Zijn de uitsluitingsgronden om te getuigen in het ...lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 002 ›...
Transcript of Zijn de uitsluitingsgronden om te getuigen in het ...lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 002 ›...
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2012 - 2013
Zijn de uitsluitingsgronden om te getuigen in strafzaken
nog aangepast aan de huidige samenleving ?
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Cappaert Stephanie
(studentennr. 00801601)
Promotor: Dhr. Ph. Traest
Commissaris: Dhr. W. Lammens
II
III
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2012 - 2013
Zijn de uitsluitingsgronden om te getuigen in strafzaken
nog aangepast aan de huidige samenleving ?
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Cappaert Stephanie
(studentennr. 00801601)
Promotor: Dhr. Ph. Traest
Commissaris: Dhr. W. Lammens
V
WOORD VOORAF
Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding rechten aan de Universiteit Gent. Dit
werk zou niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp van een aantal personen die ik via deze
weg van harte wil bedanken.
Allereerst wens ik een woord van dank te richten aan mijn promotor, Professor Ph. Traest,
voor het aanbieden van dit onderzoeksonderwerp en de begeleiding gedurende mijn twee
masterjaren. Ik wens eveneens mijn commissaris, Dhr. Wim Lammens, te bedanken voor de
eerste nalezing. Tot slot zou ik ook Mevr. Tessa Gombeer in de bloemetjes willen zetten voor
de informatie in verband met het opzoeken van mijn buitenlandse bronnen.
In het bijzonder wil ik mijn ouders en broers bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en
hun geloof in mijn kunnen gedurende de volledige opleiding.
Sint–Niklaas, 15 mei 2013
Cappaert Stephanie
VII
INHOUD
INHOUD ................................................................................................................................. VII
INLEIDING ............................................................................................................................... 1
DEEL I. HUIDIGE BELGISCHE REGELGEVING ................................................................ 3
HOOFDSTUK 1. Verwanten van de beklaagde ..................................................................... 3
Afdeling 1. Rechtspleging voor de politierechtbank en de correctionele rechtbank .......... 3
§1. Huidig artikel 156 Sv. en 189 Sv. ............................................................................ 3
§2. Overzicht uitgesloten personen ................................................................................ 4
§ 3. Gevolgen en modaliteiten van het getuigenverhoor ................................................ 6
3.1. Algemeen ............................................................................................................ 6
3.2. Gewone inlichting ............................................................................................... 7
3.3. Verzet: wie en wanneer? ..................................................................................... 9
3.4. Toepassing civielrechtelijke bepalingen? .......................................................... 10
§ 4. Afspraken over het al dan niet uitoefenen van het recht op verzet ....................... 11
Afdeling 2. Rechtspleging voor het hof van assisen ......................................................... 13
§ 1. Verband tussen artikel 156 en 303 Sv. .................................................................. 13
§ 2. Huidig artikel 303 Sv. ........................................................................................... 14
§ 3. Uitgesloten categorieën ......................................................................................... 15
3.1. Vader, moeder, grootvader en grootmoeder ...................................................... 15
3.2. Zoon, dochter, kleinzoon of -dochter ................................................................ 16
3.3. Broer, zus .......................................................................................................... 16
3.4. Verwanten in dezelfde graad ............................................................................. 16
3.5. Echtgenoot of wettelijk samenwonende partner, zelfs na echtscheiding of
beëindiging van de wettelijke samenwoning ........................................................... 17
3.6. Bloedverwanten niet genoemd in de opsomming van artikel 303 Sv. .............. 17
3.7. Kinderen beneden vijftien jaar en wettelijk ontzette personen ......................... 18
VIII
§ 4. Verzet en discretionaire macht van de voorzitter .................................................. 18
4.1. Betekenis ........................................................................................................... 18
4.2. Vorm en aantekening van het verzet ................................................................. 19
4.3. Tijdstip van het verzet ....................................................................................... 19
4.4 Wie kan verzet aantekenen ? .............................................................................. 20
Afdeling 3. Verwanten van de beklaagde of beschuldigde in de onderzoeksfase ............ 20
HOODSTUK 2. De Beklaagde / Beschuldigde .................................................................... 21
Afdeling 1. Historiek ........................................................................................................ 21
Afdeling 2. Grondslag voor de uitsluitingsgrond ............................................................. 21
Afdeling 3. Gevolg van een onregelmatige getuigenis ..................................................... 23
HOODSTUK 3. De medeverdachte ..................................................................................... 23
Afdeling 1. Begrip en Ratio legis ..................................................................................... 23
Afdeling 2. Toepassing in de rechtspraak ......................................................................... 24
HOOFDSTUK 4. De Burgerlijke Partij ............................................................................... 26
HOOFDSTUK 5. Onverenigbaarheden en onbekwaamheden ............................................. 27
Afdeling 1. Kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar ............................................... 27
Afdeling 2. Personen ontzet van het recht om te getuigen (art. 31, 4°, 32 en 33 Sw.) .... 28
Afdeling 3. Het beroepsgeheim ........................................................................................ 29
Afdeling 4. Functionele onverenigbaarheden ................................................................... 29
HOOFDSTUK 6. Dekking van nietigheden – artikel 407, derde lid Sv. ............................. 30
Afdeling 1. Toepassing ..................................................................................................... 30
Afdeling 2. Conclusie ....................................................................................................... 33
HOOFDSTUK 7. Zwijgrecht voor de verdachte en getuige ? ............................................. 34
Afdeling 1. De verdachte .................................................................................................. 34
Afdeling 2. De getuige ...................................................................................................... 35
DEEL II. VERHOUDING VAN DE UITSLUITINGSGRONDEN VOOR GETUIGEN EN
HET EVRM .............................................................................................................................. 36
IX
DEEL III. RECHTSVERGELIJKEND ONDERZOEK .......................................................... 38
HOOFDSTUK 1. NEDERLAND ......................................................................................... 38
Afdeling 1. Het verschoningsrecht ................................................................................... 38
§ 1. Algemeen wettelijk kader ...................................................................................... 38
§ 2. Het verschoningsrecht van verwanten – Artikel 217 Sv ....................................... 39
2.1. Huidige bepaling en ratio .................................................................................. 39
2.2. Verschoningsgerechtigden ................................................................................ 41
2.3. Inroepen van het verschoningsrecht .................................................................. 45
2.4. Gevolgen van een onterechte afwijzing van het beroep op het verschoningsrecht
.................................................................................................................................. 46
§ 3. Nemo-teneturverschoningsrecht – Artikel 219 Sv. ............................................... 46
3.1. Algemeen .......................................................................................................... 46
3.2. Ratio .................................................................................................................. 48
3.3. De kring van personen ten behoeve van wie een beroep op artikel 219 Sv. kan
worden gedaan .......................................................................................................... 48
3.4. Een strafrechtelijke veroordeling ...................................................................... 48
3.5. Verschoningsrecht en meineed .......................................................................... 49
3.6. Verschoningsrecht en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ..... 49
Afdeling 2. De verdachte .................................................................................................. 49
Afdeling 3. De medeverdachte ......................................................................................... 50
Afdeling 4. Jeugdige getuige ............................................................................................ 52
Afdeling 5. De benadeelde partij ...................................................................................... 53
HOOFDSTUK 2. Frankrijk .................................................................................................. 56
Afdeling 1. Algemeen – Wetgeving ................................................................................. 56
§ 1. Rechtspleging voor de het hof van assisen ............................................................ 56
§ 2. Rechtspleging voor de correctionele– en politierechtbank ................................... 58
Afdeling 2. Interpretatie van de uitgesloten categorieën .................................................. 59
§ 1. Bloed– en aanverwanten ....................................................................................... 59
X
1.1. Ascendenten, descendenten, broers en zussen .................................................. 59
1.2. De (ex-)echtgenoot ............................................................................................ 60
§ 2. De burgerlijke partij .............................................................................................. 62
§ 3. Kinderen jonger dan zestien jaar ........................................................................... 62
§ 4. De verdachte .......................................................................................................... 63
Afdeling 3. Verzet en discretionaire macht ...................................................................... 63
HOOFDSTUK 3. Groot-Brittannië ...................................................................................... 64
Afdeling 1. Inleiding ......................................................................................................... 64
Afdeling 2. Competency en compellability van getuigen ................................................. 65
§ 1. Algemeen – Wetgeving ......................................................................................... 65
§ 2. Het kind ................................................................................................................. 67
2.1 Historiek ............................................................................................................. 67
2.2. De Huidige regelgeving .................................................................................... 69
§ 3. De echtgenote van de verdachte ............................................................................ 71
3.1. Historiek en evolutie naar de huidige regelgeving ............................................ 71
3.2. Huidige regelgeving .......................................................................................... 72
3.3. Voormalige, toekomstige en polygame echtgenoten ........................................ 78
§ 4. De verdachte .......................................................................................................... 79
3.1. Basisprincipes .................................................................................................... 79
3.2. Getuigenis voor en van de medebeschuldigde .................................................. 80
3.3. Conclusies voortvloeiend uit het stilzwijgen .................................................... 81
Afdeling 3. De Eed ........................................................................................................... 88
§ 1. Toepasselijke bepalingen ...................................................................................... 88
§ 2. Het kind ................................................................................................................. 90
§ 3. De verdachte .......................................................................................................... 91
DEEL IV. ANALYSE VAN DE BELGISCHE UITSLUITINGSGRONDEN ....................... 92
HOOFDSTUK 1. Tekortkomingen in de huidige wetgeving ............................................... 92
XI
HOOFDSTUK 2. Buitenlandse regelgeving als voorbeeld ? ............................................... 94
Afdeling 1. Nederland ....................................................................................................... 94
Afdeling 2. Frankrijk ........................................................................................................ 95
Afdeling 3. Groot-Brittannië ............................................................................................. 95
Afdeling 4. Besluit ............................................................................................................ 96
HOOFDSTUK 3. Voorstel voor uitsluitingsgronden die aangepast zijn aan de hedendaagse
samenleving. ......................................................................................................................... 96
DEEL V. CONCLUSIE ........................................................................................................... 99
BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 100
1
INLEIDING
Het antwoord op de vraag of de uitsluitingsgronden om te getuigen in een strafproces nog
aangepast zijn aan een hedendaagse samenleving wordt aangevat vanuit de huidige
bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. Indien de rechter in de loop van een
strafproces beslist om getuigen te horen, moeten deze in principe, op straffe van nietigheid, de
in de wet omschreven eed afleggen (art. 155, 189 en 211 Sv.). Volgende personen zijn echter
uitgesloten van een getuigenis onder ede:
- bloed- en aanverwanten van de beklaagde (art. 156, 189 en 303 Sv.);
- minderjarigen onder de leeftijd van 15 jaar (art. 79 Sv.);
- personen ontzet van het recht om te getuigen (art. 31, 4°, 32 en 33 Sw.).
De wetgever trachtte hiermee te vermijden dat de geloofwaardigheid en onpartijdigheid van
de getuigenis in het gedrang zou komen.1 In dit werkstuk wordt onderzocht op welke wijze de
verschillende categorieën uitgesloten getuigen worden geïnterpreteerd door de rechtspraak.
Aan de hand hiervan wordt het duidelijk welke personen precies kunnen worden uitgesloten
en welke niet, hetgeen van belang is bij de uiteindelijke analyse van de wetgeving.
Vervolgens wordt de eventuele mogelijkheid van een getuigenis door de beklaagde,
medebeklaagde en burgerlijke partij besproken. Dit behoort echter niet tot de
uitsluitingsgronden sensu stricto. Er bestaat immers geen bepaling in het wetboek van
strafvordering die hun getuigenis expliciet uitsluit. Desalniettemin vloeien uit internationele
bepalingen en uit algemene rechtsbeginselen verscheidene bezwaren voort. Bijgevolg is het
van belang dat deze partijen eveneens aan bod komen in het kader van dit werkstuk.
In hoofdstuk vijf wordt kort ingegaan op een aantal onverenigbaarheden. Zij behoren evenmin
tot de uitsluitingsgronden sensu stricto maar voor de volledigheid dient het bestaan ervan te
worden vermeld.
Tot slot worden, in het laatste hoofdstuk met betrekking tot de Belgische wetgeving, de
gevolgen besproken van de getuigenis van een uitgesloten getuige. Krachtens artikel 407,
derde lid Sv. zal deze onregelmatigheid gedekt zijn indien bij de procesvoering een vonnis of
arrest op tegenspraak wordt gewezen, zonder dat de nietigheid door een partij is voorgedragen
of door de rechter ambtshalve wordt uitgesproken.
1 R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 721.
2
In het tweede deel wordt de verhouding nagegaan tussen de Belgische uitsluitingsgronden en
het recht op een eerlijk proces en een gelijke behandeling, als bedoeld in artikel 6.3, d EVRM
en art. 14.3, e. IVBPR.
Na de analyse van de Belgische wetgeving is het noodzakelijk om ook over de landsgrenzen
heen te kijken. In het rechtsvergelijkende deel worden de bepalingen in verband met de
uitsluiting van getuigen in onze naburige landen besproken. Nederland kent een
verschoningingsrecht en geen wrakingsrecht zoals in België. Bepaalde categorieën personen,
waaronder de bloed- en aanverwanten van de verdachte, hebben het recht om te weigeren een
verklaring af te leggen of vragen te beantwoorden. Bovendien kan een getuige zich verzetten
tegen het verhoor indien hierbij het risicio bestaat dat hij familieleden zou blootsellen aan een
veroordeling.
Vermits België bij het opstellen van het wetboek van strafvordering de Napoleontische code
d’instruction criminelle van 1808 heeft overgenomen, valt het niet te verwonderen dat de
Franse wetgeving analoog is met de Belgische.
Welke personen de toelating hebben om te getuigen in Groot-Brittannië zit vervat in de term
competence. Het gaat hierbij om de bekwaamheid en toelaatbaarheid om te getuigen. Het
tweede begrip dat hierbij van belang is, is de compellability. De persoon die over deze
hoedanigheid beschikt kan verplicht worden verklaringen af te leggen en zal een bestraffing
kunnen oplopen indien hij dit weigert. Indien de getuige competent en compellable wordt
geacht, rijst bovendien de vraag of de eed zal moeten worden afgelegd. De visie op het
getuigenbewijs is in de common law veel ruimer dan in de Belgische wetgeving. In principe is
iedereen competent en compellable om te getuigen. Er zijn geen specifieke
uitsluitingsgronden. Om een verdere vergelijking met de Belgische uitsluitingsgronden
mogelijk te maken wordt een aantal bijzondere getuigen besproken, namelijk het kind, de
echtgenote en de verdachte. Zij zijn niet in alle gevallen competent en/of compellable.
In de conclusie zal de vraagstellin uit de titel van dit onderzoek worden beantwoord. Dankzij
de uiteenzetting van de huidige wetgeving en de interpretatie hiervan, kan een uiteenzetting
worden gegeven van de tekortkomingen van de Belgische uitsluitingsgronden om aangepast te
zijn aan een hedendaagse samenleving. Vervolgens wordt in de voorheen besproken
buitenlandse bepalingen gezocht naar een volwaardig alternatief. Aangezien hierin geen
soelaas kan worden gevonden, wordt in het laatste hoofdstuk een voorstel gedaan voor een
nieuw concept. Eén algemene uitsluitingsgrond, ongeacht de bloed– of aanverwantschap, kan
ervoor zorgen dat niet langer het risico bestaat op een onpartijdige getuigenis ingevolge een te
nauwe band met de verdachte.
3
DEEL I. HUIDIGE BELGISCHE REGELGEVING
HOOFDSTUK 1. Verwanten van de beklaagde2
Afdeling 1. Rechtspleging voor de politierechtbank en de correctionele rechtbank
§1. Huidig artikel 156 Sv. en 189 Sv.
De wetgeving in verband met de uitsluiting van getuigen in het Belgische strafproces is terug
te vinden in het Wetboek van strafvordering. Artikel 156 Sv. bevat de uitgesloten categorieën
getuigen tijdens de rechtspleging voor de politierechtbank:
“De bloedverwanten van de beklaagde in de opgaande of de nederdalende lijn, zijn
broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, de vrouw of haar man, zelfs
nadat echtscheiding is uitgesproken, worden niet opgeroepen of toegelaten om te
getuigen, zonder dat evenwel het horen van de voormelde persoon nietigheid kan
teweegbrengen, wanneer het openbaar ministerie, de burgerlijke partij noch de
beklaagde zich ertegen hebben verzet dat zij gehoord werden.”
In de bepalingen van artikel 189 Sv. met betrekking tot het procesverloop voor de
correctionele rechtbank wordt verwezen naar artikel 156 Sv.
“ Het bewijs van de wanbedrijven wordt geleverd op de wijze als bij de artikelen 154
tot 156 bepaald is ten aanzien van de overtredingen.”
Deze uitsluitingsgronden zijn in de loop der jaren nooit aangepast aan de wijzigende
samenleving. Dit betekent dat de tekst nog steeds de geest van de wetgever verwoordt als ten
tijde van de invoering van het Wetboek van Strafvordering. Bij het ontstaan van België in
1830 werd de Napoleontische Code d’Instruction Criminelle van 1808 overgenomen. Deze is
nog steeds van toepassing; het valt dan ook niet te verwonderen dat het Belgische Wetboek
van Strafvordering vandaag totaal verouderd is.
Toch werden in de loop der jaren reeds een aantal initiatieven genomen tot vernieuwing van
de wetgeving. De aanstelling van de Commissie Strafprocesrecht in 1991 is hiervan het
belangrijkste voorbeeld. De commissie bracht in 2002 een voorontwerp van een volledig
2 Indien melding wordt gemaakt van de echtgenote van de verdachte, geldt deze uiteenzetting ook in het
omgekeerde geval waarin de vrouw verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd.
4
nieuw Wetboek van Strafprocesrecht uit. 3
Dit voorontwerp werd reeds goedgekeurd door de
Senaat op 1 december 2005 en vervolgens overgemaakt aan de Kamer, maar daar kon het niet
meer worden behandeld voor de ontbinding van de wetgevende kamers op 2 mei 2007.4
Artikel 156 Sv. heeft een algemene draagwijdte en is van toepassing ongeacht de feiten. Er
wordt geen onderscheid gemaakt, in het bijzonder wat betreft de slachtoffers, het onderwerp
van de zaak of de hoedanigheid van de getuigen.5
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de personen die uitgesloten worden van een getuigenis
niet vrijgesteld worden van hun verplichting om te verschijnen. Op die manier wordt de
rechtbank in de mogelijkheid gesteld de motieven die worden ingeroepen ter rechtvaardiging
van hun uitsluiting, te beoordelen. Deze personen zijn bovendien verplicht vragen in verband
met hun eventuele uitsluiting te beantwoorden.6
§2. Overzicht uitgesloten personen
In strafzaken is de wraking van getuigen strikt gelimiteerd en zal deze enkel mogelijk zijn in
de door de wet omschreven gevallen. Hieruit volgt dat artikel 156 Sv. restrictief moet worden
geïnterpreteerd.
Artikel 156 Sv. verbiedt in eerste instantie de getuigenis van dichte verwanten, n.l. de
ascendenten en descendenten. Het verbod is zowel van toepassing op natuurlijke als op
wettelijke verwanten. Bijgevolg kan een kind geen verklaringen afleggen tegen zijn
natuurlijke moeder. Aanverwanten van aanverwanten vallen daarentegen niet onder de dichte
verwanten.
Het verbod geldt ook voor adoptieve verwanten, maar niet voor de ouders van de adoptant.
De schoonvader van de verdachte valt evenzeer onder het toepassingsgebied van artikel 156
Sv. Indien er geen verzet is, moet hij onder ede worden gehoord.
3 Voorontwerp van Wetboek van Strafprocesrecht, opgesteld door de commissie strafprocesrecht, Parl. St.
Senaat, 2001–2002, nr. 2-1288 en Parl.St. Kamer, 2001–2002, nr. 2043/001. 4 PH. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering?” in K. VAN
CAUWENBERGHE (ed.), De hervormingen bij politie en jusititie: in gespreide dagorde. Jubilieumeditie van het
tijdschrift Orde van de dag, Mechelen, Kluwer, 2008, 247-249. 5 Cass. 12 september 1960, Pas. 1961, I, 42; K. VAN DEN BERGHE, Becommentarieerd Wetboek van
Strafvordering, Gent, Mys en Breesch, 1997, art. 156, 88. 6 H. D. BOLSY, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 1046-1047.
5
Aanverwanten in de ‘verboden graad’ mogen wel gehoord worden als getuige voor de
medeverdachte. In deze hypothese bevindt de getuige zich niet in één van de gevallen van
artikel 156 Sv.7 Deze interpretatie wordt echter niet altijd gevolgd. Er werd in de rechtspraak
reeds geoordeeld dat de vader van de verdachte die wordt opgeroepen als getuige voor de
andere verdachte, waarmee hij geen band van bloed– of aanverwantschap heeft, niet als
getuige kan worden gehoord. Met andere woorden kan, ingevolge dit arrest, de getuigenis van
een wraakbare getuige van de medebeklaagde worden tegengehouden ondanks het feit dat hij
werd opgeroepen door de andere medebeklaagde ten aanzien van wie hij een vreemde is.8
Mijns inziens moet de tweede stelling worden gevolgd vermits het niet eenvoudig is louter te
getuigen voor één medeverdachte. In het kader van één feitencomplex is het quasi onmogelijk
om enkel de betrokkenheid van één van de verdachten uiteen te zetten zonder melding te
moeten maken van de eventuele tussenkomst van de andere verdachten.
Ondanks alle discussie, staat het vast dat het verbod om te getuigen enkel bestaat voor de
bloed– of aanverwanten van de beklaagden die aanwezig en betrokken zijn in hetzelfde debat.
Bijgevolg bestaat het verbod niet meer voor bloed– en aanverwanten van de medeverdachte
die is vrijgesproken of die omwille van om het even welke reden niet meer kan/mag
deelnemen aan het debat.9
Bloed– of aanverwanten wiens getuigenis, omwille van hun affiniteit met de beklaagde, niet
werd afgenomen door de correctionele rechtbank, kunnen nog steeds door het hof van beroep
worden gehoord als getuige voor de medebeklaagde. In deze hypothese moet de beklaagde in
eerste aanleg zijn vrijgesproken of besloten hebben geen hoger beroep aan te tekenen.
Zodoende is er in graad van beroep geen sprake meer van bloed– of aanverwantschap.10
De tweede categorie van uitgesloten getuigen zijn de broers en zussen of aanverwanten in
dezelfde graad. Onder broers en zussen moet worden verstaan:
- broers en zussen uit hetzelfde bed, m.a.w. met dezelfde ouders;
- halfbroers en -zussen met 1ouder gemeenschappelijk;
- adoptieve kinderen van 1 of van beide ouders.
7 Brussel 13 januari 1872, Pas. 1872, II, 120.
8 G. BELTJENS, Encyclopédie du droit criminel belge, Bruxelles, Bruylant – Christophe, 1903, art 156/189 Sv.,
nr. 1-12. (hierna verkort: G. BELTJENS, Encyclopédie). 9 G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 16-22.
10 G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 12-15.
6
Kinderen uit het tweede huwelijk van de verdachte worden op gelijke wijze behandeld als de
zonen of dochters uit het eerste huwelijk. Zij vallen bijgevolg ook in de toepassingssfeer van
artikel 156 Sv.
De natuurlijke kinderen van de echtgenote van de beklaagde mogen niet gehoord worden als
getuige. Zij worden beschouwd als kinderen in de zin van artikel 156 Sv.11
Deze uitsluitingsgrond wordt niet uitgebreid naar ooms, tantes, neven en nichten van de
beklaagde.12
Het Hof van Cassatie is van mening dat :
“En matière répressive, les neveux et nièces du prévenu, entendus comme témoins,
doivent prêter le serment légal et ne sont pas récusables.”13
Ten derde wordt de echtgenote van de (mede)verdachte uitgesloten, zelfs na de echtscheiding.
Aanverwantschap van de echtgenote ten aanzien van de ouders van haar echtgenoot blijft
bestaan, ook al zijn zij overleden of gescheiden en hebben ze geen kinderen. Het verbod om
onder ede te getuigen blijft alsdan overeind.
De getuige die gehuwd is met de zus van de echtgenote van de beklaagde is niet de
schoonbroer van de verdachte en valt bijgevolg niet onder art. 156.
Het is toegelaten dat derden een getuigenis afleggen van inlichtingen die ze verkregen hebben
via familieleden die werden uitgesloten van de getuigenis.14
§ 3. Gevolgen en modaliteiten van het getuigenverhoor
3.1. Algemeen
Zoals eerder reeds werd aangegeven, vermeldt het laatste deel van art. 156 Sv. dat “het horen
van de voormelde persoon geen nietigheid kan teweegbrengen, wanneer het openbaar
ministerie, de burgerlijke partij noch de beklaagde zich ertegen hebben verzet dat zij gehoord
worden”. Het getuigenverhoor onder ede van de opgesomde personen is dus weldegelijk
mogelijk indien er geen verzet is.15
De getuigen zijn dan zelfs verplicht, op straffe van
11
G. BELTJENS, Encyclopédie , supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 2-6. 12
H. D. BOLSY, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 1046-1047. 13
Cass. 15 januari 1951, Pas. 1951, I, 303. 14
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 7-12. 15
Cass. 20 februari 1961, Pas. 1961, I, 673; Cass. 2 oktober 1967, Pas. 1968, I, 150; Cass. 9 oktober 1967, Pas.
1968, I, 186.
7
nietigheid, om de eed af te leggen. Indien ze dit niet doen hoeft de rechter bij de beslechting
van het geschil geen rekening te houden met hun getuigenis. De strafrechter kan de
voorschriften van art. 156 Sv. niet omzeilen door deze personen te horen in de vorm van
gewone inlichtingen die buiten de eed om worden verstrekt.16
In de hypothese dat er wel verzet is ingesteld, mogen de opgeroepen personen niet worden
ondervraagd, zelfs niet ten titel van gewone inlichting.17
De wetgever voorziet met andere
woorden in een mogelijkheid tot wraking van getuigen. Bovendien kan de rechter steeds zelf
oordelen dat een verhoor niet opportuun is.18
Het zittingsblad hoeft niet te vermelden dat iedereen heeft ingestemd met de eedaflegging en
evenmin dient het er melding van te maken dat niemand zich heeft verzet tegen het verhoor
van deze getuigen.19
3.2. Gewone inlichting
De omschrijving “als gewone inlichting” maakt het niet mogelijk een getuige of deskundige
die de eed moet afleggen zonder eed te verhoren. Het Hof van Cassatie kwam tot die
conclusie naar aanleiding van een cassatieberoep tegen het arrest van het hof van beroep van
Luik van 25 juni 2009. 20
In deze zaak werd de beklaagde vervolgd wegens sabotage en het
ongeoorloofd binnendringen in een informaticasysteem (art. 550ter Sv. en 550bis Sv.). De
persoon in kwestie werd in eerste aanleg gehoord door de correctionele rechtbank bij wijze
van loutere inlichtingen, in zijn hoedanigheid van informatica-expert.
De eiser argumenteerde dat het vonnis de gehoorde persoon als deskundige omschrijft en
verwees naar de inlichtingen die deze op de rechtszitting had verstrekt. Eiser leidde daaruit af
dat het vonnis de hoedanigheid waarin de comparant werd gehoord had gewijzigd. Hij werd
niet langer gekwalificeerd als getuige maar wel als deskundige. Bijgevolg bracht het verzuim
om de eed af te leggen de nietigheid met zich mee van de verklaring én het vonnis dat hierop
was gesteund. De eiser stelde bovendien dat, in tegenstelling tot hetgeen werd beslist, deze
nietigheid niet was gedekt. De reden hiervoor was dat hij de nietigheid niet kon opwerpen
alvorens, bij de lezing van het vonnis, de hoedanigheid te ontdekken die de rechtbank aan de
afgenomen verklaring had gegeven.
16
R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 2007-2008. 17
Cass. 24 november 1975, Arr. Cass. 1976, 382, R.D.P. 1975-76, noot R.S. 18
R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 2007-2008. 19
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 20. 20
Cass. 16 december 2009, R.D.P. 2010, 703.
8
De omschrijving van een op de rechtszitting afgenomen verklaring als een gewone inlichting
sloot volgens de eiser uit dat een getuige of een deskundige die de eed moeten afleggen
zonder eed worden gehoord.21
Advocaat-generaal D. VANDERMEERSCH was in zijn conclusie van mening dat de rechter
getuigen altijd moet horen onder ede, tenzij in de gevallen waarin een andere regeling
voorzien is in de wet. De kwalificatie als loutere inlichtingen, die aan het verhoor van
getuigen of experten, werd gegeveven, machtigde de rechtbank niet om deze personen te
horen zonder errst de eed af te leggen. Het behoorde in deze zaak toe aan de eiser om de
onregelmatigheid op te werpen die voortvloeide uit de afwezigheid van de eed. Zij diende dit
te doen alvorens de correctionele rechtbank het vonnis op tegenspraak velde.22
Noch de eiser, noch enige andere partij had deze onregelmatigheid ingeroepen voor de eerste
rechter; evenmin had de rechter dit ambtshalve gedaan. Bijgevolg mocht het hof van beroep
oordelen dat de nietigheid voortvloeiend uit de weglating van de eed gedekt werd door het op
tegenspraak genomen vonnis.
Het Hof van Cassatie heeft de redenering van de eiser verworpen en het arrest van het hof van
Beroep bevestigd. Het Hof stelde dat:
“De omschrijving van een op de rechtszitting afgenomen verklaring als een gewone
inlichting, laat niet toe de getuige of expert die principieel de eed moet afleggen,
zonder eed te verhoren. De eiser is verschenen op de rechtszitting waarop de
onwettigheid zich heeft voorgedaan die hij in zijn memorie beschrijft. Volgens de
stukken waarop het Hof mag acht slaan, heeft hij deze niet aangeklaagd op het
ogenblik dat hij deze zich zag voordoen, en evenmin op de rechtszitting waarop hij een
conclusie heeft neergelegd en waar de rechtbank de zaak in beraad heeft genomen.
Het verzuim dat het middel verwijt, is geen nietigheid die de eiser alleen maar heeft
kunnen vaststellen bij de lezing van de beslissing van de eerste rechter. Wanneer het
arrest beslist dat het beroepen vonnis de voormelde nietigheid dekt, schendt het
bijgevolg de wettelijke bepalingen niet en miskent het evenmin de in het middel
bedoelde algemene rechtsbeginselen, doch maakt het een juiste toepassing van artikel
407, derde lid, Wetboek van Strafvordering.”23
21
Cass. 16 december 2009, R.D.P. 2010, 703. 22
Advocaat-Generaal D. VANDERMEERSCH, conclusie in cass. 16 december 2009, R.D.P. 2010, 703. 23
Cass. 16 december 2009, R.D.P. 2010, 703. Deze casus vormt eveneens een toepassing van de dekking van
nietigheden op grond van art. 407, derde lid Sv. Zie Infra, Hoofdstuk 6.
9
3.3. Verzet: wie en wanneer?
Niet alleen de verdachte zelf, maar ook de medeverdachte mag zich verzetten tegen het
verhoor van een bloed -of aanverwant van een medepleger die samen wordt vervolgd. De
strafrechter kan zich evenzeer, van ambtswege, verzetten tegen het verhoor van de
bloedverwant of aanverwant.24
De omstandigheid waarin een persoon in een andere zaak een negatieve mededeling heeft
geuit over de vervolgde persoon en/of over de feiten waarover zijn getuigenis zou gaan, vormt
geen motief voor verzet tegen zijn verhoor.25
De getuigenis is nietig wanneer de partijen niet in de mogelijkheid zijn gesteld te overwegen
of ze zich al dan niet zouden verzetten. In het bijzonder wanneer de getuige verkeerdelijk
verklaard heeft geen bloed– of aanverwant te zijn van de verdachte. De oorsprong van deze
rechtspraak is te vinden in een geschil waarbij de verdachte werd veroordeeld door de
correctionele rechtbank bij arrest van 20 november 1959. Op het proces-verbaal van de
terechtzitting stond vermeld dat alle getuigen de eed hadden afgelegd nadat ze verklaard
hadden geen bloed– of aanverwant te zijn van de verdachte. Nochtans was één van de
getuigen de zoon van de verdachte, maar de partijen hadden in casu niet de mogelijkheid
gehad om zich te verzetten tegen het verhoor. In het vonnis werd geen rekening gehouden met
de verklaringen die werden afgelegd door de getuige.26
Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 29 mei 1961 dat niets toelaat af te wijken
van de basisregels wanneer de getuige liegt over zijn hoedanigheid van bloed– of aanverwant.
De getuigenis van een bloed- of aanverwant kan normalerwijze enkel onder ede gebeuren
indien er geen verzet is van het openbaar ministerie, van de burgerlijke partij of van de
verdachte; zo niet is de getuigenis nietig. Wanneer een getuige echter ter terechtzitting
verklaard geen bloedverwant te zijn van de verdachte, terwijl hij in werkelijkheid wel een
zoon of dochter is, kunnen de andere partijen hun recht van wraking niet regelmatig
uitoefenen en moet het vonnis dat op deze getuigenis steunt, nietig worden verklaard. Hieruit
volgt dat de getuigenis in deze zaak geen enkele waarde had, ten aanzien van om het even
welke rechtsinstantie. De correctionele rechtbank oordeelde volgens het Hof correct dat er
ambtshalve geen rekening mocht worden gehouden met de getuigenis.27
24
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 21. 25
M. FRANCHIMONT, ea., Manuel de procédure pénale, Bruxelles, Larcier, 2006, 1047. 26
Cass. 29 mei 1961, Pas. 1961, I, 1035. 27
Cass. 29 mei 1961, Pas. 1961, I, 1035.
