Zijn adolescenten van overbeschermende ouders …...Mijn gezinsleden wens ik ook uitdrukkelijk te...
Transcript of Zijn adolescenten van overbeschermende ouders …...Mijn gezinsleden wens ik ook uitdrukkelijk te...
Academiejaar 2013-2014
Tweede examenperiode
Zijn adolescenten van overbeschermende ouders gelukkiger?
Een studie naar de relatie tussen overbescherming, levensgeluk,
narcisme en defensieve bescherming van het ego.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
door
Eline Blommé.
Promotor: Dr. Evie Kins
Co-promotor: Dr. Prof. Bart Soenens
i
Dankwoord
Deze masterproef vormt het sluitstuk, maar bovenal de bekroning van mijn vijfjarige
wetenschappelijke opleiding tot Master in de Klinische Psychologie aan de UGent. Het traject
tot het vervolledigen van deze masterproef was er eentje van lange adem, maar met een voldaan
gevoel kijk ik terug op het uitdagende en bovenal leerrijke proces voorafgaand het eindresultaat
dat hier voor u ligt. Het proces van een masterproef echter, doorloop je niet alleen. Een
bedanking aan iedereen die voor of achter de schermen een bijdrage geleverd heeft aan de
totstandkoming van deze masterproef, is hier dan ook meer dan op zijn plaats.
Eerst en vooral wil ik graag mijn promotor, Dr. Evie Kins, bedanken voor de kans die ik
kreeg om me te laten onderdompelen in een zeer actueel en tevens, een voor mij, bijzonder
boeiend onderwerp en het aansluitende onderzoek. Bedankt ook voor uw bruikbare tips,
inhoudelijke feedback en praktische hulp. Ook mijn co-promotor, Prof. Dr. Bart Soenens,
verdient een welgemeende dankuwel voor de inspirerende gesprekken waaruit ik steeds
opnieuw nieuwe ideeën kon putten, de statistische begeleiding en de opbouwende en uitvoerige
feedback.
Verder wens ik graag alle participerende jongeren en hun ouders te bedanken. Zonder hun
bereidwillige medewerking was de totstandkoming van deze masterproef onmogelijk geweest.
Een speciaal woordje van dank gaat uit naar Dhr. Mathieu Dehaene, directeur van het Sint-
Aloysiuscollege te Menen. Bedankt voor de warme ontvangst, de goede samenwerking en uw
toestemming tot deelname aan het onderzoek.
Ook Chloë Dhont, Sandra Leys en Ibel Tryhou waarmee ik samen aan dit
masterproefonderzoek werkte, verdienen een woord van dank. Dankzij hen zijn we er in
geslaagd een grote groep deelnemers te verzamelen, wat ten goede kwam aan de kwaliteit van
de masterproef van elk van ons. Ook het feit dat ze er steeds waren met, vaak praktische, hulp
wanneer ik daar nood aan had en bemoedigende woorden wanneer ik eventjes door de bomen
het bos niet meer zag, heb ik enorm geapprecieerd.
Mijn gezinsleden wens ik ook uitdrukkelijk te bedanken voor de bijdrage, elk op hun eigen
manier, tot het welslagen van mijn masterproef. Een speciaal dankwoord richt ik tot mijn mama
en Bart voor de kans die ik kreeg om mijn universitaire studies aan te vatten en af te ronden.
Niet alleen jullie materiële steun, maar vooral de onvoorwaardelijke emotionele steun en jullie
blijvend geloof in mij betekenden het allermeest. En Bart, een oprechte dankjewel om een stukje
van je verlof op te offeren om mijn masterproef tot in de puntjes na te lezen.
Als laatste richt ik een woordje van dank aan mijn vrienden, vriendinnen en al wie me nauw
aan het hart ligt. Bedankt voor jullie vriendschap, de fijne ontspanningsmomenten en het
ii
luisterende oor. In het bijzonder nog een oprechte dankjewel aan mijn vriend, Stijn. Bedankt om
wie je bent, om je eindeloze geduld en voor de vele troostende en aanmoedigende woorden
wanneer het even tegen leek te zitten, en de rust die ik steeds opnieuw bij jou kon vinden.
iii
Abstract
Een actueel en controversieel thema in het hedendaagse opvoedingsdebat is de
maatschappelijke trend naar overbeschermend ouderschap. Voornamelijk door populaire
literatuur wordt het fenomeen onder de aandacht gebracht en sterk bekritiseerd omwille van zijn
schadelijke consequenties. Desondanks is wetenschappelijk onderzoek hiernaar schaars. In deze
studie werd een exploratief onderzoek gevoerd naar de betekenis en impact van een
overbeschermende opvoeding bij adolescenten. Hierbij werd vertrokken vanuit
overbescherming als multidimensioneel construct, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen
een angstgedreven- en egobetrokken type. 581 adolescenten, van 14 tot 19 jaar, en 386 moeders
namen via vragenlijstonderzoek deel aan onze studie. We vonden evidentie voor het
multidimensioneel perspectief op overbescherming. Verder was er tussen moeders en
adolescenten sprake van geringe overeenstemming betreffende conceptualisering, mate aan
overbescherming en gevolgen ervan. Adolescenten lijken voornamelijk het angstgedreven type
als overbescherming te ervaren en dat eerder als negatief te percipiëren. Ondanks de relatief
lage gemiddelde scores gaven ze aan zich meer overbeschermd te voelen dan wat moeders
rapporteerden. Verbanden met mogelijke gevolgen werden dan ook enkel via de rapportering
van adolescenten gevonden. We vonden geen effecten van overbescherming op hun subjectieve
welbevinden. Verder bleek het angstgedreven type enerzijds positief samen te hangen met
kwetsbaar narcisme en anderzijds het self-serving bias fenomeen positief te beïnvloeden. De
egobetrokken vorm bleek positief samen te hangen met adaptief narcisme en negatief met
kwetsbaar narcisme. Samengevat blijkt overbescherming niet zo vaak voor te komen als
gesuggereerd en lijken de effectgroottes van de verbanden met negatieve
ontwikkelingsuitkomsten relatief bescheiden te zijn.
v
Inhoud
Inleiding ........................................................................................................................................ 1
Angstgedreven Overbescherming ............................................................................................. 3
Klinische populatie. ............................................................................................................... 3
Algemene populatie............................................................................................................... 4
Egobetrokken Overbescherming ............................................................................................. 11
Conceptuele benadering van egobetrokken overbescherming. ........................................... 11
Drijfveren en ouderlijke karakteristieken van egobetrokken overbescherming. ................. 11
Gevolgen van egobetrokken overbescherming. .................................................................. 14
Conclusie ............................................................................................................................. 19
Onderzoeksvragen en Hypotheses .......................................................................................... 20
Methode....................................................................................................................................... 23
Procedure en Opzet ................................................................................................................. 23
Steekproef ............................................................................................................................... 24
Meetinstrumenten .................................................................................................................... 28
Ouderlijke overbescherming. .............................................................................................. 29
Narcisme. ............................................................................................................................ 31
Subjectieve welbevinden. .................................................................................................... 32
Self-serving bias. ................................................................................................................. 33
Resultaten .................................................................................................................................... 35
Preliminaire Analyses ............................................................................................................. 35
Principale componentenanalyse. ......................................................................................... 35
Correlationele analyses. ...................................................................................................... 36
Effecten van achtergrondvariabelen. ................................................................................... 42
Structurele Analyses ................................................................................................................ 45
Regressieanalyses ................................................................................................................ 45
Variantieanalyse met herhaalde meting .............................................................................. 48
Discussie ..................................................................................................................................... 51
Het Construct Overbescherming ............................................................................................. 52
vi
Unieke Effecten van Overbescherming op de Studievariabelen ............................................. 53
Het verband tussen overbescherming en het subjectieve welzijn. ...................................... 54
Het verband tussen overbescherming en narcisme. ............................................................. 54
Het verband tussen overbescherming en defensieve bescherming van het ego. ................. 56
Conclusie. ............................................................................................................................ 57
Sterktes en Beperkingen van Eigen Onderzoek en Suggesties voor Verder Onderzoek......... 57
Conclusie ..................................................................................................................................... 61
Referenties ................................................................................................................................... 63
vii
Lijst met Figuren Figuur 1. Visuele voorstelling van de onderzoeksvragen voor deze masterproef. ................... 22
Figuur 2. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en levenstevredenheid.
................................................................................................................................... 46
Figuur 3. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en depressieve
gevoelens. .................................................................................................................. 46
Figuur 4. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en narcisme. ........... 47
Figuur 5. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en maladaptief
narcisme. ................................................................................................................... 47
Figuur 6. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en adaptief narcisme.
................................................................................................................................... 48
Figuur 7. Grafische voorstelling van het effect van situatie op verantwoordelijkheidsgevoel,
gemodereerd door de mate van angstgedreven overbescherming. ............................ 49
viii
Lijst met Tabellen Tabel 1 Achtergrondgegevens subsample A en subsample B adolescenten. ......................... 26
Tabel 2 Achtergrondgegevens subsample A en subsample B moeders. ................................ 28
Tabel 3 Componentladingen voor de Principale Componentenanalyse met Varimax rotatie op
de subschalen van de Overprotection Scale .............................................................. 36
Tabel 4 Pearson correlaties tussen subschalen Overprotecting Scale en algemene
overbescherming op basis van adolescenten- en moederrapportering ...................... 37
Tabel 5 Vergelijking tussen adolescenten- en moederrapportering van overbescherming .... 38
Tabel 6 Pearson correlaties tussen overbescherming en de studievariabele subjectief
welbevinden, gebaseerd op subsample A .................................................................. 40
Tabel 7 Pearson correlaties tussen overbescherming en de studievariabele narcisme,
gebaseerd op de kernsteekproef ................................................................................ 41
Tabel 8 Pearson correlaties tussen overbescherming en de studievariabele defensieve
bescherming van het ego, gebaseerd op subsample B ............................................... 42
Tabel 9 Effecten van categorische achtergrondvariabelen op de studievariabelen narcisme,
subjectief welbevinden en defensieve bescherming van het ego, respectievelijk
gebaseerd op de kernsteekproef, subsample A en subsample B, en overbescherming .
................................................................................................................................. 44
1
“Ouders die hun kinderen overmatig aandacht geven, angstvallig beschermen tegen beren
op de weg en aan alle kanten hun cognitieve prestaties en sociaal-emotionele ontwikkeling
proberen te sturen” (Fogteloo, 2009, 1). Het is slechts één van de vele omschrijvingen die
overbeschermend ouderschap met zich draagt. Populaire media gaven overbescherming reeds
heel wat verschillende invullingen en kwamen hiervoor eveneens met diverse benamingen op de
proppen. Zo spreken sommigen over ‘hyperouders’ (Ceulemans, 2010), terwijl anderen het
hebben over ‘helikopterouders’ (Gibbs, 2009) of zelfs ‘paranoid parents’ (Peron, 2012). Uit
soortgelijke literatuur is dan ook gebleken dat het bij overbescherming om een veelomvattend
concept gaat dat niet zomaar eenduidig te interpreteren valt en aldus moeilijk te definiëren is.
Desondanks veronderstellen populaire media en onderzoeksliteratuur dat overbescherming
vandaag wijdverspreid lijkt te zijn binnen doorsnee gezinnen. Tevens wordt door hen beweerd
dat overbeschermend opvoedingsgedrag een slechte zaak is voor het psychosociaal functioneren
van het zich ontwikkelende kind (Ceulemans, 2010; Claeys, 2011; Deboes, 2013; De Gendt,
2012; Gibbs, 2009; “Helikopterouder zorgt voor angstig kind,” 2012; LeMoyne & Buchanan,
2011). De vraag die we ons hierbij kunnen stellen, is of dergelijke populaire uitspraken wel
gelegitimeerd zijn.
Een onderzoeker die zich tegen de opmars van de helikopterouders lijkt te kanten, betreft
Kohn (2014). Hij stelt dat dergelijke eerdergenoemde populaire veronderstellingen die
eindeloos verspreid en herhaald worden, alle hetzelfde menen te verkondigen. Over
verschillende artikels heen worden ouders van tegenwoordig namelijk in sterke mate
bekritiseerd omdat zij hun kroost te permissief en overbeschermend opvoeden, waardoor
materialistische, individualistische en narcistische kinderen grootgebracht worden. En sterker
nog, kinderen die niet klaar zijn voor de harde volwassen realiteit. Onterecht volgens Kohn
(2014), vermits hier onvoldoende empirische evidentie voor zou bestaan. Hij geeft aan dat het in
vele gevallen gaat om niet in vraag gestelde aangenomen traditionele overtuigingen die
zodoende het heersende opvoedingsdiscours in sterke mate zijn gaan bepalen.
Daar waar de populaire pers uitgaat van een wijdverspreid fenomeen, stelt Kohn (2014) dat
zij zich in hun uitspraken vooral baseren op zeldzame gevallen, anekdotes en impressies en
hierbij in de valkuil van de zichzelf-vervullende voorspellingen lijken te trappen. Recenter
onderzoek zou aantonen dat het fenomeen van helikopterouders eerder zeldzaam en goed, dan
schadelijk is (Fingerman et al., 2012; National Survey of Student Engagement, 2007; Padilla-
Walker & Nelson, 2012).
Evenmin zou overbescherming een nieuw en recent fenomeen zijn. Uitspraken die stellen
dat ouders niet meer kunnen opvoeden en dat hun kinderen rotverwend zijn, lijken eigen te zijn
aan elke nieuwe generatie ouders (Kohn, 2014). Hierbij aansluitend blijkt dat Middeleeuwse
2
ouders zich niet minder zorgen maakten over hun kroost dan de ouders van vandaag (Ungar,
2009). Ook welgekende uitspraken als “de jeugd van tegenwoordig”, blijken van alle tijden te
zijn. Reeds in 700 voor Christus werden dergelijke pessimistische formuleringen uitgesproken
en neergepend (Roberts, Edmonds, & Grijalva, 2010).
Samengevat kan aldus gesteld worden dat er slechts weinig wetenschappelijk onderzoek
verricht werd naar overbescherming en zijn gevolgen voor de ontwikkeling van het kind.
Daarnaast valt eveneens op dat er zowel in wetenschappelijke als in populaire literatuur slechts
weinig consensus bestaat met betrekking tot de invulling van het begrip en wat het
teweegbrengt. In het landschap van zowel de populaire pers als de wetenschappelijke
opvoedingsliteratuur lijkt een gepolariseerd debat te ontstaan met enerzijds een kamp dat
overbescherming als uitermate negatief en destructief aanziet, en anderzijds een kamp met een
meer optimistische visie.
Met deze masterproef willen we op basis van de voorhanden onderzoeksliteratuur in eerste
instantie trachten om een meer genuanceerd beeld te schetsen met betrekking tot
overbescherming. In een recente studie argumenteerden Kins en Soenens (2013) dat er twee
hogere-ordedimensies van overbescherming zouden bestaan, namelijk angstgedreven en
egobetrokken overbescherming. Daar waar de eerste vorm van overbescherming lijkt voort te
komen vanuit een gevoel van angst dat gepaard gaat met de groei en ontwikkeling van het kind,
zou egobetrokken overbescherming voornamelijk de vrijwaring van het zelfbeeld van het kind
voor ogen hebben. Verder wordt kort stilgestaan bij mogelijke oorzakelijke factoren en zal
voornamelijk gefocust worden op potentiële consequenties van zowel angstgedreven als
egobetrokken overbescherming.
3
Angstgedreven Overbescherming
Klinische populatie.
Veel onderzoek naar overbescherming werd gevoerd in de context van gezinnen met een
kind met een psychiatrische problematiek of een kind dat aan een chronische ziekte lijdt
(Anderson & Coyne, 1991; Davies, Noll, DeStefano, Bukowski, & Kulkarni, 1991). In deze
gezinnen blijkt overbescherming vaak voor te komen en lijkt de kans op excessieve ouderlijke
zorg groter. Op zich is dit voor een stuk een normaal gegeven. Zo hebben kinderen en jongeren
die geconfronteerd worden met een chronische ziekte, zoals astma, diabetes of kanker
(Hullmann, Wolfe-Christensen, Meyer, McNall-Knapp, & Mullins, 2010; Mullins et al., 2004;
Parker & Lipscombe, 1979) of lijden aan een fysieke beperking, vaak nood aan een intensieve
begeleiding op medisch vlak. Op die manier wordt ouderlijke bescherming of controle als
adaptief beschouwd, vermits ouders zo bijdragen tot de gezondheid van hun kind. Weliswaar
bestaat ook hier het risico dat deze adaptieve vorm overgaat naar disfunctionele ouderlijke
bescherming. Anderson en Coyne (1991) spreken in deze context over ‘miscarried helping’,
waarmee ze willen aangeven dat de aanvankelijk goedbedoelde ouderlijke zorgen met
betrekking tot het kind langzaamaan wijzigen tot een overdreven vorm van zorg en
bescherming. Vaak woedt er bij deze ouders een vorm van intern conflict waarbij zij zich
enigszins verantwoordelijk voelen voor de behandeling en de gezondheid van hun kind, maar
aan de andere kant ook de verantwoordelijkheid hebben als ouder om de
autonomieontwikkeling bij hun kind te stimuleren. Hiertussen is het vaak moeilijk een
evenwicht te vinden, waardoor ouderlijke zorgen bij deze doelgroepen eerder naar
overbescherming kunnen neigen (Anderson & Coyne, 1991; Holmbeck et al., 2002).
Ook Green en Solnit (1964) voerden onderzoek naar overbescherming in klinische
groepen. In hun studie introduceerden zij het zogenaamde ‘kwetsbare-kindsyndroom’, dat
gedefinieerd kan worden als ouderlijke angst en vrees voor de gezondheid en vroegtijdige
levensbeëindiging van hun kind. Deze studie toonde aan dat de ouders in kwestie vanuit een
overmatige, en vaak ongegronde, bezorgdheid moeilijkheden vertonen met separatie, en
overbeschermend of infantiliserend gaan opvoeden. Op zijn beurt veronderstelt dergelijk
ouderlijk gedrag een negatieve impact op de psychosociale ontwikkeling van het kind.
Onderzoek bevestigt inderdaad de stelling dat ouders van een kind met kanker, die vaker
geneigd zijn tot overbescherming, hun kind als kwetsbaar percipiëren en de
gezondheidsgerelateerde levenskwaliteit lager inschatten (Hullmann et al., 2010).
Verschillende studies toonden aan dat ouderlijke overbescherming schadelijke effecten
teweegbrengt voor het zich ontwikkelende kind. Meer bepaald stelde men vertragingen in de
psychosociale rijping vast, zag men een verminderd geloof in het eigen kunnen, een daling in
4
het zelfwaardegevoel en ondervond men dat kinderen uit klinische populaties, omringd door
overbeschermende ouders, minder goed konden omgaan met hun aandoening (Blum, Resnick,
Nelson, & St Germaine, 1991; Hallum, 1995; Holmbeck et al., 2002; McAnarney, 1985). Het
onderzoek van Thomasgard (1998) vond evenwel dat de door ouders gepercipieerde
kwetsbaarheid bij het kind niet gelijkgesteld kan worden aan overbescherming, daar beide
geassocieerd lijken te worden met verschillende ouderlijke psychologische profielen. Uit de
studie bleek bijvoorbeeld dat een overbeschermende opvoedingsstijl significant geassocieerd
was met fobische angst en paranoïde ideatie, terwijl gepercipieerde kwetsbaarheid onder meer
significant samenhing met somatisatie.
Ook bij psychiatrische problematieken kan een verhoogd risico op ouderlijke
overbescherming vastgesteld worden dat negatief geassocieerd wordt met het functioneren van
de patiënt. In het licht hiervan werd onderzoek verricht naar herval bij patiënten met een
schizofrene stoornis. De studie van Brown, Birley en Wing (1972) concludeerde dat patiënten
die lijden aan schizofrenie het er slechter vanaf brachten wanneer zij na residentiële behandeling
terugkeerden naar hun naaste familie, dan wanneer zij dat niet deden en bijvoorbeeld alleen
gingen wonen. Volgens Brown et al. (1972) had dit onder andere te maken met de emotionele
overbetrokkenheid van ouders waarbij ze zich angstig en overbezorgd gaan opstellen ten
opzichte van de patiënt.
Samenvattend zouden we kunnen stellen dat, ondanks het begrijpelijke karakter van het
overbeschermende opvoedingsmechanisme in een klinische doelgroep, onderzoeksresultaten
wijzen op een positief verband met negatieve uitkomsten voor het kind of de patiënt.
Algemene populatie.
Uit volgende paragrafen zal duidelijk worden dat overbescherming zich niet beperkt tot die
gezinnen waar een kind met fysieke of psychische problemen opgroeit. Angstige
overbescherming blijkt volgens de populaire pers in de algemene populatie zelfs schering en
inslag te zijn. Vanuit wetenschappelijke hoek zijn de uitspraken hierrond beperkter en ook
voorzichtiger geformuleerd, maar desondanks duiken ook hier studies op die empirische
evidentie leveren voor het voorkomen van een angstgedreven type van overbescherming in de
algemene populatie.
Zoals verondersteld door Kins en Soenens (2013) kan angstige overbescherming grosso
modo gedefinieerd worden als die ouders die zich overmatig zorgen maken over de
ontwikkeling van hun kroost. In wat volgt wordt stilgestaan bij verdere conceptualisatie van
angstgedreven overbescherming. Er wordt op basis van de ontwikkelingsstadia nagegaan wie
het meest risico loopt om overbeschermend opgevoed te worden. Daarnaast wordt een overzicht
5
gegeven van empirische evidentie voor angstgedreven overbescherming. Tenslotte wordt
nagedacht over mogelijk te beschouwen oorzaken en gevolgen van een dergelijke
overbeschermende opvoeding.
Conceptuele benadering van angstgedreven overbescherming.
Angstgedreven overbescherming en ontwikkelingsstadia.
Volgens ontwikkelingspsycholoog Pont (2008) kunnen twee ontwikkelingsfasen
onderscheiden worden waarin een overbeschermende opvoeding vooral tot uiting komt, met
name de peutertijd en de puberteit. Dit is niet zo verwonderlijk aangezien kinderen in deze fases
geconfronteerd worden met de mogelijkheid om op onderzoek te gaan naar en te
experimenteren met grenzen. Mahler (1972) en Blos (1979) hebben het respectievelijk over de
eerste separatie-individuatie fase waar peuters doorheen gaan, gevolgd door de tweede
separatie-individuatie fase bij adolescenten. Uit een perfecte symbiose met de moeder groeit een
gesepareerde peuter die beetje bij beetje fysieke afstand van de moederfiguur leert te nemen en
daardoor uiteindelijk ook zijn eigen willetje leert ontdekken. Dit voornamelijk door te
experimenteren met het woordje ‘neen’ en zo in te gaan tegen de suggesties van de ouders
(Mahler, 1972).
De adolescentiefase omvat twee belangrijke ontwikkelingstaken, enerzijds het emotioneel
loskomen van de ouders en anderzijds het opbouwen van gedragsmatige autonomie zodat
jongeren op zelfstandige basis en onafhankelijk van de ouders in staat zijn om beslissingen te
nemen en verantwoordelijkheid op te nemen (Beyers & Goosens, 2001; Blos, 1979; Smetana,
Campione-Barr, Daddis, 2004). Indien ouders zich hierin te stug gaan opstellen en te dicht op de
huid van kinderen en jongeren gaan zitten, krijgen deze laatsten mogelijk de kans niet om fouten
te maken, waardoor de jongere geen ervaringen kan opdoen die zijn leerproces bevorderen
(Pont, 2008). Kinderen die grootgebracht worden in een overbeschermend gezin zouden niet of
in beperkte mate de gelegenheid gekregen hebben om zowel letterlijk als figuurlijk tegen de
lamp te lopen waardoor zij noch lichamelijk, noch psychisch blauwe plekken konden oplopen,
aldus Pont (2008). Ouders lijken zodanig gericht te zijn op het vermijden van moeilijkheden en
gevaar, waardoor ze de fundamentele taak vergeten: kinderen en jongeren begeleiden door de
moeilijkheden van het leven zodat zij later in staat zouden zijn om zelfstandig met stresserende
gebeurtenissen om te gaan.
Empirische evidentie.
