralisatie en bureaucratie (ontstaan van het
overheidsapparaat): er was dus genoeg te bestuderen in de samenleving. Het leven werd daarom
minder als vanzelfsprekend beschouwd, er werd meer nagedacht over de samenleving en wat er
gebeurde.
Wat ging er vooraf aan het ontstaan van de sociologie en hoe beïnvloedde dit het denken over
de samenleving??
Renaissance – in de renaissance vond er een zeker 'onttovering' plaats, empirie en praktischekennis werdt steeds belangrijker. Er waren echter nogsteeds onbekende werelddelen en het heelal
werd gezien met de zon als middelpunt. Ook was er een licht begin van individualisering en
secularisering.Reformatie – hier lag de nadruk op het individu en zijn mogelijkheden. Weber -> ratio.Verlichting – in de verlichting kwam man af van het bijgeloof. Ook werd de man mondiger: hijkwam 'los van de onmondigheid die hij aan zichzelf te danken heeft' (Kant). De leidraad is het
geloof in vooruitgang, rationalisatie is hierin erg belangrijk.Verlicht denken over de samenleving - Men ontdekt sociale werkelijkheid met de eigen
wetmatigheden (wetenschappelijke studie, samenleving is niet gelijk aan staat en maatschappij is
niet enkel een organisatie (het heeft een veel complexere sociale structuur dan dat en sterke sociale
krachten)) en wetenschap als middel om te kennen, sturen en beheersen; de studie der maatschappij
is maatschappijwetenschap. De maatschappij is sociale werkelijkheid. De grootste taak van
wetenschap is vooruitgang organiseren; sociale en politische krachten bepalen en sturenvooruitgang. Ook ontstond een zekere groep liberale denkers in de zeventiende en achttiende eeuw
die geloofde dat staat en maatschappij gescheiden moesten zijn. Men moest bekennen dat de
maatschappij meer was dan een groep mensen; in die tijd was een maatschappij vaak een groep
maten. In de aristocratie was een maatschappij een elite, sterk onderworpen aan ongeschreven
regels en etiquette. De Civil Society was in die tijd de vrije burgers; waarop kerk en staat eigenlijk
vrijwel geen macht hadden. Deze opvattingen werden echter vrij snel herzien, de staat werd gezien
als onderdeel van de maatschappij.
Schotse Moraalfilosofen
Ze hadden een brede interesse(sociale, politieke, economische wetenschappen), waren radicaal en
modern: ze keken kritisch naar de huidige samenleving. In de 19e eeuw was er weinig aandachtvoor ze, inmiddels is dit hersteld. Ze breken met de contracttheorie (Hobbes, Leviathan, 1651). Hoe
blijft de sociale orde/cohesie binnen een samenleving mogelijk? Hoe is samenleven mogelijk?
Hobbes is van mening dat mensen vrij zijn (state of nature), ze hebben capaciteit en mogelijkheid
om te doen wat ze willen, ze zijn aan niks en niemand verbonden. Er is geen centraal gezag: Hobbes
noemt dit “oorlog, allen tegen allen”. Het is belangrijk om een centraal gezag te creeëren, anders
krijg je een situatie van anarchie. Mensen creeëren instituties, ze sluiten contracten en garanderen
zo sociale orde en cohesie. Mensen doen dit bewust om samenleven zo mogelijk te maken.
Schotse moraalfilosofen – anti-contractfilosofen.
Hobbes: er is geen orde en onveiligheid in de wereld: iedereen is in een permanente staat van oorlog
tegen iedereen. Daarom sluiten mensen een sociaal contract, waar ze de natuurlijke rechten inhanden van de staat leggen. Dit is een contract tussen vrije mensen, voor de samenleving zijn
mensen dus helemaal 'vrij': ze zijn niet aan een staat of leider gebonden. Hobbes was van mening
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 7/30
dat door zo'n contract af te sluiten het probleem van sociale cohesie is opgelost. Het probleem van
orde in de samenleving noemt men het Hobbesiaanse probleem van de orde.
Moraalfilosofen (Hume, Fergusson, Smith) verwerpen de contracttheorie. Ze zijn van mening dat de
samenleving bestaat uit de resultaten van menselijk handelen; dit is niet gelijk aan doelbewust
handelen. Fergusson stelt dat de samenleving louter een product van menselijk handelen is, hier is
geen “design” voor. Sociale verschijnselen zijn een resultaat van het streven naar het verbeteren vande eigen situatie. Fergusson stelde ook dat de Civil Society spontaan en ongepland was, maar
dreigende krachten heeft zoals het streven naar verbeteren van de eigen situatie. Ook Adam Smith was een Schote moraalfilosoof; hij spreekt over de maatschapelijke kracht van het
menselijk egoïsme. Zo kunnen mensen meer producten produceren in een kortere tijd ->
specialisatie mensen gaan zich in 1 richting specialiseren en zorgt voor een nog hogere
productiviteit op -> markten meer producten op de markt-> competitie -> verschillen tussen mensen
in termen van inkomen etc-> sociale ongelijkheid
Franse “philosophes”
– Voor de Franse revolutie: intellectuelen betogen rationele kennis (secularisatie,
individualisatie), maar er is veel onwetendheid. Er zijn veel sociale problemen, waar nakritisch onderzoek actie tegen zou kunnen worden ondernomen.
– Onder invloed van Verlichting: een proces van van rationalisatie en secularisatie: de
maatschappij heeft zelf wetmatigheid, niet God.
Montesquieu - samenleving is een product van menselijk handelen binnen gegeven
omstandigheden. Er is een zoektocht door Montesquieu naar wetmatige samenhang, maar er zijn
volgens hem geen universele wetten: daarvoor is de samenleving te divers (het is een product van
mensen binnen bepaalde omstandigheden). Er zijn verschillende soorten samenlevingen,
afhankelijk van verschillende factoren, zowel fysiek (geografisch, klimaat) of sociaal (religie,
wetgeving, cultuur). Verschillende combinaties van deze verschillende factoren zorgen voor verschillende vormen van sociale orde. L'Esprit des lois: de factoren bepalen de politiek en het
juridisch bestel. Samenlevingen kunnen veschillende regeringsvormen hebben op basis van deze
factoren: republiek, despotisme of monarchie. De beste is afhankelijk van de verschillende
specifieke omstandigheden.
Rousseau – meent dat de mens vervreemd is van de oorspronkelijke natuurtoestand, de mens is
beroofd van de natuurlijke vrijheid en is gedwongen samen te leven in afhankelijkheid. De sterken
organiseren zich, wat tot een absolutistische staat leidt: de samenleving leid dus tot corruptie.. De
Volonté Générale is de natuurlijke verbondenheid tussen alle mensen samen: het overstijgt de wil
van alle mensen. Het zijn voor iedereen geldende rincipes, uit gemeenschappelijke belangen
voortgevloeid. Het sociale contract vraagt onderwerping aan deze regels.
Rousseau vs. Hobbes – Het sociale contract vraagt onderwerping aan regels die afgeleid zijn uit het
algemaan belang. Rousseau gaat uit van de 'consensuswaarden' (consensus over de algemene
waarden) en het consensusmodel, hierin volgen Comte en Durkheim hem. Hobbes heeft het over de
dwangstaat en benadrukt het conflictmodel, met onderwerping aan een overheid of staat. Navolging
vind hij hierin bij Spencer en Marx.
Condorcet – handhaaft een op de natuurwet georiënteerde maatschappijtheorie en gelooft sterk in
het evolutionisme. De samenleving wordt voorbewogen door immanente krachten (sociaal-
economische krachten). Via studie wordt het mogelijk hier op in te grijpen. Hij beschrijft negen
statia van de samenleving met een tiende in de nabije toekomst; deze stadia zijn gemarkeerd door opmerkelijke sprongen in kennis (technologisch, economisch, culturele vooruitgang, etc.). Dit alles
is gerealiseerd door mensen: er is geen goddelijk plan.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 8/30
In deze tijden is er ook een groeiende behoefte in sociaal onderzoek vanaf de zeventiende eeuw. In
deze tijd bleef het onderzoek nog bepaald tot feitelijke informatie (belastingen en militie
bijvoorbeeld), maar in de achttiende en negentiende eeuw was er een groeiende complexiteit in de
samenleving en een groeiend bewustwording over de sociale kwestie (de sociale problemen werden
erkend), er vond steeds meer empirisch onderzoek plaats. Door deze verwetenschappelijking wordtde informatie steeds gedetailleerder en ontdekt men een zekere stabiliteit in de samenleving ontdekt.
Deze gedetailleerde informatie gebruikte men om problemen te kunnen aanpakken of steun in de
samenleving te winnen.
– Adolphe Quetelet – misdaden; hij heeft alle data rondom misdaden in België verzameld om zo het probleem aan te pakken
De predisciplinaire maatschappij in de negentiende eeuw
In deze tijd is sociologie nog niet gevestigd als discipline met zijn eigen institutionele
arrangementen (dit kwam pas aan het einde van de negentiende eeuw): daarom is ze predisciplinair.
Saint-Simon, Comte en Spencer richten zich nu nog op de gevestigde en prestigevolle
natuurwetenschappen, dit is een gevolg van de verwetenschappelingen van de sociologie.
Saint-Simon - hij was de eerste die de samenleving als een industriële samenleving ziet en stelt de
industrialisatie als de nieuwe sociale orde. De mensen zijn hierin verdeeld tussen de productieven
(de werkenden) en de niet-productieven: de bovenlaag in de samenleving, die niet werkt.
De nieuwe samenleving is gebaseerd op wetenschap en industrie (empirie en observatie –
industrialisatie, transformatie etc.), geleid door de meest bekwame inzake wetenschap en industrie.
De productieven zijn niet langer onderdanen, maar medewerkers.
De staat verliest dus haar centrale rol, medewerkers worden gerangschikt volgens
prestatieprincipes: ze zijn dus niet gelijk. Sociale ongelijkheid bijft: mensen krijgen meer of minder,
mensen kunnen meer of minder of mensen zijn meer of minder actief. Hij spreekt hier over een
Meritocratie: mensen worden naar prestatie beloont. Saint-Simon is de eerste positivistische
socioloog. Positivisme is gebaseerd op waarneembare feiten (zeer concreet), sterk geloof in
vooruitgang van de mensheid (bijvoorbeeld industrialisatie) en het hebben van een reformistische in
plaats van revolutionaire instelling. Zijn opvolger hierin is Comte (en dus niet de vader van het
positivisme zoals vaak gesteld wordt).
Comte - Comte was een leerling van Saint Simon. Hij was werkzaam rond de tijd van de Franse
Revolutie. Na de revolutie is de oude samenleving verdwenen, maar een nieuwe, betere
maatschappelijke orde is er nog niet: er is dus chaos en maatschappij. Het algemeen doel is
verbetering van de maatschappij, de middelen zijn het samengaan van de contradictie van orde en
vooruitgang. Comte zag het positivistische beeld van Saint-Simon als de betrouwbare basis waaropde verbetering van de samenleving concreet gebouwd kon worden: observatie, expiriment,
vergelijking en historische kennis zijn dus belangrijk. Comte's wet van de vooruitgang (ook wel de
wet van de drie stadia van het menselijk denken, gebruikt om de sociale realiteit te verklaren) was
hierin belangrijk. Eerst bereikte men het theologische stadiom waarin het bovennatuurlijke wordt
gebruikt om de sociale realiteit te verklaren, hierna komt het metafysissche stadium, waar meer
dingen die 'bestaan' in de realiteit worden gebruikt om de sociale realiteit te verklaren. Tenslotte is
er het positief station waar mensen en sociologen en positivisme gebruiken om de sociale realiteit te
verklaren. Deze wet ordent ook de wetenschappen: als meest simpele theologie (bereikt alle stadia),
meest complexe sociologie (bereikt slechts één stadium). Comte zag de taak van sociologie als het
doorgronden en formuleren van de wetten die de sociale werkelijkheid beheersen.
