Running head: AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG
De Relatie tussen Autonomie-Ondermijnend Opvoeden en
Internaliserend Probleemgedrag bij Adolescenten
Chantal N. Coskunsoy
Universiteit van Amsterdam
Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen
Pedagogische Wetenschappen
Module: Bachelorscriptie
Datum: 26 januari 2015
Woordenaantal: 4945
Docent: Alithe van den Akker
Studentnummer: 10002280
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 2
Inhoudsopgave
Abstract 3
Autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek bij adolescenten 4
Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot angstgerelateerde klachten 7
Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot depressiegerelateerde klachten 13
Conclusies en discussie 17
Referenties 21
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 3
Abstract
In het huidige literatuuronderzoek is de relatie onderzocht tussen autonomie-ondermijnend
opvoeden en het bestaan van angst- en depressiegerelateerde klachten bij adolescenten.
Autonomie-ondermijning werd gezien als een gevolg van een teveel aan warmte en controle
binnen zowel helikopterouderschap als binnen een overbeschermend en overbetrokken
ouderschap. Met betrekking tot zowel angst- als depressiegerelateerde klachten is er een
relatie waarneembaar met deze drie vormen van ouderschap, waarbij naar voren is gekomen
dat verschillende kind- en ouderfactoren en de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind
hun invloed uit te oefenen op deze relatie. Factoren zoals temperament, erfelijkheid,
emotieregulatie, mate van afwijzing en psychopathologieën bij en hechting aan ouders
kunnen deze relatie in zowel positieve als negatieve zin beïnvloeden.
Keywords: anxiety, depression, adolescence, autonomy, parenting
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 4
Autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek bij adolescenten
Helikopterouderschap, een luchtige term gebruikt voor een problematische manier van
opvoeden, wordt sinds enige jaren met regelmaat aangehaald in de media (Fogteloo, 2009;
“Helicopterouder zorgt voor,” 2012). Helikopterouderschap wordt gezien als een ‘opvoeding
met passende opvoedingskenmerken maar op een ongepast niveau’ (LeMoyne & Buchanan,
2011, p. 405). Het gaat om ouders die blijven ‘zweven’ boven hun kinderen, die te
controlerend willen zijn in de opvoeding van hun kinderen en zich met name lijken te mengen
in de relaties van hun kinderen met school en werkgever (Somers & Settle, 2010).
Helikopterouders lijken hiermee zo goed mogelijk te willen voorzien in de bevordering van
het persoonlijke en academische succes van hun kinderen, maar de vraag is of ze hiermee niet
eerder het tegenovergestelde bereiken (Locke, Campbell, & Kavanagh, 2012). Uit literatuur
blijkt namelijk dat helikopterouderschap een term is die voornamelijk wordt gekenmerkt door
autonomie-ondermijning (Segrin, Woszidlo, Givertz, Bauer, & Murphy, 2012).
Autonomie heeft betrekking op de individuele persoonlijkheidsontwikkeling. Kinderen
ontwikkelen een steeds grotere mate van zelfstandigheid en voelen zich steeds meer
verantwoordelijk voor hun daden (Herweijer & Vogels, 2004). Vanuit de zelfdeterminatie-
theorie van Ryan en Deci (2000) wordt ouderlijke ondersteuning van de autonomie van
kinderen gezien als een basisbehoefte voor kinderen gedurende de opvoeding. Wanneer in
deze behoefte wordt voorzien heeft dit veel positieve ontwikkelingsuitkomsten als gevolg
(Ryan & Deci, 2000). Wanneer autonomie wordt toegekend door ouders moedigen zij de
zelfstandigheid van het kind aan en wordt daarbij vooral de eigenheid van het kind
gerespecteerd (Meij, 2011). Ouders die hun kind autonoom laten handelen geven hun
kinderen het vertrouwen mee dat ze onbekende en moeilijke situaties aankunnen. Dit geeft ze
dan ook meer zelfvertrouwen en vergroot daarmee het gevoel van welbevinden (Peleg-Popko,
2002; Soenens et al., 2007). Hierdoor blijken kinderen vervolgens ook op latere leeftijd beter
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 5
te kunnen functioneren binnen belangrijke levensdomeinen zoals school en werk (Joussemet,
Landry, & Koestner, 2008; Soenens & Vansteenkiste, 2005; Grolnick, 2009).
Hier tegenover staat dat wanneer ouders de autonomie van hun kind ondermijnen
ouders hen niet de kans geven zich zelfstandig te ontplooien op een manier die passend is bij
de leeftijd van het kind (Meij, 2011). Als een kind deze zelfstandigheid wordt ontnomen kan
het gaan denken dat het weinig kan en situaties als gevaarlijk gaan bestempelen (Bögels,
2008). Bekend is dat wanneer kinderen onzeker zijn over hun vermogens en weinig controle
ervaren dit kan leiden tot gevoelens van hulpeloosheid en hopeloosheid, welke weer
gerelateerd zijn aan zowel angsten als depressies (Muris, 2005). Angst- en
depressiegerelateerde klachten vallen onder internaliserend probleemgedrag, omdat ze beiden
leiden tot teruggetrokkenheid (Zeijl, Wiefferink, Keuzenkamp, & Reijneveld, 2005).
Angstklachten ontstaan wanneer nuttige angst zich vaker gaat uiten dan normaal en wel op
momenten dat het niet bruikbaar is, waardoor het functioneren negatief wordt beïnvloed
(Konijn, Bruinsma, Lekkerkerker, De Wilde, & Eijgenraam, 2009). Voor depressiegerela-
teerde klachten geldt dat er veelal sprake is van neerslachtigheid, een verminderde levenslust,
moeheid en gevoelens van waardeloosheid (Verhulst, Verheij, & Ferdinand, 2007).