In 1938 verrichtte Levy, als één van de eersten, in een niet-klinische populatie onderzoek
naar een teveel aan bescherming in de opvoeding van kinderen. Levy (1943) beperkte zich
hierbij tot overbeschermend opvoedingsgedrag bij moeders, omdat hij ervan overtuigd was dat
zij, in tegenstelling tot vaders, als primaire opvoeders een belangrijkere rol hadden in de
6
ontwikkeling van het kind. Op basis van een studie bij twintig kinderen ontdekte hij een viertal
karakteristieken die eigen zijn aan moederlijk overbeschermend gedrag. Een eerste betreft
buitensporig lichamelijk en sociaal contact tussen de moeder en het kind, waarbij de moeder als
het ware steeds in de buurt van het kind is. Een tweede concept eigen aan moederlijke
overbescherming is de aanhoudende infantilisering van het kind, waarbij de moeder het kind als
een baby blijft behandelen. Taken waarvan het kind in staat is die zelf uit te voeren, worden
alsmaar door de moeder overgenomen. Ten derde gaan moeders actief onafhankelijk gedrag en
de ontwikkeling van sociale maturiteit ontmoedigen. Zo wordt de start van de schoolcarrière
bijvoorbeeld zo lang mogelijk uitgesteld en laat de moeder enkel toe dat het kind in haar
gezichtsveld speelt. Als laatste is er sprake van een excessieve ouderlijke controle of net de
afwezigheid daarvan. Hierbij gaat het om moeders die ofwel niet in staat zijn beperkingen en
regels op te leggen en het kind dus verwennen, tegenover moeders die net overcontrolerend zijn.
Levy (1943) kwam tot de conclusie dat zo’n overbeschermend gedrag voor problemen zou
kunnen zorgen in de ontwikkeling van het kind, zoals problemen in het aangaan van
interpersoonlijke relaties en het verhinderen van de autonomieontwikkeling.
Doorheen de opvoedingsliteratuur valt eveneens op dat verscheidene onderzoekers, naast
een definiëring van ouderlijk opvoedingsgedrag en een afbakening van het concept
overbescherming, verwoede pogingen ondernomen hebben om overprotectie
operationaliseerbaar te maken. Levy’s conceptualisatie van overbescherming vormde de aanzet
tot het ontwikkelen van gestandaardiseerde meetinstrumenten om dit type opvoeding te meten.
In dit licht kan Champney (1941) als een voorloper beschouwd worden. De Fels Parent
Behavior Scales, lieten toe ouder-kind relaties te observeren en een aantal schalen te
onderscheiden die onderliggend zouden kunnen zijn aan het algemene concept van
overbescherming. Onder andere de schalen ‘behandelen als een baby’ of ‘algemeen
beschermend gedrag’ maakten deel uit van het instrument. Andere belangrijke
meetinstrumenten betreffen onder meer de Children’s Reports of Parental Behavior Inventory
(CRPBI; Schaefer, 1965), het Parental Bonding Instrument (PBI; Parker, Tupling & Brown,
1979) en de Egna Minnen Beträffande Uppfostran (EMBU; Perris, Jacobsson, Linndström, Von
Knorring, & Perris, 1980). Met deze meetinstrumenten kunnen schaalscores berekend worden
die dicht aanleunen bij de bredere opvoedingsdimensies van aanvaarding versus afwijzing en
ouderlijke controle versus autonomie. Thomasgard, Metz, Edelbrock, & Shonkoff (1995) geven
echter aan dat eerdergenoemde schalen gebaseerd zijn op retrospectief onderzoek, waarbij
volwassenen bevraagd werden naar hun herinneringen aan de opvoedingsstijl van hun ouders.
Een bijkomend nadeel van deze schalen bleek bovendien hun lage betrouwbaarheid en
validiteit. Door hun beperkte bruikbaarheid bleef uiteindelijk weinig geweten over de oorsprong
en de gevolgen van verschillen in ouderlijke bescherming. Als antwoord hierop ontwikkelden
7
Thomasgard et al. (1995) de Parent Protection Scale (PPS) om ouderlijk beschermingsgedrag te
gaan meten bij kinderen tussen 2 en 10 jaar. Aan de hand van factoranalyse suggereerden zij
vier belangrijke facetten, met name supervisie, separatieproblemen, afhankelijkheid en controle,
die tevens min of meer in de lijn liggen van de karakteristieken die Levy (1943) op basis van
casusobservatie reeds onderscheidde en overeenkomsten laten zien met de PBI (Parker, 1983;
Parker et al., 1979).
Ondanks de verschillen in die vragenlijsten hebben ze één gemeenschappelijke noemer,
namelijk dat de ouderlijke bescherming niet in verhouding staat tot de ontwikkeling en de
mogelijkheden van het kind (Thomasgard et al., 1995). Hierdoor wordt het kind op geen enkele
manier geconfronteerd met moeilijkheden of problemen waaruit het lessen kan trekken.
Kinderen krijgen met andere woorden te weinig ruimte om zich optimaal te ontwikkelen
(Geurts, 2010).
Drijfveren en ouderlijke karakteristieken van angstgedreven overbescherming.
Wie deze overbeschermende ouders zijn, wat hen typeert en wat hun drijfveer is om tot
een overbeschermende opvoedingsstijl over te gaan, is echter niet zo duidelijk. Doorheen
diverse studies blijken vooral angstgerelateerde beweegredenen naar voor te komen.
Buitensporig beschermende ouders worden vaak omschreven als opvoeders die zich overmatig
zorgen maken om hun kind en daarom hun kind willen beschermen (Levine, 2006; Ungar,
2009). Waar die angst vandaan komt, is minder duidelijk.
Maatschappelijke evoluties.
Een vaak voorkomende veronderstelling blijkt geassocieerd te kunnen worden aan de
hedendaagse westerse risicomaatschappij waarin we lijken te leven. Een samenleving waarin het
zich bewust zijn, begrijpen, berekenen en hanteren van risico’s geassocieerd aan ons dagelijkse
leven een belangrijke plaats heeft ingenomen (Beck, Hajer, & van der Aart, 1997). Deze trend
lijkt zich eveneens voor te doen op vlak van ouderschap en opvoeden. Mede door media en de
sterk geëvolueerde technologie, zoals internet, is het vaak onmogelijk te ontsnappen aan een
confrontatie met de vreselijke feiten die zich zowel in binnen- als buitenland afspelen. Hierbij
kan onder andere gedacht worden aan ontvoering en verkrachting. Mogelijks gaat dit gepaard
met angstinductie en zorgt dit ervoor dat ouders de focus op risico’s te sterk laten doordrukken
in hun opvoeding. Ungar (2009) geeft echter aan dat risico’s vaak overschat worden in de laag
risicovolle omgeving waarin we eigenlijk leven.
Baumrind’s opvoedingsstijlen.
In de literatuur wordt overbeschermend ouderschap tevens vanuit de context van
Baumrind’s opvoedingsstijlen (1966) bekeken (LeMoyne & Buchanan, 2011; Segrin, Woszidlo,
Givertz, Bauer, & Murphy, 2012). LeMoyne & Buchanan (2011) stellen dat zowel
8
overbeschermende als democratisch opvoedende ouders dezelfde bezorgdheden omtrent hun
kinderen delen. Beide types ouders bieden hun kinderen actief hulp opdat deze laatsten zeker in
staat zouden zijn iets te bereiken in het leven. Toch kan een fundamenteel onderscheid gemaakt
worden tussen beide vormen van ouderschap, vermits overbeschermende ouders, in hun
fundamentele bezorgdheid, de autonomieontwikkeling van hun kinderen over het hoofd lijken te
zien. Daar waar democratische ouders hun kinderen af en toe op hun bek laten gaan om tot leren
te kunnen komen, lijken overbeschermende ouders steeds opnieuw moeilijke situaties te gaan
overnemen, zodat kinderen niet met falen geconfronteerd zouden moeten worden. Net hier zou
het problematische aspect van deze opvoedingsstijl zitten. LeMoyne & Buchanan (2011, p. 405)
spreken dan ook over “appropriate parenting characteristics taken to an inappropriate
degree”. Overbeschermende ouders vertonen op het vlak van controle anderzijds ook een
raakvlak met de autoritaire opvoedingsstijl. Er kan gesteld worden dat beide vormen van
ouderschap moeite hebben met gezag. Regels worden van bovenaf opgelegd, waardoor er geen
ruimte bestaat voor een inbreng aan de kant van het kind (Segrin et al., 2012).
Gevolgen van angstgedreven overbescherming.
Daar waar voornamelijk de populaire pers negatieve kind-uitkomsten ten gevolge van
een overbeschermende opvoedingsstijl sterk lijkt te benadrukken, zal uit volgende paragraaf
blijken dat ook wetenschappelijk onderzoek soortgelijke resultaten terug leek te vinden. Andere
onderzoekers vonden daarentegen weinig empirische data die de veronderstellingen van de
media kunnen bevestigen.
Angstgedreven overbescherming en het subjectieve welbevinden.
Aan de hand van de ontwikkeling van eerder beschreven meetinstrumenten werd men in
staat gesteld onderzoek te voeren naar het effect van overbescherming op het kind. Inmiddels
vloeide, voornamelijk uit de media, reeds heel wat inkt over het zogenaamde ondermijnende
effect van een overbeschermende opvoeding. Verschillende onderzoekers bestudeerden en
vonden een samenhang tussen ouderlijke overbetrokkenheid en internaliserende problemen bij
het kind (Bayer, Sanson, & Hemphill, 2006; Gibbs, 2009; Parker, 1983). Meer bepaald angst en
depressie blijken vaak voorkomende psychopathologieën te zijn die met overbescherming
gepaard gaan (Gar & Hudson, 2008; Gibbs, 2009; LeMoyne & Buchanan, 2011; Levine, 2006;
Marano, 2008; Muris, Meesters, & van Brakel, 2003; Rapee, 1997; Schiffrin et al., 2014).
Literatuuroverzichten tonen aan dat opvoedingsstijlen en -gedrag inderdaad lijken bij te
dragen tot de ontwikkeling en de instandhouding van angst en depressie (McLeod, Weisz, &
Wood, 2007; Rapee, 1997; Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu, 2003). Vooral het aspect
ouderlijke controle lijkt positief samen te hangen met angst en, in iets mindere mate, met
depressie bij kinderen en jongeren. Ouderlijke controle wordt daarbij voornamelijk gekenmerkt
9
als overbetrokken en beschermend gedrag met betrekking tot het denken en handelen van het
kind waardoor ouderlijke afhankelijkheid aangemoedigd en ontwikkelingsadequaat autonoom
functioneren tegengegaan wordt. Uit de literatuuroverzichten van McLeod et al. (2007), Rapee
(1997) en Wood et al. (2003) wordt tevens gesteld dat kinderen en jongeren die grootgebracht
worden in een gezin waar ouders een sterk controlerende en beschermende opvoedingsstijl
hanteren, voortdurend geconfronteerd worden met de boodschap dat de wereld onveilig is. Bij
deze kinderen worden hogere angstniveaus vastgesteld en een lagere zelfwaarde. Toch moet
benadrukt worden dat eerdergenoemde meta-analyses slechts een bescheiden samenhang
vonden tussen opvoeding en internaliserende problemen bij kinderen. Dit wordt toegeschreven
aan inconsistente onderzoeksresultaten bij de opgenomen studies in de desbetreffende
literatuuroverzichten, mede door methodologische beperkingen eigen aan de verschillende
onderzoeken. Daarnaast is het eveneens onmogelijk om een uitspraak te formuleren over de aard
van het verband. Zo kan negatief opvoedingsgedrag als oorzaak van angst of depressie bij
kinderen beschouwd worden, maar is het evengoed mogelijk dat angstige of depressieve
kinderen een meer beschermende of angstige opvoeding bij de ouders uitlokken (McLeod et al.,
2007).
Verder vonden Muris, Steerneman, Merckelbach en Meesters (1996) in hun studie
evidentie voor de rol van ouderlijke modeling in de angst bij kinderen, waarbij kinderen leren
door het observeren en imiteren van de angstige attitude van hun ouders. Whaley, Pinto en
Sigman (1999) bevestigen deze stelling en verwijzen onder andere naar de ouderlijke invulling
van problemen als onoplosbaar en de ouderlijke catastrofale opvattingen van problemen, die
kinderen aanzet om op gelijkaardige manier allerhande moeilijkheden te classificeren.
Niet enkel angst, maar ook depressie lijkt een positieve correlatie te vertonen met
overbescherming (Rapee, 1997). Wanneer problemen bij kinderen steeds maar door anderen
opgelost worden en zij dus niet eerder met moeilijkheden in hun leven geconfronteerd werden,
kan bij het kind de indruk ontstaan dat zij waardeloos en tot niets in staat zijn (Schiffrin et al.,
2014). Hiermee geassocieerd, werd een positieve relatie opgemerkt tussen overbescherming en
angst- of depressiegerelateerde medicatie (LeMoyne & Buchanan, 2011). In een studie van
Schiffrin et al. (2014) bleek er ook sprake te zijn van een indirect effect van overbescherming
op depressie en levenstevredenheid waarbij het verband gemedieerd werd door de
basisbehoeften autonomie en competentie van de zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 2000).
Zo vonden Schiffrin et al. (2014) dat een verminderde mate aan autonomie omwille van
overbescherming, depressie positief beïnvloedt. Levenstevredenheid en depressie ondervinden
respectievelijk een negatief en positief effect, via competentie. Overbescherming heeft eveneens
een negatieve invloed op het niveau van verbondenheid, de derde component van
10
zelfdeterminatie, maar dit werd op zijn beurt niet geassocieerd met negatieve psychische
uitkomsten.
Voorgaande onderzoekers lijken aldus aan te tonen dat psychologisch welzijn in het
algemeen een stevige deuk ondervindt bij een overbeschermende opvoeding. Daarenboven
bestaat er zelfs evidentie dat ook externaliserende problemen, zoals agressie, gepaard zouden
gaan met de overbetrokken en angstige opvoedingspraktijken van helikopterouders (Grolnick,
Kurowski, Dunlap, & Hevey, 2000; Roelofs, Meesters, ter Huurne, Bamelis, & Muris, 2006).
Slechts een minderheid van de studies naar de gevolgen van overbescherming vonden
correlaties met positieve uitkomsten (Day & Padilla-Walker, 2009; Fingerman et al, 2012;
Kohn, 2014; Padilla-Walker & Nelson, 2012; Pomerantz, Moorman, & Litwack, 2007). Padilla-
Walker en Nelson (2012) bijvoorbeeld stelden geen samenhang vast tussen overbescherming en
adaptief sociaal gedrag, geen positief, noch een negatief verband. Uit deze resultaten zouden we
dus kunnen interpreteren dat overbescherming niet baadt, maar ook niet schaadt. Dit lijkt
evenwel tegengesteld te zijn aan de verwachtingen van ouders die er vanuit lijken te gaan dat
wat ze doen net positief is voor hun kroost. Ook in vergelijking met voorgaand onderzoek is dit
eerder een verbazende conclusie.
De bevindingen uit de studie van Fingerman et al. (2012) staan zelfs haaks tegenover de
associatie van overbescherming en inadequaat psychologisch functioneren. Hun onderzoek
beschrijft namelijk dat frequente ouderlijke betrokkenheid net gepaard zou gaan met beter
welzijn bij adolescenten. Belangrijk echter betreft de invulling van het concept
overbescherming, waarbij intense ouderlijke steun als uitgangspunt beschouwd wordt. In zijn
conceptualisatie zitten luisteren, persoonlijk contact, het geven van advies, financiële, praktische
en emotionele steun vervat. Kohn (2014) lijkt hierbij aan te sluiten door te stellen dat kinderen
en jongeren, en zelfs volwassenen, net voordeel halen uit het feit dat ouders zo sterk verbonden
en betrokken zijn. Ook Day en Padilla-Walker (2009) stellen dat door het sterke benadrukken
van de nefaste gevolgen van overbetrokkenheid, er net voorbijgegaan wordt aan het feit dat
geen of ondermaatse ouderlijke betrokkenheid veel slechter is voor de psychosociale
ontwikkeling van het kind dan een ‘teveel’.
Conclusie.
Als algemene conclusie zou gesteld kunnen worden dat angstgedreven overbescherming in
lijn ligt met de klassieke opvatting die overbescherming doorheen de tijd meekreeg. In de
traditionele betekenis van het woord wordt vooral nadruk gelegd op het vanuit een angstig en
bekommerd perspectief intrusief opvoeden, waarbij kinderen grootgebracht worden door klein
te houden. Hierdoor dreigt een gezonde autonomieontwikkeling op het spel te staan. Ondanks
het feit dat deze ouders vanuit en met de beste intenties lijken te handelen, lijkt overprotectie
11
eerder een averechts effect te hebben en tot negatieve kind-uitkomsten te leiden. Dit is echter in
tegenstelling tot wat onderzoekers uit het andere kamp trachten te beweren (Day & Padilla-
Walker, 2009; Fingerman et al, 2012; Kohn, 2014; Padilla-Walker & Nelson, 2012; Pomerantz
et al., 2007).
Egobetrokken Overbescherming
Conceptuele benadering van egobetrokken overbescherming.
Systematisch wetenschappelijk onderzoek naar de eerder egobetrokken manier van
overbeschermen ontbreekt evenwel en doorheen de opvoedingsliteratuur worden we ook op dit
vlak met leemtes geconfronteerd. De studies die enigszins naar dit concept onderzoek
verrichtten, zijn op één hand te tellen. Een verklaring hiervoor zou gevonden kunnen worden in
het feit dat de egobetrokken vorm een nieuwe, hypothetische onderzoekslijn in de thematiek van
de overbescherming is. Tot nu toe werd uitgegaan van een vrij brede en toch eenzijdige
invulling van het concept overprotectie. Evidentie hiervoor is te vinden in de eerder besproken
angstgedreven overbescherming, waarbinnen de klassieke overbeschermingsliteratuur lijkt te
passen. Vanuit verscheidene hoeken werd hieraan betekenis verleend, terwijl tegelijk steeds
teruggegaan wordt op eenzelfde algemene angstgevoede definiëring waarin de categorisatie als
pathologisch fenomeen een centrale plaats krijgt.
Vandaag echter lijkt overbescherming vanuit de populaire literatuur en de beperkte
onderzoeksliteratuur benaderd te worden en betekenis te krijgen vanuit een tweede component,
die andere aspecten van overbescherming lijkt bloot te leggen. Zowel Kins en Soenens (2013)
als Twenge en Campbell (2009) geven een beschrijving van opvoeding waarbij kinderen tot in
de hemel geprezen worden en bij een faalervaring van elke verantwoordelijkheid onttrokken
worden. Ouders trachten het zelfbeeld van hun kroost te beschermen en meer nog, op te krikken,
door de speciaalheid van het kind steeds maar te benadrukken en hen steeds maar te geven wat
ze willen.
Drijfveren en ouderlijke karakteristieken van egobetrokken overbescherming.
Net omwille van de recente introductie van egobetrokken overbescherming (Kins &
Soenens, 2013) en het aldus beperkte wetenschappelijke onderzoek hiernaar, bestaat er
momenteel bitter weinig evidentie betreffende motieven voor dergelijke opvoedingsstijl. In wat
volgt wordt exploratief op zoek gegaan naar factoren die mogelijk verband zouden kunnen
houden met de totstandkoming van een egobetrokken overbeschermende opvoeding.
12
Maatschappelijke evoluties.
Net zoals bij de angstgedreven overbescherming een samenhang verondersteld wordt
met de maatschappij van vandaag, lijkt ook de egobetrokken overbescherming verklaringen te
zoeken in mogelijke maatschappelijke invloeden.
Maatschappijcritici stellen dat we tegenwoordig in een hedonistische en prestatiegerichte
maatschappij lijken te leven die extreem gefocust is op succes, perfectie en geluk. Gelukkig en
succesvol zijn, zijn haast verplicht te bereiken idealen geworden in onze hedendaagse
samenleving (De Wachter, 2012; Verhaeghe, 2012). Daarbij wordt tevens uitgegaan van het feit
dat succes en geluk maakbaar zijn en aldus gestoeld op eigen verantwoordelijkheid voor het
bereiken van dat hoogste goed (Grolnick & Seal, 2008; Twenge, 2006; Verhaeghe, 2012). We
worden evenwel niet enkel verantwoordelijk geacht voor het bereiken van successen, maar ook
voor onze faalervaringen. Wie niet meekan of faalt, voelt zich mislukt, in tegenstelling tot wie
succesvol is. Hierdoor lijkt onze zelfwaarde voor een belangrijk stuk samen te hangen met onze
prestaties of faalervaringen (Deeder & Wuyts, 2013).
Ook in het opvoedingsdiscours lijken dergelijke opvattingen een belangrijke plaats
ingenomen te hebben. Zowel vanuit de meer populaire als wetenschappelijke
onderzoeksliteratuur wordt de idee gewekt dat ouders in sterke mate verantwoordelijk zijn voor
het succes en falen van hun kind (Deeder & Wuyts 2013; De Jong, 2011). Mogelijk zal hierdoor
langzamerhand ook het zelfwaardegevoel van ouders gaan afhangen van de prestaties van hun
kind. Het falen en slagen van het kind zegt zodoende iets over de ouders en hun opvoeding. Een
faalervaring of het feit dat een kind niet voldoet aan de perfectie zou gepaard kunnen gaan met
een gevoel van mislukking bij de ouders. Het omgekeerde is bij een succeservaring eveneens
denkbaar. Het lijkt logisch dat hiermee een extreme druk gelegd wordt op de
opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders, aangezien deze verwezenlijking volledig in hun
handen ligt. Door de druk die ze ervaren, zijn zij mogelijkerwijze meer geneigd om
egobetrokken overbeschermend op te voeden.
Positieve zelfwaarde.
In samenhang met de maatschappelijke verschuivingen, zijn lang gekoesterde en
wijdverspreide westerse aannames onder meer de idee dat een positieve zelfwaarde een gunstig
effect heeft op het functioneren van het kind (Rutter, 1987; Thomaes & Stegge, 2007) of de
veronderstelling dat zichzelf graag zien van cruciaal belang is voor succes in het leven (Twenge
& Campbell, 2009). Dergelijke wetenschappelijke onderzoeksresultaten zetten ouders aan om
zelfwaardestimulerende opvoedingspraktijken te gaan toepassen (California Task Force to
Promote Self-Esteem, 1990; Kohn, 1994). Ook media en populaire literatuur spelen hier gretig
op in door allerlei boeken, cursussen en opvoedingsondersteuningsinitiatieven op de markt te
13
brengen en met goedbedoeld advies en nuttige tips op de proppen te komen. Positief opvoeden
blijkt de norm en tegelijk de hype van het afgelopen decennium. Uit het onderzoek van
Brummelman en Thomaes (2011) bleek dat vrijwel alle participerende ouders geloof hechten
aan het feit dat kinderen complimenten nodig hebben om psychisch gezond te ontwikkelen en te
kunnen functioneren. Ouders lijken ervan overtuigd te zijn dat het geven van voldoende
complimenten bijdraagt tot meer zelfvertrouwen, en een positiever zelfbeeld en motivatie
bevordert. Opnieuw lijkt hiermee evidentie gevonden te worden voor het feit dat ouders zich in
grote mate verantwoordelijk voelen voor het geluk van hun kroost. Wat op zich niet zo
problematisch is. Welke ouder wil immers geen vrolijk, tevreden en succesvol kind?
Thomaes en Stegge (2007) en DuBois en Tevendaele (1999) echter veronderstellen dat de
relatie tussen een complimenterende opvoedingsstijl en een positieve hoge zelfwaarde bij het
kind een stuk complexer in elkaar steekt. Thomaes en Stegge (2007) argumenteren dat hoge
zelfwaardering niet per se adaptief is of samenhangt met psychisch gezond functioneren. Ze
pleiten dan ook voor een onderscheid tussen een gezonde en een ongezonde vorm van hoge
zelfwaardering. Een adaptief hoog zelfwaardegevoel wordt omschreven als een oprecht positief
zelfbeeld, dat tot stand gekomen is door het functioneren in een context die het kind waardeert
om wie het is, eerder dan om wat het verwezenlijkt (Kernis, 2003; Thomaes & Stegge, 2007).