–wetten sociale statica - wetten der sociale orde. Alle delen van de samenleving zijn alsorganen, zonder elkaar kunnen ze niet voortbestaan. Op basis van consensus vormen ze een
geheel. De gezin is in dit stelsel de hoeksteen en voorkomt egoïsme en bevorderd
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 9/30
solidariteit. De staat moet hierin de eenheid bevorderen en suboptimalisering vermijden.
– wetten sociale dynamica - wetten der vooruitgang: vooruitgang was een ontwikkeling van de
orde, de industriële samenleving is een overgangsfase naar de positivistische samenleving
(na de overgang van standenmaatschappij naar industriële samenleving). De sociologie staat
in diesnt van de politiek: maatschappelijke verandering en reorganisatie moet gestuurd en
begeleid worden door sociologen, aangezien zo'n overgang met veel strijd en sociale
problemen gepaard gaat.
Spencer – koppelt 'natuurlijke selectie' aan evolutionisme. De samenleving kent verschillende
ontwikkelingsstadia; deze zijn gestaag, rechtlijnig en oplopend volgens de principes van de
evolutionaire selectie: de survival of the fittest. De evolutietheorie van darwin ziet hij als de manier
om de samenleving te interpreteren. Hij vergelijkt de samenleving dus met het menselijk lichaam,
we worden onafhankerlijker, maar ook meer afhankelijk (door onder meer schaalvergroting en
integratie): “while they increase in size, they increase in structure”. Hij doelt hiermee dus ook op
systeemdifferentiatie.
Bevolkingsgroei → schaalvergroting → systeemdifferentiatie → taakdifferentiatie → toenemende
integratie
Spencer voorziet twee soorten samenlevingen, op basis van complexiteit en subsysteemvorming.
Ten eerste de militaire maatschappij. Hierbinnen is niet echt complexe functionele differentiatie, ze
wordt gedomineerd door een centrale staat en een rigide statushiërarchie. Sociale samenwerking is
er verplicht en wordt afgedwongen. Ten tweede is er de industriële maatschappij: deze is meer
complex en gedifferentieerd, er is een variëteit van onafhankelijke organisaties en religies. De
systemen en delen (individuen en de samenleving) verkeren in een wankel evenwicht: de krachten
van de markt zijn de enige die vrij moeten functioneren. Er wordt niet ingegrepen, wat sociale
ongelijkheid als gevolg heeft en past in het evolutionisme: survival of the fittest. Spencer is tegen
ingrijpen in de economie, dit verstoord immers het evenwicht. Dit noemt men het laissez-faire
principe.
Saint-Simon, Comte en Spencer zijn de eerste om een nieuw samenlevingstype te beschrijven: die
van de geïndustrialiseerde samenleving. Wetenschap en techniek worden als voertuigen van de
samenleving gezien. Dit samenlevingstype is een meritocratie; we gaan van ascription naar
achievement. Deze samenleving is veel meer open, er is daardoor sociale ongelijkheid. Saint-Simon
ziet technocraten deze samenleving leiden, Comte gelooft in een belangrijke rol voor de sociologen.
Saint-Simon en Comte benadrukken ook het gevaar van desintegratie, er is noodzaak aan morele
integratie (zowel gezin als staat); hierin ligt een duidelijke taak voor de sociologie. Spencer
benadrukt het individualisme en een kleine rol voor de staat.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 10/30
HOOFDSTUK 4, MARX EN DE KAPITALISTISCHE
SAMENLEVING
Marx' theorie draait om de strijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie. Door de data die meer
beschikbaar wordt, wordt de sociale ongelijkheid duidelijk en ontwikkelen zich nieuwe
denkbeelden ( Engels – die lage arbeitenden Klassen in Engeland). Marx' haalde uit vele stromingende inspiratie zijn theorie. De Duitse filosofen, met onder meer Hegel (die een filosofisch systeem
dat de hele ontwikkeling van mens en samenleving omvatte) en Feuerbach. Na de confrontatie met
Hegel's gedachtengoed bleven dialectiek en materialisme over. Ten tweede waren er ook de Franse socialisten: sociologen als Saint-Simon die schreven over revolutionaire actie inspireerden Marx,
maar hij vond dat het te utopisch en dromerig was. Het revolutionair denken zelf brengt geen
revolutie tot stand: Marx wees op sociale krachten die dit wél deden, Saint-Simon niet. Tenslotte
zijn er nog de Engelse economen. De theorie van moraalfilosoof Adam Smith (“de waarde van een
product wordt bepaald door het aantal arbeidsuren wat er in zit”) vormde de basis voor de
arbeidswaardeleer van Marx. Filosofen interpreteerden vanalles, het gaat er om de wereld te
veranderen. De kapitalistische samenleven duidde hij aan als een voorbijgaande fase, deze zal ten
onder gaan door economische tegenstrijdigheden en sociale conflicten.
Marx' visie op de moderne samenleving
“de geschiedenis van elke tot nog toe bestaande samenleving is de geschiedenis van de
klassenstrijd”. De klassenstrijd is gebaseerd op de tegenstelling tussen de kapitalist en de
proletariër, op een economische basis. Het wel of niet bezitten van productiemiddelen bepaald je
plek in de maatschappij. De mensen die niet in het bezit zijn van productiemiddelen, moeten om te
overleven hun arbeid aanbieden op de arbeidsmarkt, wat altijd tot uitbuiting komt. In zijn
arbeidswaardeleer kijkt Marx naar hoeveel arbeid waard is. Een product krijgt zijn waarde door de
hoeveelheid arbeid die erin zit, maar de kapitalist betaalt minder loon uit dan de arbeider toekomt.
Hij betaalt de arbeider het “bestaansminimum”: net genoeg om te kunnen overleven. De kapitalisteigent zich winst toe, dit is mogelijk omdat hij over macht (in de vorm van productiemiddelen)
beschikt. De armen worden dus armer, en de rijken rijker. Er zijn nog wel vrije beroepen als dokter
of advocaat, maar deze middenklasse zal verdwijnen door een zeker polarisatie, er komt meer
proletariaat en er zijn minder rijken. Ook vind er een zekere vervreemding plaats, de arbeider werkt
voor een ander en de arbeid betekent niks voor hem persoonlijk: hij vervreemd van zichzelf. Hij
maakt de producten niet voor eigen behoeften, maar voor de markt. Hij vervreemd dus van het
product. Het proces van arbeid veranderd, de arbeider is slechts een verlengstuk van de machine,
arbeid is een plicht en onaangenaam, hij vervreemd van het proces. De mens is ook vervreemd van
zijn medemens, ze zijn immers concurrenten en tenslotte is de mens ook vervreemd van zichzelf: hij
is een schijn van wat hij had kunnen zijn. Marx meent dat de heersende ideeën en algemeen
aanvaarde perspectieven altijd de inzichten van de dominante klasse zijn: de staat is hiermee hetuitvoerend comité van de dominerende klasse en godsdienst rechtvaardigd deze onderdrukking en
sociale orde; de beloning ervoor komt in het hiernamaals (“godsdienst is de opium van het volk”).
Mensen leven met een vals bewustzijn en hebben geen objectieve kijk op de wereld: er is een
bewustwording nodig die zal leiden tot het klassebewustzijn. Het kapitalisme is slechts een
tijdelijke samenlevingsvorm, reden hiervoor is de spanning tussen de dynamiek van de
productiekrachten en de verstarrende werking van de productieverhoudingen (aldus marx de 'motor
van vooruitgang'). Hoewel de productiekrachten vooruitgang boeken en mogelijkheid tot
verandering hebben, verstarren de productiebelangen door persoonlijke belangen. Ook zijn de
productieverhoudingen veel moeilijker te veranderen. De situatie kan zo een tijd voortbestaan, maar
op een zeker punt beknot ze de vooruitgang: deze spanningsverhoudingen zijn de motor van de
geschiedenis.
Het kapitaal zal zich accumuleren en concentreren in de handen van slechts een kleine groep door
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 11/30
de concurrentiestrijd, het streven naar winst en investeringen: kleine bedrijven zullen ten onder gaan
en er komen steeds minder, maar des te groter, bedrijven. Er zal teveel geproduceerd worden
(overproductie) waardoor men in crises terecht komt die leidt tot een vicieuze cirkel: de lonen
worden lager, er wordt veel geautomatiseerd, er komt een lagere koopkracht en dit alles zorgt voor
werkeloosheid, waardoor er een steeds groter proletariaat is, wat steeds armer wordt. Marx stelt dat
de revolutie pas mogelijk is na de bewustwording: de klasse-an-Sich (een toestandsklasse) wordt de
klasse-für-sich (een mentaliteitsklasse) → de massa arbeiderst wordt een georganiseerde en politiek bewuste klasse. Nadat deze bewustwording plaats heeft gevonden is de tijd rijp voor de overgang.
Eerst is er de dictatuur van het proletariaat, een tussenfase waarin de arbeiders de burgers met
geweld onder de duim moeten houden. Hierna volgt het communisme: een klassenloze
samenleving. De mens is niet langer gevangen in een eigen geschapen communistisch systeem, de
productiefactoren zijn van iedereen: er is nu ware emancipatie en de er is geen vervreemding.
Filosofische uitgangspunten
Marx spreekt over historisch materialisme, dit houdt in dat in de geschiednis concrete verhoudingen
alleen wijzigen aan de hand van veranderingen in de productieverhoudingen. Laeyendekker zegt
hierover dat “de geschiedenis niet te begrijpen is als je materiële belangen buiten beschouwing
laat”. Hiermee verschilt Marx sterk met de denkbeelden van Hegel, Hegel was vrij idealistisch enstelde dat de geschiedenis der mensheid het volwassen worden van een idee is (de tijdsgeest). Marx
stelde hier tegenover dat de studie der samenleving gebaseerd moest zijn op werkelijkheden, niet
ideeën, hiermee was hij meer materialistisch. Hij deelde de tijd in in verschillende fases,
beginnende bij een antieke fase, een feodale fase, een kapitalistische en tenslotte een
communistische fase. Hier sloot ook zijn dialectische methode op aan: volgens Marx had elke fase
in de geschiedenis zijn eigen tegenkrachten. Uiteindelijk ontstaat dan een nieuwe fase waarin deze
tegenstrijdigheden zijn opgeheven. Hierin volgt hij duidelijk Hegel, die van mening was dat
evolutie drie stadia had: these, antithese en synthese. Hiermee bedoelde hij dat een situatie (een
these) tegenstrijdigheden opriep (antithese) en deze uiteindelijk worden overwonnen in de synthese
en het geheel naar een hoger level getild wordt. Maar Hegel paste deze theorie vooral toe op
idealen, Marx was continu op zoek naar concrete tegenstrijdigheden die wijzen op de toekomstige
verandering. De dialectiek van Marx is de benadering van sociale werkelijkheid (en sociale
verandering) met het oog voor de wisselwerking tussen elementen, en meer oog voor frictie,
conflict, spanning en discontinuïteit (uit posivistische hoek te benaderen als een oorzaak/gevolg). In
de dialectiek neigt men echter meer naar de onderliggende samenhang van feiten te kijken, niet
-zoals in het positivisme- naar de waarneembaarheid ervan.