Terugkomend op het eerder aangehaalde helikopterouderschap lijken er nog meer
termen te bestaan die worden gebruikt om een autonomie-ondermijnende opvoeding mee aan
te duiden. Zo zijn er door de jaren heen verschillende pogingen gedaan om autonomie-
ondermijning meetbaar te maken (zie Champney, 1941; Parker, Tupling, & Brown, 1979;
Perris, Jacobsson, Linndström, Von Knorring, & Perris, 1980; Schaefer, 1965; Thomasgard,
Metz, Edelbrock, & Shonkoff, 1995). Naast helikopterouderschap zijn ook overbescherming
en overbetrokkenheid veel gebruikte termen om deze ‘overmatige’ manier van opvoeden aan
te duiden, waarbij de autonomie van kinderen wordt ondermijnd. Afgaande op de bekende
opvoedingsdimensies controle en responsiviteit van Baumrind staan in deze opvoeding zowel
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 6
veel warmte en betrokkenheid als veel controle centraal (Geurts, 2010). Overeenkomend bij
zowel helikopterouderschap, overbetrokkenheid en overbescherming is dan ook dat ouders op
een liefdevolle manier hun kinderen opvoeden en het beste met hen voor hebben. Door hun
kinderen te behoeden voor elke vorm van ongemak schieten zij echter door in hun opvoeding,
waardoor autonomie-ondermijning plaatsvindt. De opvoeding staat hierdoor niet in
verhouding met de ontwikkeling en de mogelijkheden van het kind, waardoor het kind niet in
voldoende mate de gelegenheid krijgt om zich op een goede manier te ontwikkelen tot een
autonoom wezen (Geurts, 2010; Thomasgard et al., 1995).
Door de verscheidenheid aan literatuur op het gebied van autonomie-ondermijning
wordt deze in het huidige literatuuronderzoek dan ook in brede zin onderzocht, aangezien
autonomie-ondermijning zowel ten grondslag lijkt te liggen binnen helikopterouderschap als
binnen een overbeschermende en overbetrokken opvoeding. Er zal specifiek worden gekeken
naar wat er gebeurt wanneer gezond, toegewijd opvoeden doorschiet in ongezonde
autonomie-ondermijning waardoor kinderen niet de ruimte krijgen zich te ontwikkelen tot
gezonde, autonome individuen. Zoals besproken zou dit namelijk gevolgen kunnen hebben op
het gebied van internaliserende problematiek bij kinderen. Verwacht wordt dan ook dat
kinderen in hogere mate angst- en depressiegerelateerde klachten ervaren wanneer hun ouders
een autonomie-ondermijnende opvoeding hanteren in de vorm van helikopterouderschap,
overbescherming en overbetrokkenheid.
Er zal voornamelijk gebruik worden gemaakt van onderzoek bij kinderen in de leeftijd
van tien tot twintig jaar. Het wordt namelijk van belang geacht zowel de adolescentieperiode
zelf als de periode die hieraan vooraf gaat (pre-adolescentie) bij het literatuuronderzoek te
betrekken. Deze leeftijd vormt bij uitstek een fase waarin kinderen zich steeds meer gaan
afzetten tegen hun ouders en naar onafhankelijkheid streven (Silk, Morris, Kanaya, &
Steinberg, 2003; Soenens et al., 2007). Deze leeftijdsfase wordt bovendien door het
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 7
Nederlands Jeugd instituut (NJi) aangehaald als een van de meest kenmerkende perioden in de
opvoeding waarin overbeschermend ouderschap zich lijkt voor te doen (NJi, 2010).
Hopelijk wordt op deze manier een zo volledig mogelijk en helder beeld verkregen
van deze manier van opvoeden. Dit is niet alleen van wetenschappelijk, maar ook praktisch
belang. Voor de opvoedingspraktijk is het namelijk evenzeer goed om hier duidelijkheid over
te verkrijgen. Het bieden van een veilige omgeving waarin kinderen zich optimaal kunnen
ontwikkelen is een van de meest basale pedagogische doelstellingen en daarnaast is ook het
geven van voldoende ruimte aan het kind om zich tot een autonoom individu te kunnen
ontwikkelen een zeer belangrijke opvoedingstaak (Meij, 2011). Het is voor ouders dan ook
van grote waarde om te weten of autonomie in grotere mate moeten worden aangemoedigd als
dit ten gunste komt van hun kind.
De volgende hoofdvraag zal centraal komen te staan in dit literatuuronderzoek: Welke
relatie bestaat er tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en internaliserend
probleemgedrag bij adolescenten? Allereerst zal er worden gekeken naar autonomie-
ondermijnend opvoeden in relatie tot angstgerelateerde klachten bij adolescenten, waarna
vervolgens zal worden ingegaan op autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot
depressiegerelateerde klachten bij adolescenten, teneinde een antwoord te kunnen formuleren
op de hoofdvraag in de conclusie.
Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot angstgerelateerde klachten
In deze paragraaf wordt gekeken naar autonomie-ondermijnend opvoeden door ouders en in
hoeverre dit in relatie staat met angstgerelateerde klachten bij adolescenten. Hierbij zal, zoals
in de inleiding vermeld, een onderscheid worden gemaakt tussen studies die spreken over
helikopterouderschap, overbeschermend en overbetrokken opvoeden. Deze studies worden
achtereenvolgens besproken
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 8
Het meest recente fenomeen, helikopterouderschap, is onderzocht bij een groep
studenten van rond de negentien jaar oud (LeMoyne en Buchanan, 2011). Ten eerste bleek
helikopterouderschap inderdaad gerelateerd te zijn aan het ervaren van lagere gevoelens van
autonomie door deze jongvolwassenen. Daarnaast bleek ook dat hoe meer zij hun ouders
ervoeren als helikopterouders, hoe groter de kans was dat ze voorgeschreven angstmedicatie
gebruikten. Voor vrouwen werd de kans op het gebruik van angstmedicatie bovendien nog
groter. Hoewel hier enkel is gekeken naar medicijngebruik en niet naar het daadwerkelijk
voorkomen van angstgerelateerde klachten, is dit wel gedaan in een ander onderzoek bij een
andere groep studenten in dezelfde leeftijdscategorie (Schiffrin et al., 2013).
Volgens Schiffrin en anderen (2013) bleek helikopterouderschap eveneens gerelateerd
te zijn aan gevoelens van autonomie-ondermijning bij jongvolwassenen, maar tussen
helikopterouderschap en angstgevoelens werden vervolgens geen correlaties gevonden. Als
reden wordt hiervoor gegeven dat de items uit de samengestelde helikopterouderschap-
vragenlijst niet passend waren voor de leeftijd van de gebruikte doelgroep. Dit zou kunnen
betekenen dat autonomie-ondermijning door ouders vanaf een bepaalde leeftijd minder een
bedreiging vormt voor de ontwikkeling van angstgevoelens. Vragen uit deze vragenlijst, zoals
‘mijn moeder wil vaak dat ik haar bel of sms om te laten weten waar ik ben’, zijn voor
jongvolwassenen mogelijkerwijs niet zo relevant als voor voor jongere leeftijdsgroepen.