10
In een gelijkaardig geschil vermeldde het zittingsblad dat de getuige verklaard had geen
bloedverwant te zijn van de verdachte terwijl vaststond dat ze zijn eigen kind was. De
getuigenis was bijgevolg nietig en het vonnis dat hierop steunde al evenzeer. Het Hof van
Cassatie had in deze zaak echter een andere mening dan in het hierboven uiteengezette arrest.
Het Hof besliste namelijk dat de vermelding in het zittingsblad een materiële vergissing was.
De verdachte wist zeer goed dat de getuige zijn dochter was en dat hij zich had kunnen
verzetten tegen haar getuigenis.
Ik sluit mij volledig aan bij de mening van A. VANDEPLAS dat het Hof niet zomaar kan
beslissen dat er een materiële vergissing is geslopen in de vermeldingen van het zittingsblad.
Deze akte is immers een authentieke akte, die wordt opgesteld door de griffier en dat samen
met hem wordt ondertekend door de voorzitter van de kamer. Hieruit volgt dat de
vermeldingen enkel kunnen worden aangevochten door een betichting wegens valsheid in
geschriften. In geen geval kan het Hof van ambtswege verbeteringen aanbrengen aan het
zittingsblad van de correctionele rechtbank.28
3.4. Toepassing civielrechtelijke bepalingen?
Artikel 931, tweede lid Ger.W., dat verbiedt descendenten te horen in zaken waarin hun
ascendenten tegenstrijdige belangen hebben, is niet toepasselijk is strafzaken. De feiten die
aan deze beoordeling ten grondslag lagen, verliepen als volgt: de eiser was veroordeeld
wegens het toebrengen van slagen aan zijn kinderen. Hij wierp op dat zijn kinderen niet
hadden mogen gehoord worden op grond van artikel 931, tweede lid Ger.W. Volgens de eiser
zou zijn vrouw de correctionele procedure gebruiken om, later in het burgerlijk geding in
verband met de echtscheiding, de toekenning van de alimentatie en de intrekking van het
bezoekrecht te bekomen. Gelet op dit motief bestonden volgens de eisers tegenstrijdige
belangen op grond waarvan de getuigenis niet had mogen doorgaan.
Het Hof van Cassatie ontkrachtte deze redenering door te stellen dat artikel 931, tweede lid
Ger.W. niet van toepassing is in strafzaken. Dit is volgens het Hof niet noodzakelijk
aangezien de beklaagde, het openbaar ministerie en de burgerlijke partij zich in strafzaken
reeds kunnen beroepen op hun verzetsrecht tegen het verhoor van bloed– of aanverwanten.29
Bovendien doen de nieuwe bepalingen in artikel 931, derde lid Ger.W., op grond waarvan een
minderjarige met het vereiste onderscheidingsvermogen kan worden gehoord op zijn verzoek
28
Antwerpen 27 mei 1977, R.W. 1980-1981, 925, noot A. VANDEPLAS. 29
Cass. 4 september 1984, R.W. 1984-1985, 2577-2579, noot A. VANDEPLAS.
11
of bij beslissing van de rechter, geen afbreuk aan de toepasbaarheid in strafzaken van de
regelen over het getuigenverhoor met betrekking tot minderjarigen. (artikel 79 Sv.)30
§ 4. Afspraken over het al dan niet uitoefenen van het recht op verzet
Omtrent de procesvoering mogen geen afspraken worden gemaakt tussen het openbaar
ministerie en de verdediging. Dit zou immers de vrije keuze omtrent het recht op verzet
onmogelijk maken. In een delicate zaak werd een vader van twee dochters verdacht van
verkrachting van zijn kinderen. De correctionele rechtbank had ambtshalve besloten de
dochters van de verdachte op te roepen als getuige ter terechtzitting.31
Het openbaar ministerie liet weten zich niet te zullen verzetten tegen het horen van de
dochters op voorwaarde dat geen van de partijen hen vragen zou stellen. Enkel de voorzitter
van de rechtbank zou eventueel om verduidelijkingen kunnen verzoeken. De reden hiervoor
was te vinden in de delicate aard van de zaak.
De verdediging stelde dat zij feitelijk gedwongen was hiermee akkoord te gaan, aangezien het
openbaar ministerie zich anders zou verzet hebben tegen het horen van de twee kinderen. Hun
recht van verdediging was geschonden, nu ze geen vragen konden stellen aan de getuigen
gelet op de voorwaarde van het openbaar ministerie.
De eerste rechter was de mening toegedaan dat er geen schending van de rechten van
verdediging had plaatsgevonden aangezien de gelijkheid tussen de vervolgende partij en de
beklaagde hierdoor niet in gedrang was gekomen. De dochters werden zoals afgesproken
gehoord zonder dat door één van de partijen vragen aan hen werden gesteld.32
De rechter in hoger beroep was het hier niet mee eens. Hij stelde dat artikel 6, derde lid, d
EVRM en artikel 319 Sv. (huidig artikel 301 Sv.) waren geschonden, krachtens dewelke de
bevoegdheid wordt toegekend aan de verdachte om getuigen te ondervragen of te doen
ondervragen. Dit recht vormt een essentieel bestanddeel van het recht van verdediging en is
van openbare orde. De rechter moest dit recht ambtshalve vrijwaren en de partijen konden
hiervan geen afstand doen door middel van een overeenkomst. De verdachte werd processueel
voor de keuze geplaatst tussen geen getuigenverhoor (wegens verzet van het openbaar
ministerie) ofwel getuigenverhoor zonder hierbij vragen te mogen stellen.
30
Cass. 4 september 1984, AR 8723, Arr. Cass. 1984-85, nr. 5; Luik, 29 mei 1996, R.D.P., 1997, 494. 31
Antwerpen 12 oktober 1990, R.W. 1990-1991, nr. 24, 819, noot P. ARNOU. (hierna verkort: Antwerpen 12
oktober 1990) 32
Antwerpen 12 oktober 1990, supra 31, 820-821.
12
Dergelijke beperking maakte volgens het hof van beroep een schending uit van het recht van
verdediging. Het eerste vonnis werd dan ook vernietigd en de getuigenis van beide dochters
werd overgedaan.33
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het openbaar ministerie zich in hoger beroep nog
steeds kan verzetten tegen het getuigenverhoor van de kinderen. Een partij, die zich in eerste
aanleg niet heeft verzet tegen het horen als getuige van een bloedverwant in nederdalende lijn,
kan in hoger beroep van houding veranderen en zich hier wel tegen verzetten.34
In de praktijk komt het voor dat tussen verschillende procespartijen onderling, en zelfs tussen
de rechter en de procespartijen, voorafgaande afspraken worden gemaakt over de manier
waarop men het proces zal voeren. Vooral bij delicate zaken kan dit het geval zijn. Dergelijke
afspraken kunnen louter van organisatorische aard zijn, maar soms wordt ook verder gegaan.
Er kan afgesproken worden dat bepaalde delicate aspecten uit het leven van een opgeroepen
getuige, die met de zaak niets te maken hebben, door niemand ter sprake zullen worden
gebracht. Men kan ook overeenkomen bepaalde getuigen eenvoudig niet te horen.
Dergelijke afspraken kunnen later aanleiding geven tot moeilijkheden, wanneer bijvoorbeeld
de procesgang een onverwachte wending neemt en één van de partijen zich door het
afgesloten akkoord bekocht voelt. P. ARNOU meent nochtans in zijn noot dat deze afspraken
slechts loutere intentieverklaringen kunnen zijn zonder enige afdwingbare kracht.35
Dit is zeker zo voor de verdachte die tijdens de procedure zijn recht van verdediging
maximaal en volledig vrij moet kunnen aanwenden en een verweer moet kunnen voeren zoals
hij dit wil. Het recht van verdediging is niet in de handel en men kan er op voorhand nooit
afstand van doen. Elke voorafgaande afstand is volstrekt nietig en de verdachte kan er
gedurende het procesverloop steeds op terugkomen.
In deze zaak betekent dit dat de verdachte, die in het kader van dergelijke afspraak zou
hebben toegestemd om aan de getuigen geen vragen te stellen, niet verplicht is om zich aan
die afspraak te houden. De verdediging kan, ondanks het akkoord, wel degelijk vragen laten
stellen aan de getuige en de voorzitter mag dit niet weigeren. Indien de voorzitter dit toch zou
doen op grond van de voorafgaande overeenkomst, dan vormt dit volgens P. ARNOU een
schending van de rechten van verdediging. Wanneer de verdachte meent dat de afspraak
overeenkomt met zijn processtrategie, kan hij de afspraak naleven zonder dat er sprake is van
enige nietigheid of van schending van zijn rechten ven verdediging. De verdachte is echter
33
Antwerpen 12 oktober 1990, supra 31, 822. 34
Brussel 14 december 1821, Pas. 1821, 514. 35
Antwerpen 12 oktober 1990, supra 31, 822.
13
vrij in het kiezen van zijn verdediging en hij moet dit in de loop van de procedure voortdurend
kunnen aanpassen aan het verder verloop van het proces. Er kan bijgevolg afstand worden
gedaan van de voorafgaandelijke afspraak indien de processtrategie van de verdachte dit
vereist. Wanneer echter nadien blijkt dat de door de verdachte gekozen manier van
verdediging niet de verhoopte resultaten heeft opgeleverd, kan hij daar uiteraard niet meer op
terugkomen.36
Met andere woorden wanneer de verdachte een afspraak maakt met de andere procespartijen
of met de rechter omtrent zijn houding ten aanzien van een bepaald aspect van de procesgang,
kan hij uit vrije wil beslissen zich aan deze afspraak te houden. Is dit het geval, dan kan hij
nadien uiteraard geen schending van het recht van verdediging inroepen. Hij heeft er immers
in alle vrijheid zelf voor geopteerd de overeengekomen houding aan te nemen. Hierbij is de
vrije wil van de verdachte van doorslaggevend belang. Wanneer dwang wordt uitgeoefend om
de afspraak te maken en er zich nadien aan te houden, is er een schending van de rechten van
verdediging die een nietigheid kan veroorzaken. 37
Afdeling 2. Rechtspleging voor het hof van assisen
§ 1. Verband tussen artikel 156 en 303 Sv.
In tegenstelling tot artikel 156 sluit artikel 303 Sv. ook de bloed- en aanverwanten uit van de
medebeschuldigde die aanwezig is en in hetzelfde debat betrokken is. De rechtsleer acht
evenwel die wetsbepaling toepasselijk op alle strafgerechten, dus ook op politie– en
correctionele rechtbanken.38
Deze interpretatie zou een oplossing bieden voor de discussie39
die is ontstaan naar aanleiding van het arrest waarin werd gesteld dat de uitgesloten
bloedverwant van de verdachte, wel kon getuigen tegen de medeverdachte krachtens artikel
156 Sv.40
36
Antwerpen 12 oktober 1990, supra 31, 823. 37
Cass. 7 december 1988, Pas. 1989, I, 379. 38
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 12. 39
Zie supra, Afdeling 1, § 2. 40
Brussel 13 januari 1872, Pas. 1872, II, 120.
14
§ 2. Huidig artikel 303 Sv.
De huidige bepaling luidt als volgt:
“ § 1. De volgende personen worden niet toegelaten om te getuigen :
1. de vader, de moeder, de grootvader, de grootmoeder en de andere
bloedverwanten in de opgaande lijn van de beschuldigde of van een van de
medebeschuldigden die aanwezig zijn en in hetzelfde debat betrokken zijn;
2. de zoon, de dochter, de kleinzoon, de kleindochter en de andere
bloedverwanten in de nederdalende lijn;
3. de broeders en de zusters;
4. de aanverwanten in dezelfde graden;
5. de echtgenoten, zelfs na de scheiding of echtscheiding en de wettelijk
samenwonenden, zelfs nadat zij hun wettelijke samenwoning hebben
beëindigd;
6. kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar.
§ 2. Het horen van de personen vermeld in § 1 kan geen nietigheid teweegbrengen
wanneer noch de procureur-generaal, noch de burgerlijke partij, noch de
beschuldigde zich ertegen verzet hebben dat zij gehoord worden.
In geval van verzet van de procureur-generaal of van één of meer partijen, kan de
voorzitter die personen buiten eed horen. Hun verklaringen worden als gewone
inlichtingen beschouwd.
§ 3. Kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar en wettelijk ontzetten mogen nooit
onder eed worden gehoord.”
Deze tekst is het resultaat van enkele wijzigingen. Bij de wet van 30 juni 200041
werd § 1
aangevuld met ‘7° De burgerlijke partij’ en ‘8° Kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar’.
De tweede paragraaf werd aangevuld met volgende zin: ‘In geval van verzet van de
procureur-generaal of van één of meer partijen, kan de voorzitter die personen buiten eed
horen. Hun verklaringen worden als gewone inlichtingen beschouwd’. Tot slot werd een
paragraaf drie ingevoegd, luidende: ‘Kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar en wettelijk
ontzetten mogen nooit onder eed worden gehoord’. Deze wijzigingen werden zonder discussie
aangenomen. In de parlementaire commissie werden hieromtrent geen opmerkingen
gemaakt.42
41
Wet 30 juni 2000 houdende de wijziging van het Wetboek van Strafvordering, van artikel 27 van de wet van
20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van artikel 837 van het gerechtelijk wetboek, teneinde de
rechtspleging van het hof van assisen te stroomlijnen, BS 17 maart 2001, 8440. 42
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering teneinde de rechtspleging voor het hof van
assisen te stroomlijnen, Parl. St. Kamer 1996 – 97, nr. 1085 en 1997 – 98, nr. 542; Parl. St. Senaat 1996 – 97, nr.
1267 en 1997–98, nr. 282.
15
Bij de wet van 21 december 200943
werden ‘de aangevers wier aangifte door de wet met geld
beloond wordt’ en ‘de burgerlijke partij’ als uitgesloten categorieën verwijderd. Bovendien
werd §1, 5° gemoderniseerd door de uitsluitingsgrond uit te breiden tot wettelijk
samenwonenden. De afdeling wetgeving van de Raad van State merkte in dit verband op dat
feitelijk samenwonenden niet vermeld worden in deze bepaling. Ook al is het niet altijd
makkelijk feitelijke samenwoning vast te stellen, toch vroeg de Raad van State zich af of de
reden die ten grondslag heeft gelegen aan de uitsluiting van de getuigenissen van echtgenoten
en wettelijk samenwonenden niet evenzeer geldt ten aanzien van feitelijk samenwonenden.44
In de behandeling door de commissie voor justitie werden hierover geen verdere opmerkingen
gemaakt.45
Daarnaast werd de nummering aangepast; art. 322 werd art. 303 Sv.
§ 3. Uitgesloten categorieën
Alvorens de interpretatie van de uitgesloten personencategorieën uiteen te zetten moet
opgemerkt worden dat de wetgever deze bepaling heeft ingevoerd om te vermijden dat de
getuige tussen diens gevoelens en plichtsgevoel wordt geplaatst. Een te dichte graad van
bloed– of aanverwantschap laat niet toe om op een onpartijdige wijze te getuigen.46
Het is niet vereist dat de getuigen naar hun bloed- of aanverwantschap met de verdachte wordt
gevraagd. Artikel 295 Sv. voorziet dat de voorzitter aan de getuigen vraagt of zij bloed– of
aanverwant zijn, hetzij van de beschuldigde, hetzij van de burgerlijke partij, en in voorkomd
geval in welke graad, en of zij niet in dienst staan van een van beiden. Noch uit art. 295 Sv.,
noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de verklaring van de getuige over zijn
verwantschap of dienstverband met de beschuldigde, substantieel of op straffe van nietigheid
is voorgeschreven. Bij afwezigheid van die verklaring kan de verdediging immers de
voorzitter van het hof van assisen verzoeken de getuige daarover te ondervragen.47
3.1. Vader, moeder, grootvader en grootmoeder
Het verbod strekt zich uit tot natuurlijke vaders en moeders, op voorwaarde dat de band van
verwantschap tussen de getuige en de beschuldigde wettelijk is vastgesteld. Indien niet wordt
voldaan aan deze voorwaarde is het verbod om te getuigen niet van toepassing, aangezien
men de vraag over de staat van de persoon en het biologische vader– of moederschap niet kan
transponeren naar het hof van assisen.
43
Wet 21 december 2009 houdende de hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010, 751. 44
RvS 25 augustus 2009, nr. 47.078/AG. 45
Wetsvoorstel tot hervorming van het hof van assisen, Parl. St. Kamer 2008–09, nr. 2127; Parl. St. Senaat
2008–09, nr. 924. 46
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 66. 47
Cass. 7 juni 1948, Pas. 1948, I, 362; R.W. 1948-49, 14; Cass.11 september 2007, P.07.0572.N.
16
De wet erkent geen enkele band tussen het natuurlijk kind en de ascendenten van zijn moeder
of vader. Met de grootouders worden bijgevolg niet de grootouders van natuurlijke kinderen
bedoeld.48
3.2. Zoon, dochter, kleinzoon of -dochter
De uitsluitingsgrond voor deze categorie bloedverwanten wordt uitgebreid tot natuurlijke
kinderen. Het gaat evenwel enkel om natuurlijke kinderen ten aanzien van hun vader of
moeder; de natuurlijke afstammingsband bestaat immers niet met de ascendenten van de
vader of moeder.
Artikel 303 Sv. kan analoog worden toegepast op adoptieve kinderen. Zij kunnen niet
opgeroepen worden om te getuigen tegen hun adoptieve ouder(s). Er bestaat echter geen
verwantschap tussen het adoptief kind en de ascendenten of andere verwanten van de
adoptant, waardoor een getuigenis tegenover deze personen toegelaten is. De geadopteerde
behoudt tegenover zijn eigen familie alle rechten en verplichtingen en kan niet opgeroepen
worden om verklaringen af te leggen tegen zijn biologische vader, moeder of grootouder(s).49
3.3. Broer, zus
De begrippen broer en zus omvatten in deze context ook halfbroers en -zussen zowel van
vaders- als moederskant, en adoptieve kinderen. Natuurlijke kinderen worden ook tot de
broers en zussen gerekend op voorwaarde dat deze hoedanigheid wettelijk is vastgesteld.Er is
met andere woorden een erkenning vereist door minstens een van beide ouders.50
3.4. Verwanten in dezelfde graad
Volgende familieleden kunnen gewraakt worden krachtens artikel 303 Sv.:
- de schoonzoon en –dochter; zij zijn verwant zijn in dezelfde graad als zoon of
dochter
- de schoonzus en –broer; zij zijn verwant in dezelfde graad als broer of zus
- zoon of dochter uit het eerste huwelijk; zij zijn verwant in dezelfde graad ten aanzien
van de tweede echtgenoot als ten aanzien van de eerste echtgenoot
48
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156/189 Sv., nr. 68-70. 49
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 71. 50
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 72.
17
- de natuurlijk zoon of dochter uit het eerste huwelijk; zij zijn eveneens verwant in
dezelfde graad ten aanzien van de tweede echtgenoot als ten aanzien van de eerste
echtgenoot.51
Het verbod is beperkt tot échte verwanten en strekt zich niet uit tot echtgenoten op grond van
de regel affinitas non parit affinitatem. Bijgevolg moet de echtgenoot van de schoonzus of
schoonbroer verplicht getuigen onder ede.
Geen enkele wettekst verzet zich tegen de getuigenis van de echtgenoot van de zus van de
vrouw van de beschuldigde. Hij wordt niet beschouwd als schoonbroer van de beschuldigde.
Door het huwelijk ontstaat een band van verwantschap tussen een van de echtgenoten en de
ouders van de andere echtgenoot waardoor het verbod om te getuigen ook voor hen van
toepassing is, zelfs wanneer de geldigheid van het huwelijk de inzet is van het geschil,
aangezien de band blijft bestaan tot zolang de nietigheid van het huwelijk niet is
uitgesproken.52
3.5. Echtgenoot of wettelijk samenwonende partner, zelfs na echtscheiding
of beëindiging van de wettelijke samenwoning
Het verbod blijft van toepassing na echtscheiding, de echtscheiding verbreekt de effecten van
aanverwantschap niet voor de toekomst. Ook ten aanzien van de nieuwe echtgenoot (en zijn
of haar aanverwanten) van de langstlevende echtgenoot is het verbod van toepassing. 53
3.6. Bloedverwanten niet genoemd in de opsomming van artikel 303 Sv.
De opsomming moet restrictief worden geïnterpreteerd. Wanneer een bloed– of aanverwant
die niet in de opsomming voorkomt wordt gehoord, zonder de eed te hebben afgelegd, zal die
getuigenis nietig zijn. Nonkels, tantes, neven en nichten moeten bijgevolg onder ede gehoord
worden.
Personen die verklaren bloedverwant te zijn van de beschuldigde maar die niet kunnen zeggen
in welke graad, moeten een getuigenis afleggen onder ede.
De huisbediende van de beschuldigde en de burgerlijke partij54
moeten onder ede getuigen.
51
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 78-80. 52
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 73-76. 53
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 98-103. 54
Zie infra, Hoofdstuk 4.
18
De getuigenis door de ouders van het slachtoffer wordt door geen enkel wetsartikel
uitgesloten. De wettelijke bepalingen die getuigenissen van dichte bloed- en aanverwanten
uitsluiten zijn enkel van toepassing op de familie van de beschuldigde en niet op die van het
slachtoffer van het misdrijf.55
3.7. Kinderen beneden vijftien jaar en wettelijk ontzette personen
Krachtens artikel 303, § 3 Sv. mogen kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar en
wettelijk ontzette personen nooit onder ede woren gehoord. Deze categorieën vormen een
herhaling van deze beoogd in artikel 79 Sv. voor wat betreft de minderjarige kinderen en deze
vermeld in artikel 31, 4° Sw. met betrekking tot de wettelijk ontzette. Deze herhaling is mijns
inziens niet overbodig aangezien het zonder bovenvermelde paragraaf drie nog steeds
mogelijk zou zijn om het kind of de wettelijke ontzette persoon te horen onder ede indien
hiertegen geen verzet zou zijn geuit. In dit geval zou afbreuk gedaan worden aan de bedoeling
van de wetgever om voor deze twee categorieën een absolute uitsluiting te maken.
§ 4. Verzet en discretionaire macht van de voorzitter
4.1. Betekenis
Krachtens § 2 van art. 303 Sv. kan het horen van de personen vermeld in § 1 van dat zelfde
artikel geen nietigheid teweegbrengen wanneer noch de procureur-generaal, noch de
burgerlijke partij, noch de beschuldigde zich ertegen verzet hebben dat deze personen gehoord
worden. Indien er geen verzet is moet de betrokkene zelfs verplicht onder eed worden
ondervraagd.56
In tegenstelling tot de politie– of correctionele rechtbank kan, in geval van
verzet, de voorzitter die personen buiten eed horen op grond van zijn discretionaire macht.
Hun verklaringen worden in die hypothese als gewone inlichtingen beschouwd.
Zelfs ingeval geen van de partijen zich verzet tegen het verhoor onder ede van een in art 303
Sv. vermelde persoon, wiens naam voorkomt op de betekende lijst van getuigen, kan de
voorzitter van het hof van assisen hem krachtens zijn discretionaire macht zonder
eedafneming ondervragen bij wijze van inlichting.
De aanleiding tot dit oordeel was de getuigenis door de ex-echtgenote van de eiser, waarbij de
eed niet werd afgelegd niettegenstaande er geen enkel verzet was geuit. De eiser was van
mening dat aangezien er geen enkel verzet werd geformuleerd tegen de getuigenis, de eed
moest worden afgelegd op grond van artikel 303, §2 Sv. Nog volgens eiser kon de voorzitter
55
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 80-84. 56
Cass. 13 juni 1990, R.D.P. 1990, 1020.
19
noch het hof van assisen, net zomin als de partijen, een regelmatig opgeroepen getuige van de
eedaflegging ontslaan. De eedaflegging is een rechtsvorm van openbare orde en op straffe van
nietigheid opgelegd (artikel 295 Sv.). Het Hof van Cassatie volgde deze redenering niet, maar
gaf hiervoor jammer genoeg geen motivering.57
4.2. Vorm en aantekening van het verzet
Geen enkele wetsbepaling verbiedt aan de rechtbank, mits uitdrukkelijke of stilzwijgende
toestemming van de verdachte, van het verhoor van een getuige af te zien. De toetstemming
moet geacht worden stilzwijgend te zijn gegeven, wanneer de verdachte zich niet heeft verzet
tegen de beslissing van de rechtbank en niet op het verhoor van de getuige heeft
aangedrongen. Bijgevolg kan de verdachte in een latere procedure niet argumenteren dat het
arrest werd gewezen op grond van een procedure waarin een behoorlijk gedagvaarde getuige
ten onrechte niet werd gehoord.58
Dit standpunt werd bevestigd in het arrest van het Hof van Cassatie van 28 juni 1994 waarin
werd gesteld dat de afwezigheid van het verzet tegen het horen als getuigen van personen
vermeld in artikel 303 Sv. niet uitdrukkelijk moet worden vastgesteld, maar voortvloeit uit de
enkele afwezigheid van verzet. Het verzet wordt in die hypothese als het ware vermoed.59
De visie van de rechtspraak in verband met de stilzwijgende toestemming voor de getuigenis
van de uitgesloten personen is door de jaren heen veranderd. Met name heeft het Hof van
Cassatie haar hierboven geciteerde standpunt gewijzigd. Het verzet, zoals bedoeld in artikel
303, § 2 Sv. kan niet langer vermoed of afgeleid worden uit het stilzwijgen van de processen-
verbaal dienaangaande.60
Het verzet hoeft evenwel niet noodzakelijk in de vorm van een
conclusie te worden ingediend. Ook een mondeling verzet tegen het verhoor van een
wraakbare getuige is rechtsgeldig, maar het kan problemen opleveren om het bewijs daarvan
bij te brengen.61
4.3. Tijdstip van het verzet
Het verzet kan worden gedaan zowel voor als na de eedaflegging van de getuige, maar als de
eed reeds is afgelegd, is de voorzitter verplicht de eedaflegging te annuleren alvorens de
betrokkenen krachtens zijn discretionaire macht buiten eed te verhoren.
57
Cass. 13 juni 1990, Arr. Cass. 1989-90, nr. 593; Cass. 1 maart 1994, Arr. Cass. 1994-95, nr. 103. 58
Cass. 7 juni 1948, Pas. 1948, I, 362; R.W. 1948-49, 14. 59
Cass. 28 juni 1994, Arr. Cass. 1994-95, nr. 336. 60
A. VANDEPLAS, “Het verzet tegen het verhoor der getuigen voor het hof van assisen”, R.W. 1989-1990, 1251. 61
K. VAN DEN BERGHE, Becommentarieerd Wetboek van Strafvordering, Gent, Mys en Breesch, 1997, art. 322,
146-147.
20
Eenmaal de wraakbare getuige onder eed is verhoord, kan geen rechtsgeldig verzet meer
worden gedaan tegen diens verhoor, op voorwaarde dat de partij die verzet doet, de redenen
van de wraking kende voor het verhoor. De voorzitter dient de partijen niet vooraf te
waarschuwen dat het om een wraakbare getuige gaat; hij dient evenmin aan de partijen te
vragen of zij zich al dan niet verzetten tegen het verhoor van die getuige.62
4.4 Wie kan verzet aantekenen ?
In de letterlijke wettekst worden enkel de procureur-generaal, de burgerlijke partij, en de
beschuldigde vermeld als partijen die zich kunnen verzetten tegen de getuigenis van de
wraakbare getuige. De voorzitter kan zelfs ambtshalve beslissen dat de in artikel 303 Sv.
vermelde personen buiten eed worden verhoord.63
Ook de wraakbare getuige mag op grond van bloed– of aanverwantschap weigeren een
getuigenis af te leggen. Het recht om een getuige te wraken op grond van artikel 303 Sv. komt
zelfs toe aan de partij die deze getuige heeft gedagvaard.64
Afdeling 3. Verwanten van de beklaagde of beschuldigde in de onderzoeksfase
Art 75 Sv. bepaalt dat getuigen de eed afleggen waarin ze beloven de gehele waarheid en niets
dan de waarheid te zullen zeggen; de onderzoeksrechter vraagt ze hun naam, voornamen,
leeftijd, staat, beroep, woonplaats, of zij dienstbode, bloedverwant of aanverwant van de
partijen zijn en in welke graad. Deze vormvereiste is echter niet op straffe van nietigheid
voorgeschreven. De onderzoeksrechter kan dus kiezen of hij de getuige al dan niet de eed laat
afleggen. In ontkennend geval verhoort hij de getuige bij wijze van eenvoudige verklaring en
inlichting.65
Minderjarigen beneden de vijftien jaar en personen die ontzet zijn uit het recht om te
getuigen, mogen geen getuigenis onder eed afleggen, en dit op straffe van nietigheid.66
De
onderzoeksrechter kan deze personen wel ondervragen zonder eedaflegging, maar dan enkel
ten titel van gewone inlichting.
Artikel 156 en 303 Sv. betreffende het verhoor van bloed- en aanverwanten zijn daarentegen
niet van toepassing in de onderzoeksfase. Deze bepalingen hebben enkel betrekking op
62
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 3. 63
Cass. 15 maart 1976, Pas. 1976, I, 779; Zie supra.4.2. 64
R. DECLERCQ, De rechtspleging voor het hof van assisen, Leuven, Wouters, 1981, 5e ed., 94.
65 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 848-851.
66 Art. 79 Sv.; art. 31, 4° Sw.; Cass. 4 januari 1965, R.W. 1965-66, 529; Zie infra.
21
personen die worden gehoord tijdens het proces ten gronde. De onderzoeksrechter kan zonder
enig bezwaar de dichte bloed– en aanverwanten van de verdachte verhoren.67
Hierbij moet opgemerkt worden dat, in tegenstelling tot de verdachte, de getuige geen
zwijgrecht heeft. Hij is verplicht de vragen van de onderzoeksrechter te beantwoorden. Indien
de getuige verschijnt, de eed aflegt, maar vervolgens weigert een verklaring af te leggen,
wordt hij gelijkgesteld met degene die geweigerd heeft te verschijnen. Hij kan in dat geval
een strafsanctie oplopen zoals omschreven in artikel 80 Sv.68
Tot slot moet er op worden gewezen dat de artikelen 156 Sv. en 189 Sv. niet van toepassing
zijn op de verhoren door de politie of in het verleden door de rijkswacht.69
HOODSTUK 2. De Beklaagde / Beschuldigde
Afdeling 1. Historiek
Volgens artikel 7 van titel XIV van de Ordonnance Criminelle van 1670 moest de verdachte
vóór zijn ondervraging de eed afleggen. Deze bepaling werd niet zonder enig verzet
aangenomen. Critici waren van mening dat de eedaflegging de verdachte voor een dilemma
stelde: ofwel een valse getuigenis afleggen door de waarheid te ontkennen ofwel zichzelf te
beschuldigen door de feiten te bekennen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de
voorstanders van een hervorming van de strafwetgeving in de tweede helft van de achttiende
eeuw gepleit hebben voor de opheffing van deze bepaling aangezien zij nadelig was voor de
verdediging. Onmiddellijk na de Franse revolutie werd bij decreet van 8 en 9 oktober 1789 de
eedaflegging van de verdachte afgeschaft. De verplichting van de eed werd enkel nog
voorzien voor de getuigen, gezworenen, deskundigen en tolken. Op het Europese vasteland
werd niet langer betwist dat de geest van een moderne wetgeving zich verzet tegen de eed van
verdachten omdat deze strijdig is met hun rechten van verdediging.70
Afdeling 2. Grondslag voor de uitsluitingsgrond
Het verhoor onder eed van iemand waartegen een gerechtelijk onderzoek is ingesteld, miskent
het algemeen beginsel van eerbiediging van het recht van verdediging, wanneer die eed de
persoon die wordt verhoord verplicht om tegen zichzelf te getuigen of zichzelf schuldig te
67
Cass. 14 december 1841, Pas. 1842, I, 51. 68
R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 848-851 69
Cass. 2 december 1974, Arr. Cass. 1974-75, 381; F. DERUYK, Strafrecht geannoteerd: met bijzondere
wetgeving, Brugge, Die Keure, 2008, art. 156 Sv. 70
A. DE NAUW, “Het verhoor van medebeklaagden en medebeschuldigden”, R.W. 1, 2161-2182.
22
verklaren. Bijgevolg verlenen artikel 6 EVRM en voormeld algemeen rechtsbeginsel de
verdachte, die niet zelf onder ede is verhoord, niet het recht om verklaringen over hem van
een andere verdachte, uit het debat over de tegen hem ingestelde strafvordering te doen weren
wanneer van die verdachte, om reden van zijn hoedanigheid, de eed onregelmatig werd
afgenomen.71
In het Belgisch recht geldt daarenboven het algemeen rechtsbeginsel dat een beklaagde niet
onder eed als getuige in zijn eigen strafzaak kan worden ondervraagd, zelfs niet op eigen
verzoek.72
Dit principe wordt steevast gebaseerd op het zwijgrecht van de verdachte. Dit
beginsel is opgenomen in artikel 14.3,g IVBPR en zit impliciet vervat in artikel 6 EVRM. In
het arrest dat hieraan ten grondslag ligt beriep de beklaagde zich op de vrije bewijswaardering
van de strafrechter om onder eed te mogen getuigen in zijn eigen zaak. Bij afwijzing van zijn
verzoek riep hij de schending van de wapengelijkheid in, aangezien de benadeelden wel onder
eed mogen getuigen. Deze redenering werd door het Hof van Cassatie verworpen. 73
De beklaagde kan volgens het Hof verklaringen afleggen ter terechtzitting maar de spelregels
zijn hierbij veel minder streng dan voor de getuige. De getuige is verplicht de vragen van de
rechter waarheidsgetrouw te beantwoorden, terwijl de beklaagde vrij is om al dan niet mee te
werken aan de waarheidsvinding. De beklaagde kan te pas en te onpas zijn zwijgrecht
inroepen, bovendien worden zijn verzinsels en bedrog niet gesanctioneerd, terwijl de getuige
die de waarheid verdraait, wordt beschuldigd van valse eed. De beklaagde krijgt evenwel geen
carte blanche in het voeren van zijn verdediging. Ook hij kan veroordeeld worden krachtens
artikel 194 e.v. Sw. indien hij als verdediging valse bescheiden overlegt aan het gerecht. Maar
de bewegingsvrijheid en het vorderingsrecht van de beklaagde zijn niet vergelijkbaar met de
beperkte rol van een getuige.74
In tweede instantie gaf de eiser in cassatie aan dat advocaat-generaal BRESSELEERS in zijn
conclusie voor het transnucleararrest75
betoogde dat het onjuist is te beweren dat elke
verklaring onder ede van een beklaagde als nietig dient te worden beschouwd. Als iemand de
getuigeneed wordt opgedragen en achteraf blijkt dat hij in aanmerking komt als verdachte,
dan zal dat verhoor niet noodzakelijk door nietigheid zijn aangetast.76
71
Cass. 18 april 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 12. (AR. P.01.0033.F); Cass. 27 juni 2007, Arr. Cass. 2007, nr. 365. 72
Cass. 19 september 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 478. 73
Cass. 5 juni 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 336, R.W. 2002-03, 1255 en noot van C. DE ROY, “Over belastende
verklaringen onder ede van de medeverdachte”; Zie infra, Hoofdstuk. 7. 74
Cass. 5 juni 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 336, R.W. 2002-03, 1255. 75
Cass. 6 mei 1993, Arr. Cass. 1993, nr. 455, R.W. 1993-94, 382 met concl. Advocaat-generaal BRESSELEERS. 76
Cass. 5 juni 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 336, R.W. 2002-03, 1255.
