DE
APRIORI GRONDSLAGEN
VAN HET BURGERLIJK RECHT
door Adolf Reinach
INHOUD
INLEIDING
§ 1 De idee van de a priori rechtsleer . . . . . 4
HOOFDSTUK EEN
Aanspraak, verplichting, en belofte
§2 Aanspraak en verplichting . . . . . 12
§3 Sociale handelingen . . . . . . 26
§4 Het beloven als oorsprong van aanspraak en verplichting
HOOFDSTUK TWEE
Fundamentele thema's van de a priori rechtsleer
§5 Rechten en plichten. Eigenschap
§6 De a priori wetten bepalen van de oorsprong van de
rechtsbetrekkingen
§7 Vertegenwoordiging
HOOFDSTUK DRIE
De a priori rechtsleer en het positieve recht
§8 Proposities en bepalingen die proposities uitdrukken
§9 Het positieve recht
§10 De a priori rechtsleer en het natuurrecht
2
INLEIDING
§ 1 De idee van de a priori rechtsleer
Het positieve recht is voortdurend in beweging en ontwikkeling.
Rechtsstelsels ontstaan, gaan voorbij en wijzigen. Er is nauwelijks een
positiefrechtelijke bepaling die niet afwezig is in een ander systeem, en
er is er niet één die niet kan worden opgevat als afwezig in een andere
rechtssysteem. Wat van doorslaggevend belang voor de ontwikkeling van
het recht is zijn de gegeven morele overtuigingen en in meerdere mate de
voortdurend veranderende economische omstandigheden en behoeften.
En zo onderscheiden zich de stellingen van het positieve recht
wezenlijk van wetenschappelijke proposities (Wissenschaft). Dat 2 x 2 = 4
is, is een verband dat misschien niet begrepen wordt sommige subjecten,
maar dat onafhankelijk van hun begrip ervan bestaat, onafhankelijk of
deze wordt geponeerd door mensen, en onafhankelijk van het verstrijken
van de tijd. Dat daarentegen vorderingen zonder toestemming van de
schuldenaar door de schuldeiser overdragen kunnen worden is weliswaar
een bepaling in onze huidige wetgeving, maar deze bepaling gold niet in
andere juridische perioden. Het heeft duidelijk geen zin hier te spreken
van een waarheid of onwaarheid die in de bepaling als zodanig besloten
ligt. Bepaalde economische behoeften hebben de wetgevende factoren
ertoe gebracht om deze bepaling in het leven te roepen. Men zou dit
‘doelmatig’ kunnen noemen en in die zin ‘juist’, maar op andere
momenten zou de tegenovergestelde propositie ‘juist’ kunnen zijn
geweest.
In het licht van deze overwegingen is de huidige algemeen
aanvaarde opvatting betreffende het positieve recht te begrijpen die
ontkent dat er op zichzelf staande, tijdloos geldige juridische beginselen
bestaan zoals we die tegenkomen in de wiskunde. Het is vanzelfsprekend
mogelijk om de grondgedachten van het positieve recht met behulp van
3
afzonderlijke bepalingen door middel van inductie vast te stellen, maar
ook deze grondgedachten kunnen in een nieuwe periode plaatsmaken
voor anderen. Uiteraard is het mogelijk nieuwe richtsnoeren voor de
rechtsontwikkeling aan te dragen, maar deze zijn gebaseerd op de
politiek van het recht en zijn slechts geldig zolang de omstandigheden
van de tijd waarop zij gebaseerd zijn hetzelfde blijven. Tot slot, kan het
mogelijk zijn — hoewel hier natuurlijk ernstige aan getwijfeld wordt —
om de principes te bepalen waaraan elk rechtssysteem onderworpen is,
onafhankelijk van de gegeven economische omstandigheden. Deze
beginselen echter kunnen in ieder geval slechts louter formeel van aard
zijn. Het recht verkrijgt haar voortdurend veranderende inhoud
noodzakelijkerwijze uit tijdelijke omstandigheden.
Net als de juridische bepalingen zelf, zo zijn ook haar elementen,
de juridische begrippen, volgens deze weergave geschapen door de
rechtscheppende factoren; het heeft geen zin om over hun bestaan te
spreken onafhankelijk van het specifiek positiefrechtelijke systeem
waartoe zij behoren. Natuurlijk komt het voor dat objecten van fysieke of
psychische aard in rechtsbepalingen zijn opgenomen. In onze wet spreekt
men van wapens en gevaarlijke instrumenten, van geestesgesteldheid,
voorbedachte rade, vergissing, enz. Hier hebben we te maken met extra-
juridische begrippen die het recht nodig heeft. Maar specifiek juridische
concepten zoals onroerend goed, vordering, verplichting,
vertegenwoordiging door representatie, enz., zijn niet gevonden en
overgenomen door de wet, deze zijn geproduceerd en geschapen.1 Er
waren perioden in de geschiedenis van het recht die het begrip
vertegenwoordiging niet kenden. Economische omstandigheden hebben
ons gedwongen deze te ontwikkelen.
Als we afzien van alle positief recht, blijft er van het juridisch
oogpunt, volgens deze opzet, niets anders over dan de natuur daarbuiten
en de mens met zijn behoeften, zijn begeren, willen en handelen.
Bepaalde dingen kunnen worden onderworpen zijn macht. Misschien
hebben zijn kracht en moed hem dit bezorgd. Maar de kracht van het
individu kan nooit zover reiken dat hem tegen alle gevaren en aanvallen
waarmee hij wordt bedreigd door zijn hebzuchtig en agressieve
medemensen beschermt. Op dit punt werpt zich een nieuwe taak op, de
1
4
taak van de collectiviteit, namelijk om voor ieder individu de heerschappij
over dingen te markeren en te beschermen: het positieve recht verschijnt
ten tonele. De door de wet beschermde heerschappij van een man over
een zaak noemt men eigendom. Zo zijn beiden het product van het
positieve recht: het eigendom zelf en de bepalingen die de
bestaansvoorwaarden, bestaanswijzen (aard) en uitoefening ervan
regelen.2
Waar twee personen ieder een zaak bezitten, begeren wat de
ander heeft en bereid zijn hun eigen zaak op te geven ter wille van het
verkrijgen van de zaak van de ander, is onmiddellijke uitruil de
aangegeven manier voldoen aan de beider begeerten. Iets soortgelijks
geldt voor de uitwisseling van diensten, of van zaken voor diensten, enz.
Maar hoe zit het wanneer de ene partij onmiddellijk kan presteren maar
de ander dit pas later kan doen? Moeten we hier iedere vorm van uitruil
opgeven? Dat zou een ondraaglijke beperking van economische activiteit
betekenen, maar aan de andere kant zou de positie van de partij die zijn
deel al heeft uitgevoerd en wacht op iets in ruil, sterk bedreigd worden.
In de meeste gevallen zou de andere partij, die heeft wat hij wil,
waarschijnlijk weinig belangstelling tentoonspreiden voor de wil van de
eerste partij. Ook hier is hulp door het poneren van positief recht te
verwachten. De afzonderlijke partijen worden dan gedwongen om de in
het vooruitzicht gestelde prestaties te voldoen. Het positieve recht
produceert door zijn alles omvattende macht een vordering in de ene
partij en een verplichting in de andere. Alleen omdat het positieve recht
tot vervulling dwingt, zijn contracten verbindend. Het probleem dat het
oude natuurrecht bovendien zag in de bindende kracht van beloften en
verbintenissen is na deze beschouwing in werkelijkheid een leeg
schijnprobleem.3
Op bovenstaande wijze heeft men de opkomst van juridische
begrippen en wettelijke normen geprobeerd uit te leggen. Men heeft dit
ook op andere manieren geprobeerd. Het essentiële punt, echter,
waarover men het gemeenschappelijk eens is, is dit: alle juridische
bepalingen en concepten zijn creaties van de wetgeving factoren, en het
is zinloos onafhankelijk van het positieve recht over het bestaan ervan te
2 3
5
praten.
Tegenover deze opvatting, schitterend als deze weergave op het
eerste gezicht is, menen wij een fundamenteel verschillende te moeten
stellen. We zullen laten zien dat de structuren (Gebilde) die men in het
algemeen specifiek juridische aanduidt4 net zo goed als getallen, bomen,
of huizen bestaan; dat dit bestaan onafhankelijk is van het menselijk
bevattingsvermogen en met name dat dit onafhankelijk is van al het
positieve recht. Het is niet alleen onjuist maar uiteindelijk ook zinloos om
juridische entiteiten en structuren (Gebilde) als scheppingen van het
positieve recht te duiden alsof de oprichting van het Duitse Rijk of een
andere historische gebeurtenis als het ware een schepping van de
geschiedwetenschap zou zijn. Het is wat men zo nadrukkelijk heeft
ontkend: het positieve recht vindt de juridische begrippen die het
aangaan; op absoluut geen enkele wijze produceert zij ze.
Vanuit deze basis zullen we verder gaan. Zoals we zojuist zeiden,
bestaan juridische entiteiten zoals aanspraken en verplichtingen
onafhankelijk, net als huizen en bomen dit doen. Aan deze laatsten
kunnen we allerlei zaken toeschrijven die we in de externe wereld vinden
door middel van zintuiglijke ervaring en observatie: een boom wordt
begrepen te bloeien, een huis is wit geverfd. Deze eigenschappen zijn
niet gegrond in de aard van het huis en de boom als zodanig. Bomen
hoeven niet te bloeien en huizen kunnen andere kleuren hebben –wat wij
bevatten door middel van zintuiglijke ervaring zijn noodzakelijke
feiten/toestanden, noch algemene toestanden voor zover de
eigenschappen alleen gelden voor deze afzonderlijke boom of dit
individuele huis en we het recht niet hebben deze eigenschappen toe te
schrijven aan alle bomen of huizen. Het is heel anders gesteld met
proposities die juridische entiteiten betreffen. Hier staan wij niet gewoon
voor een wereld waarin we allerlei standen van zaken zien; hier is een
andere en diepere mogelijkheid beschikbaar voor ons. Wanneer we ons in
het wezen van deze entiteiten verdiepen en aanschouwen we wat voor
hen als kwestie van strenge wet geldt, bevatten wij deze verbanden
analoog aan de manier waarop wij door de verdieping in het wezen van
de getallen en meetkundige vormen: dat is, de zijnswijze (So-Sein) is
geworteld in de essentie van het Zo-Zijnde (So-Seiendes). Het is daarom
4
6
niet langer een kwestie, zoals hierboven boven, van individuele en
toevallige standen van zaken. Zelfs wanneer ik een eigenschap toeschrijf
aan een bepaalde juridische entiteit die op een gegeven moment echte
bestaat, verwijst de bewering niet naar de entiteit afzonderlijk maar
eerder als een entiteit van deze soort. Dit betekent echter dat deze
bewering eenvoudigweg voor alle entiteiten van deze soort geldt, dat het
noodzakelijkerwijs tot elke van dergelijke entiteiten behoort, en dat deze
nooit ongeldig is voor één enkel bepaald geval. Dat bepaalde entiteiten
naast elkaar liggen in de wereld, is een individuele en toevallige stand
van zaken. Dat een vordering komt te vervallen door een verwerping
ervan, is geworteld in de essentie van een vordering als zodanig en houdt
daarom noodzakelijk en universeel. A priori proposities gelden voor
juridische entiteiten. Dit a priori karakter betekent niets donkers of
mystiek, het is gebaseerd op de simpele feiten waarover we zojuist
hebben gesproken: iedere stand van zaken die op de uitgelegde wijze
algemeen en noodzakelijk is, is in onze terminologie a priori.5 We zullen
zien dat er een rijk domein van dergelijke a priori verklaringen bestaat
die strikt formuleerbaar en evident inzichtelijk zijn, onafhankelijk van het
begrijpende bewustzijn en vooral onafhankelijk van elke stelling van het
positieve recht zijn, net zoals de juridische entiteiten waar ze voor
gelden.
Wij zijn zich terdege bewust van de wijdverbreide vooroordelen
die met name onder juristen leven tegen deze visie. En we begrijpen heel
goed hoe deze vooroordelen ontstaan zijn. Maar daarom vragen we de
lezer te trachten zich te bevrijden van deze oude houding en met een
onvertroebelde blik de zaak zèlf te benaderen. Voor alles wijzen wij vanaf
het allereerste begin het misverstand af waarmee we het zwaarst gevecht
te leveren hebben: dat we het a priori karakter van de inhoud van
positieve recht zouden verdedigen. Dit is verre van onze bedoeling; het is
een standpunt dat voor ons nog absurder is dan voor veel juristen en
filosofen. We ontkennen nadrukkelijk dat positiefrechtelijke normen als
oordelen over welke aard ervan dan ook beschouwd kunnen worden. Het
verschil tussen a priori en het empirische heeft hier dan ook geen plaats.
We erkennen uiteraard volledig dat het positieve recht haar
bepalingen in absolute vrijheid maakt, uitsluitend rekening houdt met
5
7
economische noodzakelijkheden en gegeven morele overtuigingen, en
ongebonden is door de sfeer van de a priori wetten die wij in gedachten
hebben. Het positieve recht kan zoveel afwijken als het wil van de
essentiële noodzakelijkheden die gelden voor juridische structuren
hoewel het uiteraard een probleem voor het recht zelf is om begrijpelijk
te maken hoe zulke afleidingen mogelijk zijn. Wij beweren slechts één
ding, maar met klem; dat de zogenaamde specifiek juridische
grondbegrippen een buitenpositivistisch-juridisch bestaan bezitten, net
zoals de getallen onafhankelijk van de wiskunde bestaan. Het positieve
recht kan hen ontwikkelen en omvormen als het wil; zij zijn er zelf door
gevonden en er niet door voortgebracht. En verder zijn er nog eeuwige
wetten die deze structuren bepalen, wetten die onafhankelijk zijn van ons
begrip ervan, net zoals de wetten van de wiskunde. Het positieve recht
kan deze incorporeren in haar sfeer, het kan er ook van afwijken. Maar
zelfs wanneer het recht het tegenovergestelde ervan bepaald, kan het
niet het eigen wezen ervan veranderen.6
Als er juridische structuren op deze manier op zichzelf bestaan
opent zich een nieuw gebied voor filosofie. In zoverre filosofie ontologie
van de a priori theorie van objecten is, heeft zij te maken met de analyse
van alle mogelijke soorten objecten als zodanig. We zullen zien dat de
filosofie hier objecten van een nieuwe soort tegen zal komen. Objecten
die niet tot de natuur in eigenlijke zin behoren die noch fysisch nog
psychisch zijn en die tegelijkertijd anders zijn dan alle ideale objecten
vanwege hun tijdelijkheid. Ook de wetten die gelden voor deze objecten
zijn filosofisch interessant. Het zijn a priori wetten, en in feite, zo kunnen
we toevoegen, synthetische a priori wetten. Als er tot nu toe al twijfel zou
bestaan over the feit dat Kant de sfeer van dit soort wetten te sterk heeft
gelimiteerd, dan kan er nog minder twijfel bestaan na de ontdekking van
de a priori rechtsleer. Samen met zuivere wiskunde en zuivere
natuurwetenschappen is er ook een zuivere rechtswetenschap die ook
bestaat uit strikt a priori en synthetische proposities en die als grondslag
dient voor disciplines die niet a priori zijn, zelfs voor zulke die buiten de
antithese van a priori en het empirische staan. Haar proposities zijn
uiteraard niet eenvoudigweg over te nemen zonder verandering zoals de
stellingen van de zuivere natuur- en wiskunde. Hoewel zij ons positieve
6
8
juridische theorie überhaupt mogelijk maken, komen zij er alleen
vervormd en gemodificeerd in terecht.
Zoals we de onafhankelijkheid van het positieve recht van de a
priori rechtstheorie sterk benadrukken, zo moeten we ook de
onafhankelijkheid van de laatste met betrekking tot het positieve recht
benadrukken. Er zijn tenslotte grote gedeelte van het sociale leven die
niet geraakt worden door positieve rechtsnormen. Hier vinden we ook de
specifiek juridische structuren die onafhankelijk van het positieve recht
bestaan en waar ook uiteraard a priori wetten gelden. Net zoals de
algemene zijnswijzen van deze stucturen van belang zij voor ontologie en
epistemologie, zo is hun inhoud ook belangrijk voor de sociologie. Samen
met bepaalde andere wetten vormen zij de a priori van de sociale
interactie, zelfs voor gebieden die buiten het bereik van iedere positieve
wet vallen.
Juridische entiteiten en structuren bestaan, onafhankelijk van het
positieve recht, hoewel ze erdoor verondersteld en gebruikt worden.
Zodoende kan een analyse hiervan, een puur immanente, intuïtieve
verduidelijking van hun essentie, van belang zijn voor de positieve-
juridische disciplines. Ook de wetten die verankerd liggen in hun essentie
spelen een veel grotere rol binnen het positieve recht dan wat men
misschien zouden denken. Men weet hoe vaak er over ongeschreven
rechtsfilosofische beginselen gesproken wordt als zijnde
‘vanzelfsprekend’ of ‘volgend uit de aard der zaken’ om maar een paar
van zulke uitdrukkingen te noemen. In de meeste gevallen is het geen
kwestie van, zoals men zou denken, principes welk praktisch nut of
rechtvaardigheid volledig vanzelfsprekend is, maar is het eerder een
kwestie van essentiële structuren die onderzocht worden door middel van
een a priori rechtstheorie. Zij zijn in werkelijkheid principes die volgen
van de ‘aard’ of ‘essentie’ van de concepten in kwestie.
We hebben al benadrukt dat het positieve recht volledig vrij is om
zichzelf vrij te maken van het a priori van de algemene rechtstheorie; de
mogelijkheid hiervan willen we ook begrijpelijk maken aan de hand van a
priori wetten. Maar in de feitelijke ontwikkeling van juridische wetten
vinden we vaak de tendens om vast te houden aan deze a priori; de
eigenlijke vrijheid van het positieve recht is vanaf het begin niet volledig
uitgeoefend in haar volle kracht. Alleen dit, zo schijnt het ons toe, maakt
9
het begrijpelijk waarom sommige juridische instituties zich zo langzaam
en moeizaam hebben ontwikkeld. En zo mogen we hopen dat de a priori
rechtstheorie hier en daar een verhelderende bijdrage kan maken, zelfs
tot de rechtshistorie. Maar het lijkt ons bepaald onontbeerlijk voor het
begrip van het positieve recht als zodanig. Zo lang als men denkt dat het
positieve recht alle rechtsconcepten zelf produceert, kan men slechts
verbijstering ontmoeten. De structuur van het positieve recht kan slechts
begrijpelijk worden door de structuur van de niet-positieve sfeer van het
recht.
In het volgende zullen we bovenal de a priori rechtstheorie als
zodanig behandelen en zullen we haar toepassing met betrekking tot
specifieke juridische vragen naast ons neer leggen. We zijn gemachtigd te
verwachten, op basis van wat is gezegd, dat men niet zal proberen ons te
stoppen met tegenwerpingen die al veel te vaak zijn opgeworpen tegen
een filosofische behandeling van rechtsproblemen gebaseerd op de
overduidelijke aanwezigheid van de ongebreidelde mogelijkheden tot
verandering van het recht benadrukken. We willen juist op basis van de a
priori sfeer bepaalde lijnen van juridische ontwikkeling begrijpelijk
maken. Maar dan moet men deze ontwikkeling niet opwerpen als
tegenwerping. Men heeft te lang star vastgehouden aan dit ene punt
waardoor het zicht op een mooie en rijke wereld werd vertroebeld.