Vraag blijft of er verschillende uitkomsten zouden zijn gevonden indien de items wel
leeftijdsadequaat waren geweest. Er lijken met betrekking tot helikopterouderschap nog
weinig uitspraken gedaan te kunnen worden over een eventuele relatie met angstklachten. Er
is nog te weinig onderzoek gedaan bij de gewenste doelgroep, hoewel de twee aangehaalde
studies wel in de richting wijzen van een relatie. Hiermee kunnen ze echter nog geen
eenduidig antwoord geven op de vraag of er een samenhang bestaan met angstgerelateerde
klachten.
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 9
In tegenstelling tot studies naar helikopterouderschap lijkt bij studies naar
overbescherming in relatie tot angstgerelateerde klachten bij adolescenten al een meer
eenduidig beeld naar voren te komen. Zo bleken kinderen van ouders die overbeschermend
opvoedden meer angstsymptomen te rapporteren dan kinderen van ouders die niet deze
manier van opvoeden hanteren (Muris, Meesters, Schouten, & Hoge, 2004). Hierbij moet
echter opgemerkt worden dat kinderen vooral in grotere mate angstsymptomen vertoonden
wanneer hun ouders niet alleen overbeschermend opvoeden, maar ook afwijzend en angstig
opvoedden. Wanneer ouders afwijzend zijn in de opvoeding gedragen zij zich koel, afkeurend
en ongevoelig jegens het kind. Ouderlijke afwijzing staat daarmee recht tegenover warmte
binnen het continuüm van de opvoedingsdimensie responsiviteit (McLeod, Wood & Weisz,
2007a). Het is van belang dit onderscheid te maken, daar in het huidige onderzoek uit wordt
gegaan van autonomie-ondermijning binnen een warme opvoeding. Wanneer ouders meer
emotionele warmte aan het kind toonden ging dit volgens Muris en anderen (2004) echter niet
gepaard met minder angstsymptomen bij het kind. Hieruit valt op te maken dat tot op zekere
hoogte niet zozeer de mate van warmte die ouders tonen, maar wel de mate van controle die
wordt uitgeoefend, in dit geval door middel van overbescherming, van invloed is op de
ontwikkeling van angstklachten.
Naast ouderlijke afwijzing leek ook de mate waarin ouders angstig opvoeden mee te
spelen bij de totstandkoming van angstklachten (Muris et al., 2004). Dit is in
overeenstemming met ander onderzoek waaruit naar voren kwam dat hoe angstiger moeders
zelf waren in de opvoeding, hoe meer overbeschermend zij ook optraden tegenover hun
kinderen (Bögels & Van Melick, 2004). Vervolgens bleek een groot deel van de variantie in
angstgevoelens zoals ervaren door kinderen te kunnen worden verklaard door de mate waarin
ouders overbeschermend waren of juist autonomie aanmoedigden: hoe meer overbeschermend
de ouders waren, hoe angstiger de kinderen.
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 10
In breder perspectief gezien lijken niet alleen angstgevoelens van de moeders, maar
ook het voorkomen van psychopathologieën bij moeders in het algemeen een rol te spelen.
Wanneer moeders een vorm van psychopathologie vertonen is de kans groter dat hun kinderen
angstproblemen hebben en dit wordt dan ook gezien als een risicofactor (Connell &
Goodman, 2002). Dat het bestaan van psychopathologieën geldt als risicofactor blijkt ook uit
een longitudinale studie waarbij adolescenten en hun moeders betrokken waren en de invloed
van overbeschermend ouderschap onderzocht is in relatie tot sociale fobieën bij hun kind
(Lieb et al., 2000). Volgens de DSM-IV zijn kinderen bij een sociale fobie bang voor één of
meerdere situaties waarin sociaal functioneren wordt verwacht en waarbij de betreffende
situaties grote angst oproepen in de vorm van bijvoorbeeld paniekaanvallen (Verhulst et al.,
2007). Ouders die overbeschermend opvoedden hadden vaker kinderen die symptomen
vertoonden die voldeden aan de DSM-IV criteria voor sociale fobieën. Daarbij werd er ook
een positieve associatie gevonden tussen het voorkomen van psychopathologieën bij de
ouders en het voorkomen van sociale fobieën bij kinderen (Lieb et al., 2000). Onbeantwoord
blijft de vraag of de overbeschermende opvoeding de grootste verklaring levert voor het
bestaan van de sociale fobieën, of dat genetische factoren hier de grootste bijdrage aan
leveren.
Kijkend naar overbescherming lijkt er dan ook sprake te zijn van een vraagstuk
omtrent genetische factoren en omgevingsfactoren. Op basis van de besproken literatuur kan
gesteld worden dat overbescherming in relatie staat tot angstgerelateerde klachten bij
adolescenten. Bekend is echter ook dat het bestaan van psychopathologieën en zeker
angstproblematiek bij kinderen voor een deel genetisch kan worden verklaard (Rooijen,
2012). Wanneer kinderen de neiging tot het vertonen van angstproblematiek erven van hun
ouders is de vraag in hoeverre overbescherming als omgevingsfactor nog van invloed is.
Enerzijds zou het mogelijk kunnen zijn dat overbescherming een modererende rol speelt in de
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 11
erfelijke relatie, anderzijds is het ook denkbaar dat juist het bestaan van psychopathologieën
bij de ouder een modererende functie heeft in de relatie tussen overbescherming en
angstgerelateerde klachten.
Wanneer er vervolgens wordt gekeken naar studies die overbetrokkenheid meten in
relatie met angstgerelateerde klachten komt hieruit duidelijk naar voren dat de mate waarin
kinderen angstklachten ervaren in ieder geval voor een deel bepaald wordt door de mate
waarin hun ouders overbetrokken zijn in de opvoeding of juist autonomie toekennen. Zo is
overbetrokkenheid onderzocht in een meta-analyse, waarbij is gekeken naar de relatie tussen
verschillende opvoedingsdimensies en angsten bij kinderen en welke factoren als potentiële
moderatoren kunnen fungeren binnen deze relatie (McLeod et al., 2007a). Hoewel er slechts
een kleine associatie werd gevonden tussen opvoeding in het algemeen en angsten bij
kinderen, golden hierbij de opvoedingssubdimensies autonomie-toekenning en
overbetrokkenheid als de grootste verklaringen voor de verschillen in mate van angst ervaren
door kinderen. Hierbij kwam naar voren dat hoe meer autonomie ouders hun kinderen
toekenden, hoe minder angstig kinderen waren en hoe meer de opvoeding als overbetrokken
kan worden gekwalificeerd, hoe angstiger de kinderen waren (Mcleod et al., 2007a).
