1

zesde leerjaar

2

SPREKEN

( herhaling 5de klas )

3

HALLO

1.Groeten en afscheid nemen

Bonjour! Salut tout le monde! Goedendag! Hallo iedereen!

Au revoir. Tot ziens!

2. Gelukwensen

Bon anniversaire! Gelukkige verjaardag!

3. Danken

Voici un petit cadeau. Merci! De rien!

Hier heb je een klein geschenkje. Dank je! Geen dank!

4. Waar iemand of iets zich bevindt

Manon est là, s’il vous plaît? Is Manon daar, alstublieft?

4

5.Waarschuwen

Fais attention! Tu vas casser le cd.

Let op! Je gaat de cd breken.

IK EN DE ANDEREN

1. Zeggen wie je bent/iemand voorstellen

Tu t’appelles comment? Hoe heet jij?

Comment tu t’ appelles?

Je m’ appelle … . Ik heet …

Je suis

C’est mon copain Tino / ma copine Fatima.

Het is mijn vriend Tino / mijn vriendin Fatima.

2. Vragen wie iemand is

C’ est qui? Wie is dat?

Qui est l’homme? Wie is de man?

5

3. Vragen hoe oud iemand is

Tu as quel âge? Hoe oud ben je?

J’ai douze ans. Ik ben 12 jaar.

4. Hoe men eruitziet

Il est grand? Is hij groot?

Elle a des cheveux roux? Heeft ze ros haar?

WAAR

1. Vragen en zeggen vanwaar je bent

Tu es d’où ? Vanwaar ben jij?

2. Vragen / zeggen waar iemand woont

Vous habitez où? Waar woont u?

Quelle est l’adresse? Wat is het adres?

6

J’ habite à Beveren-Leie. Ik woon in Beveren-leie.

J’ habite rue de la Poste au numéro 6.

Ik woon in de Poststraat nummer zes.

J’ habite en Belgique. Ik woon in België.

Je suis Belge. Ik ben Belg.

3. Vragen / zeggen waar zich iets bevindt

Tu es d’où maintenant? Vanwaar ben je nu?

Je suis sur l’avenue Michel à Charleroi.

Ik ben op de Michellaan, in Charleroi.

Où est Michka le chat? Waar is Michka de kat?

Il est peut être sur l’armoire. Hij kan op de kast zitten.

7

WANNEER

1. Vragen /zeggen hoe laat het is

Il est quelle heure? Hoe laat is het?

Il est une heure. Het is één uur.

Il est deux heures et demie. Het is halfdrie.

Il est sept heures dix. Het is tien over zeven.

Nous arrivons à quelle heure? Hoe laat komen we aan?

A quelle heure? Hoe laat?

Il est midi. Het is middag.

Il est minuut. Het is middernacht.

WAARHEEN

1.Vragen / zeggen waarheen men gaat

Tu vas à Paris? Ga jij naar Parijs?

2. Gegevens over de reis, hoe men zich verplaatst

Kim va à pied? Gaat Kim te voet?

Non, elle va en métro. Nee, ze gaat met de metro.

8

Vous allez comment à Malines?

Hoe gaan jullie naar Mechelen?

Le départ est à quelle heure? Hoe laat is het vertrek?

On y va! We vertrekken!

Je prends le bus. Ik neem de bus.

9

GRAAG EN NIET GRAAG

1. Vragen en zeggen hoe het gaat

Comment ça va? (ça va?) Hoe gaat het?

Ça va bien. Het gaat goed.

Et toi? Et vous? En met jou? En met u

2. Vragen / zeggen wat men graag doet/heeft

Qu’est-ce que tu aimes? Waar hou jij van?

Qu’est-ce que tu aimes faire? Wat doe jij graag?

3. Over kleding spreken

Qu’est-ce que tu aimes porter? Wat draag jij graag?

10

HET WEER

1. Welk weer is het

Quel temps fait-il? Welk weer is het?

Il fait beau et chaud. Het is mooi weer en warm.

Il fait mauvais en froid. Het is slecht weer en koud.

Il y a du vent. Er is wind.

Il va pleuvoir. Het gaat regenen.

Il neige. Het sneeuwt.

Il va neiger. Het gaat sneeuwen.

KOPEN

1. Wat zoek je?

Qu’est-ce que tu vas acheter? Wat ga je kopen?

Vous avez des cd de …. ? Heeft u cd’s van … ?

