KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE
WETENSCHAPPEN
Onderzoekscentrum voor Opleidingsdidactiek
Mindset
Een review studie.
Masterproef aangeboden tot
het verkrijgen van de graad van
Master in de Psychologie
Door
Pieter Vleugels
o.l.v. Prof. Dr. F. Dochy
2008-2009
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE
WETENSCHAPPEN
Onderzoekscentrum voor Opleidingsdidactiek
Mindset
Een review studie.
Masterproef aangeboden tot
het verkrijgen van de graad van
Master in de Psychologie
Door
Pieter Vleugels
o.l.v. Prof. Dr. F. Dochy
2008-2009
Pieter, Vleugels, Mindset: een review studie.
Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master in de Psychologie.
Examenperiode augustus 2009.
Leiding: Prof. Dr. F. Dochy (promotor).
Deze literatuur review heeft als doel een stand van zaken te geven van de literatuur in
verband met het concept ‘mindset’, de specifieke cognitieve oriëntatie die samenhangt
met het vervolledigen van verschillende soorten taken bij doelgericht handelen.
Er werd naar literatuur gezocht in een aantal uitgebreide literatuurdatabases (ERIC
(CSA), PsycINFO, Academic Search Premier, EconLit), met als trefwoord mindset. Op
basis van de resultaten van deze zoektocht werd met behulp van de sneeuwbalmethode
verder gezocht naar relevante bronnen. Literatuur die voldeed aan het inclusiecriterium
– empirische studies en theoretisch gericht onderzoek met als belangrijkste focus
mindset – werden weerhouden. De gevonden literatuur wordt gekaderd binnen het brede
theoretische kader van het ‘Rubicon Model of Action Phases’ (Heckhausen &
Gollwitzer, 1986, 1987), dat dominant is in de literatuur betreffende mindset.
Vooreerst wordt er dieper ingegaan op het concept mindset en wordt een
terminologisch kader geboden. Er wordt een link gelegd tussen mindset en de actiefasen
van het Rubicon Model en er wordt dieper ingegaan op het ontstaan van het mindset-
concept. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de gevonden literatuur en de
belangrijkste variabelen die mindset beïnvloeden. Met het Rubicon Model als
uitgangspunt wordt er achtereenvolgens dieper ingegaan op (1) de verschillen tussen de
deliberatieve mindset en implementele mindset en de gevolgen hiervan; (2) de kracht
van implementatie-intenties; en (3) literatuur in verband met een verscheidenheid aan
mindsets die niet rechtstreeks volgen uit het Rubicon Model. Indien een relevante
aanvulling op het model mogelijk is, wordt het model aangepast.
Als conclusie wordt de kern van deze bespreking bondig en kritisch samengevat.
Daarnaast worden aanbevelingen voor verder onderzoek gedaan en praktische
implicaties besproken.
i
Woord vooraf
Dit korte voorwoord wil ik gebruiken om enkele mensen te bedanken die mij hebben
bijgestaan bij het schrijven van deze masterproef. In de eerste plaats gaat mijn dank uit
naar mijn promotor Prof. Dr. F. Dochy die het schrijven van deze masterproef op een
goede manier begeleid heeft. Daarnaast zou ik graag mijn twee lezers, Tinnie en Mark,
willen bedanken voor de precisie waarmee ze de tekst hebben nagelezen en voor het
geduld dat ze daarvoor hebben opgebracht. Ik zou ook graag mijn ouders willen
bedanken voor het grenzeloze vertrouwen, ook toen ik toch nog een beetje extra tijd
nodig bleek te hebben voor het schrijven van deze masterproef … Als laatste bedank ik
graag mijn lief Katrien voor haar oneindige steun en mijn vrienden Wiksie, Joop en
Danni, voor het brengen van heel erg veel plezier in mijn leven.
ii
Inhoudsopgave
Woord vooraf ................................................................................................................................. i
Inhoudsopgave .............................................................................................................................. ii
Lijst met tabellen ........................................................................................................................... v
Lijst met figuren ............................................................................................................................vi
1. Algemene inleiding ................................................................................................................ 1
2. Methode ................................................................................................................................ 4
2.1. Narrative review ............................................................................................................ 4
2.2. Inclusiecriteria ............................................................................................................... 4
2.3. Literatuur search ........................................................................................................... 5
3. Het Rubicon Model of Action Phases .................................................................................... 7
3.1. Situering van het Rubicon Model of Action Phases ...................................................... 7
3.2. Uitwerking van het model ............................................................................................. 9
3.2.1. Predecisionele fase .............................................................................................. 11
3.2.2. Postdecisionele / preactionele fase .................................................................... 12
3.2.3. Actionele fase ...................................................................................................... 13
3.2.4. Postactionele fase ............................................................................................... 14
3.2.5. Opmerkingen bij het model ................................................................................ 15
3.3. Mindset ....................................................................................................................... 16
3.3.1. Historische achtergrond van het mindset-concept ............................................. 17
3.3.2. Mindsets gerelateerd aan actiefasen .................................................................. 18
3.4. Besluit .......................................................................................................................... 22
4. Verschillen tussen de deliberatieve en implementele mindset .......................................... 23
4.1. Experimentele inductie van de deliberatieve en implementele mindset ................... 23
4.2. Cognitieve tuning naar taakcongruente informatie .................................................... 24
4.3. Gekleurde verwerking van informatie gerelateerd aan de haalbaarheid en
wenselijkheid van het doel...................................................................................................... 26
4.4. Verwerking van relevante en irrelevante informatie .................................................. 27
4.5. Recent onderzoek in verband met deliberatieve en implementele mindsets ............ 28
4.5.1. Illusies en optimisme ........................................................................................... 29
4.5.2. Gedrag ................................................................................................................. 32
4.5.3. Sociale angst ........................................................................................................ 34
iii
4.5.4. Attitudesterkte .................................................................................................... 34
4.5.5. Zelfevaluatie ........................................................................................................ 35
4.6. Besluit .......................................................................................................................... 36
5. De kracht van implementatie-intenties .............................................................................. 37
5.1. Doelintenties versus implementatie-intenties ............................................................ 37
5.2. ‘Als-dan’ plannen: onderliggende mechanismen ........................................................ 40
5.2.1. ‘Als’-proces .......................................................................................................... 41
5.2.2. ‘Dan’-proces ........................................................................................................ 42
5.3. Voor- en nadelen van het ‘als’-proces ........................................................................ 45
5.3.1. Voordelen van het ‘als’-proces ............................................................................ 45
5.3.2. Nadelen van het ‘als’-proces ............................................................................... 46
5.4. Voor- en nadelen van het ‘dan’-proces ....................................................................... 47
5.4.1. Voordelen van het ‘dan’-proces .......................................................................... 47
5.4.2. Nadelen van het ‘dan’-proces ............................................................................. 49
5.5. Moderatoren van de effecten van implementatie-intenties ...................................... 50
5.6. Andere voor- en nadelen van implementatie-intenties .............................................. 52
5.7. Besluit .......................................................................................................................... 54
6. Andere mindsets ................................................................................................................. 56
6.1. Stereotypering ............................................................................................................. 56
6.2. Abstracte en concrete mindsets ................................................................................. 57
6.3. Een verscheidenheid aan mindsets ............................................................................. 58
6.4. Besluit .......................................................................................................................... 60
7. Aanbevelingen en aandachtspunten voor verder onderzoek ............................................. 62
7.1. Onderzoek in verband met het Rubicon Model of Action Phases .............................. 62
7.2. Onderzoek in verband met de verschillen tussen de deliberatieve en implementele
mindset.................................................................................................................................... 63
7.3. Onderzoek in verband met implementatie-intenties ................................................. 64
8. Algemeen besluit ................................................................................................................. 66
9. Referenties .......................................................................................................................... 68
10. Bijlagen ............................................................................................................................... I
Bijlage 1: compacte weergave van searches met zoekmachines .............................................. I
Bijlage 2: Effecten van de deliberatieve en implementele mindset: contrastering en
relevante literatuur .................................................................................................................. III
iv
v
Lijst met tabellen
Tabel 1 Kenmerken van de narratieve en systematische review
Tabel 2 Compacte weergave van searches met zoekmachines
Tabel 3 Effecten van de deliberatieve en implementele mindset: contrastering en
relevante literatuur
vi
Lijst met figuren
Figuur 1 Overzichtsfiguur: het Rubicon Model of Action Phases.
Figuur 2 Overzichtsfiguur: implementatie-intenties.
1
1. Algemene inleiding
Marcel Proust zei ooit: ‘All our decisions are made in a state of mind that is not going to
last’. Hiermee raakt de Proust de kern van onderzoek in verband met mindset, de
specifieke cognitieve oriëntatie die samenhangt met het vervolledigen van verschillende
soorten taken bij doelgericht handelen. In deze masterproef wordt gepoogd een stand
van zaken te geven van de literatuur in verband met mindset.
Deze literatuur in verband met mindsets en gerelateerde constructen kan voor het
grootste deel gekaderd worden binnen de ‘actie-motivatiepsychologie’. Er wordt binnen
dit onderzoeksdomein in hoofdzaak ingegaan op vragen in verband met de controle van
actie. Ook het onderzoek in verband met het ‘Rubicon Model of Action Phases’ (het
model dat als uitgangspunt dient bij de bespreking van het concept ‘mindset’,
Gollwitzer, 1990; Heckhausen, 1987b; 1989; Heckhausen & Gollwitzer, 1986, 1987)
kan binnen het actieperspectief op het handelen gesitueerd worden. Het concept ‘actie’
wordt binnen dit perspectief gedefinieerd als ‘alle activiteiten die gericht zijn op een
bepaald doel’. Het Rubicon Model situeert zich meer specifiek binnen de categorie
‘zelfregulatietheorieën’. Dit zijn theorieën die analyseren hoe individuen problemen in
verband met de implementatie van doelen oplost (Gollwitzer & Moskowitz, 1996).
Het doel van deze masterproef is een stand van zaken te geven van het onderzoek in
verband met mindset. We hebben dit doel geconcretiseerd door middel van een aantal
onderzoeksvragen:
� Wat is het verband tussen het Rubicon Model of Action Phases en mindset?
� Wat zijn de verschillen tussen de deliberatieve mindset en de implementele
mindset?
� Wat zijn implementatie-intenties en wat zijn hun kenmerken?
� Over welke mindsets die niet rechtstreeks volgen uit het Rubicon Model is er sprake
in wetenschappelijk onderzoek en wat is de waarde ervan?
In wat volgt zullen we een kort overzicht geven van de hoofdstukken. Dit overzicht
geeft de lezer op een snelle manier een indruk van de inhoud van deze masterproef. In
hoofdstuk 2 presenteren we de methodologie van deze review. Er wordt dieper ingegaan
op de gebruikte review-methode, de criteria voor inclusie worden besproken, en de
zoektocht naar literatuur wordt beschreven.
2
Na dit methodologische hoofdstuk gaan we in hoofdstuk 3 dieper in op het Rubicon
Model of Action Phases. Dit model beschouwt het handelingsverloop als een temporeel,
horizontaal pad, dat start met de verlangens van een persoon en eindigt met een
evaluatie van de bekomen uitkomsten. Het model stelt dat er vier verschillende,
opeenvolgende fasen zijn bij doelgericht handelen: de predecisionele fase, de
postdecisionele fase, de actionele fase en de postactionele fase. Uit deze fasen volgen op
een logische manier vier mindsets: de deliberatieve mindset, de implementele mindset,
de actionele mindset, en de evaluatieve mindset. De kenmerken van elk van deze
mindsets wordt besproken.
In hoofdstuk vier, vijf, en zes gaan we in op een aantal fenomenen die nauw
verbonden zijn met het concept ‘mindset’. We zoomen nader in op de verschillen tussen
de deliberatieve en implementele mindset in het vierde hoofdstuk. Beide mindsets
hebben verschillende effecten die bestudeerd worden in een verscheidenheid aan
domeinen, zoals romantische relaties, prestatiemotivatie, sociale vergelijking,
persistentie van gedrag enz. We bespreken relevante publicaties en pogen een overzicht
van het uitgevoerde onderzoek te geven.
Hoofdstuk vijf heeft implementatie-intenties als onderwerp. In de predecisionele fase
wordt aan de gevormde doelintentie vaak een implementatie-intentie (of ‘als-dan’ plan)
toegevoegd. We bespreken in dit vijfde hoofdstuk de voor- en nadelen van het als-
gedeelte en het dan-gedeelte en van implementatie-intenties als geheel. Ook bespreken
we de onderliggende processen van het als-gedeelte en het dan-gedeelte. Als laatste
gaan we dieper in op mogelijke moderatoren van de effecten van deze implementatie-
intenties.
In hoofdstuk zes wordt onderzoek in verband met andere mindsets behandeld. Het
gaat hier over mindsets die niet rechtstreeks voortvloeien uit het Rubicon Model of
Action Phases. Het onderzoek dat hier besproken wordt, heeft betrekking op een grote
verscheidenheid aan onderzoeksonderwerpen. De gemeenschappelijke factor is het
gebruik van het concept ‘mindset’.
Deze masterproef wordt afgesloten met een zevende hoofdstuk, waarin
aanbevelingen en aandachtspunten voor toekomstig onderzoek gepresenteerd worden.
Als laatste volgt het achtste hoofdstuk, waarin een algemeen besluit gepresenteerd
3
wordt. Hierin wordt kritisch teruggekeken naar de onderzoeksvragen en besproken of
deze vragen een afdoende antwoord hebben gekregen.
4
2. Methode
2.1.Narrative review
Er werd de keuze gemaakt te werken met de ‘narratieve review’ methode. Deze
methode is in essentie een kwalitatieve beschrijving van de bevindingen uit de
literatuur. Een voordeel van deze methode is het feit dat ze de mogelijkheid biedt een
uitgebreid onderwerp te bespreken. De narratieve review zet aan om het hele
onderzoeksonderwerp te bespreken en alle delen ervan kritisch te bespreken (website
Educational Research Review).
De belangrijkste reden waarom niet voor een systematische review gekozen werd, is
het feit dat de beperkte focus en voorgeschreven methoden van de systematische review
niet toelaten het onderwerp mindset uitgebreid te bespreken (Collins & Fauser, 2005).
Het is interessant om een aantal kenmerken van beide typen reviews op een rijtje te
zetten. Op die manier wordt onze keuze voor de narratieve review nog beter
onderbouwd. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van beide typen reviews.
Tabel 1
Kenmerken van de narratieve en systematische review
Narratieve review Systematische review
� onderzoek dat uitgebreide bespreking vraagt � onderzoek met beperkte focus
� eerder kwalitatief � eerder kwantitatief
� geen vaste regels � strikt protocol
wel duidelijke zoekcriteria minimale bias
wel duidelijke criteria voor inclusie transparantie
2.2. Inclusiecriteria
Alvorens op zoek te gaan naar literatuur is het van belang de inclusiecriteria vast te
leggen. Deze criteria bepalen welke publicaties opgenomen worden in de analyse. Er
werden drie inclusiecriteria vastgelegd:
1. De publicaties mogen zowel empirische studies als theoretisch gericht
onderzoek zijn.
5
2. De focus van de publicaties moet mindset zijn. Literatuur die een duidelijke
verband heeft met mindset wordt eveneens opgenomen (bijvoorbeeld literatuur
i.v.m. implementatie-intenties).
3. De gebruikte mindsets moeten logisch volgen uit het Rubicon Model of Action
Phases. Het gaat hier zowel over mindsets die rechtstreeks volgen uit het model
(bijvoorbeeld de deliberatieve mindset), als over mindsets die gebaseerd zijn op
het onderzoek i.v.m. het Rubicon Model, maar er een minder rechtstreekse
verband mee hebben (bijvoorbeeld de abstracte versus concrete mindset).
2.3.Literatuur search
Er werden twee zoekacties naar literatuur ondernomen: een eerste eind 2007 en een
tweede begin 2009. Daarbij werden een aantal databases gescreend: de Education
Resources Information Center (ERIC) database, PsycINFO (gepubliceerd door de
American Psychological Association), EconLit (gepubliceerd door de American
Economic Association), en FRANCIS (gecreëerd door INIST-CNRS). Als trefwoord
werd ‘mindset’ gebruikt. De literatuur werd geselecteerd op basis van het lezen van de
abstracts.
Na het lezen van de abstracts leverde de eerste zoektocht een selectie van 6
publicaties op. Hierna werd de sneeuwbalmethode gebruikt. De referenties van de
geselecteerde publicaties werden doorgenomen op zoek naar aanvullende publicaties. Er
werd ook op zoek gegaan naar extra literatuur op de webpagina’s van relevante auteurs.
Dit leverde 19 bijkomende publicaties op.
Voor de tweede zoektocht werd dezelfde procedure gevolgd. De screening van
databases leverde weinig bijkomende publicaties op: er werden slechts 1 publicatie
geselecteerd. Voor de tweede maal werd de sneeuwbalmethode toegepast met een
gevoelige uitbreiding van de literatuur als resultaat. De sneeuwbalmethode en een
tweede zoektocht naar aanvullende literatuur op de webpagina’s van relevante auteurs
leverde 40 bijkomende publicaties op.
In totaal werden na twee uitgebreide zoektochten 66 artikels weerhouden. Deze
studies werden gebruikt als uitgangspunt voor deze narratieve review. Bij de
zoektochten valt op dat er weinig publicaties rechtstreeks via de databanken gevonden
6
worden. De meeste publicaties worden via de sneeuwbalmethode en via webpagina’s
van relevante auteurs gevonden.
Een overzicht van alle relevante searches is terug te vinden in bijlage 1 (tabel 2).
7
3. Het Rubicon Model of Action Phases
3.1.Situering van het Rubicon Model of Action Phases
Het Rubicon Model of Action Phases kan men situeren binnen het actie-perspectief
t.o.v. menselijk gedrag. Het concept actie wordt binnen dit perspectief gedefinieerd als
‘alle activiteiten die gericht zijn op een bedoeld doel’ (Achtziger & Gollwitzer, 2008).
Actie wordt hier dan ook gecontrasteerd met aangeleerde gewoonten en automatische
responsen. Het actie-perspectief kan in zijn geheel dan ook gecontrasteerd worden met
het behavioristische perspectief op menselijk gedrag.
Vanuit dit behavioristisch perspectief op menselijk gedrag spelen intenties of doelen
die door het individu zelf gesteld worden geen rol bij doelgericht gedrag. Behavioristen
analyseren geen interne doelen of doelstellingsprocessen. Voor de behaviorist is
doelgericht gedrag gemakkelijk te herkennen aan de hand van een aantal observeerbare
kenmerken. Een voorbeeld van een kenmerk is persistentie van het gedrag tot het doel
bereikt is.
Doelen zijn volgens de behavioristen specificaties van krachtige incentives. Deze
incentives zijn objecten en gebeurtenissen die het gedrag van een organisme radicaal en
betrouwbaar beïnvloeden. Of een object of gebeurtenis gezien wordt als een doel of
incentive is primair afhankelijk van het perspectief van de onderzoeker op het gedrag
van het organisme. Een bepaalde incentive wordt een doel, wanneer een onderzoeker
deze incentive selecteert als referentiepunt voor de beschrijving van het gedrag. Een
voorbeeld kan hier verhelderend werken. Wanneer een behaviorist stelt dat voedsel een
doel is voor het hongerige organisme, betekent dit niets meer dan (1) dat het bekend is
dat voedsel een incentive is voor dit organisme, en (2) dat de onderzoeker ervoor
gekozen heeft het gedrag van het organisme te beschrijven in relatie tot voedsel in plaats
van in relatie tot om het even welk ander object of om het even welke andere
gebeurtenis (Gollwitzer & Moskowitz, 1996).
Het referentiepunt bij een actie-perspectief daarentegen is wél het interne,
subjectieve doel. Doelgericht gedrag wordt bestudeerd in relatie tot doelen die
nagestreefd worden door een bepaald individu (Gollwitzer & Moskowitz, 1996). Een
belangrijke vraag is hier welke invloed het stellen van doelen heeft op gedrag.
8
De actie-motivatiepsychologie houdt zich in hoofdzaak bezig met het onderwerp
actiecontrole. Actiepsychologisch onderzoek heeft aangetoond dat een sterke motivatie
om een bepaalde uitkomst te bekomen of een bepaald gedrag te stellen normaal gezien
niet volstaat om tot implementatie van dat gedrag te komen en het doel te realiseren
(Gollwitzer & Bargh, 1996; Heckhausen, 1989; Kuhl, 1983). Het succesvol bekomen
van doelen vereist vaak een goede toepassing van verscheidene actiecontrolestrategieën
(bijvoorbeeld het formuleren van ‘als-dan’-plannen).
Een belangrijk gegeven in de motivatiepsychologie is het onderscheid tussen het
stellen van doelen en het nastreven van doelen. Dit onderscheid werd onder andere door
Kurt Lewin geëxpliciteerd (Lewin, Dembo, Festinger, & Sears, 1944). Het nastreven
van doelen bestaat uit gedrag dat gericht is op bestaande doelen en gaat in hoofdzaak
over de beweging naar een gekozen doel. Bij het stellen van doelen wordt de vraag
gesteld welke doelen een persoon zal kiezen. Hierbij wordt ingegaan op de verwachte
waarde van de beschikbare keuzealternatieven. Lewin geeft aan dat het stellen van
doelen en het nastreven van doelen geleid worden door verschillende psychologische
principes. Deze verschillen leiden tot twee theoretische perspectieven. Bij het stellen
van doelen stelt Lewin een ‘verwachting x waarde’- model voor. Het nastreven van
doelen daarentegen wordt gekaderd binnen de ‘theory of tension systems’, waar Lewin
op zoek gaat naar de krachten die een persoon in de richting van een bepaald doel
bewegen (Gollwitzer, 1996).
Onderzoekers na Lewin die doelgericht gedrag bestudeerden, legden zich vooral toe
op onderzoek in verband met het stellen van doelen. Zo ontwikkelde Atkinson (1957)
een formeel model van ‘risk taking’ dat het mogelijk maakt de motivationele tendens te
berekenen om taken van verschillende moeilijkheidsgraad te kiezen. Net als Lewin
maakte Atkinson het onderscheid tussen het stellen van doelen en het nastreven van
doelen. Met zijn risk taking -model probeerde Atkinson beide binnen één model in te
passen. Het model impliceert namelijk dat de motivationele tendens die ervoor zorgt dat
een individu een bepaalde taak kiest (stellen van doelen) zowel de inspanning die een
individu levert wanneer hij werkt aan de gekozen taak als de kwaliteit van de bekomen
prestatie zal verklaren (nastreven van doelen). Empirische studies slaagden er echter
maar zelden in deze implicatie te bevestigen (Gollwitzer, 1996).
9
Onder andere om die reden voerden Klinger (1977) en Kuhl (1983) opnieuw het
onderscheid in tussen het stellen van doelen en het nastreven van doelen. De ‘theory of
current concerns’ van Klinger legt de focus op het nastreven van doelen. Kuhl maakt
een onderscheid tussen ‘keuzemotivatie-modellen’ en ‘controlemotivatie-modellen’. Hij
stelt dat keuzemotivatie-modellen gerelateerd zijn aan het stellen van doelen en
beschouwt Atkinsons risk taking-model als een voorbeeld van zulk een model. Kuhl
stelt zijn eigen theorie van het nastreven van doelen voor, de ’control theory’
(Gollwitzer, 1996).