Daarnaast is ook gebleken dat wanneer adolescenten angstklachten hadden en zij hun
ouders als overbetrokken ervoeren deze adolescenten een jaar later last hadden van nog meer
angstklachten (Reitz et al., 2006). Als verklaring hiervoor werd gegeven dat er sprake kan zijn
van een interactie-effect waarbij angstige adolescenten eerder dan ‘normale’ adolescenten de
neiging hebben hun ouders zien als overbetrokken. Hierop reageren deze angstige
adolescenten dan vervolgens weer door nog meer angst te ontwikkelen (Reitz et al., 2006).
Dat wil zeggen dat indien de angstklachten van een adolescent al bestaan, deze enkel
toenemen en niet afnemen wanneer hun ouders overbetrokken gaan opvoeden als een reactie
daarop. Dit terwijl ouders veelal hun opvoeding lijken aan te passen aan de angstklachten van
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 12
hun kinderen om zo te kunnen anticiperen op hun kwetsbaarheid (Bögels & Brechman-
Toussaint, 2006). Zo heeft onderzoek laten zien dat ouders zich meer betrokken gingen
opstellen wanneer zij angstige kinderen hadden in vergelijking tot ouders van probleemloze
kinderen (Hudson, Doyle, & Gar, 2009). Daarnaast kwam uit een longitudinale studie ook
naar voren dat wanneer een adolescent een angststoornis had, dit voorspellend was voor de
mate waarin zijn of haar ouders zich controlerend gingen opstellen (Wijsbroek, Hale,
Raaijmakers, & Meeus, 2012). Deze reactie blijkt dus echter niet het gewenste effect blijkt te
hebben, namelijk het verminderen van de angstproblematiek. Overbetrokken ouderschap lijkt
hiermee niet alleen de oorzaak te kunnen zijn van angstproblematiek, maar ook als gevolg van
angstproblematiek te kunnen optreden.
Samenvattend lijken de besproken onderzoeken over autonomie-ondermijning tot op
zekere hoogte een relatie aan te duiden met angstgerelateerde klachten bij adolescenten.
Hoewel helikopterouderschap als recent begrip nog niet in voldoende mate onderzocht lijkt te
zijn, zijn er met betrekking tot overbescherming en overbetrokkenheid voldoende indicaties
die erop wijzen dat ze verband houden met angstgerelateerde problematiek. De autonomie-
ondermijning die plaatsvindt in beide manieren van opvoeden lijkt desondanks te worden
beïnvloed door verschillende factoren. Allereerst lijkt veel warmte in de opvoeding
bijvoorbeeld niet te kunnen compenseren voor een hogere mate van autonomie-ondermijning
die ouders uitoefenen. Hier tegenover staat echter dat angstklachten wel nog sterker kunnen
worden ervaren wanneer een kind zich niet alleen in zijn autonomie ondermijnd voelt, maar
zich ook afgewezen voelt door de ouder. Ten tweede lijkt het hebben van een ouder met een
vorm van psychopathologie een rol te spelen bij zowel autonomie-ondermijning als het
bestaan van angstklachten bij adolescenten, waarbij het nog onzeker is hoe deze factoren
elkaar beïnvloeden. Als laatste is naar voren gekomen dat autonomie-ondermijning niet alleen
ten grondslag kan liggen aan angstklachten, maar ook dientengevolge kan voorkomen.
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 13
Autonomie-ondermijnend opvoeden in relatie tot depressiegerelateerde klachten
In deze paragraaf wordt gekeken naar een autonomie-ondermijnende opvoeding en in
hoeverre deze opvoeding in relatie staat met depressiegerelateerde klachten bij adolescenten.
Ook hier wordt weer een onderscheid gemaakt tussen studies die spreken over helikopterou-
derschap, overbescherming en overbetrokkenheid.
Met betrekking tot helikopterouderschap is allereerst gekeken naar het verband met het
gebruik van antidepressiva onder jongvolwassenen (LeMoyne & Buchanan, 2011). Er kwam
duidelijk naar voren dat hoe meer zij hun ouders als helikopterouders zagen, hoe groter de
kans was dat zij gebruik maakten van voorgeschreven antidepressiva (LeMoyne & Buchanan,
2011).
Niet alleen het gebruik van antidepressiva is onderzocht, er is ook onderzoek gedaan
naar de mate waarin jongvolwassenen daadwerkelijk depressieve klachten hadden (Schiffrin
et al., 2013). Wanneer de jongvolwassenen hun ouders als helikopterouders omschreven,
zagen ze zichzelf als minder autonoom en competent en dit leidde vervolgens dan weer tot
meer depressieve gevoelens. Deze bevindingen zijn opmerkelijk te noemen aangezien de door
Schiffrin en anderen (2013) gebruikte vragenlijst voor helikopterouderschap door henzelf is
bestempeld als niet passend bij de leeftijd van de doelgroep, maar dus wel een verband heeft
aangetoond. Deze uitkomst moet dan ook met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, daar
de gebruikte vragen bij nadere beschouwing inderdaad niet geschikt lijken. Hoewel beide
onderzoeken wel in de richting wijzen van een verband geeft dit nog geen sluitend bewijs
voor het bestaan van een relatie tussen helikopterouderschap en depressiegerelateerde
klachten. Dit onderstreept dan ook het belang om meer onderzoek te doen naar de relatie
tussen helikopterouderschap als fenomeen en depressiegerelateerde klachten.
Met betrekking tot overbescherming is gebleken dat kinderen van ouders die
overbeschermend opvoeden meer depressiegerelateerde symptomen rapporteerden dan
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 14
kinderen van ouders die niet deze manier van opvoeden hanteerden (Muris et al., 2004).
Depressieve symptomen bij kinderen werden hier echter vooral geassocieerd met ouders die
daarnaast ook emotioneel koud en afwijzend waren. In een ander onderzoek zijn niet alleen
opvoedingskenmerken meegenomen, maar ook persoonskenmerken, namelijk temperament
(Heaven, Newbury, & Mak, 2004). Hierbij is allereerst gekeken of de mate waarin
adolescenten hun ouders als overbeschermend beschreven samenhing met de door de
adolescenten gerapporteerde depressiegerelateerde klachten (Heaven et al., 2004). De
hoeveelheid depressiegerelateerde klachten bleek inderdaad net als in de studie van Muris en
anderen (2004) samen te hangen met de mate van overbescherming die hun ouders
uitoefenden. Wanneer er vervolgens werd gecontroleerd voor de persoonlijkheid van de ouder
werd er geen verschil gevonden in de samenhang tussen overbescherming en depressie: de
persoonlijkheid van de ouders lijkt dan ook niet van invloed te zijn op deze relatie. Hier
tegenover stond dat wel naar voren kwam dat de depressieve klachten samenhingen met het
temperament van de adolescent zelf.