Je voudrais … Ik wil graag …

Ik zou ( graag) willen…

11

2. Hoeveel kost het?

Le ticket coûte combien? Hoeveel kost het ticket?

Le costume coûte 100 euros? Kost het kostuum 100 euro?

Ça fait combien? Hoeveel is het samen?

Ça fait 8 euros. Het kost 8 euro.

un kilo de … een kilo …

cent grammes de … honderd gram …

12

SPREKEN

( begin 6de klas )

13

1. Vragen en zeggen hoe laat het is

Il est quelle heure? Hoe laat is het?

Il est huit heures vingt. Het is 8 uur 20.

Mon père arrive à dix heures.

Mijn vader komt om 10 uur.

Ma mère arrive entre dix et onze.

Mijn moeder komt tussen 10 en 11.

2. Vragen en zeggen van wie iets is/

waar iemand of iets zich bevindt

C’ est ton blouson,(Tim)? Is dit jouw jekker,(Tim)?

Non, c’ est le blouson de ( Jules).

Neen, het is de jekker van (Jules).

C’ est son blouson. Het is zijn jekker.

14

C’ est ta montre? Is dit jouw polshorloge?

Non, c’ est la montre de (Lucie).

Neen, het is het horloge van (Lucie).

C’ est sa montre. Het is haar horloge.

Ce sont tes sacs? Zijn dit jouw tassen?

Non, ce sont les sacs de (Ronald).

Neen, het zijn de tassen van (Ronald).

Ce sont ses sacs. Het zijn zijn tassen.

Où est Marc? Waar is Marc?

Il est dans le salon. Hij is in het salon.

Là, derrière Fréderique. Daar, achter Fréderique.

Et où est Serge. En waar is Serge?

Là, à côté de Louis. Daar, naast Louis.

15

3. De datum geven en vragen

Quelle est la date aujourd’hui?

Wat is de datum vandaag?

Aujourd’hui nous sommes (le 8 novembre).

Vandaag zijn we ( 8 november).

Quelle est la date de ton anniversaire?

Wat is de datum van je verjaardag?

Le premier février, le douze mars,…

1 februari, 12 maart, …

Et l’anniversaire de (ton père) , (ta mère)?

En de verjaardag van je vader, je moeder?

Qui a son anniversaire (le 20 mai)?

Wie verjaart op (20 mei)?

Bon anniversaire! Gelukkige verjaardag

Formidable! Geweldig

Bonne chance! Veel geluk

Super! Super!

C’est chouette! ’t Is tof

16

4. Iets kopen

Quatre tickets, billets, s’il vous plaît?

Vier toegangskaartjes, alstublieft?

Vous avez deux enfants? U hebt twee kinderen?

Quel est leur âge? Hoe oud zijn ze?

Onze et douze ans. 11 en 12 jaar.

Ça fait combien? Hoeveel kost het?

Ces fleurs coûtent combien?

Hoeveel kosten die bloemen?

Deux euros pour cinq fleurs rouges, deux euros

cinquante pour cinq fleurs jaunes.

2 euro voor vijf rode bloemen, 2 euro 50 voor vijf gele

bloemen.

Alors, ça fait quatre euros cinquante.

Dat is dan 4 euro 50.

17

5. Waarschuwen

Attention! C’est dangereux. Let op! Dat is gevaarlijk.

Je sais, mais je fais attention.

Ik weet (het), maar ik let op.

18

SPREKEN

(midden 6de klas )

19

1. Gevoelens uitdrukken

Ce n’est pas vrai. Het is niet waar.

C’est terrible. Dat is vreselijk.

Terrible! Je ne peux rien faire!

Vreselijk! Ik kan niets doen!

Ce n’est pas amusant. Dat is niet leuk.

C’est une bonne idée. Dat is een goed idee.

Je pense que c’est formidable.

Ik denk dat dat geweldig is.

Il y a beaucoup de problèmes. Er zijn veel problemen.

Je suis heureux/heureuse. Ik voel mij gelukkig.

Je suis amoureux/amoureuse. Ik ben verliefd.

20

2. Vragen en zeggen hoe men heet

Vanwaar met komt

Quel est votre nom. Hoe is uw naam?

Je m’appelle (Rita). Ik heet (Rita).

Vous êtes d’où? Vanwaar bent u?

Je suis de (Gand). Ik ben van (Gent).

3. Personen beschrijven

Elodie est une jeune femme. Elodie is een jonge vrouw.