Het Rubicon Model behoudt het onderscheid tussen het stellen van doelen en het
nastreven van doelen, maar vat beide in één theoretisch model. Op die manier kunnen
beide in relatie tot elkaar geanalyseerd worden (Gollwitzer, 1996).
Binnen de moderne doeltheorieën zijn er twee grote categorieën van theorieën: de
inhoudstheorieën van het nastreven van doelen en de zelfregulatietheorieën van het
nastreven van doelen. Inhoudstheorieën proberen verschillen in doelgerichte
gedragingen en hun gevolgen te verklaren in termen van wat door het individu als doel
gespecificeerd wordt. Er wordt verwacht dat verschillen in doelinhoud een groot effect
hebben op het gedrag. Zelfregulatietheorieën analyseren hoe het individu problemen in
verband met de implementatie van doelen oplost. Het afweren van afleidingen, het
vergroten van inspanningen wanneer er moeilijkheden optreden en het negotiëren van
conflicten tussen doelen zijn voorbeelden van zulke problemen (Gollwitzer &
Oettingen, 1998). Deze theorieën proberen de wilsprocessen te verklaren die de effecten
van doelen op het gedrag mediëren. Het Rubicon Model of Action Phases is binnen de
categorie ‘regulatietheorieën’ te situeren (Gollwitzer & Moskowitz, 1996).
3.2.Uitwerking van het model
Het Rubicon Model of Action Phases beschouwt het handelingsverloop als een
temporeel, horizontaal pad, dat start met de verlangens van een persoon en eindigt met
een evaluatie van de bekomen uitkomsten (Gollwitzer, 1990; Heckhausen, 1987b; 1989;
Heckhausen & Gollwitzer, 1986, 1987). Het model zoekt antwoorden op volgende
vragen:
� Hoe selecteren individuen hun doelen?
� Hoe plannen ze de uitvoering van deze doelen?
10
� Hoe voeren ze deze plannen uit?
� Hoe evalueren ze hun inspanningen om een specifiek doel te bereiken?
Het model gaat zoals reeds vermeld verder dan het gebruikelijke onderscheid tussen
het stellen van doelen en het nastreven van doelen. Hoewel het model beide als aparte
problemen beschouwt, integreert het ze binnen één theoretisch model. Op die manier
worden ze geanalyseerd in relatie tot elkaar.
Het Rubicon Model is innovatief te noemen, omdat het duidelijke grenzen definieert
tussen motivationele en volitionele (d.w.z. met betrekking tot de wil) actiefasen. De drie
belangrijkste grenzen of overgangspunten zijn het nemen van een beslissing, de initiatie
van relevante acties en het afsluiten van deze acties. Motivatie wordt beschouwd als de
processen en fenomenen die aanwezig zijn bij het stellen van doelen. Volitionele
processen en fenomenen hebben betrekking op de vertaling van deze doelen in actie.
Het model stelt dat er vier verschillende, opeenvolgende fasen zijn bij doelgericht
handelen: een fase waar de potentiële positieve en negatieve gevolgen van verscheidene
niet-bindende wensen en actiealternatieven gedelibereerd worden (predecisionele fase),
een fase waar concrete strategieën worden gepland om de geselecteerde doelen te
bereiken (preactionele / postdecisionele fase), een fase waar deze strategieën worden
uitgevoerd (actionele fase), en uiteindelijk een fase waar de uitkomsten geëvalueerd
worden (evaluatieve fase). Deze fasen verschillen in termen van de taken die vervuld
moeten worden, vooraleer het individu kan overgaan naar een volgende fase en
uiteindelijk zijn doel kan realiseren. In wat volgt wordt ingegaan op de fenomenen die
typerend zijn voor elke fase.
11
Figuur 1. Overzichtsfiguur: het Rubicon Model of Action Phases (gebaseerd op
Achtziger & Gollwitzer, 2008).
3.2.1. Predecisionele fase
Deze eerste fase wordt gekenmerkt door wensen en delibereren. Individuen moeten
erover delibereren, welke van hun vele wensen ze willen vervullen. Aangezien de noden
en motieven van individuen meer wensen produceren dan realiseerbaar is, wordt het
individu verplicht keuzes te maken. Men kan een voorkeur uitspreken voor bepaalde
wensen door rekening te houden met de criteria van haalbaarheid en wenselijkheid. Het
doel van de predecisionele fase is dus te beslissen welke van de vele wensen zullen
worden nagestreefd.
In verband met haalbaarheid kunnen individuen er bijvoorbeeld over nadenken of ze
de uitkomst geïmpliceerd door de wens zelf kunnen bekomen (door hun eigen
12
activiteit). Een andere vraag die men zich hier kan stellen is of de situationele context
waarin men zich bevindt bevorderend of beperkend is. Daarnaast moet men zich
afvragen of men de noodzakelijke tijd en middelen heeft om de gewenste uitkomst na te
streven en of er zich gunstige opportuniteiten zullen voordoen om de gewenste uitkomst
na te streven.
De wenselijkheid van een uitkomst wordt bepaald door te kijken naar de verwachte
waarde van deze uitkomst. Hier kan men zich afvragen wat de gevolgen op korte en op
lange termijn zijn van het nastreven van het doel. Vervolgens dient de vraag zich aan
hoe positief of negatief deze gevolgen voor het individu zijn. Als laatste is het
belangrijk zich af te vragen wat de kans is dat deze gevolgen zich voordoen.
De motivationele variabelen van wenselijkheid en haalbaarheid doen denken aan de
‘Theory of Planned Behavior’ (TPB) van Ajzen (1985, 1988). Ajzen veronderstelt
eveneens dat de attitude ten opzichte van een handeling (de verwachte waarde ervan) en
de gepercipieerde beheersing van deze handeling (haalbaarheid) er samen voor zorgen
dat het individu overgaat tot actie. Het resultaat van deze beslissing is volgens het
Rubicon Model een doelintentie, terwijl de TPB spreekt van gedragsintenties.
Een goede beoordeling van de haalbaarheid en wenselijkheid van een gegeven wens
houdt ook in dat deze wens in relatie tot andere wensen gezien moet worden. Zo zou
een wens met veel aantrekkelijke gevolgen plots minder wenselijk kunnen worden, als
deze wens bekeken wordt in het kader van een meer omvattende wens (bvb: de wens
‘uit eten gaan in goede restaurants’ wordt minder wenselijk, wanneer deze gezien wordt
in het licht van de meer omvattende wens ‘een eigen huis kopen’). Of een wens zou
meer haalbaar kunnen worden, wanneer erover nagedacht wordt in relatie met de
realisatie van andere wensen (bvb: de wens van een drukbezet persoon ‘leren badminton
spelen’ zal meer haalbaar lijken, wanneer deze wens in relatie met de wens ‘een
uitgebreide vakantie nemen’ gezien wordt).
3.2.2. Postdecisionele / preactionele fase
Wanneer een bepaalde wens een hoge voorkeur heeft (d.w.z. grote wenselijkheid en
grote haalbaarheid), veronderstelt het model dat de vervulling van de wens vereist dat
deze wens wordt vertaald in een doelintentie. In dit model wordt gebruikt gemaakt van
de metafoor ‘crossing the Rubicon’, wat zoveel betekent als het punt waarop de
13
deliberatie eindigt. Na het nemen van een beslissing, maar voor de initiatie van acties,
wordt verwacht dat er geen deliberatie van voor- en nadelen van het gekozen doel meer
gebeurt. Men is - sterk uitgedrukt - ‘beyond a point of no return’. Fenomenologisch
resulteert dit in een gevoel van vastberadenheid. De transformatie van een wens naar
een bindend doel resulteert in een gevoel van toewijding om dit doel in actie te vertalen.
Na het vormen van een doelintentie, gaat men over naar de postdecisionele of
preactionele fase. Individuen bevinden zich in deze fase in een soort van wachttoestand.
Plannen staat hier centraal. Plannen is vaak noodzakelijk, omdat nieuw gevormde
doelintenties niet onmiddellijk geïmplementeerd kunnen worden wanneer het individu
bezig is met andere activiteiten die eerst afgewerkt moeten worden, of wanneer er zich
geen geschikte gelegenheid voordoet om te handelen. Daarnaast gebeurt het bereiken
van een bepaald doel dikwijls in stappen, waardoor het individu vaak onderbroken
wordt.
In deze fase wordt een antwoord gegeven op de vragen wanneer en waar men begint
te handelen, hoe men zal handelen en hoe lang men zal handelen. Dit worden
implementatie-intenties genoemd. Deze implementatie-intenties hebben betrekking op
de initiatie, uitvoering en beëindiging van acties en helpen individuen om te gaan met
de moeilijkheden die zich kunnen voordoen wanneer men in de richting van de gestelde
doelen beweegt. Een voorbeeld hiervan is het feit dat mensen het vaak zeer moeilijk
vinden te starten met hun gedrag. Ze vertonen uitstelgedrag en missen op die manier
waardevolle kansen om hun doelgericht gedrag te starten. In dit geval helpen
implementatie-intenties om te starten met het noodzakelijk gedrag om de gestelde
doelen te bereiken. Verder in deze masterproef wordt een heel hoofdstuk geweid aan
deze implementatie-intenties.
3.2.3. Actionele fase
Of een doelintentie ook leidt tot het initiëren van relevante acties is afhankelijk van de
‘fiat tendency’ van de doelintentie. De sterkte van de fiat tendency van een doelintentie
is het product van de ‘volitional strength’ van de doelintentie en van de geschiktheid
van de situatie voor de initiatie van de doelintentie. Met volitional strength of
wilskracht bedoelt men de sterkte van de toewijding van een persoon aan de
implementatie van het gekozen doel. In het algemeen is de volitional strength een
14
positieve functie van de overeenkomstige motivationele tendens (haalbaarheid en
wenselijkheid van het voorgenomen doel). Naast volitional strength speelt ook de
geschiktheid van de situatie een belangrijke rol. Sommige situaties zijn beter geschikt
voor de implementatie van bepaalde doelintenties dan andere. Als algemene regel zal de
doelintentie met de grootste fiat tendency uitgevoerd worden.
Het toevoegen van een implementatie-intentie aan de doelintentie leidt tot een betere
actie-initiatie. Implementatie-intenties leiden tot automatische en efficiënte actie-
initiatie wanneer de gespecificeerde situatie zich voordoet, zelfs in omstandigheden met
een hoge cognitieve belasting. Zo is gebleken dat opiaatverslaafden in een
ontwenningsfase en schizofrene patiënten voordeel halen uit het vormen van
implementatie-intenties. Daarnaast zijn de positieve effecten van implementatie-
intenties ook teruggevonden bij studenten bij wie cognitieve belasting experimenteel
geïnduceerd werd via een ‘dual task paradigm’. Het vormen van implementatie-intenties
vraagt dus niet veel aandachtsresources (Brandstätter, Lengfelder & Gollwitzer, 2001).
Het is belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen een doelintentie en een
implementatie-intentie. Doelintenties specificeren een eindpunt in de vorm van ‘ik ben
van plan x te bereiken’. Wensen worden hier vertaald in bindende doelen.
Implementatie-intenties zijn onderliggend aan doelintenties. Ze specificeren het
wanneer, waar en hoe van responsen die tot het bereiken van het doel leiden, en nemen
de vorm aan ‘wanneer situatie y zich voordoet, zal ik respons z uitvoeren’ (Gollwitzer,
1999).
De focus binnen de actionele fase ligt op het nastreven van doelgerichte handelingen
en het tot een goed einde brengen van deze handelingen. Dit verloopt het beste wanneer
doelen op een vastberaden manier nagestreefd worden, wat betekent dat er een
verhoogde inspanning geleverd moet worden wanneer er zich moeilijkheden voordoen
en dat na elke onderbreking de doelgerichte handelingen hervat moeten worden.
3.2.4. Postactionele fase
In de laatste fase gaat men evalueren of het nastreven van het doel succesvol was. Voor
deze evaluatie moet men twee opeenvolgende vragen beantwoorden. Als eerste is er de
vraag of de bedoelde uitkomst bereikt is, zodat men kan stoppen met handelen en de
gewenste gevolgen kan afwachten. Daarnaast is er de vraag of de actuele waarde van
15
het streven naar het doel overeenkomt met zijn verwachte waarde. Dit impliceert dat
men moet wachten op de gewenste gevolgen van de bekomen uitkomst, voor deze vraag
beantwoord kan worden. Pas na het beantwoorden van de eerste vraag bevindt men zich
in een positie waarin men de actuele met de gewenste waarde kan vergelijken. Als men
tevreden is met de uitkomst, kan het doel gedeactiveerd worden. Als men niet tevreden
is, kan men zijn aspiratieniveau verlagen en het doel deactiveren, of men kan het
originele aspiratieniveau behouden en zijn inspanningen om het doel te bereiken
vergroten.
De evaluatie die in deze fase gebeurt, kan een voordeel vormen in een toekomstige
deliberatie. Door de evaluatie zullen toekomstige schattingen van verwachte waarden
meer precies worden. Daarnaast kan de evaluatie ook de toekomstige planning van
individuen beïnvloeden. Als het individu bijvoorbeeld merkt dat de bekomen uitkomst
niet voldoet aan een bedoelde standaard of wanneer een bekomen uitkomst niet goed
genoeg is om tot gewenste gevolgen te leiden, kan het individu de doelintentie uitrusten
met nieuwe initiatie- en uitvoeringsintenties, en op die manier de kansen op een
succesvolle implementatie vergroten.
3.2.5. Opmerkingen bij het model
Het Rubicon Model kan tot misvattingen leiden als men het te letterlijk neemt.
Hieronder volgen een aantal opmerkingen in verband met mogelijke misvattingen
(Gollwitzer, 1990).
� Het model impliceert niet dat elke actie-initiatie direct voorafgegaan wordt door
deliberatie van de wenselijkheid en haalbaarheid van het onderliggende doel en het
vormen van een doelintentie (bvb: wanneer de initiatie van een actie een herneming
van activiteiten van ervoor is of wanneer de actie-initiatie uitgesteld was door een
gebrek aan gelegenheden om te handelen).
� Het model impliceert niet dat het vormen van een doelintentie noodzakelijk gevolgd
wordt door intense planning van waar, wanneer, hoe en hoe lang het gekozen doel
geïmplementeerd wordt. Er wordt eerder aangenomen dat dit alleen gebeurt wanneer
een vlotte implementatie van de doelintentie bedreigd wordt. Vaak kan gewoon een
beroep gedaan worden op min of meer automatische gedragingen.
16
� Het model sluit een overlap tussen de actiefasen niet uit. In de predecisionele fase,
waar men delibereert over verschillende wensen, is het bijvoorbeeld mogelijk dat de
deliberatie onderbroken wordt, zodat acties in functie van andere doelen gepland,
geïnitieerd, vervolledigd of geëvalueerd kunnen worden.
� Het model gaat niet voorbij aan het feit dat het streven naar doelen hiërarchisch
georiënteerd is. Zo wordt er in het model een onderscheid gemaakt tussen
doelintenties en gedragsintenties. Gedragsintenties zijn aanvullingen voor
doelintenties en bevorderen de implementatie van de doelintenties. De vorming van
een doelintentie komt dus vóór de vorming van een gedragsintentie en deze
gedragsintentie wordt gerechtvaardigd door de doelintentie.
3.3.Mindset
Het ‘Rubicon Model of Action Phases’ impliceert dat doelgericht gedrag opgesplitst kan
worden in een reeks opeenvolgende fasen. Deze fasen beschrijven kwalitatief
verschillende psychologische fenomenen die overeenkomen met de verschillende
functies van elke fase. Het Rubicon Model is dus een structureel én functioneel model.
Met elk van de voorgaande fasen is een kenmerkende functie en taak verbonden:
� Predecisionele fase
o Functie: deliberatie.
o Taak: de best mogelijke keuze maken tussen een aantal potentiële
actiedoelen.
� Postdecisionele / pre-actionele fase
o Functie: voorbereiden en plannen.
o Taak: de initiatie van acties bevorderen die ervoor zorgen dat men dichter bij
het gekozen doel komt.
� Actionele fase
o Functie: actie.
o Taak: de acties op een efficiënte manier uitvoeren.
� Post-actionele fase
o Functie: evaluatie.
o Taak: proberen te bepalen of de bedoelde uitkomst en zijn gewenste
gevolgen bekomen zijn.
17
Elk van deze functies hangt samen met een verschillende mindset, een vorm van
informatieverwerking die ideaal is voor de gegeven actiefasen. Het concept mindset
verwijst naar een gemoedstoestand die samenhangt met de aanname en uitvoering van
bepaalde taken. Samengevat worden deze mindsets gedefinieerd als fasetypische,
cognitieve oriëntaties die het vervolledigen van de taak bevorderen en een zekere
temporele stabiliteit hebben (Gollwitzer, 1990).
Het onderzoek naar mindset is gebaseerd op het idee dat er verschillende taken
moeten opgelost worden in elke fase van het Rubicon Model (Gollwitzer, 1990).
Aangenomen wordt dat elke fase samenhangt met een bepaalde mindset (d.w.z. met de
activatie van specifieke cognitieve procedures) die prestaties voor de gegeven taak
faciliteert. In wat volgt wordt dieper ingegaan op de verschillende mindsets. Maar eerst
wordt gekeken naar de geschiedenis van het mindset-concept.
3.3.1. Historische achtergrond van het mindset-concept
Het begrip mindset heeft een historische achtergrond die start aan het begin van de
twintigste eeuw (Gollwitzer, 1990). In 1904 rapporteerde Oskar Külpe, de grondlegger
van de Würzburg School (zie Boring, 1950, p. 401-406; Gibson, 1941; Humphrey,
1951, p. 30-131), zijn experimenten over wat hij benoemde als ‘abstractie’.
Participanten kregen nonsenslettergrepen te zien, elk geschreven in een verschillende
kleur. De instructies die de participanten ontvingen, vlak voor ze de lettergrepen
gepresenteerd kregen, varieerden over verschillende trials. De participanten kregen de
opdracht hun aandacht te richten op een bepaald aspect van het stimulus display (bvb:
de frequentie van een bepaalde letter of de positie van de kleuren). Onmiddellijk na de
presentatie kregen de participanten de instructie de oplossing voor hun opdracht geven.
Daarnaast vroeg de onderzoeker de participanten zich een aantal andere aspecten van de
presentatie te herinneren, waarvoor ze niet de instructie hadden gekregen er hun
aandacht op te richten. De resultaten van de studie toonden een drastisch effect van
instructie: wanneer de vragen van de onderzoeker gerelateerd waren aan de instructies
gegeven voor het bekijken van de presentatie, waren de participanten zeer accuraat in
hun antwoorden. Wanneer er echter een wanverhouding was (bvb: ze waren
geïnstrueerd hun aandacht te richten op de positie van de kleuren, maar werden
18
gevraagd naar de frequentie van een bepaalde letter), waren de participanten zeer
inaccuraat.
Watt (1905), ook een aanhanger van de Würzburg School, spreekt in dit verband van
een Aufgabe (de instructies voor de presentatie), die bij het individu een
corresponderende Einstellung creëert (mindset). Deze Einstellung zou het individu
voorbereiden, zodat het stimulusmateriaal dat men gepresenteerd krijgt op een efficiënte
manier geanalyseerd wordt, resulterend in een goede uitvoering van de taak.
3.3.2. Mindsets gerelateerd aan actiefasen
3.3.2.1.Twee mindsets
In vroeger onderzoek in verband met het Rubicon Model of Action Phases werden twee
mindsets onderscheiden (Gollwitzer, 1987; Heckhausen, 1987b; Heckhausen &
Gollwitzer, 1986, 1987). De predecisionele fase en de postactionele fase werden als
gelijkaardig beschouwd, omdat in beide fasen de wenselijkheid en haalbaarheid van het
doel centraal staan. Omdat dit thema’s zijn die in de motivatiepsychologie centraal staan
(Atkinson, 1964), wordt hier gesproken van een motivationele mindset. Deze
motivationele mindset zou gekenmerkt worden door een zogenaamde
realiteitsoriëntatie. Motivatie vereist een accuraat beeld van de realiteit, omdat men
alleen zo incentives en probabiliteiten van succes of falen kan evalueren. Dit wil zeggen
dat men informatie op een niet-selectieve, ongekleurde manier verwerkt.
Ook de postdecisionele en de actionele fase werden als gelijkaardig beschouwd,
omdat in beide fasen de implementatie van het gekozen doel centraal staat. Omdat dit
thema centraal staat in de psychologie van de wil, wordt hier van een volitionele
mindset gesproken. Deze mindset zou gekenmerkt worden door een realisatieoriëntatie.
Hiermee bedoelt men dat informatie op een selectieve manier verwerkt wordt, gekleurd
in het voordeel van het te bekomen doel.
Deze conceptualisatie creëerde echter heel wat verwarring. De opdeling die men
maakte, liet weinig plaats voor nuances. Daarnaast slaagde de oorspronkelijke
conceptualisering er niet in de kracht van het mindset-concept volledig te benutten. Als
eerste vereist een toepassing van het concept op de actiefasen een kritische analyse van
de taken die individuen zichzelf opleggen in de verschillende actiefasen. Als tweede kan
19
men, als men de taakeisen kent, hypothesen vormen over de unieke cognitieve
oriëntaties van de verschillende mindsets. De oorspronkelijke conceptualisering
ontmoedigt echter deze benadering, omdat het de predecisionele en postactionele fasen
samenvoegt. Daardoor ontkent men het idee dat er verschillende taken worden opgelost
in elk van deze actiefasen. Hetzelfde gaat op voor de samenvoeging van de
postdecisionele (preactionele) en actionele fasen. Daarom is men overgegaan op een
kader dat vier unieke mindsets of cognitieve oriëntaties onderscheidt, die
corresponderen met de vier actiefasen van het Rubicon Model en hun specifieke taken
(Gollwitzer, 1990).
3.3.2.2.Vier mindsets
Bij de beschrijving van deze vier mindsets hebben we ons gebaseerd op drie
overzichtspublicaties: een publicatie van Gollwitzer (1990), een publicatie van
Gollwitzer en Moskowitz (1996), en een publicatie van Achtziger en Gollwitzer (2008).
Deliberatieve mindset
De deliberatieve mindset is gerelateerd aan de postdecisionele actiefase. Daardoor is de
taak relevant voor deze mindset het stellen van doelen. Individuen die zich in deze
mindset bevinden, moeten beslissen welke van hun vele wensen ze willen vertalen in
actie. Dit doen ze door het wegen van de wenselijkheid en de haalbaarheid van hun
wensen, om op die manier de relatief meest aantrekkelijke en haalbare actiedoelen te
selecteren.
Deze mindset zou volgende kenmerken moeten hebben:
� Er moet cognitieve tuning zijn in de richting van informatie relevant voor het
beoordelen van haalbaarheid en wenselijkheid (d.w.z. voor het nemen van
beslissingen).
� Er moet een oriëntatie in de richting van onpartijdige en accurate
informatieverwerking zijn. Bij wenselijkheidsgerelateerde informatie moeten de
voor- en nadelen onpartijdig geanalyseerd worden. Het is belangrijk dat er
voldoende aandacht aan mogelijke negatieve gevolgen besteed wordt.
Haalbaarheidsgerelateerde informatie moet op een relatief objectieve, niet-
20
illusionaire manier geanalyseerd worden. Haalbaarheidsinschattingen mogen niet
overdreven optimistisch of onnodig pessimistisch zijn.