Temperament wordt gezien als een biologische verzameling van emotionele en
gedragsmatige kenmerken die typerend zijn voor een individu en die bovendien redelijk
stabiel zijn over tijd (Rothbart & Bates, in Brendgen, Wanner, Morin, & Vitaro, 2005).
Kinderen met een moeilijk temperament hebben eerder de neiging om gevoelens van angst,
woede en verdriet te ervaren dan kinderen met een makkelijk temperament (Brendgen et al.,
2005). Een moeilijk temperament maakt kinderen meer kwetsbaar voor de ontwikkeling van
een depressie en een moeilijk temperament kan dan ook gezien worden als een risicofactor.
Neuroticisme, ook wel aangeduid met emotionele instabiliteit, bleek in het onderzoek
van Heaven en anderen (2004) ook de grootste voorspeller te zijn voor het ontwikkelen van
depressieve klachten. Ouders van kinderen met een moeilijk temperament blijken daarnaast
vaker overbeschermend op te treden, om zo het kind gevoelens van ongemak te besparen
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 15
(Hudson & Rapee, 2001). Deze bevindingen van Heaven en anderen (2004) zijn in
overeenstemming met een latere studie waarin is gekeken naar de verbanden tussen depressies
en opvoeding, temperament en emotieregulatie (Betts, Gullone, & Allen, 2009). Hierbij is een
groep adolescenten met veel depressiegerelateerde symptomen vergeleken met een groep
adolescenten met weinig depressiegerelateerde symptomen. De adolescenten met veel
depressiegerelateerde symptomen ervoeren sterker overbescherming door hun ouders dan de
adolescenten met weinig symptomen. Een sterker verband werd echter gevonden tussen
depressies en temperament en tussen depressies en emotieregulatie. De adolescenten die veel
depressiegerelateerde symptomen vertoonden bleken namelijk veelal een temperament te
hebben dat werd gekenmerkt door een laag aanpassingsvermogen. Wat betreft emotieregulatie
bleken adolescenten die onderdrukkende strategieën hanteerden om met hun emoties om te
gaan ook meer symptomen van een depressie te vertonen (Betts et al., 2009). Hieruit blijkt dat
deze twee kindfactoren, in combinatie met een opvoeding die wordt gekenmerkt door
overbescherming, samen sterke predictoren vormen voor een depressie, meer dan deze
factoren op zichzelf staand een voorspellende waarde hebben.
Bovenstaande onderzoeken geven het belang aan van emotieregulatie en temperament
bij het ontstaan van depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Naast deze twee factoren
lijkt ook gehechtheid een belangrijke rol te spelen bij de ontwikkeling van depressies. De
gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind kan zowel veilig als onveilig zijn, waarbij een
veilige, liefhebbende relatie kan dienen als beschermende factor bij de ontwikkeling van
probleemgedrag (Dekovic & Prinzie, 2008). Zo is ook gebleken dat de kans op het ontstaan
van depressieve klachten bij onveilig gehechte kinderen vele malen groter is dan bij veilig
gehechte kinderen (Roelofs, Meesters, Ten Huurne, Bamelis, & Muris, 2006). Daarnaast
beschouwden depressieve en onveilig gehechte kinderen hun ouders ook vaker als
overbeschermend (Roelofs et al., 2006).
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 16
Genoemde bevindingen worden ook ondersteund door een onderzoek bij adolescenten,
waarin de toepassing van Attachment-Based Family Therapy (ABFT) is onderzocht (Shpigel,
Diamond, & Diamond, 2012). Deze twaalfweekse gezinstherapie is speciaal bedoeld voor
depressieve en suïcidale adolescenten en gericht op de bevordering van vertrouwen en
veiligheid binnen het gezin. De bedoeling is dat de band tussen kind en ouders wordt hersteld,
wat de gehechtheid ten goede komt, waardoor vervolgens een veilige basis ontstaat voor het
kind. AFBT bleek de gehechtheid te bevorderen en bovendien vond er een reductie plaats in
depressieve gevoelens en suïcidale gedachten. Opvallend hierbij is dat gedurende de therapie
de door de adolescenten gerapporteerde mate van autonomietoekenning steeg, terwijl de mate
van controle en overbescherming daalde (Shpigel et al., 2012). Behalve dat deze uitkomst lijkt
te wijzen op een mogelijk verband tussen overbescherming en depressiegerelateerde klachten,
lijkt het meespelen van de gehechtheidsrelatie tussen de adolescent en de ouder hierbij dus
ook van grote invloed te zijn.
Terugkijkend naar de studies die over overbescherming spreken is er een verband te
zien is tussen het overbeschermend, autonomie-ondermijnend opvoeden door ouders en het
beleven van depressiegerelateerde klachten door adolescenten. Er lijken echter duidelijk
aanwijzingen te zijn dat ook andere factoren van grote invloed zijn en medebepalen of
depressiegerelateerde klachten ontstaan en in welke mate. Hierbij is naar voren gekomen dat
het gaat om de manier waarop adolescenten hun emoties reguleren, het temperament van de
adolescent en de hechting van de adolescent aan de ouders.
Met betrekking tot studies die kijken naar overbetrokken ouderschap met autonomie-
ondermijnende kenmerken in relatie tot depressies bij adolescenten is er weinig, al dan niet
geen literatuur te vinden. Het enige relevante onderzoek voor deze literatuurstudie betreft een
meta-analyse uitgevoerd door McLeod, Weisz, en Wood (2007b). Hierbij is gekeken naar de
verbanden tussen verschillende opvoedingsdimensies en depressies bij kinderen van alle
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 17
leeftijden. Zo werd er onder andere ook gekeken naar overbetrokken opvoeden, wat werd
gedefinieerd als het verstoren van de leeftijdspassende autonomie en emotionele
onafhankelijkheid van het kind. Er was een duidelijke relatie waarneembaar tussen een
overbetrokken opvoeding en depressiegerelateerde klachten. De associatie gevonden tussen
beiden was echter niet de grootste. De grootste verklarende factor was ouderlijke afwijzing.
Naarmate ouders als meer afwijzend konden worden bestempeld, ging dit vaker samen met
depressieve gevoelens bij kinderen (McLeod, Weisz, & Wood, 2007b). Een overbetrokken,
maar vooral afwijzende opvoeding wordt dan ook geassocieerd met depressieve gevoelens.
Al met al kan gesteld worden dat er in zekere mate een relatie lijkt te bestaan tussen
autonomie-ondermijnend opvoeden en de ontwikkeling van depressiegerelateerde
problematiek bij adolescenten. Zowel onderzoek naar helikopterouderschap als naar een
overbetrokken en overbeschermende opvoeding wijst een verband uit. Hierbij is overigens
ook duidelijk geworden dat verschillende factoren een grote bijdrage leveren. Deze factoren
kunnen de relatie tussen autonomie-ondermijning en de ontwikkeling van
depressiegerelateerde klachten zowel positief als negatief beïnvloeden. Er moet hierbij
gedacht worden aan opvoedingsgedrag, kindkenmerken zoals temperament en
emotieregulatie, maar ook aan de interacties binnen de ouder-kindrelatie, zoals het soort
gehechtheidsrelatie dat het kind met de ouder heeft.
Conclusies en discussie
In dit literatuuronderzoek stond de vraag centraal of autonomie-ondermijnend opvoeden in
relatie staat tot angst- en depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Bevindingen hebben
laten zien dat er een relatie waarneembaar is tussen autonomie-ondermijning en deze
internaliserende problematiek, zowel bij het helikopterouderschap als bij een overbescher-
mende en overbetrokken opvoeding.
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 18
Deze drie ouderschapsvormen lieten in hun verband met zowel angst- als
depressiegerelateerde bij adolescenten echter wel grote verschillen zien, waarop allerlei
factoren van invloed bleken te zijn. Hoewel helikopterouderschap als meest jonge term nog
weinig is onderzocht, ligt autonomie-ondermijning er net zo goed aan ten grondslag als bij
overbescherming en overbetrokkenheid. Het onderzoek binnen dit gebied is echter schaars,
waardoor het lastig is eenduidige uitspraken te kunnen doen over de relatie met zowel angsten
als depressies. Wat betreft overbescherming en overbetrokkenheid is de relatie met angst- en
depressiegerelateerde problematiek meer inzichtelijk. Hierbij is naar voren gekomen dat
autonomie-ondermijning vooral in samenhang met een afwijzende opvoeding negatief
geassocieerd lijkt te zijn met zowel angst- als depressiegerelateerde klachten. Daarnaast
spelen nog enkele factoren een grote rol, zowel kind- en ouderfactoren als interacties tussen
kind en ouder. Zo is qua ouderfactor gebleken dat kinderen van ouders die kampen met een
vorm van psychopathologie sneller angst ondervinden wanneer deze ouders autonomie-
ondermijnend opvoeden. Het temperament van de ouder bleek zelf geen invloed te hebben op
de ontwikkeling van depressiegerelateerde klachten bij adolescenten. Hier tegenover staat dat
het temperament van de adolescent en de manier waarop deze emoties reguleert wel een grote
rol kan spelen bij het wel of niet ontstaan van klachten. Bovendien zijn er aanwijzingen dat er
een genetische predispositie bestaat voor internaliserende problematiek. Deze kindfactoren
kunnen de relatie zowel positief als negatief beïnvloeden. Tot slot is de gehechtheidsrelatie
tussen ouder en kind een interactiefactor die ook weer het verband tussen autonomie-
ondermijning en klachten kan versterken en verzwakken. Geconcludeerd kan dan ook worden
dat, hoewel deze niet op zichzelf staat, er een relatie is tussen autonomie-ondermijning en
internaliserende problematiek bij adolescenten. Autonomie wordt gezien als een basisbehoefte
van elk individu en met het huidige onderzoek is duidelijk geworden dat wanneer er niet aan
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 19
deze basisbehoefte van adolescenten wordt voldaan dit kan samengaan tot gevoelens van
angst en depressie.
Achteraf gezien kunnen er enkele kanttekeningen worden geplaatst bij dit
literatuuronderzoek. Zo moet allereerst opgemerkt worden dat er met betrekking tot
autonomie-ondermijning meer onderzoek te vinden is naar angstgerelateerde klachten dan
naar depressiegerelateerde klachten en dit het onderzoek mogelijk beïnvloed heeft. Waar er
een keuze gemaakt moest worden bij het selecteren van onderzoek naar angstklachten is juist
al het beschikbare onderzoek aangegrepen met betrekking tot de depressieve klachten. Men
kan zich afvragen wat de reden is voor het verschil in hoeveelheid onderzoek. Een mogelijke
verklaring zou kunnen zijn dat autonomie-ondermijning in de adolescentie misschien in
mindere mate samenhangt met depressies dan met angsten.
Een tweede kanttekening die geplaatst moet worden bij het huidige
literatuuronderzoek is dat er nog altijd geen eenduidig antwoord gegeven kan worden op de
vraag hoe de relatie tussen autonomie-ondermijning en internaliserende problematiek precies
in elkaar steekt. Er zijn in de meeste onderzoeken correlaties gevonden tussen een autonomie-
ondermijnende opvoeding gehanteerd door ouders en angst- en depressiegerelateerde klachten
bij adolescenten, maar deze wijzen niet direct op een causaal verband. De vraag blijft in welke
richting deze relatie wijst. Hoewel verschillende onderzoeken het suggeren is daarmee niet
gezegd dat angsten en depressies in de adolescentie het gevolg zijn van een autonomie-
ondermijnende opvoeding. Het zou bijvoorbeeld goed mogelijk kunnen zijn dat de werking
andersom plaatsvindt of dat de relatie bestaat uit een wisselwerking. Zo is gebleken dat ouders
van kinderen die angstgerelateerde klachten vertonen hierop inspelen door meer
overbetrokken op te treden in de opvoeding, met nog meer angstklachten als gevolg.