10
HOOFDSTUK EEN
Aanspraak, Verplichting en Belofte
§2 Aanspraak en verplichting
Laten we beginnen met de behandeling van één bepaald
probleem in het uitgestrekte gebied van de a priori rechtsleer. Wij willen
hiermee een eerste toegang tot deze sfeer proberen te vinden om er
vervolgens een volledig overzicht van te kunnen krijgen.
Een mens deelt een belofte aan een ander mede. Een
eigenaardig effect is het gevolg van deze gebeurtenis, een effect dat heel
anders is dan het effect van een man die een ander informeert of iets
verzoekt. Het beloven produceert een merkwaardige band tussen de twee
personen krachtens welke de ene persoon — om het grof uit te drukken—
iets kan opeisen en de andere iets verplicht is uit te voeren of toe te
kennen. Deze band presenteert zich als een gevolg, als een product (zo te
spreken) van de belofte. Het kan, in essentie, eindeloos voortduren, maar
aan de andere kant het lijkt een inherente neiging naar een einde en een
ontbinding te hebben. We kunnen verschillende manieren bedenken die
tot een dergelijke ontbinding kunnen leiden. De inhoud van de belofte
wordt uitgevoerd; op deze manier lijkt de band te zijn natuurlijke einde
vinden. De belofte ontvanger ziet ervan af; of de belovende partij
herroept. Zelfs op deze laatste manier, hoewel deze minder natuurlijk
lijkt, kan een belofte komen ophouden te bestaan.
Deze hele stand van zaken kan ons als vanzelfsprekend of als
merkwaardig vóórkomen afhankelijk van de houding waarmee wij deze
benaderen. Het is "vanzelfsprekend" in dat het iets is dat iedereen kent,
waar iedereen duizend keer aan voorbij is gegaan en waaraan iedereen
nu ook aan voorbij kan gaan voor de duizend-en-eerste maal. Maar hoe
het ons ook vóór komt, dat onze ogen plotseling geopend worden voor
een iets dat ons al lang bekend was, dat zij ontelbare malen al gezien
11
hebben maar nu voor het eerst werkelijk zien in zijn volledig eigen aard
en karakteristieke schoonheid, zo kan dit ook hier gebeuren. Er is iets dat
we als beloven kennen, of op zijn minst denken te kennen. Wordt de
belofte ten uitvoer gebracht, dan ontstaat er iets nieuws in de wereld. Er
ontstaat een aanspraak bij de ene en een verplichting bij de andere partij.
Wat zijn dit voor merkwaardige entiteiten (maaksels)? Ze zijn zeker niet
niets. Hoe kan men Niets opheffen door er vanaf te zien of door het te
herroepen of door eraan te vervullen? Maar het laat zich niet onder een
van de categorieën brengen waarmee we al anderszins bekend zijn. Zij
zijn niets psychisch of fysiek, zoveel is zeker. Men zou eerder geneigd zijn
om hen als iets psychische of iets mentaals te duiden, dat wil zeggen, als
de ervaring van degene die de vordering of de verplichting heeft. Maar
kunnen aanspraken of verplichtingen niet jarenlang zonder enige
verandering voortduren? Zijn er dergelijke ervaringen? En verder: zijn
aanspraken en verplichtingen er niet ook, zelfs wanneer het subject geen
ervaringen heeft of gebruikt, zoals in slaap of bij bewustzijnsverlies.
Onlangs is men, naast de fysieke en de psychische, aan een
herwaardering van het eigen karakter van ideale objecten begonnen.
Maar het essentiële kenmerk van deze objecten, zoals getallen,
concepten, proposities, is hun tijdloosheid. Vorderingen en
verplichtingen, daarentegen, doen zich voor, duren voort gedurende een
duidelijke tijdseenheid, en verdwijnen vervolgens weer. Ze lijken dus
tijdelijke objecten van een speciale soort te zijn die men nog niet in acht
heeft genomen.
Wij zien dat voor hen bepaalde onmiddellijk inzichtelijke wetten
gelden: bijvoorbeeld dat een vordering om iets te doen oplost zodra het
wordt gedaan. Dit is geen stelling die we uit veel of alle tot nu toe
geobserveerde ervaringsgevallen gewonnen hebben, het is eerder een
wet die universeel en noodzakelijkerwijs gebaseerd is op de essentie van
de vordering als zodanig. Het is een a priori verklaring in de zin van Kant
en tegelijkertijd een synthetische. In het "concept" van aanspraak ligt
niets “besloten" in enige zin van het woord over het feit dat de vordering
onder bepaalde omstandigheden oplost. Het tegenovergestelde van deze
stelling zou inderdaad zeker fout zijn, maar het zou geen logische
tegenstrijdigheid behelzen. Er zijn nog vele andere synthetische a priori
verklaringen over de vordering en verplichting. Ze worden aangetroffen
12
in een gebied waarin men hen nauwelijks zou hebben vermoed. Maar ik
denk dat dit voorlopig overzicht volstaat om ons uitganspunt [dat wil
zeggen, het beloven] van elke schijn van evidentie te ontdoen. Dat de
filosofie met de verwondering voor de zich toeschijnende
vanzelfsprekendheid begint, pleegt bereidwillig erkent te worden. En het
is niet in te zien dat men zich zou moeten beperken tot wat de
geschiedenis van de filosofie als bewonderenswaardig aanbeveelt.
Belangrijk als de houding is waarin men bekende dingen voor
het eerst in hun onderscheidende vermogen ziet, is dit geenszins het
einde van de zaak. Het gaat erom deze eigenheid helder te maken, te
onderscheiden van andere zaken, en om zijn essentiële kenmerken vast te
leggen. In ons geval gaat het erom helderheid te scheppen in de aard van
het beloven —laten we openlijk toegeven dat we deze aard nog lang niet
kennen— en ook in de manieren waarop beloven aanspraken en
verplichtingen voortbrengt, wat aanspraken en verplichting bij nader
onderzoek werkelijk zijn, en wat voor fortuinlijkheden ze kunnen
ondergaan. Onze beschouwing zal vervolgens verder moeten gaan.
Beloven is niet de enige mogelijke bron van aanspraken en verplichting.
Ze kunnen ook ontstaan door bepaalde handelingen onder bepaalde
voorwaarden. Als iemand iets wegneemt van degene aan wie het behoort,
ontstaat er, door een essentiële noodzaak, een plicht voor hem om dit
terug te geven en een aanspraak in de andere voor de terugkeer ervan.
Men ziet hoe de behandeling van deze zaak meteen leidt tot nieuwe
problemen. We spreken van een zaak die een ander ''toebehoort”; we
kunnen ook in plaats daarvan zeggen: dat is de eigendom is van de ander.
We hebben hier ook een uniek soort relatie, natuurlijk niet een relatie van
persoon en persoon maar van persoon en ding. Deze relatie moet een
bron hebben, ook hier heersen a priori wetmatigheden. Zo is het a priori
uitgesloten dat toebehoren dezelfde bron kan hebben als de vordering en
verplichting in een belofte. [7] Hier zijn andere bronnen voorondersteld,
zoals contracten die we later nauwkeuriger als bron van overdracht
zullen overwegen. Voorlopig zullen we slechts aanspraken en verplichting
onderzoeken en alleen voor zover ze uit beloften ontspringen.
Van het positieve recht weten we nog steeds niets. We kiezen
bewust onze voorbeelden uit een sfeer die er niet aan onderworpen is;
het is uiterst belangrijke deze sfeer te begrijpen in zijn volledige
13
zuiverheid. Stel, A belooft B om met hem te gaan wandelen en B
accepteert. Er ontstaat een overeenkomstige verplichting in A en een
aanspraak in B. Wellicht wordt dat op dit moment nog bestreden, maar
zo’n vraag voorondersteld in ieder geval dat men iets specifieks bedoeld
met aanspraak en verplichting. Dit is voorlopig voor ons voldoende. We
hebben al gezien dat het hier om tijdelijke entiteiten gaat met een extra-
fysische en extra-psychische aard. Het is vooral belangrijk om ze te
scheiden van de ervaringen waarin ze voor ons aanwezig zijn en met
welke zij verward worden kunnen. Er is een bewustzijn van aanspraak en
verplichting overeenkomstig die van getallen of stellingen. We kunnen
spreken van een eenvoudige kennis (Wissen) over hen; deze kennis, puur
als bewustzijnswijze is op geen enkele manier gewijzigd naargelang het
verwijst naar iemands eigen aanspraken en verplichtingen of naar die van
een andere. Het is verder volkomen onverschillig of haar objectieve
correlaten bestaan of niet, net zoals het omgekeerde ook geldt, namelijk
dat aanspraken en verplichtingen kunnen bestaan zonder het voorwerp
van een dergelijke kennis.
Er is een verwant soort bewustzijn-van dat scherp
onderscheiden moet worden van dit koude weten: het voelen ergens
aanspraak op te maken of gebonden te zijn, dat, in tegenstelling tot het
weten, slechts alleen met betrekking tot "iemands eigen aanspraken en
verplichtingen” mogelijk is. Het onderscheidend vermogen van deze
manier van bewustzijn moet opgemerkt worden. Ook kan men spreken
van voelen in het geval van de ervaringen van waarden. Maar
overwegende dat hoewel er in dit geval een scherp onderscheid is tussen
de waarde waarnaar dit gevoel is gericht en dit gevoel zelf die de waarde
ondervindt, zo’n scherp onderscheid niet terug te vinden is in het geval
van het zichzelf gerechtigd voelen. De titel of de aanspraak is hier niet
het voorwerp van een min of meer duidelijk en misschien zelfs duidelijk
intentioneel gevoel; we hebben het hier eerder over een fenomenaal vrij
uniforme ervaring die zonder zelf een begrip van de aanspraak te zijn,
wel zo’n aanspraak voorondersteld om geldig te zijn.
De aard van deze ervaringen moet nog worden onderzocht. Wat
ons hier vooral interesseert is hun absolute onafhankelijkheid van de
wijze waarop aanspraken en verplichtingen zich op een bepaalde wijze
doen voelen in deze ervaringen. Niets is meer zeker dan dat ik me heel
14
goed verplicht kan voelen zonder dat er echt een verplichting is, en dat ik
heel goed kan voelen recht te hebben op iets zonder op dit moment een
aanspraak te bezitten. Het wordt nu volledig duidelijk hoe onhoudbaar
elke theorie is die probeert aanspraak en verplichting te benaderen als
iets psychisch of mentaals. Omdat we bijna altijd aanspraken of
verplichtingen van een soort hebben, zouden wij bijna altijd
overeenkomstige ervaringen moeten hebben. Maar dergelijke ervaringen
kunnen niet worden gevonden. Het kan niet vanaf het begin worden
vastgesteld dat zij er niet zijn. Om het punt nog een keer te maken:
aanspraken en verplichting kunnen een jaar voortduren zonder
verandering, maar er zijn geen ervaringen die een jaar kunnen duren.
Aanspraak en verplichting veronderstellen universeel en
noodzakelijkerwijze een drager, een persoon aan wie de aanspraken en
verplichtingen behoren. En net zo belangrijk is een duidelijke inhoud
waarnaar zij verwijzen. Verschillen in inhoud bepalen de verschillende
soorten aanspraken en verplichtingen. Beiden zijn onmiddellijk te
begrijpen, maar behoeven een nader onderzoek. Het gegrond zijn in een
ondersteunend subject is iets dat onze juridische structuren gemeen
hebben met alle soorten ervaringen, want deze vereisen ook altijd een
subject die de ervaringen heeft. De klasse van mogelijke dragers echter is
hier veel breder; dieren kunnen ook dragers zijn van ervaringen, maar
nooit van aanspraken of verplichtingen. Hier zijn het personen die door
een essentieel recht zijn voorondersteld als drager; het spreekt vanzelf
dat niet elk subject of ego een persoon is.
De inhoud van de aanspraak en verplichting kan ook worden
toegelicht. Elke verplichting verwijst naar een toekomstige gedraging
(Verhalten) van de drager, of deze gedraging nu uit een doen bestaat, een
weglaten, of een tolereren. Natuurlijk heb ik een verplichting dat iets in
de wereld plaatsvindt; maar deze verplichting heeft alleen betekenis als
het de verdere kwalificatie toelaat dat het door mij en door mijn actie
plaats moet krijgen. Ik kan uiteraard worden verplicht dat iets door een
andere plaats zal vinden, maar ook hier moet het om mijn actie gaan die
geacht wordt te leiden tot het optreden van de andere. In elk geval is het
ons optreden dat de onmiddellijke inhoud van onze verplichtingen
bepaald. Maar het is niet altijd hun enige en laatste inhoud. We maken
onderscheid tussen inspannings- en resultaatverplichtingen. Alleen in het
15
eerste geval zijn de handelingswijzen noodzakelijkerwijs bepaald; in het
tweede geval is het meestal alleen het eindresultaat dat wordt bepaald en
de manier van het realiseren wordt aan de persoon die verplicht is
overgelaten.
De actie die de inhoud van de verplichting vormt kan worden
gericht op de drager van de overeenkomstige aanspraak, maar dit is
geenszins noodzakelijk. Ik kan verplicht zijn om 100 Mark aan B te
betalen, die de desbetreffende aanspraak heeft. Maar de betaling
waartoe ik verplicht ben kan ook aan enige derde partij zijn; B hoeft
hierdoor niet zijn vordering te verliezen. De verplichting om iets te doen
voor iemand is anders dan de verplichting ten opzichte iemand om iets te
doen. Dus we dienen onderscheid maken tussen de geadresseerde van de
inhoud van de verplichting, en de geadresseerde van de verplichting zelf.
Alle verplichtingen van het soort dat we nu hebben gezien, heet als
zodanig een partner (Gegner), dat wil zeggen, iemand ten opzichte van
wie deze bestaat. De partner van een verplichting is op hetzelfde moment
de houder van een aanspraak met identieke inhoud; Deze aanspraak
heeft ook noodzakelijkerwijze zijn partner, die op hetzelfde moment de
drager van de verplichting. Er bestaat dus een bijzondere correlatie
tussen aanspraak en verplichting: elk heeft identiek dezelfde inhoud, en
de betrekkingen van de drager en partner zijn onderling met elkaar
verweven volgens een strikte a priori wet. Maar de inhoud kan een
arbitraire geadresseerde betreffen, en deze kan zelfs helemaal ontbreken.
Aanspraak en verplichting vooronderstellen noodzakelijkerwijze
een drager en een inhoud. De richting echter is niet noodzakelijk ermee
verbonden. Er is inderdaad een a priori wet dat iedere verplichting die
ten opzichte van een ander bestaat een corresponderende aanspraak van
deze ander in het leven roept, en dat iedere relatieve aanspraak een
relatieve verplichting impliceert. Maar deze relativiteit van aanspraak en
verplichting is niet noodzakelijk; er zijn geen absolute verplichtingen en
absolute aanspraken, of beter, absolute rechten. Net als A B kan beloven
iets te doen en hierdoor een persoonlijke verplichting aangaat en een
aanspraak in de persoon van de ander, zo kan B A een verplichting
opleggen die A vervolgens kan accepteren, en dit alles op zo’n wijze dat
de verplichtingen niet bestaat ten opzichte van B of iemand anders. In
andere woorden, dat B noch iemand anders een aanspraak ten opzichte
16
van A heeft. Het is niet zo makkelijk om realisaties van zulke absolute
verplichtingen in onze leef praktijk te vinden. Op dit moment zullen we
daarom slechts refereren aan bepaalde publiekrechtelijke verplichtingen.
De staat is verplicht om op bepaalde wijze te handelen, maar deze
verplichting bestaat niet ten opzichte van enige persoon. We kunnen
twisten of er echt absolute rechten bestaan in een gegeven geval, maar
het is zonder twijfel dat dit a priori mogelijk is. Parallel aan de absolute
verplichtingen zijn de absolute rechten die ook slechts een persoon
vooronderstellen maar die niet een tweede persoon nodig hebben ten
opzichte waarvan zij zouden bestaan. Maar verplichtingen en rechten
verschillen op een essentieel punt: waar verplichtingen door hun aard
slechts refereren naar iemands eigen handeling, of ze nu absoluut of
relatief zijn, moeten we twee gevallen onderscheiden met betrekking tot
rechten. Relatieve rechten kunnen slechts refereren aan de handelingen
van een ander, absolute rechten daarentegen, refereren altijd naar een
eigen handeling. Rechten welke, hoewel zij eigen handelingen betreffen,
slechts ten opzichte van een bepaald person bestaan lijken net zo
onmogelijk als rechten (vorderingen) op de handeling van een ander die
niet ten opzichte van deze ander bestaan.
Het is van het grootste belang om absolute en relatieve
verplichtingen te scheiden alsmede de absolute en relatieve rechten (we
verwijzen altijd naar de relatieve rechten als vorderingen) van morele
plichten (Verpflichtungen) en morele rechten (Berechtigungen). Hoewel
deze ook noodzakelijkerwijs een drager en inhoud en een verschil in
relatieve en absolute plichten toelaten, verschillen zij voor de rest
grondig, niet alleen met betrekking tot het specifiek morele karakter die
zij hebben, maar ook met betrekking tot de essentiële wetten die voor
hen gelden. Terwijl juridische entiteiten kunnen ontspringen aan de
handelingen van personen — bijvoorbeeld, relatieve verplichtingen en
rechten van gegeven of ontvangen beloften, of absolute rechten door een
akte van overdracht, of absolute verplichtingen van een daad iets te
veronderstellen/aan te nemen (Übernahme) — dit is onmogelijk in het
geval van de bijbehorende morele entiteiten. Een absoluut morele recht,
zoals het recht om een eigen persoonlijkheid te ontwikkelen, kan zijn
grond hebben in de persoon als zodanig; een relatief moreel recht zoals
recht om hulp te krijgen van een vriend, kan ontstaan uit de relatie van
17
de vorderende persoon en de andere persoon. Maar ze kunnen nooit
worden geaard in willekeur als zodanig. Voorts terwijl de hierboven
besproken absolute rechten en vorderingen, vanwege hun aard, heel
goed overgedragen kunnen worden aan anderen, is het onmogelijk voor
een persoon om bijvoorbeeld zijn recht op vrije persoonlijke ontwikkeling
of zijn morele recht gebaseerd op een vriendschapsband over te dragen
aan een ander Tot slot, kan de houder van absolute rechten en relatieve
vorderingen effectief afzien van zijn rechten door een concrete handeling.
De houder van morele rechten, daarentegen, hoewel hij de uitoefening
ervan achterwege kan lagen, kan hij het recht dat geworteld in de aard
van een persoon of in de relatie van een persoon aan anderen niet
opheffen door een willekeurige handeling. Alleen datgene dat ontspringt
door vrije handelingen kan ook afgeschaft worden door vrije handelingen.