� Er moet een verhoogde ‘open-mindedness’ of ontvankelijkheid zijn voor de
verwerking van beschikbare informatie.
Samengevat zouden de verschillende kenmerken van de cognitieve oriëntatie
geassocieerd met de deliberatieve mindset het nemen van goede (of realistische)
doelbeslissingen moeten faciliteren. Dit omdat de deliberatieve mindset ervoor zorgt dat
wensen (potentiële doelen) niet als meer wenselijk of haalbaar worden gepercipieerd
dan ze in feite zijn.
Implementele mindset
De implementele mindset is gerelateerd aan de postdecisionele of preactionele actiefase.
De voorbereiding van het nastreven van doelen is de taak die in deze fase vervuld dient
te worden. Deze mindset legt de nadruk op de essentiële elementen van plannen: hoe,
wanneer en waar (Gollwitzer, 1990; Gollwitzer & Bayer, 1999). De wenselijke aanpak
is wel afhankelijk van het type doel: als het doel voorzien is van een implementatie-
intentie, moet men alleen nog maar wachten op het geschikte moment. Wanneer een
potentieel goed moment zich aandient, moet men deze opportuniteit vergelijken met
diegene die gespecificeerd is binnen de implementatie-intentie. Indien er een match is,
volgt onmiddellijke initiatie van doelgericht gedrag. Een tweede type doel heeft geen
implementatie-intentie nodig, omdat het het karakter van een gewoonte heeft. Wanneer
zich een geschikt moment voordoet, wordt het doelgericht gedrag automatisch
geïnitieerd. Bij het derde en laatste type doel is er geen sprake van implementatie-
intenties of gewoonten. Hier is het dan ook noodzakelijk dat er een actieplan
geformuleerd wordt.
De implementele mindset zou volgende kenmerken moeten hebben:
� Er moet cognitieve tuning zijn naar informatie die relevant is voor wanneer, waar en
hoe te handelen.
� Er moet een soort van ‘closed-mindedness’ of beperkte ontvankelijkheid van
informatie zijn, zodat men zich kan concentreren op informatie relevant voor de
taakprestatie en bijkomstige of irrelevante informatie kan negeren.
21
� Er moet een partijdige en optimistische analyse van informatie zijn.
Wenselijkheidsgerelateerde informatie moet op een partijdige manier verwerkt
worden. De voordelen van een gekozen alternatief moeten benadrukt worden.
Haalbaarheidsgerelateerde informatie moet geanalyseerd worden zodat er sprake is
van illusionair optimisme.
Al deze kenmerken van de implementele mindset zouden het bereiken van doelen
moeten faciliteren, omdat ze het individu toelaten op een efficiënte manier om te gaan
met de klassieke problemen van doelimplementatie.
Actionele mindset
De actionele mindset hangt samen met de actionele fase. De taak binnen deze fase is het
handelen in de richting van het doel op zulk een manier dat het doel bereikt wordt. Deze
mindset zou kenmerken moeten hebben van wat Csikszentmihalyi (1975) bestempelt als
een ‘flow’-ervaring. Men moet vermijden dat er onderbrekingen zijn, omdat elke storing
van de flow van acties het bereiken van het doel uitstelt. Er wordt alleen aandacht
geschonken aan die aspecten van het zelf en de omgeving die de handelswijze op dat
moment versterken. Daarnaast worden storende aspecten genegeerd. Hier zou men
cognitieve tuning in de richting van interne en externe cues moeten zien die de
handelswijze in de richting van het bereiken van het doel leiden.
De actionele mindset zou volgende kenmerken moeten hebben:
� Er moet closed-mindedness zijn voor alle informatie die zou kunnen aanzetten tot
een herevaluatie van de gekozen doelen, een herevaluatie van de gekozen
implementatiestrategie, of elke vorm van zelfevaluatie.
� Er moet cognitieve tuning zijn naar interne en externe cues die het
handelingsverloop leiden naar het bereiken van de doelen. Deze informatie moet zo
accuraat mogelijk zijn: er mag geen positief gekleurde evaluatie gebeuren.
De actionele mindset zou te voorschijn moeten komen wanneer individuen streven
naar het bereiken van hun doelen.
22
Evaluatieve mindset
De evaluatieve mindset wordt verbonden met de postactionele fase. De te vervullen taak
in deze fase van het doelgerichte gedrag omvat het evalueren van uitkomsten en
gevolgen van het streven naar het doel, om op die manier na te gaan of de gewenste
uitkomst bereikt is en of de gewenste gevolgen bekomen zijn.
De evaluatieve mindset zou de volgende kenmerken moet hebben:
� Er moet cognitieve tuning zijn naar informatie die relevant is voor het beoordelen
van de kwaliteit van de uitkomst van de actie en naar informatie relevant voor de
feitelijke wenselijkheid van de gevolgen van deze uitkomst. Er wordt een
vergelijking gemaakt tussen wat bereikt (uitkomsten) en verkregen (gevolgen) is en
wat oorspronkelijk verwacht of bedoeld was.
� Er moet een oriëntatie zijn naar accurate en ongekleurde informatieverwerking.
� Er moet een comparatieve oriëntatie zijn: de bedoelde uitkomst en zijn gewenste
gevolgen worden vergeleken met de feitelijke uitkomst en zijn gevolgen.
3.4.Besluit
In dit hoofdstuk hebben we al eerste het Rubicon Model of Action Phases gekaderd in
het bredere domein van onderzoek in verband met doelen en doelgericht gedrag.
Vervolgens zijn we dieper ingegaan op de verschillende fasen van het model en hun
specifieke kenmerken. Als laatste hebben we het verband besproken tussen het Rubicon
Model en mindset en hebben we de verschillende mindsets die samenhangen met het
Rubicon Model besproken. In de volgende hoofdstukken gaan we achtereenvolgens
dieper in op de verschillen tussen de deliberatieve en implementele mindset,
implementatie-intenties, en andere mindsets (d.w.z. mindsets die niet rechtstreeks
volgen uit het Rubicon Model).
23
4. Verschillen tussen de deliberatieve en implementele mindset
In dit hoofdstuk gaan we dieper in op een aantal kenmerken van de deliberatieve en
implementele mindset. Er wordt voor deze twee mindsets gekozen, omdat er bijna geen
onderzoek beschikbaar is over de actionele en evaluatieve mindset. Als eerste
beschrijven we hoe beide mindsets experimenteel geïnduceerd kunnen worden.
Vervolgens gaan we in op drie belangrijk kenmerken van de deliberatieve en
implementele mindset: (1) cognitieve tuning effecten; (2) verschillende manieren
waarop informatie gerelateerd aan de wenselijkheid en haalbaarheid van het doel wordt
verwerkt; en (3) verschillen in de verwerking van relevante en irrelevante informatie.
Als laatste gaan we in op recenter onderzoek i.v.m. beide mindsets.
4.1.Experimentele inductie van de deliberatieve en implementele mindset
Alvorens men de effecten van beide mindsets kan onderzoeken, moet men deze
mindsets induceren bij de proefpersonen met wie men werkt.
Een eerste en tevens de meest gebruikte manier om de mindsets experimenteel te
induceren werd aangereikt door Gollwitzer & Bayer (1999). Wanneer men een
deliberatieve mindset wil induceren, wordt vooreerst aan de participanten gevraagd
uitgebreid te delibereren over een onopgelost persoonlijk probleem (waarvoor ze nog
niet hebben beslist te handelen of niets te doen). Dit probleem wordt door de
participanten zelf aangereikt. Voorbeelden zijn ‘zal ik verhuizen naar een andere stad of
niet’ en ‘zal ik een nieuwe auto kopen of niet’. Vervolgens wordt aan de participanten
de opdracht gegeven de voor- en nadelen op korte en lange termijn van het al dan niet
nemen van de beslissing op te sommen en de kans in te schatten dat deze gevolgen zich
werkelijk voordoen. Op die manier worden de participanten sterk betrokken bij de
deliberatie. Wanneer men een implementele mindset wil induceren, zal men de
participanten vragen de implementatie van een reeds gekozen doel te plannen. Dit doel
wordt ook door de participanten zelf aangegeven. Voorbeelden zijn ‘ik ga naar een
andere stad verhuizen’ en ‘ik ga een nieuwe auto kopen’. Deze opdracht creëert een
implementele mindset. Vervolgens zal men de participanten vragen de vijf belangrijkste
stappen voor de implementatie van het doel op te lijsten en te specificeren wanneer,
waar en hoe ze elke stap zullen uitvoeren. Op die manier zorgt men dat de participanten
24
sterk betrokken blijven bij het plannen. Als laatste stap zal men zowel de deliberatieve
als implementele participanten vragen een ogenschijnlijk ongerelateerde taak uit te
voeren. Deze taak is ontworpen om de veronderstelde contrasterende kenmerken van
beide mindsets te meten.
Gollwitzer & Kinney (1989) gebruiken nog een andere methode om de mindsets te
induceren. Wanneer men de deliberatieve mindset wil induceren, wordt aan de
participanten meegedeeld dat ze als doel hebben te beslissen welk van twee beschikbare
apparaten (A of B) ze willen gebruiken tijdens het tweede deel van het experiment. Ze
moeten deze beslissing baseren op het feit of ze het eenvoudiger vonden een lamp aan te
steken met apparaat A of B, want in het tweede deel van het experiment is het doel de
lamp zo vaak mogelijk aan te steken. Om deliberatie te bevorderen worden de
participanten aangezet voldoende af te wisselen tussen de twee apparaten. Wanneer men
de implementele mindset wil induceren, moeten participanten voor het starten van het
eerste deel van het experiment de sequentie van het wisselen tussen de apparaten
vastleggen (bvb: AAABB of BAABB). Om implementatie te bevorderen wordt het doel
benadrukt: de lamp zo vaak mogelijk aan steken.
4.2.Cognitieve tuning naar taakcongruente informatie
De deliberatieve en implementele mindset hebben een verschillende cognitieve focus:
het kiezen tussen doelen en het implementeren van een gekozen doel. Beide vertonen
cognitieve tuning naar taakcongruente informatie. De deliberatieve mindset leidt tot
cognitieve tuning naar informatie in verband met de haalbaarheid van de bedoelde
uitkomst en de wenselijkheid van de verwachte gevolgen. De gedachten zijn hier meer
gericht op actie-alternatieven dan op het bereiken van doelen. Deliberatieve personen
herinneren zich beter informatie gerelateerd aan de deliberatie van alternatieven dan
informatie gerelateerd aan de vervulling van doelgerichte handelingen. Daartegenover
lokt de implementele mindset cognitieve tuning uit naar informatie gerelateerd aan actie-
initiatie (wanneer, waar en hoe starten met actie). De gedachten zijn meer gericht op het
plannen van doelgericht gedrag dan op het nadenken over actie-alternatieven en het is
gemakkelijker informatie weer op te roepen die gerelateerd is aan het plannen van
acties.
25
Deze hypothesen worden ondersteund door heel wat empirisch onderzoek. Er zijn
over het geheel beschouwd twee benaderingen mogelijk. Als eerste kan men zich
concentreren op de gedachten van participanten, terwijl ze zich in een deliberatieve of
implementele mindset bevinden. Men gaat er dan vanuit dat congruente gedachten vaker
voorkomen dan incongruente gedachten. De tweede benadering concentreert zich op de
bereidheid van participanten om taakcongruente informatie op te slaan en weer op te
halen.
Een voorbeeld van een experiment dat kadert binnen de eerste traditie werd
uitgevoerd door Gollwitzer, Heckhausen, en Steller (1990, studie 1). De deliberatieve en
implementele mindset werd geïnduceerd bij de participanten volgens de klassieke
inductie-methode. Vervolgens werd een gedeelte van drie sprookjes voorgelegd aan de
participanten. Elk van deze sprookjes eindigde op een punt waar het hoofdpersonage
een beslissing in verband met een doel moest nemen. Zo moest bijvoorbeeld in het
eerste sprookje de koning beslissen of hij ten oorlog trok of bij zijn dochter bleef om
haar te beschermen. De participanten moesten elk sprookje aanvullen met drie zinnen.
Er werd gekeken of de participanten een deliberatief of implementeel vervolg aan het
verhaal breiden. Een deliberatief vervolg zou bijvoorbeeld kunnen zijn: ‘de koning
dacht heel diep en lang na over wat hij zou doen’. ‘De koning beval zijn beste soldaat
zijn dochter te bewaken en trok ten oorlog’ is dan weer een voorbeeld van een
implementeel vervolg. De mindset van de participanten bleek een effect te hebben op
het vervolg dat ze aan de sprookjes breiden. Participanten die zich in een deliberatieve
mindset bevonden, verzonnen minder implementele en meer deliberatieve ideeën dan
implementele participanten. Delibereren en plannen creëerden dus verschillende
mindsets die zeer persistent zijn. Deze mindsets bleven hun effect behouden, ook al
gingen de participanten over naar een volgende, ongerelateerde taak (sprookjes
vervolledigen).
In een tweede studie (Gollwitzer, Heckhausen, & Steller, 1990, studie 2) werd
aangetoond dat mindset-congruente informatie beter opgeslagen en weer opgeroepen
wordt dan mindset-incongruente informatie. Deliberatieve en implementele mindsets
werden gecreëerd via een keuzeparadigma. Er moest een keuze gemaakt worden tussen
twee soorten creativiteitstests (zwart/wit vs. kleur). De deliberatieve mindset werd
gecreëerd door de slides van beide soorten creativiteitstests te laten zien, maar de
26
participanten geen keuze te laten maken. De implementele participanten moesten wel
een keuze maken. Voor de keuze (voor deliberatieve participanten) en na de keuze (voor
implementele participanten) werd een herinneringstest uitgevoerd. De slides beeldden
verschillende personen af die piekerden over een persoonlijke beslissing (bijvoorbeeld
een oudere dame die nadacht over de voor- en nadelen van het feit dat haar
kleinkinderen de zomer bij haar doorbrachten). Bij elk van de slides werden ook
potentiële implementatieplannen vermeld, die specificeerden hoe de persoon het
doelgerichte gedrag kon starten (bijvoorbeeld ‘als ik beslis het te doen, dan moet ik
eerst … en dan …’). Uit de resultaten van de herinneringstest bleek dat deliberatieve
participanten de voor- en nadelen beter onthouden hadden dan de informatie over het
wanneer, waar en hoe van de implementatie. Voor de implementele participanten ging
het omgekeerde op. Als mogelijke verklaring voor deze bevindingen geeft men aan dat
mindsets een bepaald perspectief voorzien (Bobrow & Winograd, 1977) dat ervoor
zorgt dat bepaalde beschrijvingen gemakkelijk geconstrueerd kunnen worden. Zo zou
de deliberatieve mindset een voorkeur kunnen hebben voor beschrijvingen in de vorm
van voor- en nadelen. De deliberatieve mindset zou dus de constructie van
beschrijvingen kunnen bevorderen, als deze beschrijvingen informatie gerelateerd aan
verwachte waarden bevatten. De implementele mindset zou eerder de constructie van
beschrijvingen bevorderen die implementatiegerelateerde informatie bevatten.
De resultaten van deze twee experimenten tonen aan dat deliberatieve en
implementele mindsets het cognitief functioneren van individuen een bepaalde focus
meegeven, waardoor congruente gedachten meer toegankelijk worden en congruente
informatie effectiever verwerkt wordt. Daarnaast blijkt dat deze mindsets enige
stabiliteit doorheen de tijd hebben en generalisatie over situaties vertonen.
4.3.Gekleurde verwerking van informatie gerelateerd aan de haalbaarheid en
wenselijkheid van het doel
Als tweede kenmerk van mindsets komen verschillen in de manier van
informatieverwerking naar voor. In onderzoek van Gollwitzer en anderen (Heckhausen
& Gollwitzer, 1987, studie 2; Gollwitzer & Kinney, 1989) wordt verwacht dat
informatie gerelateerd aan de haalbaarheid en wenselijkheid van het doel op een andere
manier geanalyseerd wordt binnen de verschillende mindsets. Er wordt verondersteld
27
dat informatie gerelateerd aan wenselijkheid in de deliberatieve mindset onpartijdig
beoordeeld wordt, waar deze informatie in de implementele mindset beoordeeld wordt
in het voordeel van het gestelde doel. Daarnaast wordt de haalbaarheid van het doel in
de deliberatieve mindset relatief accuraat beoordeeld, waar er in de implementele
mindset een meer optimistische beoordeling gebeurt, die de feitelijke haalbaarheid van
de bedoelde uitkomst kan overschatten.
Heckhausen en Gollwitzer (1987, studie 2) tonen aan dat participanten in de
deliberatieve mindset evenveel positieve als negatieve gevolgen overwegen. Daarnaast
ontdekten ze dat deliberatie een zeker patroon vertoonde: deliberatie startte met een
reflectie op de positieve gevolgen van het vervullen van het doel. Participanten gingen
echter snel over naar een reflectie op negatieve gevolgen. Ze speelden hun eigen
advocaat van de duivel. Er gebeurt dus een onpartijdige analyse van de wenselijkheid
van het gestelde doel.
Het onderzoek van Gollwitzer en Kinney (1989) handelt over de controle-illusie. In
twee experimenten wordt aangetoond dat een deliberatieve mindset toelaat een
realistisch beeld te vormen van verwachtingen van actie-uitkomsten (accurate inferentie
van controle), terwijl een implementele mindset leidt tot illusoir optimisme (illusie van
controle). De deliberatieve mindset zorgt er dus voor dat mensen geen onrealistisch
beeld vormen van de controle die ze hebben over oncontroleerbare gebeurtenissen.
Participanten die zich in een deliberatieve mindset bevinden analyseren de voor- en
nadelen van een doel op een onpartijdige manier en ze maken nauwkeurige
inschattingen van de kans op een bepaalde actie-uitkomst. Implementele participanten
overschatten deze kansen en vertonen illusoir optimisme.
4.4.Verwerking van relevante en irrelevante informatie
Openheid ten opzichte van informatie komt te voorschijn als derde onderscheidend
kenmerk van de deliberatieve en implementele mindset. Zo leidt de implementele
mindset tot een soort van ‘closed-mindedness’. Deelnemers die zich in de implementele
mindset bevinden laten geen afleiding door irrelevante informatie toe. Ze hebben een
exclusieve focus op informatie die relevant is voor het voltooien van de doelen. De
deliberatieve mindset leidt dan weer tot een verhoogde receptiviteit voor beschikbare
informatie.
28
Een eerste experiment dat hier evidentie voor biedt, onderzocht de noun span van
participanten die zich in een deliberatieve of implementele mindset bevonden
(Heckhausen & Gollwitzer, 1987, studie 2). De breedte van deze noun span is een
goede indicator van de cognitieve verwerkingssnelheid. Tijdens een klassiek noun span
- experiment wordt aan de participanten een lijst woorden voorgelezen. Wanneer de
proefleider het laatste woord heeft voorgelezen, wordt aan de participanten gevraagd
alle woorden in de juiste volgorde te herhalen. Implementele participanten blijken een
kortere noun span te hebben dan deliberatieve participanten. Deliberatieve participanten
hebben dus een hogere verwerkingssnelheid van waargenomen informatie.
Andere studies bestudeerden de bereidheid van participanten om perifeer
gepresenteerde informatie (vs. centraal gepresenteerde informatie) te verwerken. Uit een
experiment van Gollwitzer, Bayer en Wasel (1998, studie 1) blijkt dat deliberatieve
participanten meer perifere informatie verwerken dan implementele participanten.
Uit onderzoek van Fujita, Gollwitzer & Oettingen (2007) komt eveneens naar voor
dat de twee mindsets verschillen met betrekking tot hun openheid ten opzichte van
incidentele informatie. De deliberatieve mindset leidt tot grotere selectieve verwerking
van informatie die incidenteel is ten opzichte van de eigen doelen.
Samengevat kan men stellen dat participanten die zich in een deliberatieve mindset
bevinden een grotere kans hebben afgeleid te worden door informatie die irrelevant is
voor het bereiken van het doel. Ze schenken bijvoorbeeld meer aandacht aan incidentele
informatie. Implementele participanten richten zich eerder op informatie die
rechtstreeks relevant is voor het bekomen van het doel. Bij hen is de aandacht centraal
gericht.
4.5.Recent onderzoek in verband met deliberatieve en implementele mindsets
In wat volgt zullen we een overzicht geven van recent onderzoek in verband met
mindset. Deze literatuur is op te delen in een aantal categorieën: onderzoek in verband
met (1) illusies en optimisme, (2) effecten op gedrag, (3) sociale angst, (4)
attitudesterkte, en (5) zelfevaluaties. Dit hoofdstuk zal gestructureerd worden aan de
hand van deze categorieën.
29
4.5.1. Illusies en optimisme
Als eerste gaan we dieper in op de literatuur in verband met illusies en optimisme. Het
verband tussen de mindsets en romantische relaties is in dit verband uitgebreid
onderzocht. Mindset vertoont een verband met voorspellingen in verband met het
overleven van romantische relaties (Gagné & Lydon, 2001). Deze voorspellingen zijn
preciezer in een deliberatieve dan in een implementele mindset, en dit effect is sterker
voor langetermijn- dan voor kortetermijnvoorspellingen. Daarnaast zijn participanten in
een deliberatieve mindset niet pessimistisch en zijn participanten in een implementele
mindset overdreven optimistisch met betrekking tot de overlevingskansen van hun
relatie.
Gagné en Lydon (2001) onderzochten ook de modererende rol van
domeinspecificiteit (het doel is gerelateerd aan de romantische relatie vs. het doel is niet
gerelateerd aan de romantische relatie) en toewijding aan de relatie (laag vs. hoog). In
een eerste experiment werd gevonden dat mindset een invloed heeft op de
gepercipieerde superioriteit van de partner (d.w.z. de partner als meer positief zien dan
gemiddeld voor dezelfde sekse en leeftijd) en dat het doeldomein dit effect modereert:
wanneer de aandacht uitgaat naar een niet-relationeel doel werd er gevonden dat
participanten idealistische partnerpercepties meer vergroten in een implementele dan in
een deliberatieve mindset. Wanneer men de focus verlegt naar een relationeel doel,
worden deze idealistische partnerpercepties meer overdreven door deliberatieve dan
door implementele participanten. In een tweede experiment werd geobserveerd dat de
effecten van mindset (bij relationele doelen) gemodereerd worden door toewijding aan
de relatie: participanten met een hoge toewijding aan hun relatie vertonen significant
meer positieve percepties van hun partner in zowel de deliberatieve als implementele
mindset (in vergelijking met controleparticipanten). Bij participanten met een lage
toewijding verhoogt een implementele mindset positieve percepties van de partner (in
vergelijking met controleparticipanten). In de deliberatieve mindset wordt geen
verhoging van positieve percepties geobserveerd. Participanten met een hoge toewijding
‘verdedigen’ zich dus tegen de bedreiging van de deliberatieve mindset (waar zowel
voor- als nadelen in rekening worden gebracht) door de positieve percepties van de
partner te vergroten.
30
In een laatste onderzoek werd nagegaan of de mindsets een effect hebben op de
predictieve validiteit van relatieconstructen (Gagné, Lydon & Bartz, 2003).