Wat suggesties voor vervolgonderzoek betreft is het allereerst opvallend dat in veel
onderzoeken autonomie-ondermijning samen gaat met een afwijzende opvoedstijl. Deze
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 20
afwijzende opvoedstijl wordt vaker in verband gebracht met internaliserend probleemgedrag,
maar toch lijken deze manieren van opvoeden niet equivalent te zijn aan elkaar. Zo lijkt de
autonomie-ondermijning in vormen als helikopterouderschap, overbescherming en
overbetrokkenheid te worden ingezet door ouders ten gunste van het kind, waarbij ze hoog
scoren op warmte binnen de opvoedingsdimensie van responsiviteit. Daarentegen wordt de
afwijzende opvoedstijl meer gezien als een manipulerende, controlerende manier van
opvoeden ten gunste van de ouders, die daarbij laag scoort op warmte binnen de
opvoedingsdimensie responsiviteit. Het lijkt dan ook van belang dit onderscheid nauw in de
gaten te houden bij onderzoek naar autonomie-ondermijning, om zo verwarring te voorkomen
tussen beide opvoedingsintenties.
Kijkend naar bovenstaande uitkomsten wordt aangeraden om vervolgonderzoek te
doen met een longitudinale opzet. Bij voorkeur worden hierbij zowel de hiervoor genoemde
ouder- als kindfactoren meegenomen om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen.
Daarnaast zou een volgtraject vanaf de geboorte of in ieder geval zeer jonge leeftijd gewenst
zijn. Op die manier is het mogelijk om helderheid te verkrijgen over de richting van de relatie
tussen autonomie-ondermijnend opvoeden en internaliserende problematiek gedurende de
ontwikkeling van het kind: beïnvloeden ouders op den duur met hun manier van opvoeden
hun kinderen of beïnvloedt de problematiek van de kinderen juist hun ouders, of is er sprake
van een wederkerige relatie?
Wanneer bekend is waar de oorzaak ligt kunnen in de toekomst ook gerichter adviezen
gegeven worden binnen de opvoedpraktijk, zodat ouders en kind problematiek bij de kern aan
kunnen pakken. Zo kan ervoor gewaakt worden dat er een goede verhouding blijft bestaan
tussen een veilige omgeving waarin adolescenten zich kunnen ontwikkelen, maar waarbij zij
ook voldoende de ruimte krijgen zich zelfstandig te ontplooien.
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 21
Referenties
Betts, J., Gullone, E., & Allen, J. S. (2009). An examination of emotion regulation,
temperament, and parenting style as potential predictors of adolescent depression risk
status: A correlational study. British Journal of Developmental Psychology, 27, 473-
485. doi:10.1348/026151008X314900
Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety:
attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology
Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001
Bögels, S. M., & Melick, M. van. (2004). The relationship between child-report, parent self-
report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in
children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596. doi:10.10
16/j.paid.2004.02.014
Bögels, S. M. (2008). Denken + durven = doen. Werkboek voor jezelf. Houten: Bohn Stafleu
van Loghum.
Brendgen, M., Wanner, B., Morin, A. J. S., & Vitaro, F. (2005). Relations with parents and
with peers, temperament, and trajectories of depressed mood during early adolescence.
Journal of Abnormal Child Psychology, 33, 579-594. doi:10.1007/ s10802-005-6739-2
Champney, H. (1941). The measurement of parent behavior. Child Development, 12, 131-166.
doi:10.2307/1125346
Connell, A. M., & Goodman, S. H. (2002). The association between psychopathology in
fathers versus mothers and children’s internalizing and externalizing behavior
problems: a meta-analysis. Psychological Bulletin, 128, 746–773. doi:10.1037/0033-
2909.128.5.746
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 22
Dekovic, M., & Prinzie, P. (2008). Gezin en afwijkende ontwikkeling. In P. Prinzie & C.
Braet (Red.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 161-183). Houten:
Bohn Stafleu van Loghum.
Fogteloo, M. (2009). Het basismateriaal is: kind. Minder opvoeding is beter. De Groene
Amsterdammer, 15. Verkregen op 26 oktober 2014, via http://www.groene.nl/
artikel/het-basismateriaal-is-kind
Geurts, E. (2010). Overbescherming, een vorm van kindermishandeling? In J. van der Ploeg
en R. de groot (Eds.), Kindermishandeling: een complex probleem (pp. 89-106).
Apeldoorn: Garant
Grolnick, W. S. (2009). The role of parents in facilitating autonomous self-regulation for
education. Theory and Research, 7, 164-173. doi:10.1177/1477878509104321
Heaven, P. C. L., Newbury, K., & Mak, A. (2004). The impact of adolescent and parental
characteristics on adolescent levels of delinquency and depression. Personality and
Individual Differences, 36, 173-185. doi:10.1016/S0191-8869(03)00077-1
Helicopterouder zorgt voor angstig kind (2012, augustus 23). Metro. Verkregen op 26 oktober
2014, via http://www.metronieuws.nl/plus/helikopterouder-zorgt-voor-angstig-
kind/BjYlht!GSGS_Cm4VO7_tCOzdH_E6g/
Herweijer, L., & Vogels, R. (2004). Ouders over opvoeding en onderwijs. Den Haag: Sociaal
Cultureel Planbureau
Hudson, J. L., Doyle, A. M., & Gar, N. (2009). Child and maternal influence on parenting
behavior in clinically anxious children. Journal of Clinical Child & Adolescent
Psychology, 38, 256-262, doi:10.1080/15374410802698438
Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2001). Parent–child interactions and anxiety disorders: an
observational study. Behavior Research and Therapy, 39, 1411–1427. doi:10.1016/S0
005-7967(00)00107-8
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 23
Joussemet, M., Landry, R., & Koestner, R. (2008). A self-determination theory perspective on
parenting. Canadian Psychology, 49, 194-200. doi:10.1037/a0012754
Konijn, C., Bruinsma, W., Lekkerkerker, L., Wilde, E. J. de., Eijgenraam, K. (2009).
Ontwikkeling van en onderzoek naar het Classificatiesysteem Aard Problematiek
Jeugdzorg (CAP-J). Eindrapport. Utrecht: Nederlands Jeugdinstuut
LeMoyne, T., & Buchanan, T. (2011). Does “hovering” matter? Helicopter parenting and its
effect on well-being. Sociological Spectrum, 31, 399-418. doi:10.1016/j.appdev.2006.
08.002
Lieb, R., Wittchen, H., Höfler, M., Fuetsch, M., Stein. M. B., Merikangas, K.R. (2000).
Parental Psychopathology, Parenting Styles, and the Risk of Social Phobia in
Offspring: A Prospective-Longitudinal Community Study. Archives of General
Psychiatry, 57, 859-866. doi:10.1001/archpsyc.57.9.859
Locke, J. L., Campbell, M. A., & Kavanagh, D. (2012). Can a parent do too much for their
child? An examination by parenting professionals of the concept of overparenting.