Iets gelijks treffen we aan in het geval van de morele
verplichtingen. Deze kunnen ook nooit ontspringen uit handelingen als
zodanig. Iedere morele verplichting heeft als zijn noodzakelijke
voorwaarde, zelf als deze niet voldoende is, de morele juistheid
(Rechtheid) van standen van zaken; het voorondersteld met name dat het
bestaan van een persoon ‘s handeling, die de inhoud van zijn verplichting
vormt, of in zichzelf moreel juist is of juist is vanwege de juistheid van
andere gerelateerde standen van zaken. Dit geldt voor zowel absolute
morele verplichtingen die men vaak eenvoudigweg plichten noemt als
voor de relatieve morele plichten die corresponderen met relatieve
morele vorderingen (deze laatste plichten lijken tot nog toe onopgemerkt
te zijn gebleven in de ethiek). Rechtsplichten daarentegen, ontspringen
van de vrije handelingen van de persoon en zonder enig respect voor hun
inhoud, bijvoorbeeld uit handelen die aannemen of beloven. Net zoals
morele vorderingen niet overgedragen kunnen worden, kunnen morele
plichten ook nooit aangenomen worden door andere personen. Dit is
slechts mogelijk met de extra-morele verplichtingen die we hierboven
hebben besproken. En als laatste, hoewel iedere relatieve verplichting
kan verdwijnen doordat de andere partner ervan af ziet, kan de partner
van een morele verplichting nooit een morele verplichting herroepen
door een vrije handeling, hoewel hij wel van het inroepen van zijn morele
recht af kan zien. Hij zou mogelijk een handeling uit kunnen voeren die
een handeling die eens bindend was niet meer bindend laat zijn, zodat er
18
geen morele handeling meer over blijft. Maar men moet altijd de gehele
stand van zaken bekijken met betrekking tot de morele relevantie. Net
zoals vrije handelingen als zodanig geen morele plichten tot stand kan
brengen, kunnen zij deze ook niet beëindigen. Men zal tegenwerpen dat
in het geval van een belofte of een aanname van een verplichting er een
amorele plicht is om de betreffende inhoudt te realiseren. Dit is zeker
juist en tegelijkertijd goed bruikbaar om het verschil waar we het hier
over hebben aan het licht te brengen. Omdat verplichtingen ontspringen
aan deze handelingen is er een morele plicht om deze na te komen. Het is
een apriori wet dat de vervulling van absolute en relatieve verplichtingen
een morele plicht is. Men ziet hoe verplichting en morele plicht naast
elkaar staan, de ene maakt de latere mogelijk. In andere gevallen is de
morele plicht onafhankelijk van iedere handelingen en van iedere
verplichting die hierop is gebaseerd. Maar deze twee zaken moeten nooit
met elkaar verward worden.
We worden door deze laatste overwegingen al gedwongen een
kijkje te nemen in de oorsprong van rechten en plichten. Wij moeten nu
een nadere analyse aangaan en beperken ons op dit moment, volgens ons
plan, met de vordering en de relatieve verplichting. We beginnen de
volgende a priori wet als algemeen en vanzelfsprekend naar voren te
brengen: geen enkele vordering of verplichting wordt in het leven
geroepen zonder het bestaan van een "reden". Het is heel duidelijk:
wanneer een vordering ontstaat (teniet gaat), dan, op het moment
wanneer deze ontstaat (of teniet gaat), moet er iets gebeurd zijn
waardoor deze ontstaat (of teniet gaat). En we meteen kunnen toevoegen:
wanneer precies dezelfde zaak opnieuw optreedt, dan ontstaat (of gaat
teniet) ook de desbetreffende vordering weer. Het is noodzakelijk en
voldoende bepaald door de gebeurtenis.
We zijn zeker bekend met dit beginsel van de definitieve
vaststelling van tijdelijke bestaande zaak. Het enige opmerkelijke dat we
hebben gevonden hier een nieuwe en bijzondere sfeer van de geldigheid
ervan. Natuurlijk moet men voorzichtig zijn niet blindelings alles wat we
weten of denken te weten over de nodige bepaling in andere gebieden,
zoals gebeurtenissen in de natuur, op onze sfeer van recht, toe te passen.
Als wij een volledige vergelijking zouden ontwikkelen, zouden we te veel
in moeten gaan op een overweging van oorzakelijke relaties in de natuur,
19
en dus zullen we ons beperken tot enkele essentiële punten.
We kunnen het zeker als een algemeen gegeven beschouwen dat
er geen vanzelfsprekende en noodzakelijk essentiële relaties zijn in de
causale relaties van externe gebeurtenissen. Hoe het ook zij, om met
Hume te spreken, dat we te weten komen dat vuur rook genereerd, het is
zeker niet begrijpelijk gesitueerd in de essentie van vuur, net zoals het
niet in de essentie van het getal 3 ligt om groter te zijn dan het getal 2.
Het leidt geen twijfel dat het oorzakelijk verband geen noodzakelijke
relatie van ideeën is. Maar het zou verkeerd zijn dit principe uit te
breiden tot iedere relatie die tussen twee tijdelijke bestaande zaken
bestaat. De casus die hier nu voor ons ligt is hier het beste bewijs van.
Een ‘oorzaak’ die een vordering en verplichting in het leven kan roepen is
beloven. Uit deze handeling, zoals we later meer exact zullen laten zien,
vloeit een vordering en verplichting voort; we kunnen dit laten zien als
we helder overwegen wat een belofte is en aanschouwen dat het in de
aard van zo’n handeling om vordering en verplichtingen te creëren onder
bepaalde omstandigheden. Het is zodoende geenszins ervaring, zelfs niet
indirect, die ons leert over de existentiële verbinding tussen deze
juridische entiteiten; we hebben hier eerder van doem met
vanzelfsprekende en noodzakelijke essentiële verbanden.
Het ontstaan van een vordering of verplichting heeft een
voldoende reden nodig, net als een verandering in de natuur. We hebben
net gezien dat slechts in het eerste geval er een vanzelfsprekende en
noodzakelijke essentieel verband tussen grond en gevolg is. Onze
aandacht gaat nu uit naar een ander verschil dat merkwaardiger lijkt.
Wanneer in het gevolg in de externe wereld eenmaal daar, dan kan het
ons –idealiter gesproken – altijd als een zelfstandig gegeven voorkomen.
De door de stoot van een stok in beweging gebrachte kogel kan ik als
gegeven waarnemen zonder dat ik, in waarneming of gedachte, terug
hoef te gaan naar de stoot. Als we beseffen dat voor ieder object er een
bepaalde soort handeling is waarin het onmiddellijk gegeven is, dan
kunnen we zeggen: de handeling waarin het effect is gegeven hoeft niet
gegrond te zijn in een handeling die de oorzaak waarneemt. In
tegenstelling hiermee kan een vordering of een verlichting niet begrepen
worden op zichzelf. Als ik mezelf wil overtuigen van het bestaan van een
beweging, hoef ik slechts mijn ogen te openen. Maar met vorderingen en
20
verplichtingen kan men een terugkeer naar hun grond niet omzeilen.
Slechts door het opnieuw het beloven vast te stellen kan ik de gevolgen
ervan vaststellen. Het gaat hier niet om een handeling die, in vergelijking
tot een handeling tot een innerlijke of uiterlijke perceptie, zichzelf in het
leven kan roepen. Dit is een merkwaardig feit, maar niettemin een feit.
We kunnen een analogie hiervan vinden in een verder niet verwant
gebied. De stand van zaken uitgedrukt door een wiskundig theorema
bestaat en dit bestaan vindt zijn grond in een aantal andere standen van
zaken waar het uit volgt. Hier treffen we ook een welomlijnde bepaling
aan, waardoor datgene dat bepaald wordt niet objecten zijn die bestaan,
maar standen van zaken die bepaald zijn en de grond van deze standen
van zaken is bepaald verschillend van het genereren van een vordering of
een verplichting door het doen van een belofte. Ondanks alle verschillen
hebben we hier toch van doen met een analogie. Een stand van zaken
gegrond in andere standen van zeken bestaat vanwege deze anderen,
zelfs als de vordering die voortvloeit uit het doen van een belofte bestaat
vanwege deze handeling. Als ik deze stand van zake opnieuw wil
begrijpen, dan is er geen vrije- en zelf- bevattende begripshandeling
voorhanden. Ik heb geen alternatief dan terug te gaan naar de basis
standen van zaken en het van het weer af te leiden, net zoals ik terug
moet gaan naar de handeling van het doen van een belofte om het
bestaan van de vordering te achterhalen.
Men heeft –terecht of niet terecht – vaak gesteld dat dezelfde
oorzaken dezelfde effecten hebben, dus ook dezelfde effecten altijd
dezelfde oorzaken hebben. Deze stelling is in twijfel getrokken. In ieder
geval voor het gebied van de standen van zaken en de betrekkingen van
afhankelijkheid onder hen is de nietigheid van een analoog beginsel
algemeen erkend. Een bepaalde stand van zaken kan volgen en worden
afgeleid uit zeer verschillende soorten zaken. Ook op dit punt, toont de
sfeer die ons hier vooral interesseert een grotere affiniteit met de sfeer
van staten van zaken. Dezelfde vordering en dezelfde verplichting kunnen
uit zeer verschillende bronnen bestaan. Zo kan ik mijn aanspraak op
teruggave van een aan mij behorende zaak afleiden uit de belofte die de
houder mij gemaakt heeft deze terug te brengen. Het kan ook worden
afgeleid uit de bijzondere relatie die ik heb ten opzichte van de zaak,
namelijk van het feit dat het van mij is.
21
We hebben besloten om hier alleen te spreken over één enkele
aanspraak en verplichtingbron te spreken: het beloven. Als we deze bron
en zijn betrekkingen bestuderen die eruit voortvloeien, dan komen hier
moeilijkheden naar voren waar men in het dagelijks leven niets van merkt
zolang we het als ‘vanzelfsprekend’ aannemen dat een belofte een
vordering en verplichting genereert. Wat is een belofte echt? Het
gebruikelijke antwoord is dat beloven een verklaring van wil is, of meer
precies, een uiten of bekend maken van de bedoeling iets te doen of te
laten in het belang van een ander aan wie de uiting is gedaan. In
hoeverre deze uiting moet verplichten en rechten in het leven roept is
natuurlijk verre van begrijpelijk. Het is immers bepaald dat de zuivere
intentie om iets te doen niet over een dergelijk effect in het leven roept.
Natuurlijk vloeit er meestal uit een beslissing die ik maak een bepaalde
psychologische band voort, een innerlijke neiging om op te treden
volgens mijn resolutie. Maar deze innerlijke psychische tendens is zeker
geen objectieve verplichting, en nog minder hoeft het iets te maken met
een vordering van de ander. Maar als dit zo is, hoe kan deze situatie
worden gewijzigd door een ander mijn beslissing bekend te maken dat ik
dit of dat voor hem wil doen? Het is immers anders niet het geval dat de
expressie van een wilsbepaling leidt tot een verplichting in mij. Waarom
zou dit juist in het geval wanneer de inhoud van mijn bereidheid
betrekking heeft op een voordeel voor een ander?
Men heeft ontelbare pogingen ondernomen om deze
problematische verbintenis door het beloven te verklaren. Met heeft
ontkent dat zoiets ontstaat op natuurlijke gronden en men heeft het
gereduceerd tot een kunstmatige conventie waar de staat of de
samenleving toe gekomen is vanwege praktische overwegingen. Of men
heeft zich gebaseerd op de psychologische ervaring van het zich
gebonden weten die uit iedere beslissing volgt en men heeft geprobeerd
te laten zien hoe deze ervaring een modificatie en objectificering
ondergaat wanneer deze wordt vastgesteld door de ander. Of men heeft
geredeneerd vanuit de gevolgen. Omdat diegene die de bewering ter oren
komt van allerlei dingen zal ondernemen vertrouwend op die beslissing,
en omdat hij dan nadeel zou ondervinden indien de beslissing niet
uitgevoerd zou worden, daarom zou eenieder die zijn intentie mededeelt
aan een ander gebonden zijn tot het uitvoeren van zijn beslissing.
22
Later zullen we in de gelegenheid zijn om te laten zien hoe
onhoudbaar al deze theorieën zijn. Laten we voor nu opmerken dat het
fundament waarop deze en andere theorieën rusten verkeerd is. In geen
geval is het beloven het slechts bekend maken van een wilsbesluit. Laten
we bij het geval blijven waar ik het voornemen heb om iets voor een
ander te doen en waar ik hem heb medegedeeld dat ik zulks voornemens
ben: Ik heb hem hier geen enkele belofte mee gedaan. Het informeren
over een besluit en het doen van een belofte zijn fundamenteel
verschillende dingen. Men moet zich niet laten misleiden doordat beide
handelingen soms geschaard worden onder dezelfde taalkundige
uitdrukking. Als men dit over het hoofd zien, dan moet men zichzelf
uiteraard verliezen in hopeloze constructies om vordering en verplichting
af te leiden uit de uitdrukking van een voornemen. Dienovereenkomstig,
is onze eerste taak, om duidelijk te maken wat beloven echt is. Hiertoe
moeten we wat verder doorvragen. Het is noodzakelijk een fundamenteel
nieuw concept in te voeren.
§3 Sociale handelingen
Uit de oneindige sfeer van mogelijke soorten ervaringen lichten
we er een soort uit: de ervaring die niet alleen tot een Ik behoort maar
waarin het Ik zich ook actief toont. We richten onze aandacht op een
ding, of we maken een besluit: Dit zijn ervaringen die niet alleen
tegenover ervaringen staan waarin zoiets als een geluid of een pijn zich
aan ons opdringen, maar ook tegenover die ervaringen waar we niet
kunnen spreken van een echte passiviteit van het zelf, als wanneer we
bijvoorbeeld gelukkig of verdrietig, enthousiast of verontwaardigd zijn, of
wanneer er iets hebben te wensen of te beslissen. Wij noemen de
ervaringen in kwestie spontane handelingen; deze spontaniteit verwijst
naar de innerlijk handelen (das inhere Tun) van het subject. Het zou een
behoorlijke vergissing zijn als we het onderscheidende element van deze
ervaringen in hun intentionaliteit zouden vinden. De spijt die in mij
opwelt, of de haat die zichzelf in mij vestigt zijn ook intentionaliteit in dat
beiden verwijzen naar een object. Spontane handelingen hebben in
aanvulling op hun intentionaliteit ook hun spontaniteit, die hierin ligt, dat
23
het zelf zich toont als fenomenale bron van de handeling. Spontaniteit
moet zeker ook onderscheiden worden van activiteit in de vele mogelijke
betekenissen. Dus ik kan actief verontwaardiging in mij opwekken omdat
het van mij komt, in tegenstelling tot het verdriet dat mij, wellicht
plotseling overkomt. Of ik noem het hebben van een besluit actief in die
zin dat ik ben degene die de neemt. Maar wij onderscheiden het hebben
van een besluit, of eigenlijk het maken van de resolutie, van wat bestaat
in ons als een toestand van de stipte ervaring, die voorafgaat aan of ten
minste hierin kan voorafgaan en alleen hierin, in het maken van een
resolutie hebben we een voorbeeld van wat wij verstaan onder een doen
van het zelf en daarmee een spontane daad. We denken meteen aan
allerlei voorbeelden van dergelijke handelingen: beslissen, een voorkeur
geven, vergeven, prijzen, de schuld geven, beweren, verhoren,
commanderen, enz. In een nadere beschouwing van deze gevallen
merken we onmiddellijk een essentieel verschil op, en het is dit verschil
dat voor ons van belang is.
De beslissingshandeling is een interne handeling. Het kan
worden uitgevoerd zonder dat het bekendgemaakt wordt. Natuurlijk kan
het besluit zelf uitgedrukt worden in gezichtsuitdrukkingen en gebaren;
Ik kan het uitdrukken, mededelen aan anderen als ik wil. Maar dit is niet
noodzakelijk voor de handeling als zodanig. Het kan zichzelf volledig
binnenin ontvouwen, kan het berusten in zichzelf en geen uitdrukking
ontvangen in een zin. Men ziet meteen dat dit anders met bepaalde
andere spontane handelingen. Bevelen of vragen bijvoorbeeld, worden
duidelijk niet volledig binnenin uitgevoerd.
Laten we nauwkeuriger kijken naar een van deze opmerkelijke
handelingen. Bevelen ins ongetwijfeld een spontane handeling in dat het
zichzelf presenteert als het doen van een subject. Maar in tegenstelling
tot andere spontane besluiten zoals de aandacht tot iemand richten of het
maken van een besluit veronderstelt het naast het presterende subject
een tweede subject aan wie de handeling van het eerste subject
betrekking heeft op een zeer concrete manier.
Er zijn ervaringen waarin het handelende subject en het subject
tot wie de handeling gericht is gelijk zijn, er is zelf-achting, zelf-haat, zelf-
liefde etc. Maar voor andere ervaringen is het essentieel dat het subject
waarnaar zij gericht is een andere persoon moet betreffen; we zullen
24
deze op-andere-gerichte (fremdpersonal) ervaringen noemen. Ik ckan
bijvoorbeeld mijzelf niet benijden of vergeven. Het is duidelijk dat de
handeling van het bevelen gekarakteriseerd kan worden als op-andere-
gericht. Maar dit put het onderscheidende karakter niet uit. We merken
onmiddellijk op dat het één cruciaal punt verschilt van andere
op=andere-gerichte handelingen zoals vergeven. Het is niet alleen
gericht op een ander subject, het adresseert de ander ook (wendet sich
an es). Het vergeven van een ander zoals het maken van een beslissing
kan zich volledig binnenin ontvouwen en kan enige aankondiging aan
anderen ontberen. Bevelen, in tegenstelling, kondigt zichzelf aan in de
handeling vna het naar zich naar de ander keren, het doordringt de
ander, en heeft vanwege zijn aard een neiging om vernomen te worden
door de ander. We geven nooit iemand een bevel als we niet zeker weten
dat het subject dat we een bevel geven niet in staat is het bevel te
vernemen. Het bevel is vanwege zijn aard ‘vernemensbehoeftig’. Het kan
uiteraard voorkomen dat bevelen gegeven worden zonder dat ze gehoord
worden. In dat geval voldoen ze niet aan hun doel. Ze zijn als geworpen
speren die de grond raken zonder hun doel te raken.
Wij noemen spontane, vernemensbehoeftige handelingen, sociale
handelingen. We hebben in het voorbeeld van vergeven al gezien dat niet
alle op-andere-gericht daden vernemingsbehoeftig zijn. Later zullen we
zien dat niet alle vernemensbehoeftige handelingen op anderen gericht
hoeven te zijn. Ons concept van sociale handelingen richt zich alleen op
de vernemensbehoeftige aard.
Men moet zich ervoor hoeden, deze nieuwe situatie niet te
verstoren door het binnenslepen van oude ideeën die we gewend zijn te
gebruiken. Een bevel is noch een puur extern handeling noch is het een
louter innerlijke ervaring, noch is het de aankondiging tot anderen van
een dergelijke ervaring. Deze laatste mogelijkheid lijkt het meest
aannemelijk. Maar het is gemakkelijk om te zien dat het bevelen niet gaat
om een ervaring die kan worden uitgedrukt maar ook niet uitgedrukt, en
ook dat niets in het bevelen een pure aankondiging kan zijn van een
interne ervaring. Bevelen is eerder een op zichzelf staande ervaring, een
handeling van het subject dat naar zijn aard naast zijn spontaniteit,
intentionaliteit en zijn op-anderen-gerichtheid, ook moet worden gehoord
(vernemensbehoeftig is). Wat gebleken voor bevelen geldt voor
25
aanvragen, waarschuwing, bevragen, informeren, beantwoorden en nog
vele anderen. Ze zijn alle sociale handelingen, die, door degene die ze
uitvoert en in de prestaties zelf, als het ware gegoten waren naar de
andere persoon om zich vast te zetten in zijn ziel.