Marx en de huidige sociologische agenda
Hoewel Marx nogsteeds een grote inspirator voor zowel de politiek als economen is, kan men
stellen dat Marx' denkbeelden niet zijn uitgekomen. Als je kijkt naar Marx' Arbeidswaardeleer, zie
je dat arbeid natuurlijk niet de enige factor is die meedraagt aan de toegevoegde waarde van een product en dus niet per definitie te “goedkoop” is. Ook machines en goede organisatie verhogen de
productie. Ook lijkt het zo te zijn dat het kapitalisme minder hard wordt: de opkomst van de
verzorgingsstaat bracht een dusdanige sociale zekerheid met zich mee en de economie is 'socialer'
door vakbonden en regulering. Alleen op mondiaal niveau zou men een grotere kloof waar kunnen
nemen; grote bedrijven verplaatsen hun productie naar lage-lonen landen om hier hun producten te
produceren (waardoor er zeker in West-Europa een kleinere 'klassieke arbeidersklasse' is, aangezien
we zo'n grote dienstensector hebben). Hier gaat de concentratie van het kapitaal dus gewoon door.
Ook door de opkomst van de tertiaire en quartaire sector is er een meer pluriforme
klassenverhouding en ernaast is er nog verregaande sociale nivellering. Kortom, het kapitalisme wat
we nu kennen is niet te vergelijken met het kapitalisme in de tijd van Marx; we kennen nu weer
(een groeiende) middenklasse. Hoewel de verschillen door klassen veel kleiner zijn geworden, zijnze zeker nog aanwezig. Er is nogsteeds een groot verschil tussen de levenkansen en -verwachtingen
van de kinderen van respectievelijk fabrieksarbeiders en politici. De verschillen zijn tegenwoordig
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 12/30
iets minder gebaseerd op het wel of niet hebben van productiemiddelen, maar des te meer op de
sociaal-economische status die iemand (of zijn ouders) heeft; opleiding, beroepen en
gezondheidszorg spelen bijvoorbeeld mee.
Ook de vervreemding is vandaag nog actueel, hoewel ze andere vormen aanneemt dan in Marx' tijd:
tegenwoordig spreken we van stress. Blauner meent dat de moderne vervreemding uit vier
dimensies bestaat. Ten eerste is er machteloosheid, men heeft het idee dat hij of zij geen invloedheeft op het productieproces en dat het onpersoonlijk is. Ook voelt men een zekere zinloosheid, de
eigen daden hebben geen relatie meer met iets wat hun aan het hart gaat. Hierdoor raakt men in een
isolement: de eigen waarden en motivaties staan compleet los van die van de maatschappij.
Tenslotte is er zelfvervreemding, wat je doet heeft geen waarde meer, alleen op de lange termijn.
Blauner over vervreemding en technologie. Er is echter wel wat kritiek op zijn theorie, hij zou te
simplistisch zijn.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 13/30
HOOFDSTUK 5, MAATSCHAPPIJVISIES IN DE
KLASSIEKE ACADEMISCHE SOCIOLOGIE:
EMILE DURKHEIM
Sociale cohesie en solidariteit in de moderne samenlevingHet vraagstuk der sociale cohesie draait om de vraag 'wat bindt mensen?'. Het antwoord vormt
meestal solidariteit, banden en het persoonlijk leven. Kijk hierbij bijvoorbeeld naar een Frans
plattelandsdorpje waar iedereen elkaar kent en de kille omgeving van Parijs: er is een duidelijk
verschil te zien in de 'orde'; Parijs is heel chaotisch. Durkheim vroeg zich af wat in de moderne
samenleving voor sociale cohesie zorgt. Als je naar oudere samenlevingen kijkt zie je een zekere
vorm van mechanische solidariteit. Alle mensen lijken op elkaar (er is weinig arbeidsverdeling) en
naast het 'individuele deel' heeft iedereen ook een 'conscience collectief': gemeenschappelijke
ideeën, houdingen en meningen in de traditionele samenleving. De mechanische solidariteit is een
min of meer automatisch product van de grote gelijkheid. In de moderne samenleving zien we meer
specialisatie en differentiatie in arbeid: men heeft meer mogelijkheden tot de ontwikkeling van het
individu. Als gevolg zijn mensen minder deel van eenn collectief, ze hechten zo meer waarde aanzelfstandigheid, onafhankelijkheid en persoonlijke vrijheid: er vind een zeker individualisering
plaats. Er zijn meer keuzemogelijkheden binnen de samenleving, meer levensstijlen en meer
wereldbeschouwingen.
Hoe verder de samenleving ontwikkeld, hoe meer arbeidsverdeling er is. De cmplementariteit
tussen de verschillende sectoren werkt zo samenbindend, het stelsel is niet meer segmentair maar
meer als een menselijk lichaam (verschillend, maar kunnen niet zonder elkaar): sociale cohesie
wordt bevorderd door deze organische solidariteit. Deze anomische arbeidsdeling leidt tot een
pathologische, ongecontroleerde arbeidsdeling. Er zijn geen goede normen rondom samenwerking,
deze kunnen leiden tot allerlei uitwassen: ze zijn zo contraproductief, er is teveel eigenbelang. Dit
leidt tot een afbraak aan solidariteit. Er komt zo ook een gedwongen arbeidsverdeling tot stand;
mensen verwerven door bezit, niet door capaciteiten een positie. Dit wordt ervaren als
onrechtvaardig en breekt zo de organische solidariteit af.
Zelfmoord
Durkheim stelt dat het zelfmoordcijfer als maatstaaf voor de maatschappij kan gelden. Het is een
topje van de ijsberg voor het ongeluk in de samenleving: er is altijd maar een klein percentage dat
daadwerkelijk te stap zet om uit het leven te stappen, dit wil zeggen dat er nog veel meer diep
ongelukkige mensen zijn. Het zelfmoordcijfer is vrijwel nauwkeurig voorspelbaar qua
samenstelling (geslacht, religie, burgerlijke staat), Durkheim profiteerde hierbij van de cijfers van
anderen. Hij stelde dat zelfmoord an sich een individuele daad is, maar het zelfmoordcijfer is eensociaal feit en mag volgens Durkheims methodologische beginselen alleen verklaard worden uit
andere sociale feiten. Hoe groter de sociale cohesie is, hoe meer verbonden mensen zijn met
elkander en hoe minder er uit het leven zullen stappen. Dit zie je terug bij bijvoorbeeld religies met
hechte groepen (katholicisme, jodendom), deze hebben een laag zelfmoordcijfer. Durkheim
onderscheid twee soorten zelfmoord. De altruïsche zelfmoord waar mensen binnen een hechte,
verstikkende gemeenschap uit het leven stappen en de egoïstische zelfmoord, waarbij mensen uit
het leven stappen door een vermindering van de sociale cohesie. De mate van regulering speelt ook
mee, in hoeverre zijn de normen en waarden binnen de samenleving opgenomen zodat ze tot de
mentale uitrusting behoren? Als dit niet zo is ontstaat er anomie. De fatalistische zelfmoord kan een
uitkomst zijn van te sterke regulering, dit kan bijvoorbeeld gebeuren in een zware economische
crisis (fortuins en spaarcenten smelten weg), mensen hebben het idee niet te passen binnen degeldende normen en waarden of hebben het gevoel gefaald te hebben. De afname van de regulering
(door de opkomst van het individualisme) binnen West-Europa leidde tot meer anomische
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 14/30
zelfmoorden.
De anomietheorie van Merton
Het anomiebegrip van Merton houdt het geloof in dat toch de meerderheid via de legitieme (ofwel
aanvaarde) weg de gemeenschappelijke 'dromen' (geld of macht) na kan streven, hoewel studies
laten zien dat dit niet zo is. Veel mensen koesteren ambities die ze niet waar kunnen maken, dit leidttot spanningen. Merton weet met zijn typologie (zie handboek blz. 125) anomie aan sociale
ongelijkheid te binden.
Godsdienst
Volgens Durkheim moet men, om de rol van godsdienst in de ontwikkelde samenleving te
begrijpen, de primitieve samenlevingen en hun reliegies begrijpen. In een hoog ontwikkelde
samenleving is alles zo verweven, daarentegen is in een primitieve samenleving het nog in de
puurste vorm. Dit is het sociaal-evolutionistisch redeneren. Het is dus ook mogelijk dat er op veel
plekken tegelijk grote ontwikkelingen zijn, dus niet alles is te vergelijken.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 15/30
HOOFDSTUK ZES, MAATSCHAPPIJVISIES IN DE
KLASSIEKE ACADEMISCHE SOCIOLOGIE: MAX
WEBER
Tönnies – Gemeinschaft und Gesellschaft Tönnis stelde dat verbanden de uitkomst zijn van de menselijke wil tot samenwerken. In het sociale
wezen mens zit een diepe wil om samen te gaan, de Wesenwille, ook is er de berekende keuze om
met andere samen te gaan werken om doelen te bereiken, de Kürwille. De Gemeinschaft staat in
contact met de Wesenwille en draait om saanhorigheid, solidariteit en loyaliteit. De Gesellschaft
staat in contact met de Kürwille en draait om economische bindingen en belangenbehartiging. De
modernisering boezemde veel angst in bij mensen, want de moderne samenleving werd voorgesteld
vol twijfels. Weber dynamiseerde de ontwikkelingen en sprak van een vergemeinschaftung of een
vergesellschaftung. Weber wilde de samenleving 'verstehen', oftewel doorgronden waarom mensen
zo handelen als ze handelen. Om dit te begrijpen, onderscheidde hij verschillende manieren van
handelen. De eerst was het doelrationeel handelen, dit was welbewust en doelgericht. Men stemt
hier de middelen af op het te bereiken doel. Ook was er het waarderationeel handelen, hierbijstreefde men waarden na: het doel was misschien irrationeel, de waarde ervan niet (bijvoorbeeld
vaderlandsliefde). Affectief handelen wordt beslist door de emotionele toestand vaan de persoon, er
is geen afweging van de kosten en baten. Als iemand “door het lint gaat”, handelt deze persoon
affectief. Tenslotte is het traditioneel handelen een product van tradities en gewoonten. Echter als
een reflex op de conceptualisering van de samenleving gaat men steeds meer doelbewust handelen.
In zijn ontwikkelingsthese wijst Weber op de uitbreiding van het doelratio ten koste van de rest, dit
gaat gepaard met een zekere entzauberung, er komen meer rationele verklaringen voor
bovennatuurlijke verschijnselen en gewoonten. Weber onderscheidde ook vier typen radionaliteit:
praktische, theoretische, substantiele en formele.