Kinderen met dergelijk zelfbeeld zouden hiermee beschikken over een realistische inschatting
van hun capaciteiten. Maar ook waar ze minder goed in zijn of wat niet zo goed loopt, kan
aanvaard worden zonder dat het zelfbeeld hierdoor ondermijnd wordt. Dit blijkt in tegenstelling
te zijn tot kinderen met een maladaptief hoog zelfwaardegevoel, waarbij sprake is van een
onrealistische, opgeblazen en kwetsbare eigenwaarde. Onderzoek toont aan dat kinderen met
dergelijk zelfbeeld zeer sterk aandacht of bewondering en positieve of bevestigende beoordeling
afdwingen bij de sociale context. Bij confrontatie met een dreigende mislukking of bij het
krijgen van kritiek, zetten zij zich schrap zodat een daling in hun zelfwaarde voorkomen kan
worden (Salmivalli, 2001). Thomaes en Stegge (2007) besluiten dat dergelijke ongezonde hoge
zelfwaarde sterk te rijmen valt met narcisme. Uit hun onderzoek kwam eveneens naar voor dat
dergelijk disfunctioneel zelfwaardegevoel gevoed kan worden door bepaalde
opvoedingspraktijken. Hiermee lijken ze aan te sluiten bij de bevindingen van de retrospectieve
studie van Otway en Vignoles (2006) waar gevonden werd dat een overwaarderende
opvoedingsstijl, waarbij kinderen bijvoorbeeld als uitzonderlijk beschouwd worden, narcisme in
de hand lijkt te werken.
Verlies aan ouderlijke autoriteit en overidealisering.
Twenge en Campbell (2009) menen dat het verlies aan ouderlijke autoriteit eveneens een
verklaring zou bieden voor egobetrokken overbeschermde kinderen en zich uit in een
narcistische trend bij deze laatsten. Eerstgenoemde onderzoekers stellen dat er zich een omslag
14
lijkt voorgedaan te hebben in het ouderschap. Daar waar ouders vroeger consequent grenzen
stelden, soms op het autoritaire af, lijkt het alsof een groep ouders het vandaag moeilijk heeft
om hun autoriteit te handhaven. De behoeften van het kind komen op de eerste plaats, terwijl
ouders die zo goed en zo snel mogelijk proberen in te willigen. Op die manier lijken ouders
krampachtig op zoek te gaan naar de goedkeuring van hun kind. Graag gezien worden lijkt zo te
primeren op het gerespecteerd worden door hun kinderen (Twenge & Campbell, 2009).
Aansluitend hierbij en in lijn met de bevindingen van Thomaes en Stegge (2007) en Otway
en Vignoles (2006) stellen Twenge en Campbell (2009) en Young-Eisendrath (2008) dat de
kinderen van vandaag geïdealiseerd in plaats van gewoon en oprecht graag gezien worden. In de
opvoeding wordt de nadruk maar al te vaak gelegd op hoe bijzonder en buitengewoon speciaal
het kind wel niet is. Hieraan wordt uiting gegeven door het kind op een voetstuk te plaatsen of
overmatig te prijzen en kritiek of interne attributie bij tegenslag ten allen tijde te vermijden. Net
vanuit de schijnbare overtuiging dat loven gepaard gaat met een beter zelfbeeld en aldus succes
garandeert. Anderzijds werd vaak verondersteld dat loven tot betere resultaten zou leiden
omwille van het positief motiverende effect, in tegenstelling tot straffen dat meer schaamte- en
schuldbeladen is (Twenge & Campbell, 2009).
Twenge en Campbell (2009) proberen aan de hand van net beschreven mechanismen in de
hedendaagse opvoeding te duiden op het gevaar en de gevolgen van overbescherming. Vanuit
de twee mechanismen die gepaard gaan met overbescherming, zien zij een relatie met
opgeblazen zelfwaardegevoelens en met de overtuiging die kinderen koesteren dat ze bijzonder
zijn en aldus meer rechten hebben dan anderen.
Soms wordt ook een link met de permissieve opvoedingsstijl gesuggereerd, waarbij ouders
enorm inzetten op de warmte in de ouder-kind relatie en weinig regels stellen (LeMoyne &
Buchanan, 2011). Vooral het verwennende aspect van de permissieve stijl wordt in de media
vaak als overbeschermend voorgesteld.
Gevolgen van egobetrokken overbescherming.
Daar waar de angstgedreven vorm van overbescherming voornamelijk gepaard lijkt te gaan
met negatieve kind-uitkomsten, zal in volgende paragrafen duidelijk worden dat er empirisch
veel minder duidelijkheid bestaat hoe egobetrokken overbescherming zich verhoudt ten opzichte
van de psychosociale ontwikkeling van kinderen. Niet alleen is er, zoals eerder gesteld, veel
minder wetenschappelijke onderzoeksliteratuur voorhanden, daarnaast blijken het schaarse
aantal onderzoeken die er wel zijn slechts in beperkte mate overeen te stemmen wat betreft de
consequenties geassocieerd aan een egobetrokken overbeschermingsstijl.
15
In wat volgt wordt aan de hand van de onderzoeksliteratuur nagegaan welke mogelijke
effecten egobetrokken overprotectie heeft met betrekking tot het subjectieve welzijn, narcisme
en defensieve bescherming van het ego.
Egobetrokken overbescherming en het subjectieve welbevinden.
In de onderzoeksliteratuur vinden we, wederom omwille van het hypothetische karakter
van het construct van egobetrokken overbescherming, weinig studies die onderzoek verrichtten
naar het verband met subjectief welbevinden. Daar waar de klassieke
overbeschermingsliteratuur maar al te vaak duidelijke aanwijzingen vond voor positieve
associaties met zowel internaliserende als externaliserende problematieken, lijken dergelijke
verbanden voor de egobetrokken vorm eerder zeldzaam. Logischerwijze zou het veeleer
vanzelfsprekend zijn te veronderstellen dat dit type overbescherming positief geassocieerd is
met het subjectieve welbevinden van jongeren. Een algemeen bekende wijsheid suggereert
namelijk dat prijzen en complimenteren een belangrijke gunstige invloed hebben op het welzijn
(Meyer, Mittag, & Engler, 1986). De vraag die zich hier stelt, is of jongeren die overmatig
geprezen worden eveneens voordelen ondervinden wat hun subjectief welbevinden betreft.
Het mag echter duidelijk zijn dat het hier slechts om veronderstellingen gaat en dat meer
onderzoek bijgevolg noodzakelijk is teneinde empirisch gefundeerde uitspraken te formuleren.
Egobetrokken overbescherming en narcisme.
Impliciet kwam reeds aan bod dat er wel eens een link zou kunnen bestaan tussen narcisme
en het egobetrokken type van overbescherming. Meer zelfs, een aantal onderzoekers beweren
dat er zich momenteel een ware narcisme-epidemie voordoet, waarbij gesteld wordt dat de
jongeren van vandaag meer narcistisch blijken te zijn dan vorige generaties (Twenge, 2006;
Twenge & Campbell, 2009). Deze huidige generatie twintigers en dertigers wordt door Twenge
(2006) ook wel omschreven als ‘Generation Me’ en wordt gekenmerkt door meer egoïsme en
zelfzucht evenals een sterk gevoel meer rechthebbend te zijn dan anderen. Een omslag in het
ouderschap zou volgens Twenge en Campbell (2009) onder meer aan de basis liggen van de
opmars van meer narcistische jongeren.
Onderzoekers als Roberts, et al. (2010) en Kohn (2014) weerleggen echter de sterke
uitspraken die een narcistische tendens bij jongeren pretenderen. Zij stellen dat het fout is om
het huidige discours te benoemen in termen van ‘Generation me’.
In wat volgt wordt kort stilgestaan bij het complexe begrip narcisme in een poging een
accurater beeld te verwerven over het concept. Ook de maatschappelijke kwestie van de
narcistische cultuur komt kort aan bod. Als laatste wordt in de onderzoeksliteratuur gezocht naar
evidentie voor egobetrokken overbescherming als potentiële verklaring voor het groeiende
narcisme, zoals beweerd door Twenge (2006) en Twenge en Campbell (2009).
16
Conceptualisering
Onafhankelijk van de beschreven controverse mag duidelijk zijn dat narcisme niet gezien
kan worden als een nieuw, eigentijds begrip, maar net een lange geschiedenis kent (Pincus &
Lukowitsky, 2010). Reeds in 1898 werd narcisme aangehaald door Ellis. Sindsdien kende het
concept doorheen de geschiedenis verschillende conceptualisaties, voornamelijk vanuit de
psychoanalyse en met Freud (1914) als bekendste psychoanalist die zich liet inspireren op het
verhaal van de Grieks mythische Narcissus. Ook vanuit andere onderzoeksstromingen,
waaronder de sociale en persoonlijkheidspsychologie, werd narcisme sindsdien veelvuldig
onder de loep genomen. Hieruit blijkt dat narcisme niet zo eenduidig te vatten is. Miller en
Campbell (2008) beamen dit en geven aan dat er weinig consensus bestaat over narcisme.
Zo werd door Kohut (1971) en Kernberg (1975) in hun beschrijving van narcisme
uitgegaan van een unidimensioneel kader, waarbij narcisme beschouwd wordt als een trek
variërend op een continuüm gaande van adaptief tot pathologisch narcisme. Beide onderzoekers
beschrijven narcisme als een normaal aspect van de ontwikkeling van elk individu, dat evolueert
naarmate iemand ouder en aldus meer matuur wordt.
Meer recente onderzoekers lijken eerder een multidimensionele visie aan te hangen,
waarbij je zowel hoog op adaptief, ook wel grandioos, als op maladaptief, of kwetsbaar,
narcisme kan scoren. (Pincus & Lukowitsky, 2010). Onderzoek stelt dat individuen die
gekenmerkt worden door grandioos of kwetsbaar narcisme een belangrijke eigenschap gemeen
hebben, namelijk een onrealistisch positief, maar tegelijk kwetsbaar zelfbeeld (Morf &
Rhodewalt, 2001). Brummelman en Thomaes (2010) geven een beschrijving van narcistische
individuen die als persoon niet noodzakelijk met zichzelf tevreden zijn, doch door anderen
bemind willen worden en positief willen denken over zichzelf. Om die reden zijn zij continu op
zoek naar bevestiging en bewondering (Baumeister & Vohs, 2001).
Grandiose narcistische individuen worden gekenmerkt door een opgeblazen ego, hun
overtuiging meer rechthebbend te zijn dan anderen en een gebrek aan empathie. Ze stellen
zichzelf graag in het middelpunt van de belangstelling. In de omgang met anderen zijn zij zeer
vlot en charmant, maar bij confrontatie met een mogelijke aantasting van hun doorgaans
positieve zelfbeeld, kunnen zij echter agressief uit de hoek komen (Thomaes, Bushman, Stegge,
& Olthof, 2008). Onderzoek wees uit dat grandioos narcisme op het eerste zicht evenwel weinig
brokken lijkt te maken en samenhang vertoont met psychische gezondheid (Egan, Chan, &
Shorter, 2014; Sedikides, Rudich, Gregg, Kumashiro & Rusbult, 2004). Uit onder andere het
onderzoek van Rose (2002) bleek eveneens sprake te zijn van een positieve en een negatieve
associatie met respectievelijk zelfwaarde en depressieve gevoelens.
17
Bij het kwetsbare type zien we een andere verschijning. Ook zij worden gekenmerkt door
de grootheidsfantasieën en afwezigheid van empathisch vermogen. De uitingsvorm is, in
tegenstelling tot grandioze narcisten, eerder verborgen. Ze maken een verlegen en
teruggetrokken indruk, waarbij hun narcistische trekken zich minder expliciet manifesteren.
Desondanks koesteren ze evenwel de verwachting bewonderd en bevestigd te worden door de
buitenwereld. Daarnaast hebben zij vaak ook te kampen met negatieve zelfwaardegevoelens
(Brummelmans & Thomaes, 2010; Dickinson & Pincus, 2003). Wanneer extern hun
verwachtingen tenietgedaan worden, veroorzaakt dit mogelijkerwijze een angstige of vijandige
uitbarsting gevolgd door schaamte en depressieve gevoelens. Verder blijkt uit de literatuur een
negatieve samenhang tussen het kwetsbare type en subjectief welbevinden (Rose, 2002).
Een hedendaagse narcistische cultuur?
Zoals reeds eerder gesteld, lijkt de onderzoeksliteratuur in twee kampen opgesplitst te
worden in het debat van de zogenaamde narcisme-epidemie. Populaire literatuur en
maatschappijcritici stellen dat mede vanuit de zelfwaarderingscultuur, of zoals de hedendaagse
maatschappelijke trend ook wel benoemd wordt (Thomaes & Stegge, 2007), de
zelfwaardestimulerende opvoeding en het hiermee gepaard gaande narcisme, bij te toegewijde
middenklasse ouders (Verhaeghe in Claeys, 2011), uit zijn voegen lijkt te treden. De meta-
analyse van Twenge, Konrath, Foster, Campbell en Bushman (2008) lijkt deze trend te beamen
door de vaststelling dat twee op drie studenten hoger onderwijs in 2006 tot een derde van een
standaarddeviatie meer narcistische trekken rapporteert dan de gemiddelde student uit het begin
van de jaren ’80. Op basis van de conclusie van dit onderzoek veronderstellen Twenge et al.
(2008) en Twenge en Campbell (2009) de opmars van een ware narcisme-epidemie,
daarenboven bevorderd door het nieuwe opvoeden.
Wat hierop volgde, was een zogenaamde kettingreactie van onderzoekers die de
bevindingen van Twenge en Campbell (2009) trachtten te weerleggen of net te bevestigen
(Donnellan, Trzesniewski, & Robins, 2009; Roberts et al., 2010; Trzesniewski, Donnellan, &
Robins, 2008; Twenge & Foster, 2008).
De meest recente studie, die van Roberts et al (2010), betwist de forse uitspraak die stelt
dat huidige generatie jongeren meer narcistisch lijken te zijn in vergelijking met vorige, op twee
manieren. In hun respons op het onderzoek van Trzesniewski en Donnellan (2010) trachtten ze
een accurater beeld te schetsen in deze discussie. Een eerste argument dat ingaat tegen de
veronderstelling dat de hoeveelheid narcisme bij de huidige generatie jongeren toeneemt, werd
gevonden in een heranalyse van de oorspronkelijke meta-analyse van Twenge et al (2008).
Roberts et al (2010) vonden geen evidentie voor het zogenaamde ‘Generation-Me’ effect. In een
tweede punt toonden ze aan dat er, wat narcisme betreft, niet zozeer gesproken moet worden
over een ‘Generation Me’, maar over een ‘Developmental Me’. Verschillende onderzoekers
18
toonden immers aan dat narcisme lijkt deel uit te maken van een normale ontwikkeling, waarbij
de mate van narcisme zou dalen met het ouder worden (Kohut, 1971; Foster, Campbell &
Twenge, 2003). Elke jongerengeneratie zou op die manier meer narcistisch zijn dan hun ouders.
Een verklaring hiervoor moet dan ook beschreven worden in termen van een
leeftijdsgerelateerde ontwikkelingstendens en niet vanuit culturele of maatschappelijke
veranderingen (Roberts et al., 2010).
Ook vanuit ander onderzoek werd er slechts zwakke evidentie gevonden voor een positief
effect van een overprotectieve opvoeding op narcisme bij jongeren. Slechts één enkele studie
identificeerde dergelijke samenhang, waarbij er echter sprake was van een klein effect. De
studie van Segrin, Woszidlo, Givertz en Montgomery (2013) vond op basis van
vragenlijstonderzoek een significante correlatie van .11 bij p < .01. Horton en Tritch (2014)
daarentegen konden op basis van hun onderzoek geen betrouwbare associatie vaststellen tussen
overevaluerende ouders en narcisme. Hiermee wordt gesuggereerd dat er geen systematisch
verband lijkt te bestaan tussen de egobetrokken vorm van overbescherming en narcisme.
Op basis van empirisch onderzoek lijkt een eenduidig antwoord op de vraag of jongeren
tegenwoordig meer narcistisch zijn als gevolg van een egobetrokken overbescherming uit te
blijven.
Op zich is het vraagstuk betreffende het al dan niet kunnen spreken van een narcistische
cultuur niet relevant wat het opzet van deze masterproef betreft. Het feit dat er geopperd wordt
dat er meer sprake is van narcisme bij jongeren en dat verscheidene onderzoekers (bv. Twenge
& Campbell, 2009) stellen dat bepaalde opvoedingsvaardigheden verantwoordelijk gesteld
kunnen worden voor het zogenaamd stijgend narcisme, waaronder overbescherming, betreft één
van de nadrukken van deze masterproef.
Egobetrokken overbescherming en defensieve bescherming van het ego.
Daar waar in vorige paragraaf ingegaan werd op narcisme als, al dan niet pathologische,
verdedigingstechniek ter behoud en bescherming van de positieve zelfwaardegevoelens, is er in
de onderzoeksliteratuur sprake van nog andere strategieën waarbij gepoogd wordt het zelfbeeld
te beschermen. Eén van die strategieën kan gevonden worden in de attributieliteratuur van
Heider (1958) en wordt benoemd als ‘self-serving bias’ (Miller & Ross, 1975). Self-serving bias
kan omschreven worden als een algemene attributionele tendens waarbij individuen eigen
succesvol gedrag aan zichzelf toeschrijven, in tegenstelling tot faalervaringen die extern
geattribueerd worden (Bradley, 1978; Weary, 1979; Zuckerman, 1979).
Op zich zou een geringe hoeveelheid self-serving bias niet problematisch zijn. Integendeel,
uit verschillende studies blijkt self-serving bias positief geassocieerd te zijn met welzijn.
Individuen die zich sterker verantwoordelijk achten voor succes dan voor falen lijken minder
19
psychopathologie, waaronder depressie en angst, te vertonen (Fresco, Alloy, & Reilly-
Harrington, 2006; Mezulis, Abramson, Hyde, & Hankin, 2004; Sweeney, Anderson, & Bailey,
1986).
Voor een verband tussen de hypothetisch gestelde egobetrokken overbeschermingsstijl en
een defensieve bescherming van het ego op basis van self-serving bias werd in de
onderzoeksliteratuur nog geen evidentie gevonden. Men stelde evenwel een relatie tussen
narcisme en self-serving bias vast (John & Robins, 1994). Meer narcistische individuen lijken in
grotere mate successen aan zichzelf toe te schrijven in vergelijking met faalervaringen.
Hypothetisch, en vanuit de positieve veronderstelde associatie tussen narcisme en egobetrokken
overbescherming, zou echter wel gesteld kunnen worden dat jongeren die egobetrokken
opgevoed worden de neiging vertonen meer self-serving bias te vertonen. Net vanuit het
gegeven dat overbescherming op een egobetrokken manier lijkt samen te hangen met een
opvoeding waarbij jongeren bij falen steeds van hun verantwoordelijkheid ontrokken worden.
Conclusie
Samenvattend zou gesteld kunnen worden dat er wat de egobetrokken vorm betreft, slechts
beperkte en bovenal incongruente wetenschappelijk aangetoonde evidentie bestaat voor de
mogelijk invloed van deze vorm van overbescherming op het psychosociaal functioneren van
kinderen. Ook de beweegredenen of drijfveren van ouders om op een egobetrokken manier op te
voeden blijken niet helemaal duidelijk. Doch lijkt het hier, net zoals bij de angstgedreven
overbescherming vastgesteld kon worden, eveneens zo dat ouders vanuit een goedbedoeld opzet
lijken te handelen. Voornamelijk ingegeven door het grote aanbod opvoedingsliteratuur dat
telkens opnieuw de kracht van het handhaven van de zelfwaarde insinueert. Dat met het
vasthouden aan deze sterk doorgedreven opvatting een deur geopend wordt naar een
‘narcistische cultuur’ lijkt men echter minder sterk te beseffen, aldus Twenge & Campbell
(2009). Het lijkt vanzelfsprekend dat elke ouder gelukkige kinderen wenst, maar bepaalde
ouders zijn, zoals kinder- en jeugdpsychologe Hammenecker (in Claeys, 2011) het benoemt,
“verslaafd geworden aan die smile op het gezicht van ons kind”. Ouders lijken te hard hun best
te doen. Gottlieb (in Claeys, 2011) vult hierbij aan dat precies het feit dat kinderen belemmerd
worden ongelukkig te zijn, ze verhindert later gelukkig te worden. Kinderen krijgen het gevoel
de hele wereld aan te kunnen. Tot het applaus wegvalt, stellen Verhaeghe en Hammenecker (in
Claeys, 2011). Dan ontpoppen deze kinderen zich tot jongvolwassenen die niet opgewassen zijn
om met frustraties, die hoe dan ook inherent deel uitmaken van het leven, om te gaan.
Onderzoekers als Kohn (2014) en Roberts et al., (2010) scharen zich evenwel niet achter
dergelijke uitspraken. Het mag duidelijk zijn dat meer onderzoek naar de invloed van het
egobetrokken type noodzakelijk is.
20
Onderzoeksvragen en Hypotheses
Op basis van voorgaande literatuur en de bestaande debatten omtrent overbescherming en
zijn consequenties voor de ontwikkeling van het kind, komen we tot een aantal exploratieve
onderzoeksvragen en hypotheses die we op basis van vragenlijstonderzoek en kwantitatieve data
van een antwoord willen voorzien en respectievelijk weerleggen of bevestigen.
Het doel van deze masterproef is tweeledig. In eerste instantie zullen we ons richten op het
construct van overbescherming. Meer bepaald willen we achterhalen of er, zoals
beargumenteerd door Kins en Soenens (2013) effectief gesproken kan worden van
overbescherming als multidimensioneel construct waarbij twee vormen onderscheiden kunnen
worden, met name het angstgedreven en het egobetrokken type. Aansluitend hierbij wensen we
eveneens een accurater beeld te verkrijgen op de definiëring van beide overbeschermingstypes.
Gebaseerd op onderzoeksliteratuur, maar vrij hypothetisch, suggereren Kins en Soenens (2013)
dat de concepten angstig opvoeden, proactieve probleemoplossing, infantiliserend
opvoedingsgedrag en het aantasten van de privacy van het kind gerelateerd zouden zijn aan het
angstgedreven type. De egobetrokken vorm daarentegen zou eerder typisch geassocieerd
kunnen worden aan de concepten externe attributie en het op een sokkel plaatsen van het kind.
Verder is het eveneens de bedoeling zicht te krijgen op de mate van overbescherming die
vandaag de dag gepercipieerd, dan wel geboden wordt door respectievelijk jongeren en ouders.
Mogen we, zoals voornamelijk ingegeven door de populaire pers en maatschappijcritici,
besluiten dat overbescherming vandaag buitensporige proporties aanneemt? Of scharen we ons
daarentegen beter achter de visie van het andere kamp in deze discussie, dat lijkt te stellen dat
dergelijke populaire overbeschermingsuitspraken eerder overroepen zijn?
Als tweede doel stellen we voorop na te gaan wat de effecten van een overbeschermende
opvoeding zijn voor het psychisch functioneren van adolescenten. Vanuit de pers en de
literatuur wordt vaak een eenzijdig beeld gegeven dat overbescherming als unidimensioneel
construct negatief lijkt te zijn en gepaard gaat met schadelijke gevolgen (bijv. De Gendt, 2012).
In dit masterproefonderzoek willen we echter vanuit de twee vooropgestelde hogere-
ordefactoren, angstgedreven en egobetrokken overbescherming, achterhalen wat hun unieke
effecten zijn voor de ontwikkeling van de adolescenten. Dit beogen we te doen op basis van drie
sterk ter discussie gestelde studievariabelen op het vlak van overbescherming, met name
subjectieve welbevinden gemeten via levenstevredenheid en depressie, narcisme en defensieve
bescherming van het ego geoperationaliseerd via self-serving bias. In figuur 1 worden de
onderzoeksvragen voor deze masterproef grafisch gerepresenteerd.