Beoordelingen van intimiteit en gepercipieerde toewijding van de partner die gemaakt
worden in een deliberatieve mindset, zijn sterker geassocieerd met het standhouden van
de relatie op een later tijdstip, dan wanneer dezelfde beoordelingen gemaakt worden in
een implementele mindset. De inschatting van de relatie door participanten die zich in
een deliberatieve mindset bevinden, is alleen positief wanneer op het moment van de
inschatting hun relatie succesvol verloopt. Bij participanten die zich in een
implementele mindset bevinden, zijn de inschattingen altijd positief, ongeacht of hun
relatie goed verloopt of niet. De rol van mindset in romantische relaties is dus adaptief:
in het algemeen is er een grote nood zich goed te voelen in de relatie, maar op het
moment dat er belangrijke beslissingen moeten genomen worden (deliberatieve
mindset), hebben partners de vaardigheid een meer realistische kijk aan te nemen.
Evidentie voor het verschil tussen de deliberatieve en implementele mindset met
betrekking tot de verwerking van voor- en nadelen, kwam naar voren in een studie door
Harmon-Jones en Harmon-Jones (2002, Studie 2). Zij onderzochten de effecten van
mindsets op de postdecisionele spreiding van alternatieven, een klassiek thema uit
onderzoek naar cognitieve dissonantie. Binnen deze traditie is gevonden dat na het
maken van een keuze tussen twee opties de gekozen optie positiever geëvalueerd wordt,
terwijl de niet-gekozen optie negatiever geëvalueerd wordt (Walster, 1964). Harmon-
Jones en Harmon-Jones hebben gevonden dat de implementele mindset postdecisionele
spreiding van alternatieven vergroot, terwijl de deliberatieve mindset deze verkleint.
Puca et al. (2004, 2007) hebben onderzoek gedaan naar het optimisme dat
kenmerkend is voor personen die zich in een implementele mindset bevinden. In een
reeks van experimenten (Puca, 2004) werd de hypothese getest dat postdecisionele
individuen (d.w.z. implementele individuen) optimistisch zijn op een manier die niet
leidt tot falen of teleurstelling. Een eerste experiment toont aan dat participanten die
zich in een deliberatieve mindset bevinden geen andere doelen stellen (lagere of hogere)
dan implementele participanten. Daarnaast werd geobserveerd dat implementele
participanten meer zelfzeker zijn met betrekking tot het behalen van hun doelen dan
deliberatieve participanten. Dit is een eerste vorm van evidentie dat implementele
participanten optimistisch kunnen zijn en mogelijk voordeel halen uit deze positieve
31
verwachtingen. Een tweede experiment, waar een andere methode voor mindsetinductie
en ander testmateriaal werd gebruikt, repliceerde de bevindingen van het eerste
experiment. Een derde experiment gaf aan dat de subjectieve probabiliteitsdrempel
(d.w.z. de drempel waaronder participanten nooit succes voorspellen) hoger is voor
implementele participanten dan voor deliberatieve participanten. Wanneer expliciet naar
voorspellingen van prestaties werd gevraagd, werden geen verschillen vastgesteld. De
hogere drempel voor implementele participanten kan geïnterpreteerd worden als een
vorm van voorzichtigheid: het laat hen toe optimistisch te zijn zonder overdreven doelen
te stellen.
In vroeger onderzoek (Puca, 2001) werd reeds aangetoond dat deliberatieve
participanten een voorkeur hebben voor minder moeilijk taken en dat ze hun slaagkans
op toekomstige taken minder overschatten dan implementele participanten. De
deliberatieve participanten verwijzen ook meer naar hun vroegere prestaties, wanneer ze
het moeilijkheidsniveau van een taak selecteren of wanneer ze toekomstige prestaties
voorspellen (in vergelijking met implementele participanten). Belangrijk is wel dat de
deliberatieve en implementele participanten niet verschillen in de feitelijke prestatie
voor de taak. Samengevat kan men stellen dat mensen meer realistisch zijn wanneer ze
delibereren (in vergelijking met implementeren).
In later onderzoek in verband met sociale vergelijking wordt nogmaals aangetoond
dat optimisme na een beslissing niet blind is voor situationele vereisten (Puca &
Slavova, 2007). In het experiment werd geobserveerd dat de gepercipieerde superioriteit
van deliberatieve participanten ten opzichte van een vergelijkingstarget verkleind wordt
in vergelijking met implementele participanten. Er wordt eveneens aangetoond dat ook
implementele participanten hun optimisme in sommige gevallen kunnen verkleinen:
wanneer implementele participanten op de hoogte gebracht worden van het feit dat ze
moeten concurreren met het vergelijkingstarget, verkleinen ook zij hun gepercipieerde
superioriteit. Op die manier passen ook de implementele participanten zich aan de
situatie aan en behoeden ze zichzelf voor falen.
Onderzoek wijst dus uit dat het optimisme, dat kenmerkend is voor de implementele
mindset, zijn effect alleen maar uitoefent op de taak waarvoor het bedoeld is. Mindsets
generaliseren naar volgende taken, maar de implementele mindset verspreidt zijn
effecten op zulk een manier dat ze niet schadelijk zijn voor een volgende taak.
32
Puca heeft nog meer onderzoek gedaan in verband met mindset. Puca en Schmalt
(2001) hebben onderzocht wat de invloed is van het prestatiemotief op spontane
gedachten in de predecisionele en postdecisionele actiefase. Succesgemotiveerde
participanten waren optimistisch na en pessimistisch voor het nemen van een beslissing.
Voor participanten die door faalangst gemotiveerd werden, bleek het omgekeerde op te
gaan: zij waren optimistisch voor en pessimistisch na het nemen van een beslissing. Dit
laatste mindsetpatroon is zeer disfunctioneel voor efficiënt prestatiegerelateerd gedrag.
Het prestatiemotief functioneert dus als een moderator voor de effecten van mindsets.
Aan de hand van nog twee andere experimenten onderzocht Puca (2005) het effect van
het prestatiemotief op probabiliteitsschattingen in predecisionele en postdecisionele
actiefasen. Het eerste experiment toont aan dat participanten die zich in een
implementele mindset bevinden toekomstige gebeurtenissen op een meer positieve
manier bekijken dan individuen die zich in een deliberatieve mindset bevinden. Dit gaat
echter alleen op voor individuen die succesgeoriënteerd zijn. Voor participanten die zich
bedreigd voelen te falen, treedt er een omkering op: wanneer deze participanten zich in
de deliberatieve mindset bevinden, schatten ze hun kansen hoger in dan wanneer ze zich
in de implementele mindset bevinden. Dit experiment is een bevestiging voor de
bevindingen die Puca en Schmalt reeds eerder deden (Puca & Schmalt, 2001). Het
tweede experiment is een herneming van het eerste experiment, maar met een andere
operationalisering van de subjectieve kans op succes van participanten. De bekomen
resultaten werden gerepliceerd in dit tweede experiment.
4.5.2. Gedrag
In onderzoek door Brandstätter en Frank (2002) werd door middel van drie
experimenten onderzocht of mindsets een effect hebben op persistentie bij doelgericht
handelen binnen gedragsconflictsituaties. Een gedragsconflictsituatie wordt hier
gedefinieerd als een situatie waarbij de gepercipieerde wenselijkheid laag is en de
gepercipieerde haalbaarheid hoog, of omgekeerd. Binnen de experimenten was de
opdracht het oplossen van een puzzel. Een gedragsconflictsituatie doet zich dan
bijvoorbeeld voor, wanneer de participanten het niet belangrijk vinden om de puzzel op
te lossen (lage wenselijkheid), maar het wel gemakkelijk vinden om hem op te lossen
(hoge haalbaarheid). Het eerste en het tweede experiment toonden aan dat in
33
gedragsconflictsituaties participanten die zich in de implementele mindset bevonden
significant langer doorzetten dan deliberatieve participanten. In situaties zonder conflict
werd geen significant effect van de mindsets geobserveerd. Het derde experiment voegt
hieraan toe dat de implementele mindset ook tot een lagere persistentie kan leiden dan
de deliberatieve mindset, afhankelijk van de functionele waarde van persistentie in een
bepaalde situatie. Zo stapten implementele participanten sneller af van een gesteld doel
dan deliberatieve participanten, wanneer de kenmerken van het doel een gedragsconflict
impliceerden tussen doorgaan en stoppen met het nastreven van het doel. Wanneer er
geen sprake was van een gedragsconflict, bleven participanten uit beide mindsets even
lang doorgaan of stopten ze even snel.
Samenvattend kan gesteld worden dat de implementele mindset een effectief
zelfregulerend tool is, omdat het een flexibele respons toelaat ten opzichte van
situationele eisen. Deze mindset ondersteunt het efficiënt nastreven van een bepaald
doel via enerzijds het bevorderen van volharding waar nodig en anderzijds het beperken
van onnodige volharding, en dit afhankelijk van de mogelijke kenmerken van de
situatie.
Een studie uitgevoerd door Pösl (1994) toonde aan dat participanten die zich in een
implementele mindset bevonden sneller doelgericht gedrag initieerden dan
deliberatieve participanten. De snelheid waarmee acties geïnitieerd werden, werd
gemodereerd door de mate van gedragsconflict die de participanten ervoeren (keuze
tussen 2 gedragingen A en B vs. geen keuze). Alleen wanneer een gedragsconflict
ervaren werd, leverde de implementele mindset een voordeel op voor de initiatie van
acties. De ‘closed-mindedness’ die kenmerkend is voor de implementele mindset zorgde
er in dat geval voor dat participanten niet opnieuw begonnen met de deliberatie van
gedragsalternatieven. Wanneer er geen gedragsconflict aanwezig is, is er geen
deliberatie over alternatieven. Bijgevolg levert in het laatste geval de implementele
mindset geen voordeel op (Gollwitzer, 2003).
De deliberatieve en implementele mindsets kunnen ook leiden tot robuuste
verschillen in hoe een actie gepercipieerd en uitgevoerd wordt. Onderzoek door Armor
en Taylor (2003) wijst uit dat taakverwachtingen en voorspellingen van performantie
minder optimistisch zijn, wanneer men zich in de deliberatieve mindset bevindt dan
wanneer men zich in de implementele mindset bevindt. Daarnaast toonden zij aan dat
34
deliberatieve participanten ook minder goed presteerden op de feitelijke taak dan
implementele participanten. De effecten van deliberatief en implementeel denken
kunnen bijgevolg ook hun invloed hebben op gedrag.
4.5.3. Sociale angst
Hiemisch et al. (2002) hebben twee experimenten uitgevoerd om de hypothese te testen
dat individuen die een hoge mate van sociale angst bezitten een omkering van mindsets
vertonen wanneer ze sociale situaties benaderen. Sociale angst doet zich voor wanneer
individuen het gevoel hebben dat ze in sociale situaties hun doelen niet kunnen
bereiken. Sociale angst wordt dus niet noodzakelijk veroorzaakt doordat individuen het
gevoel hebben een slechte indruk te maken (Schlenker & Leary, 1982; Leary &
Kowalski, 1995). In het tweede experiment werd gevonden dat participanten met een
hoge mate van sociale angst een omkering van de mindset vertoonden. Wanneer hen
gevraagd werd acties te plannen (in een sociale situatie), vertoonden zij een
deliberatieve mindset, wat ongepast was voor de actiefase waarin ze zich bevonden. Dit
werd aangegeven door een beter herkenning van informatie relevant voor deliberatie
dan informatie relevant voor implementatie in een herkenningstaak. En wanneer hen
gevraagd werd te delibereren, ontbrak de deliberatieve mindset. Deze resultaten geven
aan dat sociaal angstige mensen hun informatie op zulk een manier verwerken dat het
succesvol bereiken van hun doelen gehinderd wordt.
4.5.4. Attitudesterkte
Henderson et al. (2008) onderzochten of een implementele mindset een invloed heeft op
de sterkte van een attitude ten opzicht van objecten die niet gerelateerd zijn aan de actie
waar de mindset betrekking op heeft. Er werden vijf experimenten uitgevoerd om
evidentie voor deze stelling te verzamelen. Hieronder volgt een overzicht van de
resultaten van deze vijf experimenten:
� Experiment 1: Participanten die een beslissing genomen hebben over hoe ze zullen
handelen, gaven blijk van een meer extreme attitude ten opzichte van een onderwerp
ongerelateerd aan de beslissing (in vergelijking met participanten die nog geen
beslissing hadden genomen).
35
� Experiment 2: Participanten die de implementatie van een beslissing planden,
vertoonden minder ambivalente attitudes ten opzichte van verscheidene
onderwerpen die ongerelateerd aan de beslissing waren (in vergelijking met
participanten die delibereerden of controleparticipanten).
� Experiment 3: Participanten die de implementatie van een beslissing planden,
vertoonden meer toegankelijke attitudes ten opzichte van verscheidene onderwerpen
die ongerelateerd aan de beslissing waren (in vergelijking met participanten die
delibereerden of controleparticipanten).
� Experiment 4: Wanneer implementele participanten een attitude uitten, was deze
attitude een betere predictor van zelfgerapporteerd gedrag een week later (in
vergelijking met deliberatieve of controle participanten).
� Experiment 5: Het effect van de implementele mindset op de sterkte van attitudes
ten opzichte van ongerelateerde onderwerpen is gedreven door een nadruk op
informatie die een reeds gemaakte beslissing steunt.
De resultaten bevestigen de hypothese: een implementele mindset vergroot de sterkte
van attitudes. Opvallend in deze lijn van onderzoek is dat de implementele mindset of
cognitieve oriëntatie generaliseert naar onderwerpen die werkelijk niets te maken
hebben met het nastreven van de oorspronkelijke doelen.
4.5.5. Zelfevaluatie
Onderzoek in verband met zelfevaluaties van individuen heeft aangetoond dat
individuen in een implementele mindset een oriëntatie vertonen naar positieve illusoire
zelfevaluaties, terwijl individuen die zich in een deliberatieve mindset bevinden eerder
accurate zelfevaluaties uitvoeren (Gollwitzer & Bayer, 1999).
Later onderzoek door Bayer en Gollwitzer (2005) heeft aangetoond dat dit effect
gemodereerd wordt door een laag versus hoog zelfbeeld. Participanten met een hoog
zelfbeeld vertoonden de verwachte mindset-effecten. Ze stellen realistische doelen en
streven op een persistente manier de implementatie van hun doelen na. In sterk contrast
hiermee vertoonden participanten met een laag zelfbeeld een omkering van de mindsets.
In de deliberatieve mindset gaan zij eerder op zoek naar informatie over hun sterktes,
terwijl ze in de implementele mindset op zoek gaan naar informatie over zowel sterktes
als zwaktes. Dit heeft als gevolg dat ze beperkt realistische doelen stellen (door vooral
36
aandacht te schenken aan positieve aspecten) en daarnaast niet erg persistent zijn in de
implementatie van hun doelen.
Als laatste vonden Taylor en Gollwitzer (2005) dat deliberatie leidt tot een
negatievere gemoedstoestand, een groter gepercipieerd risico (dat negatieve
gebeurtenissen, zoals een auto-ongeval, zich zouden voordoen) en minder goede
zelfwaarderingen dan implementatie.
4.6.Besluit
Samenvattend kan gesteld worden dat er heel wat verschillen bestaan tussen de
deliberatieve en implementele mindset. Deze verschillen en verwijzingen naar relevante
literatuur in verband met deze verschillen en de effecten ervan kunnen overzichtelijk
worden teruggevonden in bijlage 2 (tabel 3).
De visie van Taylor en Gollwitzer (2005) op beide mindsets is een goede synthese
van de kenmerken ervan. Zij zien de deliberatieve mindset als een ‘window of realism’
dat toelaat op een goede en realistische wijze beslissingen te nemen. Dit venster
verdwijnt, wanneer overgegaan wordt naar de implementele mindset. Op dat moment
nemen positieve illusies de overhand.
37
5. De kracht van implementatie-intenties
5.1.Doelintenties versus implementatie-intenties
Het concept ‘implementatie-intentie’ komt voort uit het Rubicon Model of Action
Phases (Gollwitzer, 1990; Gollwitzer & Bayer, 1999; Heckhausen & Gollwitzer, 1987).
Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, wordt binnen dit model het streven
naar doelen temporeel georganiseerd in vier actiefasen: de predecisionele fase, de
postdecisionele (preactionele) fase, de actionele fase en de postactionele fase. De
predecisionele fase mondt uit in een doelintentie. Dit is een gewenste eindtoestand,
waaraan het individu zich toewijdt in de vorm van ‘Ik heb de intentie gedrag X uit te
voeren / uitkomst X te bekomen’. De doelintentie geeft het einde aan van de deliberatie
over welke gedragingen men zal stellen of welke uitkomsten men wil bekomen.
Samenvattend kan gesteld worden dat doelintenties gewenste eindtoestanden zijn die
nog niet bekomen zijn. Doelintenties zijn eigenlijk wat men gewoonlijk met de term
‘doel’ omschrijft.
Doelintenties moeten onderscheiden worden van implementatie-intenties. Een
doelintentie verwijst naar wat met poogt te bekomen. Een implementatie-intentie
specificeert daarentegen wanneer, waar en hoe men dit zal bekomen (Gollwitzer &
Sheeran, 2006). Voor we deze implementatie-intenties meer in detail bespreken, gaan
we in op doelintenties en op mogelijke problemen wanneer men alleen met doelintenties
werkt.
Binnen traditionele theorieën van doelgericht handelen wordt de doelintentie
beschouwd als de belangrijkste predictor van het bekomen van doelen (zie bijvoorbeeld
de ‘control theory’ (Carver & Scheier, 1982, 1998); sociaal cognitieve theorie (Bandura,
1991, 1997); doelstellingstheorie (Locke & Latham, 1990); ‘theory of planned
behavior’ (Ajzen, 1991); enz.). De basisassumptie binnen deze theorieën is dat de
sterkte van intenties een goede predictor is van de realisatie van deze intenties.
Uit heel wat onderzoek blijkt echter dat een doelintentie alleen onvoldoende is om tot
een realisatie van het doel tot komen. Er blijkt een kloof te bestaan tussen de
doelintentie en het uiteindelijke doel. Zo blijken zelfs zeer gemotiveerde individuen het
moeilijk te vinden hun doelen in actie te vertalen. Daarnaast zijn er nog een hele reeks
mogelijke hindernissen op de weg naar het bereiken van het doel.
38
Volgens Gollwitzer en Sheeran (2006) zijn er vier problemen die ervoor kunnen
zorgen dat individuen hun doel niet bereiken en waar doelintenties alleen geen
oplossing voor bieden. Een eerste probleem is er niet in te slagen te starten met het
nastreven van doelen. Men moet eraan denken te handelen: vaak vergeten mensen
gewoon te handelen. Daarnaast moet men de kans grijpen te handelen, wanneer er zich
een opportuniteit aanbiedt. Die opportuniteit is vaak maar kort aanwezig. Vaak is er ook
een initiële tegenzin om te starten met handelen. Deze tegenzin komt vaak voor,
wanneer er een trade-off is tussen aantrekkelijke langetermijngevolgen en minder
aantrekkelijke kortetermijngevolgen. Zo zal bijvoorbeeld de sterke doelintentie om een
salade te bestellen, gevormd zijn op basis van cognitieve langetermijnoverwegingen
(een salade is gezond, voordelig). De kans is echter groot dat men niet anticipeert op de
overwegingen op korte termijn, die affectief van aard zijn (de salade wordt
gepercipieerd als smaakloos, onbevredigend).
Een tweede mogelijk probleem is het feit dat veel situationele contexten en
toestanden waar het individu zich in bevindt het potentieel in zich dragen om het
nastreven van doelen op een verkeerd spoor te zetten. Het individu moet het nastreven
van zijn doelen beschermen tegen ongewenste invloeden. Deze invloeden zijn
bijvoorbeeld het spontaan richten van aandacht op afleidende stimuli (bvb wanneer men
op het werk collega’s naar de koffieautomaat hoort wandelen, krijgt men zin om hen te
vergezellen, hoewel men de sterke doelintentie had een rapport af te werken) en het
stellen van gedragingen die ingaan tegen de doelintentie. Daarnaast spelen zich ook een
aantal fenomenen af die niet bewust beleefd worden. Bescherming van het nastreven
van het doel tegen deze invloeden is minder evident. Zo zal het fenomeen ‘social
loafing’ zich voordoen ondanks het vormen van de doelintentie ‘goed presteren’.
Mensen zijn zich vaak ook niet bewust van het feit dat hun gedrag geregeld geleid
wordt door doelen die rechtstreeks door de situationele context geactiveerd werden. Zo
stelt de ‘auto-motive theory’ (Bargh, 1990; Bargh & Gollwitzer, 1994) dat doelen die
een geschiedenis hebben van nagestreefd te worden in een bepaalde situatie, het
potentieel hebben rechtstreeks te worden geactiveerd door deze situatie, zonder dat een
bewuste intentie noodzakelijk is. Daarnaast is bescherming nodig tegen ongewenste
invloeden die hun oorsprong vinden in de persoon zelf. Voorbeelden hiervan zijn de
effecten van de gemoedstoestand op stereotypering (zie o.a. Gollwitzer & Bayer, 2000)
39
en de impact van ego-depletion op prestaties op opeenvolgende taken (zie o.a.
Baumeister et al., 1998, studie 1).
Een derde probleem dat zich kan stellen bij het nastreven van doelen is het stoppen
met het nastreven van doelen indien dit nastreven van doelen onproductief gebleken is.
Onderzoek toont aan dat het niet eenvoudig is te stoppen met het nastreven van doelen,
wanneer zelfdefensieve bezorgdheden geactiveerd zijn: er wordt dan gesproken van
‘sunk costs’ (zie o.a. Arkes & Blumer, 1985), ‘entrapment’ (zie o.a. Brockner, Rubin, &
Lang, 1981), en ‘escalatie van toewijding’ (zie o.a. Tan & Yates, 2002).
Een vierde probleem heeft te maken met het feit dat individuen meerdere doelen
nastreven. Daardoor is het mogelijk dat wanneer individuen zeer veel energie in een
bepaald doel investeren, ze het succesvol nastreven van daaropvolgende doelen in
gevaar brengen. Voorbeelden hiervan zijn het fenomeen ‘ego-depletion’ (Baumeister et
al., 1998) en de ironische effecten van mentale controle (Wegner, 1994), waarbij een
‘rebound effect’ mogelijk is.
Het uitgangspunt is hier dat implementatie-intenties de mogelijkheid van mensen
verbeteren om het nastreven van doelen te initiëren, vol te houden en te stoppen. Er
wordt gehoopt dat op die manier de kans vergroot dat doelintenties succesvol
gerealiseerd worden. Men hoopt met andere woorden, door het gebruik van
implementatie-intenties, de kloof tussen doelintenties en het bereiken van het doel te
verkleinen.
We hebben ons voor het vervolg van dit hoofdstuk gebaseerd op een aantal
overzichtsteksten. Het gaat hier meer concreet over een tekst van Achtziger en
Gollwitzer (2008), een tekst van Gollwitzer en Sheeran (2006), een tekst van
Gollwitzer, Fujita, en Oettingen (2004), en een tekst van Parks-Stamm en Gollwitzer
(2009). Figuur 2 geeft op een schematische manier weer hoe het vervolg van het
hoofdstuk eruit ziet. We gaan als eerste in op de onderliggende mechanismen van ‘als-
dan’ plannen. Vervolgens verkennen we de voor- en nadelen van het ‘als’-proces en het
‘dan’-proces. Als laatste bekijken we de moderatoren van de effecten van
implementatie-intenties en bespreken we een aantal meer algemene voor- en nadelen
van implementatie-intenties.