23
Dit standpunt kon echter niet worden toegepast in deze casus want de betrokkene verkeerde in
een heel andere situatie dan in het transnucleararret. Hij was wel degelijk beklaagde bij het
begin van de procedure ten gronde en hij wenste dat de vonnisrechter hem de eed opdroeg
teneinde met groter gezag of althans met gelijke wapens de verklaringen van de benadeelden
te kunnen bestrijden. Men zou bewust een verdachte onder eed verhoren. Met andere
woorden: wat op straffe van nietigheid verboden is, nl. het doelbewust onder ede verhoren
van een beklaagde, zou dan wettelijk afdwingbaar worden op grond van het recht van
verdediging of op basis van de wapengelijkheid, als de beklaagde er maar om verzoekt. Het
spreekt voor zich dat het Hof van Cassatie deze ontsnappingsroute niet heeft toegestaan.77
Afdeling 3. Gevolg van een onregelmatige getuigenis
Aangezien het verhoor van een verdachte onder ede nietig moet worden verklaard78
, zijn
bijgevolg de bewijsmiddelen die inhoudelijk verstrengeld zijn met het nietige stuk ook nietig.
Hierbij wordt toepassing gemaakt van de fruit of the poisonous tree-doctrine. Soms gaat de
sanctie zelfs zo ver dat de strafvordering in zijn geheel door de nietigheid is aangetast.79
HOODSTUK 3. De medeverdachte
Afdeling 1. Begrip en Ratio legis
Sinds de afschaffing van de eedaflegging van de verdachte in diens eigen zaak, wordt
logischerwijze ook aangenomen dat de medeverdachten niet langer als getuigen kunnen
worden beschouwd. De ene mag niet tegen de andere onder eed worden verhoord. Een
medeverdachte kan niet als een getuige worden beschouwd omdat hij wegens zijn bijzondere
situatie geneigd zal zijn de andere medeverdachten de schuld in de schoenen te schuiven. Er
bestaat een redelijk gevaar voor onbetrouwbaarheid van de verklaringen. Dit maakt het
onmogelijk de hoedanigheid van verdachte met die van getuige te verenigen.80
Een medebeklaagde kan niet worden ondervraagd onder eed wanneer het gaat om een verhoor
dat betrekking heeft op een andere (mede)beklaagde. Het begrip medebeklaagde is echter in
enge zin op te vatten. Het verbod slaat enkel op personen die aanwezig en betrokken zijn in
hetzelfde debat. Dit verklaart waarom een persoon die in het onderzoek als verdachte werd
77
Cass. 20 juni 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 382, R.W. 2002-2003, p.1095-1096 en noot van A. VANDEPLAS, “Over
het verhoor onder eed”; Cass. 5 juni 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 336, R.W. 2002-03, 1255. 78
Cass. 11 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 362; K.I. Bergen 17 december 1998, P&B 2000, 45. 79
Antwerpen 30 januari 1992, R.W. 1991-92, 891. 80
A. DE NAUW, “Het verhoor van medebeklaagden en medebeschuldigden”, R.W. 1984 - 85, 2161-2162.
24
betrokken doch werd verwezen naar de jeugdrechtsmachten, mag getuigen in de zaak van de
andere dader, die naar de gewone rechtsmachten werd verwezen.81
Het is belang om de correcte interpretatie van artikel 303, §1, 1° Sv., met betrekking tot
verklaringen door de medeverdachte , uiteen te zetten. Deze bepaling stelt dat:
“ de vader, de moeder, de grootvader, de grootmoeder en de andere bloedverwanten
in de opgaande lijn van de beschuldigde of van een van de medebeschuldigden die
aanwezig zijn en in hetzelfde debat betrokken zijn niet onder ede mogen getuigen”
De ratio legis van dat wetsartikel heeft geen betrekking op het begrip medebeschuldigde. De
wetsgeschiedenis toont aan dat artikel 303 Sv. enkel verband houdt met bepaalde verwanten
van de beschuldigde of medebeschuldigde. Volgens A. DE NAUW moet volgend onderscheid
worden gemaakt: er zijn onbekwaamheden om te getuigen. Daaronder vallen verwanten van
de beschuldigde of de medebeschuldigde. Anderzijds bestaan er onverenigbaarheden met
betrekking tot de personen die een rol hebben in het proces. De medebeklaagde en
medebeschuldigde moeten bij deze laatste categorie worden ondergebracht.
Onbekwaamheden zijn in tegenstelling tot onverenigbaarheden relatief. Ze sluiten het verhoor
onder eed niet uit, bijvoorbeeld wanneer er geen verzet is. Onverenigbaarheden zijn
daarentegen absoluut. Het verhoor van medebeschuldigden of medebeklaagden à charge of à
décharge is niet toegelaten. Deze personen kunnen enkel bij wijze van gewone inlichtingen
worden ondervraagd. Artikel 303. Sv. heeft met andere woorden geen betrekking op de
medeverdachte als dusdanig.82
Afdeling 2. Toepassing in de rechtspraak
Er werden in de rechtspraak reeds verschillende geschillen beslecht, die alle betrekking
hadden op het probleem van het verhoor van de medeverdachte ter terechtzitting. Het eerste
geval betreft de mogelijkheid van het verhoor voor het hof van assisen van personen die
verklaringen voor de onderzoeksrechter hebben afgelegd op het ogenblik waarop ze niet
waren vervolgd of verwezen waren naar een vonnisgerecht. Uit hun verklaringen zouden
nochtans elementen kunnen worden geput om hen te beschouwen als mededaders of
medeplichtigen van de beschuldigde die voor het hof van assisen verschijnt. De verdediging
verzette zich tegen hun verhoor. De rechtspraak was in dit geval echter van mening dat het
81
R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 848-851.
82
A. DE NAUW, “Het verhoor van medebeklaagden en medebeschuldigden”, R.W. 1984-85, 2171.
25
niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort om de hoedanigheid van mededader of
medeplichtige toe te kennen. Bijgevolg werden deze personen toch gehoord als getuige.83
Een tweede vraag die werd gesteld luidde als volgt: “ Kan een persoon die buiten vervolging
is gesteld in dezelfde zaak als die van de beschuldigde, als getuige onder eed gehoord worden
over feiten die waren gepleegd op een tijdstip dat hij nog niet in de zaak betrokken was? ” Het
Hof van Cassatie oordeelde dat geen enkele wetsbepaling dit verbiedt. Een oude
medeverdachte die buiten vervolging is gesteld kan zonder problemen opgeroepen worden als
getuige.84
Vervolgens werd geoordeeld dat de rechter in hoger beroep de persoon kan verhoren die
definitief is veroordeeld door de eerste rechter, maar geen hoger beroep heeft ingesteld,
teneinde bewijsmateriaal te verzamelen ten aanzien van de appellant. Het recht van de
beklaagde op een eerlijk proces wordt hierdoor niet geschonden.85
Een ander praktijkgeval betrof in een internationale drugstrafiek waarbij twee verdachten
verwikkeld waren. Deze hadden in het buitenland belastende verklaringen onder ede afgelegd
aangaande vier betrokkene personen. Na het uitzitten van zijn straf in het buitenland
bevestigde één van beide verdachten zijn initiële verklaringen aan de Belgische
politiediensten. Naar aanleiding van deze verklaringen werden de twee andere betrokkenen in
België vervolgd en veroordeeld. De eiser in cassatie was van mening dat het gebruik van deze
verklaringen afbreuk deed aan zijn recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6
EVRM.86
Het Hof van Cassatie stelde dat de voormelde schending beoordeeld diende te worden met
inachtneming van de zaak in haar geheel.87
Wanneer de beklaagde onder meer veroordeeld is
op grond van verklaringen onder eed van gewezen medebeklaagden of van andere personen
die voor dezelfde feiten reeds waren veroordeeld, maakt dit geen schending uit van het recht
op een eerlijk proces; uiteraard op voorwaarde dat hij voor het vonnisgerecht de mogelijkheid
heeft gehad om vrij tegenspraak te voeren tegen de geloofwaardigheid van deze verklaringen
en de twijfel eraan te doen gelden.
83
A. DE NAUW, “Het verhoor van medebeklaagden en medebeschuldigden”, R.W. 1984-85, 2164. 84
Cass. 21 februari 1979, Arr. Cass. 1978-79, 737. 85
Cass. 19 april 1937, Pas. 1937, I, 116; Cass. 11 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 362. 86
Cass. 5 juni 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 336, R.W. 2002-03, p 1255 en noot van C. DE ROY, “Over belastende
verklaringen onder ede van de medeverdachte”. 87
Cass. 11 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 362.
26
Met andere woorden kunnen verklaringen onder eed van een medeverdachte in aanmerking
komen als bewijsmiddel indien er mogelijkheid bestaat tot tegenspraak.88
Bovendien verbiedt geen enkel wetsbepaling dat een getuigenis wordt afgelegd door een
persoon wiens dossier gesplitst is van de procedure ten laste van de beschuldigde, en die
afzonderlijk voor een ander gerecht vervolgd is wegens dezelfde feiten.89
Wanneer de getuige een bloed– of aanverwant is van een verdachte die samen met een andere
persoon wordt vervolgd, kan de getuigenis voor de andere verdachte in bepaalde
omstandigheden niet doorgaan. Dit zal het geval zijn wanneer de criminele feiten zodanig
samenhangend zijn dat het onmogelijk is voor de ene verdachte te getuigen zonder dit ook te
doen voor de andere verdachte waarmee hij een familieband heeft.90
Tot slot heeft het Hof van Cassatie ook aangenomen dat de voorzitter van het hof van assisen,
krachtens zijn discretionaire macht, een medebeschuldigde buiten eed kan ondervragen
betreffende feiten waarvan hij niet persoonlijk is beschuldigd. Deze persoon is geen getuige,
zelfs al wordt hij ondervraagd betreffende feiten waaraan hij niet heeft deelgenomen.91
HOOFDSTUK 4. De Burgerlijke Partij
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de situaties waarbij de klager zich al dan niet
reeds burgerlijke partij heeft gesteld.
Een benadeelde die zich nog niet burgerlijke partij heeft gesteld kan zonder meer als gewone
getuige worden beschouwd.92
Het verbod om het slachtoffer als getuige onder eed te verhoren
geldt enkel ten opzichte van de reeds gestelde burgerlijke partij. Volgens het Hof van Cassatie
verbiedt geen enkel algemeen rechtsbeginsel, noch enige wettelijke of verdragsrechtelijke
bepaling, dat een toekomstige burgerlijke partij onder eed zou worden ondervraagd. Uit de
omstandigheid dat een getuige onder eed wordt verhoord en deze zich in de verdere loop van
het proces burgerlijke partij stelt valt geen miskenning af te leiden van het recht op een eerlijk
proces, noch van de wapengelijkheid. De getuigenis is immers aan de tegenspraak van de
partijen onderworpen en wordt bovendien door de rechter naar zijn bewijswaarde beoordeeld.
88
Cass. 5 juni 2001, Arr. Cass. 2001, nr. 336, R.W. 2002-03, p 1255 en noot van C. DE ROY, “Over belastende
verklaringen onder ede van de medeverdachte”. 89
Cass. 15 maart 1976, Arr. Cass. 1976, 818. 90
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 156 Sv., nr. 23-24. 91
A. DE NAUW, “Het verhoor van medebeklaagden en medebeschuldigden”, R.W. 1984 - 85, 2165. 92
H. D. BOLSY, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 1406-1407.
27
De omstandigheid dat de beklaagde zich ertegen kan verzetten dat een reeds gestelde
burgerlijke partij als getuige wordt verhoord, doet hieraan geen afbreuk.93
Krachtens artikel 305 Sv. wordt de burgerlijke partij, indien zij dit vraagt, gehoord als partij
en niet als getuige. Bijgevolg krijgt zij de gelegenheid een gewone verklaring af te leggen
weliswaar zonder eed aangezien zij partij is in de zaak. De rechter kan haar, zoals aan alle
andere partijen, vragen stellen. Het gaat hier om een toelichting, om aanvullende gegevens of
om verduidelijkingen. Dit neemt niet weg dat ze soms doorslaggevend zijn in de
beraadslaging. De griffier mag deze uiteenzetting optekenen in zijn proces-verbaal. Soms
wordt beweerd dat de voorzitter van het hof van assisen dit kan doen krachtens zijn
discretionaire macht. Dit is niet helemaal correct vermits dit geen bijzondere macht vergt,
aangezien elke strafrechter dit kan.94
De burgerlijke partij die zich heeft gesteld, kan dus vanaf dat ogenblik niet meer worden
gehoord als getuige. Niettegenstaand de burgerlijke partij niet (meer) als in artikel 156 en 303
Sv. bedoelde uitgesloten persoon wordt beschouwd, wordt voor haar wel dezelfde redenering
gevolgd. Er is geen nietigheid indien de burgerlijke partij toch een getuigenis aflegt, indien
noch het openbaar ministerie noch de beklaagde zich ertegen heeft verzet. De burgerlijke
partij is in deze hypothese verplicht de eed af te leggen.95
Indien dit niet gebeurt, is de
nietigheid toch gedekt door het daaropvolgend vonnis of arrest, op voorwaarde dat de
uitspraak op tegenspraak werd gewezen en dat de nietigheid niet werd voorgedragen door de
beklaagde of niet ambtshalve door de rechter werd uitgesproken.96
Deze uitzondering is
gebaseerd op art. 407, derde lid Sv.97
HOOFDSTUK 5. Onverenigbaarheden en onbekwaamheden
Afdeling 1. Kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar
Krachtens artikel 79 Sv. mogen minderjarigen beneden de vijftien jaar geen getuigenis onder
ede afleggen. Deze substantiële rechtsvorm is voorgeschreven op straffe van nietigheid. Deze
minderjarigen kunnen wel nog worden gehoord bij wijze van een loutere verklaring.
Indien aan deze rechtsvorm niet wordt voldaan, zal de getuigenis nietig zijn. Dit brengt zelfs
de nietigheid met zich mee van de gehele rechtspleging en van het vonnis of arrest dat op de
93
Cass. 2 september 1975, Arr. Cass. 1976, nr. 13; Cass. 26 februari 2002, AR.P.001037.N; B. BACKX, “De
burgerlijke partij als getuige in eigen zaak”, R.W. 2002-03, afl. 38, 1505-1506. 94
R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 724. 95
Cass. 7april 1992, Arr. Cass. 1991-1992, nr. 425; Cass. 19 januari 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 32. 96
Cass. 8 september 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 396, J.T. 1999, p. 93 (P.98.1059 F). 97
Zie Infra, Hoofdstuk 6.
28
getuigenis is gesteund.98
Aan het arrest van 4 januari 1965 lagen volgende feiten ten
grondslag: voor de correctionele rechtbank werd een getuigenis afgelegd onder ede door een
kind van veertien jaar. Het Hof van Cassatie heeft bijgevolg het arrest van het hof van beroep
waarin wordt ingestemd met de door de eerste rechter gevolgde procedure, vernietigd.
Volgens het Hof heeft het arrest verre van de onregelmatig opgenomen getuigenis uit de
debatten geweerd, integendeel steunt zij zich uitdrukkelijk op deze nietige getuigenis. Het
arrest maakt zich de nietigheid eigen en is dienvolgens zelf nietig.99
De in artikel 155 Sv. voorziene verplichting, voor de griffier om in het proces-verbaal van de
terechtzitting van een strafgerecht de leeftijd van de gehoorde getuigen te vermelden, is niet
voorgeschreven op straffe van nietigheid. Het proces-verbaal dient enkel toe te laten de
getuigen te identificeren. In het arrest van het Hof van Cassatie waarin deze discussie aan bod
kwam, was aan deze doelstelling voldaan. De getuige in kwestie was voorheen al door de
verbaliserende overheid, zelfs met vermelding van de leeftijd, geïdentificeerd. Bijgevolg werd
het arrest, dat de getuigenis uit de debatten weerde, wegens schending van artikel. 155 Sv.
vernietigd.100
Afdeling 2. Personen ontzet van het recht om te getuigen (art. 31, 4°, 32 en 33 Sw.)
Er zal pas een verbod zijn om te getuigen indien er reeds een veroordeling is die kracht van
gewijsde heeft. Bijgevolg zijn degenen die louter betrokkenen waren in de vervolging of het
voorwerp uitmaakten van een beschikking waarin werd geoordeeld dat er geen voldoende
gronden voorhanden zijn, niet onbekwaam om te getuigen.
Het verbod verdwijnt door de gunst van de amnestie.
De voorzitter moet ambtshalve de getuigenis onder ede weigeren, hij kan de uit het recht
ontzette persoon wel horen bij wijze van loutere inlichtingen. In de rechtspleging voor het hof
van assisen kan bovendien een arrest worden uitgesproken dat de getuigenis annuleert. Dit
zou het geval kunnen zijn indien een niet toegelaten persoon toch een getuigenis zou hebben
afgelegd, op voorwaarde dat de fout werd herkend vóór het sluiten van de debatten.101
98
Cass. 4 januari 1965, Pas. 1965, I, 427; R.W. 1965-66, 529; Cass. 29 januari 1974, Arr. Cass. 1974, 593. 99
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 79 Sv. en art. 322 Sv., nr. 54-58. 100
Cass. 10 september 1974, Arr. Cass. 1975, 28. 101
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 40-53.
29
Afdeling 3. Het beroepsgeheim
Personen die het beroepsgeheim kunnen inroepen zijn verplicht gevolg te geven aan de
dagvaarding om te getuigen, de eed af te leggen en vervolgens te verklaren door het
beroepsgeheim gebonden te zijn. De houder van het beroepsgeheim mag in rechte spreken
maar kan er ook voor opteren te zwijgen. Hij heeft immers geen zwijgplicht, maar enkel een
zwijgrecht. Hij oordeelt autonoom, of zijn cliënt hem van het beroepsgeheim ontslaat of niet.
Dat de getuige tijdens het gerechtelijk onderzoek heeft gesproken ontneemt hem niet het recht
het beroepsgeheim ter zitting in te roepen.102
Afdeling 4. Functionele onverenigbaarheden
Er zijn een aantal functionele onverenigbaarheden die zich prima facie opwerpen. Deze
onverenigbaarheden worden erkend ondanks het stilzwijgen van de wet. De relatieve
onbekwaamheid om te getuigen is het noodzakelijke resultaat van de uitoefening van
bepaalde functies.
Principieel kan een rechter geen rechter en getuige zijn in één zaak. Diens getuigenis is
evenwel mogelijk wanneer hij geen deel uitmaakt van de rechters die worden opgeroepen om
te zetelen in de zaak, wat ook zijn aandeel was voorafgaand aan de procedure, hetzij als
onderzoeksrechter, hetzij als vrederechter die onderzoeksmaatregelen heeft genomen.103
Er bestaat een radicale onverenigbaarheid tussen de hoedanigheid van getuige en de functie
van substituut bij het openbaar ministerie die belast is met de vervolging. De reden hiervoor is
dat het openbaar ministerie, naast de beklaagde en de burgerlijke partij, een partij is in het
geschil.104
De griffiers kunnen niet getuigen in zaken waarin ze zitting houden.105
De politiecommissaris kan beroep doen op zijn beroepsgeheim om voor het hof van assisen te
weigeren de namen prijs te geven van de personen van wij hij inlichtingen heeft verkregen.
Hetzelfde geldt voor inspecteurs van de openbare veiligheid.106
De tolk kan niet opgeroepen worden om te getuigen en dit op straffe van nietigheid. Dit is
onmogelijk zelfs met toestemming van de beschuldigde of van de procureur-generaal. De wet
creëert een absolute onverenigbaarheid tussen de twee functies. Wanneer de tolk wordt
102
R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 950-958. 103
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 14. 104
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 15. 105
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 23. 106
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 22 en 25.
30
aangesteld vooraleer hij wordt opgeroepen om te getuigen moet hij, met toestemming van alle
partijen, zijn naam laten schrappen op de lijst van getuigen ofwel zich laten vervangen als
tolk, alvorens hij zijn taak van tolk heeft verricht. Deze onverenigbaarheid geldt niet alleen
voor getuigenissen op de terechtzitting, maar ook voor verklaringen die worden afgelegd in
het voorafgaande onderzoek. De tolk voor een doofstomme die niet kan schrijven vormt
evenwel een uitzondering. Ten aanzien van hem geldt de onverenigbaarheid niet. 107
HOOFDSTUK 6. Dekking van nietigheden – artikel 407, derde lid Sv.
Afdeling 1. Toepassing
Artikel 407, derde lid Sv. bepaalt dat, in strafzaken, nietigheden die voortkomen uit enige
onregelmatigheid betreffende de eed van getuigen zijn gedekt als er een vonnis of arrest op
tegenspraak, behalve een loutere maatregel van inwendige orde, gewezen wordt zonder dat de
nietigheid door een partij is voorgedragen of door de rechter ambtshalve uitgesproken.108
De toepassing van dit artikel werd verduidelijkt naar aanleiding van een casus voor het hof
van assisen waarbij de burgerlijke partij, de broer en de zus van eiser ter terechtzitting werden
gehoord zonder de eed te hebben afgelegd. Hun verklaringen werden afgenomen als gewone
inlichting. Nochtans hadden noch de procureur–generaal noch de eiser zich tegen hun verhoor
verzet, zodat zij onder eed hadden moeten worden gehoord. Naar de mening van de eiser in
cassatie volgde hieruit dat deze getuigenissen nietig waren, alsook de veroordelende
beslissing die hierop was gesteund. 109
Het Hof van Cassatie verwierp deze redenering door toepassing te maken van artikel 407,
derde lid Sv. Het veroordelend arrest van 6 december 2001 werd immers op tegenspraak
gewezen. Bovendien had geen enkele partij de nietigheden voorgesteld die eiser thans
aanvoerde en die hij grondde op het verhoor, buiten eed, van de personen bedoeld in artikel
303, § 1 Sv. Die nietigheden waren evenmin ambtshalve uitgesproken door het hof van
assisen. Bijgevolg zijn die nietigheden, ook al zijn ze reëel, gedekt.110
107
G. BELTJENS, Encyclopédie, supra 8, art. 322 Sv., nr. 63. 108
R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 722. 109
Cass. 20 maart 2002, R.D.P. 2002, 960, conclusie en noot Advocaat Generaal J. SPREUTELS. 110
Cass. 20 maart 2002, R.D.P. 2002, 960, conclusie en noot Advocaat Generaal J. SPREUTELS.
31
Advocaat-generaal J. SPREUTELS schreef hierover het volgende in zijn conclusie en noot:
“ Er dringen zich 2 vragen op: heeft die bepaling betrekking op het verzuim van de
eedaflegging en is zij van toepassing op de rechtspleging voor het hof van assisen? Uit
de parlementaire voorbereiding van de wet van 1976 zou namelijk kunnen blijken dat
die hervorming beperkt is tot onbenullige vergissingen of vergetelheden bij het
afleggen van een eed. Toch gebruikt de wetgever algemene bewoordingen, aangezien
zij betrekking hebben op de onregelmatigheid bij het afleggen van een eed. Het Hof
heeft die bepaling dan ook herhaaldelijk toegepast op de niet-aflegging van de eed.
Bijgevolg kan de eerste vraag positief beantwoord worden.
Wat de tweede vraag betreft, kan de assisenprocedure niet worden uitgesloten, hoewel
er in de parlementaire voorbereiding niet uitdrukkelijk sprake van is. De bepaling
schijnt een volkomen algemene strekking te hebben. Volgens de bewoordingen ervan
is ze van toepassing "in strafzaken". De plaats die ze in het Wetboek van
Strafvordering krijgt, bevestigt die interpretatie. Ze wordt ingevoegd in de titel ‘wijzen
van voorziening tegen arresten of vonnissen’, meer bepaald onder het hoofdstuk dat
betrekking heeft op de ‘nietigheid van het onderzoek en van het vonnis’, in art. 407,
dat, in zijn geheel, een algemene strekking heeft. Dat artikel gaat immers vooraf aan §
1 van dat hoofdstuk, dat betrekking heeft op de ‘criminele zaken’ en § 2, dat
voorbehouden is aan ‘correctionele zaken en politiezaken’. Ze had kunnen worden
ingevoegd in § 3, ‘bepaling aan de twee vorige paragrafen gemeen’, maar het daarin
begrepen artikel heeft slechts betrekking op een bijzondere situatie op grond waarvan,
in geval van vernietiging, kan worden bevolen dat de kosten van de opnieuw te
beginnen rechtspleging ten laste kunnen komen van de ambtenaar of
onderzoeksrechter die de nietigheid heeft begaan, in geval van zeer grove
tekortkoming.
Het Hof heeft reeds in een arrest van 11 augustus 1988111
beslist dat art. 407,derde lid
Sv. van toepassing was in strafzaken, met betrekking tot het verzuim van eedaflegging
van een deskundige op een terechtzitting van het hof van assisen. Het Hof heeft
duidelijk beslist dat de in dat artikel bedoelde voorwaarden waren vervuld, op grond
dat het veroordelend arrest (van het hof van assisen) op tegenspraak is gewezen en de
aangevoerde nietigheden betreffende de eedaflegging van deskundigen door eiser niet
werden voorgedragen en dat die nietigheden noch door de rechter ambtshalve werden
uitgesproken. De bedoelde nietigheden waren derhalve, voor zover ze zouden bestaan,
gedekt. Zoals dat arrest vermeldt, kan de nietigheid zowel voor het hof van assisen als
111
Cass. 11 augustus 1988, Arr. Cass. 1987-88, nr. 691.
32
voor de gewone strafrechter worden ‘hersteld’ in de loop van de rechtspleging, vóór
de op tegenspraak te wijzen beslissing over de grond van de zaak. Het verdict van de
jury kan die onregelmatigheid weliswaar niet rechtzetten, maar het hof kan dat in een
tussenarrest wel, zonder die jury en zelfs ambtshalve.
De vraag kan bovendien worden gesteld of artikel. 407,derde lid Sv. verenigbaar is
met de regel van het mondeling karakter van het debat. Die regel is evenwel niet
absoluut, zoals de heren BOLSY en VANDERMEERSCH opmerken:
"le principe de l'oralité des débats en assises ne s'oppose pas à l'audition de
l'enregistrement sur bande magnétique des déclarations d'un accusé,
recueillies par un officier de police judiciaire, ni à la lecture des déclarations
consignées dans un procès-verbal ou de la transcription d'un enregistrement".
Het Hof heeft beslist dat noch het mondeling karakter van het debat, noch de
(toenmalige) artikelen 372, tweede lid en 318 Sv 112
eraan in de weg staan dat, zelfs
buiten de hypothese van artikel 318 Sv., aantekening wordt gehouden van de
verklaring van een getuige, die het bewijs inhoudt dat hij zijn vroegere valse
verklaring heeft ingetrokken.
Het Hof heeft echter bovenal herhaaldelijk en uitdrukkelijk erkend dat een nietige
getuigenis kan worden vernietigd door het hof van assisen en dat de getuige opnieuw
kon worden gehoord met naleving van de bij wet voorgeschreven vormen. Aldus doet
het Hof in een arrest van 23 september 1986 uitspraak over het onregelmatige, achter
gesloten deuren afgenomen verhoor van een getuige. Het Hof heeft herhaald "dat de
voorzitter van het hof van assisen, die belast is met de leiding van de debatten,
verplicht is een op onregelmatige wijze afgelegde verklaring van een getuige te
vernietigen en vervolgens te handelen zoals de wet het voorschrijft; (...) dat ten deze
het hof van assisen, nadat de voorzitter aan de juryleden had ter kennis gebracht dat
de ondervraging en de confrontatie van de getuige (...), daags voordien, wegens de
begane onregelmatigheid, moest worden overgedaan en dat zij geen rekening mochten
houden met de alsdan gedane verklaringen, op wettige wijze beveelt dat het verhoor
van de getuige (...) met gesloten deuren zal plaatsgrijpen".
112
Art. 372, 2e lid Sv.: In het proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van de antwoorden der beschuldigden
of van de inhoud der getuigenissen; onverminderd evenwel de toepassing van artikel 318 aangaande de
veranderingen, verschillen en tegenstrijdigheden in de verklaringen van de getuigen. Art. 318 Sv.: De voorzitter
doet de griffier aantekening houden van de toevoegingen, veranderingen of verschillen die in het getuigenis
mochten voorkomen ten opzichte van de vorige verklaringen van de getuige.
De procureur-generaal, de burgerlijke partij en de beschuldigde kunnen vorderen dat de voorzitter aantekening
doet houden van die veranderingen, toevoegingen en verschillen.
33
Een arrest van 24 februari 1981 heeft betrekking op een situatie die veel gelijkenissen
vertoont met de thans aan het Hof voorgelegde zaak. Verschillende getuigen waren
onwettig, zonder eedaflegging, verhoord. Het hof van assisen heeft in een tussenarrest
de door die getuigen afgelegde verklaringen vernietigd en beslist om ze opnieuw op te
roepen. Het Hof stelt vast dat "de onregelmatig afgelegde verklaringen aldus wettig
werden vernietigd en alle getuigen, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting,
(later) regelmatig onder eed werden verhoord; dat, nu de (...) begane schendingen van
artikel 322 Sv. (...) werden goedgemaakt, waardoor die aanvankelijke schendingen
zonder belang geworden zijn"
Weliswaar heeft het Hof, zelfs recent, arresten van het hof van assisen vernietigd
wegens onregelmatigheid van de eedaflegging of verzuim van die vormvereiste . Voor
zover ik weet, heeft het Hof de toepassing van artikel 407 op de assisenprocedure
echter nooit uitdrukkelijk uitgesloten. Mijns inziens dient de rechtspraak van 1988
bevestigd te worden, des te meer daar de recente initiatieven van de wetgever in de zin
van een zuivering van de nietigheden en van een beperking van het formalisme in de
procedure gaan.”113
Hieruit moet geconcludeerd worden dat het Hof van Cassatie er geen twijfel over laat bestaan
dat artikel 407, derde lid Sv. kan worden toegepast om nietigheden te dekken in geval er geen
eed werd afgelegd in situaties waarin dit wel verplicht had moeten gebeuren. Bovendien is
deze algemene bepaling ook van toepassing in de rechtspleging voor het hof van assisen. 114
De onregelmatigheid kan hersteld worden als men ze tijdig opmerkt en de getuige dadelijk,
met regelmatige eedaflegging, opnieuw verhoord wordt.
Tot slot behoort de macht om onregelmatige getuigenissen nietig te verklaren bij het
vonnisgerecht en niet bij de voorzitter alleen. 115
Afdeling 2. Conclusie
Ingevolge de samenlezing van de artikeenl 156, 189, 303 en 407, derde lid Sv. zal er mijns
inziens enkel nog een nietigheid plaatsvinden indien cumulatief voldaan is aan de volgende
voorwaarden:
113
Cass. 20 maart 2002, R.D.P. 2002, 960, conclusie en noot Advocaat Generaal J.SPREUTELS. 114
Zie ook Cass. 19 januari 1994, Arr. Cass. 1994-95, nr. 32; Cass. 8 september 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 396;
J.T. 1999, p.93. 115
R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 722.