Australian Journal of Guidance and Counselling, 22, 249-265. doi:10.1017/jgc.2012.
29
McLeod, B. D., Wood, J. L., & Weisz, J. R. (2007a). Examining the association between
parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27,
155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002
McLeod, B. D., Wood, J. L., & Weisz, J. R. (2007b). Examining the association between
parenting and childhood depression: A meta-analysis. Clinical Psychological Review,
27, 986–1003. doi:10.1016/j.cpr.2007.03.001
Meij, H. (2011). De basis van opvoeding en ontwikkeling. Utrecht: Nederlands Jeugd
instituut. Verkregen op 21 november 2014 van http://www.nji.nl/Opvoedtaken-en-
ontwikkeltaken
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 24
Muris, P., Meesters, C., Schouten, E., & Hoge, E. (2004). Effects of perceived control on the
relationship between perceived parental rearing behaviors and symptoms of anxiety
and depression in nonclinical preadolescents. Journal of Youth and Adolescence, 33,
51-58. doi:10.1023/A:1027334314021
Muris, P. (2005). Effecten van waargenomen controle op de relatie tussen ouderlijk
opvoedingsgedrag en symptomen van angst en depressie bij kinderen. Kind en
adolescent, 26, 91-100. doi:10.1007/BF03060947
NJi. (2010). Perfectionistische ouders, kwetsbare kinderen? Overbescherming als teken van
de tijd. Nederlands Jeugd instituut. Verkregen van http://www.nji.nl/nl/Actueel/
Nieuws-van-het-NJi/Perfectionistische-ouders,-kwetsbare-kinderen
Parker, G., Tupling, H., & Brown, L.B. (1979). Parental Bonding Instrument. British Journal
of Medical Psychology, 52, 1-10. Verkregen van http://test.blackdoginstitute.org.au/
Peleg-Popko, O. (2002). Children’s test anxiety and family interaction patterns. Anxiety,
Stress & Coping: An International Journal, 15, 45-59. doi:10.1080/1061580029000
7281
Perris, C., Jacobsson, L., Linndström, H., Von Knorring, L., & Perris, H. (1980).
Development of a new inventory for assessing memories of parental rearing
behaviour. Acta Psychiatrica Scandinavica, 61, 265-274. doi:101111/j.1600-0447.
1980.tb00581.x
Reitz, E., Dekovic, M., & Meijer, A. M. (2006). Relations between parenting and
externalizing and internalizing problem behavior in early adolescence: Child behavior
as moderator and predictor. Journal of Adolescence, 29, 419-436. doi:10.1016/j.adole
scence.2005.08.003
Roelofs, J., Meesters, C., Huurne, M. ten., Bamelis, L., & Muris, P. (2006). On the links
between attachment style, parental rearing behaviors, and internalizing and
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 25
externalizing problems in non-clinical children. Journal of Child and Family Studies,
15, 331-344. doi:10.1007/s10826-006-9025-1
Rooijen, K, van. (2012). Oorzaken van angststoornissen. Utrecht: Nederlands Jeugd instituut.
Verkregen op 23 januari 2015 van http://www.nji.nl/Angststoornissen-
Probleemschets-Risicofactoren
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic
motivation, social decelopment, and well-being. American Psychologist, 55, 68-78.
doi:10.1037/0003-066X.55.1.68
Schaefer, E.S. (1965). Children’s reports of parental behavior: An inventory. Child
Development, 36, 413-424. doi:10.2307/1126465
Schiffrin, H. H., Liss, M., Miles-McLean, H., Geary, K. A., Erchull, M. J., & Tasher, T.
(2012). Helping or hovering? The effects of helicopter parenting on college students’
well-being. Journal of Child and Family Studies, 23, 548-557. doi:10.1007/s10826-
013-9716-3
Segrin, C., Woszidlo, A., Givertz, M., Bauer, A., & Murphy, M. T. (2012). The association
between overparenting, parent-child communication, and entitlement and adaptive
traits in adult children. Family Relations, 61, 237-252. doi:10.1111/j.1741-3729.
2011.00689.x
Shpigel, M. S., Diamond, G. M., & Diamond, G. S. (2012). Changes in parenting behaviors,
attachment, depressive symptoms, and suicidal ideation in attachment‐based family
therapy for depressive and suicidal adolescents. Journal of Marital and Family
Therapy, 38, 271-283. doi:10.1111/j.1752-0606.2012.00295.x
Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T., & Steinberg, L. (2003). Psychological control and
autonomy granting: opposite ends of a continuum or distinct constructs? Journal of
Research on Adolescence, 13, 113–128. doi:10.1111/1532-7795.1301004
AUTONOMIE-ONDERMIJNING EN INTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG 26
Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2005). Antecedents and outcomes of self-determination in
3 life domains: The role of parents’ and teachers’ autonomy support. Journal of Youth
and Adolescence, 34, 589-604. doi:10.1007/s10964-005-8948-y
Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W., & Ryan, R.
M. (2007). Conceptualizing parental autonomy support: Adolescent perceptions of
promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental
Psychology, 43, 633–646. doi:10.1037/0012-1649.43.3.633
Somers, P., & Settle, J. (2010). The helicopter parent: Research toward a typology (part one).
College and University, 86, 18-24. Verkregen op 30 oktober 2014, van
http://www.aacrao.org/resources/resources-detail-view/volume-86--number-1--pdf-
Thomasgard, M., Metz, W.P., Edelbrock, C.P., & Shonkoff, J.P. (1995). Parent-child
relationship disorders. Part 1. Parental overprotection and the development of the
parent protection scale. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 16, 244-
250. doi:10.1097/00004703-199508000-00006
Verhulst, F. C., Verheij, F., & Ferdinand, R. F. (2007). Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Psychopathologie. Assen: Van Gorcum.
Wijsbroek, S. A. M., Hale, W. W., Raaijmakers, Q. A. W., & Meeus, W. H. J. (2012).
Gedrags- en psychologische controle door ouders en symptomen van gegeneraliseerde
en seperatieangststoornis bij adolescenten. Kind en Adolescent, 33, 130-144. doi:10.10
07/s12453-012-0017-1
Yahav, R. (2006). The relationship between children’s and adolescents’ perceptions of
parenting style and internal and external symptoms. Child: Care, Health and
Development, 33, 460-471. doi:10.1111/j.1365-2214.2006.00708.x
Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., Keuzenkamp, S., Reijneveld, M. (2005). 'Kinderen in
Nederland'. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).
Top Related