De bekendmakingsfunctie van de sociale handelingen kan zelf
niet vervult worden als de handelingen niet op een bepaalde manier
extern uitgedrukt worden. Sociale handelingen, zoals alle handelingen
die andere personen betreffen, kunnen alleen begrepen worden door
middel van een fysiek medium; zij moeten een externe kant hebben om te
worden vernomen. Ervaringen waarvoor een wending naar buiten niet
wezenlijk is, kunnen ontvouwen zonder dat deze op een externe wijze zijn
uitgedrukt. Maar de sociale handelingen hebben een interne en een
externe kant, zoals een ziel en een lichaam. Het lichaam van sociale
handelingen kan sterk variëren terwijl de ziel hetzelfde blijft. Een bevel
kan worden uitgedrukt in houding, gebaren en woorden. Men moet de
uiting (Äusserung) van sociale handelingen niet met de onvrijwillige
manier waarop allerlei innerlijke ervaringen zoals schaamte, woede, of
liefde extern kunnen worden weerspiegeld verwarren. Deze is veeleer
volledig welbewust en kan met de grootst mogelijke beraadslaging en
omzichtigheid worden gekozen op basis van het begripsvermogen van de
geadresseerde. Aan de andere kant moet het niet worden verward met
verklaringen over de ervaringen die nu plaatsvinden of zojuist hebben
plaatsgevonden. Als ik zeg, "Ik ben bang" of "Ik wil dit niet doen", is dit
een uiting van ervaringen die zonder een dergelijke uiting zouden hebben
plaatsgevonden. Maar een sociale handeling, als deze wordt uitgevoerd
tussen mensen, is niet verdeeld in een onafhankelijk daad en een
verklaring hieromtrent die wel of niet kan worden gemaakt; het vormt
eerder een innerlijke eenheid van vrijwillige daad en vrijwillige uiting. De
beleving is niet mogelijk zonder de uiting. En de uiting van haar kant is
niet iets dat toevallig optreedt, maar het staat in dienst van de sociale
handeling en is noodzakelijk om zijn kennisgevende functie te vervullen.
Natuurlijk zijn er ook toevallige constateringen mogelijk over de sociale
handelingen zoals: "Ik heb net een opdracht gegeven." Maar deze
verklaringen verwijzen naar de hele sociale handeling met inbegrip van
de externe zijde. Zodoende mag deze in geen geval worden verward met
een constatering van de handeling zelf.
26
Er is een belangrijk punt dat niet mag worden vergeten in deze
overwegingen. Het zich wenden tot een ander subject en de noodzaak
worden gehoord zijn absoluut essentieel voor elke sociale handeling. Dat
de handeling extern worden uitgedrukt is alleen vereist waar de
subjecten tussen wie de sociale handelingen worden verricht de
psychische ervaringen van anderen alleen door middel van een fysieke
basis kunnen begrijpen. Als we ons een gemeenschap van wezens
voorstellen die rechtstreeks en onmiddellijk waarnemen elkaars
ervaringen men, dan zullen we moeten erkennen dat in zo'n
gemeenschap sociale handelingen kunnen heel goed worden uitgevoerd
met alleen een ziel en zonder lichaam. Wij mensen zullen in feite niet
eens de moeite doen om deze sociale handelingen te uiten als we
aannemen dat het wezen op wie de handeling gericht is deze direct
kunnen grijpen. Laten we denken aan stille gebed, deze draait om God en
heeft de neiging om zich tot hem richten. Dit is de reden deze moet
worden beschouwd als een zuiver innerlijke sociale handeling.
Nu vervolgen we met een engere analyse van bepaalde sociale
handelingen. Eerst de mededelingshandeling. Ik kan worden overtuigd
van sommige standen van zaken en deze overtuiging kan ik voor mezelf
houden. Ik kan deze overtuiging ook in een bewering uitdrukken. Ook
hier hebben nog wij geen mededeling. Ik kan de bewering mondeling
uitdrukken voor mezelf, zonder een partner tot wie zij is gericht. Maar
gerichtheid is immanent in de mededeling. Het ligt in de essentie
mededelen om zich tot de ander te richten om hem op de hoogte te
stellen van de inhoud. Als het gericht wordt tot een menselijk wezen,
moet het extern worden uitgedrukt zodat de geadresseerde zich bewust
wordt van de inhoud ervan. Met deze bewustwording is het doel van het
mededelen bereikt. De reeks die met het verzenden van de sociale
handeling begonnen werd is hier reeds mee afgesloten.
Met andere sociale handelingen liggen de zaken iets
ingewikkelder. Laten we aanvangen met een analyse van verzoeken en
bevelen. Ze zijn vrij nauw verwant aan elkaar, hetgeen uit de grote
gelijkenis van hun externe uitdrukking blijkt. Dezelfde woorden kunnen
bestaan uit de expressie van een bevel of een verzoek: het verschil
manifesteert zich alleen in de manier van spreken, in de nadruk, scherpte
en in andere factoren die moeilijk exact te vangen zijn. Bevel en verzoek
27
hebben een inhoud, net zo als de mededeling dit heeft. Maar
overwegende dat met het mededelen alleen de inhoud wordt
verondersteld te worden bekendgemaakt aan de geadresseerde en niet
de handeling mede te delen als zodanig, wordt zowel het bevel en het
verzoek als zodanig geacht te worden begrepen. En ook wordt met deze
gewaarwording deze reeks voorlopig tot een einde gekomen. Wij hebben
het hier over sociale handelingen die in tegenstelling tot het mededelen,
vanwege hun aard overeenstemming of beter een beantwoording beogen
om werkelijk tot stand te kunnen komen. Ieder bevel of verzoek is gericht
op een bepaald gedrag van de geadresseerde die is voorgeschreven door
de handeling. Alleen het tot stand komen van dit gedrag sluit definitief de
reeks die begonnen wordt met de sociale handeling.
Ook vragen is een sociale handeling; het vraagt om een doen als
reactie, maar niet als externe handeling, maar eerder als een andere
sociale handeling, de "reactie" in de strikte zin. Wij hebben een sociale
handeling die niet aangeroepen wordt door iedere handeling maar eerder
veronderstelt op een bepaalde wijze te reageren- en altijd in de vorm van
een sociale handeling. Het gevolg hiervan is dat we eenvoudige sociale
handelingen onderscheiden, sociale handelingen die andere sociale
handelingen vereisen, en tenslotte sociale handelingen die gericht zijn op
sociale handelingen of andere activiteiten als gevolg ervan.
We hebben sociale handelingen scherp onderscheiden van al
deze ervaringen die de bekendmakingfunctie ontberen. Het is nu tijd om
het merkwaardige feit te registreren dat alle sociale handelingen zulke
interne ervaringen vooronderstellen. Iedere sociale handeling vereist a
priori een complete interne ervaring als grondslag die overeenkomt met
het intentionele object van de sociale handeling of één die er ieder geval
aan gerelateerd is. Mededelen voorondersteld een overtuigd zijn van
hetgeen waar ik iemand over informeer. Het stellen van een vraag sluit
zo’n overtuiging in principe uit. Het vereist namelijk een onzekerheid
over datgene waar ik iets over vraag. In het geval van verzoeken is er een
wens voorondersteld waarvan ik wil dat deze gerealiseerd wordt; meer
specifiek, mijn verzoek behelst dat het wordt gerealiseerd door diegene
waartoe het verzoek is gericht. Bevelen vooronderstelt niet alleen de
wens als grondslag, maar ook de wil dat diegene die iets bevolen wordt
het bevel zal uitvoeren; etc.
28
Wellicht zal men deze verbanden bestrijden. Men kan
bijvoorbeeld wijzen op conventionele vragen die perfect aansluiten met
het kennen van de inhoud van de vraag, of op hypocritische vragen, of
verzoeken die gemaakt worden in weerwil van iemands echte wensen etc.
We betwijfelen niet dat al deze dingen bestaan. Maar men zou op moeten
merken dat we hier niet van doen hebben met zuivere, vol ervaren
handelingen als vragen en verzoeken. Er is een bepaalde modificatie van
sociale handelingen; naast hun volle uitvoering is er een pseudo-
uitvoering, bleek en bloedloos, een schaduw als het ware van de echte
handeling. Met moet niet denken dat in deze gevallen er alleen zoiets is
als het uitspreken van de woorden die de handeling normaalgesproken
begeleiden. Er staat hier meer op het spel. De handelingen zijn
uitgevoerd, maar het is een schijnvoltrekking; het uitvoerende subject
probeert de handeling te presenteren als een zuivere handeling. Sociale
handelingen die gemodificeerd tot stand komen vooronderstellen niet de
interne ervaringen die we net hebben bediscussieerd; in feite ligt het in
de aard van de pseudo-handeling dat het deze ervaring juist uitsluit. A
oprechte overtuiging kan niet ten grondslag liggen aan een pseudo-
uitvoering van mededelen, zuivere onzekerheid kan niet de grondslag
vormen voor een pseudo-vraag, a zuivere wens en een zuivere wil kunnen
niet de basis vormen voor een pseudo-verzoek of een pseudo-bevel.
Slechts in de eerste van deze gevallen praten we van een leugen. Door
het concept liegen uit te breiden kan men deze hele groep aanmerken als
gevallen van oneerlijkheid of hypocrisie in zoverre de persoon zichzelf
valselijk presenteert als iemand die ‘echt’ beveelt, verzoekt etc.
Sociale handelingen kunnen op een reeks verschillende wijzen
gemodificeerd worden. We onderscheiden ten eerste voorwaardelijke en
onvoorwaardelijke sociale handelingen. Er zijn eenvoudige bevelen en
verzoeken, en er zijn bevelen en verzoeken "in het geval dat". Natuurlijk
zijn niet alle sociale handelingen onderworpen aan deze modificatie; een
mededelingshandeling "in het geval dat" is niet in dezelfde zin mogelijk.
Dit wordt alleen begrijpelijk als we bedenken dat er een werkzaamheid
van bepaalde sociale handelingen uitgaat. Als een bevel of verzoek tot
uitvoer is gebracht is daarmee iets veranderd in de wereld. Een bepaald
gedrag staat nu als gebod of aanvraag te boek, en onder bepaalde
voorwaarden die naar hun aard duidelijk kunnen worden geïdentificeerd,
29
zoals wanneer de geadresseerde van een bevel zich onderworpen heeft
aan de sociale handeling, ontstaan er aan zijn kant een bepaald soort
verplichtingen. Aangezien mededelen niet een dergelijke werkzaamheid
nodig heeft, is het niet gevoelig om te worden geconditioneerd. Maar met
voorwaardelijke bevelen en verzoeken wordt de werkzaamheid
afhankelijk gemaakt van een toekomstige gebeurtenis.
Voorwaardelijke sociale handelingen worden inderdaad
uitgevoerd, maar in de uitvoering is hun doeltreffendheid gebonden aan
iets dat later optreedt. Men moet deze voorwaardelijke handelingen
uiteraard niet verwarren met de aankondiging van een mogelijk latere
uitvoering. Van zo’n latere voltrekking is in onze gevallen geen sprake.
Met het optreden van het evenement is de doeltreffendheid van de
handeling —zonder enige verdere bijdrage van de houder van de
voorwaardelijke handeling— net hoe het zou zijn als deze
onvoorwaardelijke handeling nu zouden worden uitgevoerd. En vanaf het
moment dat het duidelijk is dat de gebeurtenis niet plaatsvindt, is het
alsof helemaal geen handeling ooit is uitgevoerd.
Het is essentieel vereist dat de gebeurtenis waar de
doeltreffendheid van de handeling vanaf hangt mogelijk kan gebeuren,
maar het is onmogelijk dat het moet gebeuren. Alleen in het eerste geval
heeft voorwaardelijkheid zin. In het tweede geval zou er slechts een
onvoorwaardelijke sociale handeling met een tijdsreferentie mogelijk zijn;
Ik beveel jou (onvoorwaardelijk) om dit of dat te doen wanneer dit
gebeurt. Hier hebben we geen aanpassing van de handeling maar een
element van zijn inhoud. Naast tijdsgebonden kan inhoud ook
voorwaardelijk zijn. We onderscheiden zo scherp mogelijk de
voorwaardelijkheid van de inhoud van de voorwaardelijkheid van de
handeling. Het onvoorwaardelijke bevel met voorwaardelijke inhoud
bindt de realisatie van een bepaalde handeling wanneer een bepaald
toekomstige gebeurtenis plaatsheeft onmiddellijk. Het produceert
onmiddellijk –onder bepaalde voorwaarden- de verbintenis te doen of te
laten wanneer een bepaalde gebeurtenis plaatsheeft; het plaatsvinden
van de gebeurtenis maakt de verplichting eenvoudigweg feitelijk. In
tegenstelling bind een voorwaardelijk bevel met een onvoorwaardelijke
inhoud slechts wanneer de gebeurtenis plaatsheeft en slechts op dit
moment produceert het een verbintenis die een onmiddellijk doen of
30
laten voorschrijft.
Bovendien, met betrekking tot de onvoorwaardelijke handelingen
met voorwaardelijke inhoud kunnen we onderscheid maken tussen
toekomstige voorwaarden die een einde maken aan een verplichting, en
voorwaarden die een verplichting tot stand laten gekomen. Het bevel om
iets te doen totdat een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt, geeft
onmiddellijk een verplichting, die vervolgens oplost wanneer de
gebeurtenis plaatsvindt. Maar met voorwaardelijke opdrachten maakt het
onderscheid tussen deze twee soorten voorwaarden natuurlijk geen zin.
Al deze onderscheiden zijn zuiver geaard in de essenties van de
handelingen en hebben niets te maken met empirische waarnemingen. Ze
zijn van het grootste belang voor het gebied van sociale relaties.
Sociale handelingen kunnen worden uitgevoerd door een aantal
personen, en geadresseerd worden aan een aantal personen. Deze
tweede eigenaardigheid komt alleen voor onder de sociale handelingen,
terwijl de eerste ook op het gebied van alleen externe acties en louter
interne ervaringen wordt gevonden. Ik kan een opdracht aan twee of
meer personen "samen" adresseren. Een enkele sociale handeling heeft
verschillende geadresseerden. De gevolgen van dergelijke handeling zijn
noodzakelijkerwijs verschillend van het geval waar er net zo veel sociale
handelingen zijn als geadresseerden. Overwegende dat in dit geval er zo
veel verplichtingen zijn als er geadresseerden zijn — zelfs als de sociale
handelingen dezelfde inhoud hebben — er is slechts één verplichting in
het geval van een sociale daad met verschillende geadresseerden, en
deze verplichting wordt gedeeld door hen. Ik beveel a en b samen om iets
te doen voor mij. Er ontstaat dan slechts één verplichting, waarvan de
inhoud het ding, en welke bind a en b samen te komen is.
Moeilijker en interessanter is het geval waarbij meerdere
personen samen een sociale handeling verrichten. Elk van de personen
voert de handeling uit, bijvoorbeeld een bevel, en ieder ‘uit’ de handeling.
Maar elk presteert de handeling "samen met de andere." We hebben hier
een zeer kenmerkende soort "saamhorigheid." Het moet niet worden
gereduceerd tot identiteit van inhoud of van de geadresseerde, en nog
minder tot de doelbewuste gelijktijdige uitvoering van de handeling; in
deze gevallen zouden we altijd diverse afzonderlijke handelingen hebben.
We hebben hier eerder van doen met het geval waar elk van de personen
31
de act "in vereniging" met de anderen voert, waar ieder van de deelname
van de anderen weet, de anderen laat deelnemen, en zelf participeert: we
hebben één handeling die wordt uitgevoerd door twee of meer personen
samen, een handeling met meerdere dragers. De effecten van de
handeling zijn dienovereenkomstig gewijzigd. Laten we opnieuw
aannemen dat de geadresseerde (of geadresseerden) zich aan de bevelen
van de voltrekkende personen hebben onderworpen. Deze bevelen
produceren vervolgens overeenkomstige aanspraken en verplichtingen.
Ieder bevel van één persoon er komt overeen met één aanspraak.
Meerdere bevelen van meerdere personen komen overeen met meerdere
aanspraken. Het enkele bevel van meerdere personen in vereniging komt
overeen met een enkele aanspraak van verscheidene personen samen.
Dus we zien hoe het idee van sociale handelingen samen uitgevoerd door
verschillende personen en gericht aan verschillende personen samen,
aanleiding geeft tot het idee van aanspraken en verplichtingen die
verschillende personen als subject of drager hebben.
Met externe handelingen is het ook mogelijk om te spreken van
meerdere presterende subjecten die één en dezelfde handeling uitvoeren.
Er is een manier van handelen "in vereniging". Het strafrechtelijk
concept van "medeplichtigheid," zo lijkt het ons, is hierop gebaseerd, en
dergelijke collectieve acties zijn ook belangrijk voor het publiek-,
administratief- en internationaal recht. Hier kunnen we echter in deze
uiteenzetting niet ingaan.
Als een vierde wijziging in ons gebied wij op het verschil tussen
die sociale wijzen handelingen die worden verricht door hun subject
(Eigenakte), en die worden uitgevoerd door een vertegenwoordiger
(vertretende Akte). Er is zoiets als bevelen, informeren en verzoeken "in
naam van een ander." Eens te meer presenteert zich aan ons een zeer
merkwaardige gang van zaken die we geenszins op een andere wijze uit
moeten proberen te leggen; Laten we het eerst eens kort karakteriseren.
Een bevel in de naam van een ander is iemands eigen bevel en niet echt
iemands eigen bevel. Meer precies: de vertegenwoordiger voert het de
handeling heel persoonlijk uit, maar op zodanige wijze dat de handeling
wordt gepresenteerd als uiteindelijk uitgaande van een andere persoon.
Absoluut anders dan dit is het geval waar iemand "in het belang van"
bevelen van een ander oplegt, of bij de uitvoering van zijn opdracht. Hier
32
opbrengst de opdracht van degene die de wet voert; niets is veranderd
door het feit dat hij de wet met de kennis van de andere, of in zijn belang,
of bij de uitvoering van zijn taken uitvoert. Zelfs een commando gegeven
op basis van een andere opdracht is iemands eigen commando. Alleen de
opdracht "voor" de andere, of, kernachtiger, "namens" de andere, neemt
haar ultieme oorsprong in deze persoon.
We zullen later uitgebreid spreken over handelingen die worden
verricht via een vertegenwoordiger op het gebied van recht. We zullen
hier alleen toevoegen dat het karakter van de wet natuurlijk bepalend is
voor het karakter van het effect. Een opdracht die A in naam van B aan C
geeft, verplicht C niet ten opzichte van A maar naar B, en geeft B een
bevoegdheid en niet A. Deze werkzaamheid hangt, natuurlijk, op een
dubbele vooronderstelling: de opdracht als zodanig moet werkzaam zijn
ten opzichte van C, en B moet A kunnen vertegenwoordigen. We zullen
later spreken over deze tweede vooronderstelling. Over de eerste kunnen
we slechts opmerken dat de onderwerpingshandeling, die ook hier de
opdracht bindend kan maken, in dit geval moet worden uitgevoerd, niet
ten opzichte van de (vertegenwoordigende) opdrachtgever, maar naar
degene wie de opdracht vertegenwoordigt.
Laten we terugkeren naar ons uitgangspunt, de handeling van
het beloven. Het behoeft geen verdere uiteenzetting dat we hier te maken
hebben met een op-de-ander gerichte sociale handeling. Het opent, zoals
de opdracht en anders dan de mededeling een keten van gebeurtenissen.
Ook deze is gericht op een verplichting, weliswaar niet niet op een
handeling van de ontvanger, maar op een van de belovende zelf. Het
doen hiervan behoeft, anders dan bij de vraag, geen sociale handeling.
Zoals alle sociale handelingen veronderstelt het beloven een
innerlijke ervaring die de inhoud van de belofte als haar intentionele
object heeft. Net als bij de opdracht, handelt deze innerlijke ervaring om
de wil dat er iets gebeurt, natuurlijk niet door de geadresseerde maar
door de belovend zelf. Elke belofte dit of dat te zullen doen, veronderstelt
een wil gericht op deze verplichting.
We zien nu duidelijk hoe volledig krom en onhoudbaar is de
gebruikelijke opvatting van het beloven als een uiting van een voornemen
of een wil is. Een wilsuitdrukking luidt: Ik wil... Als het is gericht op
iemand, dan betreft het een informeren, dat is inderdaad een sociale
33
handeling maar geen belofte. En het wordt uiteraard geen belofte
doordat het word gericht tot diegene die profiteert van de voorgenomen
handeling. Beloven wil noch uitdrukking van de wil; het is een
zelfstandige spontane handeling die zich naar buiten toe openbaart. Deze
verschijningsvorm kan belofteverklaring genoemd worden. Het is slechts
indirect een intentieverklaring in zoverre dat er aan de spontane
belofte(handling) een wil ten grondslag licht. Als men het beloven zelf
een ‘wilsverklaring’ noemt dan moet men de vraag een twijfel- en het
verzoek een wensverklaring noemen. Het misleidend karakter van deze
benamingen is duidelijk. De wereld van de juridische betrekkingen komt
niet tot stand door machteloze wilsverklaringen zoals wel eens is
gedacht, maar eerder door de strikte a priori werkzaamheid van de
sociale handelingen.
Slechts door alleen de buitenkant van het beloven te bekijken
zonder zich in het beloven zelf te verdiepen is het mogelijk om de
informatieve expressie van een resolutie van wil ermee te verwarren.
Dezelfde woorden, "Ik wil dit doen voor u," kunnen immers functioneren
als de uitdrukking van een belofte, zowel als de informatieve uitdrukking
van een voornemen. We vinden in andere gevallen, ook, dat verschillende
sociale handelingen gebruik kunnen maken van de identieke
uitdrukkingswijzen, vooral wanneer de omringende omstandigheden in
de geest van de geadresseerde geen twijfel laten bestaan over de aard
van de uitgesproken sociale handeling. Men weet in het algemeen weet
zeker of er achter de woorden een belofte of een mededeling schuilgaat.
En wanneer er, zoals verschillende tegenstellingen en processen laten
zien, ook hier misverstanden mogelijk zijn, zo verandert het hier
vanzelfsprekend niets aan, maar bevestigd dit voornamelijk dat
mededelende wilsverklaringen en beloften fundamenteel verschillende
handelingen zijn.
We zijn nu in een positie de moeilijkheden met betrekking tot het
bindende karakter van beloften op te helderen. Dat de mededelende
expressie van een wilsvoornemen verplichtingen zou genereren is
uiteraard onbegrijpelijk. We hebben echter in het beloven een
eigenhandeling gevonden en stellen dat het in het wezen van deze
handeling de grond ligt om aanspraken en verplichtingen in het leven te
roepen.
34
Als sociale handeling laat het beloven alle modificaties toe die we
hierboven hebben besproken. Er zijn beloften die geadresseerd worden
tot meerdere personen tezamen of die gezamenlijk uitgevoerd worden.
Uit deze handelingen volgen er gedeelde aanspraken en verplichtingen
die verschillende mensen samenbinden. Ook bestaan er voorwaardelijke
beloften die we scherp moeten onderscheiden van onvoorwaardelijke
beloften met een voorwaardelijke inhoud. Uit de eerste volgen aanspraak
en verplichting slechts wanneer de voorwaarde is vervuld omdat slechts
dan de belofte zijn eigenlijke werkzaamheid ontvouwt. Uit de laatste
volgen aanspraak en verplichting onmiddellijk. De beloofde kan
onmiddellijk eisen van de belovende partij dat de belover iets doet
wanneer aan de voorwaarde is voldaan, maar in het eerste geval kan men
dit slechts doen na de vervulling van de voorwaarde. In het tweede geval
is het mogelijk af te zien van de aanspraak voordat de voorwaarde is
vervuld maar in het eerste geval is her vanaf het begin niets waar vanaf
kan worden gezien. Slechts een voorwaardelijk afzien van zou hier
mogelijk zijn; een voorwaarde tot afzien van de aanspraak komt tot stand
(als resultaat van het vervullen van de voorwaarde). In het tweede geval
is afzien van de aanspraak onmiddellijk van kracht en de vervulling van
de voorwaarde is irrelevant. In het eerste geval brengt de vervulling van
de voorwaarde de aanspraak tot stand en deze vervult de voorwaarde om
er van af te zien. Dit maakt het afzien van een aanspraak werkzaam en dit
beëindigd de aanspraak onmiddellijk. Het ontstaan van een aanspraak is
in dit geval de onmiddellijke oorzaak van zijn dood. Hier laat zich een
mechanisme van sociale interactie die onderwerp is van strikte a priori
wetten zien; we hebben te maken met onmiddellijk evidente wetten
betreffende het wezen en met niets minder dan de ‘schepsels’ of
‘bedenksels’ van een of ander positief recht.
Naast een eigenbelofte (Eigenversprechen), er is een beloven in
de naam van een ander, een vertegenwoordigd beloven (vertretendes
Versprechen). Een persoon voltooid een beloftehandeling, maar hij is niet
degene die belooft; veeleer laat hij een ander beloven, of meer precies,
hij belooft voor een ander. Waar in het belang van een ander, in opdracht
van een ander, in ‘plaats’ van een ander beloofd wordt, is er geen sprake
van vertegenwoordiging en de verplichting ontstaat in diegene die
beloofd. Ook moeten we het geval uitsluiten waar iemand op basis van
35
een belofte belooft. A kan B beloven C eigendom over te dragen. Dan
heeft B een aanspraak op die belofte, dat A aan C beloofd, en met en door
de vervulling van die aanspraak ontstaat in A de verplichting C het
eigendom te verschaffen. Dan ontstaat er in de persoon B tegelijkertijd de
aanspraak op overdracht aan C en de verplichting ten opzichte van A het
eigendom over te dragen. In al deze gevallen is er van een belofte van B
aan C in de naam van A geen sprake. Er is hier slechts sprake van
vertegenwoordiging en tegelijkertijd van de wezenlijke werking van
vertegenwoordiging. Door in vertegenwoordiging te beloven ontstaat er
een aanspraak van C, net als in het beloven voor zichzelf; maar deze
aanspraak is ten opzichte van A en niet ten opzichte van B; en op
hetzelfde moment er ontstaat een verplichting in de persoon van A. Deze
werkzaamheid bestaat uiteraard onder bepaalde voorwaarden. Wij zullen
een hele sectie wijden aan het bespreken hiervan. Het is niet alleen de
inhoud van deze verklaringen waarmee de juristen zo vertrouwd zijn,
maar hun strikte a priori vorm die van groot belang is voor de filosoof.
Beloven via een vertegenwoordiger is anders dan beloven voor
zichzelf omdat het geen intentie vooronderstelt om het beloofde te doen.
In het gunstigste geval is het mogelijk dat de vertegenwoordigende partij
dit voornemen heeft of zou hebben als hij de alle omstandigheden kende,
die de vertegenwoordigde partij kent. Met de vertegenwoordiger zelf is
de enige intentie die nodig is de intentie dat de vertegenwoordigde partij
zou krijgen van zijn belofte een verplichting aan te gaan met dezelfde
inhoud. Zelfs deze beperking ontbreekt in het geval van de laatste
modificatie van beloven die zullen we overwegen: schijnbeloven
(Scheinversprechen).
Zoals alle sociale handelingen is het beloven onderhavig aan de
schaduwachtige en niet-authentieke zijnswijze waarachter er geen
oprechte intentie is de belofte na te komen. De schijnbelofte richt zich
ook op de andere persoon, zoals de authentieke belofte dit ook doen; en
het is er intrinsiek aan om zichzelf net als de authentieke belofte uit te
drukken. Eenieder die een schijnbelofte maakt, doet alsof hij een
authentieke belofte maakt. Men kan zich afvragen of er net zoals bij een
authentieke belofte er een verplichting en aanspraak voortvloeit uit een
schijnbelofte. Zonder dat we deze vraag kunnen beantwoorden zullen we
nu verder gaan met het verduidelijken hoe een aanspraak en een
36
verplichting uit een authentieke belofte kunnen ontstaan.
§4 Beloven als Oorsprong van Aanspraak en Verplichting.
Als wij ons in de positie van de belovende partij zetten, zien we
dat een echte belofte kan worden voltrokken en verschijnen zonder het
subject aan wie het gericht te bereiken. Zolang dit niet gebeurt, kan er
geen sprake zijn van aanspraak en verplichting. Het is ook niet genoeg
dat de beloofde de externe tekenen, bijvoorbeeld het horen de woorden,
waarneemt, zonder hen te begrijpen. Hij moet wat door hen wordt
uitgedrukt begrijpen, hij moet kennis nemen van de handeling zelf, om
het preciezer uit te drukken hij moet de belofte bewust worden (des
Verprechens innewerden). De geadresseerde kan zich op verschillende
wijzen reageren op hetgeen hij bewust wordt. Hij kan het innerlijk
verwerpen, hij kan ook innerlijk accepteren. De innerlijke verwerping kan
uiten zich in een daad van afwijzing (Zurückweisen), het innerlijk
accepteren in een akte van aanvaarding. Als de belofte gewoon vernomen
wordt er een aanspraak in degene die hoort en een verplichting in de
belofte maker. De akte van aanvaarding kan hoogstens dienen ter
bevestigen; het levert alleen een bijdrage aan de doeltreffendheid van de
belofte wanneer de belofte is gedaan "bij" een aanvaarding. Aan de
andere kant, voorkomt een afwijzingshandeling zowel dat aanspraak en
verplichting tot stand komen.
De vraag is gesteld - vooral door degenen die gewend zijn om na
te denken in termen van ons positieve recht, of alleen het zich bewust
worden van de belofte voldoende is, maar dat een aanvaarding in alle
gevallen nodig is voor haar werkzaamheid is. Wij moeten als reactie,
vooral de vaagheid en dubbelzinnigheid van het concept van aanvaarding
kenbaar maken. We kunnen vijf verschillende betekenissen
onderscheiden. Aanvaarding kan eerst en vooral als de positieve reactie
op een propositie, een "aanbod" van een of andere soort worden
genomen. In deze zeer formele zin kunnen de meeste verschillende typen
sociale handelingen beschouwd worden als aanname, een belofte
bijvoorbeeld net zo goed als een acceptatie. Als iemand reageert met "ja"
op het verzoek van B hem iets bepaalds te beloven, hebben we in dit "ja"
net zo goed een aanvaarding in formele zin, zoals wanneer iemand
37
reageert met de belofte van B met "goed." Maar feitelijk bevat "ja" een
belofte en het "goed" de aanvaarding van een belofte in een heel nieuwe
betekenis. Deze feitelijke aanvaarding verwijst alleen naar beloften. We
hebben hierbinnen nog verschillende aspecten te onderscheiden. Er is
ten eerste de aanvaarding als een zuiver innerlijke ervaring, een
innerlijke "ja zeggen", een innerlijke instemming met de vernomen
belofte. We onderscheiden hiervan aanvaarding in de zin van de
aanvaardingsuitdrukking wanneer deze in handelingen maar ook in
woorden optreden kan. Iets nieuws wordt toegevoegd wanneer de
uitdrukking van aanvaarding een informatieve functie heeft, wanneer
deze is gericht op een persoon. Tot slot, als de vijfde en belangrijkste
concept is de aanvaarding als een sociale handeling in zijn eigen recht
die niet te reduceren is tot een mededeling.
Men ondervindt uitzonderlijke moeilijkheden als men probeert
om dit laatste onderscheid te handhaven. In andere gevallen is het veel
gemakkelijker om de sociale handeling van een informatieve verklaring
over de innerlijke ervaring die het noodzakelijkerwijs veronderstelt te
onderscheiden omdat de sociale handeling fundamenteel verschilt van
deze ervaring; alleen als gevolg van het ontbreken van een
fenomenologische analyse was het mogelijk om een mededelende
uitdrukking van het voornemen te verwarren met de belofte. Maar in het
onderhavige geval bestaat er echter een fundamentele gelijkenis tussen
de innerlijke ervaring en de sociale handeling. Er is een zuiver innerlijk
"aanvaarden" of accepteren, en een daarmee overeenkomende
informatieve uitdrukking van deze ervaring. Uit het "Ik wil" ontspringt er
een "Ik aanvaard." Hier is het veel moeilijker om hier een verschillende
sociale aanvaardingshandelingen te onderkennen die verschilt van de
innerlijke ervaring omdat deze zich kan verschuilen achter de dezelfde
woorden die worden gebruikt in een uitdrukking van de innerlijke
ervaring. Toch is dit onderscheid onvermijdelijk. De uitdrukking van
aanvaarding [dat wil zeggen, de verklaring over de aanvaarding] kan
worden gericht aan iedereen, het is een mededeling die naar iedereen
kan worden gedaan. De aanvaarding van een belofte als sociale handeling
daarentegen, heeft een strikt voorgeschreven referentiepunt in dat het
alleen kan gericht worden tot de persoon of personen door wie de belofte
is gemaakt. Verder: de mededeling van de aanvaardingsbeleving kan om
38
het even zo vele malen worden herhaald en naar even zo veel personen.
Het aanvaarden als sociale handeling kan slechts eenmaal zinvol worden
uitgevoerd. Het effect wordt volledig bereikt met een enkele prestaties -
ervan uitgaande dat de andere partij het bewust wordt. Een herhaling
zou geen verdere effect hebben en daarom geen zin hebben. Ten derde,
kan de mededeling verwijzen 'naar een heden, verleden of toekomstige’
ervaring te aanvaarden. Het kan daarom worden gemaakt in het heden,
verleden of in de toekomstige vorm. Het aanvaarden als sociale handeling
laat daarentegen slechts de tegenwoordige vorm toe. Aan de "Ik heb
innerlijk ingestemd" en "Ik zal innerlijk instemmen", staat in schril
contrast met "ik aanvaard hierbij". Men moet niet de wezenlijke functie
van het "hierbij" vergeten. Het verwijst naar een gebeurtenis die
samenvalt met het voltrekken van de handeling, samen met het
‘aanvaarden’ dat zich hier als het ware zelf bepaald. Het heeft
daarentegen geen enkele zin te zeggen, ‘ik ervaring hierbij een innerlijke
instemming’. Het is hier juist niet het geval dat de ervaring in en met de
uitdrukking ervan wordt uitgevoerd. Het onderscheid dat wij maken, is
hiermee, zo schijnt het ons toe, grondig vastgesteld.
Het is nu helder hoe ambigue de vraag is of een belofte een
aanvaarding nodig heeft om werkzaam te zijn. In het opwerpen van deze
vraag denkt men voornamelijk aan het principe van het positieve recht
dat eenzijdige intentionele handelingen doorgaans geen aanspraak en
verplichting produceren en dat er veeleer een ‘wilsvereniging’ nodig is,
dwz., wanneer we het in onze taal uitdrukken, een overeenkomst die door
wederkerige sociale handelingen tot stand komt.[26] Deze handelingen
tonen zich aan ons als ‘aanbod’ en aanvaarding’. Hier komen we
aanvaarding tegen in onze eerste en formele zin. We moeten nu deze
zienswijze uitschakelen. We hebben ons probleem opzettelijk eng
gedefinieerd. Het gaat er slechts om of het beloven om werkzaam te zijn
een (materiele) aanname nodig heeft.
Maar zelfs het concept van materiële aanvaarding is, zoals we
hebben gezien, dubbelzinnig genoeg. Ten eerste kan men denken aan de
ervaring van een innerlijk instemmen. Het is niet begrijpelijk waarom
zulk een ervaring invloed moet hebben op het ontstaan van de aanspraak
en verplichting. Sociale rechtsbetrekkingen zijn, zoals we steeds meer
zullen zien, gevormd door sociale handelingen. De vreugde of verdriet
39
van een individu, zijn tevredenheid of spijt, zijn innerlijke instemming of
ontkenning, hebben geen invloed op deze betrekkingen. Maar als dit zo
is, dan het geen moet enkel verschil maken of de innerlijke ervaring
wordt uitgedrukt of niet, noch zelfs of deze uitdrukking functioneert als
een mededeling naar iemand of niet. Alleen het vijfde concept van
aanvaarding kan zodoende hier ter discussie staan: aanvaarding als een
sociale handeling in zichzelf.
Men zou kunnen proberen om te pleiten voor de noodzaak van
dergelijke aanvaardingshandeling door andere sociale rechtshandelingen
te overwegen die nauw verwant zijn aan het beloven. We zijn binnen onze
sfeer in staat ook handelingen te overwegen die niet in het burgerlijke
recht van toepassing zijn.[27] Men kan erop wijzen dat een verzoek een
aanvaarding nodig heeft als er een verplichting ontstaat om het
gevraagde ding te doen, en dat een opdracht als er geen
onderwerpingshandeling aan voorafgegaan is en er geheel geen
onderwerpingsverhouding ten opzichte van de adressanten bestaat
slechts dan een verplichting met zich mee brengt wanneer deze
geaccepteerd wordt. En men kan de analoge conclusie trekken dat
beloven ook een dergelijke aanvaarding vereist. Maar we moeten niet
spelen met het woord aanvaarding. Het accepteren van een verzoek en
een opdracht behelzen een materieel "zich bereid verklaren", een gelofte
of een belofte het verzoek of de opdracht in te willigen. De aanvaarding
van een belofte is echter niet zelf een gelofte of belofte. Want dan zouden
we vervallen in een misleidend regressus in infinitum, aangezien deze
nieuwe belofte ook aanvaarding zou moeten hebben enz. Hieruit blijkt
ook duidelijk hoe grondig verschillend en de vermeende analogieën
zijn. Bij hen gaat het erom van de geadresseerde van de sociale handeling
een verplichting te vergen. Maar in het geval van de belofte neemt de
belovende partij verplichting op zich; aan de kant van de geadresseerde
ontstaan alleen aanspraken, en wij zien niet waarom er een sociale
handeling van zijn kant nodig zou moeten zijn. En hierom mogen we
zeggen dat aanspraak en verplichting geworteld zijn in het beloven als
zodanig. De vooronderstelling voor de totstandkoming van elk is dat de
geadresseerde zich bewust wordt van de belofte. Er lijkt in geen enkele
zin een noodzaak voor een aanvaarding te zijn.
Wij stellen de a priori wet op dat de aanspraak slechts kan
40
ontstaan in de in de persoon van de geadresseerde. Het is a priori
uitgesloten dat een persoon aan wie de belofte niet is gericht een
aanspraak verkrijgt. Uiteraard regelt het positieve recht ook contracten
met derden-begunstigden en zodoende met beloften waarvan niet alleen
de geadresseerde maar ook een derde persoon naast of zelf zonder met
uitsluiting van de geadresseerde een aanspraak verwerft op de beloofde
handeling. Het zou echter een bepaald oppervlakkig en gedachteloos
bezwaar zijn als men de vraag naar de geldigheid van vanzelfsprekend
essentiële betrekkingen op basis van dergelijke positiefrechtelijke wetten.
We zullen later de relatie tussen beiden zorgvuldig moeten bestuderen.
Laten we voor nu opmerken dat het is zeker geen toeval is dat contracten
met derden begunstigden in sommige juridische codes zo laat
ontstonden, of helemaal niet.
Met het waarnemen van de belofte er ontstaan — strikt
gelijktijdig — aanspraken en verplichting. De relatie van de partijen die
aanspraak en verplichting ten opzichte van elkaar hebben, hebben we al
besproken. We willen de gehele ontvouwende verhouding die geworteld
is in het beloven als een verbindende betrekking karakteriseren.
We hebben al gezien dat de verbintenis niet op zichzelf staat
zoals bijvoorbeeld de eigendomsrelatie. Zoals de belofte neigt het naar de
realisatie van zijn inhoud door de belovende partij. Het is bestemd om op
te houden te bestaan. Bij iedere aanspraak en iedere verplichting behoort
er een voltooiing van haar inhoud, niet in de zin dat de te realiseren
handeling noodzakelijkerwijze bestaat zodra deze bestaat, maar eerder in
de zin dat bewondering behoord bij een prachtig kunstwerk of
verontwaardiging behoort bij een foute handeling. Als de realisatie niet
plaatsvindt op de tijd waarop dit zou moeten, ondergaat de verbintenis
een verandering. De aanspraak is ‘niet nagekomen’. Het is verder voor te
stellen dat de vervulling van de aanspraak onmogelijk wordt, of de
belovende partij de belofte niet kan nakomen of omdat –zoals in het geval
van verplichtingen die uiteindelijk gericht zijn op een eindresultaat, iets
gebeurd waardoor het onmogelijk is om het resultaat te behalen door wat
voor handeling dan ook. Met kan niet zeggen dat aanspraak en
verplichting hierbij ophouden te bestaan [28], maar er ontstaat wel een
eigenaardige antinomie ontstaat tussen de tendens van de verbintenis
vervult te worden en de feitelijke onmogelijkheid om deze te vervullen.
41
De verbintenis verkrijgt hierdoor een bepaalde betekenisloosheid.
Aanspraak een verplichting zijn ongeneeslijk ziek geworden.
De normale zaak is voor aanspraak en verplichting en daarmee
de hele verbintenis op te houden te bestaan door de uitvoering van de
inhoud van de belofte —die niet fenomenaal behoeft te worden
gekarakteriseerd als een vervullingshandeling. Daarnaast is er ook een
tweede manier, door ervan af te zien. Zoals het a priori geworteld in het
wezen van de aanspraak dat deze wordt vervuld, zo kan deze ook
ophouden te bestaan als de beloofde partij ervan afziet. Deze onthouding
is een sociale handeling waarvan geadresseerde de beloofde partij is.
Hier stuiten we voor het eerst een sociale handeling die het moment van
gerichtheid op de ander ontbreekt. Het afzien verwijst alleen naar
datgene waarvan af wordt gezien, in dit geval de aanspraak; het is niet
gericht op een persoon. Maar het moet wel worden geopenbaard aan een
persoon —in dit geval aan de belovende partij — om doeltreffend te zijn;
de noodzaak te worden gehoord is inherent hieraan. Zodra het wordt
waargenomen, ontbinden aanspraak en verplichting. We moeten rekening
houden met de bezwaren op dit punt. Kan van elke vordering echt
worden afgezien, dat is, kan een persoon aan wie een dienst is beloofd,
willekeurig weigeren die dienst te ontvangen? Men kan zich gevallen
voorstellen waarin iemand aanvankelijk wilde weigeren een belofte te
accepteren en die deze pas aanvaard nadat hij herhaaldelijk wordt
gevraagd om dit te doen. Kan hij hier later van afzien en zodoende zich
terugtrekken met betrekking tot het ontvangen van de dienst van de
andere? Juist deze zaak toont de verwarring waarvan hier sprake is
duidelijk aan. Men neemt aan dat er een verplichting is om datgene wat
er beloofd wordt te accepteren. Maar het is vanzelfsprekend dat een
verplichting, hoewel het gebaseerd kan zijn op een belofte, nooit uit de
eenvoudige acceptatie van een belofte ontspringen kan of zelfs nog
minder door een eenvoudige bewustwording ervan. We hebben gezien
dat bij vragen en bevelen dat achter de duistere uitdrukking van de
aanvaarding zeer goed een belofte verborgen kan liggen. Dit is hetgeen
waar men hier aan denkt. Als een belofte is aanvaard in reactie op
dringende verzoeken, ligt er een duidelijke belofte te aanvaarden in de
aanvaarding van de dienst die tegelijkertijd een antwoord op het verzoek
is. Het is onjuist om te zeggen dat er dan niet van de aanspraak af kan
42
worden afgezien, want het vermogen ergens van af te zien is
onveranderlijk geworteld in de essentie van een aanspraak. Maar zelfs als
van de aanspraak af wordt gezien blijft er, op basis van de tweede
belofte, wel nog een verplichting in de houder van de oorspronkelijke
aanspraak bestaan. Deze verbintenis echter brengt door haar essentie en
betekenis met zich mee dat de handeling om ervan af te zien zich
hiertegen richt. In de alledaagse praktijk kan het veelal moeilijk zijn
omdat iedere betrekking vaag en wazig in zichzelf kan zijn en
ononderscheiden in elkaar over kunnen gaan. Maar de handelingen zelf
onderscheiden echter op uiterst scherpe wijze; in hun pure ideeën
wortelen zich zekere en onveranderlijke wetten.
De betekenis van verplichtingen maakt het onmogelijk om er
vanaf te zien, maar laten wel een beëindiging toe. Het is de vraag wat de
aard van deze beëindiging is en onder welke voorwaarden deze tot stand
kan komen. Er is een herroeping van een belofte. Als een belofte op een
valide wijze is herroepen dan vervallen aanspraak en verplichting hierbij.
Herroeping is een sociale handeling maar die zoals het afzien van een
aanspraak het op anderen gericht zijn ontbeert. Haar intentionele
correlaat is de belofte, de geadresseerde de belovende persoon.
Herroeping en afzien ergens van verschillen van elkaar op alle essentiële
punten. Waar de mogelijkheid om ervan af te zien besloten ligt in de
essentie van de aanspraak, ligt het niet in de essentie van de belofte
besloten om er vanaf te kunnen zien. As zodanig is de belofte niet
herroepbaar zoals een herroeping zelf en het afzien van de aanspraak
zijn. Uiteraard is het altijd mogelijk om herroepingshandelingen te
verrichten net zoals het afzien van een aanspraak is, maar hoewel deze
laatste niets anders nodig heeft om effectief te zijn, heeft de eerste in
zichzelf niet werkzaam. Als we eea bekijken vanuit de personen die
herroepen of afzien van een aanspraak kunnen we zeggen dat beide
handelingen altijd uitgevoerd kunnen worden. Echter de houder van een
aanspraak die ervan afziet can de verbintenis teniet doen door middel van
zijn handeling, terwijl de herroepende partij dit niet zonder het vervullen
van aanvullende voorwaarden kan doen. Naast de natuurlijke capaciteit
of kunnen die in beide gevallen aanwezig is, correspondeert er slechts in
een geval een doeltreffend kunnen over de sociale rechtsrelatie, of zoals
we het korter kunnen zeggen, een juridisch kunnen (competentie).[29]
43
Niet minder zeker kan dan dit alles het feit is dat intrekking
effectief onder bepaalde omstandigheden kan en dat een wettelijke
bevoegdheid dus aanwezig kan zijn aan de kant van de herroepende
persoon. De vraag is, wat biedt hem met deze kracht? Dit kan ook a priori
worden bepaald; een verwijzing naar een positieve wet is overbodig en
zou in geen enkele manier bijdragen tot het oplossen van het probleem.
Het is van het begin af aan duidelijk dat alleen de houder van de
aanspraak de herroepende partij van een wettelijke bevoegdheid kan
voorzien omdat de afschaffing van de aanspraak op het spel staat. Verder
is het duidelijk dat de sociale handelingen die we hebben tot nu toe hier
hebben beschouwd niet toereikend zijn. Het is bijvoorbeeld a priori
uitgesloten dat de houder van de aanspraak door een belofte de
juridische bevoegdheid zou kunnen produceren. Hij kan beloven te af van
zijn vordering in geval van een terugtrekking. Vervolgens zou de
intrekking resulteren in een aanspraak op het afzien, maar niet in de
directe ontbinding van de (oorspronkelijke) aanspraak. Er zijn hier totaal
verschillende handelingen zijn hier in het spel. De juridische bevoegdheid
of het recht om in te trekken moet worden "toegekend/verleend worden"
aan de belovende partij. En deze toekenning van rechts- of van de
juridische macht — een op anderen gerichte sociale handeling waar we
later kennis mee zullen maken, is geregisseerd door de beloofde persoon
aan de belovende persoon. Zodra de belovende persoon het bewust
wordt, verwerft hij de wettelijke bevoegdheid om zijn belofte in te
trekken. Of de bevoegde persoon de handeling uitvoert of niet is zijn
zaak. In is in ieder geval de basis voor een effectief intrekken van de
belofte, dat wil zeggen, één die de verbintenis opheft. Later zullen we de
gelegenheid om deze discussie in een bredere context te voeren.
Het werd al genoemd dat filosofen en juristen voor een lange tijd
de ‘bindende kracht van de belofte’ als probleem hebben gezien. Het is
niet zo moeilijk om ons te ontdoen van de talrijke constructies waarin ze
zich vaak hebben verloren. We zullen hier drie theorieën bespreken die
van bijzondere betekenis zijn. Het gaat er hierbij in eerste instantie om
ons onderzoek verder in te vullen en te verduidelijken.
De Nominalistische theorie van David Hume
44
In Hume vinden we twee stellingen die zo scherp als mogelijk
tegenover de door ons voorgestelde visie staan. Hume denkt dat beloven
geen zin heeft voor een menselijke overeenkomst (conventie) hier zin aan
gegeven heeft. En: zelfs als beloven zin heeft onafhankelijk van
conventies, zou het geen morele plicht met zich mee brengen. Hume
behandeld zeer scherpzinnig het punt waar alles van af hangt. Indien
beloven een oorspronkelijke betekenis zou hebben dan moet er een
bepaalde bewustzijnshandeling geïdentificeerd kunnen worden die de
woorden ‘ik beloof’ begeleid en waarin de verplichting als zodanig
besloten ligt. Welke handeling zou dit moeten zijn Het kan niet zo zijn dat
Zoiets alleen legt nooit een verplichting op. een resolutie uit te
voeren om het even wat. Voor dat alleen nooit enige verplichting
oplegt. Noch is het een wens van dergelijke prestatie: voor we
onszelf zonder dergelijke een wens binden kunnen, of zelfs met een
afkeer, declar zou en avow'd. Evenmin is het de bereid van die
actie, die we beloven om uit te voeren: voor een belofte altijd een
later tijdstip beschouwt, en de wil een invloed op de huidige acties
alleen heeft.
Er blijft slechts één ding: de wet van de geest die Hume is op zoek naar
moet liggen in "de bereid van de verplichting, die uit de belofte
voortvloeit." Hume toont dat deze laatste mogelijkheid een absurditeit
bevat. Een verplichting om iets te doen wordt gegeven, volgens hem,
wanneer haar verzuim displeases ons in zekere zin. De oprichting van een
nieuwe verplichting veronderstelt daarom, het ontstaan van een nieuw
gevoel. Maar het is net zo weinig in onze macht om te veranderen onze
gevoelens over het wijzigen van de bewegingen van de hemelen. De wil
om te scheppen de verplichting zelf, met andere woorden, de wil tot
verandering van iemands gevoelens, is daarom absurd; "noch is het
mogelijk, dat mannen natuurlijk zou kunnen in dus bruto een absurditeit
vallen." Maar zelfs veronderstellen dat een dergelijke een Testament
bestond,
het kon natuurlijk niet vrijblijvend produceren... Een belofte
creëert een nieuwe verplichting. Een nieuwe verplichting
45
veronderstelt nieuwe gevoelens ontstaan. Het zal maakt nooit
nieuwe gevoelens. Er kon niet natuurlijk, daarom enige
verplichting van een belofte, zelfs veronderstellen de geest zou
kunnen vallen in de absurditeit van bereid die verplichting.
Deze hele argumentatie is heel onafhankelijk van Hume's eigen
theorie van verplichting. Ervan uitgaande dat verplichtingen zijn geaard
slechts in de objectieve structuur van de wereld, volledig afgezien van
alle gevoelens en bewustzijn van mannen, de wil tot een dergelijke
verplichting door middel van iemands eigen zou wet blijven gewoon even
absurd als vóór. Hoe moet het mogelijk zijn voor het loutere gebeurtenis
van zijn bereid, een zuiver innerlijke ervaring bij het voortbrengen van
een verandering in de objectieve structuur van de wereld? Er kan een
dergelijke absurde daad van bereid, en zelfs het niet bestond, zou het
nooit leiden tot een verplichting.
En dus Hume komt tot de conclusie dat veelbelovend is geen
natuurlijke wet van de geest en dat de verplichting van de belofte is niet
een natuurlijk gevolg, maar dat "beloften zijn menselijke uitvindingen,
gebaseerd op de behoeften en de belangen van de samenleving." Het is
niet moeilijk om te zien dat er dergelijke behoeften en belangen. Egoïsme
laat niet mannen een actie uitvoeren voor het voordeel van anderen, als
ze geen vooruitzicht hebben van waardoor het bereiken van hun eigen
voordeel. De normale zaak is een onmiddellijke uitwisseling van
goederen. Maar dat is niet altijd mogelijk, aangezien het gebeurt vaak dat
de ene service meteen kan worden verstrekt en de andere pas later.
Vervolgens heeft de ene partij tevreden te zijn met de resterende in
onzekerheid en vertrouwen op de dankbaarheid van de andere om zijn
gunst geretourneerd. Een dergelijke verwachting is vaak teleurgesteld
vanwege de corruptie van mannen in het algemeen. Er is niets te worden
gedaan over deze corruptie, dit egoïsme en ondankbaarheid van mannen.
De enige mogelijke cursus voor "moralisten en politici" is "te geven een
nieuwe richting aan de natuurlijke passies, en leren ons dat we kunnen
voldoen beter aan onze eetlust in een schuine en kunstmatige manier,
dan door hun hals over kop en onstuimig beweging." Berekening van
eigenbelang leidt tot het uitvoeren van diensten in de verwachting van de
herhaling van soortgelijke diensten, en deze herhaling is beveiligd door
46
middel van het terecht begrepen belang anderzijds. Naast deze
eigenbelang transacties, is er natuurlijk de belangeloze en meer edele
uitwisseling van diensten uitgevoerd zonder enige vooruitzicht van
voordeel.
In volgorde, dus, om te onderscheiden die twee verschillende
soorten handel, de interesse en de belangeloze, er is een bepaalde
vorm van woorden uitgevonden voor de voormalige, waaraan we
binden ons aan de prestaties van elke actie. Deze vorm van
woorden vormt wat wij noemen een belofte, die de sanctie van de
interesse handel van de mensheid is. Wanneer een man hij belooft
een ding zegt, betuigt hij in feite een resolutie uit te voeren en
samen met dat, door gebruik te maken van deze vorm van
woorden, onderwerpen zich aan de straf van nooit opnieuw
vertrouwd in geval van een mislukking.
Kritiek
Wij zijn blij met de zekerheid waarmee Hume op het essentiële
punt grijpt: het zoeken naar de "wet van de geest" die veelbelovend
begeleidt. Maar de houding waarin Hume ziet er voor deze daad is
gebrekkig vanaf het begin. Hij wil de ervaring vinden welke "wordt
uitgedrukt door een belofte," die zou daarom ook aanwezig zonder een
dergelijke expressie hebben. Natuurlijk alleen niet kan hij slagen om licht
van een dergelijke innerlijke ervaring. Hij heeft gelijk om te weigeren de
ervaringen van oplossen, geleid door de wens, bereid; maar hij ziet niet
dat naast deze innerlijke ervaringen zijn er ook "daden van de geest", die
niet in woorden en dergelijke hebben hun toevallige, extra uitdrukking,
maar die worden uitgevoerd in de daad van het spreken en waarvoor zij
is een kenmerk dat zij zelf naar de andere via woorden of sommige
soortgelijke vormen van expressie aankondigen. Net zoals de algemene
feit van de sociale handelingen als zodanig verborgen aan hem blijft, zo
ook doet de instantie in het bijzonder van de handelingen van
veelbelovende met hun onderscheidend.
De wet van veelbelovende is natuurlijk niet hetzelfde als de wil
verplichten zichzelf. Maar allemaal hetzelfde, een verplichting jegens de
47
andere komt over via veelbelovend, de promisor kan zich bewust zijn van
dit op het moment van veelbelovend, en in dit geval de wil dit bindende
heel goed de Toetredingsakte veelbelovend kan begeleiden. Hume wil
presenteren dit zal als intrinsiek absurd; Dit is echter geenszins het
geval. Het zou zo zeker als er niets, behalve dit zal. Men kan dit aantonen
zelfs afgezien van de ethische beginselen van Hume, die gedeeltelijk
onderworpen aan ernstige kritiek zijn. Elke verplichting heeft
noodzakelijkerwijs een bron waaruit het veren. Een verplichting kan
daarom nooit ontstaan zonder enige verandering in de algehele
samenstelling van de wereld, of meer precies, zetten zonder iets over die
de verplichting produceert. In het licht hiervan zien we dat een lege,
naakte zullen te verplichten zichzelf is inderdaad een onmogelijkheid. Te
verplichten mezelf, of meer precies, tot een verplichting aan mijn kant, is
iets wat ik alleen kan doen door het produceren van iets waaruit de
verplichting veren; alleen door iets kan ik wil mezelf zetten onder een
verplichting. Deze factor die verplicht is natuurlijk in ons geval de
Toetredingsakte veelbelovend. Zodra het de wereld van ingaat,
produceert het verplichtingen die niet aanwezig was geweest. En zo,
hoewel het zou echt absurd te vatten van veelbelovend als slechts bereid
een verplichting, het is duidelijk te begrijpen hoe deze bereid de
Toetredingsakte veelbelovend kan begeleiden. Dus veelbelovend heeft
betekenis "voordat menselijke verdragen had het establish'd"; en zodra
we duidelijk wat de Toetredingsakte veelbelovend is begrepen hebben,
kunnen we ook begrijpen als een kwestie van self-evidence die een
verplichting inderdaad komt tot stand door middel van het uitvoeren
hiervan en op het door de geadresseerde wordt gehoord.
Omdat Hume niet begrijpen dit alles, heeft hij hun toevlucht
nemen tot de opvatting van de belofte als een kunstmatige formule, als
een symbool dat we worden geleid om te observeren vanwege ons terecht
begrepen belang. We moeten niet verliezen veel tijd in de afwijzing van
deze theorie. Het is duidelijk een constructie waarnaar Hume wordt
gedwongen, en het is niet in het minst in staat zijn om recht te doen aan
de duidelijk bepaalde essentiële betrekkingen. Vooral kan er geen twijfel
over bestaan, maar dat de bindende kracht van contracten en beloften
was niet gemaakt "door moralisten en politici", en dat er in ieder geval
volledig onafhankelijk van enige promisor — we later zullen zien dat een
48
andere filosoof het het belang van de promisee de ontleent theorie is zo
verkeerd als de andere. Wij begrijpen dat een verplichting opbrengst van
veelbelovende zelfs als er geen minste belangstelling voor de dienst van
de andere; en zelfs als er enige belangstelling, de verplichting
vanzelfsprekend niet is geaard in de rente, maar in de belofte. Humes
contrast tussen geïnteresseerd en belangeloze diensten toont beste van
alle de zwakheid van zijn positie. De belangeloze toezegging uit
vriendschap natuurlijk verplicht in precies dezelfde betekenis als de
meeste self-regarding belofte. Dit kan niet worden begrepen op Humes
voorwaarden.