40
Figuur 2. Overzichtsfiguur: implementatie-intenties.
5.2. ‘Als-dan’ plannen: onderliggende mechanismen
Een implementatie-intentie is een plan om het bereiken van een doel te bevorderen. Om
een implementatie-intentie te vormen moet men (1) een respons identificeren die het
bereiken van het doel zal bevorderen (‘dan’-gedeelte), en (2) een gepaste situatie
voorzien om deze respons te initiëren (‘als’-gedeelte) (Gollwitzer & Sheeran, 2006).
Een voorbeeld werkt hier verhelderend. Een mogelijke implementatie-intentie in
functie van de doelintentie om meer te sporten, zou een gepast gedrag (bvb: de trap
nemen in plaats van de lift) linken aan een geschikte situationele context (bvb: op het
werk aan de deur van de lift staan wachten). Deze implementatie-intentie creëert dus
een sterke mentale link tussen de situatie ‘wachten aan de deur van de lift’ en de
doelgerichte respons ‘de trap naar boven nemen’ (Gollwitzer & Sheeran, 2006).
Individuen specificeren dus de geanticipeerde situaties of omstandigheden die een
bepaalde doelgerichte respons zullen triggeren. Implementatie-intenties hebben de
volgende vorm: ‘Als situatie X zich voordoet, dan zal ik respons Y uitvoeren!’. Ze
worden vaak als-dan plannen genoemd (Parks-Stamm & Gollwitzer, 2009).
Maar hoe werken implementatie-intenties eigenlijk? De twee componenten van een
implementatie-intentie (als en dan) hebben elk unieke effecten. De implementatie-
intentie bestaat dus uit twee processen (gerelateerd aan de twee componenten) die er
samen toe bijdragen dat deze implementatie-intentie het bereiken van doelen
vergemakkelijkt (Gollwitzer, 1993). Het als-gedeelte leidt tot een verhoogde
41
toegankelijkheid van de kritische, gespecificeerde situatie. Het linken van een specifieke
doelgerichte respons aan de gespecificeerde situatie in het dan-gedeelte, leidt tot de
automatische initiatie van de respons, wanneer de specifieke situatie zich voordoet.
Door het vormen van implementatie-intenties kunnen mensen strategisch overgaan
van bewuste actie-initiatie, die een zekere inspanning vereist (geleid door doelintenties
in de actionele fase), naar een automatische ontlokking van hun doelgerichte responsen
door vooraf gespecificeerde situationele cues (via de implementatie-intentie die
gevormd werd in de preactionele fase).
5.2.1. ‘Als’-proces
Gollwitzer (1999) stelt dat het specificeren van een situatie die relevant is voor het doel,
de activatie van de mentale representatie van deze situatie zal vergroten. Op die manier
wordt deze situationele cue meer toegankelijk. Deze toegankelijkheidshypothese werd
getest door te onderzoeken of de cues gerelateerd aan de gespecificeerde situatie meer
toegankelijk waren voor individuen die implementatie-intenties gevormd hadden dan
voor individuen die alleen doelintenties gevormd hadden.
Aarts, Dijksterhuis, en Midden (1999) maakten gebruik van een lexicale decisietaak
om de toegankelijkheid van situationele cues te onderzoeken. In het onderzoek werd
eerst aan alle participanten de opdracht gegeven om halfweg tussen het labo en de
cafetaria een coupon af te halen (= doel). Er werd hen ook informatie gegeven over
situationele cues die mogelijkheden om hun doel uit te voeren zouden signaleren (er
werd een plannetje getoond, waar de locatie op aangeduid stond, aangevuld met
situationele cues, bijvoorbeeld een brandblusapparaat). Een tijd later werd hen ook
effectief de opdracht gegeven zich van het labo naar de cafetaria te verplaatsen.
Sommige participanten vulden hun doel aan met een implementatie-intentie, anderen
deden dit niet. Voor ze effectief hun doel probeerden na te streven, voerden alle
participanten een lexicale decisietaak uit. De resultaten toonden aan dat participanten
die een als-dan plan gevormd hadden, woorden gerelateerd aan situationele cues (bvb:
brandblusser) sneller herkenden dan participanten die alleen een doelintentie hadden.
Daarnaast vergrootte de gevormde implementatie-intentie de kans dat participanten hun
coupon gingen afhalen. Als laatste medieerde de verhoogde toegankelijkheid van de
woorden gebruikt in de lexicale decisietaak de relatie tussen het plannen en bereiken
42
van de doelen. Samengevat kan gesteld worden dat deze studie de hypothese
ondersteunt dat het als-proces van implementatie-intenties de toegankelijkheid van
(mentale representaties van) situationele cues vergroot.
Ook Webb en Sheeran (2004) gaven evidentie voor de toegankelijkheidshypothese.
Zij maakten gebruik van een klassiek illusieparadigma. Participanten die hun
doelintentie aanvulden met een implementatie-intentie, lieten zich minder gemakkelijk
om de tuin leiden. Ze slaagden er beter in kritische cues te detecteren.
Gollwitzer et al. (2004a, in Gollwitzer & Sheeran, 2006) toonden ook nog aan dat er
spontaan aandacht wordt geschonken aan kritische cues, wanneer deze gepresenteerd
worden. Daarnaast worden deze kritische cues ook beter herinnerd.
Samengevat kan gesteld worden dat het vormen van een implementatie-intentie leidt
tot de inductie van een verhoogde gevoeligheid ten opzichte van de kritische situatie in
elke fase van informatieverwerking. Op die manier zijn individuen beter in staat
gespecificeerde cues te detecteren, aandacht te schenken aan deze cues en ze te
herinneren, wanneer men ze later opnieuw tegenkomt.
5.2.2. ‘Dan’-proces
Het specificeren van een doelgerichte respons in het dan-gedeelte van een
implementatie-intentie leidt tot een automatisering van de initiatie van het geplande
gedrag, wanneer men in contact komt met de situationele cue (gespecificeerd in het als-
gedeelte). Bargh (1994) spreekt over doelgericht gedrag dat kenmerken vertoont van
‘automaticiteit’. Automaticiteit is kenmerkend voor activiteiten die ‘overlearned’ zijn,
zoals bijvoorbeeld autorijden en typen. Ook de werking van gewoonten wordt
gekenmerkt door automaticiteit (Aarts & Dijksterhuis, 2000a,b; Sheeran et al., 2005a;
Wood et al., 2002). De belangrijkste kenmerken van deze strategische automaticiteit
zijn onmiddellijkheid, efficiëntie en initiatie zonder bewuste aandacht. We zullen de
belangrijkste evidentie voor elk van deze kenmerken kort overlopen.
Gollwitzer en Brandstätter (1997, studie 3) hebben evidentie aangebracht voor de
onmiddellijkheid van de respons die gespecificeerd wordt in het dan-gedeelte van de
implementatie-intentie. Zij observeerden dat implementatie-intenties de onmiddellijke
initiatie van doelgerichte actie faciliteren, wanneer de gespecificeerde situatie zich
voordoet. Aan de participanten werd gevraagd tegenargumenten aan te brengen (= doel)
43
tegen een voorstander van discriminatie ten opzichte van buitenlanders in Duitsland (die
te zien was op een filmfragment). Aan sommige participanten werd ook gevraagd een
implementatie-intentie te vormen waarin ze specificeren hoe ze dit precies gaan
aanpakken. Resultaten toonden aan dat participanten die een implementatie-intentie
gevormd hebben sneller hun tegenargumenten aanbrengen dan participanten zonder
implementatie-intentie. Dus wanneer participanten hun tegenargumenten mentaal
gelinkt hebben aan de kritische situatie (confrontatie met voorstander discriminatie),
worden deze tegenargumenten ook sneller geuit. Ook Orbell en Sheeran (2000) brachten
evidentie aan voor de onmiddellijkheid van actie-initiatie via implementatie-intenties.
Zij deden dit via veldonderzoek in verband met patiënten die geopereerd waren aan een
gewricht en moesten revalideren. Ook hier blijkt dat participanten die een
implementatie-intentie gevormd hebben sneller het gewenste gedrag initiëren. Als
laatste vonden Webb en Sheeran (2004) dat het vormen van een implementatie-intentie
leidt tot meer accurate en snellere responsen ten opzichte van de gespecificeerde
situationele cue zonder dat dit leidt tot meer foute responsen ten opzichte van ambigue
of irrelevante stimuli.
Brandstätter et al. (2001, studie 3 en 4) hebben enig onderzoek uitgevoerd in verband
met de efficiëntie van de initiatie van responsen in het dan-gedeelte van implementatie-
intenties. Zij gebruikten een ‘go/no-go’-taak om dit kenmerk van automaticiteit te
testen. In deze taak moeten participanten zo snel mogelijk op een knop drukken,
wanneer er een nummer op een scherm verschijnt. Ze mogen echter niet drukken,
wanneer er een letter verschijnt. Aan sommige participanten werd gevraagd een
implementatie-intentie(s) te vormen. Meer concreet houdt deze implementatie-intentie
in dat ze extra snel zullen proberen op de knop te drukken, wanneer het cijfer ‘3’ op het
scherm verschijnt. Deze ‘go/no-go’-taak werd uitgevoerd in het kader van een dual task
paradigma, waarbij de taak eerder als secundaire taak beschouwd werd. Resultaten
toonden aan dat participanten die een implementatie-intentie gevormd hebben,
significant sneller reageren op het verschijnen van het nummer ‘3’, dan participanten
die alleen maar een doelintentie gevormd hebben. Dit effect verschijnt onafhankelijk
van de moeilijkheid van de primaire taak. De cognitieve eisen die de primaire taak aan
het individu stelt, hebben dus geen impact op de vastgestelde effecten van de
implementatie-intenties. Het stellen van het gedrag dat gespecificeerd is in het dan-
44
gedeelte van de implementatie-intentie, in respons op het verschijnen van de
gespecificeerde situatie van het als-gedeelte, verbruikt zeer weinig cognitieve
hulpbronnen en is daardoor erg efficiënt.
Er werden ook experimenten uitgevoerd die de cognitieve belasting varieerden door
het selecteren van een bepaalde steekproef. Zo werkten Brandstätter et al. (2001, studie
1) bijvoorbeeld met heroïneverslaafden die aan het afkicken waren. De actiecontrole
van deze participanten is beperkt door de grote cognitieve belasting die het afkicken
veroorzaakt. Het vormen van implementatie-intenties voor het vervullen van een taak,
zorgt ervoor dat deze participanten er beter in slagen deze taak te vervullen, ondanks de
zware cognitieve belasting veroorzaakt door het afkicken. Lengfelder en Gollwitzer
(2001) bekwamen gelijkaardige resultaten bij patiënten met hersenschade aan de
frontale lob. Zij werkten met een ‘go/no-go’-taak zoals hierboven beschreven bij het
onderzoek van Brandstätter et al. uit 2001. Participanten die een implementatie-intentie
hebben gevormd, reageren significant sneller op de situationele cues dan
controleparticipanten.
Het derde en laatste kenmerk van de initiatie van het geplande gedrag, wanneer de
gespecificeerde situatie zich voordoet, is dat dit gedrag op een onbewuste manier
geïnitieerd wordt. Bayer en collega’s (2009) voerden twee studies uit om na te gaan of
implementatie-intenties ervoor kunnen zorgen dat individuen doelgericht reageren,
zonder er zich van bewust te zijn. In de twee studies werd met een
onrechtvaardigheidsparadigma of een categorisatietaak gewerkt. Kritische situaties
(gespecificeerd in het als-gedeelte) werden subliminaal gepresenteerd en er werd
nagegaan of deze situaties de voorbereiding (studie 1) en initiatie (studie 2) van het
geplande doelgerichte gedrag (gespecificeerd in het dan-gedeelte) beïnvloedden.
Resultaten tonen aan dat participanten die een implementatie-intentie gevormd hebben
na de subliminale presentatie van de kritische situaties hun acties sneller voorbereiden
en initiëren in vergelijking met controleparticipanten die geen doelintentie gevormd
hebben (studie 1) en participanten die alleen een doelintentie gevormd hebben (studie 1
en 2). Deze subliminale priming-effecten suggereren dat het doelgerichte gedrag dat
gespecificeerd wordt in een implementatie-intentie op gang gebracht wordt door de
situationele cue zonder dat het noodzakelijk is dat dit op een bewuste manier gebeurt.
Ook Sheeran et al (2005c) toonden aan dat individuen zich niet bewust moeten zijn van
45
de onderliggende doelintentie (in dit geval het zo precies mogelijk oplossen van een
puzzel), opdat implementatie-intentie-effecten op prestaties zich zouden voordoen (een
grotere precisie en een snellere respons).
5.3.Voor- en nadelen van het ‘als’-proces
5.3.1. Voordelen van het ‘als’-proces
Het als-proces zorgt voor een verhoogde toegankelijkheid van de gespecificeerde
situationele cues. Dit brengt een aantal voordelen met zich mee (Parks-Stamm &
Golwitzer, 2009). Een eerste voordeel is dat de gespecificeerde situationele cues
gemakkelijker geïdentificeerd worden (zie o.a. Steller, 1992; Webb & Sheeran, 2004).
Daardoor helpt het als-gedeelte van een implementatie-intentie de participanten om
doelrelevante opportuniteiten te herkennen, wanneer deze zich voordoen. Deze
verbeterde identificatie van cues kan mogelijk ook een oplossing bieden voor het
probleem dat men er vaak niet in slaagt een doelrelevante opportuniteit aan te grijpen,
wanneer deze beschikbaar is (zie hoger 5.1.; Gollwitzer & Sheeran, 2006). Men spreekt
in dit verband van ‘short-fuse behaviors’: gedragingen die geïnitieerd moeten worden
binnen een bepaald tijdskader en die daardoor vaak niet gesteld worden, waardoor het
doel niet bereikt wordt (Dholakia & Bagozzi, 2003). In de studie van Dholakia en
Bagozzi wordt aangetoond dat individuen die een implementatie-intentie gevormd
hadden gemakkelijker een opportuniteit aangrijpen, wanneer deze maar kort aanwezig
is.
Een tweede voordeel van de verhoogde toegankelijkheid van situationele cues is dat
de geplande opportuniteiten zeer goed opnieuw opgeroepen kunnen worden. Onderzoek
door Achziger, Bayer, en Gollwitzer (2008) levert hier evidentie voor. Er werd aan de
participanten gevraagd implementatie-intenties te vormen voor het uitvoeren van een
experimentele taak (waar, wanneer en hoe). Vervolgens werd onmiddellijk of twee
dagen later een herinneringstest gegeven aan de participanten, waarbij ze alle
situationele cues die ze gekregen hadden moesten oproepen. De cues die gespecificeerd
waren in de implementatie-intentie werden beter herinnerd dan de cues die ze niet
gespecificeerd hadden, onafhankelijk van het tijdstip van de herinneringstest.
46
Het feit dat de gespecificeerde opportuniteiten gemakkelijk opnieuw opgeroepen
kunnen worden, is interessant, wanneer deze opportuniteiten zich weinig voordoen. Het
vormen van implementatie-intenties zorgt ervoor dat de kans groter is dat deze
opportuniteiten worden aangegrepen (zie o.a. Orbell, Hodgkins, & Sheeran, 1997).
Een derde en laatste voordeel van de verhoogde toegankelijkheid van de situationele
cues in het als-gedeelte is dat deze situationele cues geobserveerd zullen worden,
ondanks het feit dat men met andere zaken bezig is. De verhoogde toegankelijkheid leidt
ertoe dat de gespecificeerde cues onder de aandacht komen te liggen en dat ze zelfs de
aandacht verstoren, wanneer deze elders op gericht is (zie o.a. Gollwitzer et al., 2002).
Daarnaast is de kans groter dat men situationele cues niet opmerkt, wanneer men
alledaagse gedragsscripten volgt die weinig aandacht ten opzichte van de omgeving
vereisen. De verhoogde toegankelijkheid leidt ertoe dat zelfs in deze omstandigheden
situationele cues toch opgemerkt worden (zie o.a. Aarts et al., 1999).
5.3.2. Nadelen van het ‘als’-proces
De verhoogde activatie van de situationele cue gespecificeerd in het als-gedeelte kan
ook nadelen met zich meebrengen (Parks-Stamm & Gollwitzer, 2009). Een eerste
probleem kan zich stellen, wanneer er verschillende mogelijke situaties of verschillende
geschikte opportuniteiten zijn waar men zich mee kan verbinden bij het nastreven van
een bepaald doel. Wanneer dan slechts één benadering van het doel verhoogd
geactiveerd wordt, kan dit een nadeel vormen voor het nastreven van het doel in het
algemeen. Parks-Stamm, Gollwitzer, en Oettingen (2007, studie 1) vonden dat
implementatie-intenties voordelige gevolgen hebben voor de identificatie van de
kritische cue, maar dat dit effect er eveneens voor zorgt dat de identificatie van
alternatieve cues minder effectief verloopt. Wanneer er dus verschillende manieren zijn
om een bepaald doel na te streven en men specificeert in de implementatie-intentie
slecht één of twee opportuniteiten, kan de verhoogde toegankelijkheid van de geplande
manier ervoor zorgen dat de aandacht niet gericht is op alternatieve manieren om te
handelen. Daardoor kan het nastreven van het doel op een minder efficiënte manier
verlopen.
Het plannen van het nastreven van een bepaald doel kan ertoe leiden dat andere,
gelijktijdig nagestreefde doelen benadeeld worden. De verhoogde toegankelijkheid van
47
situationele cues gespecificeerd in het als-gedeelte kan in dit geval een nadeel vormen,
omdat deze cues automatisch de aandacht naar zich toetrekken, ook al zijn ze op dat
moment niet relevant voor het nastreven van het doel (zie o.a. Achtziger et al., 2008).
Dit nadeel kan echter genuanceerd worden. De mate waarin gedrag beïnvloed wordt
door een implementatie-intentie is afhankelijk van de activatie van het doel. Sheeran et
al. (2005) tonen aan dat het effect van implementatie-intenties op gedrag zich alleen
maar voordoet, wanneer het doel waar de implementatie-intentie betrekking op heeft,
geactiveerd is. Daardoor zal de verhoogde toegankelijkheid van de situationele cues,
gespecificeerd in het als-gedeelte van een implementatie-intentie, ervoor zorgen dat de
aandacht automatisch verschuift van het centrale doel naar deze situationele cues, enkel
wanneer het niet-centrale doel ook geactiveerd is.
5.4.Voor- en nadelen van het ‘dan’-proces
5.4.1. Voordelen van het ‘dan’-proces
Het dan-proces van een implementatie-intentie zorgt voor automaticiteit van het
geplande gedrag (onmiddellijk, efficiënt en onbewust). Via implementatie-intenties
worden geplande gedragingen eigenlijk een soort van gewoonten, die zonder inspanning
geïnitieerd kunnen worden (Aarts & Dijksterhuis, 2000). Dit levert een aantal voordelen
op voor het nastreven van doelen. Soms is de onmiddellijkheid van de respons bij het
nastreven van doelen belangrijk en voordelig. Een voorbeeld hiervan zijn de
zogenaamde ‘short-fuse behaviors’, die uitgevoerd moeten worden binnen een bepaald
tijdskader (Dholakia & Bagozzi, 2003). Als men bij dit soort gedragingen niet snel
genoeg reageert, bestaat de kans dat het tijdskader verloopt zonder dat het nastreven van
de doelen geïnitieerd werd.
Een tweede voordeel van de efficiëntie van de dan-respons is dat het met een
implementatie-intentie mogelijk is naar een doel toe te werken, zonder de cognitieve
vermoeidheid te ervaren die optreedt in het geval waarbij men enkel van een
doelintentie gebruik maakt. ‘Ego depletion’ is een fenomeen dat in deze context
relevant is. Deze toestand wordt veroorzaakt door het feit dat zelfcontrole een beperkte
hulpbron is. Daardoor leidt de uitoefening van zelfcontrole tot een vermindering van
deze resources, en dit leidt op zijn beurt tot een mogelijk falen van zelfregulatie
48
(Muraven en Baumeister, 2000). In een studie van Muraven, Tice, en Baumeister (1998,
studie 2) wordt eerst aan participanten gevraagd bepaalde gedachten te onderdrukken,
wat een moeilijke zelfregulatietaak is. Resultaten tonen aan dat deze participanten een
volgende taak sneller opgeven, omdat de eerste taak een groot deel van de
zelfregulatieresources heeft opgesoupeerd. Onderzoek wijst echter uit dat het vormen
van implementatie-intenties leidt tot een reductie van deze ‘ego depletion’-effecten (zie
o.a. Webb & Sheeran, 2003; Bayer, Trötschel, Sumner, & Gollwitzer, 2006; Gollwitzer
& Sheeran, 2006).
Een derde voordeel van automaticiteit is het feit dat men niet moet nadenken over de
respons, wanneer men het gedrag uitvoert. Bayer et al. (2009) toonden aan dat zelfs
subliminaal gepresenteerde kritische cues de responsen gespecificeerd in het dan-
gedeelte konden activeren. Dit soort automaticiteit kan zeer handig zijn voor individuen
die zich in gevaarlijke situaties bevinden (bijvoorbeeld brandweermannen), waar het
maken van complexe beslissingen niet mogelijk is. Het kan in deze gevallen zinvol zijn
dat er vooraf implementatie-intenties gevormd worden. Op die manier wordt de juiste
respons automatisch uitgevoerd en moet men niet op het moment zelf een goede respons
formuleren.
Onderzoek uitgevoerd door Gilbert et al. (2008) toont aan dat actiecontrole door het
vormen van een doelintentie verschilt van actiecontrole waar naast een doelintentie ook
een implementatie-intentie gevormd wordt. Er wordt in de studie gebruik gemaakt van
fMRI-technologie, die het mogelijk maakt hersenactiviteit te registreren. Resultaten
tonen aan dat vooral het frontaal-pariëtaal netwerk geactiveerd wordt, wanneer
participanten in een ‘prospectieve geheugentaak’ alleen een doelintentie hebben
gevormd. Van dit netwerk is geweten dat het vooral geassocieerd is met het
werkgeheugen en cognitieve controle op een hoog niveau. Wanneer participanten
daarnaast ook een implementatie-intentie hebben gevormd, is vooral activatie van de
premotorische cortex zichtbaar, die eerder betrokken is in motorische planning van een
laag niveau. Dit onderzoek geeft aan dat de prefrontale cortex minder betrokken is bij
actiecontrole via implementatie-intenties, en dat die vorm van actiecontrole dus
grotendeels automatisch verloopt. Lengfelder en Gollwitzer (2001, zie hoger) kwamen
reeds tot gelijkaardige conclusies bij hun onderzoek in verband met patiënten met
frontale hersenletsels.
49
In tegenstelling tot het als-gedeelte leveren de kenmerken van het dan-gedeelte geen
problemen op voor de uiting van alternatieve doelgerichte responsen, die even
instrumenteel kunnen zijn voor het bereiken van het doel als de respons gespecificeerd
in het dan-gedeelte van een implementatie-intentie (zie o.a. Parks-Stamm et al., 2007,
studie 2). Aangezien de uitvoering van de respons gespecificeerd in het dan-gedeelte
geen cognitieve resources opeist, is het voor het individu dat een implementatie-intentie
gevormd heeft net zo eenvoudig om alternatieve responsen te uiten, als voor individuen
die geen implementatie-intentie gevormd hebben.