34
- er is geen verzet geformuleerd tegen de eedaflegging van de uitgesloten getuige.
- de eed werd toch niet afgelegd.
- er is geen vonnis of arrest op tegenspraak.
- de nietigheid is niet door een partij voorgedragen of door de rechter ambtshalve
uitgesproken.
HOOFDSTUK 7. Zwijgrecht voor de verdachte en getuige ?
In het buitenland worden de bepalingen voor de uitsluiting van getuigen in verband gebracht
met uitzonderingen op de spreekplicht indien het risico bestaat op zelf-incriminatie.116
Om in
een later stadium rechtsvergelijkend onderzoek mogelijk te maken, wordt eveneens de
Belgische situatie hieromtrent kort behandeld.
Afdeling 1. De verdachte
De verdachte kan in België niet gedwongen worden tegen zichzelf te getuigen. Hij is niet
verplicht mee te werken aan zijn eigen veroordeling en heeft het recht te zwijgen. Uit zijn
beslissing om niet te spreken mogen evenwel geen negatieve conclusies worden getrokken.
Zijn stilzwijgen mag bijgevolg niet beschouwd worden als een signaal of bewijs van zijn
schuld. Dit zwijgrecht wordt gewaarborgd door artikel 14.3, g IVBPR. en sinds het arrest
Funke wordt aanvaard dat het impliciet vervat zit in artikel 6.1 EVRM.
De ratio legis van dit zwijgrecht is niet geheel duidelijk. Vaak wordt het zwijgrecht
gefundeerd op volgende redenering: in een accusatoire procedure is de verdachte een partij,
geen ‘object’ van het onderzoek zoals in een inquisitoire procedure. De verdachte zal dus
enkel meewerken aan het proces indien hij dit zelf wil; hij mag niet als een ‘object’ worden
behandeld. Tevens is een crimineelpolitieke grondslag mogelijk. Bij verklaringen die een
persoon onder dwang heeft afgelegd bestaat immers het risico dat ze contraproductief zullen
zijn voor de waarheidsvinding omdat deze verklaringen vaak niet met de realiteit zullen
overeenstemmen. Tot slot kan het zwijgrecht zijn oorspong vinden in het vermoeden van
onschuld. Wanneer de verdachte verplicht kan worden om een verklaring af te leggen, wordt
de bewijslast omgekeerd en hoeft het openbaar ministerie het bewijs niet te leveren. Het
stilzwijgen van de verdachte zou dan als een aanwijzing van schuld kunnen worden
beschouwd.
Het stilzwijgen van de beklaagde heeft echter niet de waarde van een bekentenis. De rechter
mag hieruit geen negatieve conclusies afleiden. Dit beginsel is fundamenteel aan het common
116
Zie infra, Deel III, Hoofdstuk 1 en 3.
35
law systeem, dat een belangrijke inspiratiebron vormde voor het EVRM en het IVBPR. Het
behoort niet tot de letter, maar zeker tot de geest van beide verdragen. 117
Gedurende het vooronderzoek is de onderzoeksrechte niet verplicht de verdachte uitdrukkelijk
aan zijn zwijgrecht te herinneren. In België bestaat geen cautieplicht zoals dit in Nederland
het geval is (artikel 29 Ned. Sv.). Krachtens artikel 47 bis Sv. is de magistraat of politiedienst
enkel verplicht de betrokkene mee te delen dat zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen
worden gebruikt.
Daartegenover staat dat de ondervraging van de verdachte niet onder ede gebeurt118
, in
tegenstelling tot het getuigenverhoor. De verdachte is dus niet verplicht de waarheid te
spreken, op straffe van meineed. Zoals eerder vermeld is het getuigenverhoor onder ede van
de verdachte nietig, en kan dit niet als geldig bewijsmateriaal worden gebruikt.
Bovenstaande uiteenzetting is zowel gedurende het vooronderzoek als tijdens het proces ten
gronde toepasselijk.119
Afdeling 2. De getuige
In tegenstelling tot de verdachte heeft de getuige geen zwijgrecht. Hij is verplicht op alle
vragen van de onderzoeksrechter te antwoorden en de waarheid te spreken. Op het principe
van de algemene spreekplicht van de getuige bestaan twee uitzonderingen. De eerste betreft
de getuige die gehouden is door het beroepsgeheim (artikel 458 Sw.). Deze getuige heeft het
recht te zwijgen, maar kan hiertoe niet verplicht worden. Personen die slechts een
discretieplicht hebben, kunnen zich niet beroepen op een zwijgrecht. Hierbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan journalisten en bankiers. De tweede uitzondering betreft getuigen die
door de waarheid te vertellen zichzelf zouden blootstellen aan vervolgingen. Dit zwijgrecht
vloeit voort uit artikel 14.3, g van het IVBPR, dat bepaalt dat niemand kan gedwongen
worden tegen zichzelf bekentenissen af te leggen. Hetzelfde privilege zit impliciet vervat in
de artikels 6 en 10 van het EVRM.
Deze regels in verband met de spreekplicht en het zwijgrecht van de getuige gedurende het
vooronderzoek worden analoog toegepast bij de rechtspleging voor de vonnisgerechten.120
117
C. VAN DEN WYNGAERT m.m.v. B. DE SMET, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2009, 706-709. 118
Zie supra, Hoofdstuk 2. 119
C. VAN DEN WYNGAERT m.m.v. B. DE SMET, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2009, 984-986. 120
C. VAN DEN WYNGAERT m.m.v. B. DE SMET, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2009, 994-995 en 1187.
36
DEEL II. VERHOUDING VAN DE UITSLUITINGSGRONDEN
VOOR GETUIGEN EN HET EVRM
De uitsluitingsgronden voor getuigen worden in de Europese regelgeving behandeld in het
kader van het recht op een eerlijk proces en op een gelijke behandeling in artikel 6.3, d
EVRM (en ook artikel 14.3, e IVBPR). Deze bepaling geeft aan de verdachte het recht om
getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen. Daarenboven heeft hij de
mogelijkheid het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden
onder dezelfde voorwaarden als dit het geval is met de getuigen à charge. Dit kan zowel
plaatsvinden ter gelegenheid van de openbare terechtzitting als in de loop van het onderzoek.
Het recht om ter zitting vragen te (laten) stellen aan de getuigen is een essentieel recht van
verdediging. Dit recht is niet in de handel. De beklaagde kan er op voorhand geen afstand van
doen in het kader van een overeenkomst met het openbaar ministerie. Het essentieel karakter
van dit recht moet evenwel genuanceerd worden aangezien er algemene beperkingen zijn
voorzien op het recht om vragen te (laten) stellen aan de getuigen. Zoals eerder vermeld
kunnen bepaalde personen niet als getuige voor de rechtbank worden gebracht (artikel 156,
189 en 303 Sv.) met als gevolg dat aan deze personen geen vragen kunnen gesteld worden.121
Een dergelijke beperking vormt op zich niet noodzakelijk een inbreuk op artikel 6.3, d
EVRM. In de zaak Unterpertinger heeft het Hof uitgemaakt dat een wettelijke mogelijkheid
voor getuigen om zich te verschonen op zich niet strijdig is met artikel 6.3, d EVRM.122
Het is
immers mogelijk dat de beklaagde de getuige reeds heeft kunnen ondervragen tijdens het
onderzoek, waardoor hij zijn rechten van verdediging voldoende heeft kunnen uitoefenen. In
diezelfde zaak werd voorts geoordeeld dat verklaringen van de getuigen die werden afgelegd
tijdens het vooronderzoek wel mogen worden voorgelezen tijdens het eindonderzoek, maar
dat betekent nog niet dat ze mogen worden gebruikt als hoofdzakelijk bewijs.123
Deze rechtspraak ontstond naar aanleiding van de volgende feiten. De heer Unterpertinger,
met Oostenrijkse nationaliteit, werd veroordeeld voor het toebrengen van lichamelijke schade
aan zijn stiefdochter en echtgenote. Het oordeel van de rechtbank was onder meer gebaseerd
op de verklaringen die de slachtoffers hadden afgelegd bij de politie. Ter zitting wensten geen
van beide slachtoffers nog een bijkomende verklaring te doen; derhalve kon de rechtbank hen
niet ondervragen.
121
R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1583 – 1585. 122
E.H.R.M. 24 november 1986, Unterpertinger, A 110, § 33. 123
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, Mechelen, Kluwer, 2009, 378.
37
Het Hof stelde in haar arrest dat de verklaringen van de stiefdochter en de echtgenote niet het
enige bewijs waren dat voor handen was. De rechters (van het Landesgericht te Innsbruck in
eerste aanleg en van het Oberlandesgericht te Innsbruck in hoger beroep) hadden de
mogelijkheid om een beroep te doen op de rapporten van de politie, de medische verslagen en
het uittreksel van het echtscheidingsvonnis, als aanvulling op de getuigenverklaringen. In
hoger beroep werd de veroordeling van de heer Unterpertinger evenwel uitsluitend gebaseerd
op de verklaringen van zijn stiefdochter en echtgenote. De ondervragingen werden niet
gebruikt als loutere informatie maar wel als bewijs voor de waarheid van de
tenlasteleggingen. Het Hof was de mening toegedaan dat het de taak was van de rechter in
hoger beroep om de relevantie van het bewijsmateriaal, dat werd ingeroepen door de heer
Unterpertinger, te waarderen. Desondanks werd meneer Unterpertinger toch uitsluitend
veroordeeld op basis van de zogezegde getuigenissen. Bijgevolg stelde het Hof dat de rechten
van verdediging van de beklaagde aanzienlijk waren beperkt. Het hof was derhalve van
oordeel dat artikel 6, eerste lid EVRM, in samenhang met de beginselen van het derde lid,
daadwerkelijk waren geschonden.124
Hieruit kan geconcludeerd worden dat het niet verboden is om bepaalde personen het recht te
verlenen gedurende het eindonderzoek geen verklaringen af te leggen of te weigeren vragen te
beantwoorden. Indien de getuige zich op deze mogelijkheid beroept en hij tijdens het
vooronderzoek reeds verklaringen heeft afgelegd, dan mag de rechter deze gegevens
aanwenden in zijn oordeel maar mag hij de veroordeling niet uitsluitend op die verklaringen
en gegevens baseren. In die hypothese wordt het recht op een eerlijk proces niet geschonden.
Het ondervragingsrecht van de verdachte in artikel 6.3, d EVRM is, blijkens deze
Straatsburgse rechtspraak, niet langer een absoluut recht dat ten aanzien van alle getuigen
moet kunnen worden uitgeoefend. Slechts in bijzondere gevallen leidt de niet-ondervraging
tot de conclusie dat er sprake is geweest van een schending van het ondervragingsrecht.
In dit arrest formuleerde het EHRM voor het eerst een duidelijk criterium voor de schending
van het ondervragingsrecht: wanneer de verdediging in geen enkele fase van het proces een
getuige heeft kunnen ondervragen op wiens verklaring de veroordeling voornamelijk is
gebaseerd, is het ondervragingsrecht geschonden.
124
E.H.R.M. 24 november 1986, Unterpertinger.
38
DEEL III. RECHTSVERGELIJKEND ONDERZOEK
HOOFDSTUK 1. NEDERLAND
Afdeling 1. Het verschoningsrecht
§ 1. Algemeen wettelijk kader
De burger die gedagvaard is om te getuigen in een strafzaak is niet alleen verplicht te
verschijnen, maar ook om een verklaring af te leggen door de vragen die hem gesteld worden
te beantwoorden. Voor bepaalde personen heeft de Nederlandse wetgever deze spreekplicht
opgeheven. Er is een verschoningsrecht voorzien op grond waarvan sommige getuigen
kunnen weigeren een verklaring af te leggen of bepaalde vragen te beantwoorden. De andere
verplichtingen voor de getuige blijven evenwel bestaan. De getuige zal dus verplicht zijn te
verschijnen en zal de rechter de gelegenheid moeten geven zijn identiteit vast te stellen. Pas
daarna kan een beroep worden gedaan op het verschoningsrecht. In deze eventualiteit zal de
eed niet moeten worden afgelegd, aangezien er geen verklaringen zullen volgen.125
Het verschoningsrecht komt enkel aan bod in de context waarin sprake is van een verplichting
om een verklaring af te leggen. Aangezien dergelijke verplichting niet bestaat bij een verhoor
door de politie, zijn artikel 217 e.v. Sv. in dat geval niet van toepassing. Krachtens artikel
290, derde lid Sv. wordt het verschoningsrecht analoog toegepast in het eindonderzoek en in
het gerechtelijk vooronderzoek.
Het verschoningsrecht moet worden onderscheiden van situaties waarin de rechter beslist dat
van het verhoor van de getuige wordt afgezien. In die gevallen is het de rechter die beslist
over de voortzetting van het verhoor en niet de getuige. De essentie van het verschoningsrecht
ligt juist daarin dat het aan de getuige is om te beslissen of hij van zijn recht al dan niet
gebruik wenst te maken. Indien de rechter weigert af te zien van een verhoor, zal de getuige
zich daarin moeten schikken. Het is onjuist in dat geval te spreken van een
verschoningsrecht.126
125
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, Mechelen, Kluwer, 2009, 99-110 (hierna verkort: G.P.M.F. MOLS,
Getuigen in strafzaken). 126
M. S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, Deventer, Gouda Quint, 2012, losbl., art. 217, 1-2.
(hierna verkort: M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering).
39
In het verschoningsrecht kunnen vijf categorieën worden onderscheiden:
1. verschoningsrecht van verwanten (artikel 217 Sv.)
2. professioneel verschoningsrecht (artikel 218 Sv.)
3. nemo-teneturverschoningsrecht (artikel 219 Sv.)
4. incidenteel verschoningsrecht (artikel 219a en 293 Sv.)
5. lex-specialisverschoningsrecht (gebaseerd op een afzonderlijke wetsbepaling)
Vanuit rechtsvergelijkend oogpunt zijn alleen de categorieën één en drie relevant. Deze
categorieën vormen de tegenhangers van de Belgische uitsluitingsgronden voor bloed- en
aanverwanten die opgeroepen worden als getuige. In Nederland bestaat er, in tegenstelling tot
in België, een extra koppeling van de hoedanigheid als bloed– of aanverwant en de uitsluiting
als getuige indien er een gevaar bestaat voor incriminatie.127
In tegenstelling tot wat het geval is in de Belgische regeling, zijn de Nederlandse
procedureregels in verband met het uitsluiten van getuigen uniform van toepassing voor alle
rechtbanken.
§ 2. Het verschoningsrecht van verwanten – Artikel 217 Sv
2.1. Huidige bepaling en ratio
Het verschoningsrecht voor verwanten wordt geregeld krachtens volgende bepaling:
“Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen
zich verschoonen:
1. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de rechte
lijn;
2. des verdachten of mede-verdachten bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot
den derden graad ingesloten;
3. des verdachten of mede-verdachten echtgenoot of eerdere echtgenoot dan
wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner.”
De geregistreerde partner werd reeds toegevoegd bij de wet van 17 december 1997128
. Op dit
vlak hinkt de Belgische wetgever achterop. De wettelijk samenwonende partner werd pas in
2009 ingelast maar enkel in de bepalingen met betrekking het hof van assisen.
127
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 6. 128
Wet 17 december 1997, Stb. 1997, 660 (inwerkingtreding 1 januari 1998).
40
De Nederlandse strafwetgever heeft met dit verschoningsrecht willen vermijden dat de
betrokken verwanten zich in gewetensnood zouden bevinden. Het zou, ondanks het belang
van hun getuigenis voor de waarheidsvinding, te ver gaan hen te onderwerpen aan de
verplichting tegen hun verwanten te getuigen.129
Deze achtergrond mag echter niet aangewend worden ter uitbreiding van de regeling buiten de
door de wetgever getrokken grenzen of ter beperking van die grenzen. Het betoog dat, op
grond van de ratio van de regelgeving, de verloofde zich ook moet kunnen verschonen omdat
haar positie materieel niet verschilt van die van de echtgenoot, is niet toegelaten. Hetzelfde
geldt bijvoorbeeld voor een geëmigreerde oom die zich niet zou mogen verschonen omdat de
betrokkenen elkaar nooit hebben gezien of gesproken en er materieel dus geen band bestaat.
Hij kan zich weldegelijk op het verschoningsrecht beroepen, de achtergrond van de regeling
laat niet toe het recht van de oom te beperken.
De materiële achtergrond van de regeling kan wel van belang zijn indien de wetgever
onbedoelde fouten heeft gemaakt of verzuimd heeft op een bepaald punt een regeling te
treffen. In de huidige stand van zaken is dit enkel het geval na adoptie en bij de uitleg van het
begrip medeverdachte.130
Bij de invoering van het nieuwe Nederlandse Wetboek van Strafvordering in 1926 was er een
algemene tendens tot verruiming van de mogelijkheid tot het bewijs door getuigen. Als
gevolg hiervan werd de formulering ‘kunnen zich verschonen’ gehanteerd. Het is aan de
getuige zelf te beslissen om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid. Daarbij mag
de getuige alle overwegingen een rol laten spelen die los staan van de achtergrond van het
verschoninsgercht van verwanten. De getuige hoeft voor zijn beslissing geen verantwoording
af te leggen en de andere procesdeelnemers dienen deze beslissing te respecteren. De getuige
kan deze bevoegdheid niet verspelen. Ook al werd reeds eerder een verklaring afgelegd, toch
blijft het mogelijk later een beroep te doen op het verschoningsrecht.131
129
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 100. 130
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 8-13. 131
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 14-18.
41
2.2. Verschoningsgerechtigden
Bloed- en aanverwanten van de verdachte
De bloedverwanten in rechte lijn omvatten in Nederland twee categorieën van personen:
1. de personen van wie de betrokken verdachte afstamt.
2. de personen die rechtstreeks van de verdachte afstammen.
In het eerste geval gaat het om de ouders, grootouders, overgrootouders, enz. Het tweede
geval betreft de kinderen en kleinkinderen van de verdachte. Naast de eigen, door de
verdachte verwekte en gedurende het huwelijk geboren kinderen, gaat het hierbij ook om de
door de verdachte erkende kinderen. Door de erkenning krijgt het kind immers de staat van
natuurlijk kind van de vader.132
Adoptieve kinderen worden volgens het Burgerlijk Wetboek beschouwd als kinderen geboren
gedurende het huwelijk. Voor de positie van de getuige kan dit het volgende betekenen:
1. indien de verdachte adoptieouder is, kan het geadopteerde kind beroep doen op het
verschoningsrecht, net zoals de kinderen geboren binnen het huwelijk dit kunnen. Het
adoptieve kind wordt volledig gelijk gesteld met een bloedverwant in de nederdalende
lijn;
2. indien de verdachte zelf een geadopteerd kind is, geldt het volgende:
a. de adoptieouder kan zich op de staat van het geadopteerde kind beroepen en
dus met succes beroep doen op het verschoningsrecht. De adoptieouder geldt
ten aanzien van het kind als bloedverwant in opgaande lijn;
b. de biologische ouders kunnen zich, indien zij gedagvaard worden om te
getuigen, beroepen op het verschoningsrecht. Door de adoptie vervallen alle tot
dan toe bestaande familierechtelijke betrekkingen. De bloedverwantschap blijft
echter wel bestaan, zodat aan de biologische ouders het verschoningsrecht ex
artikel 217 Sv. toekomt.133
De derde categorie bijzondere kinderen wordt gevormd door de stiefkinderen. Indien de
verdachte stiefouder is bestaat er geen bloedverwantschap in rechte lijn; wel een
132
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 101. 133
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 101.
42
aanverwantschap. Ten aanzien van de biologische ouder bestaat wel een bloedverwantschap
in rechte lijn. Het stiefkind kan zich, indien de verdachte de biologische ouder is, met recht op
artikel 217 Sv. beroepen. Indien de verdachte zelf stiefkind is kan de biologische ouder zich
beroepen op de bloedverwantschap in rechte lijn.134
Voor het verschoningsrecht van getuigen die bloedverwant zijn in rechte lijn is er geen
beperking ingesteld ten aanzien van het aantal graden van deze bloedverwantschap. Bijgevolg
kan ieder familielid in opgaande en nederdalende lijn die als getuige wordt gedagvaard, zich
beroepen op de bloedverwantschap, en met succes het verschoningsrecht inroepen.
Bloedverwanten in de zijlijn hebben (een) gemeenschappelijke voorouder(s). Het
verschoningsrecht wordt ten aanzien van deze familieleden beperkt tot en met de
bloedverwanten van de derde graad. In Nederland wordt, net zoals in België, de graad van
verwantschap berekend door het aantal geboortes vast te stellen dat ligt tussen de betrokkene
en de gemeenschappelijke voorouders en daarbij eventueel het aantal geboorten op te tellen
tussen de gemeenschappelijke voorouders en degene ten opzichte van wie men de graad van
verwantschap wil vaststellen. (artikel 1:3, 1e lid BW)
135
Bij aanverwanten in de rechte lijn gelden er twee algemene regels:
1. de aanverwantschap ontstaat door het huwelijk;
2. de aanverwantschap eindigt niet door beëindiging van het huwelijk.
Aanverwanten zijn de bloedverwanten van de echtgenoot van de verdachte, degenen die
getrouwd zijn met de bloedverwanten van de betrokkene en degenen die als partner
geregistreerd staan van de bloedverwanten van de betrokkene. Dit zijn bijvoorbeeld
schoonouders, schoondochters en -zonen en ingevolge het huwelijk van de verdachte
gewettigde kinderen.
Aanverwanten in de zijlijn van de verdachte zijn bloedverwanten in de zijlijn van de
(ex-)echtgenoot van de verdachte. Net zoals bij bloedverwantschap in de zijlijn, heeft de
wetgever de categorie van aanverwanten in de zijlijn die het verschoningsrecht kunnen
inroepen beperkt tot en met de derde graad.
134
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 101-102. 135
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 102.
43
De berekening van het aantal graden gebeurt op dezelfde wijze als bij bloedverwantschap.
Een bloedverwant in eerste, tweede of derde graad van de ene echtgenoot, is aanverwant voor
de andere echtgenoot in eerste, tweede of derde graad.136
Bloed- en aanverwanten van de medeverdachte
Het verschoningsrecht van verwanten bestaat ook in relatie tot de medeverdachte. Derhalve
wanneer een getuige wordt gehoord en de medeverdachte is een verwant in de zin van artikel
217 Sv, kan de getuige zich beroepen op het verschoningsrecht. Voor het begrip bloed- en
aanverwanten kan verwezen worden naar bovenstaande uiteenzetting.137
De vraag rijst nu welke persoon onder het begrip ‘medeverdachte’ moet worden verstaan. De
ratio van het verschoningsrecht, nl. het voorkomen van gewetensnood, maakt duidelijk dat de
medeverdachte een persoon moet zijn (die uiteraard in de vereiste familierelatie staat tot de
getuige) die belast kan worden door de verklaringen die gedurende het onderzoek tegen de
verdachte worden afgelegd. Die persoon moet dus in strafrechtelijk relevante zin (mededader,
medeplichtige, uitlokker, enz.) mogelijkerwijs betrokken zijn geweest bij het feit waarvan de
verdachte zelf wordt verdacht en door het openbaar ministerie ook als zodanig zijn
aangemerkt.138
In het gerechtelijk vooronderzoek worden medeverdachten omschreven als zij die in hetzelfde
gerechtelijk vooronderzoek betrokken zijn. Bij de beoordeling wordt het criterium van
‘medeverdachte bij hetzelfde feitencomplex’ als beslissend beschouwd. Bijgevolg zijn er twee
categorieën te onderscheiden:
1. personen die in dezelfde vordering zijn aangeduid als verdachten, ook al wordt hen
niet hetzelfde feit ten laste gelegd;
2. personen die niet in dezelfde vordering zijn aangeduid maar die wel deelgenomen
hebben aan hetzelfde feit.
Zoals eerder vermeld kunnen de bloed- en aanverwanten van de medeverdachte zich beroepen
op het verschoningsrecht op grond van artikel 217 Sv. In de hypothese dat er verschillende
medeverdachten zijn kunnen de familieleden zich eveneens op deze mogelijkheid beroepen,
ook al worden zij gehoord in de zaak van een andere medeverdachte ten aanzien van wie zij
geen enkele band van bloed– of aanverwantschap hebben. Het gaat hier immers om één
136
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 102-103. 137
Zie supra, Afdeling 1, § 2. 138
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 19.
44
feitencomplex waardoor het onmogelijk is om de informatie jegens de ene verdachte te
scheiden van de vervolging die gericht is tegen de andere verdachte, waarvan de persoon in
kwestie bloed– of aanverwant is.
Tijdens het eindonderzoek worden verdachten van wie de zaken samengevoegd zijn als
medeverdachten beschouwd. Gedurende deze fase van het strafproces kunnen de bloed- en
aanverwanten van de medeverdachte die worden opgeroepen als getuige eveneens rechten
putten uit artikel 217 Sv.139
Tot slot dient nog een opmerking te worden gemaakt over de gewezen medeverdachte. Ook
indien de zaak definitief is afgesloten, is het niet uitgesloten dat de getuige alsnog voor een
dilemma wordt geplaatst, bijvoorbeeld omdat omstandigheden die tot dan onbekend waren
gebleven tot een nieuwe vervolging aanleiding geven. Het zou onjuist zijn het
verschoningsrecht te beperken tot de gevallen waarin er nog sprake is van een niet-beëindigde
verdenking tegen de medeverdachte.140
Dit is in overeenstemming met de interpretatie van
artikel 219 Sv. volgens dewelke ook na een onherroepelijke veroordeling een beroep kan
worden gedaan op het verschoningsrecht.141
De echtgenoot en geregistreerde partner
Door het huwelijk en het geregistreerd partnerschap ontstaat een band van aanverwantschap.
Het beëindigen van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap brengt daar geen
verandering in. Bij scheiding van tafel en bed blijft het huwelijk in stand, zodat er niets kan
veranderen aan de verwantschapsrelaties.142
Zowel het huwelijk als het geregistreerd partnerschap kunnen daarenboven nietig verklaard
worden. De gevolgen van de nietigverklaring zijn voor beide relaties quasi gelijk. De
nietigverklaring werkt in principe retroactief terug tot de huwelijksvoltrekking, wat betekent
dat het daarvoor als onbestaande moet worden beschouwd. De echtgenoten worden geacht
nooit echtgenoten te zijn geweest en de ontstane bloed– en aanverwantschapsrelaties worden
als onbestaande aanzien.
Hierop worden echter drie uitzonderingen voorzien. De eerste afwijking is dat de
nietigverklaring ten aanzien van de kinderen dezelfde gevolgen heeft als een echtscheiding. Er
verandert daardoor niets aan de familierechtelijke verhouding tussen de kinderen en hun
139
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 103. 140
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 24. 141
Zie infra.,Afdeling. 1, § 3. 142
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 104.
45
juridische ouders. Kinderen kunnen zich bijgevolg na de nietigverklaring op het
verschoningsrecht blijven beroepen ten aanzien van hun ouders, en vice versa. De tweede
uitzondering bepaalt dat de nietigverklaring werkt als een echtscheiding ten aanzien van de
echtgenoot die te goeder trouw was.143
Bijgevolg behoudt die echtgenoot het
verschoningsrecht van artikel. 217,3° Sv. De uitzondering gaat niet verder dan dat, zodat er
ook bij goede trouw geen aanverwantschap meer bestaat ten opzichte van de bloedverwanten
van de echtgenoot. De uitzondering werkt enkel ten aanzien van de echtgenoot. Alleen de
gewetensnood van de echtgenoot die te goeder trouw was wordt dus beschermd. Dit heeft het
op het eerste gezicht absurde gevolg dat de echtgenoot die te kwader trouw was gedwongen is
tegen de echtgenoot die wel te goeder trouw was in rechte een verklaring af te leggen. Dit is
echter te verklaren door de omstandigheid dat het verschoningsrecht van de verwanten is
verleend in het belang van de getuige en niet in het belang van de verdachte. De derde
uitzondering is louter vermogensrechtelijk en heeft geen gevolg voor het verschoningsrecht.
In het buitenland gesloten huwlijken die naar de regels van het Nederlands internationaal
privaatrecht niet worden erkend, zijn geen huwlijken die aanspraak verlenen op het
verschoningsrecht.144
De ongehuwd samenwonende partner wordt door de wet en de rechtspraak niet als
verschoningsgerechtigde aangeduid. Dit is een situatie waarin volgens de Nederlandse
rechtsleer verandering in moet komen. Er is geen enkele redelijke verantwoording te vinden
om de ongehuwd samenwonende partner niet op gelijke voet te behandelen als de gehuwde of
de gescheiden partner.145
2.3. Inroepen van het verschoningsrecht
Indien de getuige beslist zich op het verschoningsrecht van verwanten te beroepen, is het in de
eerste plaats aan de getuige zelf om aannemelijk te maken dat dit beroep gegrond is. Indien in
de stukken geen bevestiging kan worden gevonden, kan het beroep worden verantwoord aan
de hand van een identiteitsbewijs, trouwboekje of uittreksels uit de burgerlijke stand. Als dit
niet volstaat zal de rechter moeten beslissen of er, gelet op de omstandigheden van de zaak,
aanleiding is om nader onderzoek te gelasten.
Het beroep op het verschoningsrecht zal moeten beoordeeld worden naar de actuele situatie
op dat moment. Voorgenomen huwelijken of lopende familierechtelijke procedures hebben
143
M.a.w. de echtgenoot die kon menen dat het huwelijk mocht gesloten worden. 144
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 32-36 145
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 104-105.
46
geen invloed op de te nemen beslissing. Een later ontstaan verschoningsrecht kan een eerder
afgelegde verklaring ook niet haar rechtmatigheid ontnemen.146
2.4. Gevolgen van een onterechte afwijzing van het beroep op het
verschoningsrecht
De vraag rijst of een afgelegde verklaring ook bruikbaar is indien later een rechter tot het
oordeel komt dat het beroep op het verschoningsrecht ten onrechte was afgewezen. Het gaat
hier om de situatie waarbij een verwant verplicht was een verklaring af te leggen of vragen te
beantwoorden omdat zijn of haar verschoningsrecht (onrechtmatig) werd afgewezen. Bij de
beantwoording van deze vraag moet enerzijds opgemerkt worden dat het verschoningsrecht
niet tot doel heeft de belangen van de verdachte te beschermen. Het gaat steeds om de
belangen van de getuige. Anderzijds hoort het niet tot een veroordeling te komen, indien dat
bij een correcte naleving van de wet ook niet het geval zou zijn geweest. Het zou bovendien
lichtzinnige beslissingen in de hand werken indien het afwijzen van het verschoningsrecht
zonder gevolg zou blijven in al de gevallen waarbij de getuige zich bij deze afwijzing zou
neerleggen.
Voor het handhaven van een hoog niveau van procesvoering is het daarom aangewezen een
aldus verkregen verklaring uit te sluiten van het bewijs. In burgerlijke zaken werd deze
sanctie reeds aanvaard in de rechtspraak. In strafzaken zijn hieromtrent evenwel nog geen
uitspraken gepubliceerd. Er is wel een geval bekend waarin een huiszoeking met schending
van het verschoningsrecht had plaatsgevonden. In dit geval werd de sanctie van de
bewijsuitsluiting als passende sanctie geacht.147
Daaruit kan worden afgeleid dat ook in het
hier bedoelde geval de van de verschoningsgerechtigde ten onrechte afgenomen verklaring
evenvoudig buiten beschouwing moet blijven.148
§ 3. Nemo-teneturverschoningsrecht – Artikel 219 Sv.
3.1. Algemeen
Artikel 219 Sv. bepaalt dat:
“ De getuige kan zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag,
indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of
in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot
146
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv.,49-50. 147
HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8 met noot van S. 148
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 217 Sv., 50-55.
47
dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar
eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen.”
Dit artikel vormt met andere woorden een uitzondering op de hoofdregel dat eenieder
verplicht is ten overstaan van de rechter als getuige een verklaring af te leggen. Er is bijgevolg
niet langer sprake van een spreekplicht.
Deze wettekst spreekt enkel over de mogelijkheid om het beantwoorden van een vraag
achterwege te laten, maar in de praktijk is het in bepaalde omstandigheden mogelijk dat de
getuige zich op een algemeen verschoningsrecht beroept nog voordat er enige vraag is
gesteld. Een gelijkaardige situatie deed zich voor in een zaak bij de Nederlandse Hoge Raad
op 15 juni 1993. De getuige was een medeverdachte die voor quasi dezelfde feiten als de
verdachte werd beschuldigd. De Hoge Raad was van mening dat artikel 219 Sv. een algemeen
verschoningsrecht inhoudt, zelfs vooraleer er een vraag werd gesteld. Bovendien achtte zij
artikel 6 EVRM niet geschonden wanneer de verdachte de getuige geen vragen heeft kunnen
stellen omdat deze zich beroept op het verschoningsrecht.149
Nu is het voor de rechter niet eenvoudig om vast te stellen of de getuige zichzelf of een van
zijn verwanten zal blootstellen aan een strafrechtelijke veroordeling, indien de getuige of een
van zijn familieleden nog niet als verdachte is aangemerkt. Dit probleem wordt nog vergroot
aangezien de getuige niet verplicht is te vermelden waardoor en ten aanzien van wie dit risico
ontstaat. In de praktijk zal bijgevolg quasi altijd een beroep op artikel 219 Sv. worden
weerhouden tenzij overduidelijk sprake is van misbruik (bvb. een getuige die zijn buurman
die geen familielid is in bescherming wil nemen.).
