wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw...

146
Hoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6 de eeuw v.C. – 6 de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt waarop de Griekse cultuur de rede (ratio, logos) ontdekt en met de traditionele, door de mythe beheerste opvattingen breekt. In de oudheid was de mens irrelevant in de kosmos, maar dat zal veranderen in de moderniteit. Daarbij zullen alle grote theorieën langs het individu gaat: je kan de werkelijkheid pas begrijpen, als je langs het individu gaat. Van mythos naar logos Voor de 6 de eeuw is de archaïsche Griekse cultuur vooral oraal: het cultuurgoed kent een mondelinge overlevering, het normen- en waardensysteem ligt vast en wordt sacraal gefundeerd. Het waarom van de dingen wordt beantwoord door de mythe, een eenmalige, grondleggende gebeurtenis ‘buiten de tijd’ die elk historisch of relativerend perspectief uitsluit. De mens is daarbij irrelevant in de kosmos. De verklaring herbevestigt enkel het bestaande en legitimeert het door te verwijzen naar een tijdloze oorsprong. De bestaande orde wordt gezien als van nature en staat als zodanig niet ter discussie. Dit wordt duidelijk in het geloof in magische krachten en rituelen, zoals in de mythen tot uiting komt. = het mythisch-sacrale wereldbeeld van de Grieken Er is in de mythe uiteraard al wel een interesse om te verklaren en te weten; men zoekt al naar de oorsprong van dingen. Men is nog niets kritisch aan, aangezien men de legitimiteit van de bestaande orde of de geldigheid van zijn eigen verklaringsmethode niet in twijfel trekt. In de late 6 de eeuw v.C. kwam de nood om een standaardversie van deze mythen op te schrijven, wat mede komt door een veranderende mentaliteit. De hang van codificatie, en dus standaardisering en homogenisering van de teksten, hangt samen met de bredere maatschappelijke veranderingen. De Griekse staat kwam in contact met vreemde volkeren, door een neorme 1

Transcript of wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw...

Page 1: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheidDe Oudheid (6d e eeuw v.C. – 6d e eeuw n.c.)

Het ontstaan van de wijsbegeerteIn de oudheid ligt het scharniespunt waarop de Griekse cultuur de rede (ratio, logos) ontdekt en met de traditionele, door de mythe beheerste opvattingen breekt. In de oudheid was de mens irrelevant in de kosmos, maar dat zal veranderen in de moderniteit. Daarbij zullen alle grote theorieën langs het individu gaat: je kan de werkelijkheid pas begrijpen, als je langs het individu gaat.

Van mythos naar logosVoor de 6de eeuw is de archaïsche Griekse cultuur vooral oraal: het cultuurgoed kent een mondelinge overlevering, het normen- en waardensysteem ligt vast en wordt sacraal gefundeerd. Het waarom van de dingen wordt beantwoord door de mythe, een eenmalige, grondleggende gebeurtenis ‘buiten de tijd’ die elk historisch of relativerend perspectief uitsluit. De mens is daarbij irrelevant in de kosmos. De verklaring herbevestigt enkel het bestaande en legitimeert het door te verwijzen naar een tijdloze oorsprong. De bestaande orde wordt gezien als van nature en staat als zodanig niet ter discussie. Dit wordt duidelijk in het geloof in magische krachten en rituelen, zoals in de mythen tot uiting komt. = het mythisch-sacrale wereldbeeld van de Grieken

Er is in de mythe uiteraard al wel een interesse om te verklaren en te weten; men zoekt al naar de oorsprong van dingen. Men is nog niets kritisch aan, aangezien men de legitimiteit van de bestaande orde of de geldigheid van zijn eigen verklaringsmethode niet in twijfel trekt.

In de late 6de eeuw v.C. kwam de nood om een standaardversie van deze mythen op te schrijven, wat mede komt door een veranderende mentaliteit. De hang van codificatie, en dus standaardisering en homogenisering van de teksten, hangt samen met de bredere maatschappelijke veranderingen. De Griekse staat kwam in contact met vreemde volkeren, door een neorme uitbreiding van het Griekse cultuurgebied dankzij kolonisatie en handel, en door een zucht naar vernieuwing, kmot er geleidelijk een nieuw wereldbeschouwing tot stand. Hierdoor komt er automatisch een kritiek op wat vanzelfsprekend is, waardoor mythen voortaan geïnterpreteerd moeten worden. Ze bieden alleen een dichterlijke weergave van de waarheid.

Toch zien we in de mythen eenzelfde zucht naar verklaring, naar strategieën om de wereld beheersbaar te maken. De (nauwelijks bewuste) bedoeling van de mythe is dus dezelfde als die van de logos, namelijk de beheersing van een mysterieuze wereld. De logos is ook in de mythos al doorgedrongen.

Er gebeurt langzaam maar zeker een desacralisering: de goden verliezen hun plaats in de wereld. Geleidelijk brokkelt de verklarende functie van de mythen af. De wereld verliest haar betovering; voortaan zoekt de mens de verklaring van de wereld niet meer in de alomtegenwoordige kracht van de goden, maar in de universaliteit van de rede.

1

Page 2: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De nieuwe houding wordt samengevat onder de noemer theoria. Een theoros is een ambassadeur die namens zijn stadstaat de religieuze festivals in andere steden bijwoont als toeschouwer. Ze streven naar kennis omwille van kennis, dus niet omwille van praktisch nut. Ze willen een kennis waarbij we van op afstand de werkelijkheid verklaren en registreren wat er gebeurt. Daarvoor is een totaalbeeld vereist, waarbinnen elk detail zijn plaats toegewezen krijgt. Het kennisideaal van de Grieken is dus het belangeloos overschouwen van het geheel, dat ze willen begrijpen en waarvan ze geen aspect onverklaard willen laten.

De natuurfilosofen: op zoek naar de ‘oer-stof’Het geloof in de mythen is weg, welke de wereld verkaren aan de hand van bovennatuurlijke krachten. Er is nood aan andere verklaringen voor de mysteries van de werkelijkheid, waardoor de logos en theoria in verschillende domeinen van de cultuur doorbreken. De uitbreiding van de handel, economie en de sociaal-culturele contacten schept een grotere behoefte aan kennis en kunde. Dit is de taak van de ‘geleerden’ (sofoi), die voor allerlei vlakken van de maatschappij zullen leren. Deze geleerden (filosofen) zullen op een rationele manier de wereld proberen te verklaren, los van bovennatuurlijke of goddelijke krachten.

De filosofen houden zich oorspronkelijk vooral bezig met natuurfilosofie: de vraag naar de principes van de ordening en de verandering in de naturlijk. Ze ontdenkten dat de orde die in de natuur aanwezig is, ook op een rationele manier uitgelegd kan worden. De kosmos is dus zelf een rationeel geordende logos! Er zijn immanente krachten, dus krachten die zelf een onderdeel vormen van de natuur. De natuur wordt beheerst door krachten die in de natuur zelf aanwezig zijn. De krachten waarmee verklaart wordt wat het geval is, zijn te vinden in het hier en nu. Er is dus geen nood aan externe factoren of bovennatuurlijke krachten, maar men zoekt naar het materialistische beginsel, de basis van alles om de hele werkelijkheid te verklaren. Het verklaringsmodel van de eerste filosofen is dan ook materialistisch, aangezien ze zoeken naar het (materiële) oerbeginsel waaruit de gehele werkelijkheid bestaat, namelijk de oerstof.

! ze zoeken verklaringen van het realisme in de natuur. Er is een parallel tussen de ontologie (de realiteit buiten ons) en de logica (het denken): als we iets voelen of denken, dan moet dit ook in de werkelijkheid bestaan.

Ik ervaar verliefdheid. In de realiteit moet er een stof zijn die verliefheid is.

De verklaringen gaan dan ook over strikt natuurlijke krachten, waardoor de natuur zichzelf ontplooit. Die krachten vertonen een logica, die met de logica van de menselijke begripsvermogen kan worden blootgelegd.

2

Page 3: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Het relativisme van de sofistenDe sofisten vormen de enige uitzondering op het realisme in de oudheid!

De ‘onttovering’ van de wereld heeft een keerzijde. De traditionele samenlevingsverbanden worden op hun geldigheid onderzocht. Wat bepaalt immers de wettigheid van het gezag of de maatstaven van het handelen? In de archaïsche samenleving waren deze vragen reeds beantwoord voor ze gesteld werden, door middel van de impliciete aanname van een sacrale fundering; de samenlevingsverbanden waren deel van de globale kosmische orde.

Het sacrale is nu weg, en er zijn contacten met volkeren die andere zeden en gewoonten voorhouden. Zo ontstaat het scepsis en relativisme; de verantwoording voor het handelen en voor sociale relaties is niet langer evident, maar het resultaat van een conventie. Hier gaat er aandacht naar de spanning tussen natuur en cultuur, die op allerhande maatschappelijke en politieke veranderingen invloed heeft.

Athene sticht een democratische staatsorde, zowel in recht als in politiek

Er is een parallel tussen de rationalisering in de sociale en politieke verbanden, en de rationalisering in de natuurverklaring. Het profiel van de stadstaat die haar eigen algemene geldende wetten voortbrengen, vinden we terug in het beeld van de natuur die gedragen wordt door een algemeen geldende en volkomen inzichtelijke, immanente wetmatigheid.

In de 5de eeuw ontstaan de sofisten: rontrekkende leraren die tegen betaling tegemoetkomen aan de behoefte aan vorming en kennis, die bruikbaar is om het eigen handelen te legitimeren. De sofisten merkten op dat er verschillende mogelijke politieke organisaties waren, door het contact tussen Griekse en niet-Griekste stadstaten. Die contacten zorgden dus voor een sterker besef van de particulariteit van hun eigen cultuur. De sofisten gingen uit van een ethisch vacuum: de eigen waarden zijn random, want ze zouden even goed anderen kunnen zijn. Ethiek is volgens hen gebaseerd op conventie, op afspraken; ze gelden dus niet van nature! Het is een afspraak tussen een toevallige groep mensen; er zijn geen universele waarden en normen. De sofisten waren dus relativisten.

Aangezien er geen absolute waarden en normen zijn, is het dus belangrijk om anderen te kunnen overtuigen van je gelijk. Hiervoor kan de techniek aanleren; het woord gebruiken om anderen te overtuigen, waardoor ze dus retoriek belangrijk gaan vinden. Zo kan je goed je waarden en normen overbrengen aan anderen, door ze op een goede manier te presenteren. Retoriek wordt dus volledig in eigen belang gebruikt!

Vooral in het democratische Athene was deze behoefte aan vorming en kennis groot; hier was het van belang om anderen te kunnen overtuigen in het democratische politieke systeem. Daarom gaven de sofisten vooral onderwijs in retoriek en de kunst van het disputeren; ze herleiden het woord of de logos tot een machtmiddel. Zo is de rede geëvolueerd naar een ‘rede-voering’, een monoloog die anderen meesleept.

3

Page 4: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

In de geschiedenis van de filosofie hebben de sofisten een negatieve bijklank: het is bijna een scheldwoord. Dit betekend dat je u verliest in de retoriek, waarbij we de waarheid uit het oog verliezen door te veel woorden te gebruiken.

Daarom waren ze de grote vijanden van Plato: hij was radicaal tegen het gebruik van het woord als machtmiddel, maar hij wou het woord gebruiken om de waarheid na te streven

De voornaamste sofist Protagoras was een overtuigende relativist: ‘de mens is de maat van alle dingen; van de dingen die zijn, dat ze zijn, en van de dingen die niet zijn, dat ze niet zijn’ = homo mensura. Er is geen kennis van een ultieme waarheid mogelijk: de dingen zijn zoals ze mij toeschijnen. Daarom is er ook geen enkele maatstaaf om de dingen te beoordelen, tenzij de individuele mens zelf. Vandaar de noodzaak om anderen te overtuigen van de eigen waarheid.

Ik vind een kunstwerk mooi, jij vind dat lelijk. Het water is voor mij warm, voor een ander is het koud. Hierop zijn geen juiste antwoorden te formuleren; de stelling is voor de eigen persoon steeds juist. Er is dus geen discussie over; dit is voor iedereen afzonderlijk.

Door deze grote focus op de kunst van het woord als instrument in het streven naar macht, ontstond een kloof tussen de kennis en de wijsheid. Socrates en Plato geven hierop kritiek u hun geschriften; terwijl ze beiden Parmenides en Heraclitus combineren.

Plato: het ware zijn is eeuwig en onveranderlijk. Het zintuiglijke waarneembare is onderhevig aan veranderingen

4

Page 5: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Parmenides van Elea (515 – 440 v.C.)“Het zijnde is, het niet-zijnde is niet”: alles wat bestaat, zit in de categorie van het zijnde. Alles wat niet bestaat, hoort tot de orde van het niets-zijnde, van het niets. Een eenvoudige basisstelling van Parmenides, met zeer sterke consequenties:

1. Het zijnde is eeuwig en onveranderlijk : het zijnde kan niet ontstaan en het kan niet vergaan! Het kan niet uit het niets voortkomen. Niets komt voort uit niets. Als het dan toch ergens uit moet voorkomen, dan kan dat alleen dat het zijnde zichzelf voorafgaat, want een oorzaak ligt in het verleden. Een oorzaak voor iets wat bestaat, moet dus een oorzaak zijn die zelf bestaat. Dit bevestigd de stelling dat het zijnde is.Het zijnde kan ook niet vergaan, omdat het zijnde onmogelijk zichzelf kan opheffen. Het kan ook niet in iets anders overgaan, want dan is het niet meer in een bepaald opzicht, dus dat is onmogelijk.

Waarom heb ik deze huidskleur? Deze oorzaak is te vinden bij de ouders, die ook tot de categorie van het zijnde behoren.

2. Het zijnde is niet deelbaar : er zijn geen gradaties in hoeveel iets is of het niet is. Qua zijnde is alles identiek zijnde. Het is dus een ongedifferentieerd continuüm.

3. Het zijnde is onbeweeglijk en begrends : als er niets buiten het zijnde is, dan moet het absoluut afgescheiden zijn van wat niet is. Het zijnde kan niet binnendringen in het niets; het niets kan ook niet binnendringen in het zijnde.

4. Het zijnde is volmaakt : het is niet het resultaat van een wordingsproces; als het er is, dan is het resteloos gerealiseerd. Dit verklaart ook waarom het begrensd moet zijn; het is niet meer mogelijk verder te gaan.

5. Het zijnde is bolvormig : het is volmaakt en begrends, dus het moet overal en in alle richtingen identiek zijn. Een bol is dan ook de enige vorm die het zijnde kan aannemen.

De theorie van Parmenides is zeer abstract zijnsbegrip, maar het wordt nog steeds beïnvloed door zintuiglijke voorstellingen. Hij beschrijft zijn idee zodat de lezer gedwongen wordt om zijn standpunt in te nemen na een radicale keuze voor de rede, en tegen de bedrieglijke schijn van de zintuigen. De lezer heeft eigenlijk geen andere keuze dan die van Parmenides.

Uit deze theorie zou het meest evidente godsbewijs opgestelt kunnen worden: je kan nooit buiten de categorie van het zijnde geraken; er moet dus een absolute oorzaak zijn, die alles veroorzaakt heeft. Parmenides stelt dat God moet ook een oorzaak hebben, anders maakt hij zelf een uitzondering op zijn eigen principe. Hij stelt dat God niet veroorzaakt kán zijn! Het zijnde is volgens hem dus een reusachtige massa van zijnden, die er altijd al geweest is.

Fragment ‘Sound of music’: nothing comes from nothing dus alles heeft een oorzaak. So somewhere in my youth, I must have done something good; hierin is een oorzaak te vinden. Parmenides stelt dat dit kortzichtig is, aangezien hij zou vragen wat de oorzaak is van het goede dat je gedaan hebt in je jeugd, bv een goede opvoeding? Ook dat moet veroorzaakt zijn door een oorzaak uit het zijnde!

5

Page 6: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Heraclitus van Ephese (543 - … v.C.)Tegelijk met Parmenides leeft Heraclitus, die het tegenovergestelde zegt: alles is stabiel “alles vloeit, niets is blijvend”. Elk volgend moment is een verandering van zijn voorgaande. Hij gaat ervan uit dat de ware werkelijkheid te vinden is in de chaos van de fenomenen. Het is precies door die voortdurende verandering dat de wereld (de kosmos) kan bestaan.

De werkelijkheid is niet enkel continue in beweging; ze is ook het resultaat van voortdurende conflicten tussen tegengestelden! De tegenstellingen moeten dus niet geneutraliseerd worden, maar ze zijn wezenlijk voor de orde van de wereld. Ze zorgen voor de vooruitgang in de wereld! Negativiteit is dan ook een bestanddeel van de kosmos-zijn van de wereld.

Uit het onderscheid tussen Parmenides en Heraclitus ontstaan een eeuwige tegenstelling in de filosofie: het universele immobilisme, de eenheid van het abstracte zijn de universele mobiliteit, de veelheid van de concrete werkelijkheid

Socrates (469 – 399 v.C.)Socrates vindt dat ‘deugd gelijk is aan inzicht’: als je kennis hebt van het goede, dan zal je ook altijd het goede doen. De ware maatstaf voor het handelen ligt in een rationeel gefundeerd inzicht in de waarheid. Als je slechte dingen doet, dan is dat een vergissing omdat je geen weet hebt van het goede. Het gaat dan om een foute inschatting van de situatie, door een gebrekkige kennis. Als je het zou weten wat het goede is, dan volgt daaruit dat je het goede zal doen.

Als we weten wat rechtvaardigheid is, dan kan je niet anders dan rechtvaardig handelen

De norm van het handelen wordt dus verinnerlijkt, waardoor dit rechtstreeks merkbaar is in de uiterlijke handeling. De logos is geen machtsmiddel meer, maar een plaats waar inzicht, waarheid ene deugd tot stand komen.

Socrates stelt hierbij een belang aan de dialoog, waarbij hij aan de hand van ironie doet alsof hij niets weet. Hierdoor motiveert hij de gesprekspartner om hun eigen kennis uit te spreken en dwingt hij deze om over deze kennis te reflecteren. Zo is de rede nu een ‘rede-nering’. Het is geen monoloog zoals bij de sofisten, maar een dialoog als model voor het verwerven van inzicht. Een dialoog zal iemand bijbrengen wat het goede is.

6

Page 7: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De post-klassieke oudheid (hellenisme en keizertijd, 3de eeuw v.C. – 5de eeuw n.C.)De Griekse wereld is steeds in beweging. Lang was het land opgedeeld in kleine politieke entiteiten, elkaar beconcurerende stadstaten. Alexander de Grote (356 – 323 v.C.) veroverdde deze en maakte er één staat van. De Griekse cultuur wordt door de hele hellenitstische beschaving beleefd; welke veel langer blijft leven dan de hellenistische staten zelf. De Romeinen veroveren het Griekse gebied.

De schaalvergroting zorgt dat er nieuwe politieke structuren ontstaan die een zeer belangrijke mentaliteitswijziging veroorzaken. De burgers zijn nu wereldburgers geworden; er is een kosmopolitisme: de hele kosmos is hun polis.

Deze evolutie heeft een belangrijk neveneffect, namelijk het individualisme. Als staatsburger van het Griekse en Romeinse rijk, moet men zich houden aan het centraal gezag dat zich ver van de eigen leefwereld bevindt. Daarnaast zijn de oude gemeenschappen volledig uitgeholt, waardoor er niet genoeg houvast is voor de concrete invulling van het bestaan. Mensen zijn hierdoor volledig op zichzelf aangewezen! De wijsbegeerte is toen niet een theoretische reflectie, maar zorgt voor een levenswijsheid. Zo is ook het Christendom ontstaan als een filofische stroming (philosophia christiana).

7

Page 8: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Plato (428 – 347 v.C.)Plato is de eerste die een omvattende filosofische leer opstelt, waarin diverse aspecten van de werkelijkheid een plaats krijgen.

Hij is de auteur van filosofische dialogen, waarin hij zelf afwezig is. Hij geeft dus fictieve discussies weer, waarin meestal de figuur van Socrates een centrale rol vervult; zonder duidelijk te maken wat nu precies zijn eigen opvatting is. Socrates heeft zelf ook geen geschriften, dus we weten alleen wat over hem geschreven is door o.a. Plato. Niemand weet wat Plato zelf zei, en wat hij overgenomen heeft van Socrates.

De betekenis van SocratesPlato is sterk beïnvloed door de dood van zijn leermeester Socrates in 399 v.C.; deze werd veroordeeld en terechtgesteld voor zijn verderfelijke invloed op jongeren (als jezusfiguur) en een gebrek aan respect voor de goden. Hij leefde in een klimaat van sofisten, die gingen voor een vorm van moreel relativisme = de betekenis van morele begrippen omzetten naar eigen hand. Socrates wilde het woord niet gebruiken als machtsmiddel, maar als instrument om de waarheid te achterhalen! Hij was ervan overtuigd dat “inzicht in de ware betekenis van morele begrippen, leidt tot daadwerkelijk moreel handelen”.

Plato volgt hierin zijn leermeester; Socrates beperkt zich tot ethische kwesties. Deze hebben bij Plato nog een centrale plaats, maar hij verruimt dit naar een systematische interpretatie van de werkelijkheid.

Plato stelt zich de vraag van een morele opvoeding: we gaan vaak bij experten te raad, maar voor de morele opvoedingen schakelen we geen experten in, maar we vinden onszelf het meest geschikt om deze zaken door te geven. Plato stelt dat dit gevaarlijk is, aangezien deze morele overtuigingen niet op kennis gebaseerd zijn. We kunnen een goed mens zijn, zonder eigenlijk te weten wat een goed mens is! Dit is gevaarlijk, want onze morele overtuigingen worden zo extreem kwetsbaar en gemakkelijk te beïnvloeden. Zelfs een ware mening kan makkelijk veranderen in een verkeerde; omdat het niet gefundeerd is!

8

Page 9: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Meningen en ware kennisEpistemologie van Plato

Wat is ware kennis? Hier zit zijn grootste ontdekking: kennis of wetenschap bestaat in het vatten van het algemene en het abstracte. Het abstracte toont zich wel in de concrete dingen, maar is zelf niet waarneembaar. Maar de werkelijkheidswaarde van die inzichtelijke of begrippelijke realiteit is tegelijk ook veel groter dan de concrete verschijningsvormen waarin ze zich voordoet.

De cirkel: in de wiskunde kan men een perfect volmaakte cirkel bedenken en op allerhande manieren berekenen. In de concrete realiteit zijn er geen volmaakte cirkels; er zijn alleen cirkelvormige objecten die nooit helemaal aan de volmaakte cirkel beantwoorden; elke realisatie van het volmaakte idee van cirkel is onvolmaakt. Ze hebben wel de vorm van een cirkel, dus we kunnen de wiskundige eigenschappen en berekeningen er wel op toepassen. De volmaakte cirkel ligt dus elders dan in de concrete realiteit en tegelijk is hij werkelijker dan de cirkelvormige objecten.

Kerngedachte van Plato: de ware werkelijkheid is begrippelijk, en deze is ergens anders te vinden dan in het pure zintuiglijke.

De kennis is dus algemeen, universeel. Het zijn eenheidstermen, begrippen die in verschillende concrete contexten te herkennen zijn. Ze zijn dus stabiel en objectief!

Relativisme van sofisten: de dingen zijn zoals ze mij voordoen; ze geven al het vertrouwen aan de waarneming. Ze stellen zelf dat de waarneming niet dezelfde informatie geeft aan iedereen. De waarnemingen zijn ook veranderlijk en niet stabiel. Plato stelt dat als een waarheid bestaat in consensus met een welbepaalde opinie, dan hebben we nooit de garantie dat die waarheid onomstotelijk geldig zal blijven. De instabiliteit van de waarneming ligt eigenlijk aan de instabiliteit van de waarneembare dingen zelf! Ook mijn eigen veranderlijkheid is een element van de veranderlijkheid van de zintuiglijke wereld. Waarnemingen zijn ook nooit zuiver volgens hem, want ze worden altijd vermengd met hun tegengestelde.

Als je haar blond is, dan mag mijn kennis over het haar volgens Plato niet afhankelijk zijn van het licht dat op het haar valt. Echte waarheid mag niet afhankelijk zijn van dergelijke onstabiele elementen, zoals lichtinval. Plato zegt dat alles in de zintuiglijke wereld instabiel is: ik ben moe waardoor ik minder scherp zie, ik heb geen goede ogen, ik ben kleurenblind, … ofwel is er geen ware kennis; ofwel is er ware kennis die op een andere grond gebaseerd moet zijn dan de zintuiglijke waarnemingen.

De dingen in de zintuiglijke wereld zijn voor Plato dan ook absoluut onvoldoende als basis voor de kennisverwerving; er is niet de stabiliteit die nodig is voor kennis. In het beste geval zorgen de waarnemingen voor ware meningen, maar zelfs gefundeerde ware meningen zijn geen kennis! De mening zal namelijk nooit kunnen verklaren waarom ze juist is; ze veronderstelt kennis, maar is niet de oorzaak ervan.

Plato stelt dus dat we voor kennis moeten zoeken naar de eenheidstermen, de begrippen van de waarheid; die hij ideeën of vormen noemt. Ze staan als de ‘objecten van de kennis’ tegenover de ‘objecten van de mening’. Kennis richt zich op wat abstract, universeel, stabiel en enkelvoudig is; de mening is gekoppeld aan het concrete, singuliere, veranderlijke en veelvuldige.

9

Page 10: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Een wereld van ideeënOntologie van Plato

De kennis veronderstelt vastheid en eenheid; de concrete realiteit wordt gekenmerkt door ontstaan en vergaan. Dus, ofwel is ware kennis onbereikbaar (relativisme), ofwel heeft ware kennis een ander object (Plato) het object van de kennis kan niet in de concrete realiteit liggen!

De ideeën moeten dus een afzonderlijk bestaan hebben, los van de concrete werkelijkheid. De rationele vermogens van de ziel hebben de ideeën, onafhankelijk van de zintuiglijke waarneming. Het aparte bestaan van de ideeën is dus noodzakelijk, aangezien ze het kennende subject en de gekende objecten overstijgen.

1. De ware werkelijkheid overstijgt het kennende subject (de mens), omdat ze onafhankelijk is van wie haar inziet. Het is niet omdat ik iets niet weer of niet ken, dat het niet bestaat of niet waar is. De ideeën zijn objectief en universeel, dus los van mijn individuele denken. = transcenderen kennende subjecten

2. De ware werkelijkheid overstijgt het object, want de ideeën zorgen voor kennis die onafhankelijk geldig is van de waargenomen dingen. De universaliteit, stabiliteit, objectiviteit en eenheid die ze bieden, wordt nooit ten volle in de zintuiglijke dingen belichaamd. = transcenderen gekende objecten

De ideeën zijn dus in een afzonderlijke ideeënwereld, die afgescheiden is van de chaos van de zintuiglijke wereld. Ze is dus transcendent ( immanent; transcendentaal), ze bestaat in een buitenzintuiglijk bewustzijn, een hoger zijnsniveau en het verklaard het lagere zijnsniveau. Er is een onderscheid tussen de wereld van het worden, waarover men slechts meningen kan hebben; en de wereld van het zijn, waarop de kennis betrekking heeft. De kloof tussen deze werelden is onoverbrugbaar; maar de werelden zijn dus wel verbonden door die participatie.

- Epistemologisch: kenobjecten- Ontologisch: ordeningsprincipes

! de tweedeling van de werelden gaat niet over een ruimtelijke splitsing; de ideeën zijn niet ruimtelijk gesitueerd, maar Plato moet deze vergelijking maken omwille de structuur van de geest van de mens.

Er is dus een stabiele wereld van de ideeën; tegenover een veranderlijke, instabiele wereld van de zintuiglijke waarnemingen, die afhankelijk is van die waarnemer.

Epistemologie van Plato: als we iets willen weten over iets, dan moeten we niet onze zintuigen gebruiken! We moeten het idee van het iets gebruiken om na te denken.

Ontologie van Plato: deze wereld wordt geordend door de ideeënwereld.

Het filosofisch systeem is als volgt opgebouwd:- Ethisch uitgangspunt- Epistemologische methode- Ontologisch fundament

10

Page 11: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Participatie en de idee van het GoedeKennis en mening hebben elk hun eigen werkterrein (zijn en worden) en hun eigen object (de ideeën en de sensibele dingen), maar die taakverdeling betekent niet dat de twee niets met elkaar te maken hebben! Er is een verwarrend samenvallen van tegengestelden en een voortdurende verandering, maar er is ook onmiskenbare stabiliteit

Een koe verandert voortdurend; maar houdt niet plots op met een koe te zijn

De stabiliteit in de sensibele wereld is zelf niet iets zintuiglijks; ze is eigenlijk een afschaduwing van de ideeën. De relatie tussen de zintuiglijke wereld en de ideeën is de zogenoemde participatie; dit is best te begrijpen met de nabootsing. De zintuiglijke dingen zijn ‘afbeeldingen’ of ‘afschaduwingen’ van de ideeën (de analogie van de grot van Plato). De werkelijkheidswaarde van de afschaduwingen is kleiner dan die van het model; zoals de afbeelding van een zintuiglijk ding minder werkelijk is dan het zintuiglijk ding zelf. De ideeën zijn dus niet alleen de objecten van de kennis, ze vervullen ook een rol als ordeningsprincipes. Het begrijpen van de orde van de wereld komt neer op een kennis van de ideeën. Elk concreet ding is maar wat het is, doordat het deelheeft aan een overkoepelt idee; ondanks de onvermijdelijke onvolmaaktheden en de tekorten door structurele onvolmaaktheid van zintuiglijke wereld.

De participatie betreft de relatie tussen de zintuiglijke wereld en de ideeën; maar er zijn ook connecties tussen de ideeën onderling!

Idee mens veronderstelt idee één; idee rechtvaardigheid veronderstelt goedheid

De ideeën bestaan dus niet onafhankelijk van elkaar: voor het begrip van een bepaalde idee is ook het begrip van andere ideeën voorondersteld = gemeenschap (koinonia). Deze notie blijft onduidelijk, maar het verheldert de idee van het Goede Dit is de belangrijkste notie van zijn ethische grondinteresse, maar het belang van het idee is enorm. Het Goede is boven alle andere ideeën en zelfs het zijn verheven, als ‘superstructuur’ van de ideeënwereld. Plato stelt dus dat het zijn ook goed is; er is dus ook geen kennis over dingen als onrechtvaardigheid, lelijkheid, …! Dit zijn slecht imperfecte realisaties Dit wordt verklaard doordat men veronderstelt dat Plato de ideeën zag als volmaakte vormen! De ideeën zijn dus ook ideaal; ze zijn het volmaakte doel waarnaar elke concrete verschijningsvorm tendeert en waaraan die verschijningsvorm ook wordt getoetst. Zo draagt elk idee onmiddellijk het goede in zich.