Elle a les cheveux blonds. Ze heeft blond haar.

Elle a les yeux bruns. Ze heeft bruine ogen.

Elle porte une jupe courte. Ze draagt een korte rok.

21

4. Iemand voorstellen

Sidya est un garçon. Il a douze ans.

Sidya is een jongen. Hij is 12 jaar oud.

Il habite dans un village.

Hij woont in een dorp.

Sa mère vient de Labé.

Zijn moeder komt van Labé.

5. Zeggen hoeveel er zijn?

Il y a combien d’ élèves dans ton école?

Hoeveel leerlingen zijn er in jouw school?

Il y a beaucoup d’ élèves.

Er zijn veel leerlingen.

Mais il y a peu de professeurs.

Maar er zijn weinig leerkrachten.

22

6. Praten over het weer

Quel temps fait-il chez vous? Hoe is het weer bij jullie?

Il pleut presque chaque jour? Het regent bijna elke dag.

La nuit il fait froid. ’s Nachts is het koud.

7. Praten over wat je graag doet

J’ aime le sport, surtout le foot(ball).

Ik hou van sport, vooral van voetbal.

J’ aime jouer avec mes amis/copains.

Ik speel graag met mijn vrienden.

J’ aime aller au marché.

Ik ga graag naar de markt.

Le soir, j’ aime visiter ma tante.

’s Avonds bezoek ik graag mijn tante.

23

SPREKEN

(krokus 6de klas )

24

1. Uitnodigen om te komen

Vous venez chez moi?

Komen jullie bij mij?

Oui, qu’est-ce qu’on va faire?

Ja, wat gaan we doen?

Nous allons / On va voir une vidéo.

We gaan een video zien.

C’ est une vidéo de la semaine dernière.

Het is een video van de vorige week.

25

2. De weg vragen en tonen

Excusez-moi, où est la gare?

Excuseer me, waar is het station?

Pardon, excusez-moi, où est l’hôpital?

Sorry, waar is het ziekenhuis?

Prenez la deuxième rue à droite?

Neem de tweede straat rechts.

Puis la première rue à gauche.

Dan de eerste straat links.

Enfin tout droit jusqu’à la gare.

Ten slotte rechtdoor tot aan het station.

L’hôpital est là.

Het ziekenhuis is daar.

26

3. Iets bestellen

Vous voulez manger quelque chose? Wilt u iets eten?

Oui, qu’est-ce que vous avez? Ja, wat hebt u?

Nous avons du potage avec du pain.

We hebben soep met brood.

Il y a aussi du pain avec du fromage ou du jambon.

Er is ook brood met kaas of ham.

Je voudrais du potage.

Ik zou (graag) soep willen.

Vous pouvez apporter du potage.

U mag soep brengen.

J’ai envie de / d’. Ik heb zin in … chocolade.

Vous voulez boire quelque chose? Wilt u iets drinken?

Oui, un jus de fruits et une tasse de café.

Ja, een fruitsap en een kop koffie.

Pour moi un verre de coca.

Voor mij een glas cola.

27

Et aussi une grande bouteille d’eau minérale.

En ook een grote fles mineraalwater.

J’ ai mangé du jambon.

Ik heb hesp gegeten.

4. Zeggen dat je iets niet begrijpt, iets niet kunt zeggen

Je ne comprends pas la phrase. Ik begrijp de zin niet.

Je ne comprends pas. Ik begrijp het niet.

Quel est ce mot? Wat is dat woord?

C’est quoi en néerlandais?

Wat is het in het Nederlands?

Je ne peux pas dire cela en français.

Ik kan dat niet zeggen in het Frans.

Pas trop vite, s’il vous plaît!

Niet te snel (spreken) a.u.b.!

28

5. Aan tafel

On a les couteaux et les fourchettes?

Hebben we de messen en de vorken?

Oui, ils sont à côté des assiettes.

Ja, ze liggen naast de borden.

Voici les frites et la viande!

Hier zijn de frieten en het vlees!

Passe-moi la viande, s’il te plaît?

Geef mij het vlees door, a.u.b.

Bien, alors nous pouvons commencer: Bon appétit!

Goed, dan kunnen we beginnen: Smakelijk!

29

6. Zich verontschuldigen

Oh, excusez-moi!

O, excuseer!

Moi aussi, pardon!

Ik ook, sorry!

Ça ne fait rien.

Dat maakt niets uit.

S’il vous plaît? [plait] (s.v.p.?) Alstublieft?

S’il te plaît? [plait] (s.t.p. ?) Alsjeblieft?

30

SPREKEN

(eind 6de klas )

31

1.Winkelen

Vous avez des pommes?

Hebt u appelen?

Oui, voici: 1,30 euro pour un kilo.

Ja, hier 1,30 euro voor een kilo.

Vous pouvez donner deux kilos.

U mag twee kilo geven.

Deux kilos de pommes, s’il vous plaît.

Twee kilo appelen, a.u.b.

Ça fait 2,60 euros.

Dat maakt 2,60 euro.

Voici 50 euros. Vous pouvez rendre?

Hier is 50 euro. Kunt u weergeven?

Bien sûr. Voici 47,4O euros.

Natuurlijk. Hier is 47,4O euro.

32

2. Communiceren in de klas

Asseyez-vous! Prenez vos cahiers!

Ga zitten! Neem jullie schriften!

Ouvrez vos cahiers à la page 89.

Open jullie schriften op blz. 89.

Ne parlez plus!

Spreek niet meer!

Commencez! Continuez !

Begin! Doe voort!

Travaillez ensemble! Répétez les mots!

Werk samen! Herhaal de woorden!

Parlez plus fort!

Spreek luider!

Nous n’avons pas assez de temps.

We hebben niet genoeg tijd.

Nous n’avons pas trop de travail.

We hebben niet te veel werk.

33

3. Praten over activiteiten

Qu’est-ce qu’on peut faire ici?

Qu’est-ce que nous pouvons faire ici ?

Wat kunnen we hier doen?

On peut faire une promenade.

Nous pouvons faire une promenade.

We kunnen een wandeling maken.

On peut aller à pied au village.

Nous pouvons aller à pied au village.

We kunnen te voet naar het dorp gaan.

Si c’est possible, on peut aussi aller à vélo.

Si c’est possible, nous pouvons aussi aller à vélo.

Als het mogelijk is, kunnen we ook met de fiets gaan.

34

4. Praten over pijn en ziekte

Tu es malade? Tu es peut-être malade?

Ben je ziek? Ben je misschien ziek?

Tu es fatigué(e)?

Ben je moe?

C’est possible.

Het is mogelijk.

Oui, j’ai mal partout/ partout mal.

Ja, ik heb overal pijn.

Tu as mal à la tête?

Heb je hoofdpijn?

Oui, et j’ai aussi mal aux oreilles et aux bras.

Ja, en ik heb ook pijn aan de oren en de armen.

Le docteur doit venir?

Moet de dokter komen?

Tu dois aller chez le docteur.

Je moet naar de dokter gaan.

35

5. De seizoenen

Quel temps fait-il en été chez vous/ chez vous en été?

Welk weer is het in de zomer bij jullie?

L’été est souvent chaud. Il fait beau, mais parfois il

pleut.

De zomer is vaak warm. Het is goed weer, maar soms regent

het.

Et quel temps fait-il en hiver?

En welk weer is het in de winter?

Alors il fait froid. Parfois il neige. Et il y a du vent.

Dan is het koud. Soms sneeuwt het. En is er wind.

36

6. Vakantie

Hier, j’ai été à Paris.

Gisteren, ben ik in Parijs geweest.

Je suis allé(e) en TGV.

Ik ben met de HST gegaan.

J’ai visité la Tour Eiffel.

Ik heb de Eiffeltoren bezocht.

Je suis rentré(e) à 21 heures.

Ik ben om 21 uur thuisgekomen.

Hier, j’ai été chez ma tante.

Gisteren, ben ik bij mijn tante geweest.

Je suis allé(e) à vélo.

Ik ben met de fiets gegaan.

37

Le matin, je me lève à 6 heures.

‘s Morgens sta ik om 6 uur op.

Je me lave et je m’habille.

Ik was me en ik kleed me aan.

Je mets un jean.

Ik trek een jeans aan.

Je prends le petit déjeuner.

Ik neem het ontbijt.

Je vais à ‘l école à 7 h 30.

Ik ga naar school om 7 uur 30.

Je me couche à 21 h 3O.

Ik ga slapen om 21 uur 30.

38

Telefoneren

Allô Hallo!

Je peux parler à …? Kan ik spreken met …?

Qui est à l’appareil? Wie is aan de lijn?