Met een eerste onderzoeksvraag trachten we te weten te komen welke consequenties een
angstgedreven, dan wel een egobetrokken overbeschermende opvoedingsstijl heeft voor het
21
subjectieve welbevinden van de adolescent. Op basis van literatuurgegevens zouden we kunnen
veronderstellen dat het angstgedreven type zorgt voor een verminderd subjectief welbevinden
en meer bepaald negatief en positief samenhangt met respectievelijk levenstevredenheid en
depressie. Een omgekeerd, dan wel geen verband vermoeden we te vinden met het
egobetrokken type. Omwille van de aangetoonde gunstige effecten van complimenteren voor
het welzijn van de mens, zou men immers kunnen menen dat een egobetrokken opvoedingsstijl
weinig schade berokkent aan het welbevinden van adolescenten.
In een volgende onderzoeksvraag verdiepen we ons in de kwestie van het narcisme. We
stellen ons de vraag of er een bepaalde associatie bestaat tussen een overbeschermende
opvoeding en narcisme. Het lijkt immers evident een relatie te veronderstellen met de
egobetrokken vorm van overbescherming. Net omwille van de spraakmakende berichten die het
bestaan van een narcistische cultuur gevoed door een omslag in het ouderschap insinueren en
die door de populaire pers en de weinige wetenschappelijke onderzoeksliteratuur de wereld
ingestuurd worden. Vanuit de angstgedreven overbescherming verwachten we echter niet
meteen een verband met narcisme. Wanneer we echter het unidimensionele verlaten en uitgaan
van de opsplitsing van narcisme in een grandioos en kwetsbaar type, vermoeden we meer
verfijnde resultaten. Onze hypothese stelt dat de egobetrokken overbescherming vooral zal
samenhangen met de grandioze en meer adaptieve vorm van narcisme. Redenen hiervoor
zouden kunnen toegeschreven worden aan het feit dat deze jongeren alsmaar bevestigd worden
in hun ego, waardoor zij zich opgeblazen kunnen opstellen. Desondanks ondervinden zij weinig
negatieve impact op hun intrapersoonlijk psychsociaal functioneren. Daarentegen verwachten
we in mindere mate, dan wel een negatieve relatie tussen de egobetrokken vorm en het
kwetsbare narcisme. Ook vanuit de angstgedreven vorm van overbescherming verwachten we in
mindere mate een samenhang met het grandiose, dan wel kwetsbare narcisme.
Een laatste onderzoeksvraag probeert een antwoord te vinden op een mogelijk effect van
een overbeschermende opvoeding en de mate waarin iemand zichzelf verantwoordelijk acht
voor successen in tegenstelling tot faalervaringen. Op basis van onder meer de positieve relatie
tussen narcisme en self-serving bias en de assumptie dat egobetrokken overbescherming
gepaard lijkt te gaan met een door ouders voornamelijk gehanteerde externe attributiestijl voor
de faalervaringen van hun kroost, kunnen we een positieve associatie verwachten met het
egobetrokken overbeschermingstype. Dergelijke samenhang veronderstellen we eerder niet te
vinden bij de andere, angstige, vorm van overbescherming.
22
Figuur 1. Visuele voorstelling van de onderzoeksvragen voor deze masterproef.
Bijkomend voor de tweede doelstelling van deze masterproef, willen we bij het
onderzoeken van onze hypotheses eveneens controleren voor een aantal achtergrondvariabelen,
teneinde voldoende zicht te krijgen op de unieke effecten van overbescherming op de
studievariabelen. Een voorbeeld van zo’n achtergrondvariabele is onder meer het geslacht. Uit
de literatuur is immers gebleken dat meisjes meer kwetsbaar zijn voor depressieve symptomen,
vaak onafhankelijk van cultuur, land of etniciteit (Weissman & Klerman, 1977). Daarbij zouden
ze eveneens een verminderd competentiegevoel ervaren, waardoor ze minder geneigd zijn om
successen toe te schrijven aan zichzelf (Nolen-Hoeksema, Grayson, & Larson, 1999).
Voorafgaand de eigenlijke data-analyse willen we nagaan of dergelijke geslachtseffecten
eveneens teruggevonden worden in ons onderzoek. Door voor deze invloeden tijdens de
hoofdanalyses te controleren, kunnen we nagaan in welke mate de verbanden tussen
overbescherming en het subjectieve welbevinden enerzijds en self-serving bias anderzijds
overeind blijven.
Angstgedreven
overbescherming
Subjectief
welbevinden
Overbescherming
Egobetrokken
overbescherming
Narcisme
Defensieve
bescherming van
het ego
-
+
+
0/-
0/-
0/+
23
Methode
Procedure en Opzet
Vermits het onderzoek in deze masterproef kadert binnen een grootschaliger onderzoek,
werd gewerkt op basis van een gemeenschappelijke database. In totaal hebben vier
masterproefstudenten bijgedragen tot de dataverzameling van deze database. De gegevens
werden verkregen op basis van vragenlijsten afgenomen bij zowel ouders als adolescenten. Om
de omvang van de vragenlijsten voor de participanten te beperken, werkten we met drie versies:
A, B en C. Deze waren steeds voorzien van een aantal achtergrondgegevens, een
gemeenschappelijk kerngedeelte, vervat in de verschillende subsamples, en een specifiek
onderdeel eigen aan de verschillende subsamples. Afhankelijk van de onderzoeksvragen van
elke student kon op die manier een beroep gedaan worden op specifieke aspecten van de
vragenlijsten.
Bij de adolescentengroep werd voor deze masterproef uitsluitend gebruikgemaakt van
subsamples A en B, waarin naast een bevraging van overbescherming en andere
opvoedingsconstructen eveneens gepeild werd naar positieve en negatieve
ontwikkelingsuitkomsten, waaronder depressieve gevoelens, levenstevredenheid, narcisme en
defensieve bescherming van het ego.
De vragenlijsten voor de ouders werden op een gelijkaardige manier opgebouwd. Ook hier
was er sprake van een kerngedeelte en een uniek gedeelte afhankelijk van de versie van de
vragenlijst. Aangezien deze masterproef voornamelijk op zoek gaat naar de gevolgen van een
overbeschermende opvoedingsstijl voor het kind, kan de ouderlijke bevraging beperkt worden
tot de overbeschermingsvragenlijst vervat in het kerngedeelte. Omdat ouderlijke gegevens
gekoppeld moesten kunnen worden aan de participerende zoon of dochter, werd in dit
onderzoeksopzet enkel gewerkt met respondenten uit de A- en B-sample, en dat zijn allen
moeders. De ouderlijke steekproef van deze masterproef omvat aldus louter moeders en dit
omdat we enkel met vragenlijst C vaders beoogden te bereiken. Deze vragenlijst valt echter
buiten het bestek van deze masterproef.
Potentieel participerende adolescenten en hun ouders zochten we in vier Vlaamse
secundaire scholen. Eén school wenste niet deel te nemen , waardoor uiteindelijk in drie scholen
data verzameld kon worden, met name het Lyceum te Aalst, het Sint-Aloysiuscollege in Menen
en het Sint-Jozefsinstituut in Torhout. Ik was zelf verantwoordelijk voor de dataverzameling
binnen het Sint-Aloysiuscollege, een algemeen secundaire school in Menen die ik zelf naar voor
schoof. De A, B en C samples werden verzameld over de drie scholen heen.
24
Met de directeur had ik in het voorjaar van 2013 per e-mail voor het eerst contact zodat hij
over het inhoudelijke aspect van deze studie geïnformeerd kon worden. Na zijn toestemming tot
deelname werd een afspraak gemaakt zodat ook het praktische gedeelte van de dataverzameling
besproken kon worden. We kwamen onder andere tot de overeenkomst dat vierde- en vijfdejaars
mochten deelnemen, telkens tijdens een studie- of wachtuur.
Verder werden in eerste instantie alle mogelijk deelnemende leerlingen en hun ouders via
een passieve informed consent geïnformeerd over het doel en het verloop van het onderzoek.
Hierin staat tevens aangegeven dat deelname zonder verplichting is en men vrij is om te allen
tijde af te zien van verdere deelneming. Wanneer ouders niet instemden met de participatie van
hun zoon of dochter aan de studie, konden zij een hiervoor bijgevoegd strookje invullen en
terugbezorgen op school. Een week later werden in een tweede beweging de effectieve
vragenlijsten in omslagen verspreid. Om een zo groot mogelijke respons na te streven, werd
voorgesteld dat de leerlingen telkens op het einde van het studie- of wachtuur indienden. De
vragenlijsten voor de ouders werden door de leerlingen onder gesloten omslag binnen de week
terug meegebracht naar school.
Om tegelijk de anonimiteit van de participanten te bewaken en de koppeling te kunnen
maken tussen de vragenlijsten van de ouders en die van hun zoon of dochter, werd elke
deelnemer gevraagd een unieke code aan te maken door de laatste letter van de voor- en
familienaam van de adolescent te noteren met daarbij ook de geboortedatum.
De Ethische Commissie van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van
de Universiteit Gent keurde de procedure en het onderzoeksopzet van deze studie goed.
Steekproef
Zoals reeds vermeld, werkten drie secundaire onderwijsinstellingen mee aan de
dataverzameling voor dit onderzoek, waarbij in totaal 816 vragenlijsten voor kind en ouders
uitgedeeld werden. De uiteindelijke kernsteekproef van dit onderzoek, dit zijn alle participanten
die het kerngedeelte van de vragenlijsten ingevuld hebben, bestond uit 581 jongeren en 386
moeders. Dit betekent dat de response rates respectievelijk 71.2% en 47.3% bedragen. Omwille
van het feit dat niet alle 386 moeders via de vooropgestelde code te koppelen waren aan hun
participerende zoon of dochter, werden 11 moeders uit de kernsteekproef verwijderd. Op die
manier bestond onze moederlijke kernsteekproef uiteindelijk uit 375 moeders.
In de gehele adolescentensteekproef bedroeg het aantal deelnemende meisjes 344 (59.5%)
tegenover 234 jongens (40.5%). Van 3 jongeren ontbraken gegevens met betrekking tot het
geslacht. De gemiddelde leeftijd binnen de kernsteekproef bedroeg 16 jaar en 3 maanden, met
een leeftijdsbereik tussen 14 en 19 jaar (SD = 0.97), waarbij voornamelijk de leeftijden 15
25
(23.1%), 16 (39.8%) en 17 jaar (25.6%) sterk vertegenwoordigd waren. Op vlak van leeftijd is
er dus sprake van een vrij homogene groep. Ook wat de huidige onderwijsvorm van de
adolescenten betreft, blijkt er weinig variatie. Van alle participerende jongeren loopt nagenoeg
iedereen school in het Algemeen Secundair Onderwijs (95.0%). De overige 5.0% komt uit het
Technisch Secundair Onderwijs. Van 1 jongere beschikken we niet over de onderwijssituatie.
Wat de gezinsstructuur betreft, gaven 81.0% van de jongeren aan te leven in een intact
gezin tegenover 19% in een niet-intact gezin, gekenmerkt door gescheiden ouders (15.9%), een
overleden ouder (2.6%) of een andere gezinssituatie (0.5%). Van onze participanten
beschouwen vrijwel alle jongeren hun ouders als hun biologische moeder (99.5%) en
biologische vader (96.5%). De meerderheid van de deelnemende jongeren geeft aan dat het
ouderlijke gezin bestaat uit twee (50.7%) of drie kinderen (26.7%). Slechts 11.4% en 11.2%
geven aan respectievelijk enig kind of een gezin met vier of meer kinderen te zijn. Van twee
adolescenten beschikten we niet over alle informatie met betrekking tot het gezin.
Van de gehele jongerensteekproef behoorden 123 adolescenten (21.2%) tot subsample A en
261 jongeren (44.9%) tot subsample B. Het verschil in aantal respondenten tussen beide
subsamples moet verklaard worden door de bij toeval grotere response rate bij vragenlijst B,
waardoor we hier een grotere sample hadden. De gemiddelde leeftijd van subsample A bedraagt
16 jaar en 4 maanden (min = 15, max = 19) en is vrij gelijklopend met subsample B (16 jaar en
2 maanden bij min = 14 en max = 19). De steekproefgegevens van subsample A en subsample B
zijn weergegeven in Tabel 1. Hieruit valt op te maken dat de gegevens van beide subsamples
relatief gelijklopend zijn aan de kernsteekproef.
26
Tabel 1
Achtergrondgegevens subsample A en subsample B adolescenten.
Subsample A Subsample B
N Percentage (%) N Percentage (%)
Geslacht
Man
Vrouw
43
77
35.8%
64.2%
104
155
40.2%
59.8%
Gezinsstructuur
Intact gezin
Niet-intact gezin
Gescheiden
Overleden
Ander
94
26
24
1
1
78.3%
21.7%
210
51
43
7
1
80.5%
19.5%
Noot. 3 missende waarden bij zowel geslacht als gezinsstructuur in subsample A en 2
missende waarden bij geslacht in subsample B.
De gemiddelde leeftijd binnen onze moederlijke kernsteekproef, uiteindelijk gevormd door
375 participanten, was 45 jaar en 8 maanden binnen het bereik van 37 jaar en 54 jaar (SD =
3.54) met 6 ontbrekende waarden. Het meest voorkomende, hoogst behaalde opleidingsniveau
bij deze groep moeders was hoger, niet-universitair onderwijs (53.7%). 18.5%, 13.9% en 10.1%
van hen behaalden respectievelijk een diploma hoger secundair onderwijs, universitair
onderwijs en een specialisatie na het secundair onderwijs zonder diploma hoger onderwijs. Een
kleine minderheid van de respondenten heeft een diploma lager onderwijs (1,1%) of lager
secundair onderwijs (2,7%). Van 8 moeders missen we informatie betreffende het
opleidingsniveau. Binnen diezelfde groep is 86.4% actief aan het werk, tegenover 13.6% dat op
het moment van de bevraging niet werkende is. Redenen hiervoor zijn ondermeer toe te
schrijven aan het zich bevinden in het statuut van werkzoekende (1,4%) of van huisvrouw
(6.0%). De overige 6.2% gaf aan zich in een andere situatie te bevinden. In de groep actief
werkenden kan waargenomen worden dat een sterke meerderheid een bediendefunctie uitoefent
27
(63.7%) tegenover 7.3% arbeiders en 15.4% zelfstandigen. 6 moeders gaven hun beroepsklasse
niet weer.
De moederlijke kernsteekproef kon verder opgedeeld worden in 69 moeders die bevraagd
werden in subsample A en 178 in subsample B. Van deze aantallen werden respectievelijk 2 en
8 moeders niet opgenomen in de verwerking van de gegevens omdat ze niet gekoppeld konden
worden aan hun zoon of dochter. De gemiddelde leeftijd binnen steekproef A betrof 46 jaar en 2
maanden met een leeftijdsbereik van 40 tot 54 jaar (SD = 3.34) en 2 ontbrekende waarden, en is
hiermee gelijklopend met de gemiddelde leeftijd binnen de moederlijke subsample B (45 jaar en
8 maanden), min = 37, max = 59, SD = 3.71) bij 6 ontbrekende waarden. Tabel 2 toont de meest
relevante steekproefgegevens van de participerende moeders in subsamples A en B.
28
Tabel 2
Achtergrondgegevens subsample A en subsample B moeders.
Subsample A Subsample B
N Percentage (%) N Percentage (%)
Hoogst behaalde opleidingsniveau
Lager onderwijs
Lager secundair onderwijs
Hoger secundair onderwijs
Specialisatie na secundair onderwijs
Hoger, niet-universitair onderwijs
Universitair onderwijs
0
2
10
10
34
11
0.0%
3.0%
14.9%
14.9%
50.7%
16.4%
2
5
41
20
85
24
1.1%
2.8%
23.2%
11.3%
48.0%
13.6%
Beroep
Werkend
Arbeider
Bediende
Zelfstandige
Niet-werkend
Werkzoekende
In opleiding
Huisvrouw
Ander
61
2
47
12
7
1
0
2
4
89.7%
10.3%
151
16
103
32
27
1
1
12
13
84.8%
15.2%
Noot. 2 missende waarden bij opleidingsniveau en 1 bij beroep in subsample A. Voor
subsample B ontbreekt 1 waarde bij beroep.
Meetinstrumenten
Alle gegevens voor dit onderzoek werden verzameld op basis van vragenlijsten die
voorgelegd werden aan de jongeren en de ouders, waardoor het steeds om zelfrapportage ging.
De opbouw van de vragenlijsten was voor elke versie gelijklopend. Elke vragenbundel startte
met een aantal algemene vragen waarin de achtergrondgegevens van elke respondent besloten
lagen. De rest van de vragenbundel was opgebouwd uit een aantal onderdelen die peilden naar
de specifieke relatie van de adolescent met moeder of vader en van de ouders met hun kind,
alsook uit een gedeelte met vragen over de respondent zelf en zijn of haar gezin.
29
Hierna worden de onderdelen van het kerngedeelte en van vragenlijst A en B besproken die
relevant zijn voor de verdere data-analyse binnen deze masterproef.
Ouderlijke overbescherming.
Gebaseerd op zowel literatuur als op andere opvoedingsmeetinstrumenten, werd met de
Overprotecting Scale (OPS; Kins & Soenens, 2013) recent een instrument ontwikkeld om
ouderlijke overbescherming te meten. Deze vragenlijst bevat zeven specifieke subschalen,
waarvan één subschaal peilt naar overbescherming in het algemeen, met de bedoeling te komen
tot een validering van het construct van overbescherming en zijn twee verschillende
veronderstelde uitingsvormen, met name angstgedreven en egobetrokken overbescherming.
De vragenlijst bevat 35 items, gelijkmatig verdeeld over de zeven subschalen, waarbij
stellingen beoordeeld moeten worden aan de hand van een Likert-schaal gaande van helemaal
niet waar (score 1) tot helemaal waar (score 5). Zowel bij de bevraging van overbescherming
bij jongeren als bij ouders werd gebruikgemaakt van dit instrument, weliswaar met een aantal
aanpassingen wat de formulering betreft. Het mag op die manier duidelijk zijn dat jongeren
bevraagd werden naar hun perceptie van ouderlijke overbescherming, terwijl bij ouders
nagegaan werd in welke mate zij zichzelf als een overbeschermende ouder beschouwen.
Angstig opvoeden. Met deze subschaal werd gepeild naar ouderlijke angstgevoelens die
zich uiten in buitensporig beschermend gedrag tegenover het zich ontwikkelende kind in een
gepercipieerde gevaarlijke buitenwereld. Daarenboven laten ouders dergelijke opvattingen vaak
subtiel of net expliciet doordringen in hun opvoeding. Een voorbeelditem bij adolescenten
betreft ondermeer “Mijn moeder waarschuwt me voortdurend voor dingen die me zouden
kunnen overkomen”, dat in de versie voor moeders vertaald wordt als “Ik waarschuw mijn
zoon/dochter voortdurend voor dingen die hem of haar zouden kunnen overkomen”. ( = .80
en = .72)
Premature probleemoplossing. Items op deze subschaal gingen na in welke mate ouders
vroegtijdig het roer gaan overnemen, bij al dan niet moeilijke situaties die voornamelijk het kind
aangaan. Met dergelijke handelingen wordt in de populaire literatuur vaak verwezen naar het
concept van de helikopterouder. “Mijn moeder komt dikwijls tussen bij dingen die ik eigenlijk
zelf zou kunnen oplossen” is een voorbeeld van een item uit de adolescentenversie. Een
voorbeelditem uit de versie van de moeders was: “Mijn moeder neemt vaak werk uit mijn
handen zonder dat ik de kans kreeg om het eerst zelf te proberen”. ( = .71 en =
.71)
Infantiliseren. Met deze subschaal werd gepoogd inzicht te verwerven in de mate waarin
ouders ervan overtuigd zijn dat hun kind bepaalde vormen van verantwoordelijkheid nog niet
30
kunnen dragen en daarom best zo goed mogelijk beschermd en klein gehouden worden. Een
voorbeelditem hier is onder andere “Ik zou willen dat mijn zoon of dochter altijd onder mijn
vleugels bleef”. Bij de adolescenten werden items vertaald naar de mate waarin ze zich
kinderachtig behandeld voelen met als voorbeelditem “Mijn moeder zegt vaak dat ik nog te jong
ben om dingen te doen die leeftijdgenoten wel mogen”. ( = .78 en = .70)
Aantasten van de privacy. Met deze subschaal werd gepeild naar de mate waarin ouders
op de hoogte willen zijn van de persoonlijke bezigheden van hun kind, zodat zij het overal voor
zouden kunnen behoeden. Een item uit de versie van de ouders stelt: “Ik volg al het doen en
laten van mijn zoon of dochter, ook wanneer hij of zij wat tijd voor zichzelf nodig heeft”.
Adolescenten werden bevraagd aan de hand van items zoals “Mijn moeder moeit zich in zaken
die ik als persoonlijk ervaar”. ( = .77 en = .64)
Op een voetstuk geplaatst worden. Met voorbeelditems als “Mijn moeder zegt dat ik een
uitblinker ben in alles wat ik doe” of “Ik laat mijn zoon of dochter merken dat hij of zij niets
verkeerd kan doen in mijn ogen”, werd nagegaan in hoeverre ouders hun kind overmatig prijzen
en aldus idealiseren of in welke mate jongeren ervaren overladen te worden met lof. ( = .74
en = .71)
Externe attributie. Met behulp van de items op deze subschaal werd onderzocht in
hoeverre ouders faalervaringen van hun kroost verklaren op basis van omstandigheden of
toeschrijven aan anderen. Jongeren worden op die manier volledig ontdaan van mogelijke
verantwoordelijkheid voor eigen mislukkingen. Een voorbeelditem die deze subschaal op de
ouderlijke versie representeert: “Ik geef de anderen de schuld voor dingen die niet goed gaan in
het leven van mijn zoon of dochter” Een aangepast item op de vragenlijst voor jongeren betreft:
“Mijn moeder schuift de verantwoordelijkheid vaak door naar anderen wanneer ik er niet veel
van terechtbreng”. ( = .67 en = .63)
Algemeen. Een laatste subschaal peilde naar overbescherming in het algemeen, waarbij
ouders bevraagd werden naar de mate waarin zij zichzelf als overbeschermend beschouwen en
adolescenten hun ouders als overbeschermend percipiëren. “Mijn moeder is overbezorgd” en
“Ik pamper mijn zoon of dochter” stellen voorbeelditems voor bij deze subschaal,
respectievelijk voor de versie voor adolescenten en voor die voor de moeders. ( = .73 en
= .73)
Algemeen kan gesteld worden dat nagenoeg alle Cronbach’s alphas een goede
betrouwbaarheid van de verschillende subschalen representeren, onafhankelijk van de
respondentengroepen. Enkel bij de subschalen ‘aantasten van de privacy’ zoals gemeten bij de
moeders en ‘externe attributie’ zoals gemeten bij zowel moeder als kind, was de
betrouwbaarheid eerder aan de lagere kant. Een oplossing hiervoor kan gevonden worden in het
31
verwijderen van het item dat telkens het minst goed functioneert op de betreffende subschaal.
Om verschillende redenen echter besloten we om alle items te behouden. De winst die
verkregen wordt door het weglaten van items blijkt niet van die aard te zijn dat verwijdering
zinvol is. Ook het feit dat het hier om een nieuw ontwikkelde vragenlijst gaat, laat weglating
van items minder gemakkelijk toe. Tevens worden we, ter garantie van een optimale
vergelijking tussen moeder en kind, eveneens genoodzaakt alle items te behouden. Een laatste
argument om alle items op te nemen, houdt in dat het voornamelijk van belang is dat de twee
hogere-ordefactoren, angstgedreven en egobetrokken overbescherming, voldoende valide zijn.
Zoals later zal blijken, kunnen we effectief spreken van constructen met een voldoende hoge
betrouwbaarheid.
Narcisme.
Om de mate van narcisme bij de jongeren na te gaan, werd gebruikgemaakt van een
eigen vertaalde versie van de Narcissistic Personality Inventory (NPI; Raskin & Hall, 1979;
Raskin & Terry, 1988). Van dit populaire narcismemeetinstrument wordt in sociaal- en
persoonlijkheidspsychologisch onderzoek wereldwijd veelvuldig gebruikgemaakt (Cain, Pincus,
& Ansell, 2008). Doorgaans wordt de narcismemaat in de meeste studies uitgedrukt in een
unidimensionele totaalscore. Recenter onderzoek toonde echter aan dat narcisme geen
unidimensioneel construct betreft, maar net opgesplitst kan worden in een kwetsbaar,
pathologisch en grandioos, adaptief type (Dickinson & Pincus, 2003). Op basis van de
onderzoeksgegevens van Raskin en Terry (1988) en Emmons (1984, 1987), werd het in het
huidige onderzoek mogelijk om naast het voorkomen van narcisme in het algemeen, te
differentiëren tussen de twee types van narcisme. De maladaptieve vorm zou gerepresenteerd
kunnen worden door 11 NPI-items, die vooral gerelateerd lijken te zijn aan uitingen van het
exploiteren van anderen en het gevoel hebben meer rechthebbend dan anderen te zijn. De
overige 29 items van de NPI peilen eerder naar adaptief narcisme, waarin vooral het grandioze
besloten zou liggen.
De NPI bestaat uit 40 dichotome items waarbij de adolescenten op basis van gedwongen
keuze gevraagd werden de uitspraak aan te kruisen die het beste bij hen aansluit of het dichtst
bij hen als persoon staat. Een voorbeeld van zo’n item was: “Ik ben niet beter en niet slechter
dan de meeste mensen”, tegenover “Ik denk dat ik een speciaal persoon ben”.
Goede interne consistentie werd aangetoond in eerder onderzoek, waarbij Cronbach’s-
alphacoëfficiënten variëren tussen .80 en .87 (Auerbach, 1984; Emmons, 1984; Raskin & Terry,
1988). Binnen dit onderzoek vonden we voor de totaalscore van de NPI een gelijkaardige
Cronbach’s alpha met waarde .84. Voor de aangepaste en maladaptieve component van
32
narcisme vonden we interne-consistentiecoëfficiënten van .81 en .49 respectievelijk. We zijn er
ons echter van bewust dat laatstgenoemde coëfficiënt eerder aan de lage kant is, wat te wijten
zou kunnen zijn aan het exploratieve karakter van de opsplitsing. Desondanks is het
noodzakelijk om bevindingen met dergelijke schaal met de nodige voorzichtigheid te bespreken.
Subjectieve welbevinden.
Om zicht te krijgen op het algemeen welbevinden bij de adolescenten, werden twee
vragenlijsten opgenomen in de vragenbundel voor de jongeren: de Satisfaction With Life Scale
(SWLS; Diener, Emmons, Larsen, & Griffin, 1985) en de Center for Epidemiologic Studies
Depression Scale (CES-D 12; Radloff, 1977). Deze twee vragenlijsten maakten enkel deel uit
van subsample A.
Levenstevredenheid
Ten eerste werd een beroep gedaan op de Satisfaction With Life Scale (SWLS; Diener et
al., 1985), die de globale levenstevredenheid in kaart tracht te brengen. De schaal bestaat uit vijf
stellingen die door de jongeren op een Likertschaal beoordeeld worden, met een schaallengte
van 7 punten gaande van helemaal niet akkoord (score 1) tot helemaal akkoord (score 7). “Mijn
leven is op de meeste vlakken bijna ideaal” is een voorbeeld van een item. Voorgaand
onderzoek van Diener et al. (1985) toonde reeds een adequate betrouwbaarheid en validiteit aan,
met een Cronbach’s alpha van .87. De betrouwbaarheid voor de SWLS in onze steekproef
bedraagt eveneens .87.
Depressieve gevoelens
Een tweede maat geassocieerd aan het psychologisch welbevinden en opgenomen in onze
vragenlijst voor de jongeren betreft de verkorte versie van de Center for Epidemiologic Studies
Depression Scale (CES-D 12; Radloff, 1977). Dit screeningsinstrument heeft als doel het
vaststellen van de mate van depressieve symptomen in de week voorafgaand aan de afname van
de vragenlijst. Aan de hand van een 4-punten Likertschaal, gaande van zelden of nooit (minder
dan één dag) (score 1) tot meestal of altijd (vijf tot zeven dagen) (score 4), beoordeelden de
jongeren twaalf uitspraken in functie van de mate van de aanwezigheid van dergelijke gevoelens
gedurende de voorbije week. Een voorbeelditem was “Gedurende de laatste week voelde ik me
net zo goed als de anderen”. Zowel een goede betrouwbaarheid en validiteit van de CES-D
(Bouma, Rancher, Sanderman, & van Sonderen, 1995), als van de CES-D 12 (Poulin, Hand, &
Boudreau, 2005) werden aangetoond in eerder onderzoek. Met een Cronbach’s alpha van .87 is
er voor onze steekproef eveneens sprake van voldoende interne consistentie.
33
Self-serving bias.
Tot slot werd de aanwezigheid van een defensieve bescherming van het ego bij de jongeren
nagegaan. Dit deden we door de mate van ‘self-serving bias’ te bepalen, die slechts één
manifestatie betreft van het defensief beschermen van het ego. Concreet wilden we hier
achterhalen of er bij onze participerende adolescenten een tendens te vinden is waarbij men
enerzijds zichzelf sterk verantwoordelijk acht voor het behalen van successen en anderzijds de
verantwoordelijkheid voor mislukkingen en teleurstellingen ontkent of van zich afschuift. Dit is
volgens Knee en Zuckerman (1996) de manier waarop self-serving bias tot uiting komt.
Ter operationalisering van dit construct, is onze meting gebaseerd op het experiment dat
Knee en Zuckerman in 1996 uitvoerden. Daar waar Knee en Zuckerman (1996) uitgegaan zijn
van een echt experiment, werkten wij in onze vragenlijst met een hypothetisch afgeleide versie,
aangepast aan de beoogde doelgroep die gekenmerkt werd door een jongere leeftijd dan in de
oorspronkelijke studie.
In onze vragenlijst werd een situatie beschreven met twee mogelijke aflopen, één waarbij
de persoon slaagt en één waarbij de persoon faalt. De adolescenten werden verzocht zich zo
goed mogelijk in te leven in de situatie en het vervolg van het verhaal. Op basis van het item
“In welke mate zou jij je verantwoordelijk voelen voor je prestatie?” werd hen vervolgens
gevraagd op een 7-punten Likert-schaal, gaande van helemaal niet (score 1) tot helemaal (score
7) het cijfer aan te duiden dat hun mening met betrekking tot het betreffende item het best
weerspiegelt. Zodoende kan er gesproken worden van een binnen-proefpersonen design.
De situatie, voorgelegd aan de jongeren, werd als volgt omschreven:
“Op het einde van het schooljaar organiseert jullie leerkracht wiskunde een
soort van spel/rebus waarin jullie met de klas een aantal opdrachten moeten
oplossen. De opdrachten zijn zodanig opgebouwd dat de moeilijkheidsgraad
telkens toeneemt en je pas kunt overgaan naar een volgende opdracht wanneer
je klaar bent met de voorgaande. Er wordt beloofd dat alle leerlingen
uiteindelijk een kleine attentie zullen krijgen, maar de eerste vijf leerlingen die
klaar zijn met het oplossen van alle opdrachten krijgen daarbovenop een extra
leuke prijs. Bij één van de eerste opdrachten van het spel word je gevraagd om
een aantal Sudoku-puzzels op te lossen. Volgens de leerkracht kunnen kinderen
uit de eerste graad (1e en 2
e secundair) deze puzzels met gemak oplossen en
zouden jullie dus al snel naar de volgende opdracht moeten kunnen overgaan.”
34
In de eerste conditie, de slaagconditie, werd het verhaal als volgt beëindigd:
“Terwijl je merkt dat iedereen rondom je de Sudoku-puzzels nog aan het
oplossen is, heb jij deze ondertussen probleemloos kunnen invullen en kan je
reeds overgaan naar de volgende opdracht.”
In de tweede conditie, de faalconditie, kende het verhaal volgende afloop:
“Terwijl je merkt dat iedereen de Sudoku-puzzels inderdaad snel lijkt te kunnen
oplossen, blijf jij hopeloos sukkelen om de puzzels correct in te vullen.”
35
Resultaten
Preliminaire Analyses
Principale componentenanalyse.
Om na te gaan in welke mate overbescherming als een op zichzelf staand concept
geïnterpreteerd moet worden, en of er een onderscheid gemaakt moet worden tussen een
angstgedreven en een egobetrokken vorm van overbescherming, zoals Kins en Soenens (2013)
beargumenteerden, is het noodzakelijk om de interne structuur van de Overprotection Scale
(Kins & Soenens, 2013) na te gaan. Hiertoe voerden we een principale componentenanalyse uit
op de zes subschalen van die vragenlijst op basis van zowel de adolescenten- als moederlijke
rapportering. Omdat met de zevende subschaal gepeild werd naar overbescherming in het
algemeen en deze dus een validering vormt van het meetinstrument, wordt deze subschaal niet
opgenomen in de factoranalyse.
Bij de adolescenten toonde de scree plot duidelijk aan dat twee componenten een adequate
representatie geven van overbescherming. Daarbij hadden de eerste twee ongeroteerde
componenten telkens een eigenwaarde groter dan 1 (3.1; 1.2) en verklaarden de beide
componenten met 72.1% het grootste stuk van de variantie.
De scree plot op basis van de rapportage van de moeders was echter minder duidelijk en
suggereerde bovendien eerder een oplossing met 1 component. Verder bevond de eigenwaarde
van de tweede component zich onder 1 (.83) tegenover de eerste component die daar wel boven
zat (3.1). Toch besloten we om verder te gaan met de twee- componentenstructuur omwille van
sterke theoriegestuurde veronderstellingen en de evidentie voor twee onderscheiden
componenten in de adolescentenrapportage. Op grond van een orthogonale varimax rotatie zal
eveneens blijken dat er wel degelijk twee componenten aan de orde zijn. Tabel 3 laat zien dat de
subschalen angstig, prematuur, infantiliseren en privacy allen hoog laden op de eerste
component (C₁), terwijl de ladingen van piëdestal en externe attributie ver onder de
minimumwaarde van .40 liggen. Voor de tweede component (C₂) is een tegengesteld patroon
merkbaar.
36
Tabel 3
Componentladingen voor de Principale Componentenanalyse met Varimax rotatie op de
subschalen van de Overprotection Scale (Kins & Soenens, 2013)
Adolescent Moeder
C₁ C₂ C₁ C₂
Angstig .78 .18 .78 .12
Prematuur .78 .33 .74 .36
Infantiliseren .87 .13 .82 .19
Privacy .88 -.01 .70 .24
Piëdestal .09 .84 .12 .89
Externe attributie .17 .83 .38 .69
Zoals verondersteld, kan hiermee geconcludeerd worden dat overbescherming niet
zomaar een losstaand gegeven is, maar op basis van zes subschalen het best gerepresenteerd
wordt door twee componenten. De eerste component (C₁) wordt hoofdzakelijk geassocieerd met
intrusief ouderschap dat voornamelijk gevoed lijkt te worden door angstgevoelens bij ouders en
gekenmerkt wordt door leeftijdsinadequate, of zelfs infantiliserende opvoedingshandelingen.
Deze omschrijving lijkt voornamelijk in lijn te liggen met de angstgedreven vorm van
overbescherming die beschreven wordt in de klassieke ouderlijke overbeschermingsliteratuur.
De subschalen piëdestal en externe attributie bepalen in grote mate de tweede
component (C₂) die we benoemen met egobetrokken overbescherming. Deze tweede vorm van
overprotectie veroverde recent een belangrijke plaats in de meer populaire literatuur en lijkt
overwegend gerelateerd te kunnen worden aan ouderlijke opvoedingspraktijken die de
zelfwaarde van het kind beschermen door het op een voetstuk te plaatsen en het aan zijn
verantwoordelijkheden te ontrekken.
Zowel de angstgedreven als de egobetrokken component van overbescherming vertonen
bij beide groepen respondenten, moeders en adolescenten, goede interne consistenties met
Cronbach’s alphas gaande van .74 tot .91.
Correlationele analyses.
Correlaties met de algemene overbeschermingsschaal.
Om een voldoende validiteit van de Overprotecting Scale (Kins & Soenens, 2013) te
kunnen aantonen, maakten we gebruik van Pearson correlaties. Hierbij lieten we voor zowel de
adolescenten- als de moederrapportering de verschillende subschalen en bijhorende hogere-
ordefactoren van het meetinstrument correleren met de subschaal die overbescherming in het
algemeen beoogde te meten. In tabel 4 worden de verschillende correlaties gerepresenteerd. Uit
37
deze tabel kunnen we vaststellen dat er bij de moederrapportering sprake is van significante
laaggemiddelde tot hoge positieve correlaties tussen zowel de subschalen als de hogere-
ordefactoren met het facet algemene overbescherming. Bij de adolescenten merken we een
gelijkaardig patroon op, met dat verschil dat de subschalen piëdestal en externe attributie,
gerelateerd aan de egobetrokken component, weliswaar significant, maar eerder met een lage
absolute waarde samenhangen met algemene overbescherming. In die zin lijkt er een
discrepantie te bestaan in wat adolescenten dan wel moeders als overprotectie beschouwen.
Directe vergelijking van de correlatiecoëfficiënten van de beide hogere-ordefactoren bij de
adolescenten toonde aan dat beide componenten effectief significant van elkaar verschillen (Z =
12.70, p < .001). Diezelfde vergelijking bij moeders liet evenzeer een significant, weliswaar
kleiner, verschil zien tussen angstgedreven en egobetrokken overbescherming (Z = 4.70, p <
.001). Zodoende lijken zowel moeders als adolescenten voornamelijk het angstgedreven type te
beschouwen als conceptualisatie van het construct, maar lijkt het verschil meer uitgesproken te
zijn bij de adolescentengroep.
Tabel 4
Pearson correlaties tussen subschalen Overprotecting Scale (Kins & Soenens, 2013) en
algemene overbescherming op basis van adolescenten- en moederrapportering
Overbescherming algemeen
Adolescenten Moeders
Subschalen
Angstig
Prematuur
Infantiliseren
Privacy
Piëdestal
Externe attributie
.67** .63**
.57** .59**
.72** .55**
.65** .43**
.24** .39**
.26** .41**
Hogere-ordefactoren
Angstgedreven overbescherming
Egobetrokken overbescherming
.78** .70**
.29** .48**
Noot. **p < 0.01
Convergentie tussen moederlijke en adolescentenrapportage betreffende
overbescherming.
In voorgaande sectie werd reeds duidelijk dat er een nuanceverschil bestaat met
betrekking tot de begripsbepaling van overbescherming bij adolescent en moeder. Het is daarom
38
zinvol om na te gaan in hoeverre er overeenstemming bestaat in de mate waarin adolescenten
zich overbeschermend opgevoed voelen tegenover de hoeveelheid overbescherming die
moeders menen te laten doorschijnen in hun opvoeding. Om deze convergentie te bepalen, werd
in eerste instantie een beroep gedaan op Pearson correlaties. Een tweede manier om eventuele
discrepantie in de opvattingen van moeder en adolescent te achterhalen, gebeurde op basis van
een Paired samples t-test. De resultaten van beide technieken worden weergegeven in Tabel 5.
Tabel 5
Vergelijking tussen adolescenten- en moederrapportering van overbescherming
Adolescenten Moeders
M (SD) M (SD) t R
Subschalen
Angstig
Prematuur
Infantiliseren
Privacy
Piëdestal
Externe attributie
2.83 (0.76)
2.32 (0.64)
2.23 (0.74)
2.39 (0.72)
2.44 (0.62)
2.06 (0.55)
2.52 (0.57)
2.13 (0.52)
1.74 (0.46)
2.10 (0.49)
2.42 (0.57)
2.01 (0.44)
7.56***
5.14***
12.26***
7.16***
0.62
1.44
0.28***
0.20***
0.23***
0.25***
0.23***
0.21***
Hogere-ordefactoren
Angstgedreven
Egobetrokken
2.44 (0.59)
2.25 (0.50)
2.12 (0.41)
2.21 (0.42)
9.99***
1.21
0.27***
0.22***
Overbescherming
algemeen 2.39 (0.75) 2.27 (0.60) 2.94** 0.27***
Noot. **p < .01. ***p < .001.
Vanuit de Pearson correlatietechniek kunnen we vaststellen dat de moederlijke en
adolescentenrapporteringen voor zowel de subschalen en hogere-ordeconstructen als
overbescherming in het algemeen significant met elkaar correleren. Weliswaar gaat het zoals
verwacht steeds om kleine correlatiecoëfficiënten, waardoor moeder en adolescent het slechts in
beperkte mate eens zijn over de hoeveelheid ervaren overbescherming in de opvoeding. In lijn
met de bevindingen van deze analysetechniek, liggen de resultaten van de Paired samples t-test.
Er is met name sprake van een significant verschil tussen adolescenten en moeders in hun
rapportage over overbescherming. De gemiddelde scores voor de subschalen gerelateerd aan de
hogere-ordefactor angstgedreven overbescherming geven consequent aan dat adolescenten meer
overbescherming lijken te percipiëren dan moeders effectief zeggen toe te passen. Significante
39
gemiddelde verschillen komen echter niet voor bij de egobetrokken vorm en zijn bijhorende
subschalen.
Uit Tabel 5 kan er evenwel nog een opmerkelijke trend vastgesteld worden. De gemiddelde
scores van beide groepen participanten, moeders en adolescenten, voor zowel subschalen als
hogere-ordecomponenten van overbescherming bevinden zich consequent onder het
psychologische middelpunt van 3 en zijn hiermee aldus relatief laag.
Correlaties tussen overbescherming en veronderstelde kind-uitkomsten.
In een laatste stap in de correlatieanalyse willen we bepalen of moeder en adolescent al
dan niet overeenstemmen in de mate waarin overbescherming, zoals door elk van hen
gerapporteerd, samenhangt met de verschillende kind-uitkomsten, met name het subjectieve
welbevinden, narcisme en defensieve bescherming van het ego. Een overzicht van deze
correlaties worden voor de drie verschillende studievariabelen afzonderlijk weergegeven
respectievelijk in tabel 6, 7 en 8.
Op basis van voorgaande incongruenties tussen moeder en kind lijkt het ook hier
evident om weinig consensus tussen beide terug te vinden. Wanneer we tabellen 6, 7 en 8 in
beschouwing nemen, dan blijkt dit effectief ook zo te zijn. Geen enkele van de zogenaamde
kind-uitkomsten correleert met de moederlijke rapportering van de constructen angstgedreven
en egobetrokken overbescherming. Tussen de subschalen onderliggend aan overbescherming
zoals door de moeder gerapporteerd en narcisme stellen we evenwel een viertal significante,
maar lage correlaties vast. Deze blijken echter niet sterk genoeg te zijn om een associatie te
vertonen met de hogere-ordefactoren van overbescherming.
Bij de adolescenten daarentegen zijn er evenwel een aantal opvallende significante,
doch geringe verbanden merkbaar. Op het vlak van subjectief welbevinden (zie tabel 6) blijken
angstige overbescherming en levenstevredenheid significant negatief met elkaar geassocieerd te
zijn. Tussen egobetrokken overbescherming en levenstevredenheid is er geen sprake van een
significante samenhang. Zoals we verwacht hadden, zien we weliswaar een positieve trend.
Verder correleren angstige overbescherming en depressieve symptomen bij de adolescent
significant. Voornamelijk infantiliserend ouderlijk gedrag en aantasting van de privacy worden
door adolescenten als zeer negatief ervaren.
40
Tabel 6
Pearson correlaties tussen overbescherming en de studievariabele subjectief welbevinden,
gebaseerd op subsample A
Subjectief welbevinden
Levenstevredenheid Depressie
Adolescenten Moeders Adolescenten Moeders
Subschalen
Angstig
Prematuur
Infantiliseren
Privacy
Piëdestal
Externe attributie
-.04
-.10
-.19*
-.29**
.19*
.11
-.17
.18
.04
.13
-.09
-.02
.17
.07
.20*
.33**
-.06
-.09
-.02
-.19
-.01
-.08
-.06
.14
Hogere-ordefactoren
Angstgedreven
Egobetrokken
-.19*
.17
.06
-.08
.23*
.01
-.10
.03
Overbescherming
algemeen -.08 -.01 .14 .05
Noot. *p < .05. **p < .01.
Ook wat de studievariabele narcisme betreft (zie tabel 7), kunnen bij de adolescenten
een aantal significante correlaties gevonden worden. Daar waar de angstige vorm van
overbescherming lijkt samen te hangen met zowel narcisme in het algemeen als met het
maladaptieve type, blijken de egobetrokken vorm en adaptief narcisme evenzeer positief met
elkaar te correleren. Laatstgenoemde associatie zou vooral bevorderd worden door ouderlijk
gedrag waarbij jongeren overladen worden met lof. Bij de moederdata vonden we geen
significante correlaties terug.
41
Tabel 7
Pearson correlaties tussen overbescherming en de studievariabele narcisme, gebaseerd op de
kernsteekproef
Narcisme
Totaal Maladaptief Adaptief
Adolescent Moeder Adolescent Moeder Adolescent Moeder
Subschaal
Angstig
Prematuur
Infantiliseren
Privacy
Piëdestal
Externe attributie
.09*
.05
.08
.10*
.16*
-.05
-.04
-.11*
-.09
-.04
-.06
-.09
.14**
.09*
.11*
.19**
.06
-.10*
-.01
-.03
.01
.00
-.05
-.01
.06
.02
.06
.05
.19**
-.03
-.04
-.12*
-.10*
-.05
-.05
-.11
Hogere-ordefactoren
Angstgedreven
Egobetrokken
.09*
.07
-.08
-.09
.16*
-.02
-.01
-.04
.06
.10*
-.10
-.09
Overbescherming
algemeen .03 -.08 .09* .02 .01 -.10
Noot. *p < .05. **p < .01.
Een laatste significante associatie vinden we terug tussen onze derde studievariabele,
defensieve bescherming van het ego en angstige overbescherming eveneens zoals gerapporteerd
door de adolescenten (zie tabel 8). Zowel premature probleemoplossing als schending van de
privacy zouden bijdragen tot eerdergenoemd positief verband.
42
Tabel 8
Pearson correlaties tussen overbescherming en de studievariabele defensieve bescherming van
het ego, gebaseerd op subsample B
Defensieve bescherming van het ego
Verantwoordelijkheid voor slagen Verantwoordelijkheid voor falen
Adolescenten Moeders Adolescenten Moeders
Subschalen
Angstig
Prematuur
Infantiliseren
Privacy
Piëdestal
Externe attributie
.04
.14*
.12
.20**
.06
-.14*
-.09
-.03
-.11
.01
.09
.06
.08
-.07
-.05
-.02
.09
-.05
.02
.03
-.06
-.06
.09
.07
Hogere-ordefactoren
Angstgedreven
Egobetrokken
.15*
-.05
.07
.08
-.01
.02
-.02
.09
Overbescherming
algemeen -.01 -.10 .00 .03
Noot. *p < .05. **p < .01.
Effecten van achtergrondvariabelen.
Achtereenvolgens werden effecten nagegaan van de categorische variabelen geslacht van
de jongeren, gezinsstructuur en het beroep van de moeders, en van de continue variabelen
leeftijd van de adolescenten, leeftijd van de moeders en opleidingsniveau van de moeders, op
enerzijds de adolescenten- en moederlijke rapportering van overbescherming en anderzijds op
narcisme, levenstevredenheid, depressie en attributies zoals gerapporteerd door de adolescenten.
Geslacht, gezinsstructuur en beroep moeder.
Aan de hand van univariate variantieanalyses (ANOVA) kunnen mogelijke effecten van de
categorische onafhankelijke variabelen op overbescherming en de verschillende
jongerenuitkomsten, narcisme, levenstevredenheid, depressie en attributies opgespoord worden.
In Tabel 9 worden deze cijfers op een overzichtelijke manier weergegeven.
Uit de analyses bleek dat wat het geslacht van de jongeren betreft, er een univariaat
significant effect vastgesteld kon worden op angstgedreven overbescherming zoals
gerapporteerd door de jongeren. Jongens geven hierbij aan meer overbescherming vanuit
angstgedreven beweegredenen te ervaren dan meisjes. Verder vonden we bij de jongeren
eveneens univariate significante verbanden van geslacht op narcisme. Zowel voor de totale
43
narcismescore als voor de aangepaste en maladaptieve vorm scoren jongens hoger in
vergelijking met meisjes. Een laatste univariate significante samenhang kan gevonden worden
tussen geslacht en verantwoordelijkheidsgevoel voor slagen. In vergelijking met meisjes, lijken
jongens in meerdere mate de verantwoordelijkheid voor succeservaringen aan zichzelf toe te
schrijven.
Wat de gezinsstructuur betreft, kon enkel een klein univariaat significant effect gevonden
worden op de egobetrokken overbescherming, zoals gerapporteerd door de moeders. Hiermee
lijken moeders uit niet-intacte gezinnen zich iets meer egobetrokken overbeschermend op te
stellen ten aanzien van hun kroost in vergelijking met moeders uit intacte gezinnen.
Tenslotte vonden we eveneens univariate significante associaties tussen het beroep van de
moeder en de verschillende vormen van overbescherming die bescheiden en sterk geassocieerd
waren aan respectievelijk het egobetrokken en angstgedreven type.
44
Tabel 9
Effecten van categorische achtergrondvariabelen op de studievariabelen narcisme, subjectief welbevinden en defensieve bescherming van het ego,
respectievelijk gebaseerd op de kernsteekproef, subsample A en subsample B, en overbescherming
Geslacht jongere Gezinsstructuur Beroep moeder
Jongen Meisje F (df) Intact N. Intact F (df) Werkend Niet Werkend F (df)
Overbescherming
Moeder
Angstgedreven
Egobetrokken
Jongere
Angstgedreven
Egobetrokken
2.15
2.21
2.54
2.23
2.10
2.22
2.37
2.54
1.23 (1,370)
0.03 (1,370)
11.27 (1,575)***
0 (1,575)
2.11
2.19
2.45
2.23
2.18
2.32
2.38
2.23
1.89 (1,371)
4.71 (1,371)*
1.16 (1,577)
0.96 (1,577)
2.10
2.20
2.43
2.24
2.28
2.33
2.57
2.32
8.92 (1,368)**
4.43 (1,368)*
2.34 (1,368)
1.26 (1,368)
Narcisme
Totaal
Aangepast
Maladaptief
.40
.40
.40
.32
.31
.27
39.86 (1,577)***
28.62 (1,577)***
56.70 (1,577)***
0.35
0.31
0.34
0.37
0.34
0.36
1.64 (1,579)
1.42 (1,579)
1.20 (1,579)
0.35
0.31
0.35
0.31
0.27
0.30
3.31 (1,368)
1.57 (1,368)
3.04 (1,368)
Subjectief welbevinden
Levenstevredenheid
Depressie
5.01 4.72 1.56 (1,117) 4.93 4.43 3.46 (1,117) 4.79 4.63 0.09 (1,66)
1.65 1.83 3.68 (1,117) 1.74 1.87 1.32 (1,117) 1.77 1.93 0.57 (1,66)
Defensieve bescherming van het ego
Verantwoordelijkheidsgevoel slagen
Verantwoordelijkheidsgevoel falen
4.88
4.52
4.44
4.69
15.96 (1,250)***
0.16 (1,249)
4.59
4.57
4.70
4.81
0.60 (1,252)
0.11 (1,251)
4.62
4.76
4.53
4.49
0.21 (1,174)
0.19 (1,173)
Noot. *p < .05. **p < .01. ***p < 0.001.
44
45
Leeftijd adolescenten en moeders en opleidingsniveau moeders.
Om mogelijke effecten van de verschillende continue achtergrondvariabelen na te gaan,
maakten we gebruik van Pearson correlaties. Hieruit bleek dat enkel leeftijd van de adolescent
een aantal significante verbanden vertoonde met de studievariabelen. Zo vonden we een
significante samenhang van leeftijd met de angstgedreven vorm van overbescherming zoals
gerapporteerd door de jongeren (r = -.12, p < .01). Naarmate de leeftijd van de adolescent
toeneemt, lijkt men minder angstgedreven overbescherming te rapporteren. Een tweede en
laatste significant verband merkten we op tussen de leeftijd van de adolescent en de mate van
depressie (r = -.21, p < .05). Hoe jonger de adolescenten, des te meer depressieve klachten zij
rapporteren.
Omdat de achtergrondvariabelen geslacht, gezinsstructuur, beroep van de moeder en
leeftijd van de adolescent effecten vertonen op een aantal van de studievariabelen, werd in de
verdere data-analyse gecontroleerd voor deze variabelen.
Structurele Analyses
Regressieanalyses
Aan de hand van regressieanalyses trachten we zicht te krijgen op de unieke effecten van
de twee dimensies van overbescherming op de studievariabelen. We willen, zowel voor de
moeder- en adolescentenrapportering, telkens nagaan in welke mate angstgedreven of
egobetrokken overbescherming als onafhankelijke variabele invloed heeft op de
uitkomstvariabelen subjectief welzijn, narcisme en defensieve bescherming van het ego.
Argumenten voor het gebruik van regressieanalyse betreffen de controle voor enerzijds de
gedeelde variantie tussen beide vormen van overbescherming en voor relevante
achtergrondvariabelen anderzijds.
Uit de resultaten blijkt dat geen enkele van de regressiecoëfficiënten, zoals gerapporteerd
door de moeders, significant waren. De waarden van de bètacoëfficiënten bevinden zich immers
alle tussen -.19 en .14 met p > .05. In wat volgt zal aldus slechts dieper ingegaan worden op de
bespreking van de resultaten van de regressieanalyses gebaseerd op de rapportage van de
adolescenten.
Subjectieve welbevinden.
Levenstevredenheid.
In eerste instantie werd getoetst in welke mate levenstevredenheid bij jongeren uniek
voorspeld kan worden door de verschillende types van overbescherming die zij menen te
ervaren in hun opvoeding.
46
De resultaten tonen aan dat angstgedreven overbescherming geen significant negatieve
effecten lijkt te veroorzaken op de algemene levenstevredenheid van jongeren. Ook met
betrekking tot het verband met de egobetrokken vorm kunnen we eenzelfde conclusie
formuleren. Hoewel niet significant (p = .056), kunnen we evenwel spreken van een positieve
trend, waarbij egobetrokken overbescherming zou kunnen bijdragen tot een stijging in de
levenstevredenheid van de adolescenten.
Angstgedreven -.20
overbescherming
Levenstevredenheid
Egobetrokken
overbescherming .27
Figuur 2. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en levenstevredenheid.
Depressieve gevoelens.
Bij de tweede operationalisatie van het subjectieve welbevinden bij jongeren, met name
depressieve gevoelens, treffen we gelijkaardige resultaten aan zoals bij levenstevredenheid.
Overbescherming lijkt geen associaties te vertonen met de manifestatie van depressieve
gevoelens. Noch het angstgedreven type van overbescherming, noch de egobetrokken vorm
blijken significant samen te hangen met depressieve gevoelens.
Angstgedreven .17
overbescherming
Depressieve gevoelens
Egobetrokken
overbescherming -.08
Figuur 3. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en depressieve
gevoelens.
Narcisme.
Algemeen narcisme.
Als hypothese stelden we eveneens voorop dat een overbeschermende opvoeding de mate
van narcisme positief zou beïnvloeden. We veronderstelden dat dit verband het meest
uitgesproken zou zijn bij het egobetrokken subtype. Om dit na te gaan, voerden we eveneens
47
een regressieanalyse uit op de totale steekproef waarbij narcisme vooropgesteld werd als een
mogelijke uitkomst van zowel angstige als egobetrokken overbescherming.
Voor zowel de angstgedreven als de egobetrokken vorm van overbeschermend opvoeden
vinden we geen significant verband terug met narcisme.
Angstgedreven .06
overbescherming
Narcisme
Egobetrokken
overbescherming -.01
Figuur 4. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en narcisme.
Maladaptief narcisme.
In tegenstelling tot onze bevindingen betreffende narcisme in het algemeen, stellen we voor
de maladaptieve component van narcisme na controle voor adaptief narcisme echter wel een
significante, maar kleine invloed vast afkomstig van de twee overbeschermingspredictoren. De
richting van het verband verschilt naargelang het type overbescherming. Daar waar
angstgedreven overbescherming een positieve invloed lijkt te hebben op maladaptief narcisme,
blijkt er een negatieve relatie te bestaan vanuit de egobetrokken vorm op diezelfde uitingsvorm
van narcisme.
Angstgedreven .15***
overbescherming
Maladaptief narcisme
Egobetrokken
overbescherming -.12**
Figuur 5. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en maladaptief
narcisme.
Adaptief narcisme.
Ook wat de meer aangepaste component van narcisme betreft, toonden de resultaten van de
regressieanalyse een klein, maar significant positief effect van egobetrokken overbescherming
op adaptief narcisme na controle voor de maladaptieve component. Verder bleek er met
angstgedreven overbescherming geen significant verband te bestaan.
48
Angstgedreven -.07
overbescherming
Adaptief narcisme
Egobetrokken
overbescherming .09*
Figuur 6. Visuele voorstelling van het verband tussen overbescherming en adaptief narcisme.
Variantieanalyse met herhaalde meting
Defensieve bescherming van het ego.
Een laatste doelstelling van dit onderzoek betrof het nagaan van het effect van de diverse
types van overbescherming op het defensief beschermen van het ego, gemeten op basis van self-
serving bias. Hierbij verwachtten we vanuit het angstgedreven type geen dan wel een negatief
verband op de studievariabele, en vanuit het egobetrokken type een positief verband. Om een zo
accuraat mogelijk beeld op de invloed van overbescherming te bekomen, werd onze
oorspronkelijke onderzoeksvraag bijgesteld. We stelden voorop te onderzoeken of de situatie,
slagen versus falen, een effect heeft op het verantwoordelijkheidsgevoel van de adolescenten en
of hierbij sprake is van een modererend effect van de mate van angstgedreven, dan wel
egobetrokken overbescherming. Dit willen we toetsen voor zowel adolescenten- als
moederrapportering van overbescherming. In lijn met de oorspronkelijke onderzoeksvraag
verwachten we een positief verband tussen de slaagsituatie en het verantwoordelijkheidsgevoel,
gemodereerd door hoge egobetrokken overbescherming.
Aan de hand van variantieanalyse met herhaalde meting probeerden we hierop een
antwoord te krijgen. Vooraf aan de analyse werden op basis van median split dichotome
variabelen aangemaakt voor angstgedreven en egobetrokken overbescherming. Voor beide types
was er op die manier een groep met laagscorenden (groep 1) en hoogscorenden (groep 2).
Uit de resultaten van de analyse blijkt dat er echter enkel van een significante interactie
sprake is tussen de door adolescenten gerapporteerde angstgedreven overbescherming en de
situatie (F(1, 250) = 6.83, p = 0.01). Bij adolescenten die weinig angstgedreven
overbescherming in hun opvoeding percipiëren, doet er zich nauwelijks een effect van de
situatie op het verantwoordelijkheidsgevoel voor (t(121) = -.83, p = .41). Bij adolescenten die
daarentegen hoog scoren op de angstgedreven vorm van overbescherming, doet er zich wel een
belangrijk effect van de situatie voor (t(121) = 2.67, p < .01). Deze jongeren lijken zichzelf
duidelijk sterker verantwoordelijkheid te achten voor slagen dan voor falen, zelfs na controle
voor geslacht. Het effect wordt in Figuur 7 grafische weergegeven, waarbij de x- en y-as
respectievelijk de situatie (1 = slagen en 2 = falen) en het gemiddelde
49
verantwoordelijkheidsgevoel representeren. De blauwe en groene lijnen geven de groepen
adolescenten weer die de opvoedingsstijl van hun moeder respectievelijk laag- en
hooggemiddeld scoorden wat betreft angstgedreven overbescherming.
Figuur 7. Grafische voorstelling van het effect van situatie op verantwoordelijkheidsgevoel,
gemodereerd door de mate van angstgedreven overbescherming.
Er werden geen significante interactie-effecten gevonden met de egobetrokken vorm van
overbescherming (F(1, 250) = .33, p = .57 en F(1, 172) = .21, p = .65 voor de adolescenten- en
moederlijke rapportering respectievelijk). Een interactie-effect met angstgedreven
overbescherming, zoals gerapporteerd door de moeders, was er evenmin (F(1, 172) = .91, p =
.34).
51
Discussie
Uit de grote hoeveelheid populaire en wetenschappelijke onderzoeksliteratuur mag blijken
dat opvoeding sinds lang, en zeker vandaag, een hot item is. Ook de hieruit volgende
maatschappelijke discussies bieden daar evidentie voor. Actueel wordt in het opvoedingsdebat
alle aandacht gericht op een nieuw en tegelijk, voornamelijk volgens de populaire pers, berucht
fenomeen, met name overbescherming. Populaire uitspraken stellen een stijgende trend van
overbescherming in onze westerse maatschappij vast, die bovenal zeer nadelig zou zijn voor het
zich ontwikkelende kind. Persberichten als ‘Perfectionistische ouders, kwetsbare kinderen’
(Nederlands Jeugdinstituut, 2010), of ‘Wanneer ouders het te goed willen doen. Geluk kan uw
kinderen schaden’ (Claeys, 2011), en ‘Helicopter parents creating a generation incapable of
accepting failure’ (Dixon, 2013), vormen dan ook al lang geen uitzondering meer. Andere
onderzoekers, waaronder Kohn (2014), lijken zich hier echter tegen af te zetten. Zij geven aan
dat er onvoldoende empirische evidentie voorhanden is om te kunnen besluiten dat ouders te
permissief en overbeschermend zijn, waardoor narcistische en tegelijk zich doodellendig
voelende kinderen grootgebracht worden.
Harde data blijken daadwerkelijk te ontbreken. Het mag duidelijk zijn dat hiermee nogal
wat verwarring gezaaid en incongruentie gecreëerd wordt in zowel de conceptualisering als
mogelijke consequenties van overbescherming. In een eerste tegemoetkoming aan dergelijke
beperkingen van voorgaand onderzoek, werd door ons een kwantitatieve studie, gebaseerd op
vragenlijstonderzoek, opgezet die een tweeledig doel voor ogen had. Enerzijds wilden we
komen tot een meer accurate conceptualisering van het concept van overbescherming. Dit deden
we door te vertrekken vanuit het multidimensionele karakter van overprotectie zoals
beargumenteerd door Kins en Soenens (2013). De twee onderscheiden types overbescherming
zoals door hen verondersteld, namelijk de klassiekere angstgedreven vorm en de meer recente
egobetrokken overbescherming, verwachtten we eveneens terug te vinden in onze studie. Wat
ons anderzijds eveneens sterk intrigeerde, en wat misschien in de context van klinische
implicaties nog relevanter is, betreft de vraag hoe een angstgedreven, dan wel egobetrokken
overbeschermende opvoeding zich verhoudt tot de psychosociale ontwikkeling van het kind.
Vanuit de klassieke visie op overbescherming, de angstgedreven vorm, werden voornamelijk
schadelijke gevolgen voor het subjectieve welzijn van kinderen aangetoond (bijv. Parker, 1983).
Aanhangers van de meer recente, egobetrokken, vorm lijken voornamelijk het groeiende
narcisme in onze maatschappij en het op een meer defensieve manier beschermen van het ego
als gevolgen van overbescherming te beschrijven (bijv. Twenge & Campbell, 2009). Zoals reeds
aangegeven, bestaat er evenwel geringe overeenstemming wat de consequenties van beide
overbeschermende opvoedingsstijlen aangaat. Een aantal onderzoekers lijkt zich immers niet te
52
kunnen vinden in het zogenaamde nefaste karakter van intrusief ouderschap en evenmin in de
opkomst van narcistische jeugd ten gevolge van dergelijke opvoeding (bijv. Kohn, 2014). In
deze studie werd dan ook stilgestaan bij de vraag of het al dan niet gerechtvaardigd is te stellen
dat overbescherming een inbreuk pleegt op de psychosociale ontwikkeling van het kind.
Het Construct Overbescherming
In een eerste onderzoeksvraag wensten we na te gaan in welke mate overbescherming als
een uni-, dan wel een multidimensioneel construct beschouwd moet worden. In onze studie
werd, in overeenstemming met Kins en Soenens (2013), evidentie gevonden voor de
veronderstelde opsplitsing van het overbeschermingsconstruct in een angstgedreven en
egobetrokken vorm. Zoals vermoed zou een angstgedreven overbeschermende opvoeding
voornamelijk gekenmerkt lijken te worden door ouderlijke angstige opvattingen met betrekking
tot de ontwikkeling van het kind, zich uitend in een angstige opvoeding, voortijdige
probleemoplossing, infantiliserende handelingen en een gebrek aan respect voor de persoonlijke
levenssfeer van het kind. Met deze omschrijving lijkt vooral aangesloten te kunnen worden bij
de klassieke visie op overbescherming, zoals bijvoorbeeld reeds door Levy (1943) en Parker
(1983) werd omschreven. Vanuit deze visie zou de angstgedreven overbescherming als meest
maladaptief beschouwd worden. De tweede component sluit eerder aan bij de egobetrokken
overbescherming die recent zijn opmars maakte (bijv. Twenge & Campbell, 2009), met het
zelfwaardestimulerende opvoedingskarakter dat zich voornamelijk kenmerkt door het kind
overmatig te prijzen en diens faalervaringen extern te attribueren. Het is tevens het type
overprotectie dat verondersteld wordt een rol te spelen bij narcisme.
Vrij opvallend constateerden we evenwel een nuanceverschil met betrekking tot de
conceptualisering van overbescherming bij moeders en adolescenten. Uit de
adolescentenrapportering bleek immers een zeer duidelijk onderscheid tussen het angstgedreven
en het egobetrokken type. Bij de moeders was het onderscheid minder eenduidig. Daar waar
adolescenten voornamelijk de angstgedreven vorm als overbescherming beschouwen, doen
moeders dat ook, maar met dat verschil dat de differentiatie bij de moeders minder uitgesproken
lijkt te zijn. Zij lijken veel minder een nuance te zien tussen beide vormen van
overbescherming.
In een tweede stap trachtten we een zicht te krijgen op de mate van overbescherming zoals
gepercipieerd door zowel moeder als adolescent. Zeer opmerkelijk hier betreffen de gemiddelde
scores voor overbescherming die zowel voor moeder als voor adolescent relatief laag zijn.
Individuele variaties zijn er altijd, maar desondanks kan niet gesproken worden van een
gemiddelde trend naar overbescherming in de opvoeding. Met deze bevinding lijken we meer
53
aan te sluiten bij de opvatting van Kohn (2014) die stelt dat populaire uitspraken die beweren
dat overbescherming de nieuwe tendens geworden is, te sterk zijn.
Verder was een opvallende vaststelling de vrij geringe congruentie tussen de adolescenten-
en de moederlijke rapportage. Rekening houdende met de algemeen vrij lage
overbeschermingsscores bleken adolescenten zich meer overbeschermd te voelen in vergelijking
met wat moeders aangaven. In consistentie met de resultaten voor de conceptualisering van
overbescherming, was dat voornamelijk het geval voor de angstgedreven vorm van
overbescherming. We kunnen ons afvragen wat de reden is voor dergelijke verschillen in het
ouder- en kindperspectief. Een mogelijke verklaring zou gevonden kunnen worden in een eerder
sociaal wenselijk antwoordpatroon bij de moeders. Zoals eerder vooropgesteld blijkt
voornamelijk het angstgedreven type een negatieve, en zelfs eerder beschuldigende, connotatie
met zich mee te krijgen, aangezien verondersteld wordt dat dit de meest ondermijnende vorm
van overbescherming zou zijn. In dat geval is het denkbaar dat moeders moeite hebben met het
erkennen en toegeven van dergelijke overbeschermende opvoeding.
Een andere oorzaak betreft wellicht het subjectieve karakter van het construct (Kohn,
2014). Mogelijk maken individuen gebruik van verschillende standaarden bij het oordelen over
de overbeschermende aard van een bepaalde situatie. Wat voor de ene waargenomen wordt als
intrusief overbetrokken opvoedingsgedrag, zal voor de andere eerder als een normale
uitingsvorm van ouderlijke betrokkenheid gepercipieerd worden. Verder zouden
omstandigheden en het temperament van het kind een rol kunnen spelen in de bepaling van
overbescherming, waardoor een eenduidige definiëring van overbeschermen bemoeilijkt wordt,
met de gekende consequenties voor de perceptie ervan (Kohn, 2014).
Een laatste mogelijke oorzaak voor de incongruentie wat de perceptie van overbescherming
betreft, zou toegeschreven kunnen worden aan het leeftijdsbereik van onze
adolescentensteekproef. Dat bereik beperkte zich tot de leeftijden tussen 14 en 19 jaar, of
ongeveer de leeftijd waarop adolescenten de tweede separatie-individuatiefase doorlopen (Blos,
1979). Op deze leeftijd zijn jongeren voornamelijk bezig met het verwerven van autonomie en
de zoektocht naar een invulling voor de eigen identiteit (Levy-Warren, 1999). De kans bestaat
evenwel dat adolescenten de goedbedoelde en oprechte betrokkenheid van hun ouders bij uitstek
in deze ontwikkelingsfase als intrusief en overbetrokken gaan beschouwen.
Unieke Effecten van Overbescherming op de Studievariabelen
De hypotheses die we naar aanleiding van het tweede doel van deze studie formuleerden en
betrekking hadden op veronderstelde gevolgen van een overbeschermende opvoeding, werden
in onze studie slechts gedeeltelijk bevestigd.
54
Het verband tussen overbescherming en het subjectieve welzijn.
We stelden tussen de beide vormen van overbescherming zoals gepercipieerd door de
adolescent en zijn subjectieve welbevinden geen samenhang vast. De angstgedreven en
egobetrokken overbescherming lijken niet bij te dragen tot respectievelijk minder dan wel meer
levenstevredenheid en evenmin tot meer, dan wel minder depressieve klachten. Daar waar de
klassieke overbeschermingsliteratuur een ondubbelzinnige positieve relatie aantoonde van
angstgedreven overprotectie op internaliserende problemen (bijv. Bayer et al., 2006; Muris et
al., 2003) en hun tegenstanders in het debat uitgingen van het feit dat overbescherming niet zo
slecht hoeft te zijn (bijv. Kohn, 2014), lijken wij met onze studie een meer genuanceerd beeld
gebracht te hebben. We vonden met name geen associatie tussen beide, waardoor we kunnen
veronderstellen dat angstgedreven overbescherming niet per se een pathologisch, maar evenmin
een adaptief fenomeen is voor het welbevinden van de adolescent. Eenzelfde conclusie kan ook
voor de egobetrokken vorm geformuleerd worden. Ook hier werden geen significante
associaties vastgesteld met beide metingen van welbevinden. Deze resultaten voor het
egobetrokken type liggen echter wel min of meer in de lijn van onze hypothese die stelde geen,
dan wel een positief verband te vinden. Desondanks kan een positieve tendens opgemerkt
worden tussen de egobetrokken vorm en levenstevredenheid. Toch moeten de resultaten van
onze studie met alle voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Welbevinden werd immers
bevraagd bij de jongeren die participeerden in subsample A die echter gekenmerkt wordt door
een minder aantal respondenten in vergelijking met de overige subsamples.
Het verband tussen overbescherming en narcisme.
Voornamelijk gebaseerd op uitspraken van de populaire onderzoeksliteratuur die een effect
menen te pretenderen tussen een overbeschermende opvoedingsstijl en het stijgende narcisme
(bijv. Twenge & Campbell, 2009), verwachtten wij vooral een positieve samenhang tussen
voornamelijk de egobetrokken overbescherming en narcisme als unidimensioneel construct. De
resultaten blijken onze veronderstellingen echter niet te bevestigen. Indien het verband met
algemeen narcisme in beschouwing wordt genomen, lijkt een egobetrokken overbescherming op
het eerste zicht geen effect te hebben op het algemene narcisme. Niet positief, noch negatief.
Wanneer echter opgesplitst wordt tussen de twee onderscheiden subdimensies van narcisme,
namelijk grandioos en kwetsbaar, constateerden we evenwel een aantal, soms frappante,
significante resultaten.
De opvallendste bevinding betrof ongetwijfeld de positieve samenhang tussen
angstgedreven overbescherming zoals gerapporteerd door de adolescent en kwetsbaar narcisme.