11

Page 12: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Echte kennis is a prioriVolgens Plato is de kennis van de ideeën a priori: ze is niet het resultaat van abstractie uit de zintuiglijke wereld, maar wel van een autonome operatie van het denken. Het standaard-voorbeeld van dergelijke a priori kennis is de wiskunde, waar de meeste begrippen en stellingen het resultaat zijn van zuiver inzicht, los en onafhankelijk van de zintuiglijke waarneming.

De oppervlakte van een cirkel is altijd en voor iedereen r2, zelfs voor wie nog nooit iets cirkelvormigs zou hebben gezien of zelfs als er in de concrete realiteit geen cirkels zouden bestaan

Volgens het filosofisch woordenboek, betekent a priori = kennis is a priori wanneer ze tot stand komt onafhankelijk van de waarneming ( a posteriori).

Plato veralgemeent dat wiskundige model naar alle kennis: wij hebben met ons kenvermogen altijd toegang tot de ideeën, zonder dat daar waarneming vereist voor is. De informatie via de zintuigen kan wel het proces van kennen op gang brengen, maar is geen noodzakelijke en zeker geen voldoende voorwaarde.

De theorie van de kennis a priori wordt bevestigd in de theorie van de ‘wederherinnering’ (anamnese); de ziel is onsterfelijke! Voor de geboorte was onze ziel aanwezig in de ideeënwereld en had dus perfecte kennis, maar deze kennis ging verloren bij de geboorte. De ideeën bestaan op een sluimerende manier in onze ziel. We moeten deze doorheen ons leven dus terug activeren.

Kennis ontstaat dus doordat we de ideeën die iedereen in zijn ziel heeft, te expliciteren. Uiteindelijk zouden we dit zonder hulp van de ervaring moeten kunnen doen, door gebruik te maken van dialectiek. Plato stelt dat dit de hoogste vorm van wetenschappelijke kennis is: de dialoog die we met onszelf en anderen voeren en die ons dwingt rekenschap af te leggen van elk bereikt resultaat. We bereiken zo opnieuw een toestand die onze ziel bij de geboorte kende, en die ze na de dood in alle zuiverheid terug zal bereiken. Plato stelt dus dat het doel van de filosofie erin bestaat om te ‘leren sterven’.

We kunnen ons verzetten tegen de misleidende verlokking van de zintuiglijke wereld, als we ons op het pad van de filosofie onthechten van ons lichaam en ons voorbereiden op de scheiding van het lichaam en de ziel, die bij de dood optreedt.x

Ideeën zijn dus objecten van de ware kennis, gekend met verstand, onzichtbaar en tijdloos.

Implicaties bij Plato:

- Alles in deze wereld is een flauwe afspiegeling van een in zich perfect idee- Waarden zijn als feiten; er is objectief juiste kennis over moraal mogelijk; geen

morele onzekerheid - Rationalisme, tegen empirie- Staatsvisie: tegen democratie: filosoof = koning. Daarnaast drie klassen: filosoof-

koning, wachters, ambachtslui. Positieve vrijheid (verwijt van paternalisme).

12

Page 13: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Aristoteles (384 – 322 v.C.)Aristoteles is de belangrijkste leerling van Plato. Hij is de eerste die expliciet de bedoeling heeft om een allesomvattend systeem op te stellen. Hij schrijft voor een groot aantal wetenschappelijke disciplines en laat zich leiden door de empirie, zowel in de biologie als in de staatskunde. Ook Aristoteles neemt de leer van Parmenides en Heraclitus samen. Tevens past hij het scheermes van Ockham toe op de leer van Plato; door zich enkel te beperken tot de zintuiglijke wereld en af te stappen van de onnodige verdubbeling van de wereld.

Ervaring, werkelijkheid en kennisAristoteles’ wetenschap lijkt meer op de hedendaagse dan die van Plato (revolutionair), maar zijn empirisch model is anders dan dat van de moderne tijd: zijn methoden zijn namelijk niet experimenteel en niet kwantitatief. Hij trekt conclusies uit minutieuze observaties zonder enige vorm van manipulatie om zijn theorie te toetsen aan de empirie, waardoor het soms lijkt op veelweterij en zo ook naïef. Zijn benaderingen zijn niet kwantitatief, hij heeft nauwelijks aandacht voor de mathematica, zeker niet bij biologie. Hij ging vooral kwalitatief op zoek naar de essentie van het geobserveerde. Wel blijft hij de eerste die systematisch empirische observaties gaat uitvoeren, in vele verschillende disciplines van de wetenschap.

Het zou kunnen dat een zwaan essentieel zwart is, maar door een afwijking kom ik alleen witte zwanen tegen. Het argument dat je 1000 witte zwanen hebt gezien dus daarom zijn alle zwanen wit; maar volgens Aristoteles gold dat niet maar moest je weten wat een zwaan écht is!

Aristoteles ging voor een teleologisch denkmodel: de leer van het doel. In elk ding zit een doel, en dat doel moeten we te weten komen.

Stel dat ik hier een zeer mooie, perfecte viool heb; ik moet deze viool verdelen in de zaal. Aristoteles zou zeggen: ik kan denken dat ik deze per opbod ga verkopen. Maar dat is volgens hem fout, want hij zegt dat je moet nagaan wat het doel is van de viool: een prachtig geluid produceren voortgebracht door een behendige speler. We moeten dus kijken of er iemand goed viool kan spelen, de beste vioolspeler wordt in de zaal gezocht. Dat is wat een viool te zijn heeft, dat is het doel van een viool en dat is dus niet geld! Geld kan voor sommige dingen een doel zijn, maar niet voor een viool. We gaan die delen in de samenleving op basis van wie dit het beste kan en niet wie het meeste geld heeft. De reden waarom de specht zo’n harde snavel heeft, heeft te maken met het doel van de specht. De specht wilt eten uit de boom halen, dus daarom heeft het zo’n harde snavel.

! Link Rawls Rawls: Aristoteles zou zeggen ‘waarom zou ik goederen aan de minst bedeelde geven, want het is afhankelijk van het doel’. Waarom zou ik een prijs geven aan een minderbedeelde, want die moet gaan naar de beste romanschrijver want dat is het doel van die prijs! Hij zegt dus niet dat Rawls radicaal fout is, maar hij zou zeggen dat het afhangt van de goederen waarover het gaat.

In Aristoteles’ wetenschap zijn observaties belangrijk, maar niet absoluut. Hij schrijft een duidelijk model van de theoria voor: de observaties spelen een belangrijke rol, maar leveren geen wetenschappelijke kennis op. Iedereen neemt waar, maar niet iedereen is wetenschapper. Daarnaast moet kennis worden nagestreeft voor de kennis en niet voor het praktische nut, dus geen veelweterij maar kennis van de oorzaken die een verklaring bieden voor de vele afzonderlijke dingen. Zo kunnen wetenschappen hiërarchisch geordend worden: hoe omvattender een discipline, hoe trefzekerder of exacter ze is.

13

Page 14: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Substantie en accidentenVanuit de gegevens van de waarneming moeten we geleidelijk opklimmen tot meer omvattende oorzaken aan de hand van een geschikt instrumentarium. Aristoteles gaat in zijn wetenschap concentreren op de vorm, de doelgerichtheid en de functie van dingen. Die vorm en functie zitten in zijn wetenschappelijk systeem ingewerkt, ook bij de uitbreiding naar de fundamentele bestanddelen van de werkelijkheid; dus datgene wat ervoor zorgt dat de dingen zijn wat ze zijn (= ontologie). Aristoteles is ervan overtuigd dat wij tien categorieën gebruiken in de werkelijkheid; én die categorieën, qua-functoren zitten ook in de structuur van de werkelijkheid zelf vervat:

De substantie (wat?) heeft de rol als drager. Het is scheidbaar van de andere functies: een zeer specifieke categorie die op zichzelf kan bestaan en ook blijvend identiek is aan zichzelf, die kan ontdaan worden van de andere eigenschappen. De substanties zijn dan ook de fundamentele bestanddelen van realiteit; de andere categorieën zijn dan ook accidenten, dus min of meer toevallige en veranderlijke eigenschappen. De substantie is dus de essentie, de accidenten helpen om verder te bepalen wat het is, om te begrijpen was de substantie is. De substantie is dus drager van de negen andere kenmerken; deze kunnen veranderen zonder dat de substantie veranderd; het is dus de belangrijkste categorie.

Volgens het filosofisch woordenboek is substantie = datgene wat, in de dingen die aan verandering onderhevig zijn, identiek blijft: de permanente ‘drager’ van alle accidentele verandering.

Net zoals Plato, gaat Aristoteles uit van wat stabiel, onveranderlijk en eenvoudig is én op zichzelf kan bestaan. Maar, hij plaatst die fundamentele bestanddelen van de realiteit in de concrete zintuiglijke wereld. Hij verwijt Plato dan ook van een onnodige verdubbeling van de realiteit die ze meer ingewikkeld maakt, meer dan ze te verklaren. Aristoteles stelt dat ondanks alle verandering en beweging, de wereld toch een zekere mate van vastheid bezit in zichzelf. Er is geen andere wereld die we moeten verklaren, dan de zintuiglijke wereld; die realiteit draagt de principes voor haar verklaring in zich.

! de categorieën behoren dus tot het denken én tot het zijn! De categorieën die in ons denken zitten, komen dus overeen met diezelfde categorieën in het zijn. Aristoteles is dus een realist, aangezien hij stelt dat er een orde is in de realiteit die achterhaald kan worden doordat wij deze kunnen bedenken in ons hoofd.

Een krijtje is vier cm groot, dat zit in ons denken want we denken dat het 4 cm is, maar het zit ook in het zijn want het krijtje dat is, denken we dat 4 cm is. Er is een categorie 4 cm in het zijn.

De substanties zijn volgens Aristoteles altijd zintuiglijke dingen (een ‘dit’); een concreet aanwijsbaar object en nooit een algemeenheid. Hij blijft nog met twee vragen zitten: wat maakt de tastbare zintuiglijke dingen tot wat ze zijn (statisch)? En hoe komt het dat de dingen veranderen (dynamisch)?

14

Page 15: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Materie en vormWat maakt de tastbare zintuiglijke dingen tot wat ze zijn? Statisch oogpunt

Hylemofirsme = het onderscheid tussen stof of materie (hylè) en vorm (morfè).

Elk concreet ding, elke substantie ontstaat, doordat er een bepaalde vorm wordt opgelegd aan de materie die in zichzelf volstrekt onbepaald, maar wel volstrekt bepaalbaar is. Van zodra de materie ook maar iets van bepaaldheid ontvangt (kwantiteit, massa, …), is ze al door een zekere vorm bepaald. De vorm is volledig aan de materialiteit vrijgesteld.

Substantie = vorm + materie

De vorm is het wezen van dingen, een universeel begrip dat aangeeft wat het inhoudt om een mens, een paard, een planeet te zijn. Door de rekensom, kunnen we materie onttrekken uit de substantie en komen we zo tot het idee van de perfecte vorm van het ding. Het zijn dus de klassen en de soorten van zijnden die universeel zijn en in de concrete dingen tot uiting komen. De concreetheid van de substanties (ongeacht de accidenten) is te wijten aan hun materialiteit; het wezen bestaat in ‘de substantie, ontdaan van de materie’. De vorm is cruciaal, want alleen zo kan het ding doen waarvoor het gemaakt werd, waarvoor het bedoeld is. De concreetheid ligt aan de materie waaruit het ding gemaakt werd, aangezien de vorm universeel is.

! de vorm is voor elk ‘gelijk’ object hetzelfde, maar de materie kan nooit hetzelfde zijn; men kan nooit hetzelfde stuk klei (materie) gebruiken om twee borden (vorm) uit te maken

Te vergelijken met Plato: de vorm is het universele, enkelvoudige begrip waaraan de particuliere dingen deelhebben. Maar Aristoteles ziet hier ook de tweede fout bij Plato: het wezen bestaat niet op zichzelf! Het is altijd aanwezig in de zintuiglijke wereld en kan enkel afzonderlijk worden beschouwd als begrip van ons kenvermogen. Het is het resultaat van veralgemening die wijzelf in ons denken maken en dus niet een realiteit die als afzonderlijke entiteit ontologisch aan de zintuiglijke wereld voorafgaat.

Wat is dan het kenobject? Onze kennis gaat dus niet over de individuele substanties. Die substanties zijn individueel en van het individuele kan men geen wetenschap maken (Plato én Aristoteles akkoord). De kennis gaat ook niet over de materie, want die is zelf onbepaald. Het kennis gaat dus over vorm! Dit is het universele wezen dat ervoor zorgt dat die individuele substantie tot een welbepaalde klasse van zijnden behoort. Het kenproces gaat dus over het abstraheren, het abstractieproces van de waargenomen constellatie van stof en vorm; dus het de-materialiseren en het de-individualiseren van de accidentele kenmerken.

! de vorm wordt bepaald door het doel; want door de vorm kan een ding doen waarvoor het bedoeld is! De vorm is dus gericht op dat doel. Er zijn twee soorten doelen:

- Natuurlijke wezen: dingen met doelen die van nature zijn meegegeven- Artefacten: dingen met doelen die niet van nature zijn meegegeven, maar door

iemand anders zijn ingelegd in het ding.

15

Page 16: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Vier oorzakenPolitieke filosofie

Aristoteles stelt dat men moet zoeken naar oorzaken die breder gaan dan gesteld door de voor-socratische natuurfilosofen.

1. Materie is een oorzaak, het bestanddeel waaruit iets ontstaat. Een ding kan pas bestaan als die materialiteit is afgebakend, dus als een bepaalde vorm zorgt voor een begrenzing van die materie. Er moeten dus meer oorzaken zijn dat de materie zelf.

Het brons van een standbeeld

2. Vorm is dus een tweede oorzaak, naast materie. Het gaat om wat het te zijn heeft.De vorm van een standbeeld

3. Efficiënte oorzaak is ook nodig, aangezien alles een maker nodig heeft (en die maker is gemaakt door voortplanten, …). De verandering of rust moet dus een bron hebben. Zowel natuurlijke dingen als artefacten hebben dus een bewerkende oorzaak nodig.

De beeldhouder, de wever, de adviseur, de vader van het kind

4. Doel is van wezenlijk belang (belangrijkste oorzaak) want bepaald de wezensvorm van het ding. Het doel, dat omwille waarvan of waarvoor iets gedaan wordt. De door de efficiënte oorzaak voortgebrachte constellatie van vorm en materie is doelgericht: het doel bepaalt wat de dingen zijn. Het doel van de artefacten is extrinsiek, dat van de natuurlijke dingen is inherent, ligt in de ziel. Dat doel is steeds de perfectie van de substantie, zoals een konijn als doel heeft om een perfect konijn te zijn. Alle substanties zijn imperfecte materiële dingen die steven naar de idee van de vorm die elk individu universeel heeft. Het doel is het streefdoel ter vervolmaking.

Gezondheid is het doel van wandelen, vermageren, medicatie, …

In zijn politieke filosofie stelt Aristoteles dat de polis natuurlijk is; ze komt voort uit de natuurlijke associaties: paren > huishoudens > dorp > zelfvoorzienende polis. Die oorspronkelijke paren bestaan uit een man en een vrouw voor de voortplanten, én een slaaf voor het onderhoud. De natuur heeft taal gegeven aan mensen, waardoor ze politieke dieren geworden zijn. Met taal kan men namelijk praten over goed en kwaad. De invulling van de noden van mensen is afhankelijk van de polis, aangezien deze paren en huishouden een deel zijn dat behoren tot een groter geheel.

In zijn ideaaltype van de polis besturen de burgers mee, zowel in de discussies als in de bestuursmandaten. Dit zou leiden tot eudaimonia = een gevoel van gelukzaligheid door de mogelijkheid tot het verstandig kiezen hoe men gaat handelen; tussen twee uitersten. Er zal gekozen worden voor de verdelende, distributieve rechtvaardigheid; de rechtvaardigheid van de verdeling van belastingplicht, medische en sociale zorg, … De voordelen zullen dus verdeelt worden op basis van de verdienste van elk individu. Dit zal niet op basis van rijkdom zijn, aangezien het doel van de polis niet is om rijk te worden, noch om gelijke rechten voor iedereen in te voeren want men streeft ook niet naar gelijkheid.

Fluiten worden bedeelt aan de beste fluitenspeler, politieke ambten gaan naar de beste, meest deugdzame politici, …

16

Page 17: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Aristoteles vergelijkt zijn politieke filosofie met constituties. Deze zijn goed als en slechts als ze het voordeel van allen tot doel hebben; alle andere zijn problematisch. Volgens hem zijn dan ook de volgende staatsorganisaties slecht:

- Een tirannie: er is één leider die regeert in het belang van één persoon- Een oligarchie: er zijn enkele leiders die regeren in het belang van enkele rijken- Een democratie: er zijn vele leiders die regeren in het belang van de armen;

aangezien de meerderheid arm is en via de democratie aanspraak willen maken op het weinig beschikbare rijkdom. De armen zijn dan ook enkel bezig met hun materiële situatie, niet met wat goed is.

De goede staatsvormen zijn volgens Aristoteles dan ook:- Een koningschap: één leider- Een aristocratie: enkele leiders- Een politeia: veel leiders, die voldoende rijk moeten zijn zodat ze zich niet

voortdurend bezighouden met materiële onderwerpen zoals de armen doen. iedereen (met voldoende geld) mag meedoen aan de politiek en een mens wordt daar ook beter, meer gelukkig van. Die mensen die de staat het meeste geluk kunnen brengen, gaan we volgen en verkiezen; namelijk aan de meest deugdelijke politici.

17

Page 18: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Act en potentieHoe komt het dat de tastbare zintuiglijke dingen veranderen? Dynamisch oogpunt

In het dynamische aspect, brengt Aristoteles twee nieuwe begrippen aan: act en potentie. Elke bestaande constellatie van stof en vorm is een actuele toestand, welke kan overgaan in een andere toestand; elke act draagt de potentie in zich om een bepaalde modificatie te ondergaan. Die potentie is zelf doelgericht: ze streeft naar de volmaakte ontplooiing van alle met vorm gegeven kenmerken; de mislukking is te wijten aan accidentele kenmerken die de ontplooiing belemmeren.

Beweging is dus de actualisering van wat potentieel aanwezig is! De potentie gaat dus over de mogelijkheid; de act gaat over de verwezenlijking van die mogelijkheid. Deze act kan in delen, waardoor niet alle potentie in één keer verwezenlijkt moet worden.

De twee begrippenparen zijn niet onafhankelijk van elkaar. De actualisering van potentie komt neer op het geleidelijk realiseren van de vorm, die als doel gegeven is. De potentie neemt af naarmate meer vorm wordt geactualiseerd. Hoe meer vorm, hoe minder potentie.

Het actualiseren van het potentieel ligt in het doel van de vorm.

Entelechie = de actualisering van potentie komt neer op het geleidelijk realiseren van de vorm, die als doel gegeven was, in de materie. Elke actuele toestand draagt al vorm in zich, dus is in zekere mate al een realisering van het doel. De potentie wordt dus ‘opgebruikt’, in een bepaalde richting geactualiseerd, naarmate het doel wordt gerealiseerd.

18

Page 19: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Het goddelijkeAristoteles wilt met zijn metafysica ook inzicht in de hoogte, goddelijke werkelijkheid, namelijk in ‘god’. De god van de filosofen is het hoogste dat zich binnen het systeem aanbiedt; tegenover de religie, waarbij alles in het systeem aan die god wordt getoetst.

De god van Aristoteles is puur vorm, dus geen materie. Die god is ook puur act, er is geen potentieel meer dat gerealiseerd kan worden. Omdat de hoogste act bestaat in de realisering van het hoogste vermogen, en omdat het hoogste vermogen denken is, moet god een zuivere denkact zijn en wel van het hoogste object; God is het zichzelf denkende denken.

Hij is ook de hoogste oorzaak van elke beweging: het doel dat alles naar zich toetrekt. Hij is dus de eerste onbewogen beweger, dus de eerste die in beweging zet, zonder zelf in beweging te zijn gezet. Hij geeft aanzet tot verandering als object van verlangen; andere dingen geven aanzet tot verandering doordat ze zelf veranderen.

- Onbewogen: zelf niet veroorzaakt, volmaakt- Beweger: hij doet bewegen

Hij is niet de oorzaak van de dingen zelf! Hij kan geen schepper zijn, want kan slechts schepper zijn als hij het vermogen heeft om te scheppen; maar dan zou hij potentieel inbrengen in het bestaan van ‘god’. Het is dus een vreemd godsbeeld: een god die niet schept, die bestaat in het denken dat zichzelf denkt, zonder zich om iets buiten zich te bekommeren.

Taaltheorie (nog notities nodig)Aristoteles maakt een onderscheid tussen

1. Conventionele taaltekens: de tekens en bijhorende klanken zijn vastgelegd per taal. 2. Niet-conventionele inhoud van taal, dus de dingen zelf en de pathemata = datgene

wat er omgaat in de ziel. Deze relatie is iconisch, op gelijkenis gebaseerd.

Het contact tussen de taal en de werkelijkheid ligt dus in het innerlijke van de mens, in het denken zelf; meer dan in de taal.

Vergelijking met Plato:

Bij Aristoteles is er enkel een (immanent) principe: er is géén aparte werkelijkheid. De vorm bestaat niet op zichzelf, maar enkel in het denkende subject, in de mens.

De vorm is echter wel te vergelijken met de ideeën van Plato: het bepaalt beide wat iets is dus het zijn beide begrippen om te verwijzen naar het onveranderlijke in deze veranderende zintuiglijk wereld.

19

Page 20: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hoofdstuk 2: geloof en wetenDe Middeleeuwen van de 5 d e tot de 15d e eeuw

Geloof en filosofieOndanks de verwoestingen van de 4de en 5de eeuw, was er een zekere continuïteit en stabiliteit in de kerk en het geestesleven van deze periode én bleef ze de dominante factor in het geestesleven. Deze continuïteit was echter niet vanzelfsprekend! Bij het begin van de Middeleeuwen werden bijna alle bronnen met rechtstreekse kennis van de antieke filosofie afgesloten. Van Plato en Aristoteles werd bijna niets in het Latijn vertaald, dus deze werken gingen verloren. Hun indirecte invloed bleef uiteraard wel groot! De filosofie werd sterk verchristelijkt en het Christendom ging filosofisch nadenken. De christelijke leer wordt mede gevormd als voortzetting van de antieke filosofische debatten. Toch heeft men ook kritiek op de filosofie, omdat deze stelt dat ze gelukzaligheid kunnen bereiken door enkel de rede.

In de vroege Middeleeuwen gingen de kerkvaders, Augustinus voorop, hun christelijke filosofie ontwikkelen in aansluiting bij de platoonse filosofische traditie en binnen die platoonse traditie was er al plaats gemaakt voor de aristotelische leer, in het bijzonder met betrekking tot de studie van de fysieke realiteit.

Augustinus (354 – 430 n.C.)Augustinus was de bisschop van Hippo en was dus zelf een kerkelijke vader. Zijn denken voltrekt zich dan ook volledig in het religieuze kader; binnen het katholieke geloof, maar ook binnen de Platoonse traditie! Hij volgt het begrip van de ideeënwereld, wat in het Christendom overeenkomt met de hemel. De ideeën zijn dan de gedachten van God. Ook deze is ontastbaar, maar een verheerlijking van de werkelijke wereld.

Hij stelde dat de uiteindelijke verlossing niet mogelijk was door de menselijke rede; dit was volgens hem alleen mogelijk dankzij de vrij geschonken goddelijke genade. Deze theologische en filosofische inzichten waren dominant in de Middeleeuwen.

Alles wat bestaat, is de uiting van Gods scheppingsvermogen. God heeft de dingen gewild zoals ze zijn; hij heeft over alles eerst nagedacht! Deze modellen (exemplaria) van alle dingen zijn in alle eeuwigheid aanwezig in de goddelijke geest. De schepping is dan de verwezenlijking, de realisatie van die eeuwige exemplaria, ieder naar zijn soort. God heeft dus de soorten geschapen; met de mens als dat over vrijheid beschikt en dus een beeld van God is. Die vrijheid ligt in de redelijkheid en de wil, die andere soorten niet hebben. Dat vermogen leidt ons handelen. De christelijke opdracht luidt om in alle beslissingen van de wil die keuze te maken die het best bij het goddelijke heilsplan aansluit. Wie zich te veel door aardse dingen laat verleiden, zal zijn heil mislopen. Augustinus wantrouwt dan ook de nieuwsgierigheid, aangezien deze de ziel in de verkeerde, heilloze richting stuurt.

20

Page 21: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Ook Augustinus vindt het noodzakelijk om goed georiënteerde, redelijke kennis te hebben. Het komt erop neer om de modellen van de geschapen dingen te achterhalen, die zich in de goddelijke geest bevinden. De mens kan zich onmogelijk in deze geest verplaatsen! Augustinus volgde Plato; maar voor dit vraagstuk volgde hij Augustinus! De mens kan effectief de waarheden kennen, maar momenteel lijken er twee waarheden te bestaan: één door God voorgeschreven in de Bijbel en één opgesteld door de rede. Als God mijn verstand verlicht, dan helpt hij mij om kennis over de wereld te verkrijgen. Dan kan de mens ook effectief de waarheden ontdekken: onstoffelijkheid, tijdloosheid, universaliteit, … door het licht dat zelf geestelijk, tijdloos, universeel, noodzakelijk en volmaakt is. Het goddelijke licht stelt onze geest in staat om de waarheid te zien!

De kerkaders interpreteren de filosofie opnieuw aan de hand van het geloof in een persoonlijke God die ingrijpt in de geschiedenis, of minstens bekommerd is om het lot van de individuele mens. Het gevolg is dat de philosophica christiana nieuwe perspectieven opent, die ook in de moderniteit tot de grote thema’s van de filosofie behoren!

- De geschiedenis is een lineair, onomkeerbaar proces met de scheppingsdaad van God als beginpunt en een gericht einddoel, namelijk het gelukzalige schouwen van God.

- Binnen deze geschiedenis komt de klemtoon op het individu; de unieke bestemming en waarde van de persoon. De mens komt centraal te staan in de schepping. Dit antropocentrisme breekt al door en zal in moderniteit radicale proporties hebben

- Alles is het plan van God. De waarde van de eigen tijd en van de eigen verwezenlijkingen kan enkel bepaald worden in het licht van de heilsgeschiedenis. Het kleinste detail van het leven is dan ook ondergeschikt aan het goddelijke heilsplan.

! Deze ondergeschiktheid van het individuele leven aan het goddelijke heilsplan, geldt ook voor het denken! De filosofie wordt uitdrukkelijk gezien als fides quarens intellectum, dus een geloofsovertuiging die op zoek is naar rationele verantwoording. Het denken wordt in die tijd dus gezien als een complement van het geloof en voltrekt zich binnen het religieuze kader.

Aanvankelijk volgde Augustinus het manicheïsme = de opsplitsing van het beginsel van het goede en het beginsel van het kwade. Daarna volgde hij het Platonisme, maar op een nieuwe manier = er is enkel een bron van het goede; kwaad is een tekort aan goed.

Tandgaatje: tekort aan calcium; zonde is een tekort aan goedheid

Plato had geen scheppingsgedachten; Augustinus heeft dat dus wel

Er zijn twee zeer belangrijke thema’s uit de Middeleeuwen:- Het geloof en de rede; zie Thomas van Aquino- De universalia; zie Willem van Ockham

21

Page 22: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De herontdekking van AristotelesIn de 13de eeuw bloeit de Middeleeuwen zeer goed. Ook het denken krijgt nieuwe energie, voornamelijk door de herontdekking van de aristotelische filosofie en wetenschap. Langzaam wordt het hele systeem opnieuw ontdekt.

De Arabieren hebben een belangrijke invloed gehad op deze evolutie. Ze hadden grote delen van het Griekse cultuurgebied veroverd, waardoor ze in contact kwamen met die Griekse wijsbegeerte; er was veel actieve vertaalarbeid in de cultuurcentra. Door de uitbreiding van de islam tot in Zuid-Europa kwamen er intense contacten tot stand met de westerse wereld, wat zorgde voor veel vertalingen vanuit het Arabisch naar het Latijn. Zo komt de Griekse wijsbegeerte, via een zeer grote omweg langs de Arabieren, tot in het westen. Snel zocht men ook naar de Griekse originelen.

! Auctoritates = het blootleggen van de rationele waarheden die zijn neergeschreven voor het nuttige gebruik van het nageslacht (volgens Thomas van Aquino). Hun gezag is dus het gezag van de waarheid zelf; al moet dit niet overdreven worden! Het gezagsargument wordt in het algemeen beschouwd als de zwakste argumentering; het is weten, maar geen inzicht.

De intensieve studie van Aristoteles brengt een schokgolf mee; vergelijkbaar met de grote ontdekkingen die de wetenschap eind 19de, begin 20ste eeuw zal meemaken. De leer van Aristoteles wordt snel voorgedragen in de nieuwe gestichte universiteiten.

Het aristotelisme was op verschillende punten onverzoenbaar met de christelijke leer; waardoor een conflict bijna onvermijdelijk was. Men vond het niet kunnen dat een volledig wijsgerig systeem ontwikkeld werd, zonder enige referentie naar de waarheid van het christelijke geloof. Sommige filosofen, zoals Thomas van Aquino, probeerden in de 13de eeuw toch de aristotelische filosofie te combineren met het christendom, vanuit de overtuiging dat deze elkaar niet zouden tegenspreken. Anderen stelden resoluut dat dit onmogelijk was. Het christelijke onderwijs stelde een verbod op het onderwijzen van de filosofie van Aristoteles.

Een evolutie was echter niet meer uit te sluiten. De vraag naar de autonomie van de menselijke rede was radicaal gesteld. In de 14de en 15de eeuw kwam het dan tot een scheiding van het geloof en de rede; van theologie en filosofie. De weg naar de moderniteit ligt nu open.

22

Page 23: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Plato en Aristoteles zijn de grote systemen waarop de middeleeuwse wijsbegeerte zal verder bouwen. Deze systemen zorgen dus voor de continuïteit tussen de oudheid en de middeleeuwen, waarbij de antieke systemen uitdrukkelijk gebruikt zullen worden om tot de christelijke geloofsinhoud te komen. De specifieke nieuwe thema’s van het christendom leveren het raamwerk waarbinnen de antieke vragen gesteld worden: de scheppingsgedachte, de onsterfelijkheid van de individuele ziel en de aandacht aan de heilsgeschiedenis.

De eerste fase van de Middeleeuwen was dan ook bijna volledig augusteins. De filosofische inzichten van platoonse traditie zorgen niet voor onoverkomelijke problemen bij de christelijke denkers.

- Er was een grote nadruk op de voorrang van de geestelijke werkelijkheid- De onsterfelijkheid van de ziel werd aanvaard- De transcendentie van het goddelijke werd beklemtoond

Als bijkomende boodschap werd er in deze traditie gesteld dat de menselijke ziel moest streven naar het hogere! Alles hierin streefde op zijn niveau naar het transcendente Goede, van het hoogste niveau van de geestelijke tot het laagste niveau van de materie. Op basis hiervan werd later het hiërarchisch wereldbeeld ontwikkeld; de scheppingskracht van God was allesbepalend en elk schepsel streeft op zijn niveau naar de schepper. De taak van de filosofie was hierbij om de aangereikte waarheden van het geloof te onderbouwen aan de hand van rationele argumenten. De filosofie als wetenschappelijke discipline was dus eigenlijk een dienstmeid van de theologie.

Toch waren er verschillende gebreken aan deze gedachtegang; Plato heeft zich nooit beziggehouden met de logica, terwijl deze discipline daar wel op steunt. De platoonse traditie ging tevens meer aandacht besteden aan Aristoteles’ natuurobservaties en natuurwetenschappelijke inzichten. Zo werd er een taakverdeling gemaakt: Plato werd geraadpleegd voor de metafysica; Aristoteles zorgde voor de natuurwetenschappen.

Lang had men in het westen slechts enkele overblijfselen van Aristoteles zijn werk. Met de nieuwe vertalingen van het volledige aristotelische systeem, groeide het belang voor de empirische waarnemingen als basis van alle kennis. De invloed van dit werk verspreid zich over verschillende natuurwetenschappelijke en metafysische domeinen.

23

Page 24: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De opvattingen van Aristoteles blijkt minder overeen te komen met de overtuigingen van toen. Hij volgt een aantal vooronderstellingen die niet verenigbaar zijn met het christendom en laat enkele christelijk fundamentele vragen onbeantwoord. Deze herontdekking kent volgende nadelen, of zelfs problemen:

1. De onsterfelijkheid van de ziel is onmogelijk. De ziel is de vorm van het lichaam; stof en vorm kunnen niet los van elkaar bestaan; de menselijke ziel is niet los te krijgen van dat lichaam. Aristoteles stelt deze conclusie nooit zelf, maar ook niet ontkracht.

2. Het probleem van de blijvende identiteit van de vormen. Voor hem bestaan de vormen enkel als immanente principes, dus aanwezig in elke substantie en geabstraheerd als universeel begrip in ons verstand. Echter kan hij niet zeggen waarom deze nu precies niet veranderen; daarvoor geen sluitende argumentatie.

3. De scheppende transcendente God is onmogelijk. Hij ziet God als zeer immanent; hij is aanwezig in de fysieke wereld als hoogste zijnde. Aristoteles heeft niet het begrippenapparaat om die transcendentie van God te denken.

In de leer van Aristoteles blijven enkele vragen onbeantwoord, die voor de Middeleeuwers wel belangrijk waren om beantwoord te worden. Dit gebeurde uiteindelijk door de samenkomst van de leer van Plato en Aristoteles! Het geloof en de filosofie maakten in de rest van de Middeleeuwen voortdurend een slingerbeweging; aanvankelijk bleef de filosofie onder de hoede van het geloof (philosophia ancilla theologiae). Vanaf de 13de eeuw zal de filosofie dan zelf weer op zoek gaan naar meer autonomie.

- Augustinus: traditie van Plato- Thomas van Aquino: traditie van Aristoteles

24

Page 25: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Thomas van Aquino (1225 – 1274)Thomas van Aquino is een Italiaan en een Dominicaan. Hij vindt dat er een oplossing moet komen voor de tegenspraak tussen de (Aristotelische) filosofie en de (Platoons-christelijke) godsdienst. Hij stelt dat het een vergissing is dat er twee waarheden zouden zijn, die niet noodzakelijk dezelfde zijn. Hij ziet het als zijn taak om de aristotelische filosofie met de platoons-christelijke leer te verzoenen. Hij denkt dus beperkt binnen het religieuze kader.

De filosofie krijgt haar eigen taak: geloven is niet hetzelfde als weten! De christelijke geloofsleer is dan ook geen wetenschap aangezien diens stellingen nooit rationeel bewezen kunnen worden. De rede kan ze daarnaast ook niet weerleggen; ze overstijgen het menselijke begripsvermogen en zijn dan ook alleen te geloven. Maar, de rede is ook belangrijk voor het geloof: enkel daardoor kunnen we de voorbodes van het geloof aannemen. Ons geloof doet dus een beroep op de natuurlijke rede. Over de eigenlijke geloofspunten: het verstand kan ze helpen verantwoorden, maar ze kan nooit de tegengestelde positie uitsluiten! praeambula fidei eigenlijke geloofspunten; maar dit kan alleen in conflict zijn als er

een denkfout gemaakt werd. Kennis kan dus nooit alleen gebaseerd zijn op de rede.

! alles heeft een efficiënte oorzaak = godsbewijs, want God is de eerste oorzaak

Volgens van Aquino maakt het niet uit wie er gelijk heeft; er zijn op beide opties redelijke verantwoordingen te bedenken.

Wat de kennis betreft, aanvaardt Thomas zonder meer de aristotelistische opvatting: geen kennis is mogelijk, tenzij de waarneming ze uitlokt. Hij verwerpt expliciet het platoonse wantrouwen voor de zintuigen én de illuminatieleer van Augustinus; de mens is uit zichzelf in staat om kennis van de natuur te hebben, zonder noodzaak van een goddelijke ingreep.

De zintuigen brengen kennis over de particuliere dingen, maar hoe komen we dan tot de universalia? De menselijke geest beschikt volgens Thomas over een natuurlijk licht (lumen naturale) waarmee het zichzelf verlicht. Voordat de zintuiglijke informatie binnenkomt, heeft het verstand enkele denkprincipes die de basis vormen van elke denkact. Deze eerste intelligibele dingen (prima intelligibilia) zijn noodzakelijk om eender welk universeel begrip te verstaan.

Het voorwerp van de kennis is de vorm bij Thomas! Deze is geabstraheerd uit de eenheid van de stof en de vorm. Hij neemt dus de hylemorfisme van Aristoteles over = elk ding is een substantie, een constellatie van stof en vorm, een actuele toestand die de potentie in zich draagt om tot een andere actuele toestand over te gaan.

25

Page 26: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Ook Thomas stoot opnieuw op de drie problemen bij Aristoteles aan te nemen. Zoals gezegd, zal hij deze problemen oplossen door de leer van Plato en Aristoteles samen te voegen tot één geheel:

1. De universalia: deze bestaan volgens Thomas op drie verschillende manieren; a. In Gods geest als exemplaria en zoals Plato’s ideeënb. In de dingen als vorm gecombineerd met de materiec. In het verstand als geabstraheerde universele vorm

2. De ziel heeft een eigen essentie en extensie: Thomas zocht naar een manier om de ziel los te trekken van het lichaam. Hij stelt dat een ziel op zichzelf bestaat als vorm, maar tijdens het leven tijdelijk aan een lichaam als materie gekoppeld wordt tot dat lichaam sterft. Elke ziel is als substantie geschapen.

3. De essentie, de vorm plus de extensie: God zal eerst over alles goed nadenken, voordat hij iets gaat scheppen. Ook als hij toevoegingen doet aan de werkelijkheid, dan zal hij hier eerst over nadenken voordat hij op zijn scheppingsknop drukt.

26

Page 27: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Willen van Ockham (1285 – 1348)Willen van Ockham volgt het uitgangspunt van het nominalisme = de stelling dat het voor mensen onmogelijk is om tot Gods scheppingskracht door te dringen. God is een wezen dat in alle vrijheid beslissingen kan nemen die voor ons altijd ondoorgrondelijk is. Vanwege de beperktheid van de menselijke kennis in vergelijking met de almacht van God, is het dan ook niet gegarandeerd dat de manier waarop wij de dingen kennen, overeenkomt met de manier waarop de dingen in werkelijkheid zijn.

Stellingen als ‘de aarde draait rond de zon’ kan worden onderzocht, zonder de noodzaak om God steeds bij de discussie te betrekken.

In de oudheid en de middeleeuwen heerste de veronderstelling dat er een strikte parallel is tussen de manier waarop wij de dingen zien (denken en taal) en de manier waarop de dingen bestaan. Hij gelooft dus wel in de universalia van Thomas, maar hij stelt dat we deze alleen kunnen zien als namen.

Door te stellen dat de universele begrippen enkel constructies zijn van ons denken en ons spreken, ontkracht Ockham de gedachte dat aan elke talige uitdrukking een realiteit moet beantwoorden. Meer dingen in de werkelijkheid aannemen dan strikt noodzakelijk, mag bijgevolg niet; men moet geen argumenten zoeken als dat niet nodig is. Hierbij is er een bescheiden voortgaan voor het empirisme: als er twee bewijsvoeringen zijn, dan is die met de minste stapjes de beste bewijsvoering. Dit noemt hij zelf ontologische spaarzaamheid, bekend als het scheermes van Ockham.

“men moet zijnden niet vermenigvuldigen als het niet nodig is”

Van Ockham heeft niet de bedoeling de rationaliteit van het geloof te scheiden. Hij probeert oprecht het geloof veilig te stellen, door het te zuiveren van de profane wetenschap. Dit heeft ook een keerzijde! De onbereikbare God verdwijnt uit het wetenschappelijke blikveld en de gedesacraliseerde wereld komt onder het mes van de wetenschappelijke rationaliteit. De middeleeuwen zijn hiermee definitief voorbij.

27

Page 28: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hoofdstuk 3: de wending naar het subjectDe moderne tijd van de 16d e tot de 19d e eeuw

Een nieuwe tijd breekt aanDe geboorte van een nieuwe tijdOmdat er onenigheid is, heeft men besloten om vast te leggen dat de moderne tijd begint in de 16de eeuw en eindigd halfweg de 19de eeuw.

16de eeuw: een grote culturele transformatie in het westen > de ontdekking van het subject. Alle culturele richten meer aandacht op de mens; wordt ontdekt als een bewust denkende en handelende ik. = radicaal andere verklaringen voor de wereld en de dingen De mens staat in het centrum en van daaruit krijgen projecten betekenis.

Michelangelo’s fresco van De Schepping in de Sixtijnse kapel; God schept Adam, maar die neemt een even dominante plaats in als God zelf, als eerste mens.

Filosofen kondigen zélf de moderniteit aan- Bewust anders dan de traditie en iets nieuws ondernemen- De nieuwe wetenschap als interessant alternatief met veel aantrekkingskracht, ten

nadele van de traditionele visies

! De filosofie moet zichzelf opnieuw definiëren tegenover de moderne wetenschappen. Eerst waren de natuurwetenschappen en de filosofie nog samen (bv. Copernicus, Galilei, Newton).De grote mensen uit deze stroming stellen dat hun nieuwe wetenschappelijke manier van denken een nieuwe én betere manier is dan die van de filosofie. Uiteindelijk duurt het nog tot het einde van de 18de eeuw voordat men vaststelt dat de

doelstellingen van de filosofie tegenover de wetenschap wel degelijk niet dezelfde zijn.

28

Page 29: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Renaissance en humanismeIn de moderne tijd kunnen een aantal fasen worden onderscheiden. De eerste fase typeert zich in de renaissance of het humanisme.

Afstand nemen van de Middeleeuwen > opnieuw naar de authentieke geschriften van de oudheid als bronnen van cultuur. Godsdienst: de Reformatie vraagt een geloof van een individu > het subject moet gelden

als doorslaggevende factor in het geloof.

17de eeuw: uitwerking van de rol van het subject in de filosofie. Grote denkers ontwikkelen systemen met een specifieke plaats voor God, de kosmos én de mens. Deze systemen vertrekken vanuit de menselijke rede zelf, aangezien de overkoepelende

synthese uit de middeleeuwen nu is weggevallen.

! Wel blijft het uitdrukkelijke besef dat de mens deel is van een ruimer geheel.

Verlichting18de eeuw, vooral tijdens de Verlichting: de klemtoon op de mens als subject. Binnen de brede maatschappelijk-culturele stroming in intellectueel Europa zijn er wel grote verschillen, maar we kunnen toch enkele kenmerken vaststellen.

1. Het kritische karakter: kritisch zijn en een kritische houding aannemen worden het grote motto van de veranderingen. Alles wat de rationele toets niet doorstaat, moet betwijfeld worden. Alles wat niet redelijk verantwoord kan worden, is een vooroordeel of is bijgeloof. Dit zal uiteindelijk bijdragen tot meer tolerantie! Aangezien de meeste vooroordelen samenhangen met traditie, gaat men een kritische discussie aan over alle vormen van traditie.

2. De emancipatorische tendens, zowel theoretisch als praktisch: de denkers van toen waren grote voorstander van de vrijheid van denken, maar ook de autonomie van het individu op moreel, politiek en economisch vlak. De mens moet zich uit de traditionele bindingen uit de vroegere samenleving losmaken en nu zélf gaan denken. Hierdoor zal in bijvoorbeeld de economie een nuttigheid- en efficiëntie-overweging plaatsvinden voor een economische handeling; de mens beschouwd zich niet meer als onderdaan van God en de staat.

3. De vooruitgangsgedachte: de vrijheid van denken zal voor verdere algehele culturele vooruitgang zorgen! Men stelt dat die Verlichting geen pleidoor voor egoïsme is. Het is een proces ten dienste van het geluk, de ontplooiing, … van de invididuele mens. Deze vrijheid ligt in haar natuur én is haar recht. Alles wat die ontwikkeling tegen gaat, is een onrecht. Dit komt het duidelijkst tot uiting in de mensenrechten. Er is een groot geloof in de waarde van de mens, dat samengaat met de gedachte dat de werkelijkheid zelf redelijk is; dit vormt de basis voor het optimisme.

Deze Verlichting was het bekendst en invloedrijkst in Frankrijk. In de eeuwen daarvoor hebben verschillende filosofen deze ideeën reeds opgeschreven, ter voorbereiding op een nieuwe maatschappelike en politieke organisatie. De revolutie heeft deze ideen in de praktijk omgezet; zoals in de slogan vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Er komt steeds meer interesse in de romantiek; de klemtoon op de eigen geschiedenis en cultuur.

29

Page 30: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Een nieuw type van wetenDe radicale verschillen tussen de oudheid en de middeleeuwen, spelen zich af op twee antwoorden:

- De differentiatie van het weten- De bijzondere rol van het subject

Het succes van de wetenschapHet premoderne weten is één! > diverse vormen van weten met een hiërarchische ordening. De lagere vormen van weten in de waarheid zijn ondergeschikt aan de hogere vormen van weten, welke de waarheid van alle andere vormen van weten bevat. De middeleeuwse cultuur haalt haar kracht uit een verkoepelde synthese: alles krijgt betekenis tegen de christelijke achtergrond.

16de eeuw: een nieuwe methodologie met het experiment, de wiskundige bewijsvoering en de empirische toetsing van onderzoeksresultaten. De ontwikkeling van de wetenschappen zorgt dus voor een nieuw soort weten, die aanvankelijk nog deel uitmaakte van de filosofie. Snel zag men zichzelf als een aparte, zelfstandige vorm van weten naast de filosofie; de

splitsing tussen de filosofie en de wetenschap was rond op het einde van de 18de eeuw.

De moderniteit wordt gekenmerkt door de emancipatie van de moderne wetenschappen uit de nieuwe synthese.

Een belangrijke factor in dit proces: het succes van die nieuwe natuurwetenschappen. - De natuur verklaren- De natuurlijke omgeving manipuleren en beheersen

Snel bekend dat succes komt door de gecontroleerde en geoptimaliseerde zintuiglijke waarnemingen met telescopen, microscopen, … (betrouwbare of zekere) kennis = op natuurwetenschapelijke wijze verkregen kennis De filosofie komt in diskrediet dus verplicht om positie te herdefiniëren

De moderne wetenschappen komen voort uit de filosofie, maar ze verplichten ze ook om zichzelf te herdefiniëren! (Newton > Decartes)

De zintuiglijke werkelijkheid laat zich kennen door de wetenschappelijke methodes. Het weten kan elk werkelijkheidsdomein blootleggen, op voorwaarde dat de nieuwe wetenschappelijke methode gevolgd wordt. De wetenschappelijk-technische rationaliteit werpt zich op tot universeel model van

rationaliteit. = kwantitatief (mathematisch) en experimenteel. Aristoteles: kwalitatief a.d.h.v. empirische observatie Middeleeuwen: auctoritates

30

Page 31: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De dragende rol van het subjectHet subject krijgt een rol die voordien alleen voor God was: ze is de oorsprong en het fundament van het weten; ze is de basis van alle kennis. Dit gebeurd niet alleen binnen het weten, maar in alle verhoudingen van de werkelijkheid; de economie, de religie, de politiek. Het subject is ook actief in het kenproces; ze gaat de kennis zelf voortbrengen en produceren.

Kants copernicaanse revolutie bestaat er in de mogelijkheidsvoorwaarden van objectiviteit niet aan de kant van het object te zoeken, maar aan de kant van het subject. Uit een ongeorganiseerd geheel van zintuiglijk materiaal schept het subject kennis over de objecten. Zo brengen ze de kenbare (fenomenale) wereld voort. Kant ziet kennis dus als het resultaat van de activiteit van het subject; op grond waarvan de objecten van de kennis pas ontstaan. Plato: de kennis bestaat in het aanschouwen van de ideeënwereld. Men laat zich op een beschouwelijke wijze informeren door wat in die ideeënwereld is ingegeven.

Volgens het filosofische woordenboek, betekend subject = het onderliggende; (in kentheoretische zin) het zelfstandig waarnemende, denkende, bewuste en handelende individu, onderscheiden van het object

Dit samentrekken van kennis en maken gebeurd voor de moderne opvatting over kennis in het algemeen. In het kennen het het subject actief, het object is passief; ze zijn elkaar tegengestelden. Naarmate de moderniteit vordert, vormt het subject steeds uitdrukkelijker de instantie die het object met zijn redelijkheid bekleedt. Het idee groeit: de objecten zijn maakbaar, manipuleerbaar. Het subject kan ze naar believen vorm en structuur geven.

In het moderne weten is het subject op een actieve wijze, de oorspring en het fundament van het weten; maar dit een opgave! Het is een opdracht die het subject moet vervullen om in de werkelijkheid subject te zijn. Verlichting betekent: het aandurven om zélf te denken. Er is pas sprake van Verlichting als = het subject denkt zélf en is zélf de oorsprong, het fundemant en de drager van het eigen weten; zonder zich door allerlei instanties te laten bevoogden, zoals de kerk, de publieke opinie en geestelijke leiders.

Kant verbindt de Verlichting met de ontvoogding, de emancipatie. De toename van het zelf denken, dus in het kritisch afstand nemen van wat gezegd wordt en zichzelf tot oorsprong en fundament maken van het eigen weten, impliceert een bevrijding van de bevoogding. Die bevrijding is niet alleen van belang op het niveau van de religie en de politiek, maar ook op het domein van de wetenschap en de techniek.

Een ander element van het moderne weten, is de idee van de vooruitgang in wetenschap en techniek vrijheid tot stand brengt, al was het maar een grotere vrijheid tegenover de (al)macht van de natuur.

31

Page 32: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Het rationalisme: René DecartesOp zoek naar een nieuw en zeker uitgangspuntVrij vlug begrijpen de filosofen dat de nieuwe wetenschap een beslissende wending realiseert, die ook aan de filosofie kennis biedt.

De Franse filosoof René Decartes (1596 – 1650) heeft al veel werk gemaakt voor de moderne wetenschap, maar hij wilt ook een filosofie ontwerpen die aangepast is aan de nieuwe ontwikkelingen. Hij stelt dat de traditionele filosofie niet in staat is om het weten van de nieuwe wetenschap te verklaren.

Decartes bewonderd de zekerheid, evidentie en helderheid van de wiskunde en de fysica. Hij wilt dat de filosofie ook deze zaken kan bieden, maar nu is het nog een kluwen van beweringen waarin geen definitieve waarheid bereikt wordt. Hij legt daarbij een cruciaal belang aan het mathematische karakter! De wiskunde haalt haar zekerheid uit een constructieve mehtode: op basis van inzichten, bouwt men andere stellingen; die vorige stellingen brengt ons doorzichting tot volgende, niewe stellingen (synthese en analyse). Er is dus zekerheid voortgebouwd op zekerheid, op voorwaarde dat vertrekpunt absoluut zeker is! = mathesis universalis. Hij wilt de filosofie dus ook voorzien van deze zekerheid op zekerheid door geldige assumpties en heldere redeneringen te voeren, zodat er een mathematische universaliteit van de filosofie kan opgesteld worden die toegepast kan worden op alle aspecten van het dagelijkse leven.

Decartes wilt alle kennis hervormen aan de hand van de wiskundige methode. Dit veronderstelt twee dingen: de methode moet bruikbaar zijn voor onze kennis over de werkelijkheid én er moet een onbetwijfelbaar en evident uitgangspunt zijn vanwaaruit alle kennis kan vertrekken. Er moet dus een eerste zekerheid veronderstelt worden, zonder vooronderstellingen, vanwaaruit men moet kunnen vertrekken om alle kennis te hervormen.

Decartes gebruikt hiervoor de methodische twijfel. Het is methodisch, aangezien het een doelbewust gekozen techniek is om zekerheden te ontdekken, waarover absoluut geen twijfel is. Het is dus theoretisch, epistemologisch. Bij deze methodische twijfel, komt hij tot de veronderstelling dat er veel schijnbare zekerheden zijn; zekerheden die niet bestand zijn tegen de twijfel; het twijfel was dus methodisch én universeel:

1. De vroegere inzichten van filosofen en wetenschappers: het is een geheel van tegenstijdige meningen waar niemand het debat blijkt te winnen; dus alle overgedragen waarden en informatie worden verworpen

2. De zintuigelijke ervaringen: omwille van twee argumenten; als we alle zintuigelijke waarnemingen vergeten en deze uitschakelen, dan weten we bijna niets meer, want bijna alles is zintuigelijke informatie

a. Het argument van de illusie: we weten soms zintuigelijke ervaringen te hebben, maar dan weten we dat het niet zo is; bv. een stok die half in het water steekt lijkt gebroken, maar dat is helemaal niet zo

b. Het argument van de droom: ook als mijn zintuigen me niet kunnen bedriegen, zijn ze nog niet bestand, aangezien ik soms denk waar te nemen, maar dan ben ik aan het dromen

32

Page 33: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

3. De mathematische kennis: wiskundige zekerheid is afhankelijk van de werking van onze geest, waardoor het steeds mogelijk is om waarnemingen te doen die niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Er kan steeds een malin génie zijn, een kwade geest in wiens macht het ligt ons denken volledig te misleiden; dus alle gekende kennis wordt verworpen, want die zou opgesteld kunnen zijn door een slechte godheid die me iets fouts heeft doen geloven, iets wat niet overeenkomt met de werkelijkheid; auctoritates = overheid

De zekerheid van het cogitoDe radicale twijfel lijkt geen enkele zekerheid te laten overhouden, maar daarin zit de universele scepsis: terwijl ik alles een voor een in twijfel trek, is er iets dat ik niet kan betwijfelen, namelijk het feit dat ik twijfel. Al twijfelend kan ik niet twijfelen aan de activiteit van mijn eigen twijfelen. Zelfs wanneer ik zou willen twijfelen aan mijn twijfel, zou die twijfel juist een bevestiging zijn van mezelf als twijfelende ik. Ik denk, dus ik ben vormt zo het eerste uitgangspunt van de filosofie.

Solipsime = de overtuiging dat je alleen zeker bent van het bestaan van ik

Het denken heeft bij Decartes een dubbelzinnigheid. Het gaat over een reeks ‘mentale’ activiteiten, maar ook over een besef van die denkactiviteiten dat aan elk twijfel ontsnapt. We kunnen denken dat we denken, voelen, waarnemen. Het zijn dus twee soorten denken die onlosmakend aan elkaar verbonden zijn.

Decartes stelt ook de precieze ard van een dergelijke ik vast. Decartes stelt dat hij de ik heeft vastgesteld los van elke andere realiteit, dat er één mogelijkheid is. Het ik bestaat in zijn denkactiviteit als geheel en op zichzelf: een denkend ding (res cogitans), een denkende substantie (substantia cogitans). Er moet namelijk een ding zijn dat deze denkactiviteit doet. In deze fase heeft het ik dus geen relatie tot iets buiten zichzelf; het denkt zijn eigen veronderstellingen en is zich van die denkactiviteit bewust.

33

Page 34: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Niet alles is betwijfelbaar: het is zeker dat ik twijfel en twijfel veronderstelt een drager subjectum. Het is alleen een zekerheid van het bestaan van de denkactiviteit, de inhoud van dat denken is dus niet belangrijk. Je pense donc je suis wordt dus begrepen als ik ben mij bewust van het feit dat, als ik denk, ik moet bestaan. De activiteit en het bestaan vallen hier dus samen; cognito ergo sum. Het cognito is de denkende substantie.

De eerste zekerheid neemt Decartes als een onmiddellijke evidentie. Hij brengt het fundamenteel inzicht: een vertrekpunt voor de filosofie moet overtuigingskracht uit zichzelf hebben. Een echt beginpunt fundeert zichzelf, zoals de axioma’s in de wiskunde.

Alle andere dingen zijn nu nog onzeker! Het enige wat nu zeker is, is dat er een ik als denkende substantie besta.

Van cogito naar de wereldHij moet nu zoeken naar nieuwe ideeën van dezelfde graad van stelligheid. De methodische twijfel is een middel om nieuwe zekerheden te ontwikkelen, en dus geen eindproduct. Decartes vraagt zich af waarom het idee van cogito onbetwijfelbaar is; de kenmerken. Hij stelt dat het gaat om een ‘klare en welonderscheiden idee (une idée claire et distincte):

- Klaar = de idee is uit zichzelf inzichtelijk en intrinsiek helder- Welonderscheiden = de idee is scherp afgelijnd van alle andere ideeën

‘Klaar en welonderscheiden’ vormt nu een criterium voor een zekerheid.

Daarnaast zijn er nog drie andere kenmerken- Aangeboren; idée innée- Verwijst naar een bestaan buiten mij- Garandeert van buitenaf de juistheid van kennis

34

Page 35: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Vanuit filosofische en wetenschappelijke motivatie moet Decartes een wereld vinden die buiten het cogito ligt; aangezien er in het cogito nog andere inhouden bevinden, namelijk de zintuiglijke voorstellingen (représentations). Enkel deze voorstellingen kunnen me kennis leveren over de buitenwereld, en laten hem toe om het bestaan van een externe wereld te besluiten. ‘Ik zie de wereld, anders kan ik deze voorstellingen niet hebben’ is volgens Decartes een foute redenering. Dit kan ook komen door een malin génie die allerlei foute voorstellingen in je hoofd stak. > er moet nog een zekerheid zijn

Binnen het cogito zijn er nog verschillende ideeën, bewustzijnsinhouden aanwezig; zonder dat deze voorstellingen percé bestaan, maar ik denk ze wel. Decartes stelt dat we verschillende soorten ideeën in het cognito hebben. De duistere en verwarde ideeën ontstaan door de zintuigen; terwijl de klare,

welonderscheiden ontstaan door de ingeboren ideeën (idées innées) van het cogito, vanuit zichzelf dus.

1. Het idee van uitgebreidheid, oneindigheid of het idee van volmaaktheid; behoren tot de basisuitrusting van het cognito zelf > het zijn kopies van de externe wereld. Het cognito heeft dus ook zelf ideeën over de buitenwereld in zichzelf.

2. Zintuiglijke voorstellingen impliceren het idee van lichamelijkheid; ze komen en gaan afhankelijk van mijn bewustzijn; en ze zijn duitser en verward.

Principe van causaliteit: niets bestaat zonder oorzaak. De zintuiglijke waarnemingen zijn niet veroorzaakt door mijn bewustzijn, want ze zijn niet klaar en welonderscheiden. Ze moeten dus veroorzaakt zijn door een buitenwereld.

Rationalisme = wat cognito in zichzelf vindt, is de basis van alles! Het is de basis van ik, van God én van de werkelijkheid. Het gaat om een pure analyse van de idées innées.

! Dit is geen volwaardig bewijs; het resultaat is van een onweerstaanbare, natuurlijke drang om de oorzaak van onze zintuiglijke voorstellingen an een buitenwereld toe te schrijven. Het probleem van de brug = Decartes moet dus een brug vormen tussen het ik en de

wereld, welke hij maakt met het bewijs van het bestaan van God(deze brug zal het probleem van de moderniteit blijven)

! het dualisme = de strijd tussen het denkende en het zijnde; hierin speelt het brugprobleem

GodsbewijzenDecartes maakt de volgende redenering, de volgende brug, waarbij hij een stap maakt via God aan de hand van twee godsbewijzen.

Ik ben nog niet zeker dat deze voorstellingen juist zijn, aangezien er ook een malin génie zou kunnen zijn die mij foute voorstellingen geeft. Daarom moet Decartes ook het bestaan van God met zekerheid kunnen bewijzen, want hij maakt een omweg via God om de wereld te kunnen bewijzen. Er is nog steeds niets, behalve een denkende substantie.Het bestaan van God is een klaar, welonderscheiden idee van het cogito. We hebben een idee van volmaaktheid in ons cogito, en dat idee moet veroorzaakt zijn; dus het is

35

Page 36: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

noodzakelijk dat er een volmaaktheid bestaat. Al wat is, heeft een oorzaak die minstens even groot is als het gevolg, anders zou het gevolg niet of anders zijn.

A posteriori GodsbewijsWat is de oorzaak van het ‘idee van oneindige volmaaktheid’ (l’idée de l’infini) die in de menselijke geest aanwezig is? De eindige menselijke geest is niet in staat die idee volledig te doorgronden en te analyseren; wat de ingenieur wel kan met het ontwerp. Ze moet door iets buiten het bewustzijn veroorzaakt worden; en die oorzaak moet minstens even groot als het gevolg zijn. Het gevolg is oneindig, dus moet l’idée de l’infini ook veroorzaakt zijn door een oneindigheid. Er moet dus een oneindige volmaaktheid zijn die dat veroorzaakt; maar ik ben onvolmaakt. Die oneindige, Absolute Volmaaktheid is God! Het bestaan van God is nu ook zeker.

Dit werd dus bewezen door het a posteriori godsbewijs, dus de afleiding van de oorzaak (God) uit het gevolg (de idee van oneindige volmaaktheid in het cognito). Dit is een zekerheid die even evident is als het cogito; dus een tweede substantie, namelijk God.

God moet alle kenmerken van volmaaktheid bezitten, anders zou die zelf niet volmaakt zijn want de oorzaak en het gevolg moeten van dezelfde aard zijn, dus minstens even groot. Eén kenmerk = waarachtigheid! God kan dus nooit een malin génie zijn. Oneindigheid impliceert volmaaktheid. Volmaaktheid impliceert goedheid. Hiermee is

alle twijfel van de mathematische kennis opgeheven en kan onze kennis dus vertrouwd worden.

Er is een groene deur. Deze voorstelling is waar als er in de werkelijkheid iets is dat van dezelfde aard is als de voorstelling. Als de voorstelling van God zou komen, dan zou er geen overeenstemming zijn; er zou geen gelijksoortigheid zijn tussen de voorstellingen van de werkelijkheid en de voorstelling van God. Als de voorstellingen van God zou zijn, en ze is niet groen en geen deur, dan is dit de voorstelling van een malin génie en dat bestaat niet. God is goed, dus er moet een derde substantie zijn van de deur, dus een werkelijkheid. Er moet dus iets zijn dat overeenstemt met het idee, want de oorzaak moet overeenstemmen met het gevolg. Dat iets moet iets deurs en iets groens zijn. De inhoud van de wereld klopt dus, want God is goed.

A priori GodsbewijsMathematische ideeën hebben betrekking op het wezen, de essentie van dingen; niet op hun bestaan, de existentie. Het betekent dus dat als ze bestaan, ze noodzakelijk zo zijn als het idee voorschrijft. Uitzondering: de mathematische, dus ingeboren klaar en welonderscheiden idee van de absolute volmaaktheid.

- Het bestaan van een idee maakt dat idee meer volmaakt dan het niet-bestaan- Het noodzakelijke bestaan is volmaakter dan het eventuele bestaan (niet kunnen

niet-bestaan is volmaakter dan kunnen niet-bestaan).

Een absolute volmaaktheid die niet noodzakelijk bestaat, kan geen echt absolute noodzakelijkheid zijn, want die is minder volmaakt dan een absolute noodzakelijkheid die wel noodzakelijk bestaat. Het noodzakelijke bestaan behoort tot de essentie van een absolute volmaaktheid. Werkelijke volmaaktheid veronderstelt dus existentie! Want eender welk perfect idee we kunnen bedenken, wordt volmaakter als het bestaat. Ook het idee van oneindigheid en volmaaktheid moeten bestaan om volledig perfect te zijn, en dat is dan God.

36

Page 37: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Dit is het a priori godsbewijs, dat van het idee naar het bestaan gaat. Het gaat dus van de logische orde (denkorde) naar de ontologische orde (zijnsorde). Oneindigheid impliceert volmaaktheid. Iets wat niet bestaat, kan niet volmaakt zijn.

Oneindigheid moet dus zelf ook bestaan. Dit bewijst dat God bestaat.

Iets moet het idee van volmaaktheid in de denkende ik veroorzaakt hebben, en die oorzaak moet minstens even groot zijn als het idee van volmaaktheid zelf. Dat idee van volmaaktheid is zelf niet volmaakt als het niet bestaat. Het enige wat even groot en even volmaakt is, is God; dus die moet deze ideeën veroorzaakt hebben. Men gaat van essentie naar existentie.

Dit vormt dus de tweede zekerheid, namelijk het bestaan van God. Hij heeft dit bewezen zonder zintuiglijke ervaringen, dus dit is een ingeboren/aangeboren idee. Het verwijst dus naar iets buiten me, namelijk God.

De duistere, verwarde zintuiglijke voorstellingen (des idées obscures et confuses) zijn niet door het cogito veroorzaakt, maar ook niet door God, want anders zouden we weer in the hypothese van de malis génie belanden. God is almachtig, waardoor we het verschil niet zouden merken tussen goede en slechte voorstellingen; ook al gaat het effectief om waren en onware ideeën. Opdat een idee waar is, moet ze een oorzaak hebben, een ding in de buitenwereld, die van dezelfde aard is als haar inhoud.

Een zintuiglijke voorstelling van een witte deur, dan is mijn idee (‘witte deur’) enkel waar, indien ze veroorzaakt is door een witte deur in de werkelijkheid. Die correspondentie is er niet tussen de voorstelling en haar oorzaak, als mijn voorstelling van een witte deur van God komt. In dat geval zou God een onware idee verooezaken; dan zou hij een bedrieger zijn, wat onmogelijk is op grond van zijn waarachtigheid.

Deze redenering weerlegt het argument van een droom en zorgt voor een derde zekerheid: het bestaan van een afzonderlijke, stoffelijke wereld. Dan moeten we deze duistere, verwarde ideeën met behulp van klare, welonderscheiden ideeën van de wiskunde en de meetkunde verder uitzuiveren. Hiermee wordt dan het argument van de illusie weerlegt.

Op die manier is God de garantie voor de werkelijkheidswaarde van mijn kennis van de buitenwereld. Maar, dat geldt alleen voor de klare, welonderscheiden ideeën waarmee ik de wereld vat. God garandeerd dus alleen de kwantitatieve, zintuiglijke voorstellingen; de kennis over de wereld als wiskundig meetbaar. God garandeert dus de waarheid van fysica! Voor de overige zintuiglijke voorstellingne is er niets gegarangeerd

Pijlers van de brug Dat de wereld bestaat:

- Dankzij voorstellingen- Dankzij causaliteit

Dat de wereld bestaat zoals ik hem mij voorstel- Dankzij God

Opmerking: wat de wereld is = de wereld van de wetenschappen

37

Page 38: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Slotbeschouwing: is de zekerheid bereikt?Decartes gaat de gehele werkelijkheid reconstrueren vanuit het cogito; de orde van de werkelijkheid kan achterhaald worden door nadenken. Daarbij neemt hij een realisme aan, omdat het een wereld onafhankelijk van het subject bevestigd ( idealisme). Dit realisme is mediaat, aangezien de zekere kennis van de buitenwereld bemiddeld wordt via de omweg van de bevestiging van het bestaan van God en van het cognito (ik). Eerste moeten deze bewezen worden, voordat men over de werkelijkheid kan spreken. Deze kennis is dus niet even onmiddellijk als de kennis van het eigen ik. Alle voorstellingen zitten in mijn hoofd en enkel deze zijn van belang.

! Descartes gaat dus ook deels over individualisme, aangezien het individu éérst zichzelf zal bewijzen, voordat andere dingen bewezen kunnen worden

De positie die Decartes inneemt, is voor hedendaagse denkers problematisch, zowel naar inhoud als naar methode.

Decartes is wél door prefilosofische elementen beïnvloed! Bijvoorbeeld filosofische voorgangers, de tijdsgeest, de taal, … Het effect van deze invloeden blijkt in zijn substantiebegrip, intellectualisme en dualisme (inhoud).

Decartes noemt ik denk een substantie = datgene wat op zichzelf staat en per definitie niets anders nodig heeft om te bestaan, tenzij de schepping van God. Het substantiebegrip maakt deel uit van ons natuurlijk verstaan van de wereld! We begrijpen de wereld als ‘bestaand uit autonome dingen’; het is dus een typische categorie voor de wijze waarop dingen zijn. Maar dit is meer zeggen dan de twijfel toelaat: wanneer er gedacht wordt, is er een subject dat aan het denken moet zijn. Maar, Decartes benoemt dit meteen als substantie, wat impliceert dat de bewering ik ook autonoom en identiek is voor zichzelf doorheen de verschillende denkactiviteiten. Maar, we kunnen via twijfel alleen zeggen dat er een subjectieve pool is in de actuele act van het denken, en dat die buiten die act niet bestaat. Er is dus via de twijfel geen sprake van een blijvende substantieel ik. Hij neemt dus enkele ideeën over van de oudheid, tegen eigen zeggen in. Hij benoemt dit denkende ik meteen als substantie, maar volgens Aristoteles zijn substanties steeds aan het veranderen. Descartes ziet die ik als een blijvende substantie, maar is men ook ik als men niet meer denkt? Het is door Descartes dus alleen bewezen dat er een ik is op het moment dat men aan het denken is; op het moment van de actuele realisatie van ik denk dus ik ben. Voor alle andere momenten is er geen bewijs, behalve mits enkele aannames uit de oudheid.

Als er een denkende substantie is, dan volgt daar onmiddellijk uit dat het lichaam niet daartoe behoort en dat ze van een andere orde is. Het beruchte cartesiaans dualisme is dan een onlosmakend gevolg van de eerste zekerheid; er is een denkende (geest, ziel) en de lichamelijke (die behoort tot de fysieke wereld). De eenheid van deze kan onmogelijk in de mens begrepen worden. Dit kan door Decartes niet bewezen worden, maar geldt toch als belangrijke invloed op de westerse cultuur.

38

Page 39: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Decartes volgt dus enkele vooronderstellingen: het cogito is een substantie die in essentie denken is; de essentie van de mens is denkend. Dit leidt tot dualisme van lichaam en geest. Een absolute zeker uitgangspunt vinden is dus moeilijk via de methodische twijfel (methode). Decartes merkt dus zijn eigen vooronderstellingen niet op! De vraag kan namelijk gesteld worden of de essentie wel denken is (intellectualisme). Misschien is de essentie het lichaam en is denken een bijkomende functie. Historisch gezien is het namelijk niet zo dat denken als essentiële functie, als primaire functie van de mens gezien wordt.

Descartes zorgt dus voor een dualisme tussen de geest en het lichaam; res cogitans versus rex extensa. Hij beperkt zich eigenlijk enkel tot de geest en zegt in zijn leer niets over het lichaam! Hierdoor had hij ook geen verklaring over de relatie tussen deze twee; zoals waarom het lichaam een hand uitsteekt als het cognite eraan denkt om het hand uit te steken. Wel deed hij een poging om deze relatie vast te leggen via zijn theorie over de pijnappelklier. Dit is een centrale kamer in het menselijke cognito waarin de geest en het lichaam zouden samenkomen. Dit is nog steeds een grote vraag in de filosofie én andere wetenschappelijke disciplines.

De belangrijkste inhoudelijk kritiek komt van de fenomenologie: door het cogito als een denkende substantie te begrijpen, is er bij Decartes geen mogelijkheid meer voor een relatie met een object (niet-subject). Het gaat hierbij om een gesloten bewustzijn = elke verwijzing naar een ‘buiten’ is slects een tweede, van een ‘binnen’ afgeleid denkmoment tot stand. Hier zit dus het ‘probleem van de brug’: de brug tussen ik en wereld blijft problematisch. Uitgaande van een gesloten bewustzijn, kan het probleem van de buitenwereld zich eigenlijk zelfs niet stellen. Ofwel is er een gesloten bewustzijn en géén buitenwereld; ofwel is er een wereld, maar geen gesloten bewustzijn. Voor de fenomenologie is het probleem van de brug dan een pseudoprobleem, dat enkel opduikt wanneer men een bepaalde positie inneemt. Als we het bewijstzijn nemen als een open bewustzijn gericht op (intentionaliteit), dan verdwijnt het probleem. Volgens deze fenomenologen hebben we dus anderen nodig om ook ware kennis te hebben over onszelf. Ze stellen zelfs dat we eerst anderen zien, voordat we over onszelf zullen nadenken; en anders zullen nadenken over onszelf. spiegelfase van een baby

Decartes is nog steeds zeer belangrijk, aangezien hij zorgt voor de radicale breuk in de geschiedenis van de westerse filosofie. Hij wordt de vader van de moderne wijsbegeerte genoemd, aangezien hij de geboorte van de moderne wijsbegeerte veroorzaakte: voorheen was de werkelijkheid of God het centrale thema en werd alles daarbinnen begrepen; voortaan zal het kennende subject het centrum zijn, vanwaaruit alles begrepen en gereduceert wordt. Door het Gods- en werkelijkheidsbewijs is het nu mogelijk dat de wetenschap het individu gaat onderzoeken. Dit loopt samen met de algemene cuturele verschuiving in de tijd. Vanaf de Renaissance komt de mens in vele aspecten van de cultuur centraal te staan, onder andere het humanisme.

Decartes zorgt ook voor een nieuwe taak voor de filosofie: een zoektocht naar een fundament voor het wetenschappelijke weten. Zijn ideaal van een mathesis universalis wordt wel niet gevolgd, en ook zijn manier van filosoferen niet. De filosofie is nu begaan met een zoektocht naar de fundamenten en de grenzen van het weten, in het bijzonder in relatie tot het wetenschappelijke weten. Erfenis = de wending naar het subject én het fundament voor de wetenschappen

39

Page 40: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

John Locke (1632 – 1704)John Locke schreef drie grote werken; wij bespreken vooral zijn werk van 1689, genaamd A letter concerning toleration.

Lockes liberalismeZijn een religieus gefundeerd normatieve politieke filosofie was liberaal, omwille van de volgende argumenten: hij baseerde zich hiervoor op de bijbel.

- Voor religieuze tolerantie- Tegen politiek absolutisme; de macht is niet door de wet beheersen

bv. Hobbes stelt dat als er geen politieke staat is, dan is er te veel onzekerheid. Mensen willen dus bescherming, waardoor ze hun vrijheid toekennen aan een absolute vorst die hen bevrijdt uit de onzekerheid van de natuurtoestand. Deze zal nooit in vraag gesteld worden, want zonder deze vorst zal men terug in de natuurtoestand vervallen

- Verdediging van natuurrechten- Voor de rechtsstaat (de ‘rule of law’)- Voor beperkte regering- Voor aansprakelijkheid van uitvoerende macht- Eigendomsrechten en verdediging van de markt

Voor de staat was er de natuurtoestand. Locke gaat deze onzekere toestand oplossen aan de hand van het contractualisme; de staat is een uitvinding om de toestand te verbeteren, tegenover de onzekerheid van die natuurtoestand (idem bij Hobbes). De staat is dus een instrument! De staat is volgens hem dan een uitvinding ter verbetering van de situatie. Er is dus een argument nodig om de staat op te richten, namelijk een voordeel voor het individu; de staat had er ook niet kunnen zijn, maar de situatie is nu wel beter voor de mens. Hij gaat dus uit van een liberaal contractualisme, aangezien het individu de prioriteit heeft.

Dit contractualisme leidt tot een civil society, die als doel heeft om de ongemakken van de natuurtoestand weg te werken (bv niemand is zijn eigen rechter meer). Er wordt dus een gemeenschappelijke, gekende autoriteit opgesteld aan wie iedereen moet gehoorzamen. De gemeenschap geeft eigenlijk haar akkoord om te voorzien in de problemen, in de onzekerheden van de natuurtoestand.

De natuurtoestand heeft ook wetten, (1) maar deze geven niet aan wat de oplossing is wanneer twee gelijken in conflict komen. Deze wet is dus te vaag om zomaar toe te passen in het dagelijkse leven. (2) Er is geen rechter om duidelijkheid te scheppen om wie in welke situatie zal winnen; mensen moeten hun eigen rechters zijn. Dit is problematisch, aagezien mensen steeds de neiging hebben om wetten te interpreteren in hun eigen voordeel. (3) De goddelijke wet is tevens te vaag over welke straffen zullen worden opgelegd, wat ook zorgt voor onzekerheid.

Hij baseert zich op de natuurwet, die in de natuur zit dus overal en altijd aanwezig zijn. Ook in de natuurtoestand hebben mensen dus (natuur)rechten; aangezien deze natuurwet van God komt en neergeschreven werd in de bijbel (religieus gefundeerd). Individuen hebben dus rechten op grond van de menselijke natuur, en niet omwille van hun lidmaatschap van een bepaalde legale orde. Deze individuele rechten kunnen tegen elkaar ingeroepen worden én tegenover de staat.

40

Page 41: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

In zijn pleidooi voor het liberalisme, Locke stelt Locke dat individuen eigendomsrechten hebben én hij pleit voor een marktprincipe. Als premisse moet eerst wel alle grond in gemeenschappelijk bezit van de mensheid zijn (progressief)! God heeft volgens Locke alles aan de mensheid, aan de gemeenschap in haar geheel gegeven. Hij verwerpt de Adamthese van toen en gaat voor een communismethese. Hoe kan iets als eigen geclaimd worden? De essentie van dit eigendomsrecht is arbeid: wie een object transformeert door er ARBEID (labour) aan toe te voegen, verwerft een eigendomsrecht op het object. Hoe? Arbeid omvat productieve handelingen die iets van jezelf in het object brengen (mixing one’s labour). Het object “has by this labour something annexed to it that excludes the common right of other men”. Het object moet dus veranderen door arbeid om eigen te zijn.

Ik zie een boom. Ik heb een zaag bij. Met deze zaag, maak ik een houten beeld uit die boom. Het beeld is dus de boom + mijn arbeid. We hebben allemaal gelijke rechten op die boom, maar door mijn arbeid heb ik nu eigendomsrechten over dat beeld, want mijn arbeid hangt daar onvervreemdbaar aan vast. Er zijn tevens nog genoeg bomen over voor de rest van de gemeenschap, dus de voorwaarden zijn voldaan.Het water in de rivier is gemeen, maar als ik dat water via mijn arbeid in mijn drinkbus laat komen, dan is dat van mij. De eikels op de grond zijn gemeengoed, behalve als ik ze opraap want dan heeft mijn arbeid daarop gewerkt en zijn het mijn eikels. De arbeid kan dus ook klein zijn.Ik kan enkel de goederen van mijn arbeid claimen! Ik kan geen boot bouwen, deze op de oceaan zetten en dan de oceaan claimen.

Deze stelling gaat in tegen de algemene visie van deze tijd! Toen was men ervan overtuigd dat God alles gegeven had aan de eerste mens Adam; en niet aan de hele mensheid. Alleen de nakomelingen van Adam hadden dan ook recht op dit gemeengoed. Als we de lijn eeuwen doortrekken, zouden we uitkomen bij vorst James II, welke dan de legitieme erfgenaam was van alles wat Adam van God gekregen zou hebben. Tevens was dit ook een argument vóór de kolonisatie van Amerika, aangezien daar nog veel ongeclaimde rijkdommen in de rond zaten. De Indianen hebben wel al privé-eigendom, maar leven voor de rest nog steeds in de natuurtoestand. Er is dus nog veel grond dat geclaimd kan worden.

! er zijn wel twee voorwaarden verbonden aan het verwerven van recht op eigendom- Er moet genoeg zijn van dat goed voor de rest van de gemeenschap.- Enkel de hoeveelheid die men kan gebruiken of onderhouden voordat het goed

vervalt, mag meengenomen en bewerkt worden.

Mensen hebben ook het recht op revolutie: De politieke autoriteit moet de natuurwet volgen, en het algemene goed nastreven. Indien dat niet gebeurt kan de machthebber legitiem worden afgezet! Men trekt dan eigenlijk hun instemming in van hun afstand van hun eigen macht uit de natuurtoestand aan de vorst. Na deze revolutie gaat men niet terug naar de natuurtoestand, maar wel naar de situatie ná de installatie van de staat, vóór het aanstellen van de vorst.

In Engeland komt Charles II aan de troon na de burgeroorlog, als goede koning. Hij wordt opgevolgd door James II, een katholieke koning waardoor veel mensen hem niet op de troon willen hebben; zoals ook Locke. Hij moet uiteindelijk vluchten als James toch aan de troon komt; tot hij werd afgezet door de Glorious Revolution. Locke schrijft dit pleidooi in deze tijd, om de toenmalige opstand tegen de koning te legitimeren. James wou een absolutist zijn naar het voorbeeld van Hobbes, dus Locke zoekt argumenten tegen deze situatie.

41

Page 42: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Locke Hobbes

Hobbes ziet de natuurtoestand als iets wat de staat voorafgaat.

Het politieke absolutisme van Hobbes lost het probleem echter niet op. bij de natuurtoestand kan iedereen alles doen wat men maar wilt, in de onzekerheid van die toestand; maar het spel gaat op tussen gelijke burgers. Locke vindt dat absolutisme van de vorst niet goed, want dan is er één individu die veel sterker is; een individuele burger kan hier nooit van winnen. Locke heeft dan nog liever de natuurtoestand, want dan is er toch nog een kans om te winnen tussen even sterken.

Hobbes zal alle macht bij een Leviathan leggen; Locke stelt het tegenovergestelde. Hij vindt dat de ongemakken van de natuurtoestand niet verholpen zullen worden door iedereen te onderheven aan de rule of law, behalve één machtige persoon.

Locke’s empirische epistemologieLocke is een empirist! Net zoals het rationalisme, zoekt het empirische naar een fundament voor onze kennis. De rationalisten gaan uit van de a priori inhoud van het denken, terwijl de empiristen alle kennisinhouden baseren op de ervaring.

! ook hier gaat hij dus in tegen Descartes; want hij gaat niet uit van ingeboren zaken. Men zou kunnen zeggen dat hij het scheermes van Ockam toepast op Descartes’ theorie.

Locke zit de geest als een onbeschreven blad (tabula rasa). In het bewustzijn is er dus geen vooraf gegeven inhoud of methode. Hoe wordt de geest gevuld? Het bewustzijn over onszelf én over de dingen, krijgt we door ervaring, die bij iedereen verschillend is (verklaart verschillen tussen volkeren). Alle zintuiglijke informatie is cruciaal ( Plato en Descartes). Ideeën komen de geest binnen via twee soorten ervaring:

- De inwendige reflection: complexe ideeën. De innerlijke zelfwaarneming van mentale handelingen, zoals willen en geloven.

- De uitwendige sensation: elementaire ideeën. Via de zintuigen gaan we objecten waarnemen aan de hand van twee soorten kwaliteiten. Alleen over de primaire kan zekere kennis waargenomen worden, omdat de fysica toen enkel deze kwaliteiten kon meten.

o De primaire kwaliteiten: grootte, vorm, aantal, plaats, beweging en rust.o De secundaire kwaliteiten: kleur, smaak en geur.

Al het materiaal van het denken, komt in onze geest via de externe zintuiglijke objecten. Intern gaan we kijken naar onze eigen geest. Locke slaat dus de eerste stap van Plato en Descartes over en focust volledig op de zintuigelijke informatie.

Ik zie een leeuw (extern). Ik word bang (intern).

42

Page 43: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Locke maakt een onderscheid tussen elementaire ideeën (simple ideas) en complexe ideeën (complex ideas). De elementaire ideeën zijn rechtstreeks ingegeven via de ervaring; ze zijn de bouwstenen van onze kennis! We kijken voortdurend naar de wereld aan de hand van deze kleine legoblokken. Door het combineren van elementaire ideeën, brengt het verstand complexe ideeën tot stand die geen rechtstreeks equivalent hebben in de ervaring. Locke sluit zich hierbij dus aan bij het nominalisme. Hij stelt dus dat de complexe ideeën enkel namen zijn voor een bundel aan samenhorende elementaire ideeën, die ervoor zorgen dat één complex idee kan onderscheiden worden van anderen. Namen zijn dus verbindingen van elementaire ideeën. Het is dan ook belangrijk om deze namen van een duidelijke invulling te voorzien als men in discussie gaat met elkaar, zodat men zeker is dat men over hetzelfde aan het spreken is.

De enkelvoudige ervaring van een appel, is onbestaand. Het is een complexe ervaring van iets groen, rond en zoet. Op grond hiervan gaan we de complexe voorstellingen van de appel vormen. Hetzelfde principe geldt voor begrippen als schoonheid en rechtvaardigheid.

Kennis gaat volgens Locke over de overeenstemming van de waarneming met onze ideeën. De waarheid heeft dus alleen betrekking op de uitspraken waarin de juiste verbindingen tussen de ideeën tot stand komen. Voor echte kennis, moeten we ons dus focussen op de elementaire ideeën en deze op de correcte wijze verbinden. Kennis is waarschijnlijker om waar te zijn, als deze gebaseerd is op de waarneming, vooral van primaire kwaliteiten. Hoe beter we deze primaire kwaliteiten begrijpen, hoe meer kans op waarheden. De waarnemingen gaan dus over de primaire kenmerken, die worden omgevormd tot complexe ideeën in onze geest.

Een appel is een complex idee; maatschappij, god en rechtvaardigheid zijn dat ook, al zijn de simpele ideeën hiervan moeilijker waar te nemen.

De wereld bekijken zoals de chemie tewerk gaat. Men zoek de kleinste delen van de realiteit, de moleculen waaruit de wereld is opgebouwd. Aan de hand van deze moleculen gaan we dan de rest van de elementen en stoffen opbouwen, tot we uiteindelijk bij dingen in de realiteit komen.

Strikt genomen ervaren we zelfs geen ding als appel! We nemen enkel de enkelvoudige kenmerken waar; we combineren deze tot bundels van dezelfde kwaliteiten die we altijd zien bij eenzelfde complex idee, ook als één kwaliteit zou veranderen (bv. kleur). Dit is dan de blijvende kern van kwaliteiten die permanent vastzitten aan complex idee. We nemen deze kern niet waar, maar toch zorgt dit ervoor dat we de veelheid van verscheiden kwaliteit duurzaam zullen samenhouden. Het laat ons toe om bepaalde complexe ideeën te onderscheiden van anderen.

Een godsdiscussie: Locke stelt dat dit een complex idee is, waardoor er dus simpele ideeën gedefinieerd moeten worden want alleen dan kunnen we tot een complex idee kunnen komen. Iedereen moet hier zelf complexe ideeën voor opstellen, wat steeds duidelijk gedefinieerd moeten worden in de discussie zodat we de inhoud van de naam kennen. Locke is dus nominalistisch: namen zijn verbindingen van simpele ideeën. Ze zijn belangrijk, maar de inhoud is nog belangrijker zodat we zeker zijn dat die inhoud hetzelfde is.

! Taalfilosofie: Locke staat mee aan het begin van een traditie die stelt dat taal van belang is voor het denken. Dit staat tegenover de oudere visie dat woorden slechts de kleren zijn van de gedachte

43

Page 44: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

David Hume (1711 – 1776)Hume is dus sceptisch over de associatie van ideeën. Deze ideeën ontstaan volgens de gangbare opvatting door een herleiding van de zintuiglijke indrukken. Hume stelt dat hier drie problemen bij komen kijken:

- Lichamelijke substantie; de wereld- Geestelijke substantie; de ziel, de geest- Causaliteit

Scepticisme = er kan niets met zekerheid gezegd worden over de verhouding tussen het denken en het zijn.

David Hume radicaliseert het empirisme, zodat hij zelf uitkomt in een radicaal scepticisme. Hij vindt dat het empirisme uitgaat van vooronderstellingen die men nooit kan bewijzen; het onbeschreven blad als geest beschrijft zich met percepties; we nemen levendige indrukken (impressions) op en vormen die om tot ideeën en denkbeelden. Buiten onze geest is er dan een realiteit met het karakter van een substantie. Alle kennis over deze realiteit is dus op indrukken gebaseerd, welke onze ideeën vormen. Hume stelt de vraag of we wel zeker kunnen zijn dat deze ideeën overeenstemmen met de realiteit. We moeten onze voorstellingen kunnen vergelijken met de realiteit, maar dat kan enkel via deze voorstellingen. In tegensteling tot Locke, gaat Hume géén substantie aannemen achter onze voorstellingen! Hij stelt wel dat de mens een innerlijke drang heeft om het geheel van onze indrukken met substanties te verbinden, maar dit gaat alleen om een psychologische band en dus niet op een aantoonbare band met de empirische werkelijkheid.

Hume stelt tevens ook dat er ook geen geestelijke substantie besloten kan worden (ziel). Op basis van een opeenvolging van innerlijke gewaarwordingen, impressies en gedachten, kunnen we niet een onveranderlijk, substantieel ik besluiten. De enige werkelijkheid lijkt het wisselen en opeenvolgen van fenomenen in een bewustzijn dat zelf geen zelfstandige substantie is = de kern van scepticisme tegenover onze kennis van de werkelijkheid.

Descartes verbindt dit aan de hand van het causaliteitsprincipe, maar Hume stelt dat er geen fundament voor dergelijke principes gevonden kan worden in het denken. Een relatie van oorzaak-gevolg is geen zekerheid, maar enkel een waarschijnlijkheid. Het behoort dus nooit tot de kwaliteiten van objecten.

Als een bewegende biljartbal tegen een andere botst, zal de tweede verder rollen. In onze waarneming zien we echter alleen de opeenvolging van de twee bewegingen. We kunnen nooit zien hoe de kracht van de eerste op het moment van de botsing op de tweede overgaat. We zien dus alleen het na elkaar, maar nooit het ten gevolge van elkaar.

Enkel volgende relaties kunnen waargenomen worden. Het probleem: een noodzakelijke samenhang kan volgens hem dus nooit waargenomen worden (enkel ev. in het verleden)! Deze noodzakelijke samenhang is dus geen zintuiglijke, maar een reflexieve indruk: de neiging tot gevolgtrekking.

- Nabijheid in tijd en plaats- Voorrang in tijd- Bestendige samenhang (constant conjunction)

44

Page 45: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Het causaliteitsprobleem = Hume stelt hier het principe van custom and habit = we zien vaak het ene fenomeen volgen op het andere, dus we zijn geneigd om daar een causaal verband uit te besluiten. Die associatie van de twee gebeurtenissen is geen werkelijke fundering! De noodzakelijke samenhang is geen zintuiglijk indruk, maar een reflexieve indruk! Dit is geen probleem voor het dagelijkse gebruik, omdat we daar niet zonder begrippen als substantie en causaliteit kunnen. Wel ziet hij een probleem voor de kentheorie! Een filosofische fundering van de causale relatie is onmogelijk. Hij gaat hier vooral in op de misplaatste pretentie van dogmatische filosofen in zijn radicaal scepticisme.