Verbreding van de rationaliseringstendens in het maatschappelijk leven
Ook in het maatschappelijk leven neigt men steeds meer te rationaliseren. In de kunst zie je dit terug
door onder meer de mate waarin alles wordt ingestudeerd in orkesten. In de politiek is de
onttovering van het koningsschap belangrijk: de vorst wordt niet langer gezien als een
bovennatuurlijk wezen. Hij is -nadrukkelijk- gewoon. Een 'Herrschaft' is pas legitiem als de
ondergeschikten het ook accepteren. Er zijn vier typen van gezag om de macht te legitimiseren. Ten
eerste is er rationeel gezag, dit is gebaseerd op het geloof in het formele normenstelsel en de
bevoegdheid van een gezagdrager om gehoorzaamheid te eisen (dit is het geval bij bijvoorbeeld het
gezag van een agent). Daarnaast is er traditioneel gezag, dat gebaseerd is op het geloof in het heilige
karakter van een gediende traditie (bijvoorbeeld het gezag van een koning). Charismatisch gezag is
gebaseert op het geloof in een buitengewone toewijding, heiligheid en heroïsche kracht:auseralltäglische eigenschappen brengen aanhangers, ondanks tegenstrijdigheden, tot gehoorzamen
(bijvoorbeeld Nelson Mandela). De driedeling van deze drie gezagtypen is een ideaaltype, je zal ze
nooit zo aantreffen in de maatschappij. Vaak begint een gezag bijvoorbeeld charismatisch-
traditioneel, waarbij het charisma voor doorbreken kan zorgen zodat het later ontwikkeld naar
rationeel-legaal gezag.
Bureaucratisering
Met de opkomst van het rationeell-legaal gezag komt de aanstelling van ambtenaren en de opkomst
van de bureaucratie: deze komt tot ontwikkeling als ergens rationaliseringsverschijnselen kunnen
worden waargenomen. Bureaucratie is een bepaalde manier van het coördineren van het
doelrationeel handelen, het is superieur aan de andere manieren van coördinatie: handelingen vanenkelingen worden aan elkaar geschakeld voor een zo efficiënt mogelijke organisatie. Webers'
omschrijving van de bureaucratie is wederom een ideaaltype, je vind hem nooit zo in de
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 16/30
samenleving. De ideale bureaucratische ambtenaar is zakelijk, neutraal en ongevoelsmatig. Kritiek
op deze benadering is dat het kan leiden tot slechte behandeling van persoonlijke gevallen:
buitensluiten van het affectief handelen maakt het systeem 'gelijk' voor iedereen, maar het is ook
deshumaniserend (denk hierbij ook aan de vervreemding van Marx). Merton stelt dat mensen het
doel uit het oog raken door verknochting met 'het boekje' en 'de regels'.
Oorsprong van rationalisatie: de protestantse ethiek en de geest van het kapitalismeHet burgerlijke-bedrijvenkapitalisme is het ideaaltype, dit is ontwikkeld om zoveel mogelijk winst
te maken, wat bereikt wordt door een rationele bedrijfsvoering (“geldhonger is een universele
menselijke trek”). Er is niet een streven naar zoveel mogelijk winst, maar naar telkens opnieuw
winst: rentabiliteit. Men handelt dus zo efficiënt mogelijk, georienteerd op de vrije markt. De
bedrijven zijn strict gescheiden van de huishoudens en hun boekhouding, bedrijven hebben een
strict rationele boekhouden met duidelijke kenmerken van de bureaucratie.
Weber en Marx hebben vrij veel gemeen. Ze benadrukken beide de vrije markt, de formeel vrije
arbeiders, het winststreven en de toename van de arbeidsproductiviteit van de concurrentiestrijd.
Een belangrijk verschil is dat Weber als belangrijkste onderdeel om ontwikkeling in het systeem de
rationalisatie benoemt. Marx daarentegen ziet het bezit van productiemiddelen als belangrijkste.Volgens weber is het kapitalisme, mede door het proces van rationalisatie, niet te stoppen. Marx
meenst dat het bezit zal vergemeenschappelijken. Het staatssocialisme in de Sovjet Unie wordt vaak
gezien als de bevestiging van Webers' theorie.
Standen, klassen en partijen
Weber beschouwt rationalisatie als een onbestuurd proces met een soor niemand beheerste
dynamiek. Er ontstonden nieuwe klassen: religieuze specialisten met een andere mindset, de vroege
kapitalisten en een nieuwe houding in de politiek (rationalisering in machtsuitoefening). De
Wirtschaft & Gesellschaft was een al ouder onderscheid, het gaf de gelaagdheid van de samenleving
weer door middel van afkomst, wat we kennen van het feodaal stelsel.er was echter behoefte aan
een nieuwere indeling: als proletariaat en bourgeoisie (Marx). Klasse is verbonden aan de
economische levenssfeer, ze worden meer zichtbaar als men zich meer op de markt gaat oriënteren.
Een klasse is dus een laag die bestaat uit mensen die een soortgelijke economische positie innemen.
Marx deelt klassen in op basis van het wel of niet bezitten van productiemiddelen, waardoor er
slechts twee klassen zijn: bezitters en niet-bezitters. Weber daarentegen deelt mensen in op positie
in het economische leven en levenskansen, hierdoor ontstaat een veelvoud van klassen. De
klassensstructuur in de moderne samenleving is gedifferentieerd, door deze diversiteit hoeft er dus
ook geen gemeenschapsgevoel te bestaan. Standen zijn groepen die volgens de terminologie van
Weber aanspraak maken op eer: ze claimen maatschappelijk aanzicht op basis van hun hoge
geboorte, beroep of (langdurige) studie. Ze manifesteren dit aanzien door een bepaald taalgebruik,
manier van kleden en bepaalde sociale codes. Dit leidt tot sociale sluiting, want vaak wordt er ook binnen eigen kring gehuwd. Binnen de machtsuitoefening is de rationalisering bij partijen veel
verder voortgeschreden: partijen zijn een goed georganiseerde politieke formatie die uit zijn op een
aandeel van de staatsmacht en dit zo efficient en planmatig mogelijk proberen na te streven. Vaak
zijn al deze vormen gemixt: iemand met veel sociaal aanzien heeft vaak ook veel economische
middelen en politieke macht, maar als er een snelle politieke ontwikkeling is wil het voorkomen dat
een groep mensen snel opklimmen tot een hogere klasse, maar (nog) niet tot een hoge stand behoren
of politiek aanzien genieten, een voorbeeld hiervan zijn de nouveau riches. Vaak wordt Webers'
model opgevat als een poging het oude, ééndimensionale model te verwerpen en een nieuw,
driedimensionaal model te introduceren waar macht, klasse en status los van elkaar staan. Pierre Bourdieu maakte onderscheid tussen economisch, sociaal en cultureel kapitaal (“La Distinction”),
hij meende dat mensen zich profileerde in hun alledaagse dingen door de keuzes die ze maakten.
Ambivalenties in Webers' sociologie
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 17/30
Weber was een pionier in het 'methodologisch individualisme', dit is het streven om elke
sociologische uitspraak te verleiden naar de handelingen van het individu. In zijn meer sibstantiële
bijdragen lag de focus echter op macro-sociologie en was het dus niet altijd mogelijk om te
herleiden naar het individu. Ook waren zijn politieke standpunten soms strijdig met zijn
sociologische theorie: hoewel hij voorstander was van rationeel-legaal gezag, was hij ook degene
die schreef over de onmenselijkheid van de bureaucratie van de overheid: de ijzeren kooi waarin
we allemaal gevangen zitten.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 18/30
HOOFDSTUK 9, POLITIEKE MODERNISERING EN
DE NATIESTAAT
Statenvorming, politieke modernisering in Europa
Max Weber – een staat is een territoriaal omlijnde menselijke samenleving waarin de
beschikkingsmacht over het gebruik van fysiek geweld in grote mate gemonopoliseerd is door eenorganisatie (regering of overheid) die op basis hiervan bestuurlijke maatregelen binnen het
territorium doorvoert: geweldsmonopolie is het belangrijkste definiërende kenmerk van de staat.
Staats- en regeringsmacht beruist uiteindelijk altijd op fysiek geweld. Tegenwoordig beschikt de
staat ook over een belastingmonopolie ( Norbert Elias). Deze twee zijn altijd met elkaar verbonden,
want de staat gebruikt de één om de ander in stand te houden.
Thomas Hobbes - geweldsmonopolie is noodzakelijk om in vrede samen te leven. Eerst leefde men
in een “state of nature” waar niks werd afgeeremd en er een constante staat van oorlog van alles
tegen alles was. Hierdoor was het leven ellendig: dit werd beter toen de mensen de zin inzagen van
het afsluiten van een contract waarmee ze de macht als gemeenschap afdroegen.
Statenvorming in Europa
Na 1500 n.C. Ontstaat er een wereldwijd handelsnetwerk. Het westen was hiervan het centrum en
profiteerde hier dus ook enorm van (Spanje, republiek Nederland). Later werden deze staten
overvleugeld door een voormalige kolonie: de Verenigde Staten van Amerika. China was dus niet
de nieuwe wereldmacht, hoewel ze ons in veel dingen al ver vooruit was: meer inwoners, een
bureaucratisch apparaat, een goede economie, en een grote vloot. In het Westen was er echter een
soort concurrentiestrijd tussen de kleine staatjes: onze politieke fragmentatie heeft dus veel voor ons
betekend. Weber was van mening dat de protestantse ethiek meedroeg aan de kapitalistische
dynamiek van West-Europa, maar verbrokkeling van de politiek in de middeleeuwen zorgde ervoor
dat steden een hoge autonomie konden verwerven. In China waren steden altijd ondergeschikt
gebleven aan het centrale gezag. De concurrentiestrijd die de Westerse landen aangingen zorgde ook voor meer expansie. We gebruikten uitvindingen die in China gedaan waren maar daar onbenut
bleven (het kompas is hier een mooi voorbeeld van). Hoewel er in West-Europa uiteindelijk ook
grotere politieke eenheden met een centraal gezag ontstonden, werd er nogsteeds rekening
gehouden met persoonlijke belangen, waardoor de stedelingen alleen van de veiligheid
profiteerden. Deze staten werden uiteindelijk het meest succesvol. Alle pogingen die gedaan zijn
om een groot Europees rijk te vormen mislukten, dit leverde wel een groot aantal zelfstandige,
dynamieke staten op.
Politieke modernisering – een product van de losse staten
“De ontwikkelingen bij staatsregimes die bijdragen tot een grotere interne en externe effectiviteit”
Met interne effectiviteit wordt gedoeld op de mate waarin gestelde politieke doelen met betrekkingtot de eigen bevolking verwezelijkt worden of de mate waarin de bevolking met betrekking tot deze
doelen wordt beheerst. Met externe effectiviteit bedoelt men de mate waarin de staat zijn macht ten
opzichte van andere staten weet te handhaven of te vergroten. In tegenstelling tot wat men vaak
denkt, is politieke modernisering niet gelijk aan vooruitgang: de externe effectiviteit van de ene
staat kan immers ten koste gaan van de andere. Ook als er vernieuwende dingen doorgevoerd
worden door rivaliserende staten tegelijk, is er geen duidelijke machtswinst door één van de staten
(kijk hierbij naar het militair apparaat na de zestiende eeuw). Daarbij is een doel wat bijdraagt aan
de interne effectiviteit niet altijd wenselijk voor alle bevolkingsgroepen. Tenslotte is een politieke
ontwikkeling niet vaak gepland, maar meer een reactie op onverwachte gebeurtenissen. Het westen
liep voorop in het proces van politieke vernieuwing, hiermee bedoelt men centralisering,
juridisering, natievorming en democratisering. Het Westen drukte zo een stempel op de politiekemodernisering en 'dwongen' de niet-Westerse staten (China, Japan, Turkije) ook in die richting, met
revoluties als gevolg. Staten staan met elkaar in verband, het is niet mogelijk de ontwikkeling van
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 19/30
één staat los te zien, daarom spreekt men binnen de sociologie niet over staatsvorming maar over
statenvorming.