Opmerkelijk omwille van de door media en populaire onderzoeksliteratuur geopperde associatie
tussen een eerder overidealiserende opvoeding, aldus kenmerkend voor het egobetrokken type
55
van overbescherming, en het groeiende narcisme. Effecten van een eerder angstgedreven
overbeschermende opvoeding op de ontwikkeling van narcisme werden tot nu toe nog niet
eerder onderzocht. Dit zou toegeschreven kunnen worden aan het vooralsnog hypothetische
onderscheid in angstgedreven en egobetrokken overbescherming.
Een speculatieve verklaring voor het waargenomen merkwaardige verband zou evenwel
gevonden kunnen worden in de literatuur die onderzoek verrichte naar psychologische controle.
Met psychologische controle verwijst Barber (1996) naar opdringerige pogingen van ouders om
de psychologische en emotionele ontwikkeling van het kind te controleren. Psychologisch
controlerende ouders hebben geen aandacht voor de behoeften en verlangens van het kind,
integendeel, ze zijn voornamelijk gericht op de eigen behoeftebevrediging en stellen eigen
standaarden als cruciaal. Dergelijke vorm van controle doet ondermeer denken aan de concepten
premature probleemoplossing en aantasting van de privacy die sterk gerelateerd blijken te zijn
aan de angstgedreven vorm van overbescherming. Door het overmatig controlerende aspect van
vroegtijdig ingrijpen en voortdurend op de hoogte te zijn van de bezigheden van het kind, wordt
het functioneren door ouders dermate gestuurd dat zij de ontwikkeling van hun kind zoveel
mogelijk in eigen handen hebben. Hierbij lijkt eveneens weinig rekening gehouden te worden
met het kind en worden voornamelijk de ouderlijke wensen ingewilligd, met name een
vermindering van angstgevoelens. De studie van Miller en Campbell (2008) toonde aan dat
psychologische controle op zijn beurt lijkt samen te hangen met de ontwikkeling van kwetsbaar
narcisme. Dergelijke excessieve controle zou emotionele afhankelijkheid van het kind aan de
ouder stimuleren, waardoor het inbreuk lijkt te plegen op de autonomieontwikkeling van het
kind en waardoor het kind een verminderde zelfverzekerdheid ontwikkelt. Er ontstaat een
beperkt inzicht in de eigen emotionele leefwereld, wat hen meer gevoelig maakt van de
gevoelens van de anderen.
Verder onderzoek is evenwel nodig om te achterhalen in welke mate psychologische
controle verschilt dan wel gemeenschappelijke elementen vertoont met de angstgedreven vorm
van overbescherming. Of zouden we bijvoorbeeld kunnen stellen dat psychologische controle
als een deelaspect van angstige overbescherming gezien kan worden? We kunnen ons eveneens
afvragen of psychologische controle ook in de egobetrokken overbescherming zou kunnen
voorkomen.
Een andere plausibele verklaring houdt in dat een angstgedreven overbeschermende
opvoeding bijdraagt tot gevoelens van onzekerheid met betrekking tot het eigen kunnen van
adolescenten. Daarnaast bouwen ze mogelijk een eerder kwetsbaar zelfbeeld op dat meer
aansluit bij het maladaptieve type van narcisme, wat kan resulteren in een manier om toch maar
het zelfbeeld op te krikken.
56
Evenwel moet gewezen worden op het feit dat de maladaptieve component van narcisme,
ondermeer omwille van het exploratieve onderscheid in narcisme, in ons onderzoek getypeerd
wordt door een lage interne consistentie. Logischerwijze moeten bevindingen met die schaal
dan ook met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Onze hypothese die veronderstelde dat egobetrokken overbescherming zou bijdragen tot
grandioos, meer extravert, narcisme, lijkt op basis van de adolescentenrapportage echter wel
bevestigd. Enige voorzichtigheid moet evenwel geboden worden, omwille van de relatief
geringe omvang van het effect. Ondanks het feit dat onze onderzoeksresultaten lijken aan te
sluiten bij wat de populaire pers beweert, moet de beperkte grootte van dit verband ons hoedden
voor al te sterke uitspraken.
De bespreking van de samenhang tussen overbescherming en narcisme moet evenwel
afgerond worden met een kleine nuancering. Het zou een voorbarige conclusie betreffen indien
we zouden besluiten dat een overbeschermende, overwaarderende opvoeding tot meer narcisme
zou leiden. Onderzoek van Thomaes en Stegge (2007) stelde vast dat een koude en verwerpende
opvoeding, zoals in tegenstelling met de opvoeding van overwaarderende ouders, eveneens een
impact blijkt te hebben op de ontwikkeling van narcisme. Net doordat het kind op emotioneel
vlak weinig aandacht lijkt te krijgen, voelt het kind de behoefte zelf zijn ego te stimuleren.
Stellen dat opvoeding tot een stijging in narcisme kan leiden, doet hiermee teniet aan de
complexiteit.
Daarnaast wordt door datzelfde onderzoek van Brummelman en Thomaes (2010) benadrukt
dat de ontwikkeling van narcisme niet enkel beïnvloed wordt door de opvoeding. Er zou
daarentegen sprake zijn van een samenspel met het temperament van het kind. Deze studie vond
evidentie voor een beloningsgevoelig en strafongevoelig temperament bij kinderen met een
verhoogde score voor grandioos narcisme. Kwetsbaar narcisme zou voornamelijk gepaard gaan
met zowel een belonings- als een strafgevoelig temperament. Hiermee mag duidelijk worden dat
het eenzijdig benadrukken van opvoeding als oorzaak voor het stijgende narcisme niet houdbaar
is.
Het verband tussen overbescherming en defensieve bescherming van het ego.
De laatste onderzoeksvragen van deze studie hadden betrekking op het verband tussen
overbescherming en het defensieve beschermen van het ego, gemeten aan de hand van self-
serving bias. We verwachtten een positieve samenhang tussen de slaagsituatie en het
verantwoordelijkheidsgevoel, gemodereerd door het egobetrokken overbeschermingstype. Dit
voornamelijk vanuit de veronderstelde positieve relatie tussen narcisme en self-serving bias
(John & Robins, 1994), de positieve samenhang tussen egobetrokken overbescherming en
narcisme, en het idee dat egobetrokken overbeschermende ouders hun kind alsmaar van hun
57
verantwoordelijkheid lijken te onttrekken bij faalervaringen en hen overmatig ophemelen bij
succes. Voor de faalsituatie voorspelden we eenzelfde, weliswaar negatief verband. Op basis
van de resultaten moeten we echter besluiten om de vooropgestelde explorerende hypotheses te
verwerpen. Niet de egobetrokken overbescherming zoals gerapporteerd door de adolescent
blijkt een belangrijke mediator te zijn in de relatie tussen de situatie en het
verantwoordelijkheidsgevoel, de angstgedreven vorm blijkt dat daarentegen wel te zijn.
Mogelijk hangt de verklaring van laatstgenoemde samenhang samen met de plausibele
verklaring die reeds gegeven werd bij het positieve verband tussen angstgedreven
overbescherming en kwetsbaar narcisme. Verondersteld zou kunnen worden dat het zelfbeeld
van angstgedreven overbeschermende adolescenten meer kwetsbaar is en eerder naar het
negatieve neigt. Als antwoord hierop gaan zij wellicht op zoek naar allerlei manieren in een
poging hun zelfwaarde hoog te houden. Het toeschrijven van succes aan zichzelf is hier onder
meer een voorbeeld van.
Ondanks het feit dat dit resultaat niet echt aan onze verwachtingen lijkt te beantwoorden,
valt verder onderzoek hiernaar evenwel aan te bevelen. In vervolgonderzoek lijkt het, omwille
van het single-item van ons instrument, aangewezen om gebruik te maken van een
psychometrisch sterker instrument.
Conclusie.
Met betrekking tot de samenhang tussen overbescherming en de verschillende
uitkomstvariabelen, zouden we kunnen concluderen dat verbanden enkel en alleen gevonden
werden via de rapportering van de adolescent. Dit konden we evenwel verwachten wegens de
zwakke convergentie tussen de moederlijke en adolescentenrapportering wat overbescherming
betreft. Hiermee lijkt vooral de perceptie van de adolescent doorslaggevend te zijn. Het lijkt
alsof overbescherming die in de beleving van de adolescent als eerder negatief ervaren wordt,
een mogelijk nefaste invloed op zijn ontwikkeling zou kunnen hebben. Het omgekeerde zou
eveneens kunnen gelden. Het feit dat we in deze studie enerzijds noch positieve, noch negatieve
verbanden vonden tussen egobetrokken overbescherming en het subjectieve welzijn en
anderzijds een klein positief effect met grandioos adaptief narcisme constateerden, zou mogelijk
verklaard kunnen worden door een eerder positieve beleving van de egobetrokken vorm van
overbescherming. Het is denkbaar dat jongeren op korte termijn aldus weinig negatieve
uitkomsten ervaren van dit type overbescherming.
Sterktes en Beperkingen van Eigen Onderzoek en Suggesties voor Verder Onderzoek
De belangrijkste sterkte van huidig, vrij nieuw en voornamelijk exploratief onderzoek
betreft het multidimensionele uitgangspunt van het overbeschermingsconstruct. Hierdoor
werden we in staat gesteld een accuratere visie te bieden op een veelzijdig en moeilijk te
58
conceptualiseren construct. Mede hierdoor kregen we de kans een meer genuanceerd beeld te
verkrijgen op de mogelijke effecten van overbescherming, dat in populaire uitspraken maar al te
vaak eenzijdig als schadelijk afgeschilderd wordt.
De huidige studie wordt eveneens gekenmerkt door een aantal beperkingen, waarbij in
vervolgstudies aan tegemoetgekomen zou kunnen worden. Een eerste beperking betreft het
cross-sectionele onderzoeksdesign van deze studie. Dergelijk onderzoeksopzet staat een toetsing
van causale hypotheses niet toe, met als gevolg dat uitspraken over de richting van de gevonden
verbanden niet gepermitteerd zijn. Met dit onderzoek waren we met andere woorden niet in
staat om de wederkerige beïnvloedingsprocessen, die een ouder-kindrelatie kenmerkt, aan te
tonen. Eerder onderzoek toonde immers aan dat factoren eigen aan het kind, waaronder
temperament en persoonlijkheid, eveneens in een belangrijke mate bepalend zijn voor de
ouderlijke opvoedingsstijl en het -gedrag (Rubin, Nelson, Hastings, & Asendorpf, 1999). Vanuit
dergelijk perspectief is het aldus denkbaar dat adolescenten met een eerder angstig temperament
ouders ertoe aanzetten een overbeschermende opvoedingsstijl te hanteren. Eenzelfde hypothese
zou evenwel geformuleerd kunnen worden voor narcisme, waarbij de opvoeding beïnvloed
wordt door de aanwezigheid van narcistische eigenschappen bij het kind. Een belangrijke
implicatie van een cross-sectioneel design betreft dan ook de omzichtigheid waarmee resultaten
geïnterpreteerd dienen te worden. Het gevaar dat hierachter schuilt, ligt in het feit dat vanuit
cross-sectioneel onderzoek forse uitspraken, die eenzijdig gericht zijn op unidirectionele
effecten, als causaal beschouwd worden. Ter tegemoetkoming aan de causaliteitsbeperking van
deze onderzoeksmethode zou het aldus nuttig zijn een longitudinale vervolgstudie op te zetten.
Dit zou ons in staat stellen meer sluitende conclusies te formuleren. Met dergelijk type
onderzoek zouden we eveneens inzicht kunnen krijgen in de effecten die overbescherming op
langere termijn mogelijk met zich meedraagt.
Vervolgens vormt de vrij homogene steekproef eveneens een beperking binnen deze studie,
wat het maken van conclusies die representatief zijn voor de algemene populatie bemoeilijkt.
Onze participerende jongeren en hun moeders werden gerekruteerd in drie Vlaamse,
voornamelijk algemeen secundaire scholen. Eigen aan onze steekproef is het feit dat zowel
adolescenten als moeders een vrij hoge scholing respectievelijk genieten en genoten. Hierbij
kunnen we ons de vraag stellen op welke manier overbescherming in de lagere opgeleide
populatie beleefd wordt. Verder maken onze participanten deel uit van een westerse en aldus
eerder individualistische cultuur die gekenmerkt wordt door analoge waarden en normen.
Uitspraken die stellen dat het stijgende narcisme als gevolg van overbescherming algemeen
eigen zijn aan de huidige generatie ouders en hun kinderen doet teniet aan het feit dat uit
onderzoek gebleken is dat narcisme zich doorgaans meer presenteert in individualistische
culturen dan in collectivistische culturen (Foster et al., 2003). Het zou aldus interessant zijn na
59
te gaan in welke mate en hoe overbescherming zich voordoet in meer collectivistische culturen.
Tenslotte was het kleine leeftijdsbereik bij adolescenten (min = 14, max = 19) eveneens
kenmerkend voor de steekproef van deze studie. Echter blijkt overbescherming eveneens
relevant te zijn bij jongere kinderen alsook bij de fase van de zogenaamde ‘opkomende
volwassenen’, die zich situeert tussen de leeftijd van 18 en 25 jaar. Recent onderzoek toonde
immers aan dat ouders een belangrijke invloed blijven behouden ook al woont de jongere niet
meer thuis (Kins, Beyers, Soenens, & Vansteenkiste, 2009). Toekomstig onderzoek zou zich,
met een generalisatie voor de algemene populatie als doel, kunnen toeleggen op bredere
steekproeven. Om veranderingen in overbescherming en zijn veronderstelde oorzaken te kunnen
detecteren, zou een longitudinale opvolging van verschillende leeftijdsgroepen eveneens zinvol
zijn.
Een derde punt van kritiek betreft het gebruik van de NPI (Raskin & Hall, 1979; Raskin &
Terry, 1988). In dit onderzoek werd gebruikgemaakt van de NPI om de mate van narcisme bij
jongeren na te gaan. Uit de onderzoeksliteratuur is immers gebleken dat dit populaire,
wereldwijd gebruikte instrument over zeer sterke evidentie voor validiteit beschikt. Tevens
werden op basis van de NPI tal van relevante inzichten verworven. Desondanks blijkt de NPI
onderwerp van controverse te zijn (Back et al., 2013). Niet alleen is er sprake van onenigheid
wat het dimensionele karakter en de factorstructuur van het instrument betreffen, ook zijn
meetpretentie wordt bekritiseerd (Corry, Merritt, Mrug, & Pamp, 2008; Dickinson & Pincus,
2003; Emmons, 1984; Kubarych, Deary, & Autsin, 2004; Pincus & Lukowitsky, 2010; Raskin
& Terry, 1988). Het gebruik van de NPI werd door onderzoekers aldus meermaals in vraag
gesteld (bijv. Brown, Budzek, & Tamborski, 2009). Om tegemoet te komen aan de
problematische aspecten van de NPI werd door Back et al. (2013) recent een nieuw instrument
ontwikkeld, met name de Narcissistic Admiration and Rivalry Questionnaire (NARQ; Back et
al., 2013). Dit is een instrument dat met bewondering en rivaliteit vertrekt vanuit de twee
basisdimensies van narcisme. In hun onderzoek toonden zij op basis van de goede
psychometrische eigenschappen van het instrument een voldoende geachte validiteit aan. Een
tip voor toekomstig onderzoek betreft dan ook het gebruik van de NARQ om zodoende een
gedifferentieerde kijk op de relatie van narcisme en overbescherming te kunnen bekomen.
In een laatste beperking moeten we vaststellen dat de resultaten van dit onderzoek enkel
gebaseerd zijn op moeders en aldus getypeerd worden door de afwezigheid van vaders. Het
klassieke onderzoek van Levy (1943) stelde dat enkel moeders verantwoordelijk waren voor de
ontwikkeling van hun kroost, waardoor overbeschermend opvoedingsgedrag uniek gerelateerd
was aan moeders. Vandaag echter blijkt het traditionele patroon van de moeder aan de haard en
de vader als kostwinner verleden tijd. Vaders lijken meer dan ooit betrokken te zijn bij de zorg
en het grootbrengen van hun kinderen (bijv. Cabrera, Tamis-LeMonda, Bradley, Hofferth, &
60
Lamb). In een vervolgstudie zou het aldus interessant zijn om vaders op te nemen, omwille van
hun stijgende inbreng in de opvoeding van het kind.
Tot slot wordt kort stilgestaan bij een laatste suggestie voor vervolgonderzoek. Zoals reeds
gesteld, worden de resultaten van deze studie getypeerd door een beperkte convergentie tussen
de moederlijke en adolescentenrapportering. Een aantal mogelijke verklaringen werden hiervoor
eveneens gegeven. De discrepanties situeerden zich voornamelijk op het vlak van de mate van
overbescherming en de invulling van het concept. Om een meer volledig zicht te kunnen krijgen
op de perspectieven van zowel moeder als adolescent zouden focusgroepen opgezet kunnen
worden waarin stellingen en concrete situaties betreffende overbescherming voorgelegd worden.
Situaties zijn bijvoorbeeld ‘Moeder ruimde ongevraagd mijn kamer op’ of ‘Ik word elke dag
met de auto naar school gebracht en afgehaald’. Vervolgens zouden zowel moeder als
adolescent gevraagd worden in welke mate ze dit als overbeschermend of intrusief controlerend
ervaren, dan wel als een teken van oprechte bezorgdheid. Op die manier kan een interessante
discussie ontstaan waarin zowel moeder als adolescent kunnen laten blijken wat zij als
overbeschermend percipiëren aan de hand van concrete situaties en worden de discrepanties
blootgelegd. Tenslotte kan via focusgroepen eveneens op zoek gegaan worden naar de
onderliggende motieven, het waarom van het overbeschermende opvoedingsgedrag. Zoals ook
Kohn (2014) aangeeft, is het niet enkel belangrijk om te focussen op wat je ziet en meet.
Crucialer in dit debat zijn de drijfveren. Er zijn namelijk verschillende redenen om een kind te
helpen en te beschermen, waarbij de ene reden meer adaptief is dan de andere. Kohn (2014)
sluit af met te stellen dat situaties waarin ouders afhankelijkheid creëren om tegemoet te komen
aan de eigen emotionele behoeften een voorbeeld zijn van eerder pathologische motieven.
61
Conclusie
Samengevat kan gesteld worden dat we met de data van dit onderzoek een accuratere en
meer genuanceerde kijk verkregen hebben op de conceptualisering en de dynamiek van
overbescherming. We onthouden voornamelijk dat overbescherming niet zo vaak blijkt voor te
komen als door de populaire pers en de geringe empirische onderzoeksliteratuur wordt
gesuggereerd. Daarnaast blijken de effectgroottes van de verbanden met negatieve
ontwikkelingsuitkomsten relatief bescheiden te zijn.
We kunnen ons evenwel de vraag stellen wat de implicaties zijn voor de klinische praktijk.
Net omwille van het exploratieve karakter van dit masterproefonderzoek zijn we van mening dat
het nog te vroeg is om hierover uitspraken te doen. Meer onderzoek naar de drijfveren van
overbeschermende ouders, alsook naar de individuen bij wie overbescherming nefast lijkt te
zijn, is nodig om deze vraag te kunnen beantwoorden. We hopen dat deze studie hiertoe mag
inspireren.
63
Referenties
Anderson, B. J., & Coyne, J. C. (1991). Miscarried helping in the families of children and
adolescents with chronic diseases. In J. H. Johnson & S. B. Johnson (Eds.), Advances in
child health psychology (pp. 167–177). Gainesville: University of Florida.
Auerbach, J.S. (1984). Validation of two scales for narcissistic personality disorders. Journal of
Personality Assessment, 48(6), 649-653. doi: 10.1207/s15327752jpa4806_13
Back, M.D., Küfner, A.C.P., Dufner, M., Gerlach, T.M., Rauthmann, J.F., & Denissen, J.J.A.
(2013). Narcissistic admiration and rivalry: Disentangling the bright and dark sides of
narcissism. Journal of Personality and Social Psychology, 105(6), 1013-1037. doi:
10.1037/a0034431
Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child
Development, 67(6), 3296-3319. doi: 10.2307/1131780
Baumeister, R.F., & Vohs, K.D. (2001). Narcissism as addiction to esteem. Psychological
Inquiry, 12(4), 206-210.
Baumrind, D. (1966). Effects of authoritative parental control on child behavior. Child
Development, 37(4), 887-907. doi: 10.1111/j.1467-8624.1966.tb05416.x
Bayer, J.K., Sanson, A.V., & Hemphill, S.A. (2006). Parent influences on early childhood
internalizing difficulties. Journal of Applied Developmental Psychology, 27(6), 542-
559. doi: 10.1016/j.appdev.2006.08.002
Beck, U., Hajer, M.A., & van der Aart, I. (1997). De wereld als risicomaatschappij: essays over
de ecologische crisis en de politiek van de vooruitgang. Amsterdam: De Balie.
Beyers, W., & Goossens, L. (2001). Developmental trajectories of emotional separation in
early and middle adolescence: A latent growth curve approach. Part of Unpublished
Doctoral Dissertation, K.U.Leuven, Belgium.
Blos, P. (1979). The adolescent passage. Madison, CT: International Universities Press.
Blum, R.W., Resnick, M.D., Nelson, R., & St Germaine, A. (1991). Family and Peer Issues
Among Adolescents With Spina Bifida and Cerebral Palsy. Pediatrics, 88(2), 280-285.
Bouma, J., Rancher, A.V., Sanderman, R., & van Sonderen, E. (1995). Het meten van
symptomen van depressie met de CES-D: een handleiding. Rijksuniversiteit Groningen:
Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken.
Bradley, G.W. (1978). Self-serving biases in the attribution process: A reexamination of the fact
or fiction question. Journal of Personality and Social Psychology, 36(1), 56-71. doi:
10.1037/ 0022-3514.36.1.56
64
Brown, G.W., Birley, J.L T., & Wing, J.K. (1972). Influence of family life on the course of
schizophrenic disorders: A replication. British Journal of Psychiatry, 121(3), 241-258.
doi: 10.1192/bjp.121.3.241
Brown, R.P., Budzek, K., & Tamborski, M. (2009). On the meaning and measure of narcissism.
Personality and Social Psychology Bulletin, 35(7), 951-964. doi:
10.1177/0146167209335461
Brummelman, E., & Thomaes, S. (2010). Opvoeding en de ontwikkeling van grandioos en
kwetsbaar narcisme: Een overzicht. Kind en Adolescent, 31(3), 116-130. doi:
10.1007/BF03089712
Brummelman, E., & Thomaes, S. (2011, mei 30). Ouders geloven in de kracht van
complimenten. Oudersonline. Geraadpleegd op 5 mei, 2014 via
http://www.ouders.nl/artikelen/ouders-geloven-in-de-kracht-van-complimenten
Cabrera, N., Tamis-LeMonda, C.S., Bradley, R.H., Hofferth, S., & Lamb, M.E. (2003).
Fatherhood in the twenty-first century. Child Development, 71(1), 127-136. doi:
10.1111/1467-8624.00126
Cain, N.M., Pincus, A.L., & Ansell, E.B. (2008). Narcissism at the crossroads: Phenotypic
description of pathological narcissism across clinical theory, social/personality
psychology, and psychiatric diagnosis. Clinical Psychology Review, 28(4), 638-656.
doi: 10.1016/j.cpr.2007.09.006
California Task Force to Promote Self-Esteem and Personal and Social Responsibility (1990).
Toward a state of esteem. Sacramento CA: California State Department of Education.
Ceulemans F. (2010, augustus 27). Weg met de hyperouder! [blogpost]. Geraadpleegd op 10
april, 2013 via http://weekend.knack.be/lifestyle/radar/supermama-blog/supermama-
blog-filip-ceulemans/weg-met-de-hyperouder/article-1195026779858.htm
Champney, H. (1941). The measurement of parent behavior. Child Development, 12(2), 131-
166. doi: 10.2307/1125346
Claeys, G. (2011). Geluk kan uw kinderen schaden. Wanneer ouders het te goed willen doen.
DSWeekblad, 1(1), 36-40.