Het verschoningsrecht heeft volgens de Hoge Raad niet tot gevolg dat de rechter de getuige
niet mag vragen of hij bij zijn eerdere verklaringen blijft. Indien de getuige hierop
bevestigend antwoordt, kan de rechter zonder problemen die verklaringen gebruiken als
bewijs. Dit is eveneens het geval indien de getuige er zelf voor kiest het verschoningsrecht
niet in te roepen. Zijn verklaringen kunnen in die hypothese als bewijs in rechte worden
aangewend. 150
Tot slot moet worden opgemerkt dat artikel 219 Sv. restrictief dient te worden
geïnterpreteerd.151
149
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 105-106. 150
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 104-105. 151
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 219 Sv., 7.
48
3.2. Ratio
Net als bij het verschoningsrecht van verwanten beoogt het nemo-teneturverschoningsrecht
aan de getuige een uitweg te bieden uit het dilemma dat kan ontstaan indien hij door de
waarheid te spreken zichzelf of één van zijn naaste familieleden moet belasten. Indien hij niet
de waarheid zou spreken kan hij, bij beëdiging, beschuldigd worden van meineed. Bijgevolg
heeft de Nederlandse strafwetgever een verschoningsrecht ingevoerd bij gevaar van
strafvervolging. Verder dan dit wil de wetgever niet gaan. Daarom is volgens de memorie van
toelichting geen verschoningsrecht toegekend bij een te verwachten krenking van eer of goede
naam of bij een dreigend vermogensnadeel. Een beroep op artikel 219 Sv. bij een dreigende
ontneming van een wederrechtelijk verkregen voordeel, zal niet aanvaard kunnen worden.152
3.3. De kring van personen ten behoeve van wie een beroep op artikel 219
Sv. kan worden gedaan
De getuige kan het verschoningsrecht in de eerste plaats inroepen ten behoeve van zichzelf.
Ten aanzien van andere personen genoemd in artikel 219 Sv. moet opgemerkt worden dat het
niet, zoals in artikrl 217 Sv., gaat om hun verwantschap ten opzichte van de verdachte of
medeverdachte maar ten opzichte van de getuige. Hun verwantschap ten opzichte van de
verdachte is irrelevant. De bepaling van bloed– of aanverwantschap en het bestaan of hebben
bestaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap kan plaatsvinden overeenkomstig
hetgeen in § 2 vermeld is in verband met art. 217 Sv.153
3.4. Een strafrechtelijke veroordeling
De wet stelt als voorwaarde dat er sprake moet zijn van een risico op strafrechtelijke
veroordeling. Bijgevolg kunnen personen die niet strafrechtelijk vervolgd kunnen worden zich
niet beroepen op artikel 219 Sv.
Kan hij die al veroordeeld is zich nog beroepen op het verschoningsrecht in artikel 219 Sv.?
Deze vraag werd nog niet beantwoord door de wetgever. Uit de ratio van de bepaling kan
evenwel worden afgeleid dat hij die niet onherroepelijk is veroordeeld met succes artikel 219
Sv. kan aanwenden, in tegenstelling tot degene van wie de veroordeling reeds in kracht van
gewijsde is getreden.154
152
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 219 Sv., 7. 153
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 219 Sv., 13. 154
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 106.
49
3.5. Verschoningsrecht en meineed
Wie als getuige een verklaring onder ede aflegt stelt zich bloot aan een strafrechtelijke
vervolging wegens meineed indien die verklaring niet de (gehele) waarheid inhoudt. Dit geldt
ook voor de getuige die zich op het verschoningsrecht had kunnen beroepen maar dit niet
heeft gedaan. De getuige moet kiezen tussen het verschoningsrecht of het naar waarheid
verklaren.155
3.6. Verschoningsrecht en ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel
De vraag rijst of het in artikel 219 Sv. aan de getuigen toegekende verschoningsrecht ook van
toepassing is wanneer het risico zich voordoet op een vordering ter ontneming van een
wederrechtelijk gekregen voordeel. Zowel aan de wetssystematiek als aan de aard en de
strekking van de ontnemingsmaatregel kunnen volgens de Nederlandse rechtsleer argumenten
worden ontleend voor de stelling dat het verschoningsrecht niet van toepassing is ter
afwending van dit risico. De ontnemingsmaatregel is immers een gevolg van een
strafrechtelijke veroordeling en kan niet zelf als een dergelijke veroordeling worden
beschouwd. De getuige kan bijgevolg geen beroep doen op het verschoningsrecht louter om
de blootstelling aan een vordering ter ontneming van een wederrechtelijk gekregen voordeel
te verhinderen. Hij zal de vragen van de rechter verplicht moeten beantwoorden.
Enige nuancering is hierbij noodzakelijk. Het verschoningsrecht kan wél toegepast worden als
de verklaringen van de getuige zowel betrekking hebben op een ontnemingsvordering als op
het risico van een strafrechtelijk veroordeling. In deze hypothese blijft artikel 219 Sv.
toepasselijk.156
Afdeling 2. De verdachte
Algemeen wordt aangenomen dat in een Nederlands strafproces de verdachte niet als getuige
kan worden gehoord. Dit is het gevolg van de bijzondere positie van de verdachte. Hij kan
zich beroepen op zijn zwijgrecht en derhalve niet worden verplicht te spreken. Deze principes
kunnen worden afgeleid uit artikel 29, eerste en tweede lid Sv.
“ In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende
rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen,
155
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 107. 156
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 107-110.
50
waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot
antwoorden verplicht.
Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot
antwoorden.”
In tegenstelling tot in Duitsland, voorziet de Nederlandse wet niet in een uitdrukkelijke
bepaling waarin de status van verdachte onverenigbaar wordt geacht met die van getuige.
Desalniettemin verzetten het systeem van strafvordering en het zwijgrecht van de verdachte
zich tegen de verenigbaarheid van beide posities.
In de Anglo-Amerikaanse rechtspleging kan de verdachte wel onder ede worden gehoord.157
Met dit in het achterhoofd rijst de vraag of er in het Nederlandse systeem een absoluut
beletsel is en of het onwenselijk is om in het inquisitoire stelsel de verdachte als getuige te
horen. CORSTENS is van mening dat langs de weg van het horen van de verdachte als
getuige, het zwijgrecht eenvoudig kan worden omzeild. Diegene die weigert zijn verklaring in
verband met de eed te bevestigen, loopt immers het risico dat hieraan een voor hem nadelige
uitleg zal worden gegeven. Dit argument is mijns inziens echter niet overtuigend. Dezelfde
redenering geldt immers voor het inroepen van het zwijgrecht als zodanig.158
In de common law traditie heeft de verdachte een plaats gekregen waarbij hij wel onder ede
kan getuigen. Dit is historisch te verklaren. De verdachte kon vroeger geen beroep doen op
rechtsbijstand want hij werd geacht zelf zijn verdediging te voeren. Het privilege zichzelf niet
te hoeven belasten kreeg pas vorm in de rechtspleging toen het de verdachte werd toegestaan
zich door een raadsman te laten bijstaan. Vervolgens kreeg de verdachte de gelegenheid om
getuigen à décharge onder ede te (doen) horen en om zichzelf onder ede uit te laten over de
tegen hem ingestelde beschuldiging. 159
Afdeling 3. De medeverdachte
Artikel 341, derde lid Sv. stelt dat de verklaring van een verdachte enkel ‘te zijnen aanzien’
mag gebezigd worden. De memorie van toelichting160
voegt hieraan toe dat deze verklaring
dus ook niet kan worden aangewend als bewijsmiddel voor de beschuldiging van de
medeverdachte.
157
Zie infra., Hoofdstuk 3. 158
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 269. 159
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 270; Zie infra., Hoofdstuk 3. 160
Memorie van toelichting, Parl. St. Kamer 1925, Stb. 1925, 134-135.
51
Ter motivering van dit voorschrift voert de memorie van toelichting twee argumenten aan.
Het eerste voorziet in een psychologisch bezwaar aangezien medeverdachten er nagenoeg
steeds belang bij hebben elkaar te bezwaren of bij een bekentenis hun eigen schuld te
verlichten. Op juridisch vlak is een getuigenis van medeverdachten ontoelaatbaar omdat zij
niet, zoals getuigen, onder ede zouden worden gehoord. Om deze reden gaat de waarborg dat
zij de waarheid zullen spreken verloren.161
In de praktijk levert een getuigenis van een medeverdachte vaak problemen op wanneer ter
terechtzitting blijkt dat de zaken samen zullen worden behandeld maar niet samengevoegd
zijn. Daarnaast kunnen vragen gesteld worden bij de geloofwaardigheid van de getuigenis van
een medeverdachte. 162
Het verbod van artikel 341 Sv. hangt nauw samen met de regeling betreffende het voegen en
splitsen van zaken in artikel 259 Sv. en 285 Sv.163
De relatie tussen beide aspecten vloeit
voort uit het standpunt in de rechtspraak en rechtsleer dat het in artikel 341 Sv. bedoelde
verbod enkel geldt ingeval er formeel sprake is van een medeverdachte. Als medeverdachte
moet worden beschouwd: degene die voor hetzelfde rechtscollege gezamenlijk met de
verdachte terecht staat, hetzij door vervolging bij één dagvaarding, hetzij door voeging van de
zaken. Zodra niet aan deze definitie is voldaan en er geen gezamenlijk berechting is, geldt het
verbod van artikel 341 Sv. niet meer, en kan de (voormalige) medeverdachte als getuige
worden gehoord.164
Voeging heeft dus tot gevolg dat verdachten niet als getuigen tegen elkaar kunnen worden
gehoord. Zoals eerder vermeld, tracht de Nederlandse wetgever hierdoor te vermijden dat
verdachten ‘de zwarte Piet’ onder elkaar zouden doorspelen. Om het verbod te omzeilen,
wordt de voeging opgeheven door middel van splitsing van de gevoegde zaken. Artikel 285,
derde lid Sv. geeft de rechtbank de bevoegdheid gevoegde zaken te splitsen wanneer blijkt dat
de voeging niet in het belang is van het onderzoek. Hieronder valt ook het belang voor de
161
M.S. GROENHUIJSEN, Het wetboek van strafvordering, supra 126, art. 341 Sv., 21-22. 162
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 270. 163
Art 259 Sv.:
Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartussen verband bestaat of welke
door dezelfde persoon zijn begaan, worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien
dit in het belang van het onderzoek is.
Art. 285 Sv.:
1. Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behoren te geschieden, op dezelfde terechtzitting
afzonderlijk aangebracht, dan beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaats vinden.
2. Indien strafbare feiten waartussen verband bestaat of welke door dezelfde persoon zijn begaan op
verschillende terechtzittingen zijn aangebracht, maar de behandeling op dezelfde terechtzitting wordt hervat of
aangevangen, beveelt de rechtbank eveneens de voeging, indien dit in het belang van het onderzoek is.
3. De rechtbank beveelt de splitsing van gevoegde zaken, indien haar blijkt dat geen verband tussen die zaken
bestaat of dat de voeging niet in het belang van het onderzoek is. 164
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 272.
52
waarheidsvinding. Het is bovendien niet expliciet verplicht dat de rechtbank deze beslissing
moet nemen aan het begin van de terechtzitting. Indien bijvoorbeeld na het horen van de
verdachten blijkt dat het in functie van de bewijsvoering wenselijk is de medeverdachten als
getuigen te horen, kan het belang van het onderzoek de splitsing van de gevoegde zaken
verantwoorden. Dit heeft voor gevolg dat de verklaring van de ene verdachte tegen de andere
kan worden gebruikt.
Er wordt in de doctrine kritiek geuit op deze gang van zaken aangezien de loutere splitsing
van de zaken niet de ratio van het verbod doet vervallen. De medeverdachte zal nog steeds
geneigd zijn de andere medeverdachte de meeste schuld toe te schuiven en de twijfels omtrent
het waarheidsgehalte van de verklaringen blijven overeind. De Hoge Raad ontkent deze
kritiek aangezien de rechter vrij blijft om de verklaring naar eigen inzicht al dan niet
geloofwaardig te achten.165
Een ander bezwaar bestaat in het relativeren van het zwijgrecht en het recht zichzelf niet te
hoeven belasten. Als de medeverdachte kan getuigen zal hij trachten zichzelf te verschonen en
de anderen te belasten. Als gevolg hiervan zal de verdachte niet meer vrij zijn om zijn eigen
proceshouding te bepalen. Zijn verweer zal min of meer verplicht moeten bestaan uit het
verschaffen van inlichtingen over zijn eigen aandeel in het strafbaar feit, en relativeert dus
meteen het recht om zichzelf niet te moeten belasten.
Naarmate het begrip medeverdachte enger wordt opgevat, des te ruimer wordt de
mogelijkheid om verklaringen van verdachten tegen elkaar te gebruiken. Een ruimere
opvatting zou een oplossing kunnen bieden aan de hierboven opgesomde bezwaren.166
Afdeling 4. Jeugdige getuige
De Nederlandse wetgever heeft, in tegenstelling tot de Belgische, geen leeftijdsgrens
opgelegd voor personen die optreden als getuige. In beginsel kan iedereen, ook een drie –of
vierjarige, worden toegelaten. Algemeen wordt aangenomen dat minderjarigen, ook zeer
jeugdige minderjarigen, goed in staat zijn om waarheidsgetrouwe verklaringen af te leggen.
Dit neemt niet weg dat ten aanzien van minderjarigen bijzondere bepalingen gelden in
verband met het afleggen van de eed. De eed is vervangen door een loutere aanmaning.167
165
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 272-274. 166
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 275-276. 167
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 283.
53
De getuigenis onder ede voor een minderjarige wordt geregeld in artikel 216, tweede lid Sv.
Deze bepaling is ingevolge artikel 290, tweede lid Sv. eveneens van toepassing bij de
terechtzitting ten gronde.
“ Indien een getuige met gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner
geestvermogens, naar het oordeel van den rechter, de beteekenis van den eed niet
voldoende beseft, of indien een getuige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft
bereikt, wordt hij niet beëedigd, doch aangemaand de geheele waarheid en niets dan
de waarheid te zeggen.”
Jeugdigen jonger dan zestien jaar worden geacht niet of onvoldoende te beseffen wat de
betekenis van de eed is. In het Nederlandse strafproces wordt dit als een onweerlegbaar
vermoeden beschouwd. Er moet bijgevolg niet steeds onderzocht worden of het kind toch
voldoende besef heeft van de eed.
In deze bepaling wordt voor jongere de eed vervangen door een aanmaning. Vroeger leidde de
eedaflegging van een getuige die aangemaand had dienen te worden tot nietigheid van de eed.
De verklaring kon bijgevolg niet meer als bewijs worden gebruikt. Hierin is verandering
gekomen na de commissie Moons. Zij stelde voor de nietigheid van artikel 216 Sv. te
schrappen aangezien ook een getuige die de eed moet afleggen wordt aangemaand de
waarheid te spreken. Bovendien behoort de waardering van de bewijsmiddelen tot de
uitsluitende bevoegdheid van de rechter. De Nederlandse wetgever heeft het voorstel
overgenomen.168
Geesteszieken kunnen, in tegenstelling tot jeugdigen, weldegelijk beseffen wat de betekenis
van de eed is. In dat geval zal de eed verplicht moeten worden afgelegd. De rechter zal
beoordelen of de getuige wel of niet het voldoende inzicht heeft in de betekenis van de eed.
Dit is een feitelijk oordeel waarvoor geen nadere motivering vereist is.169
Afdeling 5. De benadeelde partij
Net zoals in België, kan het slachtoffer dat zich in Nederland benadeelde partij heeft gesteld,
geen getuigenis meer afleggen. De ratio hiervoor is te vinden in het belang van de benadeelde
partij bij de uitkomst van het geding. Men kan niet tegelijk getuige en partij zijn in dezelfde
procedure. Zolang men geen parij is, kan het slachtoffer beroep doen op het spreekrecht.
168
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 285. 169
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 286.
54
Aanvankelijk was er discussie over de positie van het slachtoffer dat zich niet als benadeelde
partij had gevoegd bij het strafproces. Er bestond geen spreekrecht voor het slachtoffer.
Daarom werden zij wegens gebrek aan een duidelijke wettelijke regeling gehoord als gewone
getuigen.170
Deze problematiek werd oorspronkelijk opgelost krachtens artikel 336 Sv. dat de
mogelijkheid bood om verklaringen af te leggen ter terechtzitting. Deze bepaling werd
afgeschaft bij de wet van 17 december 2009171
en vervangen172
door de toekenning van een
algmeen spreekrecht voor het slachtoffer en diens nabestaanden in een nieuw artikel 51, e Sv.
“ Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf
betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of
meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247,
248a, 248b, 249, 250, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde
lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de
Wegenverkeerswet 1994.
Het slachtoffer, de vader of de moeder van een minderjarig slachtoffer die een nauwe
persoonlijke betrekking met dat slachtoffer hebben en personen die dat slachtoffer als
behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke
betrekking tot het kind staan kunnen, gezamenlijk of elk afzonderlijk, op de
terechtzitting een verklaring afleggen over de gevolgen die de strafbare feiten
genoemd in het eerste lid, bij hen teweeg hebben gebracht. (…) De voorzitter kan het
spreekrecht van de vader of moeder of verzorgers als bedoeld in de eerste volzin,
ambtshalve of op vordering van de officier van justitie beperken of ontzeggen wegens
strijd met het belang van het minderjarige slachtoffer.
Het spreekrecht bedoeld in het eerste lid kan ook worden uitgeoefend door een
nabestaande die te kennen heeft gegeven op de terechtzitting te willen verklaren over
de gevolgen die het overlijden van het slachtoffer bij hem teweeg hebben gebracht.
(…)
Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het derde lid in aanmerking
komen, behoren:
170
G.P.M.F. MOLS, Getuigen in strafzaken, supra 125, 339. 171
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en
de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces
Stb. 2010, 1. 172
Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht
van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces, Stb. 2012, 345.
55
a.de echtgenoot of geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel, en
b.de bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad
ingesloten.
(…)
Tot de slachtoffers of nabestaanden die van het spreekrecht gebruik kunnen maken,
behoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. Dit geldt ook
voor de minderjarige die die leeftijd nog niet heeft bereikt en die in staat kan worden
geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Indien het slachtoffer of een nabestaande de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft
bereikt, kan het spreekrecht worden uitgeoefend door zijn wettelijke
vertegenwoordigers voor zover deze vertegenwoordiging niet in strijd is met het
belang van de minderjarige. (…) De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van
de officier van justitie, beslissen dat het spreekrecht niet wordt uitgeoefend door de
wettelijke vertegenwoordiger wegens strijd met het belang van de minderjarige. (…)”
Deze uitvoerige bepaling heeft tot op heden nog geen beperkingen of uitbereidingen
ondergaan in de rechtspraak. De wettekst is opgesteld in duidelijke bewoordingen die vrijwel
geen andere interpretatie toelaten.
Deze bepaling is mijns inziens zeer goed aangepast aan een hedendaagse samenlevening
aangezien een spreekrecht wordt verleend aan ‘personen die dat slachtoffer als behorende tot
hun gezin verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke betrekking tot het kind
kunnen staan’ en ‘de geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel’. Op die manier
kunnen ook bijvoorbeeld stiefouders, stiefbroers en -zussen en feitelijk samenwonende
partners hun verklaringen afleggen.
56
HOOFDSTUK 2. Frankrijk
Afdeling 1. Algemeen – Wetgeving
§ 1. Rechtspleging voor de het hof van assisen
De Franse uitsluitingsgronden voor getuigen in strafzaken zitten vervat in art. 335 C.pr.pén.:
Ne peuvent être reçues sous la foi du serment les dépositions :
1° Du père, de la mère ou de tout autre ascendant de l'accusé, ou de l'un des accusés
présents et soumis au même débat ;
2° Du fils, de la fille, ou de tout autre descendant ;
3° Des frères et soeurs ;
4° Des alliés aux mêmes degrés ;
5° Du mari ou de la femme ; cette prohibition subsiste même après le divorce ;
6° De la partie civile ;
7° Des enfants au-dessous de l'âge de seize ans ;
8° De toute personne qui a été accusée, prévenue ou condamnée soit pour le crime
dont est saisie la cour d'assises en qualité de coauteur ou de complice, soit pour un
crime ou un délit connexe ou formant un ensemble indivisible avec le crime dont est
saisie la cour d'assises.
Dit artikel werd recentelijk gewijzigd door de wet van 10 augustus 2011.173
De wetgever heeft
in artikel 8, IVquater van deze wet artikel 335, 8° C.pr.pén. toegevoegd. In de voorbereidende
werken174
is volgende redenering terug te vinden als onderbouw voor de aanpassing:
" La commission a également ajouté à l’article un nouveau
paragraphe IV quater complétant l’article 335 du code de procédure pénale. Cet
article énumère la liste des personnes qui, lorsqu’elles sont appelées à témoigner lors
d’un procès criminel, sont dispensées de prestation de serment. Aujourd’hui, lorsque
tous les accusés d’un même crime ne sont pas jugés ensemble (par exemple parce que
certains sont en fuite), ou lorsque seuls certains accusés condamnés en première
instance interjettent appel de la décision, il arrive que des personnes poursuivies ou
condamnées pour le même crime que celui dont est saisie la cour d’assises soient
appelées à témoigner après avoir été elles-mêmes jugées pour ces faits. Or, l’article
173
Loi no. 2011-939 du 10 août 2011 sur la participation des citoyens au fonctionnement de la justice pénale et
le jugement des mineurs. 174
Traveaux préparatoires Sénat, 2010-2011, no. 438; Traveaux préparatoires Assemblée nationale, 2010-2011,
no. 3532.
57
335 ne dispense pas de l’obligation de témoigner sous serment les personnes se
trouvant dans cette situation. Cela les place de fait dans une situation complexe,
susceptible de les contraindre soit à mentir sous serment, soit, le cas échéant, à
s’auto-incriminer.
Le complément apporté à l’article 335 du code de procédure pénale remédie à cette
situation, en excluant de l’obligation de prêter serment toute personne qui a été
accusée, prévenue ou condamnée soit pour le crime dont est saisie la cour d’assises
en qualité de coauteur ou de complice, soit pour un crime ou un délit connexe ou
formant un ensemble indivisible avec le crime dont est saisie la cour d’assises.
Men trachtte met andere woorden een oplossing te vinden voor het probleem waarbij
mededaders of medeplichtigen die niet in hetzelfde debat betrokken zijn worden opgeroepen
om te getuigen voor het hof van assisen nog vóór dat zij zelf berecht zijn voor dezelfde feiten.
Voor deze situatie was tot dan toe geen verbod om te getuigen onder ede voorzien in art 335
C.pr.pén. Bijgevolg worden personen die beschuldigde, verdachte of veroordeelde zijn
geweest, voortaan uitgesloten van een getuigenis onder ede wanneer
- zij mededader of medeplichtige zijn voor een misdaad die hangende is voor het hof
van assisen;
- zij deze hoedanigheid bezitten bij een misdrijf of misdaad die samenhangend of
onsplitsbaar is met de misdaad die hangend is voor het hof van assisen.
De verbodsregel die in dit artikel wordt geformuleerd moet restrictief geïnterpreteerd worden.
Zij kan niet worden uitgebreid tot verdere graden van bloed– of aanverwantschap dan degene
die vermeld zijn. De opsomming in artikel 335 C.pr.pén. is limitatief en strekt zich niet uit tot
personen die niet aangeduid zijn.
De grondslag voor de uitsluiting tot het afleggen van de eed, kan niet voor het eerst worden
bestwist voor het Hof van Cassatie.175
Wanneer de getuige zich omwille van zijn bloed– of aanverwantschap in één van de gevallen
van uitsluiting bevindt, moet deze band op straffe van nietigheid worden gepreciseerd. Op die
manier wordt het Hof van Cassatie in staat gesteld om zijn controle uit te oefenen. Het proces-
verbaal van terechtzitting is in ieder geval geldig indien het vermeldt dat de getuigen vallen
175
J. RENUCCI, A. JEZEQUEL, C. GAYET, Code de procédure pénale, Paris, Dalloz, 2011, art. 335-336 C. pr. pén.
(hierna verkort: J. RENUCCI, Code de la procédure pénale).
58
onder artikel 335 C.pr.pén. en dat zij bijgevolg worden verhoord, maar zonder aflegging van
de eed. Dit is evenwel enkel toegelaten indien hetzelfde proces-verbaal niet aangeeft dat een
van de partijen zich hiertegen heeft verzet.176
De bepalingen van artikel 335 C.pr.pén. zijn niet absoluut. Art. 336 C.pr.pén. beperkt immers
de draagwijdte ervan. Dit artikel 336 Cpr.pén. luidt als volgt:
Néanmoins, l'audition sous serment des personnes désignées par l'article précédent
n'entraîne pas nullité lorsque le ministère public ni aucune des parties ne s'est opposé
à la prestation de serment.
En cas d'opposition du ministère public ou d'une ou plusieurs des parties, le témoin
peut être entendu à titre de renseignements, en vertu du pouvoir discrétionnaire du
président.
Niettegenstaande in 1993 de regels met betrekking tot het getuigenverhoor in de Code de
Procédure Pénale werden aangepast, bleef artikel 336 C.pr.pén. ongewijzigd.177
§ 2. Rechtspleging voor de correctionele– en politierechtbank
De uitsluitingsgronden voor getuigen in de correctionele rechtbank zijn terug te vinden in art.
447 – 449 C.pr.pén.
Artikel 447: Les enfants au-dessous de l'âge de seize ans sont entendus sans
prestation de serment.
Artikel 448: Sont reçues dans les mêmes conditions les dépositions :
1° Du père, de la mère ou de tout autre ascendant du prévenu ou de l'un des prévenus
présents et impliqués dans la même affaire ;
2° Du fils, de la fille ou de tout autre descendant ;
3° Des frères et soeurs ;
4° Des alliés aux mêmes degrés ;
5° Du mari ou de la femme ; cette prohibition subsiste même après le divorce.
176
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335–336 C.pr.pén.; Zie infra, hoofdstuk 2.,
Afdeling 3. 177
Loi no. 93-1013 du 24 août 1993 modifiant la loi no. 93-2 du 4 janvier 1993 portant réforme de la procédure
pénale.
59
Artikel 449: Toutefois les personnes visées aux articles 447 et 448 peuvent être
entendues sous serment lorsque ni le ministère public ni aucune des parties ne s'y sont
opposés.
De opsomming in art. 448 C.pr.pén. moet limitatief worden geïnterpreteerd.178
De bepalingen in de voormelde artikels 447 – 449 C.pr.pén. worden, op grond van artikel 536
C.pr.pén. analoog toegepast op de rechtspleging voor de politierechtbank.
Sont également applicables les règles édictées par les articles 418 à 426 concernant
la partie civile ; par les articles 427 à 457 relatifs à l'administration de la preuve sous
réserve de ce qui est dit à l'article 537 ; par les articles 458 à 461 concernant la
discussion par les parties ; par l'article 462 relatif au jugement.
Afdeling 2. Interpretatie van de uitgesloten categorieën179
§ 1. Bloed– en aanverwanten
Het verbod om bloed- en aanverwanten van de verdachte te horen als getuige beperkt zich niet
alleen tot de verklaringen ten aanzien van de verdachte zelf. Het strekt zich ook uit tot hun
getuigenis ten opzichte van de medeverdachte die onderworpen en aanwezig is bij hetzelfde
debat. Bijgevolg kunnen geen van de in artikel 335 C.pr.pén opgesomde personen een
getuigenis onder ede afleggen ten aanzien van de medeverdachte, niettegenstaande dat hij niet
bij alle catgorieën getuigen wordt vermeld.180
1.1. Ascendenten, descendenten, broers en zussen
De nieuwe echtgenoot van de moeder van de verdachte is ten opzichte van deze laatste
verwant, nl. ascendent, in de eerste graad. Bijgevolg kan hij gehoord worden zonder de eed te
hoeven afleggen.181
De halfbroers en -zussen van de verdachte vallen onder de toepassing van artikel 335 C.pr.pén
en moeten bijgevolg gehoord worden zonder aflegging van de eed. Dit geldt zowel voor
halfbroers en -zussen langs moeders– als langs vaderszijde.
178
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 447 - 449 C.pr pén. 179
Aangezien de bepalingen voor het hof van assisen analoog zijn met deze voor de politie– en correctionele
rechtbank wordt hun interpretatie samen behandeld. De interpretatie van art. 335 C.pr.pén. is ook van toepassing
op art. 447-448 C.pr.pén. 180
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335 C.pr.pén. 181
S. GASTON, G. LEVASSEUR, B. BOULOC, Procédure pénale, Paris, Dalloz, 2006, 807-813.
60
De zoon of dochter uit het eerste huwelijk van de beschuldigde of de echtgenoot ervan wordt
beschouwd als een bloed– of aanverwant in de zin van artikel 335 C.pr.pén.
De echtgenoot van de zus van de verdachte kan eveneens gehoord worden zonder de eed te
hoeven afleggen.
Aangezien het huwelijk een band van aanverwantschap vestigt tussen een van de echtgenoten
en de ouders van de andere echtgenoot, moet onder ‘verwanten in dezelfde graad’ in de zin
van artikel 335 C.pr.pén. worden verstaan: de ascendenten, descendenten, broers en zussen
van de echtgenoot van de verdachte, evenals de echtgenoten van die ascendenten,
descendenten, broers en zussen. 182
De overlegging van een afschrift van het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt tussen de
getuige en de dochter van de verdachte heeft geen enkele uitwerking indien dit voor de eerste
maal voor het Hof van Cassatie plaatsvindt. Beide personen worden met andere woorden nog
steeds als echtgenoten beschouwd, waardoor artikel 335 C.pr.pén. van toepassing blijft.
Uit de rechtspraak blijkt dat het verbod van artikel 335 C.pr.pén. zich niet uitstrekt tot
volgende personen:
neven of nichten van de verdachte
de concubine van de verdachte, zelfs indien deze laatste met zijn huidige concubine
een relatie heeft die een zekere stabiliteit vertoont
degene die zich beroept op het bezit van staat voor het niet-erkend natuurlijk kind van
de verdachte
de echtgenoot van de burgerlijke partij
de persoon die bij de verdachte in dienst is
de personen die opvoeder waren van de verdachte
de persoon die met de verdachte verbonden is door een overeenkomst van burgerlijke
aansprakelijkheid.183
1.2. De (ex-)echtgenoot184
Krachtens artikel 335 C.pr.pén. kan de de voorzitter de ex-echtgenote horen zonder dat deze
de eed hoeft af te leggen, op voorwaarde dat er geen verzet is aangetekend door de verdachte
182
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335 – 336 C.pr.pén.. 183
J. LARGUIER, P. CONTE, Procédure pénale, Paris, Dalloz, 2006, 304-309. 184
Indien melding wordt gemaakt van de echtgenote van de verdachte, geldt deze uiteenzetting ook in het
omgekeerde geval waarin de vrouw verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd.
61
of door het openbaar ministerie. Het Hof van Cassatie voegde hieraan volgende overweging
toe:
Bien qu’il ait été produit pour la première fois devant la Cour de cassation un
document selon lequel le mariage entre l’accusé et le témoin avait fait l’objet non
d’un jugement de divorce, mais d’un jugement d’annulation.185
Mijns inziens volgt uit deze laatste zin dat voor de toepassing van artikel 335 C.pr.pén. niet
vereist is dat de echtgenoten uit de echt gescheiden zijn in de strikt juridische zin van het
woord. De mogelijkheid om gehoord te worden zonder eed bestaat zowel voor een
echtscheiding als gevolg van een echtscheidingsvonnis als van een annulatievonnis. Het
verschil tussen beide vonnissen bestaat erin dat bij een echtscheidingsvonnis aanvankelijk het
huwelijk geldig tot stand is gekomen maar door de rechter wordt beëindigd. Bij een
annulatievonnis wordt echter een huwelijk vernietigd dat niet geldig tot stand is gekomen,
bijgevolg worden de echtgenoten geacht nooit echtgenoten te zijn geweest. De ratio voor deze
visie is volgens mij te vinden in de bedoeling van de wetgever om subjectiviteit in de
verklaringen te vermijden. Zelfs in de hypothese dat twee personen geacht worden nooit
echtgenoten te zijn geweest, zullen zij ten opzichte van elkaar een affectieve band hebben of
gehad hebben. De facto zijn er geen redenen voor handen om hen anders te behandelen dan
uit de echt gescheiden echtgenoten.
Een beschikking die enkel een provisoir karakter heeft kan niet gelijk gesteld worden met een
beslissing die de definitieve echtscheiding tot gevolg heeft. Enkel deze laatste heeft de
verbreking van de aanverwantschap wegens het huwelijk tot gevolg. Bijgevolg zijn na een
provisoire maatregel die gedurende het huwelijk door de vrederechter werd opgelegd (bvb.
tijdelijke feitelijke scheiding), de bepalingen in artikel 335 C.pr.pén. nog steeds van
toepassing.