Centralisering van de staatsmacht
In de Middeleeuwen was Europa op politiek vlak compleet gefragmenteerd: er waren ontelbare
graafschappen met daarin naar autonomie strevende leenheren en onderdanen die ook graag
zelfstandig wilden worden. Na de dertiende eeuw was er een sterkere bevolkingsgroei en werd
grond schaarser met als gevolg machtsaaccumulatie en centralisatie. Een concurrentie- eneliminatiestrijd (Elias spreekt over monopoliemechanisme) leidt tot een belastings- en
geweldsmonopolie van één vorst. Door de ontwikkeling van de geldeconomie werd zo'n
centralisatie mogelijk: er was sprake van een schaalvergroting, men kon meer belasting innen en
een groter ambtenarenapparaat en een groter leger opbouwen. Ook een verandering van de militaire
technieken droeg hier aan bij. In de zestiende en zeventiende eeuw begon de ontwikkeling van
natiestaten die we nu nog kennen (Nederland, Zweden): de vroege moderne staten. Ze hadden een
groot aaneengesloten gebied, een sterk en stabiel geweldsmonopolie en een ongedeelde
soevereiniteit. Binnen de staat zelf was er echter nog veel lokaal gezag (met uiteindelijk in 1789 de
Franse Revolutie met als resultaat de sterk gecentraliseerde staat en het verontpersoonlijking van
gezag).
Juridisering
Juridisering is de ontwikkeling waarbij wetten belangrijker worden in het ontwikkelen van de
staatsmacht. De regering streeft naar legitimiteit en gebruiken hier wetten (de legitimering van
machtsuitoefening) bij als instrument. In de zeventiende en achttiende eeuw was er een
verschuiving van traditioneel naaar rationeel-legaal gezag (met tussenpozes waar charismatisch
gezag de boventoon voert): Engeland voert de boventoon met een wetgevende macht in de
zeventiende eeuw. Ook de ontwikkeling van burgerrechten zijn onderdeel van zo'n deling van de
machten: in de achttiende eeuw wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tussen de 'staat' en de
'burgerlijke maatschappij'. Dit weerspiegelt de uitbreiding van de markteconomie, het was namelijk
voornamelijk de bourgeoisie die opkwam voor de wettelijk gefundeerde staat. De Amerikaanse
onafhankelijkheidsverklaring was er een goed voorbeeld van, deze was echter alleen geldig voor
blanken.
Bureaucratisering
Het traditioneel staatsapparaat is geen rationeel-legale legitimering, want ambtenaren waren vaak
persoonlijk afhankelijk van de heerser. Een duidelijke afbakening van hun werkzaamheden ontbrak,
iets wat makkelijk leidde tot corruptie. Door moderne bureaucratisering raakte het ambt het
persoonsgebonden en flexibele karakter kwijt, wat leidde tot een regulering van dwang- en
bezitsmiddelen: alles loopt via stricte regels. Bureaucratie en rationeel-legaal gezag zijn dus sterk
met elkaar verbonden. De staatsbureaucratie breid zich over de jaren flink uit, tot de
verzorgingsstaat in de jaren zestig en zeventig.Centralisatie, juridisering en bureaucratisering zijn aspecten van de verdichting van
afhankelijkheidsbtrekkingen binnen het staatsverband.
Natievorming
In het begin van de negentiende eeuw waren veel gebieden verenigd als eenheidsstaat, maar in het
dagelijks leven waren ze slechts los met elkaar verweven. Er vond echter een proces van
commercialisering, industrialisering en schaalvergroting plaats, waardoor de autarkische en
geïsoleerde gebieden ontsloten, er betere en snelle transportmogelijkheden kwamen en er meer
vertrouwen in een nationale munt, wat de baan vrijmaakte voor een grote markteconomie. Door
centralisering, juridisering en bureaucratisering ontstond een groter eenheidsgevoel, wat natuurlijk
de natievorming goed hielp. Er werd nationale pers opgericht, en deze pers bereikte door deverbeterde comminucatiemogelijkheden steeds meer mensen. De eerste landelijke verenigingen en
politieke partijen werden opgericht, iets wat bijdroeg aan een nationale cultuur: één taal,
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 20/30
gemeenschappelijke tradities en normen en waarden. Dit proces noemt men culturele
homogenisering. De nationale identiteit werd opgebouwd door het onderwijs met vakken als
geografie en vaderlandse geschiedenis. Nationale symbolen als vlaggen en volksliederen werden
steeds vaker gebruikt om de nationale identiteit uit te dragen. Deze symboliek en propaganda hing
samen met de concurrentie van de Europese lidstaten, ze hadden het gevoel dat ze hun nationale
trots hoog moesten houden. Veel van deze tradities zijn echter niet echt: ze zijn ontwikkeld als
symbool van eenheid maar worden gepresenteerd als tradities van oudsher. Men noemt dit inventedtraditions. Ernst Geller: 'nationalism is primarily a political principle, which holds that the political unit and the national unit should be congruent' → de opkomst van het nationalisme is dus nauw
verbonden met de moderniseringsprocessen.
Staatsnationalisme: dit is een vorm van nationalisme voornamelijk gericht op 'de natiestaat'. De
natie is pas primair als de burgers voldoende wetten, gebruiken en normen kennen. Een goed
voorbeeld hiervan is Frankrijk na de revolutie.
Cultuurnationalisme: cultuurnationalisme dfinieert een natie als primair als de burgers een
gemeenschappelijke cultuur hebben. Een goed voorbeeld hiervan is Duitsland; het nationalisme
werd er gestimuleerd door cultuur, bijvoorbeeld het volkslied ( Deutschland über alles) en andere
geschriften (broeders Grimm).
Etnisch nationalisme: komt vooral voor in Centraal en Oost-Europa, het is in extreme racistisch,aangezien het zich in geheel baseert op rassen (je hoort bij een volk door het bloed dat je hebt). In
de tweede helft van de 19e eeuw krijgt dit etnische nationalisme een beetje een romantische en
militante vorm, iets wat ook overwaait naar West-Europa door de toenemende spanningen tussen
natiestaten. De climax van het nationalisme komt in de wereldoorlogen: er is niet aleen 'legitiem'
geweld tegen andere staten, maar ook genocide tegen minderheden. Na de tweede wereldoorlog
krijgt nationalisme over het algemeen een meer liberaal en gematigd karakter.
Democratisering
Democratisering is het proces van verminderen van politieke ongelijkheid waarbij steeds meer
mensen bij de besluitvorming worden betrokken. Het is ook de toenemende mate van gelijke
rechten voor burgers, ongeacht afkomst, sexe of godsdienst. Het staatsburgerschap kreeg hierdoor
vorm. Ook het ontstaan van een parlementair stelsel is een trend. Als tegenwicht voor de vorsten
breiden ze hun wetgevende en controlerende macht uit. Het vergaren van deze gelijkheid ging niet
vanzelf, er waren veel burgerlijke revoluties. Toch zijn er nogsteeds elitetheorieën: elke bestaande
maatschappij zou toch verdeeld zijn in klassen.
Verklaringen voor het ontstaan van de parlementair-democratische staatsvorm
Hintze – het feodale stelsel is een functie van de politieke versplintering en hadden een tweezijdige
machtsrelatie. Na centralisatie van de macht gingen mensen zich verenigen in vergaderingen en
legden hiermee de basis voor het parlementaire stelsel.
Moore – commercialisering van de landbouw maakt “vrijere” contractuele verhouddingen mogelijk,waardoor ook grootgrondbezitters belang kregen bij een goed lopende geldeconomie. Zowel
grondbezitters als stedelijke burgerij hadden belang bij imperking van de vorstelijke macht, hoewel
hun belangen sterk uiteen liepen.
Tocqueville – centralisering van de staatsmacht ontnam de lokale macht en werkte zo
democratisering in de hand. Daarbij worden de standsverschillen steeds kleiner: democratisering
moet worden gezien als een onderdeel van een grotere maatschappelijke egalisering, dit wil dus
zeggen een verkleining van de ongelijkheid.
Elias stelde dat in een complexe samenleving de hogerere standen gedwongen zijn rekening te
houden met de lagere klassen. Deze functionele democratie slaat dan later om naar een institionele
democratie. Volgens Lenski en Dahl heeft ook de industrialisering grote invloed gehad op de
democratisering; het onderwijspeil gaat omhoog en er komt een grotere vakbondsmacht: de lagereklassen worden zo mondiger en dwingen meer gelijke rechten (en plichten) af.
Lipset – hij ziet een correlatie tussen welvaart en democratie: welvaartsgroei is een voorwaarde
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 21/30
voor democratie. De middenklasse wordt groter, de lage klasse voorzichtiger (ze hebben immers nu
wél dingen te verliezen) en de elite meer bereid om de macht te delen. Ook verdeeldheid binnen de
politieke elite kan zorgen voor meer democratie: de leiders van verschillende ideologieën zullen op
zoek gaan naar meer aanhang; zo vind er een gestage uitbreiding van het kiesrecht plaats en was dit
een direct gevolg van een politieke concurrentiestrijd.
Buiten alle interne stimulanten is ook de concurrentie tussen natiestaten een drijvende kracht achter modernisering; de staatsorganisatie werd ingezet als middel om het volk te mobiliseren voor
nationale doeleinden. De staat legde steeds meer maatregelen op (leer- en dienstplicht), maar in ruil
hiervoor kregen burgers meer rechten op. De democratie werd dus gebruikt als legitimering van alle
rechten en plichten binnen de staat.
Internationalisering
Hoewel door de technologische en comminucatieve ontwikkelen het proces van internationalisering
in een stroomversnelling is gekomen, is het een historisch proces: mensen zijn over de tijd heen
tussen steeds grotere gebieden banden gaan voelen. Hoewel mensen vroeger hoogstens met hun
eigen stad of dorp een band hadden, zijn we nu verenigd als land en tegenwoordig zelfs steeds meer
als continent (Europa). Het beleid van de natiestaat is steeds meer afgestemd op het internationale,wat haar ook steeds overbodiger maakt. Zo zijn er steeds meer internationale en supranationale
organisaties die bindende wetten en regels hebben. Ook het geweldsmonopolie ligt steeds meer in
de handen van zulke bedrijven (VN). In Europa draagt men tegenwoordig steeds vaker het
Euronationalisme uit, iets wat veel weg heeft van het nationalisme in de negentiende eeuw. Zo zijn
hier het Eurovision Songfestival, EK's en de Europese vlag invented traditions. Zulke
internationalisering roept vaak tegenbewegingen op. Deze zijn niet enkel ontstaan uit angst om de
eigen identiteit te verliezen, maar ook uit een behoefte aan meer interdependentienetwerken.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 22/30
HOOFDSTUK 10, DE OPKOMST VAN HET
MODERNE ARBEIDSBESTEL
Marx sprak in zijn theorie over het laissez-faire kapitalisme, Weber en Durkheim daarentegen
schrijven over het begin van het georganiseerde kapitalisme, de opkomst van grootbedrijven, maar
ook de eerst staatsinterventies en de organisatie van arbeiders. Met de industrialisatie is er eenverandering in de productietechtniek die zorgt voor een verbreiding van het fabriekssysteem.
Mechanisatie en arbeidsverdeling gaan hier hand in hand. Arbeiders verliezen zo hun
bewegingsvrijgheid en zelfstandigheid. Marx stelt dat het fabriekssysteem zorgt voor een
verbreiding van de loonarbeid. Dit kan dus alleen als er grote groepen arbeiders zijn die niet in het
bezit zijn van productiemiddelen. Ze zijn gedwongen hun arbeidskracht aan te bieden en hierdoor
krijgt 'de arbeidsmarkt' een centrale plaats in het industriële arbeidsbestel. In de tijd van de
industrialisering werd het bereik van de arbeidsmarkt vergroot, voornamelijk door de deregulering
van de markt: alle regels uit de tijd van de gildenn worden afgeschaft, er gold zelfs een
'coalitieverbod': werknemers mochten zich niet organiseren, want dit zou de vrije markt verstoren.
Met de industriële revolutie komt er een sterke scheiding tussen werken en wonen, waardoor het
huishouden zijn functie als productie-eenheid verliest. Wat is daarna de plek van de vrouw? Comtestelt dat de vrouw het altruïstische in de mens belichaamt en haar plek binnen het gezin en
huishouden was. Dit was echter pure theorie want de nood aan mankracht dreef hen in de
negentiende eeuw al naar de fabriek. Snel daarna volgde de drang om getrouwde vrouwen uit het
arbeidsproces te werken. In Nederland begon de industriële revolutie pas laat en bleven (getrouwde)
vrouwen vaak al thuis.
Verandering in de arbeidsorganisatie: rationalisatie
Werkgevers doen veel moeite om hun productie zo geod mogelijk te stroomlijnen en een uitgekiend
beloningssysteem te ontwerpen, dit is de rationalisatie binnen het arbeidsproces die ook wel bekendstaat als 'scientific management' en later Taylorisme.
Taylor – staat bekend voor zijn wetenschappelijke bedrijfsvoering. Leiders van snel groeiende
bedrijven wisten vaak niks van de productie zelf, dit lieten ze vaak over aan de fabrieksarbeiders die
vaak hun eigen agenda hadden. Zo bleef de productie beperkt tot wat de arbeiders, gezien hun loon,
als redelijk achtte. Om te streven naar efficiëntie moest men dus bekend zijn met het proces zelf om
zo een poging te doen om het kennismonopolie van de arbeider te doorbreken. Het algemene
principe om de efficiëntie te halen was het scheiden van denken en doen ('planning & execution').
De arbeiders werd precies verteld wat en hoe ze moesten doen, hun taakautonomie was zo
verdwenen. Standaardisering wordt bereikt door een gedetailleerde werkomschrijving. Door
arbeidsdeling worden de handelingen alsmaar simpeler en van kortere duur: werknemers wordenmeer vervangbaar en zijn een radertje in een machine geworden. Arbeiders zijn echter geen
machines en hebben eigen ideeën en een eigen wil; Taylor opperde dat persoonlijk en direct toezicht
nodig was om ze in toom te houden. Daarnaast was er een beloningssysteem op basis van prestatie.
Kritiek hierop was dat hij een 'economisch mensbeleid' voerde: hij ging uit van het slechtste in de
mens. Hij hecht geen waarden aan de behoeften van mensen (erkenning, opgenomen zijn in
groepsverband) en hij heeft geen oog voor te ver doorgevoerde arbeidsdeling en de gevolgen ervan:
zelfvervreemding en gevoelens van machteloosheid. Men komt zo in een negatieve
vertrouwensspiraal: het werk wordt tot in de kleinste details omschreven en men wordt continu op
de vingers gekeken. De kern van het 'taylorisme' is dus het vergroten van de efficiëncy
(doelrationaliteit), kwantificering en het vergroten van de voorspelbaarheid van arbeid.
De bijdrage van Ford
Ford paste voor het eerst het lopendebandprincipe consequent toe als basis voor het herinrichten van
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 23/30
de productieorganisatie: the work moves, the worker does not. Zo werd er dus een soort massa-
arbeider gecreeërd door extreme standaardisering. Dit had een enorm arbeidsverloop als gevolg,
vier keer per jaar moest het gehele arbeidersbestand vervangen worden. Ook had de uitval van één
schakel enorme gevolgen: het hele productieproces lag plat. Om het verloop te bevechten deelde
Ford bonussen uit, dit deed hij echter alleen aan 'geschikte' trouwe arbeiders: bij voorkeur mannen
met gezinsplicht. Hij nam dit erg serieus, er was een hele afdeling om allerlei persoonlijke
informatie over de arbeiders bij te houden: het 'sociological department'. Hij vond nog een manier om arbeiders aan zich te binden, hij bood ze onder aandere ook goedkope leningen aan. Fordisme is
de visie die Ford had op de arbeid: massaproductie is verbonden met massaconsumptie, hier wordt
voor gezorgd door sterke vakbonden, sociale zekerheid en een keyniaanse economie
(massaconsumptie blijft op peil).
Zo was men hard bezig met iets wat men de “strategie van autonomiedestructie” noemt, zo volledig
mogelijk het gedrag van de arbeider beheersen. Ook hoofdarbeid werd gerationaliseerd: er kwamen
fabriekachtige typkamers, waardoor ook dit werk iets weg had van massaproductie. Men heeft
echter nogsteeds geschoolde arbeiders in dienst en geeft deze stukken meer vrijheid voor het
uitvoeren van hun taken. Hoewel ze ook aan standaardisering en arbeidsverdeling doen, is men er
veel terughoudender mee: Friedman's responsible autonomy beschijft dat goed opgeleidewerknemers een grote mate van zelfstandigheid krijgen in de verwachting dat ze er goed mee om
zullen gaan. De professionele bureaucratie wordt dan ook beschreven als een combinatie van
taylorisme, fordisme en de zorg voor de goed geschoolde arbeiders ('white collar').
Collectivistering en institutionalisering van de arbeidsverhoudingen
De arbeidsverhoudingen zijn de relatie tussen werknemers en werkgevers. Ze hebben tegengestelde
verlangen, maar zijn toch op elkaar aangewezen. Na de afschaffing van het coalitieverbod gingen
werknemers zich organiseren en werd zo'n overeenkomst een goed iets. Deze organisatie van de
werknemers was erg belangrijk. De arbeiders met een speciaal vakgebied hadden het lastig en
verenigde zich in de beroepsbond. Hiermee konden ze de aanwerving van nieuwe vaklieden in
eigen hand houden en waren ze gebaseerd op het principe van exclusiviteit. In Europa en in de VS
was er de industrie- of bedrijfsvakbond, dit waren grote groepen minder geschoolde arbeiders die
zich hierin organiseerde. Deze nieuwe bonden berusten op het principe van inclusiviteit: het doel
was het opbouwen van massa-organisaties. Tegenwoordig zijn de vakbonden veel meer geïntegreerd
in het arbeidsbestel: ze zijn niet persé tegen het tayloristische model, als de voordelen ervan maar
tot uiting komen aan de werknemers. Tegenwoordig gaat de discussie ook minder over de
arbeidstaakbeheersing en meer over de arbeidsvoorwaardebeheersing (CAO). Nu ook de CAO's
door 'representatieven' bindend zijn, is duidelijk hoe de arbeidsverhoudingen geïnstitutionaliseerd
zijn: het contact tussen werkgevers en werknemers ligt vast, gaat in vaste banen en staat in teken
van regels en afspraken. Het “historisch compromis tussen arbeid en kapitaal” hield niet zo lang
stand als gehoopt, maar er was nogsteeds een overlegeconomie bereikt.
De arbeidsmarkt: organisatie en regulering
'organisering en regulering' houdt in dat arbeiders tot op zekere hoogte nog beschermd worden
tegen de krachten van de markt. Toen werkgevers als Ford zich gingen beseffen dat de binding van
werknemers aan een bedrijf ook voordelen had, ontstond er een zekere interne arbeidsmarkt:
werknemers kregen een bepaalde voorrang op functies binnen het eigen bedrijf (privileges,
promoties). De overheid deed ook aan interventie: ten eerste beschrermde ze de arbeidsmarkt, ten
tweede speelde ze een rol in het werkloosheidsvraagstuk : er was steeds minder geloof in het liberaal
principe dat de markt de werklozen wel reguleert. Deze ontwikkelingen werden ook gekenmerkt
door de opkomst van een zeker “burgerlijk beschavinsoffenfief”, die gepaard ging met de opkomst
van de huishoudideologie: men ging geloven in een zeker kostwinnersprincipe; de uitkering diemen als werkloze kreeg hing er van af of iemand al dan niet kostwinner is.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 24/30
Op weg naar een postmodern arbeidsbestel
In de opkomst van het 'postmoderne' arbeidsbestel ontstonden nieuwe organisatieprincipes:
taylorisme wordt steeds meer als log en inefficient beschouwd. Er kwamen nieuwe
productieconcepten: de door tayloristen te ver uitgesplitste productieconcepten worden weer
samengevoegd, de productie wordt ook geflexibiliseerd. Ook de collectivisering en
instutionalisering zijn op hun retour en wordt er gepleit voor een meer flexibele arrbeidsmarkt. Als
gevolg hiervan doet men steeds minder aan internalisering en steeds meer aan externalisering.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 25/30
HOOFDSTUK 11, SOCIALE ONGELIJKHEID EN HET
MODERNE ARBEIDSBESTEL
Ongelijkheid als sociologisch thema
Wat is sociale ongelijkheid? In hoofdstuk één stelden we dat de ongelijke verdeling van schaarse enhooggewaardeerde zaken en de oneerlijke waardering of behandeling van personen of
groeperingen op grond van hun maatschappelijke positie en levensstijl voorbeelden zijn van sociale
ongelijkheid. Sociale stratificatie houdt in dat de samenleving is opgebouwd uit sociale 'lagen' met
een ongelijkheidsverhouding waarvan het lidmaatschap (deels) sociaal erfelijk is.
Veranderingen in het arbeidsbestel
Sociologen van na de tweede wereldoorlog vroegen zich af in hoeverre het moderne arbeidsbestel
nog te vatten is binnen de klassieke theorieën van Marx en Weber. Van Heek antwoordde hierop dat
de hoog-kapitaistische klassenstructuur aan het verdwijnen is. Dit houdt in dat de grote
klassenverschillen die kenmerkend waren voor de hoogtijdagen van het kapitalisme rond de
eeuwwisseling verdwijnen. Er vond een verandering in de beroepenstructtuur plaats, er wasdifferentiatie van economische processen en arbeidsverdeling: een indeling in twee of drie klassen
voldoet allang niet meer. Er was een grote toename van functies op middelbaar en hoof niveau door
onder andere schaalvergroting en bureaucratisering (meer management), verwetenschappelijking van het productieproces (behoefte aan meer specialistische kennis), groei van de commerciële
dienstensector en groei van de overheidssector (bouw van de verzorgingsstaat). Volgens de theorie
van Marx behoorden deze nieuwe beroepen wel tot de arbeidersklasse, maar door inkomen, aanzien
en werkzekerheid waren ze hier weinig mee verbonden. Burnham sprak over de manegerial
revolution: kapitaalbezitters maken plaats voor geschoolde managers. Kapitaal wordt meer gespreid
(onder andere door middel van de aandelenmarkt). Ook in het leidinggeven zelf vond taakverdeling
plaats. Dit gebeurde niet alleen bij grote organisaties, maar ook binnen non-profit en
overheidsorganisaties. Deze 'nieuwe beroepen' overbruggen de afstand tussen bezitter en arbeider:
er is behoefte aan een nieuwe indeling of sociale stratificatie.
Ook in de allocatieprocessen kwam verandering. Allocatie is het proces van positietoewijzing.
Saint-Simon en Comte stelden dat in de nieuwe samenleving toedeling geschiedt op basis van
prestatie, niet op afkomst. Durkheim stelde dat de 'afgedwongen' arbeidsverdeling blijft bestaan, de
welgestelde kringen zullen posities blijven wegkapen. Na de tweede wereldoorlog is er een
spectaculaire groei van deelname aan het onderwijs; het genoten hebben van een goede
vooropleiding wordt alsmaar belangrijker, ook het algemene onderwijs wordt belangrijker en
omvangrijker. Met deze trend wordt ook het behalen van diploma's steeds belangrijker, het wordt
door weerkgevers gebruikt om te 'screenen' of de werknemer wel over de juiste eigenschappen beschikt. Een diploma is ook een 'bewijs van goed gedrag', buiten intelligentie wijst het op
doorzettingsvermogen en discipline. Ze worden steeds meer gebruikt om een terrein (van een
beroep) af te bakenen en concurrentie buiten te sluiten, dit heeft professionalisering als gevolg: er
komt een pakket aan hiërarchische diploma-eisen. De arbeidsmarkt en onderwijs zijn dus
onlosmakelijk met elkaar verbonden, zo ontstaat er diploma-inflatie: meer en meer mensen volgen
hoger onderwijs, waardoor de waarde ervan daalt (en mensen als gevolg nóg hoger onderwijs gaan
volgen). Bij het beoordelen van de sociale mobiliteit maakt men verschil tussen intergeneratie
mobiliteit (het vergelijken van een individu's positie met die van zijn/haar ouders) en intrageneratie
mobiliteit (de positie van een individu nu en vroeger). Er ontstaat meer en meer intrageneratie
mobiliteit: onderwijs doorbreekt de geslotenheid van de klassensamenleving en creeërt een meer
open samenleving. Kinderen van arbeiders hebben dezelfde kansen als kinderen in de elite.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 26/30
De integratie van de arbeidersklasse
De theorie over de verburgerlijking van de arbeidersklasse stelt dat onder invloed van de
toenemende welvaart de gewoonten van de arbeiders meer en meer op die van de middenklasse
gingen lijken. Door toename van economische groei en opkomst van de verzorgingsstaat gaat de
consumptiemogelijkheid van de arbeider omhoog; hierdoor gaat het consumptiepatroon steeds meer
op dat van de middenklasse lijken. Ook de werkzaamheden veranderen: een moderne
fabrieksarbeider is meer een 'toezichthouder' over dure apparatuur dan een handenarbeider. Door meer mobiliteit verdwijnen de traditionele arbeidersdorpen; in nieuwe wijken en tuinsteden wonen
arbeirdersklasse en middenklasse door elkaar. De traditionele arbeiderscultuur (veel contact met
buren/collega's, overlappende sociale kringen) verdwijnt, hier komt een meer individuele en op
prestatie gerichte instelling voor in de plaats.
Nieuwe voorstellingen over sociale ongelijkheid
Van Heek spreekt over beroepenstratificatie: beroep en prestige. Niet klassen, maar beroepen staan
hierin centraal. Niet langer geboorte, maar de beroepskeuze bepaalt de plek in de maatschappij –
beroepsprestige is volgens hem de sleutel. Volgens Saint-Simon bepalen de bijdrage aan de
samenleving en het nut de plek in de maatschappij. Kritiek op de beroepsprestigestratificatie: wat
zegt beroepsprestige nu eigenlijk over de sociale ongelijkheid in een moderne industriëlesamenleving? Men is van mening dat sociale ongelijkheid zich meer uit in manier van handelen:
convivium & connubium. Na de oorlog was er echter ook plaats voor prestige en andere zaken:
daardoor moet men tegenwoordig meer kijken naar multidimensionale modellen van sociale
ongelijkheid. Als een individu in de samenleving op verschillende ladders op verschillende posities
staat, noemt men dit statusdiscrepanties. Dit is ook het ideaal van de open samenleving: de standen
zijn niet langer duidelijk en van elkaar gescheiden.
Pogingen tot het herwaarderen van het klassenbegrip
Segmentering van de arbeidsmarkt
In de jaren vijftig en zestig ontstaat de theorie van de dubbele arbeidsmarkt: er is een primair
segment met best goede werkzekerheid en een secundair segment met geen of weinig stabiele
werkgelegenheid. Het primaire segment is een product van internalisering: grote bedrijven bieden
meer werkzekerheid aan werknemers die zij verantwoordelijk achten. Hierdoor komt een vicieuze
cirkel op gang; mensen in het secundaire segment zijn vaker werloos en hebben minder kans op vast
werk. Deze scheiding loopt dwars door de traditionele scheiding heen, er zijn ongeschoolde
arbeiders met werkzekerheid. In het primaire segment komt mobiliteit op de dubbele arbeidsmarkt
meestal voor als wissels binnen een bedrijf, hoewel er een zekere grens bestaat, voor sommige
functies heb je nou eenmaal diploma's nodig. Er is ook een zekere seksegregatie: er is een
concentratie van vrouwen in 'vrouwenberoepen'. Bij verticale/functiesegregatie wordt er vanuit
gegaan dat vrouwen minder lang op de arbeidsmarkt blijven, daarom maken ze minder vaak deel uit
van het primaire segment en wordt investeren in scholing 'risky' bevonden. Bijhorizontale/beroepensegregatie kiezen vrouwen in hun jeugd vaak voor bepaalde opleidingen in de
verzorgende sfeer, die keuze is moeilijk om te draaien. Gender is hierbij de culturele definitie van
het geslacht. Ook in het onderwijs is er ongelijkheid, er is zels de reproductiethese die stelt dat
onderwijs de ongelijkheid in stand houd: onderwijs leidt tot een plek in het arbeidsbestel. Dit leidt
tot stratificatie, wat erna volgt is wederom onderwijs (voor kinderen). Het culturele kapitaal , dus
wat je van huis uit meekrijgt telt nogsteeds zwaar met onderwijskansen: elitekinderen doen het dus
doorgaans beter dan kinderen uit de onderste lagen.
Een nieuwe variant op het klassenbegrip
Goldthorpe stelt dat klassen beroepscategorieën zijn met een overeenkomstige markt- en
werksituatie. Marktsituatie is de hoogte en de bron van inkomen, economische zekerheid,mogelijkheden tot verbetering van de economische positie. Werksituatie is de positie van de
categorieën binnen de economische gezaghoudingen, mate van autonomie bij de uitoefening van de
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 27/30
taken. Goldthorpe neemt niet sociaal aanzien maar werkgelegenheidsverhoudingen als
uitgangspunt: klasse is weer een economisch begrip. De Service Class stelt zich geheel in dienst van
de organisatie, belast zich met bestuur. Ze ontfermen zich over beheer en strategische taken en
ontvangen hierbij een passende ruimere beloning. Aan de onderkant zijn de arbeiders ook verdeeld
over twee klassen: er zijn te duidelijke verschillen (inkomen, werkzekerheid) tussen semi- en
ongeschoolde arbeiders. De “middenmassa” is niet goed van elkaar te onderscheiden, hier bevinden
zich chefs met weinig autonomie, handarbeiders met veel autonomie, etc...
Conclusie
Hoewel er meer mobiliteit is, blijven scheidingslijnen behouden, door de ontwikkeling kwam er
'room at the top': groei van de sevice class. Ook kansen voor kinderen zijn gelijk gebleven. Op basis
van omstandigheden en kansen valt het bestaan van klassen moeilijk te ontkennen, dit wil echter
niet zeggen dat de interpretatie van het consumptie- en gedragspatroon hetzelfde is als dat van de
standen en klassen in de negentiende eeuw – relatief gezien.
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 28/30
HOOFDSTUK 20, DE TOEKOMST VANUIT HET
ONDERBOUWPERSPECTIEF (1)
'Service Compromis': de postindustriële maatschappij
Kahn & Wiener stelde dat we in een postschaarse maatschappij zouden leven: er was voor iedereengenoeg, er was geen schaarste en geen gebrek meer. Dit zou leiden tot de posteconomische
maatschappij, want een economie drait om omgaan met schaarse middelen. Een nieuw probleem
wat dan ontstaat is dat er omgegaan moet worden met overvloed. Galbraith's theorie van de affluent
society was populair in de sixties, deze theorie voorzag ook in de affluent worker: een welvarende
arbeider die zich zou gaan keren tégen de traditionele arbeidersorganisaties. Van Sprengler &
Sorokin stelden dat na bloei verval zou komen: dit is een cyclus. Over het algemeen waren
sociologen optimistisch over de toekomst: het grootste probleem zou de verdeling zijn. De
protestgeneratie vonden ze vooral verwend en decadent, een bedreiding voor de hardwerkende
Amerikaanse middle lass en zou mogelijk het verval aankondigen, vooral in moreel opzicht.
Met al deze veranderingen in de maatschappij kwam ook een nieuwe kenniselite tot stand: de postindustriële maatschappij had dan wel meer welvaart, maar ook meer behoefte aan
wetenschappelijke kennis. Daniël Bell ontwikkelde een (r)evolutionair systeem: in de pre-
industriële maatschappij domineert landbouw, en is gezond verstand het belangrijkste vereiste.
Later zou deze vooral agrarische pre-industriële maatschappij de primaire sector gaan innemen.
Hierna volgde de industriële maatschappij, deze draaide vooral om machinale vervaardiging en
productie. Ervaring was hier vereist (tegenover enkel gezond verstand in de pre-industriële
maatschappij). Dit zou de secundaire sector worden. In post-industriële maatschappij, ook wel de
dienstenmaatschappij, was toekomstoriëntering het belangrijkste: er is veel ruimte voor research en
onderzoek. Een punt van kritiek op Bell's analyse is dat er in de industriële maatschappij de rol van
wetenschap en techniek wellicht is ondergewaardeerd. Het spilbeginsel in deze theorie is de
beroepenstrutuur : in de primaire sector zijn er vooral boeren en landbouwers, in de secundaire
vooral arbeiders en is alles gericht op productie. De tertiaire en kwartaire sector is vooral
siencebased. Daarom is er ook plaats voor een nieuwe elite: de kenniselite. De postindustriële
samenleving is een meritocratie volgens Bell: in plaats van afkomst is de stratificatie op verdienste
en deze is sterk afhankelijk van wetenschappelijke scholing. Marx spreekt over arbeiders aan het
roer, bij Bell zijn dit de wetenschappers.