Corry, N., Merritt, R.D., Mrug, S., & Pamp, B. (2008). The factor structure of the narcissistic
personality inventory. Journal of Personality Assessment, 90(6), 593-600. Doi:
10.1080/ 00223890802388590
Davies, W. H., Noll, R. B., DeStefano, L., Bukowski, W. M., & Kulkarni, R. (1991). Difference
in the child-rearing practices of parents of children with cancer and controls: The
65
perspectives of parents and professionals. Journal of Pediatric Psychology, 16(3), 295–
306. doi: 10.1093/jpepsy/16.3.295
Day, R.D., & Padilla-Walker, L.M. (2009). Mother and father connectedness and involvement
during early adolescence. Journal of Family Psychology, 23(6), 900-904. doi:
10.1037/a0016438
Deboes, T. (2013). Bemoeiziek, afwezig, overbezorgd. Klasse voor leraren, 239, 10-13.
Deeder, J., & Wuyts, D. (2013, maart 5). Zelfwaarde en de invloed van maatschappelijke
verwachtingen. [blogpost]. Geraadpleegd op 28 april, 2014 via
http://www.mensenkennis.be/klinische-psychologie/zelfwaarde-en-de-invloed-van-
maatschappelijke-verwachtingen/
De Gendt, T. (2012). Willen we het té goed doen? Psychologies Magazine, 21, 110-104.
Geraadpleegd via http://www.psychologies.be/nl/_/familie/opvoeding/willen-we-het-te-
goed-doen-r943? category=80&pg=3
De Jong, W. (2011). Het verwende kind-syndroom: Jongens en meisjes verwaarloosd door
verwenning. Huizen: Pica
De Wachter, D. (2012). Borderline Times: Het einde van de normaliteit. Tielt: Lannoo.
Dickinson, K.A., & Pincus, A.L. (2003). Interpersonal analysis of grandiose and vulnerable
narcissism. Journal of Personality Disorders, 17(3), 188-207. doi:
10.1521/pedi.17.3.188.22146
Diener, E.D., Emmons, R.A., Larsen, R.J., & Griffin, S. (1985). The Satisfaction With Life
Scale. Journal of personality assessment, 49(1), 71-75. doi:
10.1207/s15327752jpa4901_13
Dixon, H. (2013, 30 augustus). 'Helicopter parents’ creating a generation incapable of accepting
failure. The Telegraph. Geraadpleegd op 28 juli, 2014 via http://www.telegraph.co.uk/
education/10277505/Helicopter-parents-creating-a-generation-incapable-of-accepting-
failure.html
Donnellan, M.B., Trzesniewski, K.H., & Robins, R.W. (2009). An emerging epidemic of
narcissism or much ado about nothing? Journal of Research in Personality, 43(3), 498-
501. doi: 10.1016/j.jrp.2008.12.010
DuBois, D., & Tevendaele, H. (1999). Self-esteem in childhood and adolescence: Vaccine or
epiphenomenon? Applied and Preventive Psychology, 8(2), 103-117. doi:
10.1016/S0962-1849(99)80002-X
66
Egan, V., Chan, S., & Shorter, G.W. (2014). The Dark Triad, happiness and subjective well-
being. Personality and Individual Differences, 67, 17-22. doi:
10.1016/j.paid.2014.01.004
Ellis, H. (1898). Auto-eroticism: A psychological study. Alienist and Neurologist, 19(x), 260–
299.
Emmons, R.A. (1984). Factor analysis and construct validity of the Narcissistic Personality
Inventory. Journal of Personality Assessment, 48(3), 291-300. doi:
10.1207/s15327752jpa4803_11
Emmons, R.A. (1987). Narcissism: Theory and measurement. Journal of personality and social
psychology, 52(1), 11-17. doi: 10.1037/0022-3514.52.1.11
Fingerman, K.L., Cheng, Y.P., Wesselmann, E.D., Zarit, S., Furstenberg, F., & Birditt, K.S.
(2012). Helicopter Parents and Landing Kids: Intense Parental Support of Grown
Children. Journal of Marriage and Family, 74(4), 880-896. doi: 10.1111/j.1741-
3737.2012.00987.x
Fogteloo, M. (2009). Het basismateriaal is: kind. Minder opvoeding is beter. De Groene
Amsterdammer, 15. Geraadpleegd via http://www.groene.nl/artikel/het-basismateriaal-
is-kind
Foster, J.D., Campbell, W.K., & Twenge, J.M. (2003). Individual differences in narcissism:
Inflated self-views across the lifespan and around the World. Journal of Research in
Personality, 37(6), 469-486. doi: 10.1016/S0092-6566(03)00026-6
Fresco, D.M., Alloy, L.B., & Reilly-Harrington, N. (2006). Association of Attributional Style
for Negative and Positive Events and the Occurrence of Life Events with Depression
and Anxiety. Journal of social and clinical psychology, 25(10), 1140-1160. doi:
10.1521/jscp.2006.25.10.1140
Freud, S. (1914). On narcissism: An introduction. The Standard edition of the Complete
Psychological Works of Sigmund Freud, 14, 74.
Gar, N.S., & Hudson, J.L. (2008). An examination of the interactions between mothers and
children with anxiety disorders. Behavior Research and Therapy, 46(12), 1266-1274.
doi: 10.1016/j.brat.2008.08.006
Geurts, E. (2010), Overbescherming, een vorm van kindermishandeling?. In J. van der Ploeg en
R. de groot (Eds.), Kindermishandeling: een complex probleem. (pp. 89-106)
Antwerpen / Apeldoorn, België/Nederland: Garant.
Gibbs, N. (2009). The growing backlash against overparenting. Time Magazine. Geraadpleegd
via http://www.time.com/
67
Green, M., & Solnit, A.J. (1964). Reactions to the threatened loss of a child: a vulnerable child
syndrome: Pediatric Management of the Dying Child, Part III. Pediatrics, 34(1), 58-66.
Grolnick, W.S., Kurowski, C.O., Dunlap, K.G., & Hevey, C. (2000). Parental resources and the
transition to junior high. Journal of Research on Adolescence, 10(4), 465-488. doi:
10.1207/SJRA1004_05
Grolnick, W.S., & Seal, K. (2008). Pressured parents, stressed-out kids: Dealing with
competition while raising a successful child. New York: Prometheus Books.
Hallum, A. (1995). Disability and the transition to adulthood: Issues for the disabled child, the
family, and the pediatrician. Current Problems in Pediatrics. 25(1), 12-50. doi:
10.1016/S0045-9380(06)80013-7
Heider, F. (1958). The psychology of interpersonal relations. New York: Wiley.
Helikopterouder zorgt voor angstig kind (2012, augustus 20). Faqt. Geraadpleegd op 2 april,
2013 via http://www.faqt.nl/recent/helikopterouder-zorgt-voor-angstig-kind/
Holmbeck, G. N., Johnson, S. Z., Wills, K. E., McKernon, W., Rose, B., Erlkin, S., & Kemper,
T. (2002). Observed and perceived parental overprotection in relation to psychosocial
adjustment in preadolescents with a physical disability. The mediational role of
behavioral autonomy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70(1), 96-110.
doi: 10.1037/0022-006X.70.1.96
Horton, R.S., & Tritch, T. (2014). Clarifying the Links Between Grandiose Narcissism and
Parenting. The Journal of Psychology: Interdisciplinary and Applied, 148(2), 133-143.
doi: 10.1080/ 00223980.2012.752337
Hullmann, S. E., Wolfe-Christensen, C., Meyer, W.H., McNall-Knapp, R., & Mullins R.R.
(2010). The relationship between parental overprotection and health-related quality of
life in pediatric cancer: the mediating role of perceived child vulnerability. Quality of
Life Research, 19(9), 1373-1380. doi: 10.1007/s11136-010-9696-3
John, O.P., & Robins, R.W. (1994). Accuracy and bias in self-perception: Individual differences
in self-enhancement and the role of narcissism. Journal of Personality and Social
Psychology, 66(1), 206-219. doi: 10.1037/0022-3514.66.1.206
Kernberg, O.F. (1975). Borderline conditions and pathological narcissism. New York: Jason
Aronson.
Kernis, M.H. (2003). Toward a conceptualization of optimal self-esteem. Psychological Inquiry,
14(1), 1-26. doi: 10.1207/S15327965PLI1401_01
Kins, E., Beyers, W., Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2009). Patterns of home leaving and
subjective well-being in emerging adulthood: The role of motivational processes and
68
parental autonomy support. Developmental Psychology, 45(5), 1416-1429. doi:
10.1037/a0015580
Kins, E., & Soenens, B. (2013, september). Generation me and its helicopter parents: a study on
parental overprotection in adolescence. In Keijsers, L. (voorzitter) & Seiffge-Krenke, I.
(panellid), Parent-child relationships in middle/late adolescence and emerging
adulthood. Symposium van het 16th European Conference on Developmental
Psychology, Lausanne, Switzerland.
Knee, C.R., & Zuckerman, M. (1996). Causality orientations and the disappearance of the self-
serving bias. Journal of Research in Personality, 30(1), 76-87. doi:
10.1006/jrpe.1996.0005
Kohn, A. (1994). The truth about self-esteem. Phi Delta Kappan, 76(4), 272-283. doi:
http://alfiekohn.org/articles.htm#education
Kohn, A. (2014). The Myth of the Spoiled Child: Challenging the Conventional Wisdom about
Children and Parenting. Boston: Da Capo Press.
Kohut, T.A. (1971). The analysis of the self: A systematic approach to the psychoanalytic
treatment of narcissistic personality disorders. New York: International Universities
Press.
Kubarych, T.S., Deary, I.J., & Austin, E.J. (2004). The narcissistic personality inventory: Factor
structure in a non-clinical sample. Personality and Individual Differences, 36(4), 857-
827. doi: 10.1016/S0191-8869(03)00158-2
LeMoyne, T., & Buchanan, T. (2011). Does “hovering” matter? Helicopter parenting and its
effect on well-being. Sociological Spectrum, 31(4), 399-418. doi:
10.1080/02732173.2011.574038
Levine M. (2006). The price of privilege. New York: HarperCollins
Levy, D.M. (1943). Maternal overprotection. New York: Columbia University Press.
Levy-Warren, M. H. (1999). I am, you are, and so are we: A current perspective on adolescents
separation-individuation theory. In A. H. Esman, L. T. Flaherty, & H. A. Horowitz
(Eds.), Adolescent psychiatry: Developmental and clinical studies (Vol. 24, pp. 3-24).
Hillsdale, NJ: Analytic Press.
Mahler, M.S. (1972). On the first three subphases of the separation-individuation process. The
International Journal of Psychoanalysis, 53(3), 333-338.
Marano, H.E. (2004, November 1). A nation of wimps: the high cost of invasive parenting.
Geraadpleegd op 12 augustus, 2013 via http://www.psychologytoday.com/articles/
200411/nation-wimps
69
McAnarney, E.R. (1985). Social maturation: A challenge for handicapped and chronically ill
adolescents. Journal of Adolescent Health Care, 6(2), 90-101. doi: 10.1016/S0197-
0070(85)80033-4
McLeod, B.D., Weisz, J.R., & Wood, J.J. (2007). Examining the association between parenting
and childhood depression: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27(8), 986-
1003. doi: 10.1016/j.cpr.2007.03.001
Meyer, W.U., Mittag, W., & Engler, U. (1986). Some Effects of Praise and Blame on Perceived
Ability and Affect. Social Cognition, 4(3), 293-308. doi: 10.1521/soco.1986.4.3.293
Mezulis, A.H., Abramson, L.Y., Hyde, J.S., & Hankin, B.L. (2004). Is There a Universal
Positivity Bias in Attributions?: A Meta-Analytic Review of Individual, Developmental,
and Cultural Differences in the Self-Serving Attributional Bias. Psychological Bulletin,
130(5), 711-747. doi: 10.1037/0033-2909.130.5.711
Miller, J.D., & Campbell, W.K. (2008). Comparing clinical and social-personality
conceptualizations of narcissism. Journal of Personality, 76(3), 449-476. doi:
10.1111/j.1467-6494.2008.00492.x
Miller, D.T., & Ross, M. (1975). Self-serving biases in the attribution of causality: Fact or
fiction? Psychological bulletin, 82(2), 213-225. doi: 10.1037/h0076486
Morf, C.C., & Rhodewalt, F. (2001). Unraveling the paradoxes of narcissism: A dynamic self-
regulatory processing model. Psychological Inquiry, 12(4), 177-196. doi:
10.1207/S15327965PLI1204_1
Mullins, L.L., Fuemmeler, B.F., Hoff, A., Chaney, J.M., Van Pelt, J., & Ewing, C.A. (2004).
The relationship of parental overprotection and perceived child vulnerability to
depressive symptomotology in children with type 1 diabetes mellitus: The moderating
influence of parenting stress. Children’s Health Care, 33(1), 21-34. doi:
10.1207/s15326888chc3301_2
Muris, P., Meesters, C., & van Brakel, A. (2003). Assessment of anxious rearing behaviors with
a modified version of “Egna Minnen Beträffande Uppfostran” questionnaire for
children. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 25(4), 229-237. doi:
10.1023/A:1025894928131
Muris, P., Steerneman, P., Merckelbach, H., & Meesters, C. (1996). The role of parental
fearfulness and modeling in children’s fear. Behavior Research and Therapy, 34(3),
265-268. doi: 10.1016/0005-7967(95)00067-4
70
National Survey of Student Engagement. (2007). Experiences That Matter: enhancing Student
Learning and Success – Annual Report 2007. Center for Postsecondary Research,
Indiana University at Bloomington.
Nederlands Jeugdinstituut (2010). Perfectionistische ouders, kwetsbare kinderen?
Overbescherming als teken van de tijd. Nederlands Jeugdinstituut. Geraadpleegd op 27
juli, 2014 via http://www.nji.nl/nl/(302321)-Themabericht-Perfectionistische-ouders,-
kwetsbare-kinderen.pdf
Nolen-Hoeksema, S., Grayson, C., & Larson, J. (1999). Explaining the gender difference in
depressive symptoms. Journal of Personality and Social Psychology, 77(5), 1061-1072.
doi: 10.1037/0022-3514.77.5.1061
Otway, L. J., & Vignoles, V. L. (2006). Narcissism and childhood recollections: A quantitative
test of psychoanalytic predictions. Personality and Social Psychology Bulletin, 32(1),
104-116. doi: 10.1177/0146167205279907
Padilla-Walker, L.M., & Nelson, L.J. (2012). Black hawk down?: Establishing helicopter
parenting as a distinct construct from other forms of parental control during emerging
adulthood. Journal of Adolescence, 35(5), 1177-1190. doi:
10.1016/j.adolescence.2012.03.007
Parker, G. (1983). Parental overprotection: a risk factor in psychosocial development. New
York: Grune and Stratton.
Parker, G., & Lipscombe, P. (1979). Parental overprotection and Asthma. Journal of
Psychosomatic Research, 23(5), 295-299. doi: 10.1016/0022-3999(79)90034-5
Parker, G., Tupling, H., & Brown, L.B. (1979). Parental Bonding Instrument. British Journal of
Medical Psychology, 52, 1-10.
Peron, J. (2012, August 6). Paranoid parents are a bigger threat to kids [blogpost]. Geraadpleegd
op 28 maart, 2013 via http://www.huffingtonpost.com/james-peron/paranoid-parents-
are-a-bi_b_1582737.html
Perris, C., Jacobsson, L., Linndström, H., Von Knorring, L., & Perris, H. (1980). Development
of a new inventory for assessing memories of parental rearing behaviour. Acta
Psychiatrica Scandinavica, 61(4), 265-274. doi: 10.1111/j.1600-0447.1980.tb00581.x
Pincus, A.L., & Lukowitsky, M.R. (2010). Pathological narcissism and narcissistic personality
disorder. Annual Review of Clinical Psychology, 6(1), 421-446. doi:
10.1146/annurev.clinpsy.121208. 131215
71
Pomerantz, E.M., Moorman, E.A., & Litwack, S.D. (2007). The how, whom and why of
parents’ involvement in children’s academic lives: More is not always better. Review of
Educational Research, 77(3), 373-410. doi: 10.3102/003465430305567
Pont, S. (2008, januari 10). Hyperouders maken zwakke kinderen. De Volkskrant. Geraadpleegd
op 22 april, 2013 via http://www.volkskrant.nl/
Poulin, C., Hand, D., & Boudreau, B. (2005). Validity of a 12-item version of the CES-D used
in the National Longitudinal Study of Children and Youth. Chronic Diseases in
Canada, 26(2-3), 65-72. doi: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/16251012
Radloff, L.S. (1977). The CES-D Scale: A self-report depression scale for research in the
general population. Applied Psychological Measurement, 1(3), 385-401. doi:
10.1177/014662167700100306
Rapee, R.M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and
depression. Clinical Psychology Review, 17(1), 47-67. doi: 10.1016/S0272-
7358(96)00040-2
Raskin, R.N., & Hall, C.S. (1979). A narcissistic personality inventory. Psychological Reports,
45(2), 590-590. doi: 10.2466/pr0.1979.45.2.590
Raskin, R.N., & Terry, H. (1988). A principal-components analysis of the Narcissistic
Personality Inventory and further evidence of its construct validity. Journal of
Personality and Social Psychology, 54(5), 890-902. doi: 10.1037/0022-3514.54.5.890
Roberts, B.W., Edmonds, G., & Grijalva, E. (2010). It is developmental me, not generation me:
Developmental changes are more important than generational changes in narcissism –
Commentary on Trzesniewski & Donnellan. Perspectives on Psychological Sciences,
5(1), 97-102. doi: 10.1177/1745691609357019
Roelofs, J., Meesters, C., ter Huurne, M., Bamelis, L., & Muris, P. (2006). On the links between
attachment style, parental rearing behaviors, and internalizing and externalizing
problems in non-clinical children. Journal of Child and Family Studies, 15(3), 319-332.
doi: 10.1007/s10826-006-9025-1
Rose, P. (2002). The happy and unhappy faces of narcissism. Personality and Individual
Differences, 33(3), 379-391. doi: 10.1016/S0191-8869(01)00162-3
Rubin, K.H., Nelson, L.J., Hastings, P., & Asendorpf, J. (1999). The transaction between
parents' perceptions of their children's shyness and their parenting styles. International
Journal of Behavioral Development, 23(4), 937-957. doi: 10.1080/016502599383612
Rutter, M. (1987). Psychosocial resilience and protective mechanisms. American Journal of
Orthopsychiatry, 57(3), 316-331. doi: 10.1111/j.1939-0025.1987.tb03541.x
72
Ryan, R., & Deci, E.L. (2000). Self-Determination Theory and the Facilitation of Intrinsic
Motivation, Social Development, and Well-Being. The American Psychologist, 55(1),
68-78. doi: 10.1037/0003-066X.55.1.68
Salmivalli, C. (2001). Feeling good about oneself, being bad to others? Remarks on self-esteem,
hostility and aggressive behavior. Aggression and Violent Behavior, 6(4), 375-393. doi:
10.1016/S1359-1789(00)00012-4
Schaefer, E.S. (1965). Children’s reports of parental behavior: An inventory. Child
Development, 36(2), 413-424. doi: 10.2307/1126465
Schiffrin, H.H., Liss, M., Miles-McLean, H., Geary, K.A., Erchull, M.J., & Tashner, T. (2014).
Helping or hovering? The effects of helicopter parenting on college students’ well-
being. Journal of Child and Family Studies, 23(3), 548-557. doi: 10.1007/s10826-013-
9716-3
Sedikides, C., Rudich, E.A., Gregg, A.P., Kumashiro, M., & Rusbult, C. (2004). Are Normal
Narcissists Psychologically Healthy?: Self-Esteem Matters. Journal of Personality and
Social Psychology, 87(3), 400-416. doi: 10.1037/0022-3514.87.3.400
Segrin, C., Woszidlo, A., Givertz, M., Bauer, A., & Murphy, M.T. (2012). The association
between overparenting, parent-child communication, and entitlement and adaptive traits
in adult children. Family Relations, 61(2), 237-252. doi: 10.1111/j.1741-
3729.2011.00689.x
Segrin, C., Woszidlo, A., Givertz M., & Montgomery, N. (2013). Parent and child traits
associated with overparenting. Journal of Social and Clinical Psychology, 32(6), 569-
595. doi: 10.1521/ jscp.2013.32.6.569
Smetana, J.G., Campione-Barr, N., & Daddis, C. (2004). Longitudinal development of family
decision making: Defining healthy behavioral autonomy for middle-class African
American adolescents. Child Development, 75(5), 1418-1834. doi: 10.1111/j.1467-
8624.2004.00749.x
Sweeney, P.D., Anderson, K., & Bailey, S. (1986). Attributional style in depression: A meta-
analytic review. Journal of personality and social psychology, 50(5), 974-991. doi:
10.1037//0022-3514.50.5.974
Thomaes, S., Bushman, B.J., Stegge, H., & Olthof, T. (2008). Trumping shame by blasts of
noise: narcissism, self-esteem, shame, and aggression in young adolescents. Child
Development, 79(6), 1792-1801. doi: 10.1111/j.1467-8624.2008.01226.x
73
Thomaes, S., & Stegge, H. (2007). Hoe narcisten tot bloei komen: Over gezonde en ongezonde
zelfgevoelens bij kinderen en adolescenten. Kinder- en Jeugdpsychotherapie, 34(2), 24-
37.
Thomasgard, M. (1998). Parental perceptions of child vulnerability, overprotection, and parental
psychological characteristics. Child Psychiatry and Human Development, 28(4), 223-
240. doi: 10.1023/A:1022631914576
Thomasgard, M., Metz, W.P., Edelbrock, C.P., & Shonkoff, J.P. (1995). Parent-child
relationship disorders. Part 1. Parental overprotection and the development of the parent
protection scale. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 16(4), 244-250.
doi: 10.1097/00004703-199508000-00006
Trzesniewski, K.H., & Donnellan, M.B. (2010). Rethinking “Generation Me”: A study of cohort
effects from 1976–2006. Perspectives on psychological science, 5(1), 58-75. doi:
10.1177/ 1745691609356789
Trzesniewski, K.H., Donnellan, M.B., & Robins, R.W. (2008). Is “Generation Me” really more
narcissistic than previous generations? Journal of Personality, 76(4), 903-918. doi:
10.1111/j.1467-6494.2008.00508.x
Twenge, J.M. (2006). Generation me: Why today’s young Americans are more confident,
assertive, entitled and more miserable than ever before. New York: Free Press.
Twenge, J.M., & Campbell, W.K. (2009). The narcissism epidemic: Living in the age of
entitlement. New York: Free Press.
Twenge, J.M., & Foster, J.D. (2008). Mapping the scale of the narcissism epidemic: Increases in
narcissism 2002–2007 within ethnic groups. Journal of Research in Personality, 42(6),
1619-1622. doi: 10.1016/j.jrp.2008.06.014
Twenge, J.M., Konrath, S., Foster, J.D., Campbell, W.K., & Bushman, B.J. (2008). Egos
inflating over time: A cross-temporal meta-analysis of the narcissistic personality
inventory. Journal of Personality, 76(4), 875-902. doi: 10.1111/j.1467-
6494.2008.00507.x
Ungar, M. (2009). Overprotective parenting. Helping parents provide children the right amount
of risk and responsibility. The American Journal of Family Therapy, 37(3), 258-271.
doi: 10.1080/01926180802534247
Verhaeghe, P. (2012). Identiteit. Amsterdam: De Bezige Bij.
Weary, G. (1979). Self-serving attributional biases: Perceptual or response distortions? Journal
of Personality and Social Psychology, 37(8), 1418-1420. doi: 10.1037/0022-
3514.37.8.1418
74
Weissman, M.M., & Klerman, G.L. (1977). Sex differences in the epidemiology of depression.
Archives of General Psychiatry, 34(1), 98-111. doi:
10.1001/archpsyc.1977.01770130100011
Whaley, S.E., Pinto, A., & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between anxious
mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67(6), 826-
836. doi: 10.1037/0022-006X.67.6.826
Wood, J.J., McLeod, B.D., Sigman, M., Hwang, W.C., & Chu, B.C. (2003). Parenting and
childhood anxiety: theory, empirical findings, and future directions. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 44(1), 134-151. doi: 10.1111/1469-7610.00106
Young-Eisendrath, P. (2008). The self-esteem trap: Raising confident and compassionate kids in
an age of self-importance. New York: Little, Brown Book Group.
Zuckerman, M. (1979). Attribution of success and failure revisited, or: The motivational bias is
alive and well in attribution theory. Journal of Personality, 45(2), 245-287. doi:
10.1111/j.1467-6494.1979.tb00202.x