De echtgenoot van de zus van de vrouw van de verdachte behoort niet tot de verwanten die
uitgesloten worden van een getuigenis onder ede. Die persoon wordt vaak ten onrechte
gekwalificeerd als schoonbroer. Hetzelfde geldt voor de vrouw van de broer van de
echtgenoot van de verdachte of voor de echtgenoot van de dochter uit het eerste huwelijk van
de huidige echtgenoot van de verdachte.186
Het verbod voor de partner van de verdachte om onder ede te getuigen blijft voortbestaan na
de echtscheiding.
185
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335-336 C. pr. pén. 186
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 448 C.pr.pén.
62
Voor de leden van de schoonfamilie van de verdachte geldt dit evenwel niet. Hun band van
verwantschap is verbroken als gevolg van de ontbinding van het huwelijk.187
§ 2. De burgerlijke partij
De getuige die werd opgeroepen en die zich voor zijn verhoor burgerlijke partij heeft gesteld,
kan enkel zonder eed worden verhoord. Dit is het gevolg van het basisprincipe dat niemand
getuige en partij kan zijn in dezelfde zaak.
De minderjarige wiens vader zich al eerder burgerlijke partij had gesteld in de hoedanigheid
van wettelijke vertegenwoordiger van die minderjarige, kan enkel op een geldige wijze
verhoord worden indien hij niet de eed aflegt. Hetzelfde geldt voor de moeder van de
minderjarige. Bijgevolg is de vader van een minderjarig slachtoffer die wordt gehoord in zijn
hoedanigheid van getuige en niet in deze van wettelijke vertegenwoordiger verplicht te
getuigen onder ede indien hij zich geen burgerlijke partij heeft gesteld namens zijn
minderjarig kind.188
De persoon die wordt opgeroepen om te getuigen en die zich reeds in de loop van het
vooronderzoek burgerlijke partij heeft gesteld, kan enkel nog verhoord worden zonder
aflegging van de eed. Het is onmogelijk om de burgerlijke partijstelling te vernieuwen of te
herzien gedurende het verhoor voor het hof van assisen. Bij ontstentenis van uitdrukkelijke
afstandblijft de hoedanigheid van burgerlijke partij behouden.
Het verbod om de burgerlijke partij te horen als getuige strekt zich niet uit tot zijn bloed- en
aanverwanten, noch tot zijn zoon of dochter en evenmin tot zijn echtgenoot.189
De klager die zich niet burgerlijke partij heeft gesteld, kan gehoord worden als getuige. Dit
belet de rechter echter niet de graad van betrouwbaarheid van de verklaringen te
beoordelen.190
§ 3. Kinderen jonger dan zestien jaar
Voor het bepalen van de leeftijd van de getuige wordt enkel de datum van de getuigenis als
referentiepunt genomen en niet de datum van de feiten waarvoor de getuige is opgeroepen.191
Deze opvatting is onlogisch aangezien artikel 335 en 447 C.pr.pén. zijn ingevoerd om ervoor
187
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335 - 336 C.pr.pén. 188
S. GASTON, G. LEVASSEUR, B. BOULOC, Procédure pénale, Paris, Dalloz, 2006, 807-809. 189
S. GASTON, G. LEVASSEUR, B. BOULOC, Procédure pénale, Paris, Dalloz, 2006, 810-813. 190
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335-336 C. pr. pén. 191
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, supra 175, art. 335-336 C. pr. pén.
63
te zorgen dat de getuige voldoende bekwaam is om de feiten correct in te schatten en om
hierover verklaringen af te leggen. De getuige van zestien jaar zal de eed moeten afleggen,
zelfs indien hij ten tijde van de feiten amper dertien jaar was. Dit voorbeeld is niet ondenkbaar
gelet op de lange duur van strafzaken.192
§ 4. De verdachte
In Frankrijk bestaat het mondeling bewijs uit twee delen. Het eerste wordt gevormd door
getuigenissen en het tweede door loutere verklaringen. De verdachte valt onder deze tweede
categorie. Hij wordt uitgesloten van een getuigenis maar kan wel gewone verklaringen
afleggen ter terechtzitting.193
Er zijn een aantal verschillen tussen een getuigenis en een verklaring afgelegd door de
verdachte. In tegenstelling tot de getuige is de verdachte niet gehouden om mee te werken aan
het onderzoek. Bovendien is hij niet verplicht om te verschijnen, noch om een eed of
verklaringen af te leggen.
De eerste vereiste moet echter worden genuanceerd. In de praktijk wordt van de verdachte
meestal wel verwacht dat hij voor de rechter verschijnt.
De verdachte wordt verboden de eed af te leggen, zelfs wanneer het zijn persoonlijke wens is
een verklaring onder ede te doen.194
De verdachte is niet onderworpen aan een spreekplicht. De persoon die wordt vervolgd kan
nooit verplicht worden vragen te beantwoorden of verklaringen af te leggen. Hij kan zich
steeds beroepen op zijn zwijgrecht.195
Afdeling 3. Verzet en discretionaire macht
Artikel 336 en 449 C.pr.pén. lopen volledig analoog met de Belgische bepalingen 156 en 303
Sv. Indien niemand zich verzet tegen de getuigenis van de uitgesloten personen, zijn zij
verplicht de eed af te leggen. Wanneer er wel verzet is ingesteld zal geen getuigenis mogelijk
zijn voor de politie– en correctionele rechtbank, ook niet bij wijze van loutere inlichtingen. In
de hypothese waarin het hof van assisen bevoegd is kan de voorzitter nog steeds verklaringen
toestaan bij wijze van loutere inlichtingen, op grond van zijn discretionaire macht.
192
M. RASSAT, Traité de procédure pénale, Paris, PUF, 2001, 398-405. 193
M. RASSAT, Traité de procédure pénale, Paris, PUF, 2001, 379. 194
M. RASSAT Traité de procédure pénale, Paris, PUF, 2001, 380. 195
M. RASSAT, Traité de procédure pénale, Paris, PUF, 2001, 381.
64
De burgerlijke partij is in deze context een louter wraakbare getuige. Bijgevolg heeft ook zijn
verhoor onder ede geen nietigheid tot gevolg indien er geen verzet werd geuit.
De aandacht moet tot slot worden gevestigd op de situatie waarin de verdachte de
mogelijkheid om zich te verzetten tegen een getuigenis niet heeft benut. In dat geval kan hij
zich later in de procedure niet meer beroepen op een schending van het recht op een eerlijk
proces als beoogd in artikel 6 EVRM. Hij zal de getuigenis onder ede van de uitgesloten
personen niet langer kunnen verhinderen.196
HOOFDSTUK 3. Groot-Brittannië
Afdeling 1. Inleiding
Alvorens de wetgeving meer in detail te bespreken, is het opportuun dat de historische context
wordt aangehaald. In de negentiende eeuw is er een grote verandering opgetreden in de
algemene doelstelling van het bewijsrecht in Groot-Brittannië. The principle of orality was tot
dan toe een van de belangrijkste grondslagen binnen de common law. Aangezien een groot
belang werd gehecht aan de mondelinge getuigenis verbaast het niet dat er een grote
bezorgdheid heerste omtrent de hoedanigheid van de getuigen. Bijgevolg bestond een
uitgebreide lijst van personen die uitgesloten waren om te getuigen, dit omwille van het risico
op onbetrouwbare verklaringen. Op het einde van de negentiende eeuw bestond die lijst onder
andere uit de partijen in de zaak, de echtgenoten van de partijen, de kinderden van de
verdachte evenals iedere persoon die een belang heeft bij de uitkomst van de zaak. Elke
persoon die binnen een van deze categorieën viel was een onbekwame getuige; in die zin dat
ze niet regelmatig een verklaring konden afleggen.
Deze opvatting was het gevolg van twee redenen. In eerste instantie vreesde de wetgever voor
gekunstelde getuigenverklaringen en meineed. De getuige heeft immers belang bij de
uitkomst van het proces in een bepaalde richting. Ten slotte trachtte men te vermijden dat
getuigen louter omwille van persoonlijke overwegingen niet geschikt waren om de eed af te
leggen of de waarheid te spreken. Om die reden zijn jonge kinderen en personen met een
mentale beperking uitgesloten van het getuigenbewijs.197
In deze visie kwam verandering op het einde van de negentiende eeuw. BENTHAM, gevolgd
door vele andere auteurs, stelde in verband met het getuigenverhoor het volgende:
196
J. RENUCCI, Code de la procédure pénale, art. 335-336 C. pr. pén. 197
P. MURPHY, Murphy on Evidence, Oxford, Oxford university press, 2003, 515-516. (hierna verkort: P.
MURPHY, Evidence )
65
“ In principle there is but one mode of searching out the truth .. see everything that is
to be seen, hear everybody who is likely to know anything about the matter, but most
attentively of all, and first of all, those are likely to know most about it, the parties.”
Deze kritiek was zeer succesvol. Bij de Criminal Evidence Act van 1898 ondergingen de
common law regels met betrekking tot het getuigenbewijs een grote wijziging. Vanaf dat
ogenblik werd enkel nog gekeken naar de relevantie van de getuigenis en niet langer naar de
formele hoedanigheid van de getuige. De situaties waarin een getuige kan worden uitgesloten
om te getuigen zijn hierdoor fel verminderd. De basisregel is nu dat eender welke persoon
bekwaam is en verplicht kan worden om op een rechtmatige wijze te getuigen. Deze regel
moet enkel genuanceerd worden voor wat betreft de (mede)beklaagde en diens echtgenoot, of
voor wat betreft kinderen en personen met een (mentale) handicap.198
Welke personen hebben in Groot-Brittannië de toelating om te getuigen? Het antwoord op
deze vraag zit vervat in de term competence. Het gaat hierbij om de bekwaamheid en de
toelaatbaarheid om te getuigen. De persoon in kwestie is geschikt om op een rechtmatige
wijze een getuigenis af te leggen. Het tweede begrip dat bij de toelaatbaarheid van een getuige
van belang is, is compellability. De persoon die over deze hoedanigheid beschikt kan verplicht
worden verklaringen af te leggen en zal een bestraffing kunnen oplopen indien hij dit weigert.
Indien de getuige competent en compellable wordt geacht, rijst bovendien nog de vraag of de
eed zal moeten worden afgelegd.
Afdeling 2. Competency en compellability van getuigen
§ 1. Algemeen – Wetgeving
Artikel 53 en 54 van de Youth Justice and Criminal Evidence Act 1999 bevatten de huidige
wetgeving in verband met de toelating van een getuige:
“ Art. 53 - Competence of witnesses to give evidence.
(1) At every stage in criminal proceedings all persons are (whatever their age)
competent to give evidence.
(2 )Subsection (1) has effect subject to subsections (3) and (4).
(3) A person is not competent to give evidence in criminal proceedings if it appears to
the court that he is not a person who is able to—
(a )understand questions put to him as a witness, and
(b) give answers to them which can be understood.
198
I.H. DENNIS, The law of evidence, London, Sweet & Maxwell, 1999, 399 - 400.
66
(4) A person charged in criminal proceedings is not competent to give evidence in the
proceedings for the prosecution (whether he is the only person, or is one of two or
more persons, charged in the proceedings).
(5) In subsection (4) the reference to a person charged in criminal proceedings does
not include a person who is not, or is no longer, liable to be convicted of any offence
in the proceedings (whether as a result of pleading guilty or for any other reason).
Art. 54 - Determining competence of witnesses.
1) Any question whether a witness in criminal proceedings is competent to give
evidence in the proceedings, whether raised—
(a) by a party to the proceedings, or
(b)by the court of its own motion,
shall be determined by the court in accordance with this section.
(2) It is for the party calling the witness to satisfy the court that, on a balance of
probabilities, the witness is competent to give evidence in the proceedings.
(3) In determining the question mentioned in subsection (1) the court shall treat the
witness as having the benefit of any directions under section 19 which the court has
given, or proposes to give, in relation to the witness.
(4) Any proceedings held for the determination of the question shall take place in the
absence of the jury (if there is one).
(5) Expert evidence may be received on the question.
(6) Any questioning of the witness (where the court considers that necessary) shall be
conducted by the court in the presence of the parties.”
De basisregel in artikel 53 houdt dus in dat alle personen bekwaam zijn om te getuigen en dat
alle bekwame getuigen, indien ze worden opgeroepen, kunnen verplicht worden om
daadwerkelijk een getuigenis af te leggen. Zij kunnen een bestraffing oplopen indien ze deze
verplichting niet vervullen. Immers, ‘a competent witness may be compelled to give evidence
by the threat of being held in contempt for failing to do so’.
Alle getuigen die verplicht kunnen worden om te getuigen hebben een privilege against self-
incrimination. Dit laat hen toe te weigeren vragen te beantwoorden waardoor ze zichzelf
zouden beschuldigen. Voor personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim of voor
journalisten bestaan hieromtrent specifieke regels.199
199
Het privilege against self-incrination zal in het kader van deze masterproef niet besproken worden. Dit
behoort niet tot de uitsluitingsgronden sensu stricto.
67
Meestal geeft competency automatisch aanleiding tot compellability. De ratio voor deze ruime
bepaling ligt in de doelstelling van de rechtbanken om zoveel mogelijk relevant en geoorloofd
bewijsmateriaal toe te laten.200
Er bestaan evenwel drie grote uitzonderingen waarop de
volgende paragrafen dieper zal worden ingegaan.201
Vooreerst kan de echtgenoot van de
verdachte enkel getuigen bij de vervolging van de verdachte of de medeverdachte, en dit in
zeer beperkte omstandigheden bepaald in artikel 80(3) van de Police and Criminal Evidence
Act 1984. Ten tweede kan de verdachte enkel getuigen voor zijn eigen verdediging maar niet
voor de vervolging in enige andere strafzaak waarin hem nog een misdrijf ten laste wordt
gelegd. De verdachte kan niet verplicht worden om te getuigen. Indien hij er evenwel zelf
voor kiest om desondanks verklaringen af te leggen, kan hij geen beroep doen op het recht om
zichzelf niet te hoeven belasten. Tot slot zijn diplomaten en buitenlandse staatshoofden
competent maar niet compellable als getuige.202
Het behoort tot de bevoegdheid van de rechter, en niet van de jury, om de competency en
compellability te beoordelen. De start van het proces is hiervoor het meest geschikte tijdstip.
Doch hieromtrent bestaat geen wettelijke verplichting. Indien na de getuigenis zou blijken dat
de getuige onbekwaam bleek, kunnen diens verklaringen nog steeds verworpen worden als
bewijselement.203
In wat volgt wordt de beoordeling met betrekking tot de competency en compellability van
een aantal speciale getuigen uiteengezet. Zodoende zal een latere vergelijking met de
Belgische uitsluitingsgronden mogelijk zijn.
§ 2. Het kind
2.1 Historiek
Oorspronkelijk werden alle getuigen, ongeacht hun leeftijd, door de rechtbank op dezelfde
wijze behandeld. Kinderen die in staat werden geacht een onderscheid te maken tussen goed
en kwaad konden de eed afleggen en vervolgens mondeling getuigen. Deze regel werd in de
loop der jaren als onbevredigend beschouwdwat heeft geleid tot een aanpassing van de
wetgeving. De vernieuwde regelgeving werd ingevoerd in de Children and Youth Persons Act
1933. Artikel 38 stond toe een jong kind te laten getuigen zonder eed, op voorwaarde dat het
kind de verplichting om de waarheid te spreken verstond. Bovendien moest de potentiële
200
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 514. 201
Zie infra, Hoofdstuk 3, § 2, 3 en 4. 202
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence in context, Abingdon, Oxon, Routledge-Cavendish, 2009, 85–
86. (hierna verkort: . J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence ) 203
M. MALEK HODGE, Phipson on Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2005, 217.
68
getuige over voldoende geestesvermogen beschikken om de impact van zijn
bewijsverstrekking in te schatten.
Midden de jaren zeventig waren de regels in verband met het afleggen van de eed in het
bewijsrecht terug het voorwerp van hervormingen. In de zaak R. v. Hayes formuleerde het hof
van beroep een andere test. De hoofdvraag die de rechter zich volgens het hof moest stellen
was:
“ whether the child has a sufficient appreciation of the solemnity of the occasion and
the added responsibility to tell the truth which is involved in talking on oath, over and
above the duty to tell the truth which is an ordinary duty of normal social contact”.204
Welke criteria ook werden gehanteerd voor de toelating van een kind als getuige, er bleef
altijd twijfel bestaan over de betrouwbaarheid van dit bewijs. Daarom bestond de verplichting
om, bovenop de getuigenverklaring van het kind, het bewijs voor de tenlastelegging eveneens
te baseren op andere onafhankelijke bewijsmiddelen. De getuigenverklaring moest met andere
woorden worden bekrachtigd; zoniet kon er geen veroordeling zijn.205
De regels in verband met die bekrachtiging, in combinatie met het voorbehoud om kinderen te
behandelen als bekwame getuigen, creëerden problemen en onduidelijkheden voor de
bewijsvergaring door het openbaar ministerie. De oplossing hiervoor werd geboden in het
nieuwe artikel 34 van de Criminal Justice Act 1988. Vanaf de inwerkingtreding ervan moest
de rechter slechts twee elementen in overweging nemen bij de beoordeling van de
bekwaamheid van het kind als getuige, nl. :
“ - whether the child was capable of giving coherent and intelligible evidence at all;
and
- if so, whether that evidence should be sworn or unsworn.”
In de common law konden bijgevolg kinderen van om het even welke leeftijd getuigen van
zodra ze bovenstaande beoordeling hadden doorstaan. Als ze een getuigenis aflegden, deden
ze dit op dezelfde wijze als volwassenen, behoudens de eed. Ondanks deze grote vrijheid in
de wetgeving, nam de rechtspraak een beschermende houding aan ten aanzien van kinderen.
De vraag of een kind geschikt was om te getuigen werd genegeerd. Deze benadering bracht
met zich mee dat jonge kinderen sowieso als onbekwaam werden beschouwd om te getuigen,
204
Zie infra, Hoofdstuk 3, Afdeling 3. 205
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 86.
69
zelfs wanneer het kind perfect in staat was de vragen te begrijpen en een verstandig antwoord
te geven.206
2.2. De Huidige regelgeving
Voor wat betreft de getuigenis van een kind betekent artikel 53 van de Youth Justice and
Criminal Evidence Act 1999 dat er een vermoeden geldt krachtens hetwelk alle mogelijke
getuigen bekwaam zijn, ongeacht hun leeftijd. Dit vermoeden is echter weerlegbaar indien
kan worden aangetoond dat het kind niet in staat is de vragen te begrijpen en een verstaanbaar
antwoord te geven. Het is natuurlijk zeer waarschijnlijk dat ingevolge deze bepaling een jong
kind kan worden uitgesloten. Het is de partij die de getuige oproept die het bewijs moet
leveren van zijn bekwaamheid.207
Bovendien kan geen enkele getuige jonger dan veertien jaar
de eed afleggen. De getuige ouder dan veertien jaar kan enkel de eed afleggen indien hij de
ernst van het strafproces kan inschatten en indien hij begrijpt dat na het afleggen van de eed
de verantwoordelijkheid op hem rust om de waarheid te vertellen.208
De interpretatie van voormeld artikel 53 kan worden gegeven aan de hand van verscheidene
arresten. In de zaak R. v. MacPherson werd de appellant beschuldigd van aanranding van een
4-jarig meisje. De rechter in eerste aanleg verwierp de stelling van de verdediging dat het kind
onbekwaam was om te getuigen en liet haar verklaring toe als bewijs. Appellant was echter
overtuigd van zijn standpunt en beriep zich hiervoor op het feit dat de rechter zich had vergist
door bij de beoordeling van de bekwaamheid enkel rekening te houden met het videoverhoor
van het kind. Volgens appellant moest de rechter de bekwaamheid van het kind om de vragen
te begrijpen en te beantwoorden nauwkeurig inschatten. Nog volgens appellant werd deze
beoordeling niet, of minstens onvoldoende, in aanmerking genomen. Het hof van beroep
verwierp deze argumenten. Het hof was van mening dat de rechter weldegelijk de
bekwaamheid van het meisje correct had ingeschat. De zinsnede in artikel 53(3)(a) ‘vragen
die aan hem worden gesteld als getuige’ moest volgens het hof geïnterpreteerd worden als
‘vragen die aan hem worden gesteld in de rechtbank’. Bijgevolg kan een kind dat enkel in
baby-taal kan praten tegen zijn moeder niet als bekwaam beschouwd worden. Daarentegen
kan een jong kind, zoals in de hiervoor geschetste zaak, dat Engels kan spreken met vreemden
en het begrijpen, wel bekwaam worden geacht om te getuigen. Het hof voegt hier nog aan toe
dat het kind zich niet bewust moet zijn van zijn status als getuige of van de verplichting om de
waarheid te spreken. Vragen over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de
206
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 87. 207
Art. 54 Youth Justice and Criminal Evidence Act 1999. 208
M. MALEK HODGE, Phipson on Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2005, 216.
70
verklaringen behoren immers toe aan de jury en zijn niet relevant bij de beoordeling van de
bekwaamheid.209
In de zaak R. v. Sed merkte het hof van beroep op dat noch de rechter noch de getuige zelf er
volledig zeker van kan zijn dat deze laatste in staat is de vragen te begrijpen en een
verstaanbaar antwoord te geven. Dit is afhankelijk van de lengte en de aard van de vragen, en
van de complexiteit van het onderwerp. Bovendien moet rekening worden gehouden met het
feit dat de manier waarop de getuige de vragen zal beantwoorden vaak samen hangt met de
impact en de gevoelens die de zaak bij hem oproepen. Daarom is de rechter niet verplicht om
honderd procent zeker te zijn van het begripsvermogen van de getuige. Het hof stelde dat:
“ It is thus for the Judge to determine the question of competence almost as a
matter of feel, taking into account the effect of the potential witness’s
performance as a whole, whether there is a common and comprehensible
thread in his or her responses to the questions, however bearing always in
mind that if, on critical matters, the witness can be seen heard to be
intelligible, it is for the jury and no one else to determine matters of reliability
and general cogency.”
Met andere woorden moet de bekwaamheid van het kind als getuige worden beoordeeld in het
licht van de gehele getuigenis, en niet van een deel ervan. Een kind dat aanvankelijk bekwaam
schijnt te zijn, bijvoorbeeld bij een eerste interview, kan gedurende het proces, na het stellen
van de vragen, toch onbekwaam blijken. Om dit te vermijden moet de rechter, indien dit
noodzakelijk is, de vraag over de bekwaamheid in beraad houden. 210
JOHN SPENCER merkte in zijn evaluatie van bovenstaande wetgeving en rechtspaak op dat
deze regels:
“mark the final transition from a system where the courts refused to hear all sorts of
persons for fear they might not tell the truth, to one where the courts listen to
everybody, and try to decide whether they are truthful or not on the basis of what they
have said.”
209
C. ALLEN, Practical Guide to Evidence, London, Routledge-Cavendish, 2008, 98. (hierna verkort: C. ALLEN,
Practical Guide ) 210
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 99.
71
Deze reeks regels tracht het respectvoor de bescherming van de rechten van kinderen die voor
een rechtbank moeten verschijnen als getuige te bevorderen. Dit was in Engeland en Wales in
het verleden niet altijd het geval in strafzaken.211
§ 3. De echtgenote van de verdachte212
3.1. Historiek en evolutie naar de huidige regelgeving
Aanvankelijk was de basisregel in de common law dat geen enkele echtgenote, behoudens
voor een aantal ernstige misdrijven, competent of compellable was om te getuigen tegen haar
echtgenoot. Gehuwde koppels werden als ‘één geheel’ beschouwd, waarbij het belang en de
juridische identiteit van de vrouw vervat lagen in die van haar echtgenoot.213
In de zaak Hoskyn v. Metropolitan Police Commissioner (1979) moest het House of Lords
zich buigen over de vraag of de echtgenote toch niet verplicht kon worden om te getuigen
tegen haar echtgenoot indien zij zelf het slachtoffer was van huiselijk geweld. Deze discussie
werd negatief beantwoord. De echtgenote is niet compellable in deze omstandigheden. De
ratio voor dit standpunt blijkt duidelijk uit de bewoordingen van Lord SALMON:
“ This rule seems to me to underline the supreme importance attached by the common
law to the special status of marriage and to the unity supposed to exist between
husband and wife. It also no doubt recognized the natural repugnance of the public at
the prospect of a wife giving evidence against her husband in such circumstances.” 214
Lord EDMUNDS was het hier niet mee eens en formuleerde volgende overwegingen in zijn
dissenting opinion:
“ Where the wife would not be compellable it could present the risk of the police being
reluctant to investigate domestic violence as they would any other violent crime, as
compellable witnesses would then be absent. … In many cases of domestic violence
the offences are more than likely to be committed in private, hence the wife, if she
were not made compellable would be at the mercy of the violent husband.”215
211
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 87–88. 212
Indien melding wordt gemaakt van de echtgenote van de verdachte, geldt deze uiteenzetting ook in het
omgekeerde geval waarin de vrouw verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd. 213
P. ROBERTS, A. ZUCKERMAN, Criminal Evidence, Oxford, Oxford University press, 2004, 230. 214
P. ROBERTS, A. ZUCKERMAN, Criminal Evidence, Oxford, Oxford University press, 2004, 231. 215
P. ROBERTS, A. ZUCKERMAN, Criminal Evidence, Oxford, Oxford University press, 2004, 231.
72
The Criminal Law Revision Committee sloot zich grotendeels aan bij dit arrest en aanvaardde
dat een echtgenote niet bekwaam is om ten aanzien van haar echtgenoot een getuigenis af te
leggen. Het comité voelde aan dat dwang om te getuigen, een breuk in de relatie van de
echtgenoten kan teweeg brengen. De getuigenis zou bovendien voor onwenselijk gevolg
kunnen hebben dat de ene partner in de benarde situatie zou terecht komen waarin zij de
andere partner zou moeten beschuldigen.
Volgens het comité was dit standpunt daarentegen onhoudbaar voor bepaalde misdrijven. Het
is noodzakelijk dat de echtgenote wel compentent en compellable is om te getuigen bij
bepaalde ernstige misdrijven tegen de persoon van de echtgenote zelf of de kinderen jonger
dan zestien jaar van de verdachte. De reden hiervoor is logisch bij huiselijk geweld zijn er
zelden andere getuigen dan de slachtoffers zelf. Indien zij nooit zouden kunnen getuigen
bestaat de kans dat deze misdrijven niet ontdekt of gestraft zouden worden. Bovendien is het
mogelijk dat de echtgenote medeplichtig is aan misdrijven tegen de kinderen. In deze
hypothese is het noodzakelijk dat de echtgenote krachtens de wet kan gedwongen worden om
te getuigen, dit om te vermijden dat zij zich zou willen onttrekken aan de getuigenis. Deze
argumenten rechtvaardigden voor het comité de compellability van de echtgenote als getuige
in bepaalde omstandigheden.
Naast het standpunt van het comité, overtuigden een aantal zaken van kindermisbruik de
wetgever om de compellability van de echtgenoot in de huidige wetgeving uit te breiden tot
seksuele misdrijven ten aanzien van kinderen jonger dan zestien jaar. 216
3.2. Huidige regelgeving
Artikel 80 Police and Criminal Evidence Act 1984
De basis voor de huidige wetgeving met betrekking tot de bevoegdheid voor de echtgenote
van de verdachte zit vervat in artikel 80 van de Police and Criminal Evidence Act 1984,
gewijzigd door de Youth Justice and Criminal Evidence Act 1999.
“ Art. 80 - Competence and compellability of accused’s spouse or civil partner
(1) In any proceedings the wife or husband of the accused shall be competent to give
evidence—
(a) subject to subsection (4) below, for the prosecution; and
(b) on behalf of the accused or any person jointly charged with the accused.
216
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 90.
73
(2) In any proceedings the spouse or civil partner of a person charged in the
proceedings shall, subject to subsection (4) below, be compellable to give evidence on
behalf of that person.
(2A) In any proceedings the spouse or civil partner of a person charged in the
proceedings shall, subject to subsection (4) below, be compellable—
(a) to give evidence on behalf of any other person charged in the proceedings
but only in respect of any specified offence with which that other person is
charged; or
(b) to give evidence for the prosecution but only in respect of any specified
offence with which any person is charged in the proceedings.
(3) In relation to the spouse or civil partner of a person charged in any proceedings,
an offence is a specified offence for the purposes of subsection (2A) above if—
(a) it involves an assault on, or injury or a threat of injury to, the spouse or
civil partner or a person who was at the material time under the age of 16;
(b) it is a sexual offence alleged to have been committed in respect of a person
who was at the material time under that age; or
(c) it consists of attempting or conspiring to commit, or of aiding, abetting,
counselling, procuring or inciting the commission of, an offence falling within
paragraph (a) or (b) above.
(4) No person who is charged in any proceedings shall be compellable by virtue of
subsection (2) or (2A) above to give evidence in the proceedings.
(4A) References in this section to a person charged in any proceedings do not include
a person who is not, or is no longer, liable to be convicted of any offence in the
proceedings (whether as a result of pleading guilty or for any other reason).
(5) In any proceedings a person who has been but is no longer married to the accused
shall be competent and compellable to give evidence as if that person and the accused
had never been married.
(5A) In any proceedings a person who has been but is no longer the civil partner of
the accused shall be compellable to give evidence as if that person and the accused
had never been civil partners.
(6) Where in any proceedings the age of any person at any time is material for the
purposes of subsection (3) above, his age at the material time shall for the purposes of
that provision be deemed to be or to have been that which appears to the court to be
or to have been his age at that time.
(7) In subsection (3)(b) above “sexual offence” means an offence under the Sexual
Offences Act 1956, the Indecency with Children Act 1960, the Sexual Offences Act
1967, section 54 of the Criminal Law Act 1977 or the Protection of Children Act
1978 or Part 1 of the Sexual Offences Act 2003.
74
(8) The failure of the wife or husband of the accused to give evidence shall not be
made the subject of any comment by the prosecution.
(9) Section 1(d) of the Criminal Evidence Act 1898 (communications between husband
and wife) and section 43(1) of the Matrimonial Causes Act 1965 (evidence as to
marital intercourse) shall cease to have effect.”
Dit artikel levert de volgende regeling op: de echtgenoot is bekwaam (competent) om te
getuigen in eender welke zaak maar kan hiertoe enkel verplicht worden (compellable) in het
strafproces van de (mede)beklaagde die verdacht wordt van een specified offence.217
. De
echtgenote of civil partner is enkel compellable voor de medeverdachte wanneer zij dit ook is
ten aanzien van de vervolging van haar echtgenoot, de hoofdverdachte.
Deze bepaling vindt haar oorsprong in de problematische situatie waarbij het onmogelijk is
om te getuigen ten aanzien van de medeverdachte zonder de hoofdverdachte te moeten
beschuldigen. Wanneer de hoofdeverdachte bijvoorbeeld samen met zijn medeverdachte
wordt beschuldigd van manipulatie, dan is de echtgenote van die hoofdverdachte niet
compellable ten aanzien van haar partner omdat het niet gaat om een specified offence. Het
zou bijgevolg niet correct zijn indien de medeverdachte de echtgenote wel zou kunnen
verplichten voor hem een getuigenis af te leggen. Dit zou immers het risico inhouden dat de
echtgenote antwoorden moet geven die de tenlastelegging van haar eigen partner ondersteunt.
Wanneer het daarentegen wel om een specified offence gaat, is de echtgenote zowel
compellable ten aanzien van de verdachte als van de medeverdachte, en kan de
medeverdachte haar wel verplichten een getuigenis af te leggen. 218
Definiëring specified offence
Het begrip specified offence wordt gedefinieerd in artikel 80 (3). Het gaat in de eerste plaats
om mishandeling of (dreiging tot) slagen en verwondingen ten aanzien van de echtgenote of
een persoon die op het ogenblik van het misdrijf jonger is dan zestien jaar. De tweede
categorie omvat seksuele misdrijven tegen iemand die jonger is dan zestien jaar. Het gaat
zowel bij de eerste als bij de tweede soort enkel om kinderen die deel uitmaken van hetzelfde
gezin. Tot slot omvatten de specified offences de poging, samenwerking, medeplichtigheid,
advisering of aansporing tot één van bovenstaande misdrijven. De echtgenote is altijd
bekwaam om te getuigen, maar zij kan enkel verplicht worden in geval van deze specified
offences.
217
Artikel 80 (2A). 218
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 95.
75
Het is betwistbaar of de specified offences ook seksuele misdrijven tegen de echtgenoot
(zouden moeten) inhouden. Zou het kunnen dat de echtgenote verplicht kan worden om te
getuigen tegen haar echtgenoot over haar eigen verkrachting? Deze vraag werd in 1972 niet
behandeld door de Criminal Law Revision Committee aangezien verkrachting van de
echtgenoot toen geen misdrijf was. Bij de opheffing van de immuniteit van de echtgenoot
voor verkrachting van zijn echtgenote, rees de vraag of de echtgenote compellable zou zijn
om te getuigen. Het antwoord is volgens de wetgever bevestigend aangezien verkrachting van
de echtgenoot onder de bepalingen van artikel 80(3)(a) valt.219
Gevolgen in de rechtspraak
Uit artikel 80(4) volgt dat de echtgenote niet compellable zal zijn indien beide partners samen
worden beschuldigd, zelfs niet indien het gaat om een specified offence. Wanneer beide
echtgenoten samen beschuldigd worden in dezelfde procedure, kan de man zich niet beroepen
op artikel 80(2) om zijn vrouw te verplichten een getuigenis voor hem af te leggen.220
Deze bepalingen leveren niettemin soms vreemde situaties op. Een vrouw kan bijvoorbeeld
niet verplicht worden te getuigen tegen haar echtgenoot die wordt beschuldigd van
verkrachting en van moord op zijn dochter die sinds een maand zestien jaar is, terwijl dit wel
mogelijk is indien haar echtgenoot beschuldigd wordt van slagen en verwondingen ten
aanzien van zijn vijftienjarige dochter. Recentelijk deed iets dergelijks zich voor in de zaak
Fred West. Hij werd samen met zijn vrouw beschuldigd van meer dan tien moorden op jonge
meisjes. Indien de echtgenote niet samen was beschuldigd met haar echtgenoot, kon ze
verplicht worden om te getuigen over de verkrachtingen en over de moorden op de meisjes
jonger dan zestien jaar maar niet voor de slachtoffers ouder dan zestien.
De zaak West bracht nog een andere eigenaardigheid aan het licht. Indien er verschillende
slachtoffers zijn is het mogelijk dat de echtgenoot compellable is ten aanzien van één van de
misdrijven, maar niet voor de andere. Stel dat de man in een gezin wordt beschuldigd van
verkrachting van zijn beide dochters van vijftien en zestien jaar, zal zijn echtgenote enkel
kunnen worden verplicht te getuigen over het misdrijf gepleegd ten aanzien van de dochter
van vijftien jaar.
Deze situatie creëert uiteraard problemen voor de rechtbank die moet beoordelen welke
bewijselementen relevant zijn voor welk misdrijf. Bovendien wordt het moeilijk om in te
schatten tot welke getuigenis de echtgenote kan worden verplicht en welke ze kan weigeren.
Het is immers niet evident een getuigenis op te splitsen en toe te wijzen aan een bepaald
219
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2004, 509. (hierna verkort: R. MAY,
S. POWLES, Criminal Evidence ) 220
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 95.
76
misdrijf. Dit probleem had opgelost kunnen worden toen de wetgever artikel 80 wou wijzigen
in de Youth Justice and Criminal Evidence Act 1999. Het weze logischer om te bepalen dat,
indien de echtgenote compellable is ten aanzien van één misdrijf maar niet ten aanzien van het
ander, ze automatisch compellable wordt ten aanzien van alle misdrijven waarvan haar
echtgenoot beschuldigd wordt. Deze eventualiteit is helaas niet ingevoegd in artikel 80.221
Informatieplicht voor de rechter
In de gevallen waarin de echtgenote niet kan verplicht worden om te getuigen, kan zij
evenwel beslissen dit toch te doen. De rechter moet er in deze hypothese over waken dat de
echtgenote voldoende is geïnformeerd alvorens ze haar keuze maakt. Ze moet er zich van
bewust zijn dat ze niet verplicht is verklaringen af te leggen. Een dergelijke getuigenis kan
immers aanzienlijke gevolgen hebben voor het huwelijk. Wanneer de echtgenote door haar
getuigenis haar partner in een slecht daglicht plaatst, zou een latere verzoening met haar
echtgenoot problematisch kunnen worden. Omwille van de impact op de relatie tussen
verdachte en getuige, is het van cruciaal belang de keuze om te getuigen weloverwogen en
met kennis van zaken te kunnen maken. Het hof van beroep bevestigde deze informatieplicht
in de zaak Pitt 222
:
“ It seems to us to be desirable that where a wife is called as a witness for the
prosecution of her husband, the judge should explain to her, in the absence of the jury,
that before she takes the oath she has the right to refuse to give evidence, but that if
she chooses to give evidence she may be treated like any other witness.”
Conclusies voortvloeiend uit het stilzwijgen
Ondanks de bepalingen van artikel 80(8), wordt in de praktijk toegestaan dat de rechter en de
advocaat van een medeverdachte opmerkingen kunnen formuleren die zij afleiden uit de
afwezigheid van een getuigenis door de echtgenote van de verdachte. In de zaak R. v.
Naudeer werd aan deze mogelijkheid evenwel een restrictie gekoppeld. Behalve in
uitzonderlijke omstandigheden, moet een grote omzichtigheid worden aangewend indien
ervoor wordt geopteerd om opmerkingen te geven. Er kan immers een goede reden zijn
waarom de echtgenoot niet werd opgeroepen of weigerde om te getuigen.223
221
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 91. 222
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 510-511. 223
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 96.
77
De feitelijk samenwonende partner
Er moet worden aagestipt dat het, buiten de gevallen opgesomd in artikel 80(3), enkel de
echtgenote of civil partner is die het recht heeft de getuigenis te weigeren. De feitelijk
samenwonende partners of co-habitees, ongeacht hoe lang zij al samen wonen, zijn altijd
competent en compellable om te getuigen. Zij vallen onder dezelfde regeling als de kinderen,
ouders, broers, zussen en andere dichte familieleden.
Dit is opmerkelijk aangezien de tendens bestaat andere dan gehuwde partners meer en meer
op dezelfde manier te behandelen als echtgenoten. Bovendien kan de verbondenheid tussen
beiden even sterk, of zelfs sterker, zijn dan bij een klassiek huwelijk. De feitelijke partner,
zoon of dochter verplichten een getuigenis af te leggen tegen de andere partner of ouder, heeft
een even grote impact op de familiale relatie als bij een getuigenis tegen de wettige
echtgenoot.224
In de zaak R. v. Pearce achtte de rechter in eerste aanleg de partner, met wie de verdachte al
negentien jaar samenwoonde, en zijn zestienjarige dochter compellable om te getuigen.
Nadien bevestigde het hof van beroep dat artikel 80(3) niet van toepassing is voor feitelijk
samenwonende partners en kinderen. De regeling voor gehuwden kan niet zomaar worden
uitgebreid naar ongehuwde partners aangezien deze volgens het hof geen deel uitmaken van
de familie.
In casu was de appellant van mening dat het verplichten van partner en kinderen om een
getuigenis af te leggen, een schending inhoudt van het recht op eerbiediging van het privé-,
familie -en gezinsleven, voorzien in artikel 8 EVRM. Dit argument was gebaseerd op de
principes die voortvloeien uit het arrest van het EHRM in de zaak X, Y and Z v. UK. Hierin
werd gesteld dat de rechten in artikel 8 EVRM niet beperkt zijn tot het huwelijk. Bovendien
behoort het tot de bevoegdheid van de rechtbank om dit artikel van toepassing te beschouwen
op andere relaties. Hierbij kan de rechter rekening houden met de duur van de relatie, de mate
van verbondenheid tussen de partners en alle andere elementen die van belang kunnen zijn om
een familiale band aan te tonen. Het hof van beroep had dit argument in de context van de
zaak verworpen aangezien de verplichting om te getuigen noodzakelijk is in een
democratische samenleving ter vermijding van misdrijven.225
Tot slot moet worden opgemerkt dat het instituut huwelijk de laatste decennia een hele
evolutie heeft doorlopen. Vele huwelijken stranden in een echtscheiding en voor de publieke
224
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 92. 225
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 96-97; P. MURPHY, Evidence, supra 197, 530-531.
78
opinie is er slechts een klein verschil tussen het huwlijk en het louter samenwonen. De vraag
kan dan ook ook worden gesteld of een moderne benadering de echtgenote niet op dezelfde
manier zou moeten behandelen als de niet-gehuwde partner. Echtgenoten zouden dan onder
dezelfde morele en wettelijke verplichtingen vallen als elke andere getuige, die kan weigeren
om een verklaring af te leggen.226
De conclusie is in ieder geval dat de Engelse wetgeving nood heeft aan een modernisering en
een aanpassing aan de wijzigende samenleving.
3.3. Voormalige, toekomstige en polygame echtgenoten
Artikel 80(5) van de Police and Criminal Evidence Act 1984 bepaalt dat ex-echtgenoten
competent en compellable zijn net zoals personen die nooit met de verdachte gehuwd zijn
geweest. Zodra de echtscheiding definitief is uitgesproken, kan de ex-echtgenote in alle zaken
verplicht worden te getuigen.
De positie van de toekomstige echtgenoot werd onder andere behandeld in de zaak R. v.
Registrar-General of Births, Deaths and Mariages.227
In casu had de verdachte, die in
voorlopige hechtenis zat en werd beschuldigd van moord, de toelating gevraagd om te huwen
met zijn huidige vaste partner. Aangezien zij de hoedanigheid had van getuige die krachtens
artikel 80 kon verplicht worden een verklaring af te leggen, was de gevangenisdirectie en
Registrar-General niet geneigd om het huwelijk te laten plaatsvinden. Deze beslissing werd
aangevochten bij wijze van judicial review. Het hof van beroep oordeelde dat er geen redenen
van openbaar belang voor handen waren die het huwelijk van een persoon in voorlopige
hechtenis en met diens vaste partner kunnen verbieden. Er werd geen rekening mee gehouden
dat ingevolge dit huwelijk de partner niet langer kon verplicht worden een getuigenis af te
leggen. De vaste partner was bijgevolg niet langer compellable. Dezelfde redenering werd
gevolg door het House of Lords in de zaak Hoskyn v. Metroplolitan Police Commissioner. 228
In de zaak R. v. Khan was de verdachte gehuwd bij toepassing van het Engelse recht en had
hij met een tweede vrouw een Islamitisch huwelijk afgesloten. De rechtbank besliste dat dit
tweede huwelijk niet erkend werd door het Engelse recht en bijgevolg voor onbestaande
moest worden gehouden. Artikel 80 was dus niet van toepassing op de getuigenis van de
tweede echtgenote. Zij moest worden behandeld zoals elke andere getuige en was bijgevolg
competent en compellable in alle zaken.229
226
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 92–93. 227
M. MALEK HODGE, Phipson on Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2005, 225. 228
M. ZANDER, The police and criminal evidence act 1984, London, Sweet and Maxwell, 2004,384; J. DOAK, C.
MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 94. 229
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 95.
79
§ 4. De verdachte
3.1. Basisprincipes
Op dit ogenblik is de beschuldigde geen bekwame getuige in het kader van zijn eigen
vervolging. Dit principe zit vervat in artikel 53(4) van de Youth Justice and Criminal
Evidence Act van 1999.
“A person charged in criminal proceedings is not competent to give evidence in the
proceedings for the prosecution (whether he is the only person, or is one of two or
more persons, charged in the proceedings).”
Bovenstaand artikel moet samen worden gelezen met artikel 1(1) van de Criminal Evidence
Act van 1898, gewijzigd door de Youth Justice and Criminal Evidence Act 1999.
“A person charged in criminal proceedings shall not be called as a witness in the
proceedings except upon his own application.”
Hieruit volgt dat de beschuldigde wel een bekwame getuige is voor het voeren van verweer in
zijn eigen zaak, maar hij hier niet toe verplicht kan worden. Er moet in de common law
bijgevolg een onderscheid gemaakt worden tussen de situatie waarin de beschuldigde een
getuigenis aflegt for the prosecution dan wel for the defence.
Bij deze bepalingen moeten nog een aantal algemene opmerkingen worden gemaakt. Ten
eerste zal de beschuldigde bekwaam zijn om een getuigenis af te leggen voor de eigen
verdediging in elke fase van het proces. Het recht om te getuigen in de eigen verdediging is
fundamenteel. Hij kan bijgevolg getuigen in a trial-within-a-trial en zelfs voor de eventuele
vermindering van de straf nadat er reeds schuld is bekend.230
In tweede instantie moet opgemerkt worden dat de beschuldigde de eed moet afleggen indien
hij wenst te getuigen.231
Tot voor 1983 kon de beschuldigde verklaringen afleggen zonder
eed, maar enkel over de feiten van de zaak.
Vervolgens moet de aandacht worden gevestigd op het gebruik van de inhoud van de
getuigenis. Wanneer de beschuldigde verklaringen heeft afgelegd vormt dit, behoudens in
bepaalde omstandigheden, geldig bewijsmateriaal voor alle elementen van de zaak, zelfs voor
de beschuldiging van de medeverdachte. De getuigenis wordt op gelijke voet geplaatst met
230
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 522. 231
Art. 55-56 Youth justice and Criminal Evidence Act 1999; Zie infra, Hoofdstuk 3, afdeling 3.
80
elk ander bewijs in de zaak. Het staat de medebeschuldigde evenwel vrij om ook een
getuigenis af te leggen waarin hij zichzelf vrijpleit of zijn betrokkenheid minimaliseert. In
tegenstelling tot een getuigenis kunnen mededelingen die de beschuldigde heeft gedaan buiten
de zitting in principe niet worden gebruikt tegen de medebeschuldigde.
Ten slotte moet opgemerkt worden dat de beschuldigde zich in dezelfde positie bevindt als
een gewone getuige. Hij zal ook in de witness-box moeten staan en hij zal aan dezelfde vragen
onderworpen worden. Hij kan bijvoorbeeld worden ondervraagd over het verloop van de
feiten die hem ten laste worden gelegd, maar niet over zijn eigen moraliteit of karakter.232
3.2. Getuigenis voor en van de medebeschuldigde
Zowel artikel 53(4) van de Youth Justice and Criminal Evidence Act 1999 als artikel 1(1) van
de Criminal Evidence Act 1898 zijn van toepassing op de getuigenis van de beschuldigde ten
aanzien van zijn medebeschuldigde, en vice versa. Bijgevolg zal de verdachte enerzijds
competent maar niet compellable zijn voor de verdediging en anderzijds noch competent noch
compellable zijn voor de vervolging van de medebeschuldigde.
In beide bepalingen worden enkel personen ‘charged in the criminal proceeding’ bedoeld. In
artikel 53(5) wordt dit als volgt geformuleerd:
“ In subsection (4) the reference to a person charged in criminal proceedings does not
include a person who is not, or is no longer, liable to be convicted of any offence in
the proceedings (whether as a result of pleading guilty or for any other reason)”
Hieruit volgt dat een beschuldigde wel competent en compellable zal zijn ten aanzien van de
medeverdachte die niet onderworpen is aan hetzelfde debat. In de praktijk kan dit de volgende
situaties opleveren. Indien twee personen samen staan vermeld in de akte van beschuldiging,
is het mogelijk dat één van de verdachten zijn schuld bekent of niet langer wordt beschuldigd
als gevolg van een succesvolle submission of no case. Bovendien is het denkbaar dat beide
zaken toch nog worden gesplitst en apart worden onderzocht. Als één van deze gevallen zich
voordoet zijn beide verdachten niet langer onderworpen aan hetzelfde proces. De
beschuldigde zal bijgevolg zowel competent als compellable worden ten aanzien van zijn
vroegere medeverdachte.233
In de zaak Turner verwierp het hof van beroep de stelling dat de getuigenis van de
medeverdachte die niet betrokken is in de debatten niet kan worden toegelaten omdat hij kan
beïnvloed zijn door verschillende beweegredenen. Het hof was van mening dat:
232
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 495-497. 233
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 90.
81
“it does not follow, in our judgment, that in all cases calling a witness who can benefit
from giving evidence is ‘wholly irregular’ ”.
Dit standpunt werd in hetzelfde arrest genuanceerd. Het hof oordeelde dat de rechter echter
wel een discretionair recht bezit krachtens hetwelk hij de getuigenis van een medeverdachte
kan verbieden wanneer dit in het belang is van de zaak. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn
indien het risico bestaat dat de medeverdachte van de getuigenis gebruik zou maken om
zichzelf vrij te pleiten en valse verklaringen af te leggen. Bij de boordeling van deze
uitsluiting moet de rechter derhalve rekening houden met alle elementen in de zaak, inclusief
het publieke belang. 234
In de praktijk zal de rechter de medebeschuldigde meestal veroordelen of vrijspreken
alvorens deze een getuigenis heeft afgelegd ten aanzien van de hoofdverdachte. Hierdoor
tracht men te vermijden dat de getuige in de verleiding zou komen te staan zichzelf in een
goed daglicht te plaatsen ten koste van de beschuldigde. Nochtans maakt deze praktijk geen
verplichting uit; er bestaat immers geen wettelijke regel die deze volgorde oplegt. Het behoort
aan de rechter te oordelen welke volgorde wenselijk is. Indien het voor de rechter
bijvoorbeeld onmogelijk is uit te maken welke de respectievelijke aandelen zijn van de
deelnemers aan een misdrijf, zal hij eerst alle getuigenissen verzamelen alvorens een oordeel
te vellen over alle verdachten tegelijkertijd. Of de medebeschuldigde al dan niet veroordeeld
is heeft geen invloed op de bekwaamheid om te getuigen maar het kan wel effect hebben op
de waarde die de rechtbank hecht aan zijn getuigenis.235
3.3. Conclusies voortvloeiend uit het stilzwijgen
Ratio en historiek
Hoewel de beschuldigde niet verplicht kan worden om een getuigenis af te leggen, wordt dit
recht zinloos wanneer de mogelijkheid bestaat dat hieruit negatieve conclusies zouden worden
getrokken. Daarom voorzag artikel 1(b) van de Criminal Evidene Act van 1898 dat de
aanklager en de rechter opmerkingen mogen maken over de weigering te getuigen. Hoe dan
ook was de rechter verplicht de jury te melden dat ze geen negatieve conclusies mochten
afleiden uit het stilzwijgen van de beschuldigde. Op deze basisregels werd kritiek geuit, onder
andere in de zaak R. v. Brigden. In casu werd beweerd dat de politie valse bewijzen had
aangevoerd tegen de verdachte. De beschuldigde had zelf geen getuigenis afgelegd. Het hof
van beroep bevestigde de opmerking van de eerste rechter dat de jury, zonder verklaringen
234
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 497-500. 235
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 90; M. MALEK HODGE, Phipson on Evidence, London, Sweet and
Maxwell, 2005, 224.
82
van de beschuldigde, moeilijk kon oordelen of er enige waarheid te vinden was in de
aantijgingen tegen de politie.
Gelijkaardige kritiek werd geuit op rechtspraak die zich baseerde op elementen die de
beschuldigde zou moeten geweten hebben, zonder dat deze hieromtrent een getuigenis had
afgelegd. In de zaak R. v. Martinez-Tobon werd de verdachte beschuldigd van illegale invoer
van cocaïne. De beschuldigde argumenteerde dat hem geen enkele fout kon worden verweten
aangezien hij dacht dat het om legale smaragden ging. Hij had hierover echter geen getuigenis
afgelegd. De rechter merkte in zijn overwegingen op dat indien de beschuldigde dacht dat het
smaragden waren, hij zeker gemotiveerd moest zijn geweest om dit op de zitting te komen
getuigen. Uit het stilzwijgen werd impliciet afgeleid dat de beschuldigde weldegelijk moest
geweten hebben dat het om cocaïne ging. In graad van beroep stelde appellant dat de rechter
in eerste aanleg te ver ging in zijn opmerkingen en hierdoor artikel 1(b) had geschonden. Het
hof van beroep was het hier niet mee eens en verwierp deze argumentatie.236
Huidige bepaling
Artikel 1(b) werd afgeschaft door de invoering van artikel 35 van de Criminal Justice and
Public Order Act van 1994.
“ (1) At the trial of any person for an offence, subsections (2) and (3) below apply
unless—
(a) the accused’s guilt is not in issue; or
(b) it appears to the court that the physical or mental condition of the accused
makes it undesirable for him to give evidence; but subsection (2) below does
not apply if, at the conclusion of the evidence for the prosecution, his legal
representative informs the court that the accused will give evidence or, where
he is unrepresented, the court ascertains from him that he will give evidence.
(2) Where this subsection applies, the court shall, at the conclusion of the evidence for
the prosecution, satisfy itself (in the case of proceedings on indictment with a jury, in
the presence of the jury) that the accused is aware that the stage has been reached at
which evidence can be given for the defence and that he can, if he wishes, give
evidence and that, if he chooses not to give evidence, or having been sworn, without
good cause refuses to answer any question, it will be permissible for the court or jury
to draw such inferences as appear proper from his failure to give evidence or his
refusal, without good cause, to answer any question.
236
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 91.
83
(3) Where this subsection applies, the court or jury, in determining whether the
accused is guilty of the offence charged, may draw such inferences as appear proper
from the failure of the accused to give evidence or his refusal, without good cause, to
answer any question.
(4) This section does not render the accused compellable to give evidence on his own
behalf, and he shall accordingly not be guilty of contempt of court by reason of a
failure to do so.
(5) For the purposes of this section a person who, having been sworn, refuses to
answer any question shall be taken to do so without good cause unless—
(a) he is entitled to refuse to answer the question by virtue of any enactment,
whenever passed or made, or on the ground of privilege; or
(b) the court in the exercise of its general discretion excuses him from
answering it.
(6) –
(7) This section applies—
(a) in relation to proceedings on indictment for an offence, only if the person
charged with the offence is arraigned on or after the commencement of this
section;
(b) in relation to proceedings in a magistrates’ court, only if the time when the
court begins to receive evidence in the proceedings falls after the
commencement of this section.”
Dankzij deze nieuwe bepalingen kan de rechtbank of jury, bij de beoordeling van de schuld,
vermelden welke conclusies ze hebben afgeleid uit de weigering van de beschuldigde om te
getuigen of om enige vraag te beantwoorden zonder dat daar een goede reden voor was. Dit
houdt echter niet in dat de compellability of schuld aan het misdrijf kan worden afgeleid uit
het verzet van de beschuldigde tegen zijn getuigenis. Men kan louter de negatieve conclusies
vermelden. 237
Voorwaarden
Deze mogelijkheid bestaat enkel indien voldaan is aan de volgende voorwaarden. De
beschuldigde:
- mag geen schuld bekend hebben
- moet fysiek en mentaal in orde zijn om te getuigen
- moet op de hoogte zijn van de risico’s die verbonden zijn aan een stilzwijgen.
237
M. MALEK HODGE, Phipson on Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2005, 221.
84
De vereiste dat de beschuldigde fysiek en mentaal geschikt moet zijn om te getuigen
veronderstelt in de eerste plaats dat hij bekwaam is om zichzelf te verdedigen en het proces te
volgen. Indien wordt beweerd dat de beschuldigde niet aan deze voorwaarde voldoet en dat
bijgevolg artikel 35 niet van toepassing zou zijn, moet hiervoor een geloofwaardig bewijs
worden geleverd. Het is vervolgens aan de rechter om te beslissen of al dan niet aan deze
voorwaarde is voldaan.238
In de zaak R. v. Friend werd de verdachte beschuldigd van moord. Op het ogenblik van het
misdrijf was hij veertien jaar; op de datum van het proces had hij reeds de leeftijd van vijftien
jaar. De verdachte kon bewijzen dat hij op het ogenblik van het misdrijf slechts de mentale
leeftijd had van een negenjarige waardoor hij niet geschikt was om een getuigenis af te
leggen. Hiertoe had hij een te beperkt concentratievermogen en bovendien kon hij zichzelf
slechts moeizaam uitdrukken. Desondanks oordeelde de rechtbank dat hij fysiek en mentaal
geschikt was om te getuigen. Bijgevolg was de jury bevoegd om hun gevolgtrekkingen uit de
getuigenis op te tekenen. De beschuldigde had echter geen getuigenis afgelegd en werd
veroordeeld voor de moord. In hoger beroep werd de foute inschatting van de rechter
opgeworpen als reden voor de mislukte getuigenis van de beschuldigde. Indien werd
aangetoond dat de mentale leeftijd van de verdachte lager was dan veertien jaar, had de
rechter moeten beslissen dat de jury op artikel 35 geen beroep had kunnen doen.239
Het hof van beroep heeft deze redenering echter ongegrond verklaard. Volgens het hof
refereert de leeftijdsbeperking van veertien jaar naar de actuele leeftijd van de verdachte, niet
naar zijn mentale leeftijd; zodoende was artikel 35 wel van toepassing.240
Raadsheer OTTON LJ maakte in het arrest een aantal kanttekeningen in verband met artikel
35(1)(b). Volgens hem is het slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden wenselijk de
beschuldigde omwille van zijn mentale toestand uit te sluiten van een getuigenis. In de
meerderheid van de gevallen kan immers geen bewijs worden geleverd dat de persoon in
kwestie zichzelf niet kan verdedigen. Bovendien kan het de rechter niet verweten worden dat
hij een verkeerde test heeft gehanteerd om de mentale en fysieke geschiktheid in te schatten.
Er is immers geen enkele wetsbepaling of richtlijn die vastlegt welke elementen in
aanmerking moeten worden genomen bij deze beoordeling. Tot slot gaf Otton LJ epilepsie en
schizofrenie aan als voorbeelden die in de rechtspraak reeds werden weerhouden en die
fysieke of mentale ongeschiktheid met zich brengen.241
238
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 525-526 239
Dit arrest dateert van 1997, toen gold er voor kinderen onder 14 jaar een immuniteit voor negatieve
conclusies. Deze bepaling is geschrapt door de Crime and Disorder Act 1998. 240
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 525-526. 241
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 92.
85
Informatieplicht voor de rechter
Tenzij de beschuldigde of zijn advocaat reeds bekend heeft gemaakt dat er een getuigenis zal
worden afgelegd, moet de rechtbank ervoor zorgen dat de beschuldigde geïnformeerd is. Hij
moet voldoende ingelicht zijn over zijn rechten in verband met het afleggen van een
getuigenis of het beantwoorden van vragen, alsmede van de gevolgen ervan indien hij weigert
dit te doen. In trails on indictment zal dit moeten plaatsvinden in de aanwezigheid van de
jury, indien dit invloed kan hebben op het gewicht dat de jury zal hechten aan het stilzwijgen
van de verdachte. Indien de jury erop heeft gewezen dat er geen negatieve conclusies zijn of
deze niet zal optekenen, is de rechter niet langer verplicht de beschuldigde te wijzen op artikel
35. Men tracht immers te vermijden dat de verdachte hierdoor verward zou raken.242
De wijze waarop de rechter de vragen hieromtrent moet stellen, staat beschreven in praktische
richtlijnen. Deze situatie vormde een van de beroepsgronden in de zaak Cowan. Appellant
beweerde dat de bewoordingen die in deze richtlijnen werden voorgesteld zijn beroepsgeheim
schonden aangezien hij werd verplicht vertrouwelijke informatie mee te delen. Dit argument
werd verworpen. Lord TAYLOR OF GOSFORTH stelde in de eindbeoordeling dat:
“ Section 35(2), as already observed, places a mandatory requirement on the court to
satisfy itself of the matters set out there. The only way the court can do that is to ask
either the defendant or his counsel. To bypass counsel and address the defendant
directly in the presence of the jury would, we apprehend, give the appearance of
greater pressure on the defendant and a more inquisitorial role for the judge than
simply to inquire of counsel whether the statutory position has been explained to his
client. The subject matter of inquiry does not concern anything confidential.”243
Er kunnen echter geen conclusies worden getrokken uit het stilzwijgen indien de beschuldigde
bepaalde vragen niet wil beantwoorden omdat hij hiervoor een goede reden heeft. Het is
immers mogelijk dat de wet, een privilege of een beslissing van de rechter in de mogelijkheid
voorziet om bepaalde vragen te kunnen weigeren.244
De beschuldigde mag bijvoorbeeld
weigeren een antwoord te geven op vragen in verband met zijn vroegere veroordelingen. Hij
kan zich eveneens beroepen op zijn beroepsgeheim. Daarenboven kan de rechter krachtens
zijn discretionaire macht de beschuldigde het recht geven zich te verzetten tegen vragen die
voor gevolg zouden kunnen hebben dat de jury wordt bevooroordeeld.
242
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 501. 243
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 505. 244
Art. 35(5) Youth Justice and Criminal Evidence act.
86
Indien er toch negatieve conclusies worden opgetekend, moet de hieruit volgende
veroordeling worden verworpen.245
Praktische richtlijnen
Bovendien rijst de vraag hoe artikel 35 in de praktijk moet worden toegepast door de
rechtbanken. De zaak Cowan reikt hiervoor een oplossing aan. Het hof van beroep legde in
deze casus belangrijke principes vast die uiteenzetten hoe de rechters artikel 35 zouden
moeten aanwenden. Deze beginselen kunnen als volgt worden samengevat246
:
“ 1. The jury must receive a proper direction on the burden and standard of proof, the
prosecution must prove the guilt of the accused so that the jury feel sure of guilt.
2. The judge must make it clear that the accused continues to be entitled not to give
evidence.
3. The judge must explain that, pursuant to s. 38(3) of the Act, the accused’s failure to
give evidence cannot be sufficient in itself to prove his guilt.
4. The judge must make it clear that the jury must be satisfied that the prosecution
have established a case to answer, based on the prosection’s evidence, before any
inference against the accused may be drawn from the accused’s failure to give
evidence.
5. If the jury conclude, having regard to any explanation advanced to explain the
accused’s silence or absence of explanation, that the accused’s silence can only
sensibly be likely attributed to the accused’s having no answer to the case against
him, or no answer to stand up to cross-examination, they may drawn an adverse
inference against him.”
In casu had de rechter de jury er niet op gewezen dat ze de schuld van de beschuldigde niet
enkel kunnen afleiden uit zijn stilzwijgen. Dit brengt met zich mee dat de rechter de jury
evenmin attent heeft gemaakt op de voorwaarde vervat in principe vijf. Zij hebben namelijk
enkel het recht om negatieve gevolgtrekkingen op te tekenen indien zij concluderen dat de
weigering van de beschuldigde om te getuigen in ruime mate kan worden toegeschreven aan
het feit dat hij geen antwoorden heeft gegeven of dat deze van die aard zijn dat ze niet
relevant zijn voor de zaak.
Lord TAYLOR wees er in zijn commentaar op dat het vierde principe, in combinatie met het
derde, als volgt moet worden geïnterpreteerd. De jury moet er zich van bewust zijn dat de
245
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 93. 246
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 506.
87
getuigenis van de verdachte op zichzelf niet voldoende is als bewijs. Het vierde principe
houdt in dat de jury eerst ander bewijsmateriaal voor de beschuldiging moet vinden, zowel in
juridische als in feitelijke elementen. Alvorens negatieve conclusies te maken uit het
stilzwijgen van de verdachte en te oordelen zijn over schuld of onschuld.247
Verhouding artikel 35 en EVRM
De bepalingen in artikel 35 schenden het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) niet.
De verdachte heeft het recht om de mogelijkheid tot het optekenen van negatieve
gevolgtrekkingen, te betwisten. Dit is volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
voldoende om in overeenstemming te zijn met de minimumstandaarden in artikel 6 EVRM.248
Uit de zaak Condron v. UK vloeit voort dat ten aanzien van procedures voor lekenjury’s
strengere eisen worden gesteld. Het belang van het zwijgrecht voor het eerlijk karakter van de
strafprocedure vereist een bijzondere aandacht. Er mogen niet te snel negatieve
gevolgtrekkingen worden gemaakt uit het stilzwijgen van de beklaagde. Mede gelet op het feit
dat de jury haar schuldoordeel niet moest motiveren, had de rechter haar precieze instructies
moeten geven met betrekking tot het verbod op negatieve gevolgtrekkingen uit het stilzwijgen
van de beklaagde. Het EHRM was dan ook van oordeel dat de loutere beoordeling door de
jury van het stilzwijgen van de verdachte op zich niet strijdig is met het zwijgrecht.249
In de zaak Murray v. UK leidde de rechter de schuld van Murray af uit zijn volgehouden
stilzwijgen en veroordeelde hem tot acht jaar gevangenisstraf. Het EHRM oordeelde dat, gelet
op de concrete omstandigheden, artikel 6 EVRM niet was geschonden omdat de veroordeling
voldoende was gesteund op andere bewijzen.250
Conclusie
Bij wijze van samenvatting wees Lord TAYLOR in de zaak Cowan op vijf elementen die
zonder twijfel moeten worden gerespecteerd bij de toepassing van artikel 35. De rechter dient
de jury dan ook minstens op deze aspecten te wijzen. Andere auteurs zijn dit standpunt later
bijgetreden.
247
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 526-528. 248
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 524. 249
CONDRON v. Verenigd Koninkrijk, E.H.R.M. 2 mei 2000. 250
MURRAY v. Verenigd Koninkrijk, E.H.R.M. 8 februari 1996.
88
“ 1. The defendant is entitled to remain silent.
2. The jury must not convict solely or mainly on the strength of an inference from
silence.
3. The jury may draw an inference against the defendant only if they think it is fair and
proper to do so.
4. An inference may be drawn only if the case for the prosecution is so strong that it
clearly calls for an answer by him.
5. If the jury concludes that the only sensible explanation for the defendant’s silence
is that he has no answer, or none that would bear examination, an adverse inference
may be drawn.”251
Afdeling 3. De Eed252
§ 1. Toepasselijke bepalingen
Wanneer een getuige competent en compellable is, rijst nog de vraag of hij de eed zal moeten
afleggen. De oplossing hiervoor wordt geboden door de artikelen 55 tot 57 van de Youth
Justice and criminal evidence act van 1999.
“ Art. 55- Determining whether witness to be sworn.
(1) Any question whether a witness in criminal proceedings may be sworn for the
purpose of giving evidence on oath, whether raised—
(a)by a party to the proceedings, or
(b)by the court of its own motion,
Shall be determined by the court in accordance with this section.
(2) The witness may not be sworn for that purpose unless—
(a)he has attained the age of 14, and
(b)he has a sufficient appreciation of the solemnity of the occasion and of the
particular responsibility to tell the truth which is involved in taking an oath.
(3) The witness shall, if he is able to give intelligible testimony, be presumed to have a
sufficient appreciation of those matters if no evidence tending to show the contrary is
adduced (by any party).