Er is slechts één ding dat Hume kon misschien begrijpelijk door
middel van zijn analyse maken: dat eigenbelang oorspronkelijk mensen
houden en vervullen hun beloften en verplichtingen maakte. Wat zou
worden verklaard hier zou de invloed van eigenbelang op de neiging om
te doen wat is beloofd; maar dit is geenszins de fenomenologisch
duidelijk onderscheiden ervaring van het gevoel van zichzelf gebonden
door de belofte. Wat is de sprong waarbij men wil krijgen van de een
ervaring naar de andere? Maar bovendien en vooral, het is niet een
kwestie van de ervaring van gevoel gebonden, die op zichzelf beschouwd
kan worden opgericht of ongegrond, maar liever van de verplichting zelf
en van de beweren — Hume volledig mislukt zich rekenschap geven van
dit laatste — uitgaande van de Toetredingsakte veelbelovend. Beide zijn
volkomen in tegenstelling tot ervaringen. Dat dit zo is worden niet
"verklaard" helemaal. Een kan alleen om het te zien en te begrijpen door
te brengen tot de afzonderlijke handeling van veelbelovende en de
essentiële betrekkingen geworteld in het duidelijkheid komen.
De sportpsychologische theorie van Theodor Lipps
Lipps follows the other thinkers in holding that promising is
nothing more than the expression of the intention to do something in the
interest of another. How can an obligation issue from the fact that I make
a resolution and a second person knows of this resolution? This is for him
the real problem. Lipps is psychologically much deeper than his
precedessors. He offers a penetrating analysis of what one simply calls
knowing of the resolution of another. [31]
49
Er is een koude weten, bijvoorbeeld van gebeurtenissen in het
verleden. Ik weet dat Caesar werd neergeslagen door de hand van Brutus
van Troje. Men kan niet eenvoudig veronderstellen dat ons bewustzijn
van de ervaringen van anderen als dit te weten. Natuurlijk zijn ze ook in
eerste instantie gewoon gepresenteerd omdat gebonden aan een andere;
maar dit is niet het einde van het. Een algemene wet die veel verder
reiken dan onze bijzondere sfeer hier is bevestigd: elke gepresenteerd
(vorgelstellt) of beoogde object neigt naar volledig wordt ervaren
(vollerlebt). Deze tendens wordt gerealiseerd wanneer de presentatie
(Vorstellung) aan zichzelf overgelaten wordt, vooral wanneer er niets in
tegenspraak met het bewustzijn van de realiteit van de gepresenteerde
ding. In ons specifieke geval betekent dit dat de persoon die van de
ervaringen van anderen weet, zelf de neiging heeft om de ervaringen die
aanvankelijk alleen gepresenteerd in y de andere werden ervaring.
Maar er iets is te veel aandacht besteden aan hier. Wanneer ik
sympathiek ervaring de ervaren die was aanvankelijk alleen
gepresenteerd in de andere, dit sympathieke ervaring is op geen enkele
manier dezelfde als een ervaring van mijn eigen die uit mijn zelf stroomt.
Want het is de ervaring van de aanbieding die ik ervaren, en dit geeft aan
mijn sympathiseren ' een speciale voelde karakter van objectiviteit, dat
wil zeggen, een teken van moet (des Sollens und Dürfens)." Dit is de
manier waarop het is in het geval van "eenvoudige sympathiseren.'' ' Ik
weet bijvoorbeeld dat van het arrest van een ander; Ik heb nu de neiging
voor het uitvoeren van de dezelfde te oordelen, maar op hetzelfde
moment deze tendens neemt op in mij het karakter van een moeten. Of ik
weet van de innerlijke houding van een ander naar me; Ik weet
bijvoorbeeld dat de esteems me. Op basis van deze weten ontstaat er in
mij de neiging om eigenwaarde zelf; en omdat deze tendens van mijn
ervaren haar basis in een ander individu heeft, neemt het weer op een
aparte vilt karakter van objectiviteit: l ben recht (ich darft) aan mezelf op
een zodanige wijze van eigenwaarde.
Deze eenvoudige situatie kan nu nog gecompliceerder geworden.
Laten we aannemen dat ik heb een bepaalde bewust ervaren houding, en
dat een ander van dit weet, en dat ik op zijn beurt dat weet de weet het.
tendens ontstaat dan in de andere om te ervaren welwillend mijn
houding: dit is het feit van eenvoudige sympathie. En dan is er het feit dat
50
ik weet van deze tendens in de andere, dus dat daardoor de tendens de
houding opnieuw ontstaat in mij. "Mijn houding dus terug naar mij."
Lipps spreekt hier van reflexieve sympathie. Maar mijn houding niet
terugkeert naar me ongewijzigd, het heeft alle de wijzigingen die het
heeft voor welke reden dan ook in de andere ontvangen, en het heeft
bovendien — volgens wat we zojuist uiteengezet — het vilt karakter van
objectiviteit, ontvangen van moeten.
Deze set van feiten impliceert voor Lipps het bewustzijn van de
natuurlijke ' sociale rechten en verplichtingen.
Ik drukken in woorden bijvoorbeeld de bedoeling om uit te voeren
een dienst ir, die de andere heeft een belang; dat wil zeggen, dat
beloof ik iets. In weten of ervan uitgaande dat de andere verzamelt
deze intentie van mijn woorden, ik neem deze daad van plan terug
in mezelf, maar versterkt door het belang van de andere, en als
een moeten of een verplichting (dat wil zeggen, om de belofte te
vervullen).
We zien dat Lipps sterk van de Hume theorie afwijkt. Sociale relaties
ontstaan natuurlijk, als de uitdrukkelijk onderstreept, dat is,
"voorafgaand aan iedere kunstmatige instelling die voornemens is hen."
Kritiek
We cannot here adequately evaluate these psychological ideas,
which for Lipps fall under the comprehensive concept of sympathy
(Einfühlung) and which get applied to very wide and various areas. We
are only concerned with their application to the fact of promising and to
the claims and obligations resulting from it. And here we do not think
that they do justice to the very distinctive facts of the case. Let us bring
out only the most important points. Lipps conceives of promising
somewhat as follows. The will to do something for another is present.
This will has the tendency not to relent but to remain committed, as
indeed every inner attitude has in principle the tendency to "continue on
51
in the same way. [32] This does not yet establish the consciousness of
obligation. But the other knows of the decision. He has the tendency to
experience it sympathetically. But this is no spontaneous experiencing of
his own, but an experiencing which has been objectified as a result of
coming from the other; it becomes -a feeling of being entitled to will. The
one who originally willed knows of this tendency. It returns back to him,
but not as a tendency of his own, but as again objectified. He begins to
feel obliged to will and to stay with his decision. In this way Lipps
explains how claim and obligation arise from promising.
Maar verklaart hij echt dit? Wij denken niet, zelfs niet als wij
verder in dat we ons baseren op Lipps psychologie dan we zouden vinden
gerechtvaardigd. Laat het worden verleend die in kennen van de ervaring
van een andere hebben we de neiging om het te ervaren sympathiek. Laat
het verder dat deze tendens een objectivation in de zin van Lipps
ondergaat worden verleend. Natuurlijk is een zelfs hier tegen aanzienlijke
problemen. Het is vooral moeilijk te zien waarom het arrest van een
andere maakt me het gevoel gedwongen om de hetzelfde arrest,
overwegende dat de bereid voor een ander maakt me het gevoel recht op
zal. Tot slot willen we een derde stap met Lipps: de meelevende tendens
geobjectiveerde keert terug naar degene die hiervan weet. Natuurlijk is
hier ook het moeilijk te zien waarom het gevoel van de andere, waarvan
ik weet, het recht zelf moet objectiveren in mij als een gevoel verplicht.
Maar zoals we al zeiden, we willen verlenen dit alles. Het unieke ding
over veelbelovende kennelijk nog steeds niet is vastgelegd. Het is vooral
onbegrijpelijk waarom de promisor is nodig om uit te drukken zijn
voornemen in woorden of anderszins. Immers, volstaat het voor Lipps dat
de andere van mijn voornemen weet en dat ik zijn te weten weet. Stel dat
de andere indirect over mijn voornemen hoorde, dat hij bijvoorbeeld
afgeleid uit sommige per ongeluk activiteit van mij, en dat ik weet dat hij
dit heeft getrokken: onclusion. Volgens Lipps zou een vordering dan
moeten ontstaan op zijn kant en een verplichting op de mijne. Maar niets
is meer bepaald dan dat zij niet op deze manier ontstaan. De theorie van
Lipps, dan blijkt te veel.
En verder: Lipps zou moeten zeggen dat iedereen die ontdekt
over mijn wil om iets te doen voor iemand, waardoor een recht dat ik echt
doen verwerft. Als ik aan Peter dat ik iets uitspreken aan willen doen in
52
het belang van Paul, er ontstaat in Peter de geobjectiveerde tendens ook
willen , en in mij dan de nogmaals geobjectiveerde tendens. Met andere
woorden: Lipps zou moeten zeggen dat Peter een bewering krijgt dat ik
iets voor Paul doen en dat de overeenkomstige verplichting vloeit in mij
naar Peter voort. En nog geen ding gebeurt. Lipps benadrukt natuurlijk
dat de tendens is sterker in degene die enige interesse in de actie heeft.
Maar dat alleen voor een kwantitatieve verschil zou maken. Het zou
betekenen dat ik voel me die minder sterk aan Peter verplicht dan zou ik
naar Paul als ik had rechtstreeks aan hem mijn intentie geuit. Maar in
werkelijkheid is er geen verplichting helemaal tegenover Peter. En zelfs
als Peter had een sterke belangstelling voor de service wordt uitgevoerd
aan Paul, hij duidelijk nog steeds geen aanspraak zou krijgen. En het
omgekeerde geldt: zelfs als de service helemaal niet in het belang van
Paul is, hij is nog steeds degene die de vordering heeft, als alleen de
"verklaring van intentie" aan hem heeft gericht. Dus kan ik beloven om
iets te doen voor Peter Paul. Paul en alleen Paul heeft dan de vordering;
Peter heeft geen dergelijke claim, zelfs als hij ooit zo veel interesse in het
ontvangen van de service.
Lipps van theorie kan niet recht doen aan een van deze feiten.
En dit is heel begrijpelijk. Als een vordering en verplichting afhankelijk
van de psychologische gevolgen van het besluit van de wil en de kennis
over het maakt, kan men dan niet verklaren de exclusiviteit van de
verplichte relatie, zijn strikt beperkt aan de persoon die maakt de
"verklaring" en aan degene tot wie zij is gericht. In werkelijkheid, het is
natuurlijk niet de bedoeling op alle, maar de "act verklaren" die bindt en
heeft het recht, en deze wet is niet zoiets als gewoon uitdrukken van
iemands voornemen, zoals Lipps denkt net zo veel als Hume doet; het is
nogal een onderscheidend psychische handelen die is gebaseerd op de
wil en die extern omwille van de aankondiging zelf naar de andere moet
worden uitgedrukt. In deze wet en alleen in het zijn vordering en
verplichting geaard.
Ook Opmerking: beweren en verplichting zijn geworteld in het
en niet ervaringen of gevoelens van dat hierdoor een recht. Deze ook
zeker in mei gevallen kunnen voordoen, maar dat is vrij onbelangrijk op
onze vraag. En hier komen we tot de meest fundamentele van onze
bezwaren tegen Lipps oogpunt. Laten we vergeten al onze eerdere
53
bezwaren en ga ervan uit dat door de expressie van voornemen er in de
waarin persoon het gevoel ontstaat van gedwongen en de geadresseerde
het gevoel van recht — wat is echt opgedaan? Wat we willen weten is of
de vordering en verplichting ontstaan. Die ervaringen kunnen nooit
vervangen voor dit. Of moeten we misschien nemen hen als een teken
geven aan ons dat de objectieve vorderingen en verplichtingen echt
bestaan? Dat zou een teken zijn alle te onzeker. We weten immers dat
vorderingen en verplichtingen heel vaak bestaan zonder te maken zich
voelde in overeenkomstige ervaringen; en zijn er, aan de andere kant,
waarin men voelt verplicht of recht zonder echt zo misleidingen. Deze
ervaringen zijn net zo weinig een plaatsvervanger of garantie voor de
objectieve betrekkingen van essentie die krijgen tussen veelbelovende op
de ene kant en de vordering en de verplichting aan de andere, zoals
bijvoorbeeld de ervaring van een "noodzaak van denken" een garantie
voor de objectieve logische wetten is. Men noemt het psychologistic
wanneer men probeert te "verklaren" logische wetten en structuren op
het gebied van ervaringen in plaats van ze te verduidelijken en hen
duidelijk maken door het analyseren van de wetten zelf. Vervolgens
moeten wij om te spreken van psychologisme in het onderhavige geval,
ook waar men probeert te verklaren de objectiviteit van apriori sociale
betrekkingen en formaties door terugkerende aan ervaringen die
absoluut niet relevant voor de bestaande van deze betrekkingen en
formaties.
De utilitaire theorie (Erfolgstheorie) van Wilhelm Schuppe
Whereas obligation, which for us derives from the act of
promising Js such, is explained psychologically by Lipps in terms of the
effects of the decision of will and is thereby seen as originating in a factor
which is prior to the act of promising, Schuppe tries to derive it from
posterior to factors.[33]
Uit het loutere concept van wil en verklaring, volgt er niets die de
zal wijzigen houden zou... Om de wil uiteraard volgt meningen en
gevoelens, en net zoals deze kunnen wijzigen, dus kan de wil. Het
54
concept van verplichting is niet van toepassing voor hen. En als
niemand zich voortdurend hebben een bepaalde mening en een
bepaald gevoel dwingen kunnen, het lijkt erop dat hij zichzelf niet
verplichten voor de toekomst met de corresponderende zal.
Maar het gebeurt dat anderen vertrouwen op mijn uitdrukking van
voornemen, en dat ze in zich het baseren op het bepaalde acties te
ondernemen zodat door middel van een verandering van mijn beslissing
zou ze lijden sommige "schade aan eigendommen." In een dergelijk geval
moet de rechtsorde (objektive der Rechtswille) geven haar besluit op
deze basis, en onder bepaalde omstandigheden verbieden een dergelijke
verandering van voornemen. Dit is de basis van het contract.
, Dus het is alleen ter wille van de veiligheid van eigenschap (of de
gelijkheid van de voorwaarden voor het verkrijgen van het) dat
men de onherroepelijkheid van een voornemen kan eisen. De
zogenaamde bindende kracht van een contract bestaat uit niets
anders dan het belang van de rechtsorde die dringt aan op
onherroepelijkheid. Omdat deze bindende kracht tot het concept
van een contract behoort, kan men zeggen: contracten in principe
alleen kunnen worden gemaakt met betrekking tot dingen die te
maken hebben met vermogensrechtelijke betrekkingen.
Verplichting, dan stroomt niet van "de magische kracht van een plechtige
formule", maar van het fundamentele beginsel van recht die schade aan
eigendom, of in het algemeen schade naar de andere, zelfs als alleen
indirecte, niet worden toegestaan.
Kritiek
Het eerste ding dat we merken is dat de invoering van de
verplichting wordt verward met de onherroepelijkheid van een
intentieverklaring. Beloften zijn op zichzelf zowel bindend en
onherroepelijk. Maar deze twee begrippen zijn met klem te
onderscheiden, aangezien er verplichtingen die uit herroepbare beloften
55
voortvloeien en, aan de andere kant, onherroepelijke belooft ook die
verplichting niet onmiddellijk vervaardigen. Het eerste geval wordt
gerealiseerd wanneer de promisee het recht van het intrekken van het
promisor verleent. Het tweede geval wordt gerealiseerd door de
voorwaardelijke beloften. Voor vordering en verplichting ontstaan hier
alleen wanneer aan de voorwaarde is voldaan. Maar deze voorwaardelijke
belofte is onherroepelijk vanaf het begin; de voorwaardelijke promisor
beschikt niet over de macht om te voorkomen dat door intrekking van het
toekomstige optreden van een verplichting. Dus zien we hoe onduidelijk
de zeer poseren voor de vraag naar de "bindend" van beloften is. Voor
deze expressie bestaat uit zonder onderscheid zowel de
onherroepelijkheid van de belofte en de kracht van veelbelovende voor
het genereren van verplichting.
Maar laten we dit terzijde, en test de theorie met die Schuppe
probeert te maken zin van de verplichtingen die voortvloeien uit
intentieverklaringen. We zullen komen hier alleen de meest essentiële
punten. Schuppe is net als de auteurs die wij reeds hebben besproken in
het zien van niets meer beloven dan de uitdrukking van de wil van een
plan. Hij is ook onbevangen genoeg toe dat een dergelijke expressie een
verplichting kan het niet uitleggen. We moeten dus een verklarende
factor van zonder. De verplichting wordt gerechtvaardigd door het feit
dat een wijziging in een besluit dat is gedeclareerd over schade aan het
eigendom van een ander brengen kan alleen. We het bezwaar: vanwaar
deze beperking aan de schadelijke van eigenschap? Herkent de
rechtsorde geen overeenkomsten met betrekking tot de dingen die in
geen enkele manier vermogensrechtelijke betrekkingen raken? Men hoeft
alleen denken aan de contracten met betrekking tot de religieuze
opvoeding van kinderen. En waarom de verwijzing naar rechtsorde? Niet
bijvoorbeeld de belofte om te betalen een lening produceren een
verplichting in de promisor die volledig onafhankelijk is van de juridische
lagere die inderdaad de verplichting maar op geen enkele manier
kunstmatig verdedigen maakt het? En verplichting niet ook ontstaat in
een sfeer die in geen enkele manier is aangeraakt door rechtsnormen,
zelfs niet als deze worden beschouwd als in hun ideale perfectie,
bijvoorbeeld in het geval van een belofte voor een bezoek aan iemand of
voor een wandeling met iemand? Dit is precies de plek waar de apriori
56
effecten van veelbelovende zich in een zuivere tonen en onbewolkt
manier.
Met betrekking tot beloften afgezien van enige positieve wet, zou
de positie van Schuppe dat beloften verplichten als degene die zich op de
verklaring van intentie baseert zou noodzakelijkerwijs waardoor sommige
schade lijden. Wij maken bezwaar als volgt: 1) men kan denken weg de
mogelijkheid van dergelijke schade, maar dat zou niet bedwingen het
ontstaan van de verplichting; 2) kan men zich voorstellen ooit zo veel
schade, hoewel geen verplichting uit de belofte voortvloeit. We hoeven
maar te herinneren dat de belofte die ik naar een andere uitvoeren me
verplicht alleen aan deze persoon, maar nooit aan een derde persoon die
per ongeluk hoort van mijn uitdrukking van de wil en is gebaseerd op het
in zijn handelen. Een zal reageren op ons: niet iedereen zomaar zal
afhangen van het maar alleen de geadresseerde van de expressie van
voornemen. Maar hier komen we tot de meest kwetsbare punt in de
Schuppe theorie. Hoe uit te leggen dat alleen de geadresseerde van de
uiting is gebaseerd op het? Niet omdat het zou kunnen worden geschaad
door een verandering van het voornemen van — door de hypothese kan
dus iedere derde persoon — maar omdat de verklaring van intentie wordt
uitgevoerd aan hem en aan hem alleen, of dat het juister, omdat tot hem
en tot hem alleen is de belofte. Afhankelijk van de uiting verklaart niet de
verplichting, eerder de verplichting geproduceerd door te beloven
verklaart het beroep. Bij het nemen van zijn stand op het feit dat juist de
promisee is gebaseerd op de belofte, veronderstelt de Schuppe wat de wil
om uit te leggen: de verplichting van de belofte.
Wat Schuppe de discussie op het eerste gezicht een verschijning
van plausibiliteit kan geven is dat een morele plicht echt soms ontstaan in
de gevallen die worden beoordeeld door hem. Het is verkeerd opzettelijk
toebrengen van schade op een andere, en er is derhalve een plicht om op
te treden in dergelijke zodanig dat deze schade doet zich niet voor. En
dus, ervan uitgaande dat andere rechten en rechten niet interfereert, een
kan verwerven de plicht zich snel door een intentie die heeft geuit, als
anders iemand die heeft gehandeld in afhankelijkheid van wat het heeft
gehoord; onvermijdelijk zouden worden geschaad. Maar deze morele
plicht heeft volgens haar hele structuur, helemaal niets te maken met de
extra-moral verplichting die uit een belofte voortvloeit. Immers, zijn beide
57
van deze dingen totaal verschillend zelfs ten aanzien van hun oorsprong.
De morele plicht veronderstelt dat de inhoud ervan moreel recht, in het
onderhavige geval is dat dat het goed is om te voorkomen dat nadelige
gevolgen voor de medemens. Dat een uiting van het voornemen heeft
plaatsgevonden is inderdaad de gelegenheid om er de dreiging van
schade op alle, maar t is in geen enkele wijze de grond van het recht. De
verplichting, daarentegen, niet veronderstellen een moreel recht staat
van zaken; het is nogal opgericht uitsluitend in de intentieverklaring of
eerder in de wet als u wilt dat wij de fout van theorie ii kunnen
formuleren: op deze manier: het vervangt de verplichting geworteld in de
essentie van de wet maatschappelijke, met een morele plicht afgeleid van
toestanden die in geen enkele manier overeenstemmen met de wet van
veelbelovende en die behalve het volledig kunt verkrijgen .
Als veelbelovende worden gebracht in verband met morele plicht
gaat, moeten wij eerder denken aan een verschillende plicht die echt
onlosmakelijk verbonden met het, is zelfs als het moet worden
onderscheiden zo scherp mogelijk van de verplichting. Indien een belofte
heeft gekregen, is er een morele plicht om te voldoen aan het. De
verplichting om te voldoen aan die bestaat ten opzichte van de promisee
is naast de plicht, of beter, het vormt de basis en de vooronderstelling
van dat recht. Het is moreel recht verplichtingen na te komen-dit is het
principe dat bepaalt de morele plicht vervullen en die duidelijk
veronderstelt dat een verplichting bestaat. Indien vervolgens een
verplichting bestaat, er ook bestaat, zoals op een stichting, de plicht
waarvan de inhoud de vervulling van de verplichting is op het rusten. Dit
beginsel, zoals alle essentiële wetten houdt in het algemeen, met
absoluut geen uitzondering. Het bezwaar dat hier zal worden verhoogd
en die misschien al werd verhoogd tot onze eerdere analyses is een voor
de hand liggende: doen dan immoreel beloften binden en zelfs leiden tot
een morele plicht? Wil men echt zeggen dat wie gedachteloos belooft te
vermoorden een medemens een verplichting jegens de promisee neemt
en dat het zelfs verwerft een morele plicht om uit de-moord op te voeren?
Wij beantwoorden geen deze vragen bevestigend. De verplichting een
vliegverbod is opgelegd in de aard van de veelbelovende als een daad en
niet in de inhoud ervan; de immoraliteit van de inhoud kunnen, daarom,
in geen enkele manier contact deze essentiële wet. En verder, de morele
58
juistheid van vervullen en ook de morele plicht vervullen is geaard in de
essentie van verplichting en niet in de inhoud. Hier ook is de immoraliteit
van de inhoud niet relevant. Het is natuurlijk niet in ieder opzicht
irrelevant — bedoelen we gewoon dat er hier van het grootste belang te
houden onderscheiden de verschillende niveaus. Als de inhoud van de
verplichting niet moreel is recht en de plicht niet te realiseren, is
gebaseerd op deze onjuistheid — en niet in de verplichting als zodanig.
Dus hier zien we naast elkaar geplaatste en gespannen voet met elkaar
de plicht en de plicht om weglaat, elk die voortvloeien uit zeer
verschillende factoren. In het geval van zo'n conflict is het iemands
morele plicht om te voldoen aan de vraag van het hogere recht. Er is
geen twijfel over bestaan, maar dat in ons voorbeeld zou iemands morele
plicht geen te plegen van de moord. Maar het belangrijkste voor ons in
het heden en in andere ethische context is dat hier ook een verplichting
vloeit voort uit de belofte en blijft intact, en dat zelfs een morele plicht
zich voordoet, zelfs als het wordt gecompenseerd door andere hogere
rechten. We kunnen weten of een verplichting alleen door te gaan buiten
het de morele plicht geworteld in het moet worden voldaan. Voor alleen
op dit gebied kan een vergelijking met andere taken. De extra-moral
verplichting blijft onaangeroerd door dit alles.
Het is heel begrijpelijk wanneer § 138 van de Bürgerliches
Gesetzbbuch [Burgerlijk wetboek] schrijft: een rechtshandeling die
strijdig is met de goede zeden is ongeldig. Dit betekent natuurlijk niet dat
uit een dergelijke transactie, zeggen van een belofte, geen verplichting in
onze zin ontstaat — zelfs niet de BGB kan ontkennen essentiële apriori
betrekkingen; het betekent dat eerder het positieve recht noch erkent
noch ondersteunt met dwang dergelijke promesse vorderingen en
verplichtingen als conflict met morele voorschriften. Op basis hiervan
kunnen wij beschikken over de bezwaren die met een "natuurlijke
bindende kracht" van beloften naar voren zijn gebracht. Er is gezegd dat
aangezien immoreel beloften niet binden, de handeling van het
veelbelovende door zelf niet in staat is om te binden. Ons antwoord is
duidelijk genoeg. Als zeggen dit een van de echte relatieve verplichtingen
denken is, kunnen we zeggen dat zelfs de immorele belofte als belofte
hen produceert. Als in het denken van deze verplichtingen in gedachten
wat is meestal verward met hen, namelijk de morele plichten heeft
59
vervullen die zijn geworteld in de verplichting, dan wij alleen dat deze
rechten, die uit de immorele belofte zelfs verlenen voortvloeien, kan op
een zodanige wijze worden gecompenseerd door hogere morele plichten
die het uiteindelijke resultaat is een plicht niet om te doen wat is beloofd.
Maar het beginsel dat van veelbelovende als dergelijke er een
verplichting resultaten en daardoor een morele plicht te vervullen, is net
zo beetje in twijfel getrokken door dit, zoals de wetten van de
zwaartekracht in twijfel door een instantie getrokken worden waarvan
vallen wordt verhinderd door een andere instantie die dit ondersteunt.
En dus staan wij door onze stelling dat vordering en verplichting
met essentiële noodzaak zijn geworteld in de Toetredingsakte zo
veelbelovend. Een van de redenen waarom dit niet alleen door de
theorieën besproken is verkeerd begrepen, maar in het algemeen, is dat
de meeste auteurs slechts op één klein probleem in een grote bol richten.
Er zijn immers nog veel andere sociale daden naast veelbelovend. Er zijn
essentiële apriori wetten geaard in commandant en aanvragen, intrekken
en afzien, overdracht en het verlenen van (Einräumung), enz. Een blik in
de grote wereld van juridische gebeurtenissen moet voldoende zijn om te
overtuigen tot dit. Vervolgens zou een hebben zeker verlaten dergelijke
constructies zoals zijn ondernomen. Of zou een hebben geprobeerd om te
"verklaren" op dezelfde manier dat bijvoorbeeld een claim
noodzakelijkerwijs oplost op wordt opgeheven?
Strikt genomen zijn wij niet voorstellen welke theorie
veelbelovend. Voor we alleen weer de eenvoudige stelling zetten dat zo
veelbelovend vordering en verplichting produceert. Men kan proberen,
en we hebben in feite geprobeerd, om de intelligiblity van deze thesis
door analyse en verduidelijking. Om te proberen uit te leggen dat het zou
net als proberen uit te leggen van de stelling, 1 x 1 = 1. Het is een angst
van wat is rechtstreeks bepaalde (Angst vor der Gegebenheit), een
vreemd onwil of onvermogen om te kijken de ultieme gegevens in het
gezicht en ze als zodanig die ertoe heeft geleid dat unphenomenological
filosofieën, in dit net als in zoveel andere meer fundamentele problemen,
tot onhoudbaar en uiteindelijk tot extravagante herkennen constructies.
Apriori betrekkingen, hoewel ze zijn gegeven aan ons direct en
duidelijk, hebben een waardigheid die alle hun eigen. De geringste
verkeerde interpretatie kan leiden tot de ergste filosofische gevolgen. Er
60
is een fout die vooral vaak streeft: het object in wiens essentie een
bewering is geaard wordt verward met een object in die de bewering is
gerealiseerd op sommige tijd of andere en in zekere zin. In de essentie
van veelbelovende is geaard vordering en verplichting. Maar wat betreft
onze ervaring bereikt, vinden we alleen de mens die beloftes. Wat is meer
plausibele dan de stelling dat de vordering en verplichting zijn geworteld
in de beloften van mannen? Dit zal een beweren alsof het voor de hand
liggende. Wij weten immers alleen van mannen en hun beloften —
worden we geacht te kunnen om iets te zeggen over de beloften van
bepaalde personen die onbekend voor ons zijn? We kunnen inderdaad dit
doen. In welke persoon een belofte is gerealiseerd, engelen, of duivels, of
goden die aan elkaar, vorderingen en verplichtingen beloven ontstaan in
de engelen, goden en duivels — zo lang als ze echt beloven kan en
beloften kan horen. Voor wat we hebben getoond met betrekking tot de
vordering en verplichting is geworteld in veelbelovend als veelbelovend,
en niet in het feit dat veelbelovend is uitgevoerd door proefpersonen die
rechtop lopen op twee benen en mannen worden genoemd. De aard van
de presterende onderwerp is blijkbaar niet relevant voor de essentiële
relatie; maar dit betekent dat alle mogelijke onderwerpen, maar vet we
zijn in hun aard, verbeelden zich door hun beloften binden, zolang ze
beloven kunnen. En zo zijn wij niet degenen die hier iets extravagant
beweren, dat het is veeleer onze tegenstanders die zich in schijnbare
bescheidenheid te beperken tot de menselijke sfeer, de apriori relatie
afhankelijk van de vooronderstellingen die door direct inzicht kunnen niet
worden geverifieerd. Te willen beperken essentiële noodzaak door het
willekeurig te koppelen aan de toevallige dragers waarin het wordt
gerealiseerd, is dit een sluier met iemands eigen hand verspreid over de
wereld van ideeën, waarin het wordt toegekend ons te kijken.
De slaven in het oude Rome waren, volgens hun algemene
handelingsonbekwaamheid, niet in staat op verplichtingen door hun
eigen beloftes te nemen of van het verwerven van vorderingen in hun
eigen personen via de beloften van anderen. Romeinse juristen hebben
gezegd dat deze handelingsonbekwaamheid ongeldig volgens de
"natuurlijke" beginselen van recht. Deze thesis ontvangt vanuit ons
oogpunt een goede basis. We kunnen natuurlijk niet eens met de
verklaring van het gegeven in termen van natuurlijke wet. Het is niet
61
omdat de slaven menselijke wezens waren net zo veel als freemen waren
en omdat "natuur heeft mannen gelijk gemaakt," dat zij vorderingen door
beloften kunnen verwerven, maar eerder omdat ze beloven kunnen en
worden beloofd, dat zij daarmee verwerven, door essentiële noodzaak,
vorderingen en verplichtingen. Wat we hier gebleken voor belooft ook
houdt in het algemeen voor alle sociale handelingen en voor alle
verwerving van recht door hen, als we zijn ongeveer om te zien.
[1] Cf. above all Zitelmann, Irrtum and Rechtsgeschäft, p. 17.
[2] That property amounts to a power relation which is
sanctioned by the positive law, that it is in any case something which is
possible only on the basis of the positive law, can be said to be the
generally held opinion. Cf. among philosophers for instance Hume,
Treatise on Human Nature, Book III, section 2, or Schuppe, Grundzüge
der Ethik and Rechtsphilosophie, p. 235 and ff.
[3] Cf. for instance von lhering, Der Zweck im Recht, I, p. 264
and ff.
[4] ["Legal" is of course a problematic translation for "rechtlich,"
because "legal" derives from "law" understood primarily in the sense of
positive law, whereas "rechtlich" in the present context and elsewhere
means, or at least includes in its meaning, law in some prepositive sense
(though not necessarily in the sense of the natural moral law). But it is
impossible to find a really adequate English rendering of rechtlich.
Whenever I translate with "legal but do not explicitly elaborate with an
expression like "legal in the sense of the positive law, the reader should
take "legal" as equivalent to rechtlich and as open in its meaning to
prepositive law. The task of translation is somewhat easier with the
German "Recht" (as in Rechtsphilosophie), which I usually translate not
with "law" but with "right" (as when I translated "apriorische
Rechtslehre" with "apriori theory of right"). This use of "right" is
understandable, even if not completely natural, and seems justified on the
grounds that it is more readily expressive of pre-positive law, with which
Reinach is especially concerned. [FC]
[5] 5 It is not necessary in this work to look more closely into the
problem-laden theory of the apriori. Just one thing should be especially
62
stressed: what is primarily apriori is neither sentences nor the judgment
nor the act of knowledge, but rather the "posited," judged, or known state
of affairs (Sachverhalt). It follows that in the apriori relations which are
alone in question here, it is not the judgment or the knowing which is
necessary, but rather he judged or known such-being (Sosein). And
"universality" has no further meaning than that this such-being, which is
grounded in the essence of that to which the subject refers, holds for
absolutely everything which shares in this essence.
[6] 6 In the following we limit ourselves to bringing out some of
the apriori foundations of the civil law. But we are convinced that other
legal disciplines, especially penal law, public law, and administrative law,
are capable of and in need of such a foundation.
[7] What should be the content of this promise? A can promise to
B to transfer to him a thing which belongs to A. Nothing comes thereby to
belong to B, he only has a claim to have the thing transferred to him. Or
A promises B to let him act as an owner. Here too there is set up only a
claim of B against A, but in no way at all a relation of belonging between
B and the thing. One sees here clearly that we have to do with the
essential laws and not with the enactments of a changeable positive code.
The statements which the jurist takes for granted acquire thereby a quite
new philosophical significance.
[8] 8 [Reinach has in mind here Max Scheler's account of value
perception, which Reinach's student, Dietrich von Hildebrand, developed
both in his dissertation, "Die Idee der sittlichen Handlung," and in his
Habilitationsschrift, Sittlichkeit and ethische Werterkenntnis." They both
originally appeared in Husserl's Jahrbuch, the first in 1916, the second in
1922, and were reprinted in 1969 by the Wissenschaftliche
Buchgesllschaft, Darmstadt. JFC]
[9] To be clearly distinguished from this is the fact that absolute
rights can be derived from another person, for instance by transfer.
[10] [Reinach's extremely concentrated train of thought here
becomes fully clear if we give an example of an absolute right. The rights
which the owner of a thing has over the thing are, as Reinach explains in
his detailed discussion of property (§5), typically absolute rights. The
entitlement of an owner to dispose over his property is not a claim
against anyone; it simply "covers" his own action in disposing ever his
63
property. By contrast, the right of the promisee, his claim against the
promisor, refers not to an action of his own but to an action of the other,
the promisor. Reinach finds that this contrast has no place in the sphere
of obligation; obligation refers always only to some action on the part of
the subject who is obliged. All obligation seems to be, in respect of the
action covered by the obligation, like the absolute rights; obligation does
not admit of a parallel to the relative rights in this respect. JFC]
[11] We have to distinguish in the sharpest possible way between
the moral value of person, actions, acts, etc., and the moral rightness
which belongs to states of affairs and only to them. In this way two basic
spheres of ethics are marked off, though they are related to each other by
self-evident essential relations. Thus it is morally right that a morally
valuable thing exists, and the contradictory state of affairs (Sachverhalt)
is morally not right (unrecht), etc. Furthermore, the realization of an
ethically right state of affairs is morally valuable, its omission has moral
disvalue, etc.
[12] [We shall translate Reinach's "Verpflichtung" with "duty".
Actually "obligation" would in many cases be a better translation, but we
do not know how to avoid reserving this term for Reinach's
"Verbindlichkeit," which he means to contrast with "Verpflichtung." A
Verbindlichkeit (whether absolute or relative) for him is an obligation
which is not itself specifically moral, whereas a Verpflichtung (whether
absolute or relative) is a specifically moral bond. As he goes on to explain,
this is only a distinction and not a separation, and every Verbindlichkeit
has the tendency to bind morally. JFC]
[13] [It must be admitted that the objection which Reinach just
posed to himself is not satisfactorily dealt with here. He returns,
however, to this whole subject below, pp. 45-46, and says more about it.
Cf. our critical discussion below of Reinach's distinction between
Verbindlichkeit and Verpflichtung. JFC]
[14] We leave open the question to what extent other kinds of
essential relations can play a role here.
[15] Cf. my essay, "Zur Theorie des negativen Urteils, "in
Münchener philosophische Abhandlungen, p. 220 ff. [This essay of
Reinach's was reprinted in his Gesammelte Schriften, where the passage
in question occurs at pp. 82-83. An English translation of this essay has
64
recently been published in Aletheia II (1981); here the passage occurs at
pp. 34-35. JFC]
[16] On other theories of contract cf. Stammler in
Handwörterbuch der Staatswissenschaft, 3d ed., vol. VIII, p. 334 f.
[17] I can only command myself by artificially putting myself over
against myself as something other and somehow foreign. Self-love, by
contrast, does not have this artificiality.
[18] [We use the term "hear" in a broad sense which enables us
to speak of the commanded person hearing the command even when his
ears are in no way involved, as when he apprehends the command by
reading something. We are drawn to the term, hear, because it, more
than alternative terms for vernehmen, like apprehend, or recognize, is
often used to express the conscious taking in of a word addressed to the
hearer. But it is clear that neither German nor English has any natural
and unambiguous word for expressing the highly meaningful concept of a
receptive act which refers precisely to an act of another person
addressed to the recipient. Perhaps "receive" could be made to work, and
serve as a translation for vernehmen, but I have decided on "hear." JFC]
[19] When we in this way contrast wishing and willing, we are of
course presupposing a definite meaning of these so ambiguous terms.
[20] Cf. my "Zur Theorie des negativen Urteils," op. cit., p. 202 f.
[In Reinach's Gesammelte Schriften, p. 62-63; in the English translation
in Aletheia (1981) vol. II, p. 20. JFC]
[21] As seen from the time at which the act is performed, of
course.
[22] Conditional promising is not exactly without any immediate
efficacy at all. It creates in the promisor a state of being bound which
shows itself in the fact that he can no longer avoid acquiring an
obligation when the condition is fulfilled.
[23] Above all the state of being bound is not something which
could be waived, since it is not a right of the promisee. One can only
speak of a releasing of he promisor by he promisee.
[24]
[25]
[26] We cannot here go into the interesting and difficult
phenomenology of the contract. It should by now be evident that a
65
contract cannot be understood without the concept of the social acts, that
it is especially not composed of « expressions of intentions »
(Willensäusserungen), and that it is in particular the conditional social
acts which are important for its structure (Eng. tr. p. 50)
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
66
Top Related