5.4.2. Nadelen van het ‘dan’-proces
Het eerste en meest voor de hand liggende nadeel is dat de automaticiteit die eigen is
aan het dan-proces maakt dat het niet eenvoudig is te stoppen met een plan dat zich
onmiddellijk, efficiënt en onbewust voordoet en dat suboptimaal is voor het bereiken
van het doel. Wanneer aan participanten een plan wordt voorgesteld dat uiteindelijk niet
erg geschikt blijkt voor het bereiken van het doel, blijken participanten die een
implementatie-intentie hebben gevormd, dit plan moeilijker op te geven dan
participanten die alleen een doelintentie hebben gevormd (Jaudas, Achziger, &
Gollwitzer, 2006). Mogelijk blijft men vasthouden aan het plan, doordat de geplande
respons snel en onbewust wordt doorgevoerd. Daardoor wordt een nieuwe evaluatie van
het plan uitgesloten.
Een tweede mogelijk nadeel is dat geplande responsen kunnen worden doorgevoerd,
ook al is de situatie veranderd of is het doel niet meer aanwezig. Onderzoek van
Seehausen et al. (1994) toont echter aan dat gevormde implementatie-intenties
verdwijnen, wanneer men participanten vertelt dat ze het vooropgestelde doel niet meer
moeten bereiken. Daarnaast tonen Sheeran et al. (2005) aan dat de effecten van
implementatie-intenties zich alleen voordoen wanneer de doelintentie sterk geactiveerd
is.
50
5.5.Moderatoren van de effecten van implementatie-intenties
Er zijn verschillende variabelen die de relatie tussen implementatie-intenties en het
bereiken van doelen modereren. Daarnaast zijn er bij de vorming van implementatie-
intenties ook een aantal moderatoren.
De moderatoren van de relatie tussen implementatie-intenties en het bereiken van
doelen, zijn op te delen in moderatoren die betrekking hebben op de kenmerken van het
uiteindelijke doel zelf en moderatoren die betrekking hebben op kenmerken van het
individu (Parks-Stamm & Gollwitzer, 2009).
Een eerste moderator, die betrekking heeft op de kenmerken van het doel, is de mate
waarin het doel een afspiegeling is van de feitelijke interesses en waarden van het
individu. Koestner en collega’s (2006) toonden aan dat implementatie-intenties, die
intrinsieke doelen vergezellen, efficiënter zijn dan implementatie-intenties die
betrekking hebben op extrinsieke doelen. Ook de moeilijkheid van het doel heeft een
invloed op de effecten van implementatie-intenties. Gollwitzer en Brandstätter (1997,
studie 1) hebben aangetoond dat moeilijke doelen meer baat hebben bij een
implementatie-intentie dan gemakkelijke doelen.
De activatie van het doel waar de implementatie-intentie betrekking op heeft, is een
tweede moderator van de effecten van implementatie-intenties. Zo toonden Seehausen
en collega’s (1994, in Parks-Stamm & Gollwitzer, 2009) aan dat de effecten van
implementatie-intenties verdwenen wanneer aan participanten werd verteld dat ze het
aangegeven doel niet meer moesten bereiken. Naast de activatie is ook de sterkte van
het onderliggende doel van belang. Sheeran en collega’s (2005, studie 1) toonden aan
dat implementatie-intenties geen gedrag voorspellen wanneer de doelintentie om te
studeren zwak was. Wanneer deze doelintentie matig sterk is, vergroot de voorspellende
kracht van implementatie-intenties. De voorspellende kracht van implementatie-
intenties is het grootst wanneer de doelintentie sterk is. Vroeger onderzoek door Orbell
et al. (1997) toonde reeds de modererende rol van de sterkte van het doel aan. Zij vroeg
aan participanten een implementatie-intentie te vormen voor het uitvoeren van een
zelfonderzoek van hun borsten in de komende maand. Deze implementatie-intentie had
alleen een effect wanneer ze betrekking had op een sterke doelintentie om een
zelfonderzoek van de borsten te doen.
51
Er zijn ook een aantal moderatoren die betrekking hebben op kenmerken van het
individu. Deze komen goed tot uitdrukking bij personen met een verminderde
vaardigheid tot zelfregulatie. Zo genieten individuen die lijden aan schizofrenie,
individuen die zich in een afkickproces van heroïne bevinden en individuen met schade
aan de frontale hersendelen in even sterke mate van implementatie-intenties dan
controlesubjecten (Brandstätter et al, 2001, studies 1 en 2; Lengfelder & Gollwitzer,
2001, studie 2). Onderzoek naar kinderen met ADHD vertoont gelijkaardige resultaten
(Gawrilow & Gollwitzer, 2008). ADHD heeft onder andere als gevolg dat kinderen er
niet in slagen ongepaste responsen te onderdrukken. Gawrilow en Gollwitzer tonen
echter aan dat deze kinderen aanzienlijk beter presteren op ‘go/no-go’ taken en er beter
in slagen ongepaste responsen te onderdrukken, wanneer ze een implementatie-intentie
gevormd hebben.
Bij de vorming van implementatie-intenties zijn er ook een aantal relevante
moderatoren. Een eerste moderator is de anticipatie op moeilijkheden bij het nastreven
van het doel. Implementatie-intenties zullen efficiënter zijn wanneer individuen
moeilijkheden verwachten en deze moeilijkheden in het als-gedeelte linken aan
relevante doelgerichte handelingen in het dan-gedeelte (zie o.a. Stadler, Oettingen, &
Gollwitzer, 2009).
Een ‘concrete mindset’ zal het vormen van implementatie-intenties vermoedelijk
faciliteren (zie ook 6.2.; Freitas, Gollwitzer, & Trope, 2004). Deze concrete mindset legt
de nadruk op hoe de zaken worden aangepakt. Een abstract mindset legt de nadruk op
de redenen waarom bepaalde zaken worden aangepakt. Dit laatste soort mindset zal het
individu vermoedelijk afleiden bij het vormen van implementatie-intenties.
Ook bepaalde individuele kenmerken kunnen een modererende invloed uitoefenen op
het vormen van implementatie-intenties. Een mogelijke moderator is de (chronische)
vaardigheid om linken te vormen tussen geanticipeerde situaties (als) en geplande
gedragingen (dan). Grant, Gollwitzer, & Oettingen (2006, in Parks-Stamm &
Gollwitzer, 2009) hebben een test ontwikkeld om deze vaardigheid te meten. Deze
meting van de chronisch tendens om sterke als-dan verbindingen te vormen bij
implementatie-intenties, vertoont discriminante, convergente en predictieve validiteit en
een goede stabiliteit doorheen de tijd.
52
5.6.Andere voor- en nadelen van implementatie-intenties
Wanneer we spreken over andere voor- en nadelen van implementatie-intenties,
verwijzen we naar voor- en nadelen die niet toe te wijzen zijn aan het ‘als’- of ‘dan’-
proces. Het gaat over de voor- en nadelen van het vormen van een als-dan plan op zich
voor het nastreven van doelen. We gaan in op twee voordelen van implementatie-
intenties: het verbeteren van disfunctionele gedachten en emotionele responsen, en het
veranderen van ongewenste gedragstendensen. Als laatste behandelen we een mogelijk
nadeel van implementatie-intenties: rigiditeit veroorzaakt door een gevoel van sociale
verplichting.
Een eerste voordeel in verband met het verbeteren van disfunctionele gedachten en
emotionele responsen is de constatering dat implementatie-intenties leiden tot een
verkleining van de ‘planning fallacy’. De planning fallacy houdt in dat individuen de
overtuiging hebben dat ze doelen sneller zullen vervullen dan ze feitelijk doen. Wanneer
ze echter een implementatie-intentie gevormd hebben, verdwijnt deze illusie (zie o.a.
Koole & Spijker, 2000; Kruger & Evans, 2004).
Disfunctionele motivationele gedachten kunnen verkleind worden door middel van
implementatie-intenties. Bayer & Gollwitzer (2007) toonden aan dat een beperkt geloof
in het eigen kunnen in verband met het oplossen van items op een intelligentietest
verbeterd kan worden door het vormen van implementatie-intenties met als vorm: “als
ik een nieuw item oplos, dan zal ik tegen mezelf zeggen: ik kan het oplossen!”.
Het toevoegen van een implementatie-intentie aan een emotieregulerend doel, maakt
deze doelen meer effectief (Schweiger Gallo, Keil, McCulloch, Rockstroh, &
Gollwitzer, 2009). In de studie door Schweiger et al. werden stimuli getoond die
walging (studie 1) of angst (studie 2) uitlokten. Walging of angst werden alleen
verminderd wanneer participanten naast een doelintentie ook een implementatie-intentie
hebben gevormd om hun walging of angst te onderdrukken. Bij participanten die alleen
een doelintentie gevormd hebben en bij controleparticipanten werd er geen
vermindering geobserveerd.
Implementatie-intenties kunnen disfunctionele gedachten ook verbeteren door het
blokkeren van de invloed van deze gedachten op de controle van actie. Zo vonden
Trötschel en Gollwitzer (2007), in het kader van een onderzoek naar onderhandelingen,
53
dat wanneer aan onderhandelaars prosociale doelen worden meegegeven (bijvoorbeeld
om fair te zijn), deze doelen alleen bereikt worden wanneer ze vergezeld worden van
implementatie-intenties. Wanneer onderhandelaars alleen een doelintentie hebben
gevormd, worden de doelen niet bereikt. Deze effecten doen zich voor wanneer tijdens
de onderhandeling potentieel negatieve uitkomsten als verliezen gekaderd worden.
Implementatie-intenties blokkeren in dit geval deze kadering als verliezen, en zorgen er
op die manier voor dat de prosociale doelen bereikt worden.
Al het voorgaande heeft betrekking op het verbeteren van disfunctionele gedachten
en emotionele responsen. In wat volgt gaan we in op het veranderen van ongewenste
gedragstendensen.
Implementatie-intenties faciliteren het breken met oude (ongewenste) gewoonten en
het aannemen van nieuwe (gewenste) gewoonten (Holland, Aarts, & Langendam, 2006).
Holland et al. vonden dat implementatie-intenties die gericht waren op het vervangen
van niet-milieuvriendelijk gewoonten door de gewoonte om te recycleren, effectief zijn
voor het reduceren van ongewenst gedrag. De nieuwe gewoonte bleef zelfs twee
maanden na het experiment de oude gewoonte vervangen.
In een experiment van Cohen et al. (2008, studie 1) wordt aangetoond dat het vormen
van implementatie-intenties in de context van een taakwisselparadigma ertoe leidt dat
de kosten, geassocieerd met het wisselen van taak (verminderde prestatie op een
volgende taak), verminderd worden. Om tot een vermindering van deze kosten te
komen, moesten participanten het gevraagde gedrag voor de nieuwe taak specificeren en
dit gedrag koppelen aan de geanticipeerde kritieke cue om onmiddellijk te reageren op
de nieuwe taak.
In een volgende experiment van Cohen et al. (2008, studie 2) wordt aangetoond dat
het vormen van implementatie-intenties de effecten verminderd van de ruimtelijke
locatie in een Simon-taak. Dit gaat op voor de stimulus gespecificeerd in de
implementatie-intentie. De Simon taak is een vaak gebruikt paradigma. Er wordt
gebruik gemaakt van een congruentie-effect: wanneer bijvoorbeeld gevraagd wordt aan
participanten om op de linkerknop te drukken wanneer men links op het scherm een
figuur ziet en op de rechterknop wanneer er rechts op het scherm een figuur verschijnt,
is er sprake van stimulus-respons congruentie. Indien men links moet drukken voor een
figuur die rechts op het scherm verschijnt en rechts moet drukken voor een figuur die
54
links op het scherm verschijnt, is er sprake van stimulus-respons incongruentie (Simon,
1990, in Cohen et al., 2007). Deze incongruentie leidt tot tragere prestaties en meer
fouten.
Een laatste voordeel van implementatie-intenties is dat ze de mogelijkheid in zich
dragen individuen te helpen bij het stoppen met een falend handelingspatroon.
Henderson et al. (2007) onderzochten de tendens van individuen om toegewijd te
blijven aan een falend handelingspatroon. De onderzoekers vroegen hun participanten
om ‘actie’ implementatie-intenties (d.w.z. als teleurstellende feedback, dan strategie
veranderen) of ‘reflectie’ implementatie-intenties (d.w.z. als teleurstellende feedback,
dan reflecteren op huidige strategie) te vormen. De resultaten toonden aan dat beide
implementatie-intenties ertoe leidden dat individuen niet bleven vasthouden aan een
falend handelingspatroon.
Als laatste behandelen we een mogelijk nadeel van implementatie-intenties: rigiditeit
veroorzaakt door een gevoel van sociale verplichting. Individuen kunnen het gevoel
hebben dat eens ze een bepaald plan gevormd hebben, ze ook moeten handelen zoals
gepland. Dit kan ervoor zorgen dat potentieel meer gunstige alternatieven niet meer
overwogen worden. Häfner (2000, in Parks-Stamm & Gollwitzer, 2009) voerde een
experiment uit om deze hypothese te testen. Aan participanten werd gevraagd om op het
einde van het experiment een vragenlijst in te vullen. Tijdens het experiment deden er
zich computerproblemen voor, waardoor de participanten vijf minuten moesten
wachten. Significant meer participanten in de ‘doelintentie’ conditie gebruikten de vijf
minuten pauze om de vragenlijst in te vullen dan participanten in de ‘implementatie-
intentie‘ conditie (57% versus 34%). De participanten die een implementatie-intentie
hadden gevormd, werden beperkt in het nastreven van hun doelen. Na het experiment
bleek dat de overgrote meerderheid (98%) de pauze als een goede opportuniteit zag om
de vragenlijst in te vullen. 38% had echter het gevoel dat de proefleider het niet goed
zou vinden, wanneer ze de vragenlijst tijdens de pauze invulden. Het gevoel van sociale
verplichting zorgde er dus voor dat het nastreven van doelen beperkt werd.
5.7.Besluit
Samenvattend kan gesteld worden dat implementatie-intenties een aantal van de
problemen die gesteld werden in het begin van dit hoofdstuk kunnen verhelpen.
55
Implementatie-intenties overbruggen met andere woorden een gedeelte van de kloof
tussen intenties en gedrag: implementatie-intenties faciliteren het initiëren van het
nastreven van doelen, zorgen ervoor dat het nastreven van deze doelen afgeschermd
wordt van afleidingen, zorgen ervoor dat het onnodig nastreven van doelen tijdig
gestopt wordt, en brengen geen grote kosten met zich mee.
56
6. Andere mindsets
In dit hoofdstuk zullen we onderzoek in verband met andere mindsets behandelen. Meer
concreet gaat het hier over mindsets die niet rechtstreeks voortvloeien uit het Rubicon
Model of Action Phases. Het onderzoek dat hier besproken wordt, heeft betrekking op
een grote verscheidenheid aan onderzoeksonderwerpen. De gemeenschappelijke factor
is het gebruik van het concept 'mindset'.
6.1.Stereotypering
Als eerste gaan we in op onderzoek in verband met stereotypering. Sassenberg en
Moskowitz (2005, studie 1 en 2) hebben in dit verband onderzoek uitgevoerd over de
automatische activatie van stereotypen. Er werden twee experimenten uitgevoerd,
waarbij het oproepen van een bepaalde mindset gevarieerd werd over participanten. Bij
Participanten werd creativiteit of bedachtzaamheid opgeroepen door hen te vragen drie
situaties te geven waarin ze zich creatief of bedachtzaam gedroegen. Na de priming van
mindsets werd een lexicale beslissingstaak voorgelegd aan alle participanten. In de
eerste studie werden foto’s van individuen van Afrikaanse en Europese origine getoond.
In de tweede studie werden woorden als prime gebruikt. De resultaten van beide studies
tonen aan dat de activatie van een ‘denk anders’-mindset, door een priming van
creativiteit, de automatische activatie van stereotypen (en associaties in het algemeen)
voorkomt.
Ook Hugenberg et al. (2006) hebben onderzoek uitgevoerd in verband met
stereotypering, meer specifiek stereotiepe beoordelingen. Drie studies onderzoeken hoe
een ‘inclusie’ en een ‘exclusie’ mindset op een verschillende manier tot stereotiepe
beslissingen leidt. Wanneer men een beslissing moet nemen, is het belangrijk te
bekijken hoe de verschillende keuzeopties gekaderd worden. Men spreekt van een
inclusiestrategie wanneer men geschikte opties selecteert uit een lijst van opties. Een
exclusiestrategie houdt in dat men ongeschikte opties elimineert en doorgaat met de
opties die overblijven. Normaal gezien zouden deze twee strategieën tot een identieke
keuzeset moeten leiden. Het onderzoek dat uitgevoerd werd in verband met beide
strategieën geeft echter aan dat individuen heel andere beslissingen nemen wanneer ze
zich in een exclusie of inclusie mindset bevinden. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is
57
het feit dat individuen die zich in een exclusie mindset bevinden met een substantieel
grotere keuzeset eindigen dan individuen die zich in een inclusie mindset bevinden. Dit
effect wordt de inclusie-exclusie discrepantie genoemd (IED: zie o.a. Yaniv & Schul,
1997, 2000, in Hugenberg et al., 2006). Een exclusie mindset leidde voor twee
verschillende doeldomeinen (studie 1: mannelijke en vrouwelijke politici; studie 2 en 3:
basketbalspelers van Afrikaanse en Europese origine) tot een hogere mate van
gevoeligheidsstereotypering (d.w.z. er moeite mee hebben een onderscheid te maken
tussen leden van een gestereotypeerde groep) en criteriumstereotypering (d.w.z. het
aannemen van verschillende criteria voor het beoordelen van leden van verschillende
groepen: zie Banaji & Greenwald, 1995, in Hugenberg et al., 2006).
De inclusie en exclusie mindset komen ook terug in onderzoek in verband met de
‘moral circle’ uitgevoerd door Laham (2009). Het begrip ‘moral circle’ heeft betrekking
op het gegeven dat individuen de neiging vertonen om grenzen af te bakenen. De moral
circle is de grens die getrokken wordt rond de entiteiten in onze wereld die morele
overweging waard zijn. Participanten die zich in een exclusie mindset bevonden, zoals
beschreven hierboven, genereerden een grotere moral circle dan participanten die zich
in een inclusie mindset bevonden. Daarnaast vertoonden participanten die zich in een
exclusie mindset bevinden een ‘spill-over’ effect op latere morele beoordelingen. Deze
participanten beoordeelden verscheidene ‘outgroups’ als meer waardig voor morele
overweging.
6.2.Abstracte en concrete mindsets
Freitas, Gollwitzer, & Trope (2004) hebben onderzocht wat de invloed is van ‘abstracte’
en ‘concrete’ mindsets op de anticipatie en het leiden van zelfregulerende inspanningen
van anderen. In twee studies werden, onafhankelijk van de beslissingsfase waarin
participanten zich bevonden, algemene abstracte en concrete mindsets geprimed.
Vervolgens werden de anticipaties op zelfregulerende inspanningen van anderen
(experimenten 1 en 2) en de geprefereerde manier waarop men deze zelfregulerende
inspanningen van anderen zou willen leiden (experiment 2) nagegaan. Het
zelfregulerende domein waarop hier de nadruk werd gelegd was zelfevaluatie. Een
abstracte mindset legt de nadruk op het doel van activiteiten. Deze mindset bevindt zich
op een hoger niveau van abstractie. Er wordt daarom verwacht dat participanten die zich
58
in een abstracte mindset bevinden meer de nadruk leggen op lange termijn voordelen.
Een concrete mindset legt de nadruk op het concrete verloop van activiteiten. Deze
mindset bevindt zich op een lager niveau van abstractie. Van deze mindset wordt
verwacht dat participanten meer de nadruk leggen op onmiddellijke voordelen. De
resultaten van beide experimenten tonen aan dat participanten die zich in een abstracte
mindset bevinden, vaker anticiperen en suggereren dat anderen realistische feedback
(hoger niveau van abstractie en een langetermijn voordeel) zullen opzoeken (in
vergelijking met participanten die zich in een concrete mindset bevinden).
Torelli en Kaikati (2009) hebben eveneens onderzoek uitgevoerd naar de rol van
concrete en abstracte mindsets. De resultaten van de studies die zij uitvoerden, tonen
aan dat waarden een grotere invloed hebben op gedrag wanneer individuen zich in een
abstracte mindset bevinden (in vergelijking met de situatie waarin ze zich in een
concrete mindset bevinden). Een abstracte mindset heeft tot gevolg dat participanten
beoordelingen uiten en gedrag stellen dat consistent is met een brede waaier aan
waarden.
6.3.Een verscheidenheid aan mindsets
Het onderzoek dat we hier bespreken, heeft betrekking op een verscheidenheid aan
mindsets waar nog niet veel onderzoek naar uitgevoerd is. We zullen ons hier dan ook
beperken tot een korte toelichting van elke van de experimenten.
In onderzoek uitgevoerd door Bryan et al. (2009) wordt gesproken van een politieke
mindset. Zij onderzochten de effecten van ‘schema priming’ op liberaal-conservatieve
politieke posities. Stabiele factoren spelen een belangrijke rol bij het bepalen van de
politieke positie van individuen. Daarnaast hechten de meeste mensen ook belang aan
een mix van waarden en overtuigingen die deels congruent zijn met politiek
conservatisme en deels congruent met politiek liberalisme. De twee studies die werden
uitgevoerd, manipuleerden de relatieve saliëntie van schema’s over ‘persoonlijke
bijdrage’ en schema’s over ‘geluk’. Resultaten toonden aan dat participanten in de
‘geluk’ conditie meer steun gaven aan een liberale politiek dan participanten in de
‘persoonlijke bijdrage’ conditie. Deze resultaten illustreren dat een bepaalde mindset
(bijvoorbeeld: succes is het gevolg van persoonlijke bijdrage versus geluk) kan leiden
tot een bepaalde politieke positie.
59
Maas en van den Bos (2009) hebben onderzocht hoe reacties op eerlijke en oneerlijke
gebeurtenissen gemodereerd worden door individuele verschillen in affectintensiteit. Zij
maken een onderscheid tussen een rationalistische en een experiëntiële mindset. De
rationalistische mindset wordt gekenmerkt door een rationalistische
informatieverwerking. Deze manier van informatieverwerking is analytisch en
informatie wordt verwerkt op een abstracte wijze. Deze mindset is gebaseerd op
logische oorzaak- en gevolgrelaties en ze vereist intentionele informatieprocessen. De
experiëntiële mindset wordt daarentegen gekenmerkt door experiëntiële manier van
informatieverwerking. Deze informatieverwerking verloopt op een eerder intuïtieve en
onbewuste manier. Informatie wordt op een concrete manier verwerkt. De resultaten
van twee experimenten tonen aan dat negatieve affectieve reacties ten opzichte van
eerlijke en oneerlijke gebeurtenissen vergroten voor individuen die zich in een
experiëntiële mindset bevinden (versus een rationalistische mindset) wanneer ze een
hoge affectintensiteit vertonen.