(4) If any such evidence is adduced, it is for the party seeking to have the witness
sworn to satisfy the court that, on a balance of probabilities, the witness has attained
the age of 14 and has a sufficient appreciation of the matters mentioned in subsection
(2)(b).
251
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 94. 252
De regelgeving in verband met de eed zal niet in detail worden besproken. Dit behoort immers niet tot de
uitsluitingsgronden sensu stricto.
89
(5) Any proceedings held for the determination of the question mentioned in
subsection (1) shall take place in the absence of the jury (if there is one).
(6) Expert evidence may be received on the question.
(7) Any questioning of the witness (where the court considers that necessary) shall be
conducted by the court in the presence of the parties.
(8) For the purposes of this section a person is able to give intelligible testimony if he
is able to—
(a)understand questions put to him as a witness, and
(b)give answers to them which can be understood.”
Art. 56 - Reception of unsworn evidence.
(1) Subsections (2) and (3) apply to a person (of any age) who—
(a)is competent to give evidence in criminal proceedings, but
(b)(by virtue of section 55(2)) is not permitted to be sworn for the purpose of
giving evidence on oath in such proceedings.
(2) The evidence in criminal proceedings of a person to whom this subsection applies
shall be given unsworn.
(3) A deposition of unsworn evidence given by a person to whom this subsection
applies may be taken for the purposes of criminal proceedings as if that evidence had
been given on oath.
(4) A court in criminal proceedings shall accordingly receive in evidence any evidence
given unsworn in pursuance of subsection (2) or (3).
(5) Where a person (“the witness”) who is competent to give evidence in criminal
proceedings gives evidence in such proceedings unsworn, no conviction, verdict or
finding in those proceedings shall be taken to be unsafe for the purposes of any of
sections 2(1), 13(1) and 16(1) of the Criminal Appeal Act 1968 (grounds for allowing
appeals) by reason only that it appears to the Court of Appeal that the witness was a
person falling within section 55(2) (and should accordingly have given his evidence
on oath).”
Art. 57 - Penalty for giving false unsworn evidence.
(1) This section applies where a person gives unsworn evidence in criminal
proceedings in pursuance of section 56(2) or (3).
(2 )If such a person wilfully gives false evidence in such circumstances that, had the
evidence been given on oath, he would have been guilty of perjury, he shall be guilty
of an offence and liable on summary conviction to—
(a)imprisonment for a term not exceeding 6 months, or
(b)a fine not exceeding £1,000,
or both.
90
(3) In relation to a person under the age of 14, subsection (2) shall have effect as if for
the words following “on summary conviction” there were substituted “ to a fine not
exceeding £250 ”.”
In principe moet elke getuigenis onder ede of solemn affirmation worden afgelegd. Indien dit
niet wordt nageleefd zal, behalve in uitzonderlijke gevallen, de getuigenis nietig zijn en de
erop gebaseerde veroordeling in beroep worden herzien.
§ 2. Het kind
Kinderen jonger dan veertien jaar vormen de belangrijkste uitzondering op de verplichting de
eed te moeten afleggen. De test in artikel 55(2) werd voor het eerst toegepast in de zaak R. v.
Hayes.253
Hoe dan ook zal een kind van veertien jaar of meer, ingevolge artikel 55(3), quasi
altijd de eed moeten afleggen aangezien wordt vermoed dat hij voldoet aan voorwaarde (b)
indien hij in staat is op een verstaanbare manier te getuigen en geen enkel ander bewijs dit
tegenspreekt. De getuigenis zal verstaanbaar zijn indien het kind de vragen begrijpt en hierop
een antwoord kan formuleren. Indien voldaan is aan deze voorwaarden zal het kind worden
behandeld als een volwassene.254
Indien het kind bekwaam is om te getuigen, maar niet voldoet aan de voorwaarden om de eed
te kunnen afleggen (bijvoorbeeld wanneer het jonger is dan veertien jaar), zal een
getuigenbewijs zonder eed mogelijk zijn krachtens artikel 56. De rechtbank zal het kind,
behoudens de eedaflegging, op dezelfde wijze behandelen als elke andere getuige. Het is
evenwel noodzakelijk dat de rechter er zeker van is dat het kind het belang om de waarheid te
vertellen beseft.255
Wanneer het kind net veertien jaar is op het ogenblik van het proces, maar gedurende het
vooronderzoek reeds verklaringen heeft afgelegd, zal de rechtbank moeten evalueren of de
getuigenverklaring al dan niet onder ede zal moeten worden afgelegd.256
253
Zie Supra Afdeling 2, § 2, 2.1. 254
C. ALLEN, Practical Guide, supra 209, 99-100. 255
R. MAY, S. POWLES, Criminal Evidence, supra 219, 488-491. 256
P. MURPHY, Evidence, supra 197, 541.
91
§ 3. De verdachte
Krachtens deze bepalingen kunnen verdachten, in tegenstelling tot wat in België het geval is,
wel onder ede worden ondervraagd. De verplichting om al dan niet de eed af te leggen moet
in verband worden gebracht met het zwijgrecht. In de common law beschikt de verdachte over
een zwijgrecht, waarop hij uitdrukkelijk wordt gewezen. Indien zij echter beslissen om geen
gebruik te maken van hun zwijgrecht, dan gelden dezelfde regels als ten aanzien van getuigen.
De verdachte is dan verplicht de eed af te leggen en maakt zich schuldig aan meineed
wanneer hij valse verklaringen aflegt.257
257
C. VAN DEN WYNGAERT m.m.v. B. DE SMET, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2009, 985-986.
92
DEEL IV. ANALYSE VAN DE BELGISCHE
UITSLUITINGSGRONDEN
Deze analyse zal specifiek gericht zijn op de uitsluitingsgronden sensu stricto (artikel 156 en
303 Sv.) aangezien hun praktische toepassing het meest beïnvloed wordt door de wijzigende
samenleving. Voor de verdachte, medeverdachte en burgerlijke partij blijft het principe gelden
dat men geen getuige en partij kan zijn in dezelfde zaak. Nieuwe familiestructuren kunnen
hieraan geen afbreuk doen.
HOOFDSTUK 1. Tekortkomingen in de huidige wetgeving
Een correcte analyse van de Belgische uitsluitingsgronden voor getuigen kan pas worden
gemaakt wanneer duidelijk is welke de tekortkomingen zijn in de huidige wetgeving. In dit
hoofdstuk zullen alle elementen die voor verbetering vatbaar zijn, worden opgelijst. Op deze
wijze worden de problemen waaraan de nieuwe bepalingen een oplossing zouden moeten
bieden in kaart gebracht.
De wetgever trachtte met de uitsluitingsgronden te vermijden dat de getuige tussen zijn
gevoelens en plichtsgevoel zou worden geplaatst. De keuze om bijvoorbeeld voor of tegen
een familielid te moeten getuigen is immers niet bevorderlijk voor een betrouwbare en
onpartijdige verklaring. Vandaar dat in het wetboek van strafvordering werd voorzien dat
bepaalde categorieën van familieleden, behoudens afwezigheid van verzet, niet kunnen
worden opgeroepen om te getuigen.
In bepaalde situaties is het mogelijk dat er nauwlijks een affectieve band bestaat tussen bloed–
of aanverwanten die opgenomen zijn in de artikels 156 en 303 Sv. Het is mogelijk dat een
zoon of dochter zonder morele bezwaren kan getuigen tegen één van beide ouders indien zij
bijvoorbeeld na een echtscheiding nog nauwlijks contact hadden. Er zijn verder tal van andere
omstandigheden denkbaar waarin geen risico bestaat op een partijdige getuigenis van een
bloed– of aanverwant. In deze hypothese bieden de artikels 156 en 303 Sv. een aanvaardbare
oplossing. Er zal in bovenstaande gevallen immers geen verzet worden geuit waardoor de
getuigenis onder ede wel zal kunnen plaatsvinden.
De artikels 156 en 303 Sv. zijn echter in de loop der jaren nooit fundamenteel gewijzigd. De
maatschappij onderging daarentegen wel een grote aanpassing op het vlak van de gezins– en
familiestructuur. Het belang van het huwelijk is afgenomen en wegens het grote aantal
echtscheidingen zijn de nieuw samengestelde gezinnen sterk in omvang toegenomen.
Affiniteit ten aanzien van de familie is bijgevolg niet langer beperkt tot personen die verwant
93
zijn op grond van het huwelijk. De wetgeving dient mijns inziens deze tendens te volgen
waardoor een modernisering zich opdringt.
Ook ten aanzien van een stiefkind, wettelijk– en/of feitelijk samenwonende partner, draag–
en/of wensmoeder, homokoppel, enz. bestaat een aanzienlijk risico dat zij tussen hun
gevoelens en hun plichtsgevoel worden geplaatst indien ze moeten getuigen in de zaak waarin
hun ouder of partner als verdachte terecht staat. Zulke situaties zijn in een hedendaagse
samenleving niet langer louter hypothetisch. Desondaks wordt hiervoor geen concrete
oplossing geboden in het wetboek van strafvordering. Enkel in artikel 303, §1, 5° Sv. is de
wettelijk samenwonende partner toegevoegd als uitgesloten getuige. Voorts zijn in de
rechtspraak nog geen precedenten voor handen die een oplossing bieden ten aanzien van deze
nieuwe familiestructuren.
Het is voor deze ‘nieuwe familieleden’ onmogelijk zich te verzetten tegen hun getuigenis ten
aanzien van een verdachte met wie hij of zij een zeer affectieve band heeft. Immers in de
huidige stand van de wetgeving is de regelmatig opgeroepen getuige verplicht te verschijnen.
Bovendien is elke getuige verplicht ter terechtzitting de eed af te leggen.258
De getuige die wel
verschijnt maar weigert de eed af te leggen of te spreken, zal gelijkgesteld worden met de
getuige die niet verschijnt, hetgeen gesanctioneerd wordt met een veroordeling tot een
geldboete.259
Deze bepalingen hebben het onwenselijk gevolg dat bijvoorbeeld de wettelijk
samenwonende partner van de verdachte, in een procedure voor de correctionele– of
politierechtbank, verplicht zal zijn de eed en getuigenis af te leggen.
Hieruit kan mijns inziens geconcludeerd worden dat de artikels 156 en 303 Sv. niet langer
volstaan ter uitvoering van de bedoeling van de wetgever. Beide bepalingen kunnen niet
vermijden dat de getuige tussen zijn gevoelens en plichtsgevoel zou worden geplaatst.
258
Art. 155, 157-158 en 295 Sv. 259
R. DECLERCQ, Beginselen van de strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 951.
94
HOOFDSTUK 2. Buitenlandse regelgeving als voorbeeld ?
Bij de analyse van de Belgische wetgeving is het noodzakelijk om over de landsgrenzen heen
te kijken. De vraag die moet worden gesteld is of de buitenlandse bepalingen voor de
uitsluiting van getuigen een goed voorbeeld vormen met het oog op het aanpassen van onze
eigen wetgeving? Biedt het buitenlands recht wél een regelgeving aan die aangepast is aan
een hedendaagse samenleving ?
Afdeling 1. Nederland
In Nederland wordt de uitsluiting van bijzondere getuigen behandeld aan de hand van twee
types verschoningsrechten. In het eerste geval kunnen bloed- en aanverwanten weigeren een
getuigenis af te leggen of bepaalde vragen te bantwoorden. De getuige kiest zélf of hij hier al
dan niet gebruik van maakt. Het is immers zijn persoonlijke keuze om een getuigenis af te
leggen. In België gaat het daarentegen om een wrakingsrecht van getuigen. De getuigen
kunnen niet opgeroepen of toegelaten worden om te getuigen; het is niet de getuige zelf die
hierover moet beslissen. Bij het tweede type krijgt elke getuige het recht op de weigering om
vragen te beantwoorden indien hij hierdoor het risico zou lopen bloed– of aanverwanten aan
een veroordeling bloot te stellen. Het gaat hierbij evenwel om een verwantschap ten aanzien
van getuigen en niet ten aanzien van verdachten.
De Nederlandse wetgever trachtte met deze verschoningsrechten te vermijden dat de getuige
in gewetensnood zou komen. Het zou immers onbillijk zijn de getuige voor het dilemma te
plaatsen waarbij hij moet kiezen om de waarheid te spreken of zijn familieleden te belasten.
In de rechtsleer werd reeds gesteld dat men deze beweegreden niet mag aanwenden om de
regeling van de verschoningsrechten uit te breiden buiten de grenzen die door de wetgever
werden vastgelegd.
Ook de Nederlandse bepalingen bieden geen soelaas om ‘nieuwe familieleden’ uit te sluiten
van een getuigenis. De toevoeging van de geregistreerde partner als verschoningsgerechtigde
is, naast de bepalingen in verband met het spreekrecht van het slachtoffer, de enige
vernieuwing die werd doorgevoerd. Bovendien heeft de rechtspraak aanvaard dat
stiefkinderen ook als descendenten worden beschouwd. Desondanks voorzien de artikelen 217
tot 219 Sv. niet in een sluitende oplossing voor de bedoeling van de wetgever. Net zoals in
België, blijft het risico bestaan dat bepaalde personen die een affectieve band hebben met de
verdachte verplicht zullen worden een getuigenis af te leggen.
95
Afdeling 2. Frankrijk
De Franse uitsluitingsgronden voor getuigen in de Code de Procédure Pénale zijn volledig
analoog aan de Belgische bepalingen. Dezelfde personen komen in aanmerking om gewraakt
te worden als getuige, met als enige verschil dat de wettelijk samenwonende partner niet kan
worden uitgesloten bij de rechtspleging voor het hof van assisen. Bijgevolg rijzen dezelfde
problemen als in België en kan de Franse wetgeveving niet gehanteerd worden als maatstaf
bij het opstellen van meer eigentijdse uitsluitingsgronden.
Afdeling 3. Groot-Brittannië
In Groot-Brittannië bestaat er geen lijst van getuigen die worden uitgesloten om een
getuigenis af te leggen. Er wordt een veel groter belang gehecht aan de mondelinge getuigenis
dan in continentaal Europa. Vandaar geldt als basisprincipe dat iedereen competent en
compellable is om te getuigen, ook ouders, broers, zussen en andere dichte familieleden van
de verdachte. Zij kunnen bijgevolg verplicht worden te getuigen telkens zij worden
opgeroepen. Dezelfde redenering moet worden gevolgd voor de ‘nieuwe familieleden’
aangezien het basisprincipe op elke getuige van toepassing is.
Op deze basisregel bestaat evenwel een uitzondering voor de echtgenoot of civil partner. Zij
kunnen enkel verplicht worden een getuigenis af te leggen in geval van een specified offence.
Co-habitees vallen buiten de toepassing van deze bepalingen. Dit is opmerkelijk aangezien er
een evolutie is om ook niet-gehuwde partners op dezelfde manier te behandelen als
echtgenoten. De feitelijk samenwonende partner zal dus nog steeds kunnen worden verplicht
om te getuigen, niettegenstaande zijn band met de verdachte even sterk, of zelfs sterker, zal
zijn dan bij echtgenoten. Op dit punt voldoet de Engelse wetgeving niet aan de noden van een
hedendaagse samenleving.
De nadruk zou in de toekomst moeten gelegd worden op de bescherming van de familie. Een
aantal staten in Australië hebben in dit kader reeds een discretionaire benadering aangenomen.
De echtgenoot is compellable in alle zaken, maar de rechter heeft de discretionaire macht om
deze vrij te stellen van de getuigenis indien het private belang het publieke belang overstijgt,
bijvoorbeeld om een breuk in de relatie te vermijden. Om aangepast te zijn aan de huidige
maatschappij zou deze bijzondere regeling met betrekking tot de echtgenoot moeten worden
uitgebreid tot de partners, kinderen en dichte verwanten. Deze categorieën zouden ruim
moeten worden geïnterpreteerd waardoor de ‘nieuwe familieleden’ er ook beroep op kunnen
doen. De vraag is of Groot-Brittannië bereid is om een dergelijke beschermende houding ten
96
aanzien van getuigen aan te nemen. Dit zou immers een vermindering van het belang van het
getuigenbewijs teweegbrengen.260
Het is moeilijk om de uitsluitingsgronden voor getuigen in België te vergelijken met de
bepalingen in Groot-Brittannië. Er wordt een groot belang gehecht aan de mondelinge
getuigenis. Als gevolg hiervan is aan dit bewijsmiddel een zeer ruime toepassing toegekend.
Er wordt immers geen rekening gehouden met de moeilijke morele situatie in hoofde van de
broer, zus of ouder van de verdachte. Ze worden allemaal bekwaam geacht om verklaringen
af te leggen. Deze regeling kan niet als alternatief voor de Belgische uitsluitingsgronden
gehanteerd worden. In de filosofie van de Belgische wetgever worden de dichte familieleden
beschermd voor een getuigenis, hetgeen in de common law tot nu toe, behoudens voor de
echtgenote, niet het geval is.
Afdeling 4. Besluit
Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgeving in onze naburige landen, net zomin als de
Belgische, is afgestemd op de wijzigende samenleving, en noch rekening houdt met de
nieuwe maar ingeburgerde familiestructuren. Ook in de buitenlandse wetgeving wordt geen
volwaardig alternatief geboden voor de huidige Belgische uitsluitingsgronden voor getuigen.
HOOFDSTUK 3. Voorstel voor uitsluitingsgronden die aangepast zijn aan
de hedendaagse samenleving.
Aangezien de buitenlandse regelgeving geen soelaas biedt, zal moeten gezocht worden naar
een geheel nieuwe bepaling. Hierbij moet mijns inziens vertrokken worden van de
oorspronkelijke bedoeling van de uitsluitingsgronden. De wetgever heeft altijd getracht te
vermijden dat de getuige tussen zijn gevoelens en zijn plichtsgevoel zou worden geplaatst. De
keuze om bijvoorbeeld voor of tegen een familielid te moeten getuigen is immers niet
bevorderlijk voor een betrouwbare en onpartijdige verklaring. Bovendien dient een nieuwe
wetsbepaling te anticiperen op nieuwe samenlevingsvormen
Ik ben dan ook van mening dat er twee concepten mogelijk zijn die ervoor zorgen dat de
uitsluitingsgronden aangepast zijn aan een hedendaagse samenleving. De eerste optie zou
voorzien in een bepaling die, personen ten aanzien van wie er een risico bestaat op
partijdigheid uitsluit om opgeroepen of toegelaten te worden om te getuigen. Op die manier
wordt beantwoord aan de wil van de wetgever en worden ook ‘nieuwe familieleden’
beschermd tegen een getuigenis waartegen ze morele bezwaren kunnen hebben. Ingevolge
deze formulering kunnen ook bijvoorbeeld vrienden of collega’s worden uitgesloten van een
260
J. DOAK, C. MCGOURLAY, Criminal evidence, supra 202, 92–93.
97
getuigenis indien zij een zodanig nauwe band hebben met de verdachte dat het risico bestaat
op een gekunstelde verklaring. Integendeel zal een broer of zus met wie de verdachte reeds
lange tijd geen contact meer had, krachtens deze bepaling niet langer uitgesloten kunnen
worden.
Het recht van verzet tegen de getuigenis van een uitgesloten getuige kan mijns inziens
behouden blijven. Zodoende wordt een dubbele controle op de betrouwbaarheid van de
verklaringen van de getuige uitgevoerd; vooreerst bij de oproeping van de getuige en in
tweede instantie ter gelegenheid van het verhoor ter terechtzitting. Er kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan de situatie waarbij aanvankelijk slechts één verdachte werd gedagvaard
en een collega, met wie de verdachte geen gevoelsmatige band heeft, wordt opgeroepen om te
getuigen. Op het eerste gezicht zijn er geen redenen voor handen die rechtvaardigen dat de
getuige wordt uitgesloten. Het is daarentegen mogelijk dat in de loop van het proces duidelijk
wordt dat een andere zaak heeft bijgedragen tot hetzelfde feitencomplex. Wanneer beide
zaken worden samengevoegd zal er rekening moeten worden gehouden met de eventuele
affiniteit van de tweede verdachte ten aanzien van de opgeroepen getuige. In de
veronderstelling dat de collega de broer is van de tweede verdachte, die zowel een bloed- als
een affectieve band hebben met elkaar moet het mogelijk zijn voor het openbaar ministerie, de
burgerlijke partij en de beklaagde om zich alsnog te verzetten tegen de getuigenis.
Ten tweede is het mogelijk te voorzien in een wetsbepaling die iedereen toelaat om te
getuigen, behalve diegene die een nauwe band met de verdachte bezitten. Het verschil met het
eerste voorstel ligt in de bewijslast. Wanneer iedereen met een nauwe band wordt uitgesloten
van een getuigenis, zal het leveren van een positief bewijs vereist zijn waaruit de nauwe band
blijkt. Als daarentegen iedereen wordt toegelaten om te getuigen, zal er een negatieve
bewijslast op de getuige rusten. Om beroep te kunnen doen op de uitsluiting zal de
afwezigheid van een nauwe band moeten worden aangetoond.
Ik ben van mening dat het eenvoudiger is een de aanwezigheid van een nauwe band aan te
tonen. Voor de bewijsvoering kan gedacht worden aan foto’s en films van
gemeenschappelijke activiteiten, nabijheid van de woonplaatsen, gemeenschappelijke
hobby’s, rekeningen van gezamelijke aankopen, enz. Mijn persoonlijke voorkeur gaat
bijgevolg uit naar de eerste optie.
De aandacht moet eveneens worden gevestigd op het begrip ‘nauwe band’. Het lijkt me
wenselijk dat de uitlsuitingsgrond zelf voorziet in een omschrijving. Bovendien kan ten
aanzien van bepaalde personen worden vermoed dat ze een nauwe band hebben.
98
Ongeacht welk van beide opties de wetgever zal verkiezen, het staat vast dat de toekomstige
bepaling zal moeten voorzien in één algemene uitsluitingsgrond voor getuigen. Zodoende kan
in ruime mate rekening worden gehouden met de concrete omstandigheden van de zaak.
De nieuwe bepaling zorgt ervoor dat absurde situaties worden vermeden. Het zal, zoals
hierboven ook reeds werd aangegeven, mogelijk zijn dat de beste vriend van de verdachte
wordt uitgesloten van een getuigenis, maar de uitsluiting zal alsdan niet gelden ten aanzien
van diens moeder die de verdachte in geen jaren meer heeft gezien.
Tot slot is een eenvormige regeling voor alle rechtbanken wenselijk. Er zijn immers geen
redenen denkbaar om getuigen in de rechtspleging voor de politie– of correctionele rechtbank
anders te behandelen dan voor het hof van assisen. Of de getuige al dan niet onpartijdig is,
kan niet van het bevoegde rechtscollege afhankelijk worden gesteld.
99
DEEL V. CONCLUSIE
Zijn de uitsluitingsgronden om te getuigen in het strafproces nog aangepast aan een
hedendaagse samenleving? Deze onderzoeksvraag moet helaas negatief worden beantwoord.
De Belgische wetgever is er niet in geslaagd het dilemma tussen de gevoelens van de getuige
en zijn plichtsgevoel uit te sluiten. Personen die ingevolge de gewijzigde familie– en
gezinsstructuur een band van affiniteit hebben met de verdachte kunnen een getuigenis niet
verhinderen krachtens artikel 156 of 303 Sv.
De analyse van hoe men in het buitenland deze problematiek wetgevend heeft aangepakt bood
weinig oplossingen. Bij het Nederlandse en Franse strafprocesrecht kunnen immers dezelfde
kanttekeningen worden gemaakt als in België. In deze bepalingen kan geen soelaas worden
gevonden met het oog op een modernisering van de uitluitingsgronden. Groot-Brittannië van
zijn kant maakt een zeer ruime toepassing van het getuigenbewijs, hetgeen niet direct in de
lijn is met de Belgische traditie die een meer beschermende houding tracht aan te nemen ten
aanzien van getuigen. Beide rechtssystemen zijn moeilijk met elkaar te verzoenen.
Om aangepast te zijn aan een hedendaagse samenleving zal de toekomstige bepaling moeten
voorzien in één algemene uitsluitingsgrond voor getuigen die een nauwe band hebben met de
verdachte. Zodoende kan in ruime mate rekening worden gehouden met de concrete
omstandigheden van de zaak.
100
BIBLIOGRAFIE
1. Wetgeving
- België
Wet 30 juni 2000 houdende de wijziging van het wetboek van strafvordering, van artikel 27
van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van artikel 837 van het
gerechtelijk wetboek, teneinde de rechtspleging van het hof van assisen te stroomlijnen, BS 17
maart 2001, 8440.
Wet 21 december 2009 houdende de hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010,
751.
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering teneinde de rechtspleging
voor het hof van assisen te stroomlijnen, Parl. St. Kamer 1996 – 97, nr. 1085 en 1997 – 98,
nr. 542; Parl. St. Senaat 1996 – 97, nr. 1267 en 1997 – 98, nr. 282.
Voorontwerp van Wetboek van Strafprocesrecht, opgesteld door de commissie
strafprocesrecht, Parl. St. Senaat, 2001 – 2002, nr. 2-1288 en Parl.St. Kamer, 2001 – 2002,
nr. 2043/001.
Wetsvoorstel tot hervorming van het hof van assisen, Parl. St. Kamer 2008 – 09, nr. 2127;
Parl. St. Senaat 2008 – 09, nr. 924.
- Nederland
Wet 17 december 1997, Stb. 1997, 660 (inwerkingtreding 1 januari 1998).
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek
van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van
het slachtoffer in het strafproces, Stb. 2010, 1.
Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het
spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces, Stb. 2012, 345.
101
- Frankrijk
Loi no. 93-1013 du 24 août 1993 modifiant la loi no. 93-2 du 4 janvier 1993 portant réforme
de la procédure pénale.
Loi no. 2011-939 du 10 août 2011 sur la participation des citoyens au fonctionnement de la
justice pénale et le jugement des mineurs.
Traveaux préparatoires Sénat, 2010-2011, no. 438; Traveaux préparatoires Assemblée
nationale, 2010-2011, no. 3532.
2. Rechtspraak
- Europa
E.H.R.M. 24 november 1986, Unterpertinger, A 110, § 33.
MURRAY v. Verenigd Koninkrijk, E.H.R.M. 8 februari 1996.
CONDRON v. Verenigd Koninkrijk, E.H.R.M. 2 mei 2000.
- België
Cass. 14 december 1841, Pas. 1842, I, 51.
Cass. 28 maart 1876, Pas. 1876, I, 242.
Cass. 19 april 1937, Pas. 1937, I, 116.
Cass. 7 juni 1948, Pas. 1948, I, 362; R.W. 1948-49, 14.
Cass. 15 januari 1951, Pas. 1951, I, 303.
Cass. 12 september 1960, Pas. 1961, I, 42.
Cass. 20 februari 1961, Pas. 1961, I,673.
Cass. 29 mei 1961,Pas. 1961, I, 1035.
102
Cass. 4 januari 1965, R.W. 1965-66, 529.
Cass. 2 oktober 1967, Pas. 1968, I, 150.
Cass. 9 oktober 1967, Pas. 1968, I, 186.
Cass. 29 januari 1974, Arr. Cass. 1974, 593.
Cass. 10 september 1974, Arr. Cass. 1975, 28.
Cass. 2 december 1974, Arr. Cass. 1974-75, 381.
Cass. 2 september 1975, Arr. Cass. 1976, nr. 13.
Cass. 24 november 1975, Arr. Cass. 1976, 382, R.D.P. 1975-76, noot R.S.
Cass. 15 maart 1976, Pas. 1976, I, 779.
Cass. 21 februari 1979,Arr. Cass. 1978-79, 737.
Cass. 4 september 1984, R.W. 1984-1985, 2577-2579, noot A. VANDEPLAS.
Cass. 11 augustus 1988, Arr. Cass. 1987-88, nr. 691.
Cass. 7 december 1988, Pas. 1989, I, 379.
Cass. 13 juni 1990, R.D.P. 1990, 1020.
Cass. 11 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 362.
Cass. 7april 1992, Arr. Cass. 1991-1992, nr. 425.
Cass. 6 mei 1993, Arr. Cass. 1993, nr. 455, R.W. 1993-94, 382 met concl. Advocaat-generaal
BRESSELEERS.
Cass. 19 januari 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 32.
Cass. 1 maart 1994, Arr. Cass. 1994-95, nr. 103.
103
Cass. 28 juni 1994, Arr. Cass. 1994-95, nr. 336.
Cass. 8 september 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 396, J.T. 1999, p. 93 (P.98.1059 F).
Cass. 19 september 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 478.
Cass. 18 april 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 12 (AR. P.01.0033.F)
Cass. 26 februari 2002, AR.P.001037.N.
Cass. 20 maart 2002, R.D.P. 2002, 960, conclusie en noot Advocaat Generaal J. SPREUTELS.
Cass. 27 juni 2007, Arr. Cass. 2007, nr. 365.
Cass.11 september 2007, P.07.0572.N.
Cass. 16 december 2009, R.D.P. 2010, p703 met conclusie van Advocaat Generaal D.
VANDERMEERSCH.
RvS 25 augustus 2009, nr. 47.078/AG.
Brussel 14 december 1821, Pas. 1821, 514.
Brussel 13 januari 1872, Pas. 1872, II, 120
Antwerpen 27 mei 1977, R.W. 1980-1981, 925, noot A. VANDEPLAS.
Antwerpen 12 oktober 1990, R.W. 1990-1991, nr. 24, 819-823, noot P. ARNOU.
Antwerpen 30 januari 1992, R.W. 1991-92, 891.
Luik, 29 mei 1996, R.D.P., 1997, p. 494.
K.I. Bergen 17 december 1998, P&B 2000, 45.
104
- Nederland
HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8.
3. Rechtsleer
- België
Boeken
BELTJENS, G., Encyclopédie du droit criminel belge, Bruxelles, Bruylant – Christophe, 1903,
art 156,189, 322 Sv.
BOLSY, H. D., Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 1593 p.
DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2003, 1440 p.
DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 1952 p.
DECLERCQ, R., De rechtspleging voor het hof van assisen, Leuven, Wouters, 1981, 5e ed., 356
p.
DERUYK, F., Strafrecht geannoteerd: met bijzondere wetgeving, Brugge, Die Keure, 2008, art.
156, 189, 303 Sv., 1294 p.
FRANCHIMONT, M., ea., Manuel de procédure pénale, Bruxelles, Larcier, 2006, 1047 p.
VAN DEN BERGHE, K, Becommentarieerd Wetboek van Strafvordering, Gent, Mys en
Breesch, 1997, 228 p.
VAN DEN WYNGAERT, C., m.m.v. DE SMET, B., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen,
Antwerpen, Maklu, 2009, 1286 p.
VERSTRAETEN, R., Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1193 p.
Tijdschriften
BACKX, B., “De burgerlijke partij als getuige in eigen zaak”, R.W. 2002-03, afl. 38, 1505-
1506.
105
DE NAUW, A., “Het verhoor van medebeklaagden en medebeschuldigden”, R.W. 1, 2161 -
2182.
DE ROY, C., “Over belastende verklaringen onder ede van de medeverdachte”, R.W. 2002-03,
p 1255.
TRAEST, PH., “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering?”
in VAN CAUWENBERGHE, K., (ed.), De hervormingen bij politie en jusititie: in gespreide
dagorde. Jubilieumeditie van het tijdschrift Orde van de dag, Mechelen, Kluwer, 2008, 388 p.
VANDEPLAS, A., “Het verzet tegen het verhoor der getuigen voor het hof van assisen”, R.W.
1989-1990, 1251.
VANDEPLAS A., “Over het verhoor onder eed”, R.W. 2002-2003, p.1095-1096.
- Nederland
GROENHUIJSEN, M.S., Het wetboek van strafvordering, Deventer, Gouda Quint, 2012, losbl.,
art. 217–219, 334 en 341 Sv.
MOLS, G.P.M.F., Getuigen in strafzaken, Mechelen, Kluwer, 2009, 555 p.
- Frankrijk
GASTON, S., LEVASSEUR, G., BOULOC, B., Procédure pénale, Paris, Dalloz, 2006, 1023 p.
LARGUIER, L., CONTE, P., Procédure pénale, Paris, Dalloz, 2006, 328 p.
RASSAT, M., Traité de procédure pénale, Paris, PUF, 2001, 892 p.
RENUCCI, J., JEZEQUEL, A., GAYET, C., Code de procédure pénale, Paris, Dalloz, 2011, art.
335-336 en 447 – 449 C. pr. pén.
- Groot-Brittanië
ALLEN, C., Practical Guide to Evidence, London, Routledge-Cavendish, 2008, 464 p.
DENNIS, I.H., The law of evidence, London, Sweet & Maxwell, 1999, 701 p.
106
DOAK, J., MCGOURLAY, C., Criminal evidence in context, Abingdon, Oxon, Routledge-
Cavendish, 2009, 341 p.
MALEK HODGE, M., Phipson on Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2005, 345 p.
MAY, R., POWLES, S., Criminal Evidence, London, Sweet and Maxwell, 2004, 659 p.
MURPHY, P., Murphy on Evidence, Oxford, Oxford university press, 2003, 790 p.
ROBERTS, P., ZUCKERMAN, A., Criminal Evidence, Oxford, Oxford University press, 2004,
712.
ZANDER, M., The police and criminal evidence act 1984, London, Sweet and Maxwell, 2004,
417 p.
4. Websites
www. wetten.overheid.nl/zoeken/
www.rechtspraak.nl
www.legifrance.gouv.fr
www.legislation.gov.uk