- Custom = bestendige samenhang veroorzaakt gewoonte- Belief = gewoonte geeft aanleiding tot overtuiging

Hume wijst hier eigenlijk op een fundamentele moeilijkheid voor alle wetenschappen: het probleem van inductie! Is het toegelaten vanuit een beperkt aantal empirische waarnemingen te besluiten tot een algemene wet? Hume stelt dus ook dat er geen fundering is tot inductie. Deze vraagstelling zal later een cruciale rol spelen in het denken over wetenschap (zie Kant, Popper).

Het empirisme van Locke en HumeRationalisme Empirisme

Subject vs. WereldEpistemologisch uitgangspunt

Fundament voor natuurwetenschapSubject = denkend ding (res cogitans) Subject = verzamelpunt van indrukken

Idées innées No innate ideas!Bouwstenen: idées claires et distinctes

Bouwstenen: perceptions

A priori deductie A posteriori inductie

45

Page 46: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Het kritisch idealisme van Immanuel Kant (1724 – 1804)Het is de periode van de Verlichting, met een sterk geloof in de mogelijkheden van de rede. De nieuwe wetenschappen behaalden al enkele successen, waardoor Kant erover kon reflecteren. In Kritik der reinen Vernuft (1781) of Kritiek van de zuivere reden bespreekt hij dit dubbel: de rede is niet alleen het voorwerp (object) van het kritisch onderzoek, maar tegelijk ook de uitvoerder (subject) ervan.

Kant beïnvloedde alle domeinen van de wetenschap, onder andere met zijn moraalfilosofie welke een kritiek is op de praktische rede.

Synthese rationalisme empirisme- Rationalisme: gesloten ik met ingeboren ideeën- Empirisme: geest is tabula rasa en wordt gevuld

Kant: geest is een verwerkingsmachine die vorm geeft aan de inhoud van de ervaring. De geest geeft zin aan de zintuiglijke kennis; ze zorgt voor inhoud van de waargenomen empirie. De geest plakt stempels op de ervaring. De stempel is iets universeel menselijk, zodat elke mens dezelfde stempelmachine heeft. De geest is dus niet neutraal en heeft dezelfde vorm, dezelfde formatering bij iedere mens. Niet dat de vrouwen anders zijn, of Belgen dan anderen. Iedereen ziet de wereld op dezelfde manier! Anderen hebben na Kant een onderscheid gemaakt tussen verschillende culturele en genderschema’s.

Kants probleemKant stelt vast dat de wiskunde en de natuurwetenschappen grote vooruitgang boeken, terwijl er in de metafysica over geen enkel onderwerp zekerheid bestaat. Dit succes noemt hij de copernicaanse revolutie1, dat hij linkt aan een omkering waarbij het subject centraal is komen staan. Vroeger was het de kennis die zich richtte naar de objecten; het subject moet zich buigen naar het object, zoals de 10 categorieën van Aristoteles waar niets menselijks aan is. Kant draait dit om, waardoor de objecten nu buigen voor, ze richten zich naar de subjecten, die ze vormgeeft. De werkelijkheid wordt dus waargenomen op een menselijke manier door het toevoegen van een stempel; door mijn subjectieve zingeving aan empirie.

De copernicaanse revolutie = Totnogtoe nam men aan dat al onze kennis zich moest richten naar de objecten, maar al onze pogingen om hierover iets a priori te weten te komen door begrippen en zo onze kennis te vermeerderen, gingen onder deze vooropstelling te gronde. Laten we daarom eens proberen of we niet meer vooruitgang met de opgaven van de metafysica zouden maken, indien we aannemen dat de objecten zich naar onze kennis moeten richten.

Het experiment zal twee vragen moeten beantwoorden:- Hoe is wetenschap mogelijk? Het staat vast dat ze mogelijk is, door de copernicaans

revolutie in de kenleer. Kritisch onderzoek is nodig naar de kenvermogens.- Is de metafysica mogelijk? Als achterhaald is hoe de rede werkt, dan wordt het

misschien duidelijk of dat zekerheid wel in het bereik van de metafysica ligt.

1 Copernicus was de eerste die bewezen had dat de aarde rond de zon draait en niet andersom, zoals daarvoor gedacht werd. Kant wou een gelijksoortige revolutie veroorzaken voor alle wetenschappelijke disciplines.

46

Page 47: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

OordelenDe vraag naar de voorwaarden van wetenschappelijke kennis is te algemeen, omdat elke wetenschap een geheel is van oordelen. Kant moet dus de oordelen onderzoeken, waarbij hij verschillende soorten onderscheid:

1. Analytische oordelen : het predicaat zich in het subject vervat, door middel van algemeenheid en noodzakelijkheid. Door analyse van het subject, vinden we het predicaat waarbij geen ervaring nodig is. Het oordeel is a priori.

De cirkel is rond; wanneer we weten wat een cirkel is, weten we meteen ook wat rond is

2. Synthetische oordelen : het predicaat wordt toegevoegd aan het subject. We hebben een ervaringsoordeel nodig om het oordeel na te gaan. Er is geen algemeenheid en noodzakelijkheid. Het oordeel is a posteriori.

Het bord is groen; groen zit niet vervat in bord. Niet alle borden zijn groen.De vrijgezel is lui; luiheid zit niet vervat in het begrip van vrijgezel.

3. Synthetische oordelen a priori : oordelen waarin nieuwe kennis wordt aangebracht (synthetisch), maar de algemeenheid en noodzakelijkheid weten we al op voorhand. We hebben niet persé ervaring nodig, maar er wordt wel synthetisch iets aan onze kennis toegevoegd. De oordelen zijn dus a priori toegevoegd. De ervaring is het vertrekpunt, maar de oordelen gaan verder dan wat onze ervaring ons leert. Voor de wiskunde en wetenschap worden dergelijke argumenten niet betwist, maar wel voor metafysica. Deze categorie is open voor discussie!

Wiskunde: 5 + 7 = 12; in 12 zit 5 + 7 niet persé vervat.Fysica: water kookt op 100°.Metafysica: alles heeft een oorzaak.

De hoofdvraag is dan: hoe zijn die synthetische a priori oordelen mogelijk? Deze mogelijkheden bestaan, maar ze kunnen niet door het empirische of het rationalisme verklaard worden. Met zijn copernicaanse revolutie wilt hij deze vragen van een definitief antwoord voorzien. Kant noemt zijn onderzoek transcendentaal, omdat hij zich bezighoudt met de wijze waarop we voorwerpen kennen, in plaats van met de voorwerpen zelf. Zijn transcendentale filosofie doet onderzoek naar de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van kennis van objecten; dus wat we moeten veronderstellen om de geldigheid te beoordelen.

Volgens het filosofisch woordenboek, betekent transcendentaal = het onderzoek van de kennis dat zich niet zozeer met voorwerpen als wel met de wijze van kennen van deze voorwerpen in het algemeen bezighoudt, voor zover deze a priori kenbaar zijn.

! Niet te verwarren met transcendent.

47

Page 48: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hij stelt dat we een grondige analyse van het kenproces moeten voeren. De uitkomst hiervan zal ons leren hoe de wiskunde, de fysica én de metafysica mogelijk zijn.

In zijn kritisch onderzoek maakt hij een synthese van het empirisme en het rationalisme. Kennis heeft dan twee componenten: iets dat kent en iets dat gekend wordt. Het kennis is dus niet losstaand, maar afhankelijk van de ontvangen inhouden. De geest is geen leeg blad dat gevuld wordt door ervaringen, maar ook geen gesloten ik met ingeboren ideeën. Volgens Kant is de geest een verwerkingsmachine dat vormgeeft aan de inhouden van waarneming.

Hij combineert de receptiviteit van de zintuiglijkheid met de activiteit van het denken.

Het onderzoek van het menselijke kennen bestaat uit drie delen:- (1) Transcendentale esthetica: analyse van de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van

de zintuiglijke kennis (zintuiglijkheid).- Transcendentale logica (denken).

o (2) Transcendentale analytica: beschrijft a priori mogelijkheidsvoorwaarden van de werking van het verstand, in technische zin (verstand).

o (3) Transcendentale dialectiek: kritisch onderzoek van menselijke rede (rede).

De analyse van het kenproces: de zintuiglijkheidDe transcendentale esthetica gaat over de zintuiglijkheid. Wanneer we iets waarnemen, dan is moet die waarneming mij ingegeven zijn; er moet een gewaarwording (Empfindung) zijn, namelijk de materie van de zintuiglijkheid. Zonder de zintuiglijkheid, is er geen realiteit.

Om de structuur aan de basis van waarnemingen te begrijpen, moeten we alles wegdenken van die concrete gewaarwording. Alles wat overblijft, is deel van het waarnemen. Het ruimtelijke aspect kan niet worden weggedacht, zonder de voorstelling zelf te doen verdwijnen. De ruimtelijkheid (uitgebreidheid) is dus deel van de aanschouwing, maar ze is niet zintuiglijk gegeven. Ruimte is een vorm van het waarnemen zelf, want zonder ruimtelijkheid is geen enkele waarneming mogelijk; het is geen eigenschap van dingen. Alles wat we waarnemen, speelt zich af in de ruimtelijkheid. Het is de structuur van het waarnemen zelf die de ruimtelijke uitgebreidheid toevoegt

aan de materie van de zintuiglijkheid.

Een gelijkaardige gedachtegang werd opgesteld voor het aspect tijd. Elke gewaarwording heeft een zekere tijdsduur. De tijd is dus een vorm van de waarneming van dingen, niet een kenmerk van de waargenomen dingen.

48

Page 49: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

! Er is een verschil: de ruimte is de vorm van de aanschouwing van de uiterlijke dingen; de tijd is ook de vorm van de innerlijke aanschouwingen, en dis van alle verschijnselen, zonder uitzondering. Elke gewaarwording is dus steeds een gewaarwording van ruimte en tijd (Anschauung);

deze zijn de vormen van zintuiglijkheid. Als transcendentale a priori vormen bieden ze de noodzakelijke structurering aan elke ervaring. Het zijn dus de a priori mogenlijkheids-voorwaarden aan de kant van het subject.

.

Ruimte en tijd zijn geen objecten van de waarneming, maar van onze manier om objecten waar te nemen; ze behoren niet tot de wereld van de objecten:

1. De ruimte kan niet uit ervaring afgeleid zijn, want ze ligt eraan ten grondslag. Het is dus een noodzakelijke voorwaarde: zonder ruimte, geen voorwerpen.

2. Ze is noodzakelijk a priori. We kunnen ons alle voorwerpen wegdenken uit de ruimte; maar we kunnen ‘geen ruimte’ niet voorstellen.

Ruimte en tijd zijn dus a priori structuren aan de kant van het subject; dit geeft de mogelijkheid om de wiskunde te verklaren! De rekenkunde gaat de verhoudingen in tijd. Rekenen is tellen, wat berust op een opeenvolging in tijd. Hierbij moet men geen beroep doen op zintuiglijke ervaringen om wetenschappelijke, synthetitsche a priori uitspraken te doen. Het is voldoende om de tijd in zichzelf te aanschouwen.

Ook de meetkunde kan zonder ervaring, omdat de ruimte een a priori vorm van de zintuiglijkheid is. Meetkunde gaat over de verhoudingen in tijd en ruimtelijke verhoudingen.

- Elk voorwerp verschijnt aan ons noodzakelijk in ruimte en tijd, dus elk voorwerp is telbaar en meetbaar. Het transcendentale karakter van ruimte en tijd zorgt dan voor mogelijkheid om een a priori geconstrueerd systeem toe te passen op elk voorwerp.

- De structuur van de menselijke waarneming is voor elke mens gelijk, dus de stellingen van de wiskunde zijn algemeen geldig.

De objectiviteit van de wiskunde heeft dus een transcendentale subjectiviteit als basis. De wiskunde gaat dus alleen over de functie van de geest!

Kant volgt het traditioneel idealisme = de structuur van de verschijnende werkelijkheid is niet afkomstig van de dingen zelf, maar uit de subjectiviteit.

Eenheid in de Anschauungen? Volgens Locke via een objectieve dragen; volgens Kant via een subjectieve vorming van substanties.

Gewaarwordingen worden aanschouwingen door de verwerking van de perceptie van een object in de menselijke geest; de geest geeft ruimte en tijd aan de setting die niet in de voorstelling meegegeven zit. Ze worden niet afgeleid in de perceptie, maar eraan ten grondslag gelegd door de geest.

49

Page 50: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De analyse van het kenproces: het verstandIn de transcendentale analytica behandelt Kant de werking van het verstand. De zintuiglijkheid levert ons aanschouwingen die geordend zijn volgens de a priori vormen van ruimte en tijd. Die aanschouwingen zijn géén kennis, maar de eerste component ervan, namelijk de receptiviteit.

Tijd en ruimte zijn universeel, dus hoe kennen we dingen onderscheiden van elkaar? We gebruiken categorieën (Begriffen), namelijk de principes waarmee we gestalten, vormen en relaties ordenen. De aanschouwingen worden gecategoriseerd door het verstand zelf. De zelfstandigheid is niet te zien, maar ze wordt verondersteld door de substantie = de drager van kenmerken. Het verstand is dus niet leeg volgens Kant, maar beschikt over begrippen die op het waarnemen toegepast worden; de substantie zit niet in de realiteit. Kant sluit zich aan bij Hume; met het verschil dat Kant stelt dat geest de substantie wílt zien. We vormen dus subjectieve substanties om dingen te onderscheiden.

De tafel die ik in de tijd en de ruimte zie, heeft het karakter van een voorwerp. De tafel is dus geen substantie, want het verband wordt gelegd door het verstand en is dus geen onderdeel van de realiteit.

Onze kennis drukt zich uit in oordelen; welke eigenlijk door het verstand aangebrachte verbinden van begrippen zijn. Op basis van deze oordelen, komt Kant tot de categorieën, dus de algemene begrippen voor het denken van voorwerpen. Onze kennis wordt dus uitgedrukt door 12 categorieën en 12 types oordelen, welke in te delen zijn volgens de wijze van verbinding. Die categorieën zijn dus niet van het zijn, maar van het denken! De geest legt zelf de orde aan de structuur. Kant is dus een idealist, geen realist.

De betekenis van kennis volgens categorieën kan aangetoond worden aan de hand van de categorie van causaliteit. Hierbij maakt hij een synthese van Hume en Decrates:

- Decartes: causaliteit is een klare, welonderscheiden idee, die een rol speelt in de verbinding tussen het object en de voorstellingen in het bewustzijn.

- Hume: causaliteit is een louter subjectieve constructie zonder objectieve geldigheid.

Kant volgt Hume, maar toch niet helemaal. De structuur van ons verstand is zodanig dat het een welbepaalde opeenvolging van waarnemingen structureert als oorzaak en gevolg. De causaliteit komt dus voort uit het verstand. Mensen beslissen dus zelf over de relatie van causaliteit, als substantie van de perceptie. De noodzakelijke samenhang wordt is verzonnen door de geest, uit drang om de wereld rondom zich te verklaren en te begrijpen, bij voorkeur vanuit de relatie van causaliteit. Het enige wat men met zekerheid kan zeggen, is dat er een wetenschappelijke kennis met algemene en noodzakelijke geldigheid tot stand komt, door het structureren van de ervaring volgens de categorieën.

Het resultaat van het verstand is dan het samengaan van de kenobjecten met de oordelen.

50

Page 51: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Kant kan vanuit deze redenering de fysica voorzien van gelijkaardige gronden, als wiskunde. Fysica gaat over onderzoek naar de wetmatige ordening van de natuur. De transcendentale analytica stelt net dat die ordening van de natuur het product is van ons verstand, dat zelf volgens de categorieën verbanden legt tussen de verschijnselen. De natuurwetten liggen dus niet in de natuur, maar in het menselijke verstand dat ze op de natuur legt. Hieruit blijkt nog eens de copernicaanse revolutie van Kant.

! Opnieuw volgt hij Hume, door te stellen dat de werkelijkheid onkenbaar is. Het enige waarover we kennis kunnen hebben, is de menselijke wereld.

Het begrip oorzaak als een begrip dat noodzakelijk alleen tot de vorm van de ervaring behoort, en de mogelijkheid van dat begrip, als een synthetische vereniging van de waarnemingen in een bewustzijn in het algemeen, zijn heel begrijpelijk voor me; maar de mogelijkheid van een ding in het algemeen als oorzaak is voor mij volstrekt onbegrijpelijk, omdat het begrip oorzaak absoluut geen voorwaarde aanduidt die op de dingen van toepassing is, maar alleen op ervaring. Ervaring kan namelijk alleen objectief-geldige kennis zijn van verschijningen en van hun opeenvolging in de tijd voorzover een verschijning met de erop volgende verschijning kan worden verbonden volgens de regel van hypothetische oordelen.

Deze volledige oplossing van het probleem van Hume, die evenwel tegengesteld blijkt aan de verwachting van de geestelijke vader ervan, redt dus voor de zuivere verstandsbegrippen hun a priori-oorsprong en voor de algemene natuuurwetten hun geldigheid als wetten van het verstand, maar zo, dat hun gebruik volgens die oplossing beperkt blijft tot ervaring, omdat hun mogelijkheid uitsluitend is gebaseerd op de betrekking van het verstand op ervaring; en dan niet zo, dat ze worden afgeleid van ervaring, maar dat ervaring van hen wordt afgeleid, en dit volkomen omgekeerde verband is bij Hume nooit opgekomen.

Hieruit vloeit nu het volgende resultaat van alle voorgaande onderzoekingen voort: ‘Alle synthetische a priori-grondbeginselen zijn niets meer dan principes van mogelijke ervaring’ en ze kunnen nooit betrokken worden op dingen op zichzelf, maar alleen op verschijningen als voorwerpen van de ervaring. Daarom kunnen zuivere wiskunde en zuivere natuurwetenschap ook uitsluitend betrekking hebben op louter verschijningen en kunnen ze alleen voorstellen wat ervaring in het algemeen mogelijk maakt of wat, omdat het uit deze principes is afgeleid, altijd moet kunnen worden voorgesteld in deze of gene mogelijke ervaring.

Daarom hebben de zuivere verstandsbegrippen ook geen enkele betekenis, als ze zich van de voorwerpen van de ervaring verwijderen en betrokken zouden worden op de dingen zelf ( noumena ). Ze dienen als het ware alleen om de verschijningen te spellen teneinde die als ervaring te kunnen lezen.

Het enige geanalyseerde, is de geest zelf. Ervaring wordt afgeleid door de geest zelf. Het is geen realistische theorie; maar wel over hoe de wereld ervaren wordt. Het sluit dus dicht aan bij Hume, met het verschil dat Hume meer sceptisch is over de wetenschappen; Kant zegt dat het een nieuwe visie is op de wetenschappen, dus een nieuwe manier waarop de wetenschappen kunnen werken.

51

Page 52: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Telkens zien we dezelfde grondgedachte: onze kennis heeft een dubbele oorsprong, namelijk zintuiglijkheid en verstand. De receptiviteit van de zintuiglijkheid (a posteriori) wordt samengevoegd met de spontaniteit van het verstand (a priori). Beide zijn voortdurend op elkaar aangewezen; echte kennis ontstaat pas in hun eenheid. Aanschouwingen zonder begrippen zijn blind, begrippen zonder aanschouwingen zijn

leeg

Kant stelt dat de a priori begrippen alleen spelen in de eerste fase; waardoor er dus iets moet zijn dat het verstand en het zintuiglijke gaat verbinden met elkaar. Er moet nog een instantie zijn die deze begrippen in eenheid brengt, namelijk transcendentale apperceptie. De eenheid ligt niet in de ervaringen, maar enkel als een a priori element van het subject dat zo begrepen heeft. Het gaat dus om het zelfbewustzijn dat een denkact begeleidt. Dit is geen empirische of denkende ik, maar het transcendentaal subject = een subject dat als a priori mogelijkheidsvoorwaarde van kennis nooit voorwerp van ervaring is. Het gaat dus enkel over een zelfbewustzijn, en niet over een denkende substantie!

Kant bewees de mogelijkheid van de mens om de wereld rondom zich te ordenen. Het resultaat is een causaal gedetermineerde wereld, die de wetenschap kan kennen. Tevens heeft de mens de mogelijkheid om eenheid te vormen met de dingen die verschijnen. Zo krijgt men inzicht inde werkelijkheid; maar het menselijke denken beschikt daarnaast over de mogelijkheid om tot een hogere ordening te geraken! De rede verbindt namelijk de veelheid van begrippen en oordelen, tot een nog hogere samenhang. De rede zorgt dus voor een hogere graad van eenheid van de kennis. Anders gezegd: de rede beschikt niet alleen over de ruimte, tijd en categorieën, maar ook over de structuren die tot een ultieme synthese zouden kunnen leiden.

De analyse van het kenproces: de redeIn de transcendentale dialectiek doet hij kritisch onderzoek naar die structuren, genaamd de transcendentale ideeën. De hogere ordeningsprincipes zijn gerist op een onvoorwaardelijke eenheid van de kennis, namelijk ik, de wereld en God; de typische thema’s van metafysica.

Het probleem voor Kant is dat er geen zintuigelijke ervaringen mogelijk zijn met de hogere ideeën die we hebben. Er kan dan ook geen sprake zijn van échte kennis: op het niveau van de ideeën kunnen we denken, maar de passende zintuigelijke inhoud ontbreekt. We kunnen de ideeën van ik, de wereld en God dus wel denken, maar niet kennen. Kant stelt dat er dan geen bevestigende of ontkennende uitspraken mogelijk zijn over deze ideeën, op grond van de theoretische rede = theoretisch agnosticisme. Iedere causale relatie met deze ideeën is dan ook omdat de geest hiernaar zoekt en deze zelf creëert. De ideeën worden dus geontologiseerd, dus we denken dat de ideeën aan de realiteit beantwoorden = transcendentale illusie of schijn. Dit is precies het probleem van de Westerse metafysica, dat ze te veel aan transcendentale schijn lijdt.

Ik zie alles, maar ik zie nooit ik; dus het is een resultaat van de geest.

52

Page 53: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Door de mogelijkheid van de wetenschappelijke kennis te verklaren, zorgt Kant voor een fundament van de feitelijk bestaande wetenschap (fysica en wiskunde), maar zorgt bij ook voor de grenzen waarin de kennis wordt blootgelegd. Kennis is een menselijke constructie. We kunnen dan ook maar alleen dingen zien zoals ze zich voordoen (fenomenen) en niet zoals ze zelf zijn (an sich). Dit komt omdat we nooit de voorwaarden van kennis buiten beschouwing kunnen laten, namelijk de transcendentale structuren.

Kant kan alleen stellen dat de metafysica onmogelijk is als theoretische wetenschap. Ze voldoet namelijk niet aan de voorwaarden voor échte kennis; daarvoor is de zintuiglijkheid nodig. Hij stelt dus dat God ook niet bewezen kan worden!

De grens van kennis op deze plaats heeft een gunstig voordeel. Door de wetenschappelijke kennis van de fenomenen te bestuderen, verhindert Kant dat die wetenschappen buiten haar domein gaat. De theoretische rede kan dus de transcendentale ideeën niet bewijzen of ontkennen.

De metafysica moet op andere manieren zoeken naar antwoorden; niet meer langs de theoretische, maar langs de praktische rede. Die praktische filosofie behandelt het domein van de menselijke vrijheid, namelijk de ethiek. De hypothese van de praktische rede, van de moraaltheorie kan dus wel een uitspraak doen over God! Ze zullen dit stellen aan de hand van beloning van het goed leven na de dood. Tijdens het leven kan men ongelukkig zijn, maar er is nog hoop want als men goed leeft, zal men na de dood beloond worden.

! Ook dit godsbewijs is volgens Kant geen zekerheid! Het gaat hier opnieuw over transcendentale schijn, want het is een dogma dat God bestaat. Echter beseft hij dat er causaliteit in de geest zit, zoals Hume zei, dus hij hoopt dat er een God bestaatn, maar daar is geen zekerheid over.

Kants filosofisch project bestond uit; in dit project zorgde hij voor een verzoening tussen het rationalisme en het empirisme = kritisch idealisme

- Transcendentaal onderzoek- Kritisch- Idealistisch

Na Kant komen er nog idealisten, die zich volgens Kant schuldig maken aan transcendentale schijn. Volgens Kant is het enkel en alleen mogelijk om menselijke perceptie te hebben, en nooit iets anders.

53

Page 54: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hegel: het absolute subjectDe Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770 – 1831) wordt gezien als één van de belangrijkste filosofen van de westerse geschiedenis. Niemand ging meer naar het absolute dan hij; in zijn werk komt de hele voorgaande geschiedenis van het denken samen. De lijn in de voorgaande filosofie wordt in zijn werk voltooid. De filosofen van nadien vormden vooral kritiek op Hegel, een poging om te ontsnappen aan zijn alomvattend systeem.

De weg naar het absoluteAls we de totaliteit, het Absolute willen bekijken, dan moeten we kijken naar alles wat bestaat. Het gaat dus niet om het Absolute te bezien als object; het gaat erom het absolute als subject én object én als eenheid van beide te zien. Hegel stelt het Absolute als substantie, waarbij die substantie ook een subject is.

Eerst moeten we afstand nemen van de kritische positie van Kant; deze houdt een strikte scheiding tussen de inhoud en de vorm van het denken. De waarde van de kennis moet worden onderzocht door de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis los van enige inhoud te onderzoeken. De werkelijkheid op zichzelf kan dan niet gekend worden = het probleem van de onkenbaarheid van het Ding an sich. Er is een onderscheid tussen de kenbare fenomenale werkelijkheid en de onkenbare noumenale werkelijkheid. We kunnen enkel kennis hebben over die fenomenale werkelijkheid, dus na interpretatie en structurering door de geest.

Hegel volgt dit idealisme, maar probeert de werkelijkheid zelf te kennen. Hij wilt de weg onderzoeken waarlangs het bewustzijn gaat om tot werkelijk weten te komen. Hij stelt dus het principe van de kenbaarheid: er is geen absolute onkenbaarheid. Het denken verleent het bestaan aan het Ding an sich, dus er is wél een mogelijkheid om kennis te hebben over de echte werkelijkheid. Als je stelt dat dit onkenbaar is, dan denk je het toch! Hij brengt dus het ondenkbare in het denken. Hegels alternatief om Kants onkenbaarheid: de geest structureert niet alleen de werkelijkheid, maar genereert die ook.

Hegel reflecteert in Phänomenologie des Geistes over de verschillende gestalten die het bewustzijn aanneemt om tot werkelijke kennis te komen. Hierbij is kennis niet gelijk aan wetenschappelijke kennis; ze heeft slecht een beperkte, eenzijdige toegang tot de werkelijkheid. Het gaat om het weten waarin het Absolute zit. Als het eindige subject dit inziet, dan neemt het deel aan de waarheid van het Absolute.

54

Page 55: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

We zien twee verschillen tussen Hegel en Kant:

- Kant stelt dat de menselijke geest géén universaliteit is; Hegel verwerpt de historisering, de culturalisering en de plaatsgebondenheid van de geest en stelt dus dat dit wél een universaliteit is!

- Kant is een kritisch idealist en een theoretische agnost; Hegel is een gewone realist en stelt dat de geest de werkelijkheid structureert én genereert! De geest maakt volgens Hegel dus de objectieve werkelijkheid. Kant stelt dat het Ding an sich onkenbaar is, maar Hegel stelt dat het al in het denken zit door daarover na te denken! Hij brengt Kants onkenbare in het kenbare via het concept denken. Hij vormt het alternatief dat de geest de wereld niet alleen structureert, maar ook genereert; door het Ding an sich te denken, kunnen we dit bedenken, dus het is er al.

Hegel brengt kritiek op Kant. Deze volgde het verstandsdenken, dat volgens hem verstarrend werkte. Dit verstand zorgt voor onderscheid tussen verschillende elementen: object-subject, inhoud-vorm, materie-geest, eindig-oneindig, … Hegel stelt dat de samenhang tussen deze tegenstellingen bedacht moet worden, wat kan volgens de rede! De gangbare logica van het verstandsdenken stelde dus dat dit onmogelijk was: het is de these of de antithese. De dialectiek van Hegel stelt dat dit net wél kan!

De slavernij in Griekenland ging samen met de vrijheid van anderen; binnen één maatschappij is de samenkomst van tegengestelden dus mogelijk.

De tegenstellingen hebben elkaar soms ook nodig! Een ding heeft zijn tegengestelde nodig om zichzelf te kunnen definiëren. Contrasten zijn nodig om te kunnen zijn. Voor elke these is er dus een antithese nodig!

Een tafel bestaat in zijn tafel-zijn omdat het geen stoel-zijn heeft. Een stoel zit ook in de definitie van tafel, want dat bepaald wat de tafel is. De andersheid van de tafel definieert het bestaan van die tafel.God wordt gezien als het pure zijn, ook als hij zelf aan zichzelf denkt. Dit is een onmogelijke gedachte! Men kan 100% puur zijn alleen denken in tegenstelling tot niets. Om zichzelf de kunnen denken, moest God het tegenovergestelde van zich denken. Hij heeft zichzelf alleen kunnen bedenken na zelfvervreemding. (voor Hegel bevestigd dit het bestaan van Satan, aangezien God een tegengestelde nodig heeft)

In een theorie spreken we bij tegenstellingen over de these en de antithese. De tegenstellingen van beide kunnen niet overwonnen worden vanuit deze opvattingen. Vanuit de beperktheid van elk standpunt kunnen we de waarheid van het andere standpunt niet inzien of bevestigen.

Als die tegenstellingen overschrijden moeten worden, dan moeten andere elementen van de ervaring betrekken, zodat de eenzijdigheid opzij te schuiven. De waarheid van elke vorige fase wordt bewaard en begrepen als deel van een groter geheel. Het hoger niveau verschijnt als een synthese waarin de tegenstellingen opgeheven zijn. In dit proces gebeuren drie dingen: vernietigen, bewaren en op een hoger niveau brengen. Sommige elementen zullen worden bewaard, anderen zullen worden weggegooid op basis van die nieuwe ervaring. Het wordt tot een hoger niveau getild, want elke vorige positie wordt in ware samenhang met andere posities gebracht.

55

Page 56: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De dialectiek bestaat uit drie elementen: de these, de antithese en de synthese. Deze laatste zorgt voor de permanente verandering van alles. Elke synthese is ook telkens een nieuwe these, die weer een antithese krijgt; en zo ook een nieuwe synthese. De dialectische dynamiek omvat letterlijk alles en is dus constant in beweging.

Absolutisme revolutie = absolute vrijheidAbsolute vrijheid repressie en terreur = constitutionele staat met vrije burgers

Parminedes stelt: het zijn is zijn. Hegel stelt daarbij: het zijn is ook het niets. Tegenstellingen heffen elkaar op door de overgang van zijn en niet-zijn in worden; welke het uitgangspunt vormt van een nieuwe tegenstelling.

Het is een abstract geheel, maar wel een krachtig denksysteem ontwikkeld door Hegel. De hele werkelijkheid kan hierin plaats krijgen; de hele werkelijkheid wordt gevat in een dynamisch proces van toenemende bewustwording. Hegels filosofie is dus een systeem = een denkend ontvouwen en articuleren van alle dimensies van de werkelijkheid en daarin zien hoe de geest in dat alles werkzaam is.

Hegel is dus vooruitgangsoptimist! Elke synthese zorgt voor vooruitgang. Soms lijkt het éérst op een achteruitgang, maar dat lijkt alleen maar zo aangezien mensen dit niet goed begrijpen. De menselijke geschiedenis is volgens Hegel een opeenvolging van dialectische processen. Zowel binnen één persoon, als binnen de gehele geschiedenis is er dus steeds vooruitgang in elk nieuw proces.

Het concept van vrijheid kunnen we in het oude Griekenland alleen begrijpen tegenover het concept van slavernij. Alleen door de slaven in te zetten voor de economische processen, konden de vrijen gaan samenkomen, nietsdoen, democratie oprichten en over rechtvaardigheid nadenken. Uit de tegenstelling tussen vrijheid en armen, is het feodale systeem kunnen ontstaan als nieuwe synthese.

Toepassing op Marx: kapitalisme proletariaat = klasseloze maatschappij.

De formele logica gaat over de vorm zonder inhoud, ze zeggen dus niets over de werkelijkheid. De dialectische logica van Hegel is de studie over het denken. Deze dialectiek stelt namelijk dat er een innerlijke samenhang is tussen het denken (als objectieve werkelijkheid) en de werkelijkheid. Het denken zorgt voor de structuur van de werkelijkheid. De dialectische methode gaat over vorm en inhoud, en dit kan aangezien de hele wereld dialectisch werkt.

Het individu maakt de werkelijkheid door te denken; ik denk na over wat ik straks zal doen? ik zal deze handeling straks ook effectief stellen. Mijn gedachten worden werkelijkheid.

Alles komt volgens Hegel samen in de universele geest. Hij doet dus onderzoek naar de kennis, van binnenuit: de fenomenologie van de geest.

- Starten bij eenvoudige vorm van bewustzijn- Vaststellen dat dit geen echte kennis mogelijk maakt- Bewustzijn van de eigen onvolkomenheden = een nieuwe vorm van bewustzijn- Opstijgen naar hogere vormen van bewustzijn- Door zich buiten zichzelf te begeven (b.v. Ding an sich)

56

Page 57: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De werkelijkheid is niet langer een onkenbaar ‘buiten’. Het bewustzijn wordt één met de werkelijkheid. We komen tot het einddoel: ware kennis, het absolute.

57

Page 58: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

58

Page 59: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De samenhang tussen tegengestelden is constant in beweging; de dialectiek van Hegel gaat net over deze werking. In deze beweging zit duidelijk de structuur: these-antithese-synthese. Voor Hegel is het van groot belang dat deze dialectiek niet als eenvoudig mechanisch principe begrepen wordt. Het is een beweging van zowel het denken, als van de realiteit. De dialectiek wil de innerlijke samenhang hiertussen vastleggen. Denken en werkelijkheid bevruchten elkaar wederzijds om steeds rijker te worden. Dat proces is het proces van de geest, die geleidelijk geheel tot zichzelf komt, zodat uiteindelijk elke tegenstelling overwonnen wordt. Zo komen we tot de ultieme synthese waarin alle voorgaande stappen bewaard zijn = het ware is het geheel. Hegel ontdekt dus dat de relatie tussen objecten en bewustzijn niet enkel op individueel bewustzijn kan slaan; de afzonderlijke bewustzijnen van mensen maken deel uit van iets universeels en redelijks, namelijk de geest (idealisme). Hegels idealisme: ‘bestaan’ = de mogelijkheid om denkinhoud te zijn; wat niet kan

worden gedacht, is niet. De wereld is dus nooit puur feitelijk: wij leggen verbanden. Een ding is maar een ding als het wordt opgenomen in de gehele samenhang.

! Zijn eigen filosofie is dus een uitzondering op zijn eigen principe! Het eindpunt is de kennis van de geest over zichzelf. Er is dus geen buiten meer rond de geest, zodat men tot absolute kennis gekomen is. Het hoogtepunt is dan ook Hegels eigen filosofie.

! Erkenning: men wordt afhankelijk van anderen als men op zoek gaat naar erkenning. Het erkennen van iemand is alleen waardevol wanneer er een mogelijkheid is tot niet-erkennen.

Een meester kan niet blij zijn met slaag-zijn van slaaf, want men kan geen vrije erkenning geven. De meester moet de slaaf vrij maken om genoeg voldoening te halen uit het slaaf-zijn van de slaaf. Echte erkenning wordt dus veronderstelt tussen twee gelijken.

! Het zelfbewustzijn zorgt voor de kennis dat er iets anders is dan zichzelf; de erkenning van God wordt plots belangrijk.

Filosofie: ‘Ihre Zeit in Gedanken erfasst’; het project: het denken van het absolute- Overstijgen van alle particuliere gezichtspunten- De totaliteit denken en samenhang herstellen

59

Page 60: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hoofdstuk 4: luik van de ethiek en de politieke filosofieWe bespreken de voornaamste ethische en politieke theorieën uit de traditie van de westerse wijsbegeerte. Cruciaal is dat deze theorieën expliciet normatief zijn! Het gaat niet over een descriptieve vraag zoals wat is het geval. Hier richt men zich op de normativiteit van vragen zoals hoe moet gehandeld worden, welke toestand is gewenst, wat het geval moet zijn. Voor sommigen zijn deze soorten vragen samenhorend, volgt de normativiteit uit het descriptieve; voor anderen zijn ze cruciaal onderscheiden van elkaar.

Deontologie versus consequentialismeDeontologie: een handeling is moreel juist als ze overeenstemt met een op zichzelf geldende morele regel, ongeacht de gevolgen van de handeling.

Consequentialisme: een handeling is moreel juist als de gevolgen goed zijn.

Een trein gaat over 10 seconden vijf mensen vermoorden die toevallig op de sporen liggen. Toevallig sta ik langs de spoorwissel met de hendel waarmee ik van spoor kan veranderen, maar daar staat één persoon op het spoor. In de aula zou 90% de hendel trekken; dit is een voorbeeld ter illustratie van de politieke en filosofische ideologie.

Een volgeboekt vliegtuig wordt gekaapt, waarmee de hijacker in een voetbalstadium wilt vliegen met nog eens 70.000 mensen in. Een piloot crasht het vliegtuig, waardoor alle inzittende sterven, maar het voetbalstadium blijft gespaard. De vraag kan gesteld worden of hij schuldig is aan moord, of net een heldendaad heeft gedaan. 90% van de aula zou hem vrijlaten.

Een ronde man is groot genoeg om een trein tegen te houden, die onder de brug zal rijden waar wij nu opstaan en nadien vijf mensen op het spoor zal vermoorden. Als ik de man duw, dan red ik deze mensen. 10% van de aula zou de man duwen.

In het laatste geval zal bijna niemand meer duwen en zal men niet meer de meerderheid redden. De mening van de meerderheid draait dus om! In de aula blijkt dus maar 10% consequent handelend en 10% consequent niet-handelend. Een argument kan zijn dat een hendel trekken meer afstandelijk is dan eigenhandig iemand duwen. Het is eerder iemand op afstand vermoorden. De vraag kan gesteld worden of dit moreel wel anders is, dat je meer afstand hebt? Er is steeds een morele én een psychologische kant. Voor de psychologische kant wordt het makkelijker als er meer afstand is, om een beslissing te nemen. Maar is dit moreel wel anders?

Ik ben de enige dokter op een afgezonderd eiland. Elke week komt een man op algemene controle, de elke week perfect gezond is, ook al denkt hij dat hij telkens iets heeft. Hij valt in slaap in de wachtzaal. Buiten gebeurd een ernstig auto-ongeval met vijf gewonde inzittenden. Deze kunnen enkel gered worden met een dringende orgaandonatie, anders zullen ze allemaal sterven. Ze hebben dus vijf organen nodig, waartoe niet meteen toegang is omdat we afgelegen wonen. De dokter denkt aan de hypergezonde slapende man in zijn wachtkamer. Mag deze dokter het leven ontnemen van de wachtende, om de anderen te redden? 1% van de aula zou hem inslapen.

Deze voorbeelden tonen het onderscheid tussen deontologie en consequentialisme. Bij het consequentialisme kijkt men enkel naar de gevolgen, terwijl deontologie rekening houdt met de handeling zelf en dus veel minder met de gevolgen.

60

Page 61: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Utilitarisme van Jeremy Bentham (1748 – 1832)De bekendste theorie van het consequentialisme, is het utilitarisme = een handeling is goed als ze het meeste geluk of nut tot gevolg heeft; geluk en nut zijn dus criterium (synoniemen). De bekendste utilitarist is Jeremy Bentham, die stelde dat we moesten streven naar the greatest happiness for the greatest number. Het geluksbeginsel stelt dus dat we die handelingen moeten uitvoeren dat meest geluk brengen voor het grootste aantal mensen. Als voorstander van maatschappelijke vooruitgang, pleitte hij ervoor om de legale wetten te baseren op morele wetten, aangezien die morele wet gebaseerd is op het grootste geluk voor het grootste aantal.

Panopticon; gevangenen heropvoeden door hen het gevoel te geven dat ze altijd geobserveerd worden. Hij pleitte voor werkhuizen voor bedelaars, zodat we de onaangenaamheid ervan konden verstoppen voor het grootste aantal personen.

Het utilitarisme is dus het consequentialisme van de utiliteit = wat geluk/plezier realiseert, en wat pijn/lijden tegenhoudt. Pijn werd dus gezien als tegenovergestelde van geluk. Dit moest nagestreefd worden op maatschappelijk, maar ook op individueel niveau! Dit is minder evident dan het lijkt, aangezien je moreel moet handelen voor de gevolgen en het geluk. Je mag dus niet zomaar geloven om te geloven, maar omdat dit het grootste geluk teweegbrengt. Intenties spelen daarbij geen rol enkele rol, in tegenstelling tot bij Kant. Een handeling is goed enkel en alleen wanneer ze meer geluk in de wereld brengt. Volgens het utilitarisme kan je in principe het goede doen, vanuit een zeer egoïstisch motief.

Als ik de verkeerswet gehoorzaam, maakt het niet uit of ik dat doe uit vrees voor een boete of eender welke andere reden. Dit is het goede, aangezien er dan geen slachtoffers vallen in het verkeer en dus minder pijn is in de wereld. Als ik dronken rij en ik raak niemand, is dat minder erg dan sober iemand omverrijden; aangezien dit meer pijn in de wereld brengt.

Het utilitarisme werd als radicaal beschouwd, aangezien het geen taboes kent. Alles kan, mag en moet zelfs als het geluk tot gevolg heeft; geen enkele handeling is kwaad op zichzelf, alleen in functie van de pijn die het veroorzaakt. Vloeken is dus volledig toegestaan, tenzij het de aanhoorders last bezorgt. Ook het verschil tussen hogere en lagere cultuur valt volledig was! Bentham stelt: Prejudice apart, the game of push-pin is of equal value with the arts and sciences of music and poetry. Een simpel caféspelletje zoals pushpin is minstens moreel even waardevol als poëzie. De redenering is dat ze beiden hetzelfde geluk veroorzaken, waardoor er geen voorkeur behoort aan één van beiden. Als pushpin meer geluk veroorzaakt, dan is dat moreel zelf meer waard dan poëzie.

Het utilitarisme kent een globale reikwijdte, zelfs voor dieren. Het geldt dus voor alle wezens die pijn en plezier ervaren.

Benthams jonge theorie over het utilitarisme was zeer controversieel, aangezien alles goedgekeurd zou kunnen worden door deze theorie; zoals ook homoseks, godslasten, vloeken, … als dit voor meer geluk dan pijn zorgt.

61

Page 62: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Peter Singer is een hedendaagse utilitarist die de theorie toepast op de hedendaagse situatie van mensen in de 3de wereld. Hij stelt dat deze ongelijkheid nooit verklaard kan worden vanuit een utilitaristisch standpunt! Hij gaat hier ver in, omdat hij zijn eigen welvaart wilt laten dalen terwijl dat van de armste zal stijgen, zodat de hele wereldbevolking op hetzelfde niveau zit.

Hij stelt dat we vandaag de keuze zouden maken om één snede brood te eten als middagmaal, en de rest van het budget voor dat eten te besteden aan de armen zodat ook zij iets kunnen eten. Hij vergelijkt dit met de volgende casus: als we een kind zien verdrinken in de Dijle, dan moeten we springen aangezien dit geen grote kost is voor jou om het kind te redden, maar wel heel veel pijn als je dat niet doet. Als dit dilemma zich dagelijks voordoet, dan moet je volgens Singer ook dagelijks springen; terwijl we niet dagelijks springen voor de armen. Als we ermee akkoord zijn dat we het kind zullen redden uit de Dijle, dan stelt hij dat het onmogelijk is om niet akkoord te gaan met het redden van de armen in de 3de wereld, want het is hetzelfde dilemma volgens hem.

Singer is de grondlegger van de stroming van het effectief altruïsme, dat ernaar streeft om zo effectief mogelijk te zijn in hun altruïsme. Men gaat geld geven aan organisaties die dat effectief zullen inzetten voor het beoogde doel, en dus niet aan de plaatselijke verenigingen zoals de scouts of de dansschool. Men geeft hun investeringen alleen aan die organisaties die het meest van dat geld ook echt aan de mensen zullen geven; dus het meeste van de geïnvesteerde euro gaat naar wie het nodig heeft, dus de meeste mensen.

We kunnen als bediende bij Oxfam gaan werken, als altruïstische organisatie; of men kan gaan werken als investeerder en ervoor zorgen dat er vijf mensen aangenomen worden om te werken bij Oxfam, dus een impact hebben die vijf keer groter is. Wat is het verschil? Het marginaal nut is groter bij de investeerder, dan bij de werknemer zijn. Tegenargument: door de investeringen zijn de ongelijkheden gemaakt, want men heeft kapitaal nodig om deze ongelijkheden op te richten, om ze daarna weer te willen verbeteren.

! Mensen worden steeds beïnvloed door hun omgeving. Een investeerder kan zo beginnen bij de ideologie van Singer, maar zal snel terug aanhanger worden van het liberalisme. Men zal dus niet meer altruïstisch, maar wel nog effectief gaan werken. Het altruïsme werkt niet omdat we een rekenlogica moeten voorhouden! Het vrijwillige

karakter van de organisaties wordt hierdoor aangetast. Misschien is het dus minder effectief of minder altruïstisch dan men zegt, want de rekenlogica van de organisaties concurreert met het altruïsme.

Singer heeft verschillende controversiële uitspraken gedaan. Zo stelde hij dat we de impact in kwantiteit kunnen berekenen. Hierbij vergelijkt hij verschillende investeringen, namelijk $40.000 voor een blindengeleidehond of $20 om een persoon van glaucoma te genezen in een ontwikkelingsland. Met deze tweede investering, kan men 20.000 personen meer helpen dan met de eerste; hij stelt dus dat het investeren in een hond een zeer slechte investering is! Want men had 20.000 keer meer geluk kunnen creëren in de wereld.

62

Page 63: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Er bestaan twee belangrijke onderscheiden binnen het utilitarisme. Ten eerste kunnen we een totaal utilitarisme onderscheiden van een gemiddeld utilitarisme.

- Totaal utilitarisme : de hele samenleving kan op een heel laag geluksniveau zitten, maar de gehele samenleving zit wel op hetzelfde niveau. In totaal zijn er dan ook 1 miljoen gelukseenheden. Een geluksniveau 1 gedeeld door de hele samenleving is dan beter dan een beperkt deel dat geluksniveau 10 heeft. Een grote samenleving met een laag cijfer is beter dan een kleine samenleving met een hoog cijfer. (Z)

- Gemiddeld utilitarisme : dit stelt het omgekeerde; dus een geluksniveau 10 bij een beperkt aantal mensen is beter dan een laag geluksniveau voor de hele samenleving. Een kleine samenleving met een hoog cijfer is beter dan een grote samenleving met een laag cijfer. (A)

- Actutilitarisme : we bekijken het geluk opgebracht per daad.

- Regelutilitarisme : we kijken niet naar de daden, maar naar de regels. Deontologie was oorspronkelijk de grote vijand van het consequentialisme, maar soms zorgen deze regels voor een groter geluk. De deontologie wordt dus geherinterpreteerd, waardoor deontologische regels opnieuw een plaats krijgen in het utilitarisme.

Een tweede onderscheid werd later gemaakt, na Bentham. Het gaat over het onderscheid tussen het hedonistische utilitarisme versus het meer gesofisticeerde preferentie-utilitarisme. Bentham ontwikkelde dus de simpele vorm van het utilitarisme: goed is wat bijdraagt tot plezier, slecht is wat bijdraagt tot wat pijn veroorzaakt. Maar, mensen willen niet altijd de plezierige optie omdat ze bepaalde levensprojecten van groot belang vinden, ook al veroorzaakt dit niet het grootste geluk.

Norzick ontwikkelde deze kritiek op hedonistische utilitarisme met zijn experience machine, een gedachte-experiment van de ervaringsmachine, met permanent geluksniveau 10, maar het is allemaal fake. Als je in deze machine zit, dan ervaar je gigantisch geluk. Hij stelt dat mensen niet in deze machine willen verblijven, aangezien met de échte ervaringen wilt; men wilt het gevoel verdienen. Men wilt niet enkel het geluk ervaren van een diploma te behalen, wat de machine perfect kan maken, maar men wilt ook echt de ervaring van een diploma te behalen. Het geluk op zichzelf is alleen waardevol als het gekoppeld wordt aan het echte leven. Zo komen we tot het preferentie-utilitarisme, waarbij de preferentie gelden als maatstaf voor de goedheid. Preferenties hoeven dus niet persé te leiden tot geluk; ze kunnen dit zelfs tegenoverstellen.

De preferentie mensen in ontwikkelingslanden helpen kan men gaan maximaliseren, in plaats van het gevoel van plezier. De altruïstische keuzes van soldaten om te sterven voor het vaderland of van ouders die het welzijn van hun kinderen boven het eigen welzijn plaatsen, wordt op deze manier helemaal verklaard.

63

Page 64: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Er werd veel kritiek geuit tegen het utilitarisme.

1. Geen ruimte voor speciale relaties, tenzij die het globale nut ten goede komen. Aangezien het opgebrachte geluk geldt als criterium, tellen speciale relaties moreel niet mee. Mensen gaan hun vriendschapsbanden en familiebanden eerst helpen; men doet meer voor de eigen kinderen dan voor vreemde kinderen. Volgens het strikte utilitarisme is dit fout als er meer geluk in de wereld zou kunnen gebracht worden door andere kinderen evenveel of meer te helpen. Deze kritiek wordt door het utilitarisme aanvaard, ook al willen ze deze niet volgen tenzij deze speciale relaties meer geluk bezorgen in de wereld, dus het geluk ten goede komt.

2. De ‘experience machine’ van Nozick als kritiek op hedonistisch utilitarisme. Preferenties gaan dus niet over het grootste geluk, maar over de meeste preferenties verwezenlijk voor het meeste aantal. Nozick komt hier nooit aan, want de illusie van de preferentie bereikt niets. De machine kan alleen subjectieve veronderstellingen creëren, maar preferenties kan men alleen in het echt bereiken. Nozick is liberaal.

3. Rawls, als vijand van het utilitarisme: men respecteert het onderscheid tussen personen niet. Het is moeilijk voor het utilitarisme om een notie van absolute onschendbare rechten te erkennen. Hij is politiek anders dan Nozick, maar hun kritiek is wel gelijk. In het leven zullen we bepaalde facetten minder aandacht geven dan anderen, om een bepaald doel te bereiken. Dit kan bij één persoon, maar niet tussen personen! In de samenleving kan met niet één groep meer aandacht geven om een grotere groep te dienen. Een geluksafweging mag plaatsvinden binnen één persoon, maar niet tussen de personen; individuele rechten staan dus centraal.

Slaven bij de leeuwen gooien voor het spektakel van de andere Romeinen; dit kan volgens het utilitarisme. Rawls vindt het onaanvaardbaar dat een theorie gevolgd wordt die dergelijke mensenrechtenschendingen toelaat!

Deze kritieken werden door het utilitarisme gehoord en aangenomen, maar er kwam geen antwoord. Ze verwerpen de theorie niet, maar ze zorgen er wel voor dat de geloofwaardigheid onder druk komt te staan.

64

Page 65: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

God en natuurGod als fundamentGod is de basis voor moraliteit: we moeten Gods wetten volgen om moreel te handelen. De visie van God is terug te vinden in de heilige boeken, welke de beste leidraad zijn om goed te handelen. Wat God wilt, is moreel correct.

Deze stelling kan op twee mogelijke manieren geïnterpreteerd worden, wat reeds door Plato aangegeven werd in een gesprek tussen Socrates en Eutyphro. Het Eutyphro-probleem stelt de vraag: wat is de relatie tussen God (of de goden) en moraliteit?

1. Eutyphro : iets is moreel omdat God het wilt, dus Gods wil bepaald of iets moreel is. God maakt dus de moraliteit. Het vrome is wat alle goden beminnen, terwijl wat ze allen haten, zondig is.

God maakt de moraliteit dus iets is moreel omdat God het als moreel verklaart. Het is dus de oorzaak, het fundament van de moraliteit, niet het gevolg! Er wordt niet doorverwezen naar een andere bron, zoals bij de stelling volgende op Socrates.

Een paar kanttekeningen: is er een externe standaard? Gods wil lijkt arbitrair, dus waarom zouden we het volgen?

o Gods wil lijkt arbitrair: alleen het feit dat God iets wil, maakt het moreel. De goddelijke wil staat volledig centraal! Als tegenreactie stellen dat God zich alleen bezighoudt met goede, consistente keuzes, maar dit leidt tot het volgen van Socrates want dan is het niet meer Gods wilt aan de basis. God zal zich dan baseren op andere criteria dan puur zijn wil om iets als goeds te zien. Er zijn dan opvattingen extern aan de goden die ze moeten volgen om te bepalen wat goed is (= de formule van moraliteit). Dit tegenargument beargumenteert dat er toch iets anders moet zijn.

o Waarom de goddelijke wil volgen: als je deze stelling volgt, moet je bereid zijn om alles wat volgt uit Gods wil te volgen; ook die zaken die niet overeen- stemmen met wat mensen als moreel ervaren. Waarom zou Gods wil superieur zijn? Eventueel stellen dat hij bepaalt over het hiernamaals, maar dan is het nog niet evident dat hij ook de moraliteit op aarde bepaald; hij is zo gewoon een instantie met veel macht.

Zie het verhaal van de Genesis: Abrahams zoon Isaac moet offeren aan God. Abraham maakt het hele offer klaar, en daarna zegt God dat het niet nodig is. Wat moet een mens doen als God iets vraag wat moreel totaal niet oké is? Gelovigen zeggen dat dit nooit zal gebeuren, maar dan is er toch een externe standaard waar God zich aan houdt, dan enkel aan zijn eigen wil.

! Deze kanttekeningen zorgen niet voor het verdwijnen van deze opvatting, maar eventueel voor het bekritiseren van haar geloofwaardigheid. Volgers kunnen eventueel de arbitrariteit aanvaarden, en dus alsnog deze stelling volgen.

65

Page 66: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

2. Socrates : God wil het omdat het moreel is, dus God wilt het goede dus kiest God het goede omdat het goed is. God maakt de moraal niet, maar het is goed en daarom wil God het. Wordt het vrome door de goden bemind omdat het vroom is, of is het vroom omdat het door hen bemind wordt?

Een handeling is goed, wat bevestigd wordt door Gods keuze. De goedkeuring van God is dus het gevolg en niet de oorzaak van de goedheid van een handeling! Er moet dus een ander criterium zijn dan de Goddelijke wil om over moraliteit te bepalen.

Gods wil kan wel nog gebruikt worden om te volgen zodat je weet dat je altijd het morele doet, aangezien Gods keuze perfect is. Zelfs als moraliteit ultiem een ander fundament heeft dan God zelf, is het feit dat God een bepaalde handeling als moreel bevestigt, het perfecte bewijs dat die handeling goed is. Mensen zijn bv. niet verstandig genoeg om dit zelf te bepalen, dus is het verstandelijker om de goddelijke stelregel te volgen. Een grotere zekerheid voor de moraliteit van een handeling krijg je niet, dan de instemming van God.

Natuur als fundamentDe moraliteit zit in de natuurlijke orde: het natuurlijke is goed; het onnatuurlijk is immoreel. God wordt niet vervangen door de natuur, maar de natuurwet, het morele wettenstelsel wordt gezien als de schepping van God; die gebruikt de natuur als boek! Dit laatste brengt ons naar de vorige stelling, dat God het fundament is.

Deze stelling kan ook gevolgd worden zonder de natuur als boek van God te zien! De natuur als fundament vinden we bv. in het sociaal darwinisme, de survival of the fittest geldt ook ethisch-maatschappelijk; het evolutionair sterke is normatief wenselijk. Het natuurlijke proces waarbij de sterkste, de slimste, … wint, wordt als moreel gevalideerd. Darwin deed als bioloog zelf geen morele uitspraken, maar hij stelt biologisch dat: het sterke is het goede; het zwakke is het slechte. Dit werd dan overgenomen als maatschappelijke moraal, zoals bv. voor racisme, het Duits nazisme, …

Het sociaal darwinisme komt vandaag niet meer voor, maar de natuurfunderingen blijven populair in de moraal.

Homoseksualiteit wordt soms gezien als onnatuurlijk of tegennatuurlijk, waarmee men bedoelt dat dit niet in de natuur voorkomt. Alles wat niet in de natuur voorkomt, is dan immoreel.

Een kanttekening: waarom is iets goeds omdat het in de natuur zit? Er zijn elementen van de natuur waar mensen zich actief tegen verzetten, zoals ziektes. Daarnaast zitten er heel wat immoraliteiten in onze natuur, zoals luiheid of egoïsme. Het is dus niet zo dat alles in de natuur automatisch als moreel aanvaard wordt door de mensen (is versus ought; wat het geval is versus wat het geval zou moeten zijn). Deze laatste stelling wordt verdedigd door Immanuel Kant.

Homoseksualiteit wordt als problematisch gezien want het is onnatuurlijk; dus niertransplantaties en chemotherapieën zijn ook problematisch want ze zijn ook onnatuurlijk. Mediatie zou geweigerd moeten worden, volgens deze stelling. In de natuur vermoorden leeuwen hun kinderen om leider te worden. Als mensen dit doen, zouden we dat compleet immoreel vinden.

66

Page 67: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Immanuel KantDe transcendentale ethiek van Kant:

De rede en haar transcendentale ideeën: ik, God en de Wereld. Er is geen zintuiglijke input verbonden aan zijn theorie van de ideeën. Hij stelt het theoretisch agnosticisme; dus er zijn geen bevestigende of ontkennende uitspraken over deze ideeën. We moeten opletten voor het gevaar van ‘transcendentale schijn’, waarbij we denken dat deze ideeën overeenstemmen met de realiteit, zonder daarvoor bewijs te hebben.

Wat met metafysica? Dit is onmogelijk als theoretische wetenschap, maar wordt gepostuleerd door de praktische rede; weke ons handelen richt.

Consequentialisme stelt dat een handeling goed is, als die goede gevolgen heeft. Handelingen die we normaal afkeuren, kunnen volgens deze stroming moreel verplicht zijn als de gevolgen ervan beter zijn dan die van alternatieve handelingen.

Dit staat tegenover de deontologie; Kant stelde een deontologische ethiek op. Deze ethiek gaat uit van absolute rechten en plichten; goede handelingen zijn goed, ongeacht of ze goede of slechte gevolgen hebben. Goede handelingen met foute gevolgen zijn moreel; foute handelingen moet goede gevolgen zijn immoreel. Je moet je morele plicht volgen, ongeacht de gevolgen, succes en omstandigheden.

Alleen de intentie is cruciaal en bepalend voor de moraliteit.

Kant stelt dat er een absolute wet is die voor iedereen geldt. Deze morele optie moeten we volgen omdat het de morele wet is. Toevallig het goede doen, of het goede doen voor de verkeerde reden, telt niet. We moeten handelen vanuit de intentie om die morele wet te volgen; andere intenties zijn problematisch volgens hem, al kunnen ze een co-motivatie zijn. De positieve gevolgen zijn leuk, maar dat is niet het hoofddoel van de wet. Hij focust volledig op de morele wet en dus nooit op de juridische wetten die gelden! Die zijn willekeurig gekozen door de politiek. Het enige wat telt is het volgen van de morele wet mét de intentie om die wet te volgen,

omdat het de morele wet is. Als een goede vriend ernstig in nood is, dan kan je hem helpen omdat de morele wet zegt dat je een vriend in nood moet helpen. Dit is moreel de juiste houden! Als je die vriend gaat helpen omdat je denkt dat hij een schenking zal doen, omdat je er zelf een voordeel uit hoopt te halen, omdat je geen nee durft te zeggen uit schrik dat hij boos wordt; dan handel je uit een andere reden dan de morele wet voorschrijft. Je moet eerlijk zijn omdat het goed is, niet omdat het allemaal andere voordelen kan meebrengen. De voordelen mogen niet de reden zijn om het te volgen, zegt Kant. ( conseque. die stelt dat liegen goed is als je daar bv. levens mee kan redden)

! Als je de wet volgt én dat doet vanuit de intentie (de wil) om de wet te volgen, dan handel je in overeenstemming met je morele plicht. Als je hem volgt, maar de handeling heeft precies dezelfde gevolgen, maar een andere intentie, dan handel je immoreel.

67

Page 68: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Kant gaat hier dus in tegen het utilitarisme, waar het juiste gevolg het belangrijkste is; deze gaat voor het plezier en het geluk, welke iets anders zijn dan de goedheid. Kant erkent dat we ons gelukkig voelen of niet, maar dit mag het handelen niet leiden! Hij stelt dat we lichamelijke behoeften hebben, maar ook een rede; die volgens hem soeverein moet zijn. Wanneer de rede onze wil stuurt, dan worden we niet gedreven door plezier en pijn. De rede kan de lichamelijk behoeften tijdelijk uitschakelen, door het vermogen om zich tijdelijk van die behoeften te distantiëren. Dit is typisch menselijk, dieren kunnen dit niet doen!

Twee mensen die straatracen en de andere rijdt iemand dood en ik niet, heb ik volgens kant evenveel misdaan als de doodrijder. Volgens de utilitaristen niet, enkel diegene die iemand heeft doodgereden.

Mensen kunnen zich boven hun lichamelijke neigingen stellen, en zo hun wil in lijn leggen met de morele wet. Kant zegt dat mensen dan autonoom handelen, dus uit vrije wil. Je handelt autonoom, als je uw wil plaatst onder de morele wet.

Als we dit niet doen, dan zijn we net zoals dieren en dus heteronoom. Het handelen wordt dan bepaald door neigingen, die niet vrij gekozen zijn door de rede; we laten ons over aan de lichamelijke behoeften (die door de menselijke rede uitgeschakeld kunnen worden). In dit geval handelen we heteronoom, dus in lijn met (natuurlijke) neigingen, zoals dieren.

! Kant stelt dus dat je kan kiezen: handelen in overeenstemming met je neigingen, zoals de dieren doen dus heteronoom. Of handelen door je neigingen tegen te gaan, dus autonoom. In tegenstelling tot dieren, hebben mensen de redelijkheid en kunnen ze dus de vervulling van hun natuurlijke, primaire driften opzij zetten.

Dus, Kant volgt Bentham in de stellen dat mensen pijn en plezier ervaren; maar ze verschillen doordat Kant stelt dat het morele handelen hier niet door geleidt mag worden én dat dit niet bepalend kan zijn voor het goede en het kwade van handelingen.

Als we ons laten leiden door reclame, dan volgen we onze natuurlijke neigingen; we geven ons hieraan over en stellen onder onderdanig op. Dit staat dus tegenover het autonoom handelen van Kant, omdat er niet gehandeld wordt volgens een zelf gekozen wet die niet door de natuur wordt ingegeven.De biljartbal van Hume is zoals een dier, want de weg wordt niet gekozen door een eigen keuze, maar ze volgt een extern opgelegde weg. Dit staat tegenover het autonoom handelen, waarbij de mens zelf de auteur is van zijn leven.

Hoe weten we wat de morele wet voorschrijft? Kant stelt twee soorten imperatieven, bevelen die gevolgd kunnen worden:

- Hypothetische imperatief: als je x wilt bereiken, dan moet je y doen. Als je een bepaald vooropgesteld doel hebt, dan moet je een handeling stellen die noodzakelijk is om dat doet te bereiken.

Als je wilt zwemmen, dan moet je zwemlessen volgen. Als je nooit wilt gaat zwemmen, dan is het ook niet logisch dat je zwemlessen zou volgen.

- Categorische imperatief: doe y (zonder als uitspraak). Dit zijn bevelen die altijd en voor iedereen geldig zijn, ongeacht het doel. Het is geen open vraag of jij als individu deze handeling goed vindt of niet. Een morele handeling is een handeling die de categorische imperatief volgt, volgens Kant.

Gehoorzaam je ouders; niet moorden; het is geen open

68

Page 69: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Kant geeft twee formuleringen voor de categorische imperatief. Het gaat om dezelfde, maar anders verwoord; dezelfde dingen zijn toegelaten en verboden in beide formuleringen.

1. Handel nooit anders dan zo dat je zou kunnen willen dat jouw handelingsmaxime een universele wet zou worden.

Een maxime is een handelingsbeginsen; een veralgemeende manier om het beginsel te beschrijven dat je handelen kenmerkt. Kant stelt dat we bij elke handeling moeten nagaan of het gebruikte maxime universaliseerbaar is; of het deel is van de categorische imperatief.

Stel dat ik geld leen van een vriend en ik zeg dat ik hem terug zal betalen, wetende dat ik dit nooit zal doen. Het maxime is: als ik geld leen, dan zal ik zeggen dat ik die vriend zal terugbetalen, zelfs al weet ik dat er geen terugbetaling zal gebeuren. Dit maxime is duidelijk niet veralgemeenbaar, want geld lenen zonder terugbetalen is een contradictie want het idee ‘lenen’ berust op de terugbetaling.

Je mag niet liegen: als ik lief, dan kan ik niet willen dat iedereen zal liegen. Als iedereen liegt, dan heeft het geen zin meer om te liegen, want dan is het concept onderuitgehaald.

Diefstal heeft alleen zin als er doorgaans niet gestolen wordt, dus als iedereen een eigendom heeft. Als iedereen voortdurend steelt, dan is er geen reden om eigendom te stellen als concept, want het begrip diefstal steunt op eigendom.

Is het mogelijk om te willen dat iedereen dit zou doen? We moeten dus nagaan of het gebruikte maxime zou kunnen gelden als morele wet voor iedereen. Daarbij moet het maxime logisch zijn én gewild zijn dat iedereen het zal doen.

Het idee dat een rijk persoon géén hulp zal geven aan de armen, is logisch om als veralgemeenbaar te kunnen zien. Maar, we vragen ons af of je dit wel kan willen, dus het tweede noodzakelijke aspect. Neen, want de rijken weten ook dat ze heel snel bij de armen kunnen horen en zij zullen dan ook geholpen willen worden in die situatie. Daarom zullen de rijken alsnog hulp bieden aan de armen.

! De categorische imperatief is dus subjectief, omdat iedereen voor zichzelf moet beslissen wat een veralgemeenbare wet is.

69

Page 70: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

2. Behandel mensen steeds ook als doel, nooit louter als middel.

Je mag anderen niet louter als middel gebruiken om een eigen doel te bereiken. Mensen hebben een intrinsieke waarde en zijn dus een doel op zich! Enkel een object mag je louter als middel gebruiken want die hebben alleen instrumentele waarde, maar mensen nooit want enkel zij hebben een intrinsieke waarde.

Bij gebrek aan een warmtebron, kan je een houten stoel omvormen tot brandhout door deze kapot te maken en in brand te steken. Je vernietigt de stoel als middel voor je eigen doel om warm te krijgen; dit is geen probleem! Maar, mensen mag je niet louter als middel gebruiken. Bij een tekort aan geld, zou je iemand kunnen vermoorden om diens geld te stelen; de vermoordde is dan een middel om toch geld te hebben. Mensen hebben een intrinsieke waarde, dus dit mag nooit!

Staten en landen zijn niet belangrijk, maar de inwoners ervan wel. Een staat vinden we goed als die haar burgers goed behandeld en dus hun intrinsieke waarde respecteert. Lang dacht men dat de staat ook een intrinsieke waarde had, maar Kant stelt dus niet.

Het woord louter is cruciaal in de formulering! We mogen mensen wel als middel gebruiken, maar alleen als we die ook steeds als doel behandelen. Een mens mag alleen als middel gebruikt worden, als ze tegelijk als doel behandeld wordt. Een doel gaat over het feit dat je bepaalde dingen moet en sommige dingen niet mag doen!

Ik wil de weg weten. Ik kan op mijn kaart kijken en nadien de kaart verscheuren als ik weet waar ik moet zijn. Ik kan ook aan een voorbijganger vragen naar waar ik moet, maar ik mag die dan niet neerschieten nadat die mij de weg gewezen heeft.

Als de microfoon kapot is, dan mag ik iemand als middel vragen om mij een zetje te geven zodat ik aan de speaker kan of ik kan een ladder gebruiken. Als ik mijn doel bereikt heb, dan mag ik die ladder kapot slagen en vernietigen; maar dat mag ik niet doen met de mens die me een zetje geeft.

Mensen hebben dus absolute rechten, die fungeren als beperkingen wat anderen mogen doen! Kants theorie is een belangrijke rechtvaardiging voor mensenrechten, alsook de basis voor de politieke filosofie van het liberalisme die fundamentele rechten toekent aan het individu. Net omwille van hun intrinsieke waarde, hebben mensen bepaalde rechten door hun menszijn. Andere moeten je behandelen met respect voor hun rechten; je mag alles doen, zolang je hun rechten niet schendt. Dit is een filosofisch claim-recht = een recht impliceert een claim ten opzichte van anderen, dat die je op een bepaalde manier moeten behandelen.

De categorische imperatief lijkt sterk op de algemene morele stelregel: behandel anderen zoals jezelf behandeld zou willen worden; doe geen dingen waarvan je niet zou willen dat ze jou worden aangedaan.

! Maar er zijn grote verschillen tussen mensen, waardoor de categorische imperatief een subjectieve invulling zou krijgen (en dus hypothetisch zou worden)! We moeten dus niet ingaan op contingente wensen, maar op mensen als rationele wezens. Men houdt dus rekening met de verschillen tussen mensen: het gaat dus niet om het opleggen van mijn preferenties op anderen.

70

Page 71: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De voornaamste kritiek om de categorische imperatief, is dat ze heel strak is. Kants theorie laat namelijk bepaalde dingen niet toe, die velen eigenlijk wél toe zouden laten. Deontologen zoals Kant trekken zich niets aan van de gevolgen van de handelingen, en kijken alleen naar de moraliteit van de handeling zélf. Maar in sommige gevallen blijkt dat een te strenge, strakke regel te zijn volgens critici.

Liegen: je kan niet willen dat iedereen altijd liegt want liegen is immoreel. Maar zijn er geen situaties dat liegen wél oké is? Je komt een moordenaar tegen die je vraagt waar de persoon is die hij wilt vermoorden. Toevallig weet jij dat, maar zeggen we de waarheid of liegen we? Kant stelt dat liegen nooit aanvaardbaar is; als ik eerlijk ben, dan is alleen de moordenaar die immoreel handelt. Maar is dat niet te streng voor dit voorbeeld? Wie op deze vraag ja antwoord, is voorstander van het consequentialisme.

Kant stelde dat kennis over ik, God en de wereld altijd gaat om metafysische schijn, omdat hier nooit kennis over kan zijn. Toch komt hij na deze theorie tot inzicht, al stelt hij dat het nog steeds niet bewezen is, maar hij wilt er in geloven. Mensen zijn pas vrij als ze handelen volgens de morele wet dus de categorische imperatief, maar dat gaat soms in tegen de eigen belangen. Kant stelt dus dat het utilitarisme een leukere theorie is om te volgen.

Als de correspondentie tussen het handelen en het geluk op aarde puur random is, dan moeten we toch geloven dat er een moment zal zijn na het leven waarop mensen beloond worden die goed gehandeld hebben; waarover God beslist. Theoretisch is het bestaan nog onderzeker, maar hebben we wel een échte vrije wil dan? We willen voor deze vrije wil ergens beloond worden, dus wilt Kant hierin geloven. Kant stelt dus drie postulaten van de praktische rede: vrijheid, onsterfelijkheid van de

ziel en het bestaan van God.

Vrij handelen = moreel handelen = redelijk handelen = autonoom handelen = handelen volgens de categorische imperatief

71

Page 72: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

RelativismeAlle theorieën in dit hoofdstukken stellen een universele moreel criterium. Een handeling wordt dit geëvalueerd ten opzichte van een criterium dat altijd, voor iedereen; ongeacht cultuur of tijd geldig is.

Het relativisme stelt dat er geen universele morele wet is! Waarden zijn relatief ten opzichte van het gezichtspunt van de oordeler. Waarden hangen dus af van diegene dat oordeelt. Ze verschillen dan ook tussen tijden, culturen of achtergronden. Deze opvatting laat ons toe om sceptisch te zijn over een eventueel te snelle opvatting dat een bepaalde waarde als universeel gedachtegoed geldt. Een foutieve inschatting, waarbij het eigenlijk gaat om cultuurspecifieke handelingen, kan gevaarlijk zijn en leiden tot imperialistische projecten. Tolerantie is dan ook cruciaal in een wereld waar mensen verschillende visies hebben op wat een goed leven inhoudt; dit is het positieve aspect van relativisme.

Er is een conceptuele vaagheid verbonden aan het relativisme, namelijk dat het concept op twee manieren begrepen kan worden.

1. Descriptieve relativiteit : er zijn geen waarden die mensen altijd, overal aanvaarden. Slavernij was lang een aanvaarde praktijk, maar vandaag radicaal afgewezen.

2. Normatieve relativiteit : er zijn geen waarden die universeel zouden moeten gelden, dus in alle tijden en alle plaatsen. We kunnen niet stellen dat sommige handelingen overal aanvaard zouden moeten worden, zonder wat mensen effectief denken.

! Descriptief relativisme impliceert geen normatief relativisme. Dit stelt niet dat het relativisme incoherent is, maar het stelt dat de verbindingslijn niet logisch noodzakelijk is, die door veel relativisten wel wordt gezien. Wie het descriptieve aanvaard, aanvaard niet persé ook het normatieve; normatieven stellen vooral dat mensen fout zijn als ze het descriptieve niet doen.

Wie vanuit een normatief antirelativistisch perspectief stelt dat iedereen (morele) mensenrechten heeft, wijst niet meteen het descriptieve relativisme af. Het kan dat een bepaalde groep nog steeds gelooft of geloofde in slavernij; maar zij hadden het dan even bij het foute eind.

! Descriptief relativisme is compatibel met normatief antirelativisme.

Antirelativist = universele waarden prediken.

72

Page 73: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Verschillende kritieken kunnen gemaakt worden bij het relativisme:

1. Absolute waarheid : het relativisme stelt dat er geen absolute waarheden zijn, maar geldt dit zelf niet als absolute, universele waarheid? Alles is afhankelijk van de beoordeelaar, dus dit geldt als universeel. Dit bevestigt dat er nooit een normatieve relativiteit zou gesteld kunnen worden; maar dat wordt opgelost door te stellen dat dit een meta-claim is.

2. Smaakkwesties : het relativisme gaat over privékwesties, die herleidt worden tot smaakkwesties! We zouden hiertoe beter in staat moeten zijn om daarover te praten, dan vroeger. Het relativisme beperkt zich tot de bespreking van dagdagelijkse dingen.

3. Grote onderwerpen : doordat voornamelijk dagdagelijkse onderwerpen besproken worden, wordt het problematisch om over grotere onderwerpen te praten zoals slavernij, Apartheid, genocide, Holocaust, … Wanneer we hierover discussiëren, dan staan voor én tegenstanders van deze onderwerpen vanuit het relativisme eigenlijk op gelijke voet! Beide kampen zien hun eigen opvatting als de absoluut beter; de stelling past beter bij mij én ís absoluut beter. Ze staan dus moreel op hetzelfde niveau door deze opvatting.

4. Morele vooruitgang: het relativisme is moeilijk combineerbaar met de verspreidde intuïtie van morele vooruitgang. Vele handelingen worden nu gezien als moreel problematisch, terwijl dit vroeger in een land of cultuur gangbaar was. We zouden nu beter in staat moeten zijn om na te denken over dergelijke morele kwesties. Dergelijke evoluties kunnen niet benoemd worden zonder een bepaald standpunt in te nemen over de morele superioriteit van de huidige, over de eerdere praktijk; een standpunt dat een relativist normaal verwerpt.

Slavernij, heksenverbrandingen of bepaalde opvoedingspraktijken.

5. Conflicten : het descriptieve én normatieve relativisme stelt nog niet wat we moeten doen als er waardenconflicten zijn binnen een samenleven van mensen met verschillende culturele achtergronden binnen een land, een cultuur of de wereld. Epistemologisch kunnen we iets zien als de juiste oplossing, maar kan dat moreel wel voor de relativisten? We kunnen wel pleiten voor tolerantie, maar dat stelt nog niet hoe we zo’n conflicten kunnen oplossen dus die tolerantie moet soms afgedwongen worden; wanneer mogen we oppositie, of zelf geweld gebruiken? De tolerantie heeft dus grenzen! Robert Rorty stelt het liberaal etnocentrisme. Hij gelooft dat iedereen een vrije mening mag hebben (vrijheid van meningsuiting). Als een terrorist mij aanvalt, dan is dat niet omdat ik beter ben of omdat er een meta-instantie is. Net zoals ik het recht heb om mij dan te verdedigen, heeft die terrorist het recht om aan te vallen. Iedereen is gelijk, want er is geen universele waarheid! Maar, ik hou wel van mijn eigen idee dus ik hoop dat iedereen dit zal volgen; niet omdat ík beter ben, maar omdat ik mijn idee het beste vind. Het gaat dus om entocentrisme, want iedereen redeneert vanuit de eigen waarden en ideologie.

73

Page 74: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

DeugdetheikDe deugdethiek gaat terug op Aristoteles. Hij stelde dat mensen een Phronesis hebben; een gevoeligheid voor wat een bepaalde situatie verlangt. Men moet dus in staat zijn om op het juiste moment, het juiste te doen. Dit moet volgens hem goed aangeleerd worden in het onderwijs, via verhalen en helden.

De theorie blijft fundamenteel vaag, maar is toch zeer populair.

De morele deugden zijn persoonlijkheidskenmerken. Moreel handelen is handelen zoals een deugdzaam persoon dat zou doen. Als leidraad neem je een deugdzame persoon en denkt men bij elke situatie na hoe die persoon zou handelen. Dit kan gaan om personen uit de eigen omgeving of beroemde personen, zolang ze ethisch bewonderd worden. Er zijn dus geen regels, maar we moeten ons afvragen wat een bepaalde persoon in een bepaalde situatie zou doen. Het voordeel hiervan is dat de keuze van het gedrag geen carte blanche is.

Dapperheid, eerlijkheid, trouw, geduld, vrijgevigheid, vriendelijkheid.

! Er zijn vier cardinale deugden, die iedereen in bepaalde mate bezit:- Justitia: rechtvaardigheid- Fortitudo: moed- Prudentia: verstandelijke voorzichtigheid- Temperantia: zelfbeheersing

Er zijn geen absolute regels en geen vooraf bepaalde soorten gevolgen om te maximaliseren. De theorie volgt dus niet de deontologie en niet het consequentialisme. Cruciaal is de concrete situatie! Men moet een bepaalde gevoeligheid hebben om aan te

voelen welk gedrag in een bepaalde situatie verlangd wordt.

Om een moreel leven te leiden, moet men een karakter bouwen dat de deugden bevat. Het karakter is een neiging om op een bepaalde manier te handelen, in overeenstemming met de geïnternaliseerde deugden. Daarbij moeten de deugden een bepaalde integriteit hebben! De deugden moeten gematigd zijn, dus er zijn geen excessen, noch tekorten. Als iemand slechts in één deugd uitblinkt, is men minder deugdzaam dan twee deugden; maar in alle deugden uitblinken is te veel.

Verschillende kritieken kunnen gemaakt worden tegen de deugdethiek: de vaagheid van het fundament is een voordeel én een nadeel, want we weten nooit wat de prioriteit krijgt. Dit vormt een probleem bij pluralisme of botsende deugden; intercultureel én intracultureel. De theorie blijft daarbij onduidelijk wat moreel wenselijk is.

74

Page 75: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Hoofdstuk 5: de decentrering van het subjectDe hedendaagse tijd

Naar een decentrering van het subjectInleidingDe hedendaagse filosofie is een erfenis van de moderniteit, maar ook een kritiek daarop. Het moderne weten wordt reflexief, waardoor het op zichzelf reflecteert naar zichzelf zodat het zich bewust wordt van de eigen vooronderstellingen, mogelijkheden en beperkingen.

Het moderne subject en het burgerlijke persoonlijkheidsideaalKenmerkend voor de moderniteit is de wending naar het subject, die uitgeroepen wordt tot oorsprong en fundament; tot dragen van zijn verhoudingen tot de wereld. Dit zien we voor het eerst bij Decartes, maar verspreid nadien in alle andere domeinen. De moderniteit situeert het dragende principe van al die domeinen eenduidig in het menselijke subject.

Het effect hiervan is de constitutie, de vorming van de moderne subjectiviteit: het resultaat van het systematisch verplaatsen van de oorsprong en fundament van de verhoudingen tussen mens en wereld van een buiten naar een binnen, naar de mens zelf. De mens is dus voor het eerst zelf het subject. Voordien was ze een concretisering van een abstract wezen (mens-zijn), maar nu is het een modern subject: een innerlijk rijk, complex en actief centrum van waaruit verhoudingen met de wereld worden aangegaan. De mens wordt gedecentraliseerd door de elementen in zichzelf.

De antropologische vernieuwing is de idee van de mens als een op zich staan individu dat als dusdanig ook subject is. Hij is de oorsprong en het fundament van zijn verhoudingen tot de werkelijkheid. De view from nowhere verdwijnt dus er is geen oneindige wetenschappelijke kennis.

Deze ontwikkelingen in de filosofie hangen samen met de opkomst van de burgerij in de samenleving. De hedendaagse definitie van moderniteit is ontstaan uit de burgerij. Naarmate ze meer invloed kreeg in de economie, vroeg men ook meer invloed op de politiek alsook de opheffing van de maatschappelijke standen en de verbonden sociale ongelijkheden en hiërarchieën. De samenleving wordt voortaan begrepen als het resultaat van een overeenkomst tussen van nature aan elkaar gelijke individuen (sociaal contract). Daarbij moet aangetoond worden dat en hoe de maatschappelijke orde mogelijk is door het samenspel tussen atomaire, autonoom handelende en van nature gelijke individuen. In dit antwoord kan men geen beroep doen op andere principes van het autonoom individu. Ze zien het individuele subject namelijk als de enige drager van maatschappelijke orde.

Hoe individuele vrijheid en sociale cohesie samengaan, is het kernprobleem van het moderne sociaal-politieke denken. Dit zien we in de sociale contracttheorieën, maar ook in de politieke economie van de 18de eeuw. Adam Smith stelt een invisible hand die het concept ‘markt’ stuurt en in evenwicht houdt om zo het weinig evidente samengaan van individuele vrijheid en maatschappelijke samenhang in de economie te organiseren. Verder wordt er

75

Page 76: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

een nieuw, krachtiger instrument ontwikkeld om de samenhang te denken, namelijk de idee van ontwikkeling.

76

Page 77: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De menswetenschappen en hun gevolgenVanaf het einde van de 18de eeuw ontwikkelen de menswetenschappen: de economie, de sociologie, de geschiedeniswetenschap, de psychologie, … Die evolutie is logisch gezien de mens in de moderne tijd zichzelf als oorsprong en fundament van zijn verhoudingen tot de wereld ziet. Om die verhoudingen wetenschappelijk te begrijpen, moet de mens als drager van die interactie onderzoek doen daarnaar. Doordat de mens belangrijker wordt, zal ze zelf subject worden van wetenschappelijk onderzoek. De mens is het object van wetenschappelijk onderzoek.

De menswetenschappen zijn naar het model van de moderne natuurwetenschappen uitgebouwd; oorspronkelijk binnen de filosofie. Bij de afsplitsing van de verschillende disciplines, vond telkens een differentiatie van het weten plaats, waartegen de filosofie zich steeds moest positioneren en haar eigen definiëren.

De verdere ontwikkelingen van de moderne natuurwetenschappen is een groot succes; het positiefwetenschappelijk weten wordt door veel belangrijke wetenschappers en intellectuelen gezien als de enige vorm van kennen zonder meer. Daarnaast gelooft men dat alles geweten kan worden via deze methoden. De wetenschap moet dus zorgen voor een verwetenschappelijking van alle het weten. Comte wou de sociologie een wetenschappelijk fundament geven en zorgen voor het positivisme,

aangezien wetenschap de enige mogelijke bron van geldige kennis is en de waarneembare feiten zijn daar het grondbeginsel van. Doordat de posita de enige bron van wetenschappelijke kennis is, gaan we ze oplijsten en causaliteitsverklaringen zoeken. Dit is nieuws! Comte ging op een wetenschappelijke manier nadenken over het menselijke gedrag, om daarin wetmatigheden te zoeken om die dan nog eens te gaan toetsen (volgens de gangbare wetenschappelijke methode). Dit is het model van de causaliteit van de posita. Hij wou dus een even streng fundament voor de sociale wetenschappen als voor de fysica.

Een de van de grondleggers van het positivisme is Auguste Comte (1798 – 1857). Hij wou de natuurwetenschappelijke methoden toepasbaar maken voor de sociale wetenschap. De moderne samenleving had nood aan nieuwe vormen van weten, aangepast aan de behoefte van management. Comte stelt dit als opdracht voor de te ontwikkelen sociale wetenschap: via wetenschappelijke reflectie moet zij de zelfsturing van het nieuwe maatschappijtype mogelijk maken. Uiteindelijk moet ze de maatschappelijke samenhang mogelijk maken of eventueel zelf teweegbrengen, die de nieuwe samenleving nodig heeft. Haar taak is dus niet alleen theoretisch, maar ook praktisch.

Comte maakt deel uit van de ruimere filosofie. Hij wilt een samenleving zonder schijnweten van de filosofie, religie, … Het weten waarvan we uitgaan omdat iemand dat zegt wordt verworpen. Daarom moeten de menswetenschappen op zoek naar feiten. Hiermee wilt hij een einde maken aan de machtsverhoudingen van het schijnweten! Dit wordt vervangen door het administratieve beheer van de dingen dus elementen op oordeelkundige wijze samen laten komen. Hieruit leidt hij zijn theorie loi des trois états af.

77

Page 78: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De meest bekende theorie van Comte is de loi des trois états (de wet van de drie stadia). Hij stelt dat de geestelijke ontwikkeling van de mensheid én van het individu gaat in drie fasen.

1. Het theologische of fictieve stadium : de mens verklaart de werkelijkheid door gepersonifieerde natuurlijke krachten; de archaïsche mythen met goddelijke wezens.Individu: de kinderjaren met allerlei verhalen en sprookjes. Het gaat over het geloof in bovennatuurlijke superhelden die de wereld verklaren, zoals God of Sinterklaas.

2. Het metafysische of abstracte stadium : de mens verklaart de dingen door abstracte begrippen, in de plaats van gepersonifieerde krachten. Dit is de abstracte essentie di in de traditionele metafysica centraal staan. Individu: de jongvolwassene die gelooft in hooggestemde idealen; ze zijn naïef en geloven dat de wereld beter gemaakt kan worden door die idealen. Comte stelt dat dit gevaarlijk is want ze geloven zonder veel kennis te hebben. (Ze worden als kanonnenvoer naar de oorlog gestuurd)

3. Het wetenschappelijke of positieve stadium : het denken richt zich uitsluitend op de zintuiglijke waarneembare verschijnselen (posita). Op basis van die waarneming kunnen alle wetmatigheden van de werkelijkheid achterhaald worden. Hij stelt dit gelijk met het ontstaan van de positieve (mens)wetenschappen.Individu: het volwassen worden. Men wilt alles managementgewijs snappen, dus men is niet meer naïef. Ze distantiëren zich van morele idealen.

! De mensheid is geëvolueerd volgens deze drie stadia, en daarom is het nu pas mogelijk om de theorie van deze stadia op te stellen.

Het positivisme en Comte geloven dus in een ongebreideld vooruitgangsgeloof; typerend is het blind vertrouwen in de ontwikkeling van wetenschap, techniek en industrie.

Aan het einde van de 19de eeuw is het positivisme geradicaliseerd tot sciëntisme: de overtuiging dat elk menselijk probleem op te lossen valt met behulp van de positieve wetenschappen.

De filosofie moest zich opnieuw definiëren bij de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen, maar ook bij de komst van de positieve menswetenschappen! Dit ontstaan zorgt voor kwantitatief meer, en kwalitatief andere wetenschappen. Al die nieuwe wetenschappen proberen de positivistische methoden te gebruiken, maar toch zijn er grote verschillen tussen het natuur- en menswetenschappelijke weten. Verschillende methoden leiden namelijk tot verschillend weten = methodologische heterogeniteit.

Op deze theorie kwamen hedendaagse kritieken: - Wat zijn de drenzen aan de vooruitgang? Leidt wetenschappelijk-technische

rationaliteit noodzakelijk tot ‘best mogelijke wereld’?Zie vandaag: governance versus government; consensus i.p.v. conflict; efficiëntie i.p.v. democratische legitimiteit; ‘postpolitiek’: vertaling van politieke problemen naar economisch-technische kwesties.

- Kritiek Husserl: verabsolutisering van de wetenschappelijke instelling.

78

Page 79: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De rol van het subject ondergravenHet onderzoek naar de mens van de empirische menswetenschappen ondergraaft de positie van het subject. Dit is een essentiële pijler van het moderne weten, maar ook het centrale uitgangspunt van de kritiek van de moderne (subject)filosofie. Er rijzen vragen over het ‘klaardenkend zijn’ en autonomie van het subject = de decentrering van het subject.

Door de toepassing van positieve methoden op de mens ontstaan menswetenschappen. Zo wordt de mens een transcendentaal-empirisch dubbelwezen! De mens krijgt dus twee conflicterende rollen; dit conflict leidt tot de decentrering van het subject.

- Subject van het wetenschappelijk onderzoek: in het moderne perspectief is het subject de oorsprong én het fundament van het weten: het maakt als transcendentale instantie elke kennis mogelijk.

- Object van de menswetenschappen: in de optiek van de menswetenschappen is de mens een louter empirisch gegeven: een object van empirisch onderzoek.

Als transcendentale drager van het weten is hij subject, als empirisch voorwerp van het weten is hij het object.

Dit veroorzaakt kortsluiting binnen het weten. De menswetenschappelijke kennis van de empirische mens ondergraaft het transcendentale karakter van zijn subjectiviteit. De menswetenschappen stelt dat het subject zelf geconstitueerd is, ze is zelf de mogelijkheids-voorwaarde! De mogelijkheidsvoorwaarden worden toegepast op de menswetenschappen, zodat de mens ook een object wordt. Het menswetenschappelijk onderzoek toont de empirische basis van het transcendentale subject van de kennis. Maar hoe kan het subject nog oorsprong en fundament zijn van alle kennis, als het zelf gedragen wordt door iets wat zijn kennis bepaalt? De empirische vaststelling dat het subject zelf een oorsprong en fundament heeft, ondergraaft de (transcendentale) positie van het subject in moderne zin.

Door beide rollen ontstaat er een duidelijk conflict! De mens als onderzoeker ontdekt dat mensen beïnvloed wordt door processen waar de mens zelf geen invloed over heeft. De positie van het subject wordt ondergraven doordat het object bepaald wordt door andere dingen dan bv. de vrije wilt, dus door andere dingen waar men geen vat over heeft = de decentrering van het subject.

Het onderbewustzijn volgens Freud

79

Page 80: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Edmund Husserl en de fenomenologieDe fenomenologie blijft bij de moderne verankering van de verhouding tussen het denken en zijn in het subject. Ze stellen het niet over een verhouding tussen het denken en het zijn buiten het subject. Het uitgangspunt van de waarheidstheorie is verplaatst naar een diepere, oorspronkelijkere dimensie van het subject. De fenomenologie ondergraaft het spreken over de waarheid als het blootleggen van een fundamentelere dimensie.

Edmund Husserl (1859 – 1938) heet de fundamentele dimensie: de Lebenswelt. Hij bedoelt een meer oorspronkelijke ontmoeting met de wereld, bemiddeld door de lichamelijkheid, de taal en de anderen.

De fenomenologie definieert het subject als intentionaliteit, als betrokken zijn op de wereld. De wereld is datgene waarop het subject betrokken is. Het subject zijn en de wereld kunnen niet zonder elkaar. De fenomenologische intentionaliteit verhelpt het moderne probleem van de burg tussen subject en de wereld. De fenomenologie onderzoekt alleen de dingen zoals ze ervaren worden, ze doet nooit uitspraken over hoe de dingen echt zijn.

Liefde: als we nadenken over verliefdheid, dan kan op twee manieren uitgelegd worden; door de biologische uitleg of via uitspraken als liefde is… Deze twee manieren kunnen tegelijk gebruikt worden, maar vaak is het belangrijk te weten wanneer welk discours gebruikt moet worden. Als je lief vraagt waarom je van hem houdt, dan ga je best niet de biologische uitleg geven.Husserl zegt dat we beide discours nodig hebben! De termen van het discours worden vertaald in termen van het andere.

De wetenschap en de leefwereld hebben een eigen discours. Het zijn twee manieren om één wereld uit te leggen, in twee talen. Ze veronderstellen elkaar: de wetenschappelijke taal is ontwikkeld door de interesse in de leefwereld. Het wetenschappelijke discours wordt alleen ontwikkeld door de interesse die we hebben in het fenomeen van de leefwereld.

Husserl behoort dus tot de traditie van de fenomenologie. Dit kan goed geïllustreerd worden via het conflict tussen de filosofen Heidegger en Ayer.

- Heidegger : het niets nietst; in de gevoelens van échte Angst in het leven ervaart de mens het Niets; de fundamentele onzekerheid geeft ons een ervaring van het niets. In deze fundamentele ervaring van het niets ontglijdt het zijn ons. Het zijn gaat even weg uit de wereld en je ervaart het niets.

- Ayer : Heideggers theorie over het niets is nonsens. Het is empirisch niet testbaar, logisch niet analyseerbaar; het is talige verwarring. Als logische filosoof wilt hij transparante, zuivere verklaringen. Je kan geen analyse maken van het niets want dat bestaat niet! Hij doet alsof het niets ‘iets’ is en zelfs iets kan doen. Dit is logisch niet analyseerbaar dus het vormt een talige verwarring.

Heidegger stelt dat hij geen uitspraak doet over de logische empirie, maar enkel over het fenomeen van het niets. Hij doet alleen een uitspraak over de ervaringen; wat niet betekent dat het ook persé bestaat. Hij stelt dat Ayer een kritiek vormt, maar dat deze kritiek niet terecht is want hij doet geen uitspraak zoals beweert door Ayer.

80

Page 81: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Maurice Merleau-Ponty en de lichamelijkheidDe fenomenoloog Maurice Merleau-Ponty (1908 – 1961) stelt antropologische inzichten die verder bouwen op de fenomenologie van Husserl. Hij erkent de gedachte dat het lichaam slechts een instrument is, een verpakking. In dat lichaam zit iemand die het lichaam stuurt, zoals Decartes dat zegt. Ponty nodigt uit om een andere manier van denken te hanteren.

De kerngedachte is dat onze lichamelijkheid altijd het perspectief is van waaruit wij op de wereld betrokken zijn. Onze waarneming is altijd met verwijzing naar onze lichamelijkheid. De oorspronkelijke verhouding van het subject tot de Lebenswelt is bemiddeld en mogelijk gemaakt door het lichamelijk-aan-de-wereld-zijn. We hebben lichamelijke gesitueerdheid in de wereld, waarbij mijn lichaam het centrum is van mijn zijnswijze.

Een voorwerp is groot of klein; niet omdat het een bepaalde afstand overschrijdt; het is deze grootte omdat het op die manier verhoudt tot mijn menselijke lichaam.

Het lichaam is de instantie die voor mij de wereld opent en de wereld is wat hij is, omdat hij door mijn lichamelijkheid geopend wordt. Dit is volgens Ponty een argument voor het dualisme van lichaam en geest te verwerpen! Hij stelt dat hij een lichaam heeft, maar ook dat hij een lichaam is! Het corps-object klopt dus, maar er is meer.

Ponty gaat hier verder in; mijn lichaam is mijn standpunt van waaruit ik de wereld ervaar. Het bepaalt de wijze waarop de wereld aan mij verschijnt. Daarbij is mijn lichaam ook mijn eerste symbolisering; het stelt mij op een oorspronkelijke en onmiddellijke manier aanwezig. Het geeft een eerste symbolisering, dus het presenteert mij; het stelt mij aanwezig. Mijn lichaam is dus corps-sujet, want ik ben mijn lichaam.

Mijn vreugde verschilt niet van mijn lach; mijn lach is mijn vreugde. Ik lach niet door het indrukken van een knopje in mijn hersenen, maar die lach komt doordat ik vreugde voel. Velen denken over anderen door te denken over de lichamelijkheid van die persoon; dus het is ook een wezenlijke bepaling van wie ik ben.

Daarnaast is mijn lichaam ook corps-object, dus een fysisch ding in de wereld. Het lichaam is dus ook een louter fysisch organisme dat onderhevig is aan de werkzame biochemische wetmatigheden en processen daarin. Het subject symboliseert zich niet met deze objectieve processen die zich in of aan mijn lichaam voordoen.

Als iemand zijn enkel verstuikt, dan zal het individu zich daar niet mee gaan identificeren en is men nog steeds meer mens dan alleen een verstuikte enkel en de pijn die men voelt. Ponty stelt dus dat mensen te hard opgaan in deze lichamelijke aspecten, omdat ze meer zijn dan dat.

! Ponty stelt dus dat het lichaam niet gereduceerd mag worden tot een instrument.

Deze gedachtegang kan men toepassen op alles; zoals ook de taal.

81

Page 82: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De crisis van de Europese wetenschappenHusserl zoekt zoals Kant naar een eerste zekerheid als onbetwijfelbaar punt door alle ongefundeerde evidenties weg te denken. Husserl neemt hierin een uitdrukkelijk transcendentaal standpunt: hij onderzoekt de mogelijkheidsvoorwaarden die aan de basis liggen van elk contact tussen de mens en de wereld. Hij wilt toch iets universeel zeggen over mens en wereld. Hij legt de basis voor de hedendaagse eindigheidfilosofie.

Husserl zit met het probleem van de crisis van de Europese wetenschappen. De verwijten tegen Hegel zijn eigenlijk een algemeen probleem. De pretenties van de wetenschap in het algemeen zijn de bestaanswijze gaan bepalen. Als die wetenschap in crisis is, dan wordt ons bestaanswijze zelf bedreigd.

Het probleem daarbij is dat de wetenschap objectivistisch is: we vergeten dat de wetenschap alleen een methode is om de wereld te objectiveren. Het is vanzelfsprekend dat de wetenschap toont hoe de wereld werkelijk is. We denken dat er een objectieve werkelijkheid is die volstrekt mathematisch is; waardoor er een onvermijdelijke kloof tussen die objectieve werkelijkheid en de dagdagelijkse leefwereld.

Hij stelt dus als kritiek dat de wetenschap de plaats inneemt van de leefwereld als de werkelijkheid, terwijl de wetenschap eigenlijk een constructie is om de leefwereld te objectiveren. De wetenschappelijke wereld zal de leefwereld vervangen doordat ze pretendeert om de echte werkelijkheid te zijn. Volgens Husserl is dat helemaal niet zo! De wetenschap is dus een substructie! Ze zal zo dominant worden dat ze de leefwereld zal vervangen, dus een substitutie. De constructie heeft de leefwereld ge-sub-stitueerd. De constructie werd gesubstitueerd. Het perverse gevolg is dat we normen, waarden, zinvragen en esthetische oordelen zien als subjectief en on-wetenschappelijk, dus niet-rationele non-sense.

Over een nieuw liedje wordt niet nagedacht in termen van wetenschappelijke geluidsgolven en verschillende frequenties; we gaan dit niet wetenschappelijk kapotredeneren. De schattigheid van een baby wordt niet bepaald door haar samenstelling van atomen. De leefwereld blijft dus primeren! Onze ervaring blijft cruciaal, maar kan wel uitgelegd worden door de wetenschap.

! Husserl doet alleen een uitspraak over het objectivistische karakter van de wetenschap; niet over de zoektocht naar objectiviteit. Die laatste gaat over efficiënte methode om de dingen die we in de leefwereld ervaren, voor iedereen op dezelfde manier toegankelijk te maken.

82

Page 83: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De leefwereldDe leefwereld is de enige werkelijkheid waaraan de wetenschappelijke objectivering haar zin en bestaansreden ontleent. De leefwereld biedt steeds de aanleiding en het materiaal dat in de wetenschap onderzocht wordt!

- Bestaansreden : de wetenschappen bestaan omdat wij onze leefwereld willen verklaren en begrijpen.

- Overtuigingskracht : voor de verificatie van hypothesen wordt opnieuw beroep gedaan op de waarneembare gegevens, die eerst als subjectief gezien werden. De wetenschappen worden onderbouwd door de empirische leefwereld.

! Mensen hebben een behoefte aan de studie naar hun leefwereld.

Husserl stelt dat de leefwereld zelf verklaard moet worden door de wetenschap, en waarschuwt daarbij voor absolutisme van de wetenschap. Die wetenschap is slechts instrumenteel ten opzichte van de leefwereld. Om de werkelijkheid te achterhalen, moeten we de leefwereld bestuderen. Daarbij kunnen we geen volgens Husserl geen beroep doen op de positieve wetenschap!

83

Page 84: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Filosofie als strenge wetenschapKant en Husserl staan voor hetzelfde probleem; hij erkent de overeenkomst ook een spreekt steeds van een transcendentaal onderzoekn. Ze willen de mogelijkheidsvoorwaarden als subject onderzoeken op grond waarvan we als subject onze wereld constitueren. Het verschil is: kant wilde de mogelijkheidsvoorwaarden van objectieve kennis onderzoeken, terwijl Husserl zich richt tot de voorwaarden van de leefwereld.

Deze analyse wordt gevoerd door alle evidenties tussen haakjes te plaatsen dus er geen rekening meer mee houden; een aantal evidenties einklammern via epochè.

1. Eerste epochè : de wetenschap wordt als eerste tussen haakjes geplaatst. Het gaat over het einklammern van onze theoretische, metafysische vooronderstellingen met betrekking tot de werkelijkheid. Door ons niet te laten beïnvloeden door wat de wetenschap over de werkelijkheid zegt, zien we de wereld van de natürliche Einstellung. We zien de wereld vanuit een onbevangen, natuurlijke blik. De wereld van deze natuurlijke instelling is een common sense wereld.

2. Tweede epochè : we hebben de common sense bevestigd, zonder ze rationeel te verantwoorden. De natuurlijke instelling heeft ook enkele instellingen, bijvoorbeeld de aanname dat we de wereld zien zoals ze is, ongeacht wie ze waarneemt. We moeten een transcendentaal onderzoek voeren naar de manier waarop we de dingen ervaren, en niet de dingen zelf. We moeten een tweede epochè maken door alle andere vooronderstellingen tussen haakjes te zetten: onze overtuigingen, interesses, belangen enz. Zo komen we tot de Voraussetzungslos, dus volkomen ontdaan zijn van alle vooronderstellingen

Fenomenologische reductie: het gaat dus om een reductie van de wereld, aangezien we alles reduceren tot de absolute grondslag op basis waarvan wij de dingen ervaren. Husserl stelt dat deze fenomenologisch is, doordat hij de wereld beperkt het vertonen van dingen. De fenomenen nemen we zoals ze zijn, namelijk dingen die zich aan het bewustzijn tonen en niet dingen die op zichzelf an sich zijn.

Intentionaliteit (resultaat): de vooringenomenheid van het subject en de inhoud van de verschijnselen worden epochè dus tussen haakjes geplaatst; overblijvend is het feit dat het subject ervoor zorgt dat de dingen ook fenomenen zijn. De elementaire bouwsteen van de werkelijkheid is dus de openheid van het subject op de wereld. Husserl benoemt die openheid met de term intentionaliteit. Die betrokkenheid is primair; al het andere bouwt daarop voort.

Er zijn geen fenomenen zonder dat er een bewustzijn is waaraan die fenomenen zich tonen. Evenmin is er een bewustzijn dat niet voor het verschijnen van de fenomenen openstaat.

Voor Kant: het subject buigt zich voor het objectKant: het object buigt zich voor het subjectHusserl: er is geen onderheid; het subject is gericht op het object dus er is geen brug! Het subject is intrinsiek gericht op het object.

84

Page 85: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De ‘eerste’ zekerheidHusserl en Decartes proberen hetzelfde, namelijk alle overtollige dingen verwijderen zodat men tot een eerste zekerheid komt. Ze willen een wetenschappelijk karakter geven aan de filosofie door een absoluut en evident uitgangspunt te stellen; Decartes doet dit via de wiskunde, maar Husserl stelt dat de filosofie strenger moet zijn want de wiskunde gaat nog uit van enkele axioma’s. Hij wilt dus wetenschappelijke kennis voor de filosofie, maar niet op de gekende wetenschappelijke methoden. Hij wilt de leefwereld bestuderen door een strengere wetenschappelijke visie! Door de striktere voorwaarden voor een evident vertrekpunt, wilt hij komen tot een

apodictische zekerheid, namelijk een volstrekt noodzakelijke waarheid.

De eerste zekerheid volgens Husserl is niet het denkende subject, maar de intentionele gerichtheid van het bewustzijn op de wereld! Het bewustzijn is altijd bewustzijn van iets. De gerichtheid op de buitenwereld is het wezen van het bewustzijn. De intentionaliteit houdt in:

1. Open : het bewustzijn is niet gericht op zichzelf, maar op wat niet het bewustzijn is, dus het andere dan het bewustzijn. Het ego is dus een open bewustzijn.

2. Ego : het ik begrijpt zichzelf als ‘niet het andere van het bewustzijn’. Husserl breekt met de moderne gedachte dat het bewustzijn alleen de bewustzijnsinhouden kent, zoals bij Decartes. Het heeft dus eerste kennis van het andere en ziet zichzelf daarna als iets wat niet dat andere is, dus als tweede instantie.

De intentionaliteit van het bewustzijn gaat niet over het bestaan van het ego en de wereld! Ze zijn dus niet apodictisch zeker. De objecten zijn zeker zover ze intentioneel gegeven zijn, dus voor zover ze verschijnen aan het bewustzijn. De wereld wordt gereduceerd tot een fenomeen = fenomenologische reductie! We zijn alleen zeker van het verschijnen van de fenomenen en hun verschijnen aan het subject. Husserl doet dus géén uitspraak over het echte bestaan van de fenomenen of het ego.

Het vertrekpunt van de filosofie is dus beperkt: het bestaan van de wereld en het ego is niet bevestigd! Er zijn dus geen Dingen an sich. Voor Husserl werkt de filosofie nu op een andere manier, namelijk onderzoek naar de fenomenen en niet naar de pure wetenschap. De fenomenologie is de zuivere beschrijving van fenomenen; dus men gaat zich enkel nog bezighouden met wat de mensen ervaren.

De vraag over de verhouding tussen het denken het zijn veranderd. De vraag hoe is het mogelijk dat het subject met de buitenwereld in contact treedt stelt dat er nog nooit een ontmoeting was tussen de twee. Husserl vindt dit naïef wat er is altijd al een relatie tussen mens en wereld. Het probleem van de brug is volgens hem dus een pseudoprobleem! Het ontstaat slechts in een filosofie doordrongen van het objectivisme. Door de intentionaliteit, dus de gerichtheid op het niet-bewustzijn, is het oude probleem van de brug volgens Husserl eigenlijk een schijnprobleem!

Husserl wijst het realisme af, maar hij is ook geen idealist (ook al neigt hij daarnaar). De realist ziet de werkelijkheid als het bestaan op de wijze van het object, terwijl de idealist de ware werkelijkheid terugvindt in het bestaan op de wijze van een subject. Husserl vindt dat beiden te veel evidenties aannemen die tussen haakjes gezet moeten worden. De

85

Page 86: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

fenomenologie stelt niet dat het subject een substantie is die de werkelijkheid maakt; ze stelt enkel dat een fenomeen slechts een fenomeen is door de openheid van het subject.

Husserl overstijgt de discussie tussen realisme en idealisme en stelt: de eerste zekerheid is de relatie tussen fenomeen en bewustzijn. De aard van het subject en het object worden daarbij tussen haakjes geplaatst. De fenomenologie bevestigt alleen de wederzijdse relatie, niet hun onafhankelijke bestaan.

De enige evidentie die Husserl stelt, is het ego als subjectieve mogelijkheidsvoorwaarden voor het verschijnen van de fenomenen. Daarom stelt hij een transcendentaal ego: het is de mogelijkheidsvoorwaarde voor het verschijnen van fenomenen zonder meer.

De leefwereld als (re)constructieDe fenomenologie stelt dat de wetenschappelijke rationaliteit maar één mogelijke invulling is van de oorspronkelijke intentionele relatie tussen het bewustzijn en de leefwereld. We creëren zelf de wereld van de wetenschap!

Ook de leefwereld is een constructie; of een reconstructie. De ervaring van de leefwereld is noodzakelijk subjectgebonden, maar we moeten opletten voor subjectivisme waarin niets objectief gesteld kan worden. De subjectgebondenheid hangt af van het standpunt dat ik inneem en de lichamelijke condities van dat standpunt. Het bewustzijn is niets slechts een gerichtheid op iets, maar een bepaalde gerichtheid. Waarnemen is dus niet alleen registeren, maar het heeft een instelling (Einstellung).

In de fenomenologische reductie moeten we deze instellingen tussen haakjes plaatsen. De wereld is dan de werkelijkheid voor zover die zich voordoet aan het menselijke bewustzijn. Daarom spreekt Husserl over het transcendentale subject: datgene wat er moet zijn om over het menselijke bewustzijn te kunnen spreken. Hij stelt daarbij dat het subject alleen de structuur van de werkelijkheid maakt! Elke betekenis die de wereld heeft, is de betekenis die mensen eraan gegeven hebben.

86

Page 87: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

De waarnemingDe constructie gebeurt als volgt.

1. De ervaring : In de waarneming maakt de lichamelijkheid deel uit van de wijze waarop iets verschijnt, anders dan in de verbeelding.

a. Het object zelf geeft zich op lichamelijke wijze.b. Alles wat we waarnemen, is slechts een aspect (Abschattung) vanuit een

bepaald standpunt. We zien de dingen niet als omvattende waarneming, maar steeds als een aspect vanuit een bepaald gezichtspunt. Een ding is altijd een synthese van Abschattungen, een eenheid die we zelf construeren door de verschillende aspecten te synthetiseren.

Als we iemand langs voor bekijken, dan hebben we geen kennis over de achterkant van die persoon. We gaan er echter vanuit dat die min of meer structureel gelijkt op de voorkant die we zien. We gaan dus informatie verzinnen bij onze observaties van delen die we niet zien, bij deze de structuur van de achterkant. We zijn daar nooit zeker van, maar voor Husserl is dat niet erg! Hij kijkt alleen naar de dingen zoals mensen ze zien, dus naar onder andere de synthese die we maken van aspecten die we zien en niet zien. Een ‘ding’ is dus een synthese van die twee.

2. De horizonten : de naakte ervaring is ontoereikend. Elke waarneming bevat ook altijd een geheel van drie horizonten; daarbij houden we niet alleen rekening met de aspecten die we zien, maar ook met de aspecten die op de achtergrond impliciet aanwezig zijn. Alle horizonten zijn meegegeven in de waarneming, ze zijn dus geen constructies van het denken! Samen vormen ze de waarneming van een object.

a. Innerlijke horizon: het geheel van alle mogelijke gezichtspunten die ik zou kunnen innemen tegenover het subject. Ze is samen gegeven met het feitelijk gegeven aspect.

b. Uiterlijke horizon: de omgeving, dus alle mogelijke objecten buiten het gegeven object waarnaar het verwijst. Ze is onuitputtelijk en nooit onmiddellijk gegeven, maar wel potentieel gegeven als nooit te voltooien. Het is de wereld dus de impliciete eenheid als (laatste) mogelijkheidsvoorwaarde van al mijn waarnemingen en dus in eenheid en continuïteit.

c. Tijdhorizon: het heden, verleden en toekomst. We houden ervaringen van het heden en verleden vast, zodat we er in de toekomst op kunnen verder bouwen.

! als we één van de drie horizonten weglaten; een waarneming is geen waarneming meer.

87

Page 88: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Uit deze analyse van het waarnemen kunnen we enkele conclusies trekken:1. De waarneming is geen passieve aanwezigheid bij het object, maar een

synthetiserende, intentionele activiteit van het subject. Waarnemen is actief.

2. Waarnemen is niet het ontvangen van afzonderlijke zintuiglijke gegevens, maar het waarnemen van een geheel dat primeert op de delen, zodat de delen als onderdelen van dit geheel verschijnen.

3. De reductie van de werkelijkheid tot fenomenen, zorgt voor de mogelijkheid tot communiceren. Ik kan mijn ervaringen samenleggen met de ervaringen van anderen, zodat we een gemeenschappelijk ding kunnen construeren. Onze leefwereld is dus intersubjectieve synthese. Deze synthese kan radicaal fout zijn, maar dat is irrelevant voor Husserl want hij spreekt alleen over fenomenen.

4. Er bestaan geen Ding an sich! Elk mogelijk of denkbaar ding is per definitie een fenomeen, waarop wij intentioneel betrokken zijn. Het ding is wat wij construeren.

De leefwereld is dus geen objectieve wereld, maar de wereld hoe mensen die ervaren. Die leefwereld omvat dus de totaliteit aan dingen die we ervaren. De evidenties structureren dingen zoals we die begrijpen, dus we moeten ze niet uitleggen. De intersubjectieve synthese geldt als evidentie tussen individuen van dezelfde groep; de horizonten zijn een evidentie. De leden van de gedeelde leefwereld zien die synthese als evidentie.

88

Page 89: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Filosofie en menswetenschappenDe toepassing van de positieve methoden op de mens leidt tot de ontwikkeling van de menswetenschappen. De mens is daarbij een transcendentaal, empirisch dubbelwezen! Deze twee rollen zijn in conflict, wat leidt tot de decentrering van het subject. Deze decentrering werd dus mogelijk gemaakt door de empirische kennis dat het subject bepaald wordt door andere dingen dan het innerlijke van dat subject.

- Het subject van het wetenschappelijke onderzoek- Het object van de menswetenschappen

In de hedendaagse filosofie zijn er drie maîtres du soupçon die hier sceptisch over zijn. Ze stellen dat het een illusie is dat de mens een rationeel, autonoom individu met vrije wil is. De mens is een wezen dat bepaald is volgens invloeden waarover die zelf geen invloed heeft. Deze drie filosofen ondergraven dus de positie van de mens als autonoom subject. Zo kan je ook nooit meer Dingen an sich zien want er geen view from nowhere meer! We kunnen alleen nog beroep doen op fenomenen.

1. Karl Marx (1818-1883): de socio-economische realiteit van het individu determineert het denken van de leden van die bepaalde economische klasse.

2. Friedrich Nietzsche (1844-1900): elk individu heeft een irrationele wil tot macht. Men wilt altijd dominant zijn; expressief of subtiel, dus kan ook via bv. goed zijn.

3. Sigmund Freud (1856-1939): elk individu heeft onderbewuste driften waarover men geen controle heeft. Het is een orde dat aan het bewustzijn van het subject vooraf gaat. Hierbij spreekt Freud over het onderscheid tussen Ich, Es en Überich

! Deze stelling komt het best tot uiting binnen de taalfilosofie

89

Page 90: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Jacques Derrida (1930-2004): de talige decentrering van het subject: de deconstructieMeesters van het wantrouwen hebben dieperliggende dimensies in het subject blootgelegd, maar het doel was: via bewustwording ervan tot grotere emancipatie en autonomie van het subject komen. Het naoorlogse denken werd gekenmerkt door die dimensies als constitutief voor het subject, en ontsnappen aan de greep van het subject zelf. Dit kwam vooral tot uiting in de taalfilosofie; via de linguistic turn.

Het werk van Derrida bestaat vooral uit aantekeningen bij het schrijven van andere filosofen. Zijn werk gaat meer om een manier van lezen dan een schrijven. Hij wijkt vooral uit over hiërarchische opposities, welke hij als basale onderscheidingen ziet. Hij laat telkens zien hoe die zichzelf ondergraven. Eén van die opposities gaat tussen gesproken woord en schrift. Sinds Plato, wordt in de Westerse filosofie een lagere waardering gegeven aan het schrift, en een zeer goede waardering aan het gesproken woord.

Plato’s toverdrankDerrida schrijft over verschillende auteurs die systematisch een hiërarchisch onderscheid maken tussen het geschreven en het gesproken woord. Het schrift wordt daarbij vaak gedefinieerd als een teken van een teken; het geschreven woord is een verwijzing naar het gesproken woord, wat verwijst naar de ideële betekenissen. Het gesproken woord staat dus dichter bij het zuivere begrip en is daarom beter.

De mythe van de god Theuth over de uitvinding van het schrift: de god Theux gaat op bezoek bij de Egyptische koning Thamus. Theuth is een leraar en wilt ook het schrift aanleren, dat de Egyptenaren verstandiger zal maken en hun geheugen zal verbeteren. De koning stelt het tegenovergestelde, dat mensen te veel op het schrift zullen vertrouwen en hun geheugen zullen verwaarlozen. Het is een toverdrank, maar niet voor het geheugen, maar voor een zich vaag weer te binnen brengen.

Plato bevestigt het argument van de koning! Hij ziet het schrift als een bedreiging van de waarheid, de moraal en de politieke gemeenschap. Hij geeft twee opmerkingen:- Actief herinnering hoort bij echte kennis, passief herinneren is herinnerd worden aan

door een geheugensteuntje. Het schijnweten komt in de plaats van het echt weten.- De dialoog met de leraar tijdens het leren verdwijnt. Leerlingen kunnen geen

bevestiging meer vragen over de waarheid en de moraal. Echte kennis wordt beschreven aan de toehoorder. De dialoog voltrekt de denkbeweging.

- Het schrift is een afbeelding van een afbeelding; een afbeelding van de klanken die we uitspreken. Het leidt ons af van datgene dat ons orde brengt.

Socrates bevestigt dit in de geschriften van Plato, met een systematische metafoor van het schrift. Hij stelt dat bijvoorbeeld de helderheid, volmaaktheid, goedheid, rechtsvaardigheid en de werkelijke waarde alleen in het gesproken woord te vinden zijn. De leraar schrijft in de ziel van de leerling met zijn gesproken woord.

! Derrida wijst erop dat in de test van Plato het gesproken woord beschreven wordt in termen van wat het uitsluit, namelijk het schrift. Hij wijst het schrift dus af, maar heeft het daarnaast ook nodig voor zijn argumentatie.

Plato denkt het gesproken woord naar het model van het schrift. Dus het omgekeerde uitgangspunt!

90

Page 91: wiki.foso.be · Web viewHoofdstuk 1: op zoek naar een stabiele werkelijkheid De Oudheid (6de eeuw v.C. – 6de eeuw n.c.) Het ontstaan van de wijsbegeerte In de oudheid ligt het scharniespunt

Destructie van hiërarchische oppositiesDit argument zorgt dat de hiërarchische opposities elkaars metafoor worden; met gevolgen voor al het denken dat op deze opposities is gebaseerd.

Volgens Derrida is dat de hele westerse metafysica! Want die steunt op hiërarchische opposities die beheerst worden door de logica van de afbeelding.

Case study: La Pharmacie de PlatonBij de destructie van La pharmacie de Platon stelt Derrida dat er géén oppositie meer is tussen het gesproken woord en het schrift door de vermelding van de ziel beschrijven. Vanaf dan zijn het twee soorten schrift, met een voorkeur voor beide afhankelijk van de situatie.

Pharmakon is Grieks voor medicijn én vergif! Dus ambiguïe manier waarop Plato omgaat met het schrift. Goed of slecht is niet meer door het schrift-zijn, maar door de context.

De betekenis van de tekst van Plato wordt instabiel, gezien deze gebaseerd is op het hiërarchische onderscheid tussen het gesproken woord en het schrift.

Kritiek op de westerse metafysicaDerrida deconstrueert de harde kern van de westerse metafysica waarbij het gesproken woord boven het schrift staat. Het westen kent een fonetisch schrift waarbij elk teken overeenstemt met een klank; andere talen hebben dit verband niet! Het fonetische karakter suggereert dus een intrinsieke verhouding die er niet is.

Derrida: ik spreek één taal, maar die taal is niet de mijne. Maar geen gebrek aan wat eraan voorafgaat: daar is niets. De vervreemding vervreemdt niets. Deze aliënatie is constitutief: oorspronkelijke vervreemding, aliénation sans aliénation. Onteigening van subject die in taal komt door de taal van de ander te spreken => taal is taal van de ander. AUTOHETERONOMIE.

Denken ‘in de marge’ Deconstructie als manier van lezen Deconstructie van hiërarchische opposities

= leespraktijk die de principiële onbeslisbaarheid van fundamentele, conceptuele distincties en opposities wil aantonen

91