Kray, Galinsky, en Wong (2006) hebben onderzoek uitgevoerd naar de effecten van
de ‘counterfactual’ mindset. Deze mindset wordt gekenmerkt door een neiging om de
realiteit te vergelijken met wat zou kunnen geweest zijn. Een voorbeeld hiervan is
bijvoorbeeld de vraag: “hoe zou mijn leven zijn als ik met iemand anders getrouwd
was?”. Hierdoor wordt een relationele verwerkingsstijl bevorderd die gekenmerkt wordt
door de neiging om relaties en associaties tussen stimuli te zien. Resultaten van vijf
studies tonen aan dat deze mindset prestaties op taken bevordert die betrekking hebben
op de overweging van relaties en associaties (bijvoorbeeld: analytische taken die
betrekking hebben op logische relaties). Prestaties op taken die geheel nieuwe ideeën
vereisen (zonder beïnvloed te worden door logische associaties) werden echter beperkt
door de counterfactual mindset.
Fiedler et al. (2005) maken een onderscheid tussen een open mindset en een gesloten
mindset. Ze doen dit in het kader van een onderzoek naar spontante trekinferenties.
Fiedler et al. gaan er vanuit dat er een mentale episode ontstaat die gekenmerkt wordt
door een interpretatieprobleem wanneer een gedragsprime (met een subjectpersoon en
objectpersoon, bijvoorbeeld een afbeelding van een man die een vrouw aanvalt met een
mes) getoond wordt aan een individu. Zo lang deze mentale episode blijft bestaan,
worden mentale resources gewijd aan de oplossing van het interpretatieprobleem. Dit
60
creëert een drukke mindset die een actieve aanmaak van inferenties (getriggerd door de
gedragsprime) steunt. Er is sprake van een open mindset. De mentale episode wordt
gesloten wanneer er een interpretatie voor de prime wordt gevonden. De priming
periode is dan ook afgelopen. Er is vanaf dan sprake van een gesloten mindset. Mentale
hulpbronnen worden ergens anders ingezet en er worden niet langer inferenties afgeleid.
In onderzoek van Karoly en Newton (2006) is er sprake van een benaderingsmindset
en een vermijdingsmindset. Er wordt onderzocht wat de impact is van beide mindsets op
prestaties, zelfregulerende cognitie, en affect in een multi-taak omgeving. Een
benaderingsmindset is gericht op succes, terwijl een vermijdingsmindset gericht is op de
mogelijkheid te falen. De resultaten van het experiment, waarbij participanten met de
auto rijden in een simulator, tonen aan dat de vermijdingsmindset leidt tot een minder
goed verspreide aandacht, meer voorzichtigheid en verminderde
performantievariabiliteit (d.w.z. meer controle) wanneer er gereden wordt op veilige en
rechte stukken weg, lagere zelfrapporteringen van inspanning, en meer negatief affect
(in vergelijking met een benaderingsmindset).
6.4.Besluit
Na het overlopen van de literatuur over ‘andere’ mindsets kan men zich de vraag stellen
of dit onderzoek een toegevoegde waarde heeft naast het onderzoek in verband met het
Rubicon Model en implementatie-intenties.
Het onderzoek in verband met stereotypering van Sassenberg en Moskowitz (2005)
is alvast veelbelovend. De kracht van dit onderzoek schuilt in het feit dat de
automatische activatie van stereotypen kan worden tegengegaan door middel van een
relatief eenvoudige mentale procedure (de mindset ‘denk anders’). Deze mentale
procedure draagt de mogelijkheid in zich om activatie van stereotypen voor eenders
welke sociale categorie tegen te gaan, terwijl vroegere interventies en mechanismen die
het probleem van automatische activatie van stereotypen probeerden op te lossen zich
richtten op een zeer specifieke sociale categorie.
Het onderzoek in verband met abstracte en concrete mindsets (Freitas et al., 2004;
Torelli & Kaikati, 2009) ziet deze mindsets in hoofdzaak als een verhoogde
toegankelijkheid van cognitieve operaties. Dit onderzoek is interessant omdat ze bewust
de keuze maken om de abstracte en concrete mindsets waar sprake van is los te
61
koppelen van de beslissingsstatus van individuen (in tegenstelling tot de mindsets waar
sprake van is bij het Rubicon Model).
Samenvattend kan gesteld worden dat het onderzoek dat hier besproken is een aantal
interessante implicaties heeft voor het onderzoek in verband met mindset. Het meeste
onderzoek baseert zich op het mindset-concept dat gebruikt wordt in het Rubicon Model
en geeft er vervolgens een eigen invulling aan. Er is echter geen onderzoek dat het
Rubicon Model fundamenteel in vraag stelt of dat aanvullingen op het model biedt.
62
7. Aanbevelingen en aandachtspunten voor verder onderzoek
In dit hoofdstuk gaan we in op een aantal aanbevelingen en aandachtspunten voor
verder onderzoek. Er zal daarbij gebruik worden gemaakt van drie categorieën
onderzoek waarop deze aanbevelingen betrekking hebben: (1) algemeen onderzoek in
verband met het Rubicon Model of Action Phases, (2) onderzoek in verband met de
verschillen tussen de deliberatieve en de implementele mindset, en (3) onderzoek in
verband met implementatie-intenties.
7.1.Onderzoek in verband met het Rubicon Model of Action Phases
Achtziger & Gollwitzer (2008) geven aan dat er twee mogelijke paden zijn voor
toekomstig onderzoek in verband met het Rubicon Model. Enerzijds zal men moeten
pogen nog meer zelfregulatiestrategieën (naast bijvoorbeeld implementatie-intenties) te
identificeren, om op die manier de moeilijkheden in verband met het nastreven van
doelen beter te verhelpen. Anderzijds moet het onderzoek voldoende aandacht besteden
aan alle actiefasen. Op dit moment ligt de nadruk vooral op de predecisionele en de
postdecisionele / preactionele fase. In toekomstig onderzoek zou kunnen worden
nagegaan welke zelfregulatiestrategieën kunnen bijdragen aan de postactionele fase
(waar bereikte doelen geëvalueerd worden). Deze zelfregulatiestrategieën zouden nuttig
kunnen zijn voor het nastreven van doelen in de toekomst. Ook de actionele fase heeft
nog niet de aandacht gekregen die ze verdient. Onderzoek uitgevoerd door Gollwitzer
en Rohloff (1999) is een uitzondering op de regel. Zij gaan dieper in op de snelheid van
het nastreven van doelen (meer specifiek de effecten snelheidsdiscrepanties), een
relevant thema voor de actionele fase.
Freitas et al. (2004) leggen de nadruk op het belang van het behouden van een
duidelijk conceptueel onderscheid tussen mindsets en gerelateerde constructen. Zo
zouden doelen als synoniem voor mindsets gebruikt kunnen worden. Een voorbeeld dat
het tegendeel bewijst, is het feit dat de toegankelijkheid van mindsets gradueel
verminderd, terwijl doelen toegankelijk blijven tot ze vervuld worden.
63
7.2.Onderzoek in verband met de verschillen tussen de deliberatieve en
implementele mindset
Een probleem dat vaak terugkomt bij onderzoek in verband met de verschillen tussen de
deliberatieve en implementele mindset is het feit dat er in vele gevallen geen
controlegroep gebruikt wordt. Zo is Puca (2004) zich bij haar onderzoek in verband met
optimisme bewust van het feit dat ze geen controlegroep gebruikt die zich noch in de
predecisionele, noch in de postdecisionele fase bevindt. Als reden voor het ontbreken
van een controlegroep geeft Puca aan dat participanten zich erg vaak reeds in een
predecisionele of postdecisionele fase bevinden (met betrekking tot een situatie in het
echte leven) wanneer ze in de laboratoriumsituatie stappen.
Ook Henderson et al. (2008) zijn zich bewust van een gelijkaardig probleem bij hun
onderzoek in verband met de effecten van de implementele mindset op de sterkte van
attitudes. Zij gebruiken wél drie condities: een neutrale conditie (controle), een
deliberatieve mindset conditie, en een implementele mindset conditie. Problematisch
hier is dat er vaak geen verschillen worden gevonden tussen de neutrale conditie en de
deliberatieve mindsets conditie. De auteurs vermelden daarnaast een interessante
observatie: sommige studies, binnen de traditie van het Rubicon Model, vinden geen
verschillen tussen de neutrale en de deliberatieve mindset conditie (Brandstätter &
Frank, 2002, studie 1; Gagné & Lydon, 2001a, studie 3; 2001b, studie 2; Harmon-Jones
& Harmon-Jones, 2002, studie 2; Taylor & Gollwitzer, 1995, studies 1 en 2), andere
studies vinden geen verschillen tussen de implementele mindset conditie en de neutrale
conditie (Fujita et al., 2007, studie 3; Gollwitzer & Kinney, 1989, studie 2; Heckhausen
& Gollwitzer, 1987, studie 2; Taylor & Gollwitzer, 1995, studie 1), en nog andere
studies vinden verschillen tussen de drie condities (Armor & Taylor, 2003, inleidende
studie; Gagné & Lydon, 2001b, studie 1; Taylor & Gollwitzer, 1995, studie 1). Als
verklaring voor deze inconsistente bevindingen, wijzen Henderson et al. op het
mogelijke bestaan van een individuele verschilvariabele in de chronische voorkeur voor
een deliberatieve of implementele mindset. Onderzoek door Grant, Gollwitzer, &
Oettingen (2006) wijst in deze richting, maar verder onderzoek is wenselijk.
Puca (2001, 2004) wijst op nog een andere beperking van veel onderzoek in verband
met mindset. Het feit dat de inductie van mindsets in een laboratoriumcontext gebeurt,
64
zorgt ervoor dat wanneer participanten een gesteld doel uiteindelijk niet bereiken, dit
geen al te grote kosten met zich meebrengt. Het gebruik van een doel uit het echte leven
zou zeer waarschijnlijk meer interessante resultaten opleveren. Vanuit een ethisch
standpunt kan het induceren van mindsets die een invloed hebben op het stellen van
doelen die belangrijk kunnen zijn voor uitkomsten in het echte leven echter
problematisch zijn.
Een fenomeen dat nog niet de aandacht heeft gekregen die het verdient, is de
omkering van mindsets. Onderzoek van Hiemisch et al. (2002) toont aan dat er zulk een
omkering van mindsets optreedt in de context van sociale angst. Puca (2005) observeert
eveneens een omkering van mindsets wanneer participanten gericht zijn op falen (versus
succesgeoriënteerd). In beide gevallen houdt deze omkering in dat participanten een
deliberatieve mindset aannemen wanneer ze zaken moeten plannen en een implementele
mindset wanneer er van hen verwacht wordt dat ze delibereren over verschillende
opties. Verder onderzoek zou kunnen ingaan op de precieze oorzaak van deze
omkering: welk doel wordt er gediend wanneer de mindsets worden omgekeerd?
7.3.Onderzoek in verband met implementatie-intenties
Achtziger en Gollwitzer (2008) zouden het onderzoek in verband met implementatie-
intenties in de toekomst graag zien verschuiven van onderzoek met de nadruk op
motivationele en wilsprocessen naar onderzoek met een nadruk op cognitieve en
neurologische aspecten. Het onderzoek in verband met implementatie-intenties kan er
een voordeel uit halen om zijn licht op te steken bij onderzoek in verband met het
prospectief geheugen (zie o.a. Chasteen, Park, & Schwarz, 2001; McDaniel, Howard, &
Butler, 2008). Dit cognitief onderzoek gaat de processen na in verband met de opslag
van intenties in het langetermijngeheugen en het weer terug ophalen van deze intenties
uit hetzelfde geheugen. Daarnaast worden de verschillende componenten van het
werkgeheugen onderzocht (bijvoorbeeld het ‘central executive’, de ‘phonological loop’,
en de ‘episodic buffer’, zie o.a. Baddely, 2000).
Ook neurologisch onderzoek kan zijn bijdrage leveren aan het onderzoek in verband
met implementatie-intenties. Er is al een beperkte hoeveelheid onderzoek uitgevoerd
met behulp van neurologische beeldvorming (zie o.a. Lengfelder & Gollwitzer, 2001;
Achtziger et al., 2009), maar het volledige potentieel ervan is nog niet benut.
65
Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op vraag naar de precieze locatie van de
functionele systemen in de hersenen die verantwoordelijk zijn voor de effecten van
implementatie-intenties.
66
8. Algemeen besluit
We zullen ons bij het vormen van dit algemeen besluit baseren op de mate waarin we
een antwoord hebben kunnen geven op de onderzoeksvragen die aan het begin van deze
masterproef geformuleerd werden. De eerste vraag die we ons stelden, ging over het
verband tussen het Rubicon Model of Action Phases en mindset. Bij de beschrijving van
Rubicon Model in hoofdstuk drie werd uitgelegd dat dit model uit vier fasen bestaat, en
dat uit deze vier fasen op een logische manier vier mindsets volgen.
Uit de bestudering van de relevant literatuur bleek dat er heel wat verschillen zijn
tussen de deliberatieve en de implementele mindset. Deze verschillen hebben
betrekking op een grote verscheidenheid aan domeinen. In hoofdstuk vier zijn we dieper
ingegaan op deze verschillen. Na het behandelen van dit hoofdstuk wordt een goed
antwoord gegeven op de vraag naar de verschillen tussen beide mindsets.
In hoofdstuk vijf zijn we dieper ingegaan op implementatie-intenties. We hebben de
twee gedeelten (als en dan) van implementatie-intenties uitgebreid besproken, en we
zijn dieper ingegaan op de kenmerken en effecten van implementatie-intenties als
geheel. De vraag naar wat implementatie-intenties zijn en wat kenmerkend is voor deze
implementatie-intenties is bij deze op een goede manier beantwoord.
Bij onze doorlichting van de literatuur in verband met mindset zijn we ook gestoten
op een aantal typen mindsets die niet rechtstreeks volgen uit het Rubicon Model. We
hebben het onderzoek in verband met deze mindsets kort toegelicht in het zesde
hoofdstuk. De wetenschappelijke waarde van deze mindsets mag echter niet overdreven
worden. Veel onderzoek bevindt zich nog in een vroeg stadium van ontwikkeling. Een
aantal onderzoekspistes zijn echter veelbelovend en vragen om meer onderzoek.
Samenvattend kan gesteld worden dat het onderzoek naar mindset zich in een ver
gevorderd stadium van ontwikkeling bevindt. In onze ogen is vooral het onderzoek in
verband met implementatie-intenties veelbelovend. De bruikbaarheid van deze
eenvoudige ‘als-dan’ plannen valt niet te onderschatten. Op een brede verscheidenheid
aan domeinen bieden zich toepassingsmogelijkheden aan: op klinisch vlak (bijvoorbeeld
behandeling van fobieën), op vlak van gezondheid (bijvoorbeeld bevorderen van
gezondheidsgedragingen, zoals zelfcontrole van de borsten), op maatschappelijk vlak
(bijvoorbeeld het bevorderen van antiracistische gedragingen), enz. Daarnaast willen we
67
ook de nadruk leggen op de mogelijkheden voor verder onderzoek. Er zijn nog vele
open pistes om onderzoek te doen in verband met mindset. Vooral de mogelijkheid om
de neurowetenschappen te betrekken bij het onderzoek in verband met mindset is
veelbelovend.
68
9. Referenties
Aarts, H., & Dijksterhuis, A. (2000a). Habits as knowledge structures: Automaticity in
goal-directed behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 53-63.
Aarts, H., & Dijksterhuis, A. (2000b). On the automatic activation of goal-directed
behavior: The case of travel habit. Journal of Environmental Psychology, 20, 75-82.
Aarts, H., Dijksterhuis, A., & Midden, C. (1999). To plan or not to plan? Goal
achievement or interrupting the performance of mundane behaviors. European
Journal of Social Psychology, 29, 971-979.
Achtziger, A., & Gollwitzer, P. M. (2008). Motivation and volition in the course of
action. In J. Heckhausen & H. Heckhausen (Eds.), Motivation and action, (pp. 272-
295). London: Cambridge University Press.
Achtziger, A., Bayer, U. C., & Gollwitzer, P. M. (2008). Committing to implementation
intentions: Attention and memory effects for selected situational cues. Manuscript
submitted for publication.
Achtziger, A., Fehr, T., Oettingen, G., Gollwitzer, P. M., & Rockstroh, B. (2009).
Strategies of intention formation are reflected in continuous MEG activity. Social
Neuroscience, 4 (1), 11-27.
Ajzen, I. (1985). From intentions to actions: A theory of planned behavior. In J. Kuhl &
J. Beckmann (Eds.), Action control: From cognition to behavior (pp. 11-39). Berlin:
Springer-Verlag.
Ajzen, I. (1988). Attitudes, personality, and behavior. Chicago: Dorsey Press.
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human
Decision Processes, 50, 179-211.
Arkes, H. R., & Blumer, C. (1985). The psychology of sunk cost. Organizational
Behavior and Human Performance, 35, 129-140.
Armor, D. A., & Taylor, S. E. (2003). The effects of mindset on behavior: self-
regulation in deliberative and implemental frames of mind. Personality and Social
Psychology Bulletin, 29 (1), 86-95.
Atkinson, J. W. (1957). Motivational determinants of risk-taking behavior.
Psychological Review, 64, 359-372.
69
Atkinson, J.W. (1964). An introduction to motivation. Princeton, New Jersey: Van
Nostrand.
Baddeley, A. (2000). Short-term and working memory. In Tulving, E., Craik, F.I.M.
(Eds.), The Oxford handbook of memory (pp. 77–92). New York: Oxford University
Press.
Banaji, M. R., & Greenwald, A. G. (1995). Implicit gender stereotyping in judgments of
fame. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 181-198.
Bandura, A. (1991). Self-regulation of motivation through anticipatory and self-reactive
mechanisms. In R. A. Dienstbier (Ed.), Nebraska symposium on motivation:
Perspectives on motivation (Vol. 38, pp. 69-164). Lincoln, NE: University of
Nebraska Press.
Bandura, A. (1997). Self-efficacy: The exercise of control. New York: W. H. Freeman.
Bargh, J. A. (1990). Auto-motives: Preconscious determinants of social interaction. In
E. T. Higgins & R. M. Sorrentino (Eds.), Handbook of motivation and cognition:
Foundations of social behavior (Vol. 2, pp. 93-130). New York: Guilford Press.
Bargh, J. A. (1994). The four horsemen of automaticity: Awareness, intention,
efficiency, and control. In R. S. Wyer, Jr., & T. K. Srull (Eds.), Handbook of social
cognition (Vol. 10, pp. 1-61). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Bargh, J. A., & Gollwitzer, P. M. (1994). Environmental control over goal-directed
action. Nebraska Symposium on Motivation, 41, 71-124.
Baumeister, R. F., Bratlavsky, E., Muraven, M., & Tice, D. M. (1998). Ego-depletion:
Is the active self a limited resource? Journal of Personality and Social Psychology,
74, 1252-1265.
Bayer, U. C., & Gollwitzer, P. M. (2005). Mindset effects on information search in self-
evaluation. European Journal of Social Psychology, 35, 313-327.
Bayer, U. C., & Gollwitzer, P. M. (2007). Boosting scholastic test scores by willpower:
The role of implementation intentions. Self and Identity, 6, 1-19.
Bayer, U. C., Achtziger, A., Gollwitzer, P. M., & Moskowitz, G. B. (2009). Responding
to subliminal cues: Do if-then plans facilitate action preparation and initiation
without conscious intent? Social Cognition, 27 (2), 183-201.
70
Bayer, U. C., Tröschel, R., Sumner, M., & Gollwitzer, P. M. (2006). Self-regulation by
implementation intentions is void of ego depletion and rebound. Manuscript
submitted for publication.
Bobrow, D. G., & Winograd, T. (1977). An overview of KRL, a knowledge
representation language. Cognitive Science, 1, 3-46.
Boring, E. G. (1950). A history of experimental psychology. New York: Appleton-
Century-Crofts.
Brandstätter, V., & Frank, E. (2002). Effects of deliberative and implemental mindsets
on persistence in goal-directed behavior. Personality and Social Psychology Bulletin,
28, 1366-1378.
Brandstätter, V., Lengfelder, A., & Gollwitzer, P. M. (2001). Implementation intentions
and efficient action initiation. Journal of Personality and Social Psychology, 81 (5),
946-960.
Brockner, J., Rubin, J. Z., & Lang, E. (1981). Face-saving and entrapment. Journal of
Experimental Social Psychology, 17, 68-79.
Bryan, C. J., Dweck, C. S., Ross, L., Kay, A. C., & Mislavsky, N. O. (2009). Political
mindset: Effects of schema priming on liberal-conservative political positions.
Journal of Experimental Social Psychology, 45, 890-895.
Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1982). Control theory: A useful conceptual framework
for personality-social, clinical, and health psychology. Psychological Bulletin, 92,
111-135.
Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1998). On the self-regulation of behavior. Cambridge,
UK: University Press.
Chasteen, A. L., Park, D. C., & Schwarz, N. (2001). Implementation intentions and
facilitation of prospective memory. Psychological Science, 12, 457–461.
Cohen, A. L., Bayer, U. C., Jaudas, A., & Gollwitzer, P. M. (2008). Self-regulatory
strategy and executive control: Implementation intentions modulate task switching
and Simon task performance. Psychological Research, 72, 12-26.
Collins, J. A., & Fauser, B. C. J. M. (2005). Balancing the strengths of systematic and
narrative reviews. Human Reproduction Update, 11 (2), 103-104.
Csikszentmihalyi, M. (1975). Beyond boredom and anxiety. San Francisco: Jossey-
Bass.
71
Dholakia, U., & Bagozzi, R. P. (2003). As time goes by: How goal and implementation
intentions influence enactment of short-fuse behaviors. Journal of Applied Social
Psychology, 33, 889-922.
Educational Research Review. (2009). An author’s guide to writing articles and reviews
for Educationa lResearch Review. Opgehaald op 3 augustus, 2009, van
http://www.elsevier.com/framework_products/promis_misc/edurevguidetowriting.pd
f
Fiedler, K., Schenck, W., Watling, M., & Menges, J. I. (2005). Priming trait inferences
through pictures and moving pictures: The impact of open and closed mindsets.
Journal of Personality and Social Psychology, 88 (2), 229-244.
Freitas, A. L., Gollwitzer, P. M., & Trope, Y. (2004). The influence of abstract and
concrete mindsets on anticipating and guiding others‘ self-regulatory efforts. Journal
of Experimental Social Psychology, 40, 739-752.
Fujita, K., Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (2007). Mindsets and pre-conscious open-
mindedness to incidental information. Journal of Experimental Social Psychology,
43, 48-61.
Gagné, F. M., & Lydon, J. E. (2001a). Mind-set and close relationships : when bias
leads to (in)accurate predictions. Journal of Personality and Social Psychology, 81
(1), 85-96.
Gagné, F. M., & Lydon, J. E. (2001b). Mindset and relationship illusions : the
moderating effects of domain specificity and relationship commitment. Personality
and Social Psychology Bulletin, 27, 1144-1155.
Gagné, F. M., Lydon, J. E., & Bartz, J. A. (2003). Effects of mindset on the predictive
validity of relationship constructs. Canadian Journal of Behavioural Science, 35 (4),
292-304.
Gawrilow, C., & Gollwitzer, P. M. (2008). Implementation intentions facilitate response
inhibition in children with ADHD. Cognitive Therapy and Research, 32, 261-280.
Gibson, J. J. (1941). A critical review of the concept of set in contemporary
experimental social psychology. Psychological Bulletin, 38, 781-817.
Gilbert, S. J., Gollwitzer, P. M., Cohen, A. -L., Oettingen, G., & Burgess, P. W. (2008).
Separable brain systems supporting cued vs. self-initiated realization of delayed
intentions. Manuscript submitted for publication.
72
Gollwitzer, P. M. (1990). Action phases and mind-sets. In E. T. Higgins & R. M.
Sorrentino (Eds.), Handbook of motivation and cognition (Vol. 2, pp. 53-92). New
York: Guilford Press.
Gollwitzer, P. M. (1993). Goal achievements: The role of intentions. European Review
of Social Psychology, 4, 141-185.
Gollwitzer, P. M. (1999). Implementation intentions: strong effects of simple plans.
American Psychologist, 54 (7), 493-503.
Gollwitzer, P. M. (2003). Why we thought that action mind-sets affect illusions of
control. Psychological Inquiry, 14 (3&4), 261-269.
Gollwitzer, P. M., & Bargh, J. A. (Eds.). (1996). The psychology of action: Linking
cognition and motivation to behavior. New York: Guilford Press.
Gollwitzer, P. M., & Bayer, U. (1999). Deliberative versus implemental mindsets in the
control of action. In S. Chaiken & Y. Trope (Eds.), Dual-process theories in social
psychology. New York: Guilford Press.
Gollwitzer, P. M., & Bayer, U. C. (2000, Oktober). Becoming a better person without
changing the self. Paper gepresenteerd op de ‘Self and Indentity Pre-Conference’ van
de ‘Annual Meeting of the Society of Experimental Social Psychology’. Atlanta,
Georgia.
Gollwitzer, P. M., & Brandstätter, V. (1997). Implementation intentions and effective
goal pursuit. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 186-199.
Gollwitzer, P. M., & Kinney, R. F. (1989). Effects of deliberative and implemental
mind-sets on illusion of control. Journal of Personality and Social Psychology, 56,
531-542.
Gollwitzer, P. M., & Moskowitz, G. B. (1996). Goal effects on action and cognition. In
E. T. Higgins & A. W. Kruglanski (Eds.), Social psychology. Handbook of basic
principles, (pp. 361-399). New York: Guilford Press.
Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (1998). The emergence and implementation of
health goals. Psychology and Health, 13, 678-715.
Gollwitzer, P. M., & Rohloff, U. B. (1999). The speed of goal pursuit. In R. S. Wyer
(Ed.), Advances in Social Cognition (Vol. 12, pp. 147-159). Hillsdale, New Jersey:
Erlbaum.
73
Gollwitzer, P. M., & Sheeran, P. (2006). Implementation intentions and goal
achievement: A meta-analysis of effects and processes. Advances in Experimental
Social Psychology, 38, 69-119.
Gollwitzer, P. M., Bayer, U. C., Steller, B., & Bargh, J. A. (2004a). Delegating control
to the environment: Perception, attention, and memory for pre-selected behavioral
cues. Manuscript under review.
Gollwitzer, P. M., Bayer, U., & Wasel, W. (1998). Deliberative versus implemental
mindsets: The issue of openmindedness. Ongepubliceerd manuscript, Universität
Konstanz, Konstanz, Duitsland.
Gollwitzer, P. M., Fujita, K., & Oettingen, G. (2004). Planning and the implementation
of goals. In R. F. Baumeister & K. D. Vohs (Eds.), Handbook of self-regulation:
Research, theory, and applications (pp. 211-228). New York: Guilford Press.
Gollwitzer, P. M., Heckhausen, H., & Steller, B. (1990). Deliberative and implemental
mind-sets: cognitive tuning toward congruous thoughts and information. Journal of
Personality and Social Psychology, 59 (6), 1119-1127.
Grant, H., Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (2006). Individual differences in the self-
regulation of goal-striving by forming implementation intentions. Ongepubliceerd
manuscript, Lehigh University, Bethlehem, Pennsylvania.
Häfner, S. (2000). Machen Vorsätze rigide?: Eine experimentelle Studie zum Erkennen
und Nutzen günstiger Handlungsgelegenheiten [Do implementation intentions make
a person rigid?: An experimental study on seizing good opportunities to act].
Ongepubliceerde masterproef, University of Konstanz, Konstanz, Germany.
Harmon-Jones, E., & Harmon-Jones, C. (2002). Testing the action-based model of
cognitive dissonance: the effect of action orientation on postdecisional attitudes.
Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 711-723.
Heckhausen, H. (1987b). Wishing-weighing-willing. In H. Heckhausen, P. M.
Gollwitzer, & F. E. Weinert (Eds.), Jenseits des Rubikon: Der Wille in den
Humanwissenschaften (pp. 3-9). Heidelberg: Springer-Verlag.
Heckhausen, H. (1989). Motivation und Handeln, 2., völlig überarbeitete und ergänzte
Auflag. Berlin Heidelberg: Springer-Verlag.
Heckhausen, H., & Gollwitzer, P. M. (1986). Information processing before and after
the formation of an intent. In F. Klix & H. Hagendorf (Eds.), In memoriam Hermann
74
Ebbinghaus: Symposium on the structure and function of human memory (pp. 1071-
1082). Amsterdam: Elsevier/North-Holland.
Heckhausen, H., & Gollwitzer, P. M. (1987). Thought contents and cognitive
functioning in motivational versus volitional states of mind. Motivation and Emotion,
11, 101-120.
Henderson, M. D., de Liver, Y., & Gollwitzer, P. M. (2008). The effects of an
implemental mind-set on attitude strength. Journal of Personality and Social
Psychology, 94 (3), 396-411.
Henderson, M. D., Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (2007). Implementation
intentions and disengagement from a failing course of action. Journal of Behavioral
Decision Making, 20, 81-102.
Hiemisch, A., Ehlers, A., & Westermann, R. (2002). Mindsets in social anxiety: a new
look at selective information processing. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 33, 103-114.
Holland, R. W., Aarts, H., & Langendam, D. (2006). Breaking and creating habits on
the working floor: A field-experiment on the power of implementation intentions.
Journal of Experimental Social Psychology, 42, 776-783.
Hugenberg, K., Bodenhausen, G. V., & McLain, M. (2006). Framing discrimination:
Effects of inclusion versus exclusion mind-sets on stereotypic judgments. Journal of
Personality and Social Psychology, 91 (6), 1020-1031.
Humphrey, G. (1951). Thinking. London: Methuen.
Jaudas, A., Achtziger, A., & Gollwitzer, P. M. (2006). Bedingungen der effektiven
Nutzung von Vorsätzen [Determinants of the effective use of implementation
intentions]. Paper presented at the 48th Meeting of Experimental Psychologists,
Mainz, Germany.
Karoly, P., & Newton, C. (2006). Effects of approach and avoid mindsets on
performance, self-regulatory cognition, and affect in a multi-task environment.
Cognitive Therapy and Research, 30, 355-376.
Koestner, R., Horberg, E. J., Gaudreau, P., Powers, T., Di Dio, P., Bryan, C., et al.
(2006). Bolstering implementation plans for the long haul: The benefits of
simultaneously boosting self-concordance or self-efficacy. Personality and Social
Psychology Bulletin, 32, 1547-1558.
75
Koole, S., & Van ‘t Spijker, M. (2000). Overcoming the planning fallacy through
willpower: Effects of implementation intentions on actual and predicted task
completion times. European Journal of Social Psychology, 30, 873-888.
Kray, L. J., Galinsky, A. D., & Wong, E. M. (2006). Thinking within the box: The
relational processing style elicited by counterfactual mind-sets. Journal of
Personality and Social Psychology, 91 (1), 33-48.
Kruger, J., & Evans, M. (2004). If you don’t want to be late, enumerate: Unpacking
reduces the planning fallacy. Journal of Experimental Social Psychology, 40, 586-
594.
Kuhl, J. (1983). Motivation, conflict, and action control. Berlin, Germany: Springer.
Laham, S. M. (2009). Expanding the moral circle: Inclusion and exclusion mindsets and
the circle of moral regard. Journal of Experimental Social Psychology, 45, 250-253.
Leary, M. R., & Kowalski, R. M. (1995). The self-presentation model of social phobia.
In R. G. Heimberg, M. Liebowitz, D. Hope, & F. Schneier (Eds.), Social phobia:
Diagnosis, assessment, and treatment (pp. 94-112). New York: Guilford Press.
Lengfelder, A., & Gollwitzer, P. M. (2001). Reflective and reflexive action control in
patients with frontal brain lesions. Neuropsychology, 15, 80-100.
Lewin, K., Dembo, T., Festinger, L., & Sears, P. (1944). Level of aspiration. In J. Junt
(Ed.), Personality and behaviour disorders. New York: Ronald Press.
Locke, E. A., & Latham, G. P. (1990). A theory of goal setting and task performance.
Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Maas, M., & van den Bos, K. (2009). An affective-experiential perspective on reactions
to fair and unfair events: Individual differences in affect intensity moderated by
experiential mindsets. Journal of Experimental Social Psychology, 45, 667-675.
McDaniel, M. A., Howard, D. C., & Butler, K. M. (2008). Implementation intentions
facilitate prospective memory under high attention demands. Memory & Cognition,
36, 716–724.
Orbell, S., & Sheeran, P. (2000). Motivational and volitional processes in action
initiation: A field study of the role of implementation intentions. Journal of Applied
Social Psychology, 30, 780-797.
76
Orbell, S., Hodgkins, S., & Sheeran, P. (1997). Implementation intentions and the
theory of planned behavior. Personality and Social Psychology Bulletin, 23, 945-
954.
Parks-Stamm, E. J., Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (2007). Action control by
implementation intentions: Effective cue detection and efficient response initiation.
Social Cognition, 25, 247-264.
Parks-Stamm, E., & Gollwitzer, P. M. (2009). Goal implementation: The benefits and
costs of if-then planning. In G. B. Moskowitz & H. Grant (Eds.), The psychology of
goals (pp. 362-391). New York: Guilford Press.
Pösl, I. (1994). Wiederaufnahme unterbrochener Handlungen: Effekte der
Bewusstseinslagen des Abwägens und Planens [Mind-set effects on the resumption
of disrupted activities]. Ongepubliceerde masterproef, Universiteit van Munchen,
Munchen, Duitsland.
Puca, R. M. (2001). Preferred difficulty and subjective probability in different action
phases. Motivation and Emotion, 25 (4), 307-326.
Puca, R. M. (2004). Action phases and goal setting: being optimistic after decision
making without getting into trouble. Motivation and Emotion, 28 (2), 121-145.
Puca, R. M. (2005). The influence of the achievement motive on probability estimates
in pre- and postdecisional action phases. Journal of Research in Personality, 39, 245-
262.
Puca, R. M., & Schmalt, H. -D. (2001). The influence of the achievement motive on
spontaneous thoughts in pre- and postdecisional action phases. Personality and
Social Psychology Bulletin, 27, 302-308.
Puca, R. M., & Slavona, I. (2007). Mindsets and social comparison: Being aware of the
competitor. Psychology Science, 49 (1), 44-57.
Sassenberg, K., & Moskowitz, G. B. (2005). Don’t stereotype, think different!
Overcoming automatic stereotype activation by mindset priming. Journal of
Experimental Social Psychology, 41, 506-514.
Schlenker, B. R., & Leary, M. R. (1982). Social anxiety and self-representation: A
conceptualization model. Psychological Bulletin, 92, 641-669.
77
Schweiger Gallo, I., Keil, A., McCulloch, K. C., Rockstroh, B., & Gollwitzer, P. M.
(2009). Strategic automation of emotion regulation. Journal of Personality and
Social Psychology, 96 (1), 11-31.
Seehausen, R., Bayer, U., & Gollwitzer, P. M. (1994). Experimentelle Arbeiten zur
vorsätzlichen Handlungsregulation. Paper presented at the biannual meeting of the
German Psychological Association, Hamburg, Germany.
Sheeran, P., Aarts, H., Custers, R., Rivas, A. J., Webb, T. L., & Cooke, R. (2005a). The
goal-dependent automaticity of drinking habits. British Journal of Social Psychology,
44, 47-64.
Sheeran, P., Webb, T. L., & Gollwitzer, P. M. (2005). The interplay between goal
intentions and implementation intentions. Personality and Social Psychology
Bulletin, 31, 87-98.
Simon, J. R. (1990). The effects of an irrelevant directional cue on human information
processing. In R. W. Proctor & T. G. Reeve (Eds.), Stimulus–response compatibility:
An integrated perspective (pp. 31–86). Amsterdam: North-Holland.
Stadler, G., Oettingen, G., & Gollwitzer, P. M. (2009). Physical activity in women:
Effects of a self-regulation intervention. American Journal of Preventive Medicine,
36 (1), 29-34.
Steller, B. (1992). Implementation intentions and the detection of good opportunities to
act. Munich, Germany: tuduv Verlagsgesellschaft.
Tan, H. T., & Yates, J. F. (2002). Financial budgets and escalation effects.
Organizational Behavior and Human Decision Processes, 87, 300-322.
Taylor, S. E., & Gollwitzer, P. M. (1995). Effects of mindset on positive illusions.
Journal of Personality and Social Psychology, 69 (2), 213-226.
Torelli, C. J., & Kaikati, A. M. (2009). Values as predictors of judgments and
behaviors: The role of abstract and concrete mindsets. Journal of Personality and
Social Psychology, 96 (1), 231-247.
Trötschel, R., & Gollwitzer, P. M. (2007). Implementation intentions and the willful
pursuit of goals in negotiations. Journal of Experimental Social Psychology, 43, 579-
598.
78
Walster, E. (1964). The temporal sequence of post-decision processes. In L. Festinger.
Conflict, decision, and dissonance (pp. 112-128). Stanford, California: Stanford
University Press.
Watt, H. J. (1905). Experimentelle Beiträge zu einer Theorie des Denkens [Experiments
on a theory of thinking]. Archiv für die gesamte Psychologie, 4, 289-436.
Webb, T. L., & Sheeran, P. (2003). Can implementation intentions help to overcome
ego-depletion? Journal of Experimental Social Psychology, 39, 279-286.
Webb, T. L., & Sheeran, P. (2004). Indentifying good opportunities to act:
Implementation intentions and cue discrimination. European Journal of Social
Psychology, 34, 407-419.
Wegner, D. M. (1994). Ironic processes in mental control. Psychological Review, 101,
34-52.
Wood, W., Quinn, J. M., & Kashy, D. (2002). Habits in everyday life: The thought and
feel of action. Journal of Personality and Social Psychology, 83, 1281-1297.
Yaniv, I., & Schul, Y. (1997). Elimination and exclusion procedures in judgement.
Journal of Behavioral Decision Making, 10, 211-220.
Yaniv, I., & Schul, Y. (2000). Acceptance and elimination procedures in choice:
Noncomplementarity and the role of implied status quo. Organizational Behavior
and Human Decision Processes, 82, 293-313.
I
10. Bijlagen
Bijlage 1: compacte weergave van searches met zoekmachines
Tabel 2
Compacte weergave van searches met zoekmachines
Datum Zoekmachine Zoektermen Hits
28 oktober 2007 ERIC (CSA) mindset 209
mindset, goal pursuit 0
goal pursuit 16
ERIC (EBSCO) mindset (all fields) 269
mindset (title) 22
Eric (SP) mindset (all fields) 200
mindset (title) 13
Eric (USDE) mindset (all fields) 211
mindset (title) 13
Francis (CSA) mindset (all fields) 17
PsycINFO mindset (all fields) 382
mindset (subject) 55
mindset (title) 38
SSCI (WoS) mindset (subject) 278
mindset (title) 71
Sociological Abstracts mindset (subject) 140
mindset (title) 11
ERIC janssens, steven AND kelchtermans, geert 1
ERIC (CSA) mindset (subject) OR mindsets (subject) 272
9 december 2007 PsycInfo groupthink (all fields) 185
groupthink (subject) 99
20 april 2008 PsycINFO epistemological theories (subject) 115
ERIC (CSA) ‘epistemological theories’ (subject) 15
21 april 2008 PsycINFO subjective theories (subject) 293
‘subjective theories’ (subject) 23
ERIC (CSA) ‘subjective theories’ (subject) 13
PsycINFO ‘cognitive bias’ (subject) 517
‘cognitive bias’ (title) 135
ERIC (CSA) ‘cognitive bias’ (subject) 27
‘cognitive bias’ (title) 12
PsycINFO beliefs (subject) 20007
II
beliefs (title) 9056
ERIC (CSA) beliefs (subject) 14775
beliefs (title) 2553
ERIC (CSA) ‘personal beliefs’ (subject) 211
ERIC (CSA) ‘global mindset’ (subject) 5
PsycINFO ‘global mindset’ (subject) 3
EconLit ‘mindset’ (subject) 55
25 april 2008 Academic Search Premier ‘mindset’ (title) 199
27 september 2008 ERIC (CSA) ‘global mindset’ (subject) 18
PsycINFO ‘global mindset’ (subject) 6
ERIC (CSA) ‘global mindset’ (title) 0
PsycINFO ‘global mindset’ (title) 5
EconLit ‘global mindset’ (title) 3
Academic Search Premier ‘global mindset’ (title)
9 november 2008 Francis (CSA) ‘global mindset’ (subject) 2
London School of Economics ‘global mindset’ (subject) 0
Academic Search Premier ‘global mindset’ (subject) 0
‘global mindset’ (title) 5
29 april 2009 PsycINFO ‘mental models’ (title) 483
ERIC (CSA) ‘mental models’ (title) 134
2 mei 2009 PsycINFO ‘mindset’ (title) 48
ERIC (CSA) ‘mindset’ (title) 17
PsycINFO ‘mind-set’ (title) 18
ERIC (CSA) ‘mind-set’ (title) 14
Academic Search Premier ‘mindset’ (title) 174
Francis (CSA) ‘mindset’ (title) 15
Academic Search Premier ‘mind-set’ (title) 157
Francis (CSA) ‘mind-set’ (title) 5
III
Bijlage 2: Effecten van de deliberatieve en implementele mindset: contrastering en relevante literatuur
Tabel 3
Effecten van de deliberatieve en implementele mindset: contrastering en relevante literatuur
Mindset Relevante literatuur
Deliberatieve Mindset Implementele Mindset
cognitieve tuning naar taakcongruente informatie
cognitieve tuning naar informatie i.v.m. haalbaarheid bedoelde uitkomst en wenselijkheid verwachte gevolgen
cognitieve tuning naar informatie i.v.m. de initiatie van acties (wanneer, waar, hoe)
Gollwitzer, Heckhausen & Steller, 1990, studie 1; Gollwitzer, Heckhausen & Steller, 1990, studie 2
meer deliberatieve gedachten meer implementele gedachten Gollwitzer, Heckhausen & Steller, 1990, studie 1
deliberatieve informatie beter opgeslagen en terug opgeroepen
implementele informatie beter opgeslagen en terug opgeroepen
Gollwitzer, Heckhausen & Steller, 1990, studie 2
gekleurde verwerking van
informatie gerelateerd aan
haalbaarheid / wenselijkheid
van het doel
informatie gerelateerd aan wenselijkheid wordt op een
onpartijdig wijze beoordeeld (positief en negatieve
gevolgen worden in dezelfde mate overwogen)
informatie gerelateerd aan wenselijkheid wordt partijdig
beoordeeld, ten voordele van het gestelde doel
Heckhausen & Gollwitzer, 1987, studie 2
accurate beoordeling van de haalbaarheid van het doel optimistische beoordeling van de haalbaarheid van het
doel (mogelijke overschatting van feitelijke haalbaarheid)
Gollwitzer & Kinney, 1989
realistisch beeld controle controle-illusie Gollwitzer & Kinney, 1989
verwerking van relevante en
irrelevante informatie
open-mindedness t.o.v. alle soorten informatie closed-mindedness: voorkeur voor informatie die
relevant is voor het bereiken van het gestelde doel
Heckhausen & Gollwitzer, 1987, studie 2
aandacht centraal en perifeer gericht, ook incidentele info wordt verwerkt.
aandacht centraal gericht Gollwitzer, Bayer & Wasel, 1998, studie 2; Fujita, Gollwitzer & Oettingen, 2007
illusies & optimisme
→ romantische relaties preciezere voorspellingen overlevingskans romantische relatie (in vergelijking met IMS) /
Gagné & Lydon, 2001
IV
niet pessimistisch t.o.v. overlevingskansen romantische relatie
overdreven optimistisch t.o.v. overlevingskansen romantische relatie
Gagné & Lydon, 2001
/
meer vergroten van idealistische partnerpercepties, als
over niet-relationeel doel gaat (in vergelijking met DMS)
Gagné & Lydon, 2001
meer vergroten van idealistische partnerpercepties, als over relationeel doel gaat en als hoge toewijding aan
relatie (in vergelijking met IMS) /
Gagné & Lydon, 2001
beoordelingen intimiteit en gepercipieerde toewijding van de partner gemaakt in DMS sterker geassocieerd met
standhouden relatie op later tijdstip (in vergelijking met
IMS)
/
Gagné, Lydon & Bartz, 2003
→ verwerking van voor- en
nadelen
verkleining postdecisionele spreiding van alternatieven vergroting postdecisionele spreiding van alternatieven Harmon-Jones & Harmon-Jones, 2002, studie 2
→ optimisme /
meer zelfzeker m.b.t. behalen van doelen (in vergelijking
met DMS)
Puca, 2004
/
hogere subjectieve probabiliteitsdrempel (in vergelijking
met DMS)
Puca, 2004
voorkeur voor minder moeilijke taken, overschatten slaagkans voor toekomstige taken minder, meer rekening
houden met vroegere prestaties (in vergelijking met IMS)
/
Puca, 2001
kleinere gepercipieerde superioriteit t.o.v. anderen (in
vergelijking met IMS), gelijke gepercipieerde
superioriteit t.o.v. anderen wanneer competitie (in
vergelijking met IMS)
/
Puca, 2001
Gedrag /
hogere persistentie van doelgericht handelen in
gedragsconflictsituaties (in vergelijking met DMS)
Brandstätter & Frank, 2002
/
lagere persistentie indien doelgericht handelen geen zin heeft (in vergelijking met DMS)
Brandstätter & Frank, 2002
/
sneller doelgericht gedrag initiëren in
gedragsconflictsituaties (in vergelijking met DMS)
Pösl, 1994
minder optimistische taakverwachtingen en
voorspellingen van prestatie én minder goede feitelijke
prestatie (in vergelijking met IMS) /
Armor & Taylor, 2003
V
Sociale angst individuen met een hoge mate van sociale angst vertonen
geen deliberatieve mindset wanneer hen gevraagd wordt
te delibereren tussen verschillende mogelijke acties in een sociale situatie
individuen met een hoge mate van sociale angst vertonen
een deliberatieve mindset wanneer hen gevraagd wordt
acties in een sociale situatie te plannen
Hiemisch et al., 2002
Attitudesterkte
/
meer extreme attitude t.o.v. onderwerpen ongerelateerd
aan de beslissing die leidde tot de IMS (in vergelijking
met DMS)
Henderson et al., 2008
/
minder ambivalente en meer toegankelijke attitudes t.o.v.
onderwerpen ongerelateerd aan de beslissing die leidde
tot de IMS (in vergelijking met DMS)
Henderson et al., 2008
/
wanneer attitude uiten, was deze attitude een betere
predictor voor gedrag een week later (in vergelijking met
DMS)
Henderson et al., 2008
Zelfevaluatie oriëntatie naar accurate zelfevaluaties oriëntatie naar positieve illusoire zelfevaluaties Gollwitzer & Bayer, 1999
negatievere gemoedstoestand, groter gepercipieerd risico
en minder goede zelfwaardering (in vergelijking met
IMS) /
Taylor & Gollwitzer, 1995
Top Related