De postindustriële maatschappij volgens Bell
Kernbeginsel Centraal stellen en codificatie van theoretische kennis
Voornaamste basis Universiteit, academische instituten, researchorganen
Economische basis Op wetenschap gefundeerde industrieënHoofdbron Menselijk kapitaal
Politieke problemen Wetenschapspolitiek, onderwijspolitiek
Stratificatiecriterium Opleiding
Kritiek op Bell
Alaine Touraine stelde dat we naar een geprogrammeerde maatschappij neigden, technocraten en
bureaucraten zouden de nieuwe elite vormen. Er was ook plek voor nieuwe klassen met de
technocraten en de bureaucraten aan de macht, onderliggend waren de kritische studenten en
intellectuelen. Er zou geen eenheid ontstaan, maar interne klasseverdeeldheid. André Gorz sprak
van maatschappelijke driedeling : er zou enerzijds een aristocratie van goed betaalde werknemers
met werkzekerheid zijn, anderzijds een groeiende werkeloosheid (door onder andere deautomatisering). De meerderheid van de bevolking vind arbeid geen zinvolle bezigheid meer. De
automatisering van de industrie leidt tot jobless growth en ondermijnt de kwaliteit van banen op
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 29/30
midden en laag niveau. Ander kritiek op Bell is zijn analyse van de verplaatsing van
werkgelegenheid: er was meer sprake van expansie (met als gevolg meer banen in de
dienstensector) dan van verplaatsing van secundair naar tertiair en kwartair niveau. De enige sector
die écht kleinder wordt is de primaire: daarvoor in de plaats is er meer werkgelegenheid in de
secundaire en tertiaire / kwartaire sector. Bell acht ook de ontwikkeling van de industriële naar de
postindustriële samenleving net zo revolutionair als de industriële revolutie, terwijl alle elementen
voor de postindustriële samenleving al aanwezig zijn in de industriële samenleving. Bij deagrarische samenleving was de kwaliteit wél beduidend minder dan bij de industriële. Een laatste
punt van kritiek is dat Bell zich teveel beweegt rond het 'primaat van de economie': hij stelt het
primaat van de onderbouw boven de bovenbouw, hij heeft geen oog voor de cultuur. Hij trekt de
gangbare opvattingen in de industriële samenleving verder door, hij heeft weinig oog voor
vernieuwing (want de rol van wetenschap en techniek en de merocratische samenleving waren reeds
door de eerste sociologen genoemd als een kenmerk voor de moderne samenleving).
The cultural contradictions of Capitalism
Volgens deze theorie bestaat de maatschappij uit drie domeinen: het economische domein dat draait
om functionele rationaliteit en efficientie en het hebben van een kapitalistische instelling. Daarnaast
is er ook het politieke domein wat draait om gelijkheid: het voor de wet gelijk zijn, gelijke kansen,enzovoorts. Tenslotte is er ook het culturele domein wat draait om de ontplooiing van het individu.
Bij deze domeinen horen ook verschillende levensstijlen: binnen het economische domein leeft men
sober en zuinig, daarentegen bij het culturele domein draait het om fun morality en instant
gratification. Kan er wel een kapitalistische samenleving bestaan met zulke tegenstrijdigheden? Er
ontstaat een enorm spanningsveld en later een verschuiving van productie naar consumptie.
Een wereld of geen wereld: de postnatiestaat
“Societies are plainly nation-states” zei Giddens. Sociologisch onderzoek beschouwt een
maatsschappij slechts binnen de grenzen van een natiestaat. Door mondialisering en
'ontfunctionalisering' van de staat worden zulke sociologische onderzoeken van minder betekenis.
Het sociale en culturele lijkt daarentegen langer gebonden aan landsgrenzen dan de studieobjecten
van economie en politiek. Recent worden er wel meer vergelijkende of comperatieve onderzoeken
gedaan; verschijnselen binnen verschillende natiestaten worden met elkaar vergeleken. De natiestaat
staat hierin echter nog wel altijd centraal. Mondialisering wordt hier beschouwd als
transnationalisering, maar wat is het eigenlijk? Door moderne comminucatietechnieken en nieuwe
media is de wereld in ons bewustzijn kleiner geworden, we ervaren onze aarde als een 'global
village'. Binnen de sociologie betekent het het ontstaan van veelvuldige sociale verbanden die
uitstijgen boven het niveau van de natiestaat: wereldburgers. De mondialisering gaat verder an
alleen een grotere mobiliteit van arbeid, kennis en kapitaal, maar ook de verspreiding van
opvattingen, levensstijlen, midaad en drugs: ze overstijgen alleaal steeds meer de nationale staten.
Er is steeds minder onderscheid tussen wat er zich binnen en buiten de staat afspeelt, dit verschil isook steeds minder relevant. Giddens stelde dat mondialisering het proces is waardoor lokale
omstandigheden steeds minder invloed hebben op iemands leven. Bijvoorbeeld internationale
concurrentie op allerlei markten. Meer abstract gezegd: er is een toenemende reikwijdte van tijd en
plaats: omstandigheden en gebeurtenissen op een plaats hebben sneller en meer impact op iemands
leven op een andere plaats. In de mondialisering als sociologisch vraagstuk draait het om wat de
drijvende krachten zijn in dit proces: men vergelijkt hier monocausaliteit met een multicausaal
proces. Wallerstein's theorie stelt monocausaliteit vast: het mondialiseringsproces valt te begrijpen
als het universeel en mondiaal worden van het kapitalistische systeem. De val van het communisme
gaf hieraan een extra impuls. Hij meent dat deze mondialisering gepaard gaat met een groeiend
verzet: enerzijds is er integratie, maar anderzijds fragmentatie en instabilisatie als gevolg van dit
verzet. Uiteindelijk volgt er een ineenstorting van het kapitalisme, maar dit is nog verretoekomstmuziek. Gilpin spreekt van een permissive global order (permissive betekent min of meer
tolerant): er zal één dominante staat 'wereldorde' garanderen, dit zal een vrij liberale staat zijn die
5/13/2018 Sociologie - aantekeningen h1-5 - slidepdf.com
http://slidepdf.com/reader/full/sociologie-aantekeningen-h1-5 30/30
dit, als gevolg van de tolerantie, zonder al teveel verzet bewerkstelligd. Giddens daarentegen ziet
meer een multicausaal proces. Er zijn vier dimensies: moderne kapitalistische economie, mondiale
militaire orde, internationale arbeidsdeling en het systeem van natiestaten. Uiteraard zijn er ook
contradicties in het mondialiseringsproces: er is een grote interne dynamiek in het
mondialiseringsproces, de klassieken duiden dit aan als de motor van verandering. Maar in
tegenstelling tot bij de klassieken (Marx) worden er geen uitspraken gedaan over de toekomst. De
eerste contradictie is die van homogenisering en differentiatie: er is een 'mondiaal gewordenlevensstijl' (McDonaldisering ), architectuur lijkt op elkaar (vinexwijken), maar ook zijn er
wijdverspreide mensenrechren (als positieve noot :-)). daarentegen zijn ook veel lokale en nationale
tradities nu wijdverspreid en wereldberoemd. Tegenstrijdigheid rondom universalisme en de
particularisatie vond vooral plaats bij rechten. Sommige zijn hetzelfde over de hele wereld
(mensenrechten), hier wordt ook op toegezien dat ze door iedereen gerespecteerd worden. Andere
rechten gelden echt alleen in bepaalde culturen. Kritiek op de universaliteit is dat het slechts een
weerspiegeling is van de westerse cultuur. Ook de angst de eigen identiteit en cultuur te verliezen
toet het nationalisme aanwakkeren. De laatste tegenstrijdigheid is die van concentratie en
netwerkvorming . Enerzijds bevorderd mondialisering een proces van concentratie van macht,
kennis, informatie, geld, etcetera. Dit gebeurt door de ontwikkeling van transnationale bedrijven en
ondernemingen. Anderzijds geeft mondialisering ruimte aan organisaties om van de onderkant teopereren (Amnesty, Greenpeace). Er ontwikkelen zich dus twee typen onderneming: de klassieke
(macht in pyramidevorm) en het 'open netwerk'.
Scenario's voor een wereldmaatschappij
In het simpelste scenario is de wereldmaatschappij het verlengde van de natiestaat: een
verzorgingsstaat op wereldniveau. Dit is echter onwaarschijnlijk, er is namelijk nog geen een
ontwikkeling in die richting te bespeuren. Sklair stelt dat de maatschappij een soort 'laat-
kapitalisme' zal kennen gekenmerkt door één open marktsysteem, hoge mate van zelfregulering en
een groot vertrouwen in de markt, dat de markt alle problemen wel zal oplossen. Politiek speelt
hierin slechts een secundaire rol. Belangrijkste politiek mondiaal orgaan is de G7. Belangrijkste
actoren zijn de grote multinationals en kapitaal wordt weer machtiger: arbeid blijft teveel nationaal
georganiseerd. Interne spanning is de strijd van de multinationals in strijd om monopolie. Gilpin
daarentegen ziet meer in een conglomeraat van natiestaten. Natistaten zijn altijd belangrijk geweest,
er is geen reden om aan te nemen dat dit gaat veranderen. Alle veranderingen richting 'one
worldism' zijn slechts van marginale betekenis: de echte macht ligt nogsteeds bij de natiestaten. Er
is nog geen groeiende interdepentie, de wereld is zelfs nog monder interdepend dan voor de eerste
wereldoorlog: op wereldniveau heerst anarchie. Conflicten en onzekerheid voeren de boventoon. De
laatste jaren zijn er weer meer en meer conflicten waar de wereldgemeenschap niet goed weet hoe
ze moet optreden: “nationalism is alive and well!”. Perlmutter bekijkt het mondialiseringsproces
vooral vanuit een cultureel perspectief: de wereld kent tegenwoordig steeds meer gedeelde waarden,
processen en structuren. Mondiale interdependeties worden snel groter, ze ontwikkelen enverdiepen. Belangrijkste is: mondialisering wordt meer en meer onomkeerbaar. Deze
mondialisering moeten we echter niet verwarren met verwesterlijking, het westen zal zelfs meer en
meer invloeden uit andere culturen gaan overnemen. Er is ook een zeker regionalistisch scenario.
Er is dan wel geen wereldregering, maar eentje voor een regio. Neem bijvoorbeeld de EU. Zo'n
regionale regering bied zwakke landen de kans om een groot machtsblok te vormen of een vuist te
maken. Een proces als dat van de europeanisering zorgt echter ook voor donkere kanten, er zijn op
mondiaal niveau bijvoorbeeld verscherpte tegenstellingen. Een tweede scenario in deze richting is
het functionalistisch model : de essentie hiervan houdt in dat men problemen probeert op te lossen
door functionele organisaties. Dus voor veiligheidskwesties is er de VN, gezondheid behoort de
WHO toe, cultuur UNESCO, etcetera...
Top Related