WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de...

46
WERNER HEISENBERG 1 Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de moderne fysica Vanuit de diepte in de tijd welden antieke bronnen, hun klaarte werd tot mist gespreid vér zicht bleef onbegonnen. Nu, in aspecten van atomen - geen beeld, wel ordelijk gevoegd - is bronnentaal weer opgekomen als bloei waar vroeger werd geploegd. De moderne fysica sluit in veel opzichten aan op de gedachten van de beginnende Griekse natuurfilosofie, toen deze de eerste poging deed de wereld om ons heen te begrijpen. Daarom is het de moeite waard na te gaan, welke van die eerste inzichten nu nog vruchtbaar doorwerken en in welke vorm ze na de wetenschappelijke ervaringen van 2000 jaar zijn geformuleerd. Het zijn bovenal twee gedachten van de Griekse filosofen die nog in onze tijd de weg van de exacte natuurwetenschap bepalen en ons daarom bijzonder interesseren: de overtuiging dat de materie is opgebouwd uit kleinste ondeel- bare eenheden, atomen, en het geloof dat in mathematische structuren een zingevend vermogen ligt. De stelling van het bestaan van atomen volgde logisch uit de ontwikkeling van het begrip ‘substantie’, waarnaar de antieke natuurfilosofie het eerst had gezocht. In de veranderlijke verschijnselen moest iets blijvends zijn waaraan de verandering zich voltrok. Die overtuiging leidde tot de leer van een oerstof. Voor Thales was deze oerstof het water, waarvan alle bestaan schijnt af te hangen. Door de latere filosofen werd het begrip oerstof scherper omlijnd en kreeg het de eigenschappen ‘eensoortigheid’ en ‘onvergankelijkheid’. Om de veelheid van de verschijnselen te verklaren moest men daarna wel meer oerstoffen aannemen, die zich vermengen of van elkaar scheiden. Anders kon ‘het Blijvende’ alleen maar buiten de materiele wereld liggen. Aarde, vuur, lucht en water leken de natuurlijke elementen waaruit de wereld is opge- bouwd. Om daarmee de verschijnselen inderdaad te verklaren, moest men het proces van de vermenging aanschouwelijk voorstellen. De vermenging van twee vloeistoffen kon bijv. niet anders uitgelegd worden dan die van aarde en zand: de kleinste deeltjes hielden onveranderd hun oorspronkelijke hoedanig- heid, zo dacht men, en werden in de ruimte onregelmatig dooreengemengd. Zo ontstond vanzelf de gedachte aan kleinste ondeelbare eenheden van de materie. In de leer van Leukippos en Demokritos zijn dan de ‘atomen’ de dragers van het stoffelijke en geestelijke gebeuren. De atomen onderscheiden zich in deze leer niet door inwendige hoedanigheden maar slechts door vorm, 175

Transcript of WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de...

Page 1: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

WERNER HEISENBERG1

Gedachten van de antieke natuur-filosofie in de moderne fysicaVanuit de diepte in de tijdwelden antieke bronnen,hun klaarte werd tot mist gespreidvér zicht bleef onbegonnen.

Nu, in aspecten van atomen- geen beeld, wel ordelijk gevoegd -is bronnentaal weer opgekomenals bloei waar vroeger werd geploegd.

De moderne fysica sluit in veel opzichten aan op de gedachten van debeginnende Griekse natuurfilosofie, toen deze de eerste poging deed dewereld om ons heen te begrijpen. Daarom is het de moeite waard na te gaan,welke van die eerste inzichten nu nog vruchtbaar doorwerken en in welkevorm ze na de wetenschappelijke ervaringen van 2000 jaar zijn geformuleerd.Het zijn bovenal twee gedachten van de Griekse filosofen die nog in onze tijdde weg van de exacte natuurwetenschap bepalen en ons daarom bijzonderinteresseren: de overtuiging dat de materie is opgebouwd uit kleinste ondeel-bare eenheden, atomen, en het geloof dat in mathematische structuren eenzingevend vermogen ligt.De stelling van het bestaan van atomen volgde logisch uit de ontwikkeling vanhet begrip ‘substantie’, waarnaar de antieke natuurfilosofie het eerst hadgezocht. In de veranderlijke verschijnselen moest iets blijvends zijn waaraande verandering zich voltrok. Die overtuiging leidde tot de leer van een oerstof.Voor Thales was deze oerstof het water, waarvan alle bestaan schijnt af tehangen. Door de latere filosofen werd het begrip oerstof scherper omlijnd enkreeg het de eigenschappen ‘eensoortigheid’ en ‘onvergankelijkheid’. Om deveelheid van de verschijnselen te verklaren moest men daarna wel meeroerstoffen aannemen, die zich vermengen of van elkaar scheiden. Anders kon‘het Blijvende’ alleen maar buiten de materiele wereld liggen. Aarde, vuur,lucht en water leken de natuurlijke elementen waaruit de wereld is opge-bouwd. Om daarmee de verschijnselen inderdaad te verklaren, moest men hetproces van de vermenging aanschouwelijk voorstellen. De vermenging vantwee vloeistoffen kon bijv. niet anders uitgelegd worden dan die van aarde enzand: de kleinste deeltjes hielden onveranderd hun oorspronkelijke hoedanig-heid, zo dacht men, en werden in de ruimte onregelmatig dooreengemengd.Zo ontstond vanzelf de gedachte aan kleinste ondeelbare eenheden van dematerie. In de leer van Leukippos en Demokritos zijn dan de ‘atomen’ dedragers van het stoffelijke en geestelijke gebeuren. De atomen onderscheidenzich in deze leer niet door inwendige hoedanigheden maar slechts door vorm,175

Page 2: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

ligging en beweging. Deze geometrische eigenschappen zrjn volgens de atomis-ten toereikend om de veelheid van de verschijnselen te verklaren. De atomenzijn het wezenlijk Zijnde, tussen hen in is het Niets, de lege ruimte. Door deverbinding van gelijksoortige atomen vormen zich grotere samengestelde licha-men; hun eigenschappen zijn weer door de aard van de verbinding bepaald. Deatomen zelf zijn eeuwig en onvergankelijk.

Met de antieke atoomleer die van deze grondgedachten uitging, willen we nude moderne vergelijken. Ook de moderne atoomtheorie neemt ondeelbareeerste bouwstenen van de materie aan, die zij elektronen, neutronen enprotonen noemt. Ook zij tracht de waarneembare hoedanigheden van destoffen terug te voeren op de dynamiek van de atomen. Experimenten zijnmet de meest verfijnde middelen verricht en tot in alle details verklaard.Daarbij bleek dat de antieke atoomleer nog een tegenstrijdigheid in zich borgen dat de grondgedachte ervan op een meer consequente wijze doorgevoerdmoet worden.Immers, enerzijds erkent de atoomleer van Demokritos dat men de waarneem-bare hoedanigheden van de materie slechts kan verklaren door eenheden diedeze hoedanigheden niet zelf bezitten. Het is onmogelijk dat atomen eigen-schappen als kleur of geur bezitten wanneer ze deze eigenschappen bij dewaarneembare lichamen moeten verklaren. Dat is een logische redenering.Maar anderzijds behouden de atomen in de antieke atoomleer de hoedanig-heid van ‘ruimtevulling’, zodat over ligging, ordening en grootte van deatomen kan worden gesproken. Op dit punt gaat Demokritos zelfs verder danzijn voorgangers. De vroegere filosofen hadden een principiële tegenstellingaangenomen tussen ‘het Zijnde’ en ‘het Niet-zijnde’; Demokritos vervangt diedoor een meer materiële tegenstelling tussen ‘het Volle’ en ‘het Lege’. De legeruimte is voor hem een zinvol begrip. Daarmee krijgt hij de mogelijkheid, deverschillende waarneembare kwaliteiten van de stoffen te verklaren door deongelijksoortige ordening van de atomen in de ruimte. Maar tegelijkertijdmoet hij ervan afzien ruimte en tijd met het bestaan van de materie inverband te brengen. De oude grootse gedachte dat ruimte en tijd als het waredoor de materie ‘uitgespannen’ zijn en in wezen gelijk aan de materie, vindtgeen plaats in de leer van Demokritos.In de moderne atoomtheorie wordt evenals in de antieke de kwalitatieveverscheidenheid van het materiële gebeuren verklaard door de verscheidenheidvan vormen die te overzien en te analyseren zijn. Deze grondgedachtehebben ze dus gemeen. Maar voor de Griekse natuurfilosofen bestonden die.vormen slechts in geometrische configuraties; zij verklaarden dus de hoedanig-heden door de verschillende ruimtelijke groepering van de atomen. In dit‘vullen van ruimte’ als eigenschap van de atomen blijkt echter een incon-sequentie te liggen. Op dit punt moet de moderne atoomleer essentieelafwijken van de antieke: het ondeelbare deeltje van de huidige fysica bezit dehoedanigheid van ruimtevulling evenmin als andere waarneembare eigenschap-176

Page 3: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

pen zoals bijv. kleur en dichtheid. In wezen is het atoom niet een materiëlevorm in ruimte en tijd, maar eigenlijk slechts een symbool waardoor denatuurwetten een bijzonder eenvoudige vorm aannemen. Er is bij de modernefysica dus ook geen opbouw van een nai’ef materialistisch wereldbeeld moge-lijk – een wezenlijk verschil met de antieke. De atomen zijn geen stoffelijkevormen in de eigenlijke zin van het woord. Men mag zeggen dat de modernetheorie in dit opzicht de principiële grondgedachte van de atoomleer zuiver-der weergeeft dan de antieke. Zonder in te gaan op details is het moeilijk eenbegrip te geven van de plaats die het atoom in de moderne natuurwetenschapinneemt. Evenmin kan men iets duidelijk maken van de mathematischevormen die in hun veelheid hierbij tot in alle details de verscheidenheid van deverschijnselen weerspiegelen.Voor het symbolische karakter van het moderne atoombegrip kan een verge-lijking misschien verhelderend werken. Het is er enigszins mee als met demathematische kwestie van de vierkantswortel uit een negatieve eenheid. Deelementaire wiskunde leert dat bij de gewone getallen zulk een vierkants-wortel niet bestaat. Maar de belangrijkste wiskundige stellingen krijgen pashun eenvoudigste vorm wanneer dit als een nieuw symbool wordt ingevoerd -in zoverre bevestigen deze stellingen het bestaan ervan< Juist zo leren deervaringen uit de moderne fysica dat atomen als stoffelijke voorwerpen nietbestaan, maar dat de invoering van het begrip atoom pas een eenvoudigeformulering mogelijk maakt van het grote verband waarin alle fysische enchemische processen hun plaats hebben.

Het recente atoombegrip is dus even abstract als de wiskundige formules dievoor de huidige atomistiek de menigvuldigheid van de verschijnselen weerge-ven. Daarmee komen we reeds op de tweede grondgedachte die de exactenatuurwetenschap van onze tijd heeft overgenomen uit de Oudheid: dat inmathematische structuren een zingevend vermogen ligt.Deze gedachte komen we voor het eerst duidelijk geformuleerd tegen in deleer van de Pythagoreërs, die nl. ontdekt hadden dat muzikale harmonieën opmathematische verhoudingen berusten. Bij onderzoekingen naar het trillenvan snaren vonden de Pythagoreërs dat twee aangeslagen snaren harmonischsamenklinken wanneer (bij overigens gelijke eigenschappen) hun lengtes ineen eenvoudig meetbare verhouding staan. Dit betekent dat voor het mense-lijk oor een combinatie van tonen harmonisch klinkt als er eenvoudigemathematische verhoudingen aan ten grondslag liggen. En dit gebeurt zonder,dat de mens die ze hoort, zich ervan bewust is.Dit is een ontdekking waardoor wel de allerbelangrijkste impuls aan onzewetenschap werd gegeven. Wie eenmaal oog heeft gekregen voor het vormge-vend vermogen van een mathematische ordening, herkent het overal, zowel inde natuur als in de kunst. Een bijzonder duidelijk voorbeeld daarvan is decaleidoscoop: door een eenvoudige mathematische symmetrie ontstaan uitiets louter toevalligs zinvolle mooie figuren. Van meer betekenis op dit gebied177

Page 4: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

is de analyse van elk groot kunstwerk, of in de natuur de studie van dekristallen. Wanneer in een muzikale harmonie of in een vorm van beeldendekunst de mathematische structuur het wezenlijke is, dan moet dit evenzeergelden voor de ons omringende natuur: ook daar moet de zinvolle ordeningberusten üp de mathematische kern van de natuurwetten. Deze overtuigingvinden we voor het eerst uitgedrukt in de Pythagorei’sche leer van de ‘harmo-nie der sferen’. Voorts in de vormen die aan de elementen worden toege-dacht: Plato beschrijft in de Timaios de atomen als regelmatige veelvlakken.Die van aarde, vuur, lucht en water noemt hij resp. kubus, viervlak, achtvlaken twintigvlak.Uiteindelijk berust de gehele mathematische natuurwetenschap op bovenge-noemde overtuiging. De moderne wetenschap heeft dus de gedachte van eenmathematisch begrijpelijke ordening in de natuur overgenomen uit de Oud-heid. Maar deze gedachte wordt in onze tijd op een andere wijze uitgewerkt:consequent en o.i. bindend voor alle tijden. Het gebied van de mathematischestructuren waarover de antieke wetenschap beschikte, was nog betrekkelijkklein. Het waren in de eerste plaats geometrische vormen, waarmee men deverschijnselen in verband bracht. De Griekse natuurwetenschap zocht dusnaar ‘statische’ wetmatigheden: zij richtte zich op de onveranderlijke banenvan de gesternten of op de vormen van de eeuwige onvergankelijke atomen.

De wetten die het antieke natuuronderzoek op deze manier vond, kondenevenwel niet standhouden bij de verfijnde experimenten van latere eeuwen.De wetenschap van de nieuwe tijd heeft aangetoond dat in de reële wereld dieons omgeeft, niet de geometrische vormen ‘het Blijvende’ zijn, maar dedynamische wetten die ‘worden’ en ‘vergaan’ bepalen. De harmonieën van dePythagoreërs meende Kepler nog in de banen van de gesternten te vinden.Maar sinds Newton worden ze door de natuurwetenschap gezocht in demathematische structuur van een dynamische wet: in de vergelijking die dezewet formuleert.Deze ommekeer betekent in zekere zin een consequent doorvoeren van dePythagoreische leer: de oneindige menigvuldigheid van het natuurgebeurenweerspiegelt zich mathematisch in het oneindige aantal oplossingen van eenvergelijking, bijv. van de Newtonse differentiaalvergelijking in de mechanica.Eén geformuleerde natuurwet moet dus de bron zijn van een onbegrensdemenigte verschijnselen, die experimenteel onderzocht kunnen worden. Daarinligt tevens een waarborg voor de juiste formulering van de wet, die voor alletijden geldig blijft.De vergelijking waarin zulk een wet geformuleerd wordt, drukt om te begin-nen alleen de eenvoudigste fysische feiten uit: ze definieert de dynamischebegrippen die nodig zijn voor het inzicht in de betreffende natuurverschijnse-len. Maar er liggen bovendien nog enige algemene gegevens in opgesloten overons ervaringsgebied, bijv. het feit dat in een ruimte zonder materie geenrichting en geen plaats te bepalen zijn. Zoals uit de weinige noten van een178

Page 5: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

muzikaal thema zich een veelstemmige fuga kan ontwikkelen, juist zo bergteen mathematische vergelijking de consequentie in zich van een onbegrensdaantal verschijnselen.Terwijl de antieke filosofie aan de atomen van de vier elementen de vorm vanregelmatige veelvlakken gaf, behoort nu dus bij het elementaire deeltje van demoderne fysica een mathematische vergelijking. Deze vergelijking formuleertde natuurwet die de opbouw van de materie beheerst. Er ligt bijv. hetchronologisch verloop van een chemische reactie in opgesloten, evenzeer alsde regelmatige vormen van de kristallen of de tonen van een trillende snaar.De vergelijking ontwikkelt uit ongeordende eerste voorwaarden wetmatig defysische verschijnselen in de wereld om ons heen, zoals een caleidoscoop uiteen toevallige combinatie van bontgekleurde steentjes een kunstig patroondoet ontstaan.

Deze natuurbeschouwing heeft ten dele geleid tot een werkelijk beheersen vande natuurkrachten en beïnvloedt daardoor op ingrijpende wijze de ontwikke-ling van de mensheid. Zo werd de Pythagoreïsche leer in het gelijk gesteld ineen mate zoals men nooit had kunnen voorzien. Immers ook de modernenatuurwetenschap stelt een onwrikbaar vertrouwen in de eenvoudige mathe-matische kern van iedere wetmatige samenhang in de natuur, ook daar waardie nog niet is doorgrond. Wanneer men door experimenten een nieuw gebiedaan het ontsluiten is en nieuwe natuurwetten tracht te vinden, geldt daarbijde mathematische eenvoud als het hoogste heuristische principe. Zulk eennieuw ervaringsgebied beschouwen we eerst dan als begrepen in zijn innerlijkesamenhang wanneer de wetten die er gelden, mathematisch zijn geformuleerd.Dit zoeken naar de mathematische structuur van de verschijnselen, dat wij uitde Oudheid overnamen, geeft wel aanleiding tot kritiek. Het verwijt wordtgehoord dat men slechts een bepaalde en niet de meest wezenlijke zijde vande natuur erdoor aan het licht brengt. Voor een direct, algemeen begrip vande natuur zou dit eerder storend dan bevorderlijk werken. Een antwoord opdit verwijt kunnen we het best ontlenen aan het uitgangspunt van de Pythago-rei’sche leer. Het bewuste begrip van meetbare getalverhoudingen die tengrondslag liggen aan de muzikale harmonie, is belangrijk voor iemand die eeninstrument wil bouwen of muziek wil componeren. De ware inhoud open-baart zich echter aan ons wanneer we die meetbare verhoudingen onbewust inonze geest opnemen. Juist zo is de bewuste kennis van de mathematischgeformuleerde natuurwetten de voorwaarde om voor praktische doeleindenactief te kunnen ingrijpen in de stoffelijke wereld. Maar daarachter ligt eenander, een direct begrijpen van de natuur, waarin deze mathematische structu-ren onbewust worden opgevangen en geestelijk omgezet. Dit begrijpen valtieder mens ten deel die openstaat voor een innige verhouding tot de natuur.

179

Page 6: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

1 Werner Heisenberg, geb. 1901 als zoon van een hoogleraar in Middel- en Nieuwgrieks,is een van de geniaalste Duitse natuurkundigen (Nobelprijs 1932). Werkte reeds als jongstudent in München meer samen met dan onder zijn grote leermeester Sommerfeld, hadook in het voetspoor van pioniers als zijn landgenoten Planck en Jordan en de Deen Bohreen belangrijk aandeel in de omwenteling van het natuurwetenschappelijk denken.Internationaal bekend en gerespecteerd stond hij na de oorlog steeds op de bres tegenatoombewapening van Duitsland en voor vreed/aam gebruik van kernenergie.Tot voor kort was hij hoogleraar in München en directeur van het Max Planck Institutfür Physik und Astrophysik aldaar. Filosofisch en historisch ingesteld, gymnasiaal in debeste zin van het woord, schreef hij dit artikel in de jaren ’30, toen zulk een herwaarde-ring van de Griekse natuurfilosofie nog geenszins algemeen was.

Vertaling: Sophie RamondtKoningshof 120,Heelsom

180

Page 7: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Koningin Arete

Het is verwonderlijk hoe men in oude, overbekend geachte teksten soms nognieuwe aspecten kan ontdekken, ja soms zelfs eeuwenlang gevestigde inter-pretaties wezenlijk kan aantasten en in hun tegendeel veranderen. Een schrij-ver die haast onuitputtelijke mogelijkheden daartoe biedt, is Homerus, diemen eeuwenlang heeft versleten voor de bezielde, bij tijd en wijle wat naïevezanger van het episch krijgsbedrijf en die natuurlijk ook in onze tijd nog eengroot standaardpoëet wordt geacht – hij is in ons groot cultuurgoed opgeno-men, daar zal niemand verandering in willen brengen – maar heeft hij ons ooknog eigentijdse dingen te zeggen, zijn wij eigenlijk niet innerlijk vervreemd vanzulk een verheerlijker van heldenmoed en krijgsroem?Dat kan meevallen. De grote schrijver onderwerpt zijn eigen dierbare helden-figuren nogal eens aan kritiek. Ik doel hier nu niet op een geval als vanAchilles, wiens karakter op een uitzonderlijk diepe wijze wordt ontleed, daaris ook de officiële kritiek het mee eens, en die door de dichter zeker niet alsalleen maar voorbeeldige held wordt voorgesteld, hoewel hij zonder twijfel inde hoogste mate zijn sympathie geniet en het hele gebouw van de Ilias isopgetrokken op en om de problematiek van zijn persoonlijkheid. Er zijn deminder gecompliceerde figuren, wier ‘image’ geen enkele moeilijkheid schijntop te leveren, die vaste etiketten hebben opgeplakt gekregen, maar op wieineens door een halfverborgen opmerking een heel ander licht wordt gewor-pen, zodat men zich verbaasd afvraagt wie die oude dichter wel geweest magzijn, die in staat blijkt zulk een heel scherp oog te hebben voor de verborgengebreken van zijn helden, die wijzelf geleerd hebben altijd op zo’n hoogvoetstuk te zien. Neem de oude Nestor, volgens de communis opinio van alzoveel generaties de grand old man van de Grieken, die altijd zo bijzonder‘liefdevol’ zou getekend zijn. Vergeet het maar. Hier een enkel voorbeeldjeervan – ik schrijf er elders uitvoeriger over – hoe de dichter een loopje methem durft te nemen. Er is een situatie in het tiende boek van de Ilias, waar deGrieken, naar zij zelf menen, in groot gevaar verkeren en een nachtelijkekrijgsraad bijeengeroepen. Zoals alles in deze tijd moet dat te voet: Agamemnonspreekt met zijn broer Menelaos af, dat hijzelf naar Nestor zal gaan en deander naar Aiax en Idomeneus. Die wonen, naar ons verderop wordt meege-deeld, aan de beide uiteinden van het Griekse kamp en het verwondert onsdan ook, na Menelaos’ instemming, van hem de vraag te vernemen: moet ikdan, als ik terug ben, naar jou toekomen, of hier op je wachten? Waaromneemt hij als vanzelfsprekend aan dat zijn broer zoveel langer tijd nodig zalhebben voor zijn bezoek dan hijzelf? Het antwoord kan niet anders zijn dandat hij voorziet dat het bezoek bij Nestor wel uitzonderlijk lang zal duren; wiebij de oude baas komt, is nog niet zo maar weg, dat ervaart Patroclus bij eenandere gelegenheid (XI, 648). Juist het niet-uitgesprokene van dit grapje, ditverborgen effect, verrast; van een dichter, die zo herhaalde malen een loopje181

Page 8: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

neemt met de oude man, kan men eigenlijk moeilijk veronderstellen, dat hijhem als zijn grote wijze man beschouwt en bij attente lezing van het eposraakt men die idee dan ook wel helemaal kwijt.Nestor is niet zo’n belangrijke figuur. maar bijvoorbeeld Odysseus wel. Welnu,ook deze heeft wel eens kritiek van zijn dichter te verduren, en van meerimportantie. In een artikel in ‘de gids’ (november ’68) heb ik de heer-knechtverhouding tussen Odysseus en de zwijnenhoeder Eumaeus geanalyseerd.waarbij de conclusie onafwijsbaar was dat de dichter duidelijk de geestelijkekwaliteit van de knecht boven die van de meester heeft willen stellen en datgebeurt daar weer op dezelfde halfverborgen wijze; ik sprak in dit verband vaneen bovengrondse en een ondergrondse vertelling: de eerste spint de sensatieuit van de terugkeer van de door zijn knecht niet herkende meester, detweede schildert niet minder uitvoerig de geestelijke meerwaardigheid van deknecht boven de meester. We mogen aannemen dat de dichter persoonlijkmeer betrokken is geweest bij de tweede dan bij de eerste vertelling.

Een ander voorbeeld van een episode, die er bij nadere lezing heel anderskomt uit te zien dan ze bij de eerste lectuur wordt opgevat, is het verhaal overArete, de vorstin der Phaeaken, het volk waar Odysseus gastvrij wordtopgenomen na zijn lange zeevaart vanaf het eiland van Calypso. Arete is demoeder van de bij elke Homeruslezer bekende prinses Nausicaa, die zo flinkwas om bij nadering van de vreemde naakte man op het strand niet weg tevluchten, maar zijn boodschap aan te horen, uit welke haar duidelijk werdtegenover welk een perfecte gentleman zij zich bevond. Arete geldt als eenvan de grote vrouwen van het epos, men kent haar een unieke en verhevenpositie toe aan hei hot der Phaeaken, zij in plaats van haar gemaal Alcinoös.zou de absolute gebiedster over het volk zijn. De eminente Homerischegeleerde Georg Finsler, wiens kijk op het epos nuchter genoeg was en die zichniet gemakkelijk tot een oppervlakkige uitspraak liet verleiden, drukt hetaldus uit: ‘Die homerische Poësie zeigt uns eine Reihe herrlicher Frauenbilder,aber keine strahlt in höherer weiblicher Würde als Arete’.Maar bij nader toezien blijkt Arete eigenlijk helemaal niet die stralendegebiedster te zijn, die men zich, zoals uit de geciteerde woorden blijkt, gaarnevoorstelt. Eerder is zij een nuchtere en volkomen praktische huisvrouw; uitgeen enkel uiterlijk teken blijkt haar verheven positie aan het koninklijk hof.Het is echter wel begrijpelijk hoe men aan deze voorstelling gekomen is.Wanneer Odysseus namelijk voor het eerst aan het hof der Phaeaken ver-schijnt, werpt hij zich voor de ‘troon’ van Arete neer en roept als smekelinghaar bescherming in. Hij veronderstelt dus op dat ogenblik dat haar positieaan het hof inderdaad die is van stralende gebiedster, en het is op grond ookvan deze passage dat de lezers deze indruk krijgen, maar men verzuimt dansteeds om te controleren of deze indruk wel juist is – men heeft in deHomerusinterpretatie wel meer heel vanzelfsprekende dingen nagelaten.

182

Page 9: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Hoe kwam Odysseus dan tot deze veronderstelling? Dat is op grond van tweemededelingen die hem gedaan zijn en waaruit hij, geheel naar eigen aard, eentoch wat voorbarige en gedurfde conclusie trekt. De eerste mededeling is diévan prinses Nausicaa, die hem voor het afscheid nemen verteld heeft dat hij,in het paleis aangekomen, direct de hulp van haar moeder moet inroepen, metvoorbijgaan van haar vader, die bij het haardvuur ‘als een onsterfelijke god’aan het wijndrinken is. Nog nadrukkelijker is later Athene, die weer een vanhaar zogenaamd gewichtige diensten wil bewijzen en Odysseus als onbekendPhaeakenmeisje gidst naar het koninklijk paleis en dan zoals altijd, want zijwil zo graag een babbeltje met de charmante held, ook zij! – honderduitvertelt over die unieke vorstin en haar verheven positie. Als geen anderesterfelijke vrouw wordt zij geëerd; wanneer zij door de stad gaat, ziet het volktegen haar op en groet haar als een godin, edel is haar geest en karakter, onderde mannen weet zij door haar vriendelijkheid geschillen te beslechten. Alsdéze vorstin Odysseus welgezind is, kan hij zeker zijn van terugkeer naar zijnvaderland.Onder de indruk van deze mededelingen komt Odysseus ertoe om zich op zospectaculaire wijze aan de voeten van de ‘gebiedster’ te werpen. Er zou numoeten volgen dat de verheven vrouwe zich inderdaad zijn lot aantrekt enhem met vorstelijk woord en gebaar in bescherming neemt. Er gebeurt echterniets van deze aard. Uit letterlijk niets blijkt na deze entree van Odysseus datde positie van de vorstin inderdaad zo was als hij klaarblijkelijk verwacht had;men zou eerder zeggen het tegendeel.Er volgt namelijk op Odysseus’ woorden een lang en diep stilzwijgen, dat vande uiterste verbazing getuigt. Die verbazing geldt mede, mag men aannemen,de aanwezigheid zelf van de onbekende – Athene heeft immers weer een vanhaar belangrijke diensten bewezen en bij het betreden van het paleis door haarlieveling een nevel om hem gespreid, zodat niemand hem heeft kunnen zien,en de Phaeaken wel zullen denken dat hij in het geroezemoes van hetdrankfestijn stilletjes is binnengekomen. Maar het is nu blijkbaar geen alle-daags tafereel dat die onbekende aan de voeten van Arete ligt; het duurt eenhele tijd voor iemand een woord durft zeggen, en dat is dan niet Arete, maarde volksoudste Echeneos. Deze richt zich dan ook weer niet tot de vorstin opwie zo alle aandacht is gericht, maar dit juist ten volle negerend, herinnert hijAlcinoös aan zijn plichten als gastheer, waarop deze dan óók voor Odysseuslaat serveren, en daarna in een wijdlopige speech de gast uitbundig verwel-komt. ‘Als hij een mens is, dan zullen wij morgenvroeg over geleide naar huisbesluiten en thuisgekomen mag hij dan zijn ellendig mensenlot verder leven; ishij een god – laat hij dan weten dat het voor ons heel gewoon is als die opbezoek komen, ook als ze helemaal alleen en incognito zijn. U kunt zich dangerust aan ons bekend maken, is de onuitgesproken bijgedachte. ‘Wij zijn naverwant aan de goden, net als Cyclopen en Giganten’: vooral de vermeldingvan die eerste relatie is niet bijster geschikt om de gast op zijn gemak testellen. Odysseus haast zich dan ook om te protesteren: hij is volstrekt geen183

Page 10: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

god, hij is gewoon mens en heeft vooral geweldige honger, of hij asjebliefteven af mag eten. Waarop Alcinoös het overige bezoek naar huis stuurt en hetkoninklijk gezin alleen met de vreemdeling achterblijft. Wat zal vrouwlief welzeggen van deze vreemde snuiter, denkt Alcinoös misschien in zijn achter-hoofd. Nu is inderdaad het ogenblik voor ‘vorstin’ Arete gekomen. Zij heefter tot nog toe alleen het zwijgen toegedaan, zij blijft ook nu uiterst woord-karig – alles bij elkaar, bij de drie gelegenheden dat zij wat zeggen mag,spreekt zij nog geen tien regels. Tegenover de woordenvloed van haar manzegt zij ook nu maar drie regeltjes, maar die zijn volkomen to the point.Zijheeft haar ogen goed de kost gegeven - had daar onder de welkomstspeech vanhaar man ook alle tijd voor – en in haar praktische geest komt het geenogenblik op dat hier een god in hun midden is! Recht op de man af klinkthaar vraag, verweven met de gebruikelijke informatie naar herkomst - natuur-lijk verwonderen commentaren er zich over dat zij verscheidene vragen ineenstelt, maar dat gebeurt bij Homerus toch wel meer en hier is dit al heelbegrijpelijk, omdat de vraagster maar een ding wil weten en daarmee onmid-dellijk, na de door de etiquette verplichte vraag voor de dag komt: waar heeftde gast zijn kleren vandaan? Het bijdehande vrouwtje heeft namelijk dekleren herkend die zij dezelfde morgen aan dochter Nausicaa heeft meegege-ven voor de grote wasbeurt. ‘Niks god, niks complimenten, maar vertel onseerst dat maar eens! ‘ Nu, dat doet Odysseus in een meesterlijke speech, diegenoeg zwier heeft om indruk te maken op het licht ontvlambaar gemoed vande koning, maar ook voldoende zakelijk is om het nuchtere vrouwtje tevredente stellen. Alcinoös is inderdaad ontvlamd; hij vindt dat de gast maar meteenschoonzoon moet worden en Arete zwijgt daarop natuurlijk in alle toonaar-den. De volgende keer dat zij het woord neemt is weer voor een uiterstpraktische raadgeving: als de kist met geschenken is ingepakt, die de Phaeakenvoor hun gast bij elkaar hebben moeten brengen, omdat hij zulk een goedfiguur heeft geslagen in de ter ere van hem georganiseerde wedstrijden, watduidelijk niet erg naar wens en verwachting van het volkje was – als dus diegeschenken zijn ingepakt, raadt Arete de vreemdeling om nu maar een goedeknoop op het touw te leggen, die hijzelf alleen ‘kent’, want anders mochtonderweg, als hij op het schip te slapen ligt, een van de bemanning er eens zinin krijgen. Het vrouwtje kent haar pappenhcimers! (Een vermakelijk detailvan deze episode is ook dat Alcinoös voor deze keer zich na de anderen dedertiende vorst noemt: bij geschenken geven heeft hij er blijkbaar niet debehoefte aan om haantje de voorste te spelen).Over die geschenken is ook Aretes laatste woord. Als Odysseus het eerste deelvan zijn groot avonturenverhaal beëindigd heeft met de ‘vrouwenkataloog’, deopsomming van de beroemde vrouwen die hij in de onderwereld heeft gezien,is het nu de enige keer dat Arete het eerst reageert; het horen over al dezeberoemde seksgenoten zal haar moedig hebben gemaakt en opgetogen klinkthaar woord: Thaeaken, luistert: het is mijn gast, die zo geweldig gesprokenheeft – nu durft zij te herinneren aan de bijzonder entree van Odysseus –184

Page 11: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

maar die eer valt op allen terug! Daarom nu geen getreuzel met de geschen-ken! – zij is er blijkbaar nog altijd niet gerust op dat de zaak vlot aan boordzal worden gebracht. Maar ook in deze situatie moet de volksoudste nog evenonderstrepen, dat het weliswaar goed is wat Arete zegt, maar dat het tochdoor Alcinoos bekrachtigd moet worden. Deze doet er nu haastig ‘namensallen’ nog een schepje bovenop door per man nog een drie voet te latenschenken, niet zonder er ter geruststelling aan toe te voegen dat alles op hetvolk verhaald zal mogen worden: een wel duidelijk kritisch voetnootje vanonze ‘hoofse’ dichter. Odysseus krijgt nu definitief zijn ‘schatten’, die hij, datmoet worden aangetekend, dus eigenlijk als ‘aoidos’, als zanger, verdiendheeft (11, 368: zoals een zanger). Bij het afscheid gaat nu alles goed, Alcinoosstouwt zelf de driepoten en bekkens onder de roeibanken en één vrouwdraagt de kist met al het goud aan boord: twaalf talenten van de anderevorsten plus de gouden beker van Alcinoos zelf, die naar we hopen dan ookwel een talent zal waard geweest zijn. We weten dat bij Odysseus’ ontwakenop Ithaca zijn eerste gedachte aan deze schatten is, daarna horen we er nietveel meer van; in het tweede deel van de Odyssee gaat het om belangrijkerdingen.

Het beeld van de stralende vorstin is wel wat anders uitgevallen dan het zichbij Odysseus’ knieval liet aanzien en zoals men het zich doorgaans nog altijdvoorstelt. Er is geen sprake van een verheven positie, die Arete aan het hofzou innemen, van bijzondere eerbewijzen haar gebracht. Heel haar uitnemend-heid ligt in haar nuchtere aard, in haar kwaliteiten van praktische huisvrouw.Elke Griekse huismoeder van de zesde eeuw af kan voor haar model gestaanhebben.Het is dit contrast tussen wat men binnen het ‘hoofse’ kader van het epos zouverwachten én wat deze dichter ervan gemaakt heeft, dat o ns nog-menigmaalzal frapperen. Het verhaal neemt zijn aanloop vanuit de heroïsche of ridderlij-ke verhoudingen, maar telkens is het of de dichter het naar zijn eigen tijd ende hem (maar al te goed) bekende eigentijdse toestanden en begrippen heeftomgebogen, waarbij dan wel opgemerkt moet worden dat hij wat begrippenbetreft, zijn tijd ver en ver vooruit zal zijn geweest. Zo wordt dikwijls eenmaar half uitgesproken kritiek op de wereld van het geijkt heroïsche gelan-ceerd: er valt ook in dit jongere epos van de dichter van de Ilias, voor wie hetverstaan wil, onmiskenbaar een tendens van anti-heroi’ek waar te nemen – enhet zou, na deze Ilias, ook eigenlijk verbazen wanneer dit niet zo was.

Welbeschouwd is in dit speciale geval van Arete en haar positie aan hetkoninklijk hof deze hele kritiek al besloten geweest in de enkele opmerkingvan Nausicaa aan het adres van haar ‘wijnslurpende’ vader, die Odysseus maarvoorbij moest gaan om aan te kloppen bij haar moeder, de spil waar thuis alleswerkelijk om draaide, naar zij als insider maar al te goed wist. Maar welkelezer komt terstond op de gedachte dat deze kritiek van een tienertje op haar185

Page 12: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

vader door de dichter consequent verder zal worden uitgewerkt in een tableauwaar de ridderlijke zwetser Alcinoos volkomen in het niet verzinkt vergelekenbij zijn woordkarig vrouwtje? Alle tekenen echter van de koninklijke waar-digheid berusten bij hem, men zou alle humor van deze episode, die er zo rijkaan is, missen door te menen dal dit anders was. De valse voorstelling vanAretes uiterlijke positie berust uitsluitend op Odysseus’ knieval voor de‘vorstin’, maar deze was, op de keper beschouwd, niets anders dan eenpijnlijke faux-pas. welke overigens Odysseus niet kwalijk behoeft te wordengenomen, want zoals dikwijls was het ook hier een van alle realiteitszingespeende opmerking van zijn verheven beschermgodin, die de zaak bijnaspaak had doen lopen. Vooral immers de uitbundige beschrijving door het‘Phaeakenmeisje’ van Aretes invloed en positie zal bij Odysseus een verkeerdeindruk hebben gewekt. Athene weet altijd maar half van de menselijketoestanden, voor haar geldt als vanzelfsprekend dat verstandig vrouw te zijnook tekenen van uiterlijke erkenning en waardigheid moet meebrengen.Onwillekeurig brengt zij de verhoudingen van de Olympus, waar de stralendegodinnen zich beslist niet gedwee in een hoekje laten drukken – dat blijft eenuiterst belangrijke en merkwaardige trek van de Griekse mythologie over opde menselijke samenleving, maar die was bij lange na zover nog niet, dat erook van een maar bescheiden vrouwenemancipatie sprake kon zijn. In Grie-kenland niet, en blijkens Homerus’ schildering ook niet bij het legendarischsprookjesvolk der Phaeaken, dat bij nadere beschouwing zo heel veel trekkengemeen blijkt te hebben met Homerus’ eigen Hellenen van Ionische stam.

J.M. KramerTulpenburg 57Amstelveen

Koningin Arete. zoals zij verschijnt in Homerus’ OdysseeVertaling: Dr. J. van Gelder

Boek VI- Nausikaa liep door het huis om met haar ouders te spreken, haar lieve vader en

moeder. In het megaron trof zij hen aan. Zij zat bij de haard te midden van haardienaressen, bezig de zeepurperen wol te spinnen....

- (als Nausikaa naar het strand gaat.)Haar moeder pakte een overvloed van allerlei eetwaren in een mand, deed er ooklekkernijen bij, en goot wijn in een geitenleren zak. In een gouden flesje gaf zij haardochter olijfolie mee, om zich te zalven na het bad, samen met de slavinnen.186

Page 13: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

- (Nausikaa tot Odysseus)‘Maar als ge dan in de voorhof van zijn paleis staat, moet ge zonder aarzelen door hetmegaron heen op mijn moeder toelopen. Zij zit bij de haard, in de gloed van het vuur,bezig de zeepurperen wol te spinnen, een wonder om te zien. Haar stoel staat tegeneen van de zuilen en de slavinnen zitten daar achter. Naast haar staat de armstoel vanmijn vader, waarop hij altijd zit en zijn wijn drinkt, als een god. Loop hem voorbij ensla uw handen om de knieën van onze moeder; dan zult ge, met vreugde, snel de dagvan uw terugkeer zien, al komt ge van nog zo ver weg.’

Boek VII- (de godin Athene tot Odysseus)

‘Dat is het huis, vadertje, waarnaar u mij gevraagd hebt. Daar zult u de edelen, diepleegkinderen van Zeus, aan de maaltijd vinden. Ge moet maar naar binnen gaan enniet verlegen zijn. Want een man met zelfvertrouwen wint het onder alle omstandig-heden, ook al is hij in een vreemde omgeving. Wend u eerst tot de koningin, zodra gede zaal binnenkomt. Zij heet Arete en stamt van dezelfde voorouders als koningAlkinoös. (...) Nausithoös gewon Rexenor en Alkinoös. De eerste werd toen hij als jongechtgenoot nog geen zoons had door Apollo met de zilveren boog gedood. Slechtséén dochtertje liet hij achter in zijn paleis, Arete, die huwde met Alkinoös. Dezevereert haar, zoals geen andere vrouw op aarde wordt vereerd, althans van allevrouwen die in deze tijd onder de leiding van een echtgenoot een huishouding voeren.Zó staat zij in ere en heeft zich een plaats veroverd in het hart van haar lievekinderen, van Alkinoös zelf en van haar volk; als een godin wordt zij luide aangeroe-pen, wanneer zij door de stad gaat.En zij verdient het, want zij heeft een edel hart en een scherp verstand; zelfsgeschillen onder mannen, met wie zij het goed meent, weet zij te beslechten. Wanneerge haar belangstelling kunt winnen, is er voor u alle hoop, dat ge de uwen zultterugzien en weerkeert in uw hooggedakte paleis en uw vaderland’.

- (de huishouding van Arete)Vijftig slavinnen werkten in het huis. Sommige verwerkten in molens het graan totappelblank meel, andere stonden aan de weefboom of zaten wol te spinnen, druk enbeweeglijk onder elkaar als de bladeren van een slanke populier. Van fijn opgezetteweefsels drupte de olie neer. Want zoals de Faiaken handiger zijn dan wie ook terwereld in het snel voortroeien van een schip, zo vaardig zijn hun vrouwen met deweefboom; bij uitstek verleende Athene haar de gave van handvaardigheid en eengoed verstand.

- (Arete komt na deze smeekbede van Odysseus niet aan het woord)De nooit versagende held Odysseus, echter, liep de grote zaal door in de onzichtbaarmakende sfeer, die Athene rondom hem verwerkte, totdat hij bij Arete en koningAlkinoös was gekomen. Hij sloeg de handen om de knieën van Arete en op datmoment trok de toversfeer op. Een stilte van verbazing viel in het megaron, toen menplotseling de man zag. Onmiddellijk daarna hoorde men reeds zijn smeekbede: ‘Arete,dochter van de godgelijke Rexenor, ik kom tot uw echtgenoot en tot uw knieën, naveel te hebben doorstaan, en ook tot dit gezelschap. Mogen de goden allen eengelukkig leven verlenen, en moge een ieder aan zijn kinderen het bezit in zijn paleisnalaten en de waardigheid die het volk hem heeft gegeven. Wilt gij het dan bevorderendat ik binnenkort mijn vaderland bereik, omdat ik al zolang ver van de mijnen inellende leef.’Na deze woorden ging hij naast de haard bij het vuur zitten, in het stof. Allenbewaarden het stilzwijgen.

- (later op de avond)Odysseus bleef in het megaron achter in gezelschap van Arete en de godgelijkeAlkinoös. De dienaressen ruimden de eettafeltjes op. Toen nam de blankarmige Aretehet woord; zij had immers de mantel en de chiton herkend, die mooie kledingstuk-ken, die zijzelf met haar slavinnen had gemaakt.187

Page 14: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

‘Nu gij onze gast zijt’, sprak zij, ‘mag ik persoonlijk misschien eens wat vragen? Wiebent u en vanwaar komt gij? Wie gaf u deze kleren? Heb ik u niet horen zeggen, datge over zee zwervend hier bent terecht gekomen? ’.

- (Odysseus vertelt dan van zijn laatste avonturen)Zo zaten zij met elkiicir te praten.Arete, inmiddels, beval haar blankarmige dienaressen een ledikant neer te zettenonder het zuilenportaal en daarop purperen matrassen te leggen, waarover zij onder-dekens moesten spreiden, en ook de wollen bovendekens om tegen de koude overzich heen te trekken. (..) Zo sliep hij daar, de nooit versagende held Odysseus, op eengoed verend bed, onder het weergalmende zuilenportaal. Alkinoös sliep achter in dehoge zaal; mevrouw zijn echtgenote had het bed opgemaakt en legde zich bij hem.

Boek VIII- (Arete moet van haar man een bad voor Odysseus gereed maken)

Arete beval haar dienaressen ten snelste een grote drievoet over het vuur te zetten. Zijplaatsten een drievoet met ketel, voor het badwater, boven een laaiend vuur, vuldende ketel en deden voortdurend nieuwe houtblokken branden. Vlammen omspeeldende bronzen buik en het water werd warm. Ondertussen had Arete voor de gast vanhet huis een prachtige kist uit haar kamer laten halen. Daarin legde zij de mooiegeschenken, de kleren en het goud, die de Faiaken hadden gegeven. Ook zelf voegdezij er een mantel bij en een mooie chiton. Toen sprak zij tot Odysseus: ‘Kijk nu zeltmaar eens naar de deksel; bind het touw er stevig omheen, zodat niemand u iets kanontnemen, wanneer ge in zoete slaap ligt verzonken op het zwarte schip.’

Boek XIII- (Odysseus heeft de vorige dag (boek VIII t/m XII) verteld run zijn avonturen, van

Cycloop tot en met de runderen van Helios. Nu zal hij dan werkelijk vertrekken)Maar de edele Odysseus stond op, gaf zijn beker met twee oren in de handen vanArete en sprak tot haar: ‘Een gelukkig leven wens ik u toe, koningin, totdat deouderdom komt en de dood, die rondwaren.onder de mensen. Ik ga nu terug naarmijn huis. Moge gij vreugde beleven in dit huis, aan uw kinderen, uw onderdanen enaan Alkinoös, uw koning’.Na deze woorden overschreed Odysseus de drempel. Alkinoös, koning bij de krachtvan de goden, gaf hem een dienaar mee om de weg te wijzen naar het snelle schip enhet zeestrand. Arete liet hem vergezellen door enige dienaressen; één van haar droegeen schoon gewassen mantel en een ehiton; een tweede moest de sterke kist dragen eneen derde brood en wijn.

188

Page 15: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Tweemaal Sappho

1 Sapplo verlangt naar Anaktoria(Erg. 31 uitgave Lobell-Page)

Gedraagt de inleider van een gedicht van Sappho zich niet als de reisgids diezijn toeristen beveelt nu weer eens aan de rechterkant te genieten? Deschrijver van een inleiding op gedicht 27a in de uitgave van Diehl maakt zichgauw schuldig aan pedanterie. Want juist dit gedicht, dat in heldere, natuurlij-ke taal het verlangen naar Anaktoria uitspreekt, heeft geen schoolmeesternodig. Nee, het oorspronkelijke gedicht niet, maar de vertaling behoeftmisschien wel een verontschuldiging.De vertaling die hierachter volgt, is ontstaan als mijn huiswerk, toen mijnleerlingen op zich hadden genomen thuis goede vertalingen van het gedicht temaken. Ze konden wel respekt opbrengen voor mijn - nog wel metrische -werkstuk, maar ze voelden als groot bezwaar dat de vertaling ‘mooier’ wasdan het origineel. Wat hen, als zovelen voor hen, aansprak was de natuurlijkeuitdrukkingswijze van Sappho. Moeiteloos lopen haar zinnen onopvallendgebonden in het metrum; slechts af en toe vraagt een afzonderlijk woord deaandacht. Zo ergens, dan doet een vertaling, die het moet zoeken in fraaiewoordkeus, het eigenlijke gedicht onrecht. Sappho, dat lijkt wel zuiverelyriek, nog niet bedorven door regels opleggende literaire traditie. Natuurlijk-heid of natuurlijkheid suggererend raffinement? Is het verschil bij een vrouwooit uit te maken?Want vrouw is Sappho, met een sterke logica is haar emoties. Zij is een sterketroef in handen van klassiek gevormde Dolle Mina’s, want - zegt H.J. Rose inzijn bekende Handboek of Greek Literature -: ‘she is the only woman whohas yet written poetry of the first order’. Het ‘yet’ laat gelukkig nog hoopover voor de dichteressen onder ons. Het unieke van Sappho’s poëzie is eentaalgebruik dat volledig op de hoogte/diepte is van haar emoties: daardoorontstaat het effekt van direktheid.Bij Sappho is het niet nodig de wetten van het genre te kennen om te kunnengenieten. Veel van de antieke literatuur is - vrees ik - aan het wegglijden overde rand van herkenbaarheid en dus van direkte genietbaarheid. Wij zijn te vervan de middeleeuwen van onze beschaving af om nog de epiek als levend teherkennen. De antieke geschiedschrijving wordt in de hoek van de ‘descriptie-ve’ (mooie, dus onwetenschappelijke) historiografie gezet. Juist als leraarbesef je hoe vaak je haast verontschuldigend moet zeggen: dit moetje zien inde kontekst van de tijd. Romantiek moet als medium te hulp komen om eenschoonheidservaring te hebben: kijk eens hoe ver, hoe vreemd, hoe exo-tisch....

189

Page 16: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Maar bij Sappho, in de oudheid al geprezen als een wonderbaarlijk verschijn-sel, door Plato voor zijn bekering aangeduid als de tiende Muze, hoefje nueens niet schoonheid aan te praten: alleen de taal in engere zin levert voor deleerlingen moeilijkheden op.Sappho, in haar eigen werk Psappho, schrijft immers als Lesbische Aeolisch.Zij moet rond 600 geleefd hebben in een thiasos met jonge meisjes: kost-school voor rijke, domme meisjes is beslist een te ‘lage’ aanduiding. Een vandie meisjes moet Anaktoria uit Lydië zijn geweest. Zij is - voor een huwelijk?- naar haar land teruggekeerd, maar blijft voor Sappho bestaan. Het cyclischekarakter van het gedicht - begin- en eindpunt het militaire - is toevallig totstand gekomen: het gedicht is niet volledig overgeleverd.De schoolmeester laat de opgeheven vinger zakken en geeft het woord aanSappho. (de voor de vertaling gebruikte Griekse tekst is die van W.J.W.Koster, Anthologia Lyrica Graeca. Zwolle4 1961; de hier afgedrukte Grieksetekst en aantekeningen zijn echter ontleend aan het Redux-boekje Griekslyriek, door prof. dr. J.C. Kamerbeek en prof. dr. W.J. Verdenius, met hetgevolg dat met name r. 12-14 een afwijkende lezing vertonen)

Ã� µbν �ππÜων στρÞτïν, ï� δb πÛσδωνï� δb νÀων æα�σ\ �πd γ�ν µÛλαιαν�µµεναι κÀλλιστïν, �γω δb κ�ν\ �τ-

4 τω τις �ραται.

πÀγøυ δ\ ε�µαρες σàνετïν πÞησαιπÀντι τï�τ\¯ � γaρ πÞλυ περσκÛθïισακÀλλïς �νθρñπων \ΕλÛνα τeν �νδρα

8 τeν πανÀριστïν

καλλÝπïισ\ �âα \ς ΤρïÝαν πλÛïισακω�δb πα�δïς ï�δb æÝλων τïκÜωνπÀµπαν �µνÀσθη \λλa παρÀγαγ\ α�ταν

12 [ï�κ �θÛλïισαν]

[Κàπρις¯ �γ ]νÀµπτïν γaρ [�Ερïν F\ �πεµψε[— κ�κτÛλει ] κïàæως τ[À κεν �νν]σÜσ[Fη]κ�µε ν�ν \ΑνακτïρÝας �νÛµναι-

16 σ\ ï� παρεïÝσας.

τ�ς κε âïλλαݵαν �ρατÞν τε â�µακ�µÀρυøµα λÀµπρïν �δην πρïσñπω,j τa Λàδων �ρµατα καd πανÞπλïις

20 πεσδïµÀøεντας.[�λâÝïις ] µbν ï� δàνατïν γÛνεσθαι[πÀµπαν ] �νθρñπïις, πεδÛøην δ\ �ρασθαι

. . . . . . . . . .190

Page 17: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Verlangen naar Anaktoria

Noemt de ene ridders, de ander troepen,weer een ander schepen het mooist op moederaarde; ik beweer dan van schoonheid slechts de

liefde de toets is.

Simpel werk de stelling te staven; denk aanhaar die alle mensen door glans van schoonheidstelde in schaduw: Helena. Zij verliet de

held onder helden,

ging van Sparta, koerste naar Trojes liefde.Geen gedachte voor kind en haar lieve ouders.Kypris leidde weer van de rechte paden;

liefde voltrok zich.

Kneedbaar groeit ons hart, dat het leven kent alsterven: luchtig volgt het een zoete inval.Mijn gedachten bracht het op haar die nooit meer

zijn kan de mijne.

Háár onaardse lopen nog eens te mogenzien, nog eens te zonnen in glans van ogen:daarvoor geef ik grif de parades, alle

legerdivisies.

vertaling: Anton J. L. van Hooff

191

Page 18: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

2) Sappho’s onsterfelijke gedicht

ΦαÝνεταÝ µïι κ�νïς �σïς θÛïισιν�µµεν\ �νηρ, �ττις �νÀντιÞς τïι�σδÀνει καd πλÀσιïν pδυ æωνεÝ-

4 σας �πακïàει.

καd γελαÝσας �µÛρïεν, τÞ µ\ q µaνκαρδÝαν �ν στÜθεσιν �πτÞαισεν¯�ς γaρ �ς σ\ �δω âρÞøε\, �ς µε æñνας

8 ï�δ\ Cν �τ\ �κει,

�λλa κaµ µbν γλ�σσα µ\ �αγε, λÛπτïν δ\α�τικα øρ� π�ρ �παδεδρÞµηκεν,�ππÀτεσσι δ\ ï�δ\ Cν �ρηµµ\, �πιρρÞµ-

12 âεισι δ\ �κïυαι.

� δÛ µ\ �δρως κακøÛεται, τρÞµïς δbπα�σαν �γρει, øλωρïτÛρα δb πïÝας�µµι, τεθνÀκην δ\ �λÝγω\ πιδεàης

16 æαÝνïµ\ �µ\ α�τÿα¯

�λλa πaν τÞλµατïν �πεd † καd πÛνητα †

voor mij is hij een godde man die zittegenover jouvan heel dichtbijje stem hoort

je lieve lachdie mijn hart doet overslaanwant als ik je maar even ziedan stokt mijn stem

192

mijn tong weigertfijn vuur kruiptonder mijn huidik zie niets meermijn oren suizen

zweet breekt me uitik beef overal mijn ledenasgrauwbijnadood

maar alles is te dragen...

vertaling:Anth. J. van Wolferen

Page 19: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Aantekeningen bij het tweede gedicht

1. κ�νïς: �κε�νïς. �σïς θÛïισιν: d. w. z. gelukkig als de goden.2. �µµεν\: �µµεναι = εrναι. �νηρ: � �νÜρ. �ττις: Âστις ,,elkeen die”.

�νÀντιÞς τïι: ,,van aangezicht tot aangezicht met U”.3. �σδÀνει: �úÀνει ,,zit”. πλÀσιïν: πλησÝïν ,,(van) dichtbij”. pδυ:

�δà adv. bij æωνεÝσας = æωνïàσης, evenals �µÛρïεν bij γελαÝσας= γελñσης.

5. τe: het relativum heeft als antecedent de handelingen van de tweevoorafgaande participia, die als één geheel ervaren worden. µ\:µïι.q µaν: sterk emphatisch-verzekerend.

6. �πτÞαισεν: �πτÞησεν ,, verbijstert”.7. �ς . . . �ς: ,,zodra . . . dan”, ,,nauwelijks . . . of”. De conj. in de

bijzin en de ind. praes. in de hoofdzin duiden erop, dat dit als steedsgeldig en niet slaande op een geval bedoeld is.

7, 8. âρÞøε\: âρÀøεα adv. ,,kort”, ,, vluchtig”. µε æñνας ï�δ\ Cν �τ\�κει: ,,geen stemgeluid komt meer tot mij” (æñνας gen. partit.),,,ik kan niets meer uitbrengen”. (De lezing is onzeker).

9 κaµ . . . �αγε: κατÛαγε ,,is verlamd” (De lezing is onzeker) µ\: µïι.10. øρ�: acc. v. øρñς ,,huid” i.pi.v. het in het Lesbisch gebruikelijke

øρÞα, afh. v. �παδεδρÞµηκεν = �πïδεδρÀµηκεν. λÛπτïν: bijπ�ρ.

11, 12. �ππατεσσι: �ππατα = �µµατα. �ρηµµ\: �ρÀω. \\πιρρÞµ-âεισι: �πιρρïµâï�σι ,, gonzen”. �κïυαι: ,,oren”.

13. �δρως: �δρñς, hier fem. κακøÛεται: καταøÛεται.14. πα�σαν: π�σαν. �γρει: α�ρε�.15. �µµι: ε�µÝ. τεθνÀκην δ\ �λÝγω \πιδεàης æαÝνïµ\: Daar het

woord na æαÝνïµ\ verloren is gegaan, is de interpretatie onzeker.Was dit een int., dan zou deze van æαÝνïµ\ afhangen en zou menτ. �. \πι. moeten opvatten als: ,,terwijl het weinig scheelt of ik bendood”. Was dit niet een int., dan kan τεθνÀκην van æαÝνïµ\ afhangen,terwijl �λÝγω \πιδεàης dit nader bepaalt: ,,ik schijn dood te zijn,terwijl daaraan weinig ontbreekt”, d.w.z. ,,ik schijn bijna dood tezijn”. Maar i.pl.v. \πιδεàης is het misschien beter te lezen \πιδεàην =\πιδεàειν = �πι-δε�ν, zodat �λÝγω \πιδεàην hetzelfde is als �λÝγïυ δε�ν,,bijna” ; natuurlijk hangt τεθνÀκην ( = τεθνναι) dan van æαÝνïµαι af.

16. æαÝνïµ\ �µ\ α�τÿα¯: �µïι α�τÿα. Zo blijkens een recente papyrus-vondst.

17. �λλa πaν τÞλµατïν: ..maar alles is te dragen”. (τÞλµατïν =τïλµητÞν adj. verb. I, dat een mogelijkheid uitdrukt). De corruptewoorden �πεd καd πÛνητα onttrekken zich aan correctie. Maarwel schijnt het zeker, dat Sappho zich na de aanduiding van haarbijna dood zijn door de hartstocht van haar liefde, als met een ruktot zelfbeheersing opricht.

Aantekeningen bij het eerste gedicht

1. �ππÜων: �ππÛων; vgl. vs. 19. πÛσδων: πεú�ν. στρÞτïν: στρατÞς,,heir”.

2. νÀων: νε�ν. æα�σ\: æασÝν. µÛλαιναν: cf. 1, 10.3. κ�ν\: �κε�νï. �ττω: Âτïυ.4. �ρ�ται: conj. bij �ραµαι. Conj. gener. zonder κεν.5. ε�µαρες: ,,gemakkelijk”. σàνετïν: ,,begrijpelijk”. πÞησαι:

πïιÜσαι.193

Page 20: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

6—7. περσκÛθïισα: ,,overtreffende” (περι-σøεθï�σα, van een aor.�σøεθïν bij �øω). κÀλλïς is hierbij acc. limit, �νθρñπων hangtvan περσκ. af, zoals ook bij περÝειµι e.d. een genit. staat.

9. καλλÝπïισ\: καταλιπï�σα. �âα \ς: �âη �ς.10. κω�δb: καd ï�δb. πα�δïς: Hermione.11. παρÀγαγ\: παρÜγαγ\ “ verleidde”.12 en volgende: de tekst hiervan is geheel conjecturaal.13. De grondgedachte van de aanvulling is deze, dat Aphrodite Eros

op Helena heeft afgezonden. �γναµπτïν: ,, onverbiddelijk”.�Ερïν: �Ερως heet in het Lesb. �Ερïς. F’ : Fïι.

14. κïàæως: ,,met gemak”. Subject van �ννïÜσFη: Aplirodite (menzou kunnen overwegen τÀ κεν � νïÜσFη, � = �).

15. κ�µε: καd �µÛ. �νÛµναισ\: �νÛµνησ\; subject: Aphrodite of Eros.16. παρεïÝσας: παρïàσης. Anactona is een meisje uit Sappho’s kring,

dat vertrokken was.17. τ�ς: τ�ς = wς; de zin is relatief aangesloten. âïλλïݵαν:

âïυλïݵην.18. �µÀρυøµα: het schitteren der ogen of de glans van het gelaat.

�δην: �δε�ν.19. j: âïàλεσθαι = malle.20. πεσδïµÀøεντας: het partn. staat als subst. en synoniem met

πÛσδïι in vs. l.21, 22. Men weet niet zeker of deze twee verzen bij het gedicht horen;

zo ja, dan volgt blijkbaar een reflectie over de mogelijkheid (enwisseling?) van geluk en ongeluk voor de mensen.

21. �λâÝïις: acc. pl. ï� δàνατïν heeft de functie van een hoofd-werkwoord.

22. πεδÛøην: µετÛøειν. �ρασθαι: ,,bidden”, (athematische inf.praes.).

194

Page 21: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Marcus Tullius Cicero over de lach

Het is algemeen geweten dat de lach een belangrijk iets is in het menselijkleven.‘Le rire est de Ie propre de l’homme’ leest men in ‘Le rire’ van H. Bergson. Delach onderscheidt de mens van het dier. Ik weet wel dat er zo iets bestaat als‘la vache qui rit’, maar dat is louter een reclamestunt voor een bepaaldeZwitserse smeerkaas.Blijft dan dat lachen iets typisch menselijks is zowel voor de asceet als declown, zowel voor de tiener als de leden van de derde leeftijd, zowel voor destoere man als de tedere vrouw. ‘Indien je kind na twee maanden nog nietheeft geglimlacht, ik verwed er een klein fortuin op dat er iets aan zijnontwikkeling schort’, redeneert de dokter.Humor en lach zijn nauw verbonden. Filosofen zien in de humor ‘het karaatvan de menselijke geest’ en iemand als Jos Vandeloo getuigt dat ‘humor eenbewijs van mondigheid is’. Lach en humor blijken nog een diepere betekeniste hebben. Lach en waarheid zijn door onderlinge connecties verbonden.Herinner je wat tal van Romeinen, Horatius op kop, verklaarden: ‘ridentemdicere veritatem’.De befaamde redenaar Marcus Tullius Cicero hanteerde lach en humor alsdoeltreffend middel niet alleen om zijn rede met scherts te doorspekken maarook om zijn cliënten te verdedigen en zijn tegenstanders te ontwapenen. Inheel wat redevoeringen vormt de humor de saus van de welsprekendheid.

In ‘De oratore II, 58, 235-236’ behandelt Cicero de lach, vooral het voordeeldat de redenaar zich ermee kan doen in de uitoefening van zijn beroep. Dezebijdrage bevat tekst en vertaling van bedoelde passus uit ‘De oratore’, eenanalyse van de erin gevonden ideeën en tenslotte enkele bladzijden waaringegrasduind wordt naar Cicero’s praktijk ter zake; ook steken we bij gelegen-heid ons licht op bij andere auteurs.

1 Tekst en vertaling (1)

195

235. Quid sit ipse risus, quo pacto con-citetur, ubi sit, quo modo existat atqueita repente erumpat, ut eum cupientestenere nequeamus, et quo modo simullatera, os, uenas, oculos, uoltum oc-cupet -, uiderit Democritus; neque enimad hunc sermonem hoc pertinet et, sipertineret, nescire me tamen id nonpuderet, quod ne ipsi illi quidem scirent,

Wat is de lach eigenlijk? Waardoorwordt hij veroorzaakt? Waar bevindt hijzich? Waat begint hij en hoe verklarenwe dat de lach zo plots uitbarst dat weonze lachlust niet kunnen bedwingen,zelfs als we dat zouden willen?Door welk mechanisme overmeestert delach onze heupen, mond, aders, ogen engelaat?

Page 22: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

II Analyse van de tekst naar de inhoudDe hierboven vertaalde tekst valt uiteen in twee delen.1* De fysiologie van de lach (235) met:

a) vragen nopens de lach:het wezen van de lach;de oorzaken van de lach;het eerste begin en het plots uitbarsten van de lach;het uitdeinen van de lach.

b) redenen waarom Cicero deze vragen niet behandelt:1) objectieve reden: deze vragen houden geen verband met het bedis-

cussieerde onderwerp;2) subjectieve reden: Cicero’s onwetendheid ter zake.

qui pollicerentur. 236. Locus autem etregio quasi ridiculi turpitudine et defor-mitate quadam continetur. Haec enimridentur uel sola uel maxime, quaenotant et designant turpitudinemaliquam non turpiter. Est autem planeoratoris mouere risum: uel quod ipsahilaritas beniuolentiam conciliat ei, per(quem excitata est; uel quod admiranturomnes acumen, uno saepe in uerbopositum, maxime respondentis, nonnunquam etiam lacessentis; uel quodfrangit aduersarium. quod impedit, quodeleuat, quod deterret, quod refutat; uelquod ipsum oratorem politum esse homi-nem significat, quod eruditum, quodurbanum, maxime quod tristitiam acseueritatem rnitigat ax relaxat odio-sasque res saepe, quas argumentis diluinon facile est. ioco risuque dissoluit.

Laat Demokritos zich maar bezighoudenmet deze problemen. Immers ze hebbengeen de minste betrekking met ons on-derhoud en zelfs indien zulks het gevalmocht zijn, dan nog zou ik me nietschamen mijn onwetendheid te beken-nen op een terrein waarop zelfs de zoge-naamde deskundigen hun onwetendheidmoeten toegeven.Het terrein nu bij uitstek, het eigendomein van de lach is gelegen in een watik bijna zou noemen morele lelijkheid enin een zekere graad van lichamelijke mis-maaktheid. Immers men kieht uitsluitendof voornamelijk met dingen die duidenop of verwijzen naar een of ander lelijkiets en dit op een aantrekkelijke (lees:niet lelijke) manier. Het opwekken vande lachlust hoort volledig tot het domeinvan de redenaar (en wel om verschillenderedenen). Vrolijkheid veroorzaakt wel-willendheid voor wie haar opwekt. Allenbewonderen de rake zegging - vaakslechts in een enkel woord vervat - voor-namelijk van een repliek, ook al eens vaneen (aanvallende) uitdaging. Vrolijkheidbreekt de tegenstander, brengt hem inverlegenheid, slaat hem uit zijn lood,schrikt hem at of weerlegt hem. Vrolijk-heid toom de redenaar als een beschaafd.een geleerd en een gedistingeerd man.vooral omdat een schertsende redenaar alwat droef is en streng vaak mildert enontspant en hatelijke aantijgingen, diemen niet gemakkelijk met bewijzen kanontzenuwen, door scherts en lach inrook doet verzwinden.

196

Page 23: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

2* Het eigen domein en nut van de lach vooral vanuit het standpunt van deredenaar (236):a) het eigen domein van de lach: een zedelijk gebrek of een lichamelijke

mismaaktheid;b) het typische nut van de lach is hierin gelegen dat hij:

1) de sympathie wint van de toehoorder voor de redenaar;2) de bewondering wekt voor aanval en verweer: hoe snediger en

bondiger, hoe beter;3) de tegenstrever perplex doet staan;4) en de buitengewone kwaliteiten van de redenaar: zijn beschaving,

kennis en distinctie onder de schijnwerpers brengt, waardoor hijoveral scherpe kanten weet af te ronden.

Cicero besluit terecht dat waar redelijke argumenten verstek moeten geven,scherts en lach voor een bevrijdende ontspanning zullen zorgen en veelaldaardoor voor een overwinning in het geding.

Gaan we even nader in op de tekst. Cicero zelf schuift het eerste deel, navermelding van de problemen, gewoon van kant. Hij doet dit op een nietonelegante wijze en met een lichte humor. Inderdaad. Laat Demokritos, deatomist, die leerde dat de zichtbare wereld is opgebouwd uit atomen vanallerlei grootte en vorm en in voortdurende ongeordende beweging in de legeruimte, maar zorgen voor een plausibele verklaring. Waarom citeert Ciceroprecies deze filosoof? Misschien omdat Demokritos naar het genotsvolleleven zocht en omdat de traditie hem afschildert als een man die gestadiglachen moest bij het aanschouwen van alle menselijke dwaasheden. Enkelestaaltjes van Demokritos’wijsheid en rake zegging zullen dit onderstrepen. Dedwaze mens zoekt vaak het geluk in al te broze dingen: ‘Het beste voor demens is, zijn leven door te brengen met zoveel mogelijk vreugde en zo weinig’mogelijk smart; dit kan geschieden indien men niet in sterfelijke dingen zijngenoegen zoekt’. Het komt in alles op een juiste keuze aan; een verkeerdekeuze graaft een put voor wie koos: ‘Wie het treft met zijn schoonzoon, vindteen zoon; wie het tegenvalt, verliest ook zijn dichter’. En de lezer kent uitervaring mensen die altijd maar oppotten: ‘De gierigaards delen het lot van debij, werken alsof zij eeuwig moesten leven’. (2) Is het overdreven wanneermen beweert dat Cicero zich hier als een man met cultuur voordoet?

Onze zegsman bakent het domein van de lach af aan de hand van Aristoteles’opvattingen. De Stagiriet beschouwt het belachelijke als een onderdeel vanhet lelijke, zowel fysisch als moreel. Het schone kon voor de doorsnee Griekniet samengaan met iets lelijks. Eerst Platoon toonde aan hoe achter hetSilenengelaat van Sokrates een schone ziel en een goed karakter schuilen, netals bij sommige lelijke toneelpoppen door een bepaalde techniek uit hetlelijke hoofd een mooi figuurtje te voorschijn komt. Men denke aan het197

Page 24: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

koekoekje van de Zwarte Woud-klokken. De Grieken lachten bij uitstek omlichamelijke gebreken. Reeds bij Homeros stuit men op voorbeelden daarvan.Ik volsta met te verwijzen naar de goddelijke ‘hinker’ Hephaistos: als hij te laatkomt aanhinken op de gelagen van de Olympische goden stijgt een onbedaar-lijke Homerische lachbui op. Wanneer de even mooie als verleidelijkeAphrodite in een allerminst benijdenswaardige positie wordt verrast met Ares,die even gemakkelijk steden als harten inpalmt, door haar gemaal Hephaistos,dan bulderen de inderhaast bijgeroepen Olympiërs het uit van pret. Stel jevoor: de schoonste godin en de sterkste god op heterdaad betrapt! Men zoureeds om minder lachen.Knapper staaltje van zedelijke lelijkheid: moeilijk denkbaar! (3) De Romei-nen waren niet minder vindingrijk in het lachen. Ik maak geen gewag vanPlautus, maar ieder kent de fameuze ‘Miles gloriosus’. Len verwijzing naarenkele typische Romeinse bijnamen moge volstaan, b.v. Tuscus’ of‘Debruyne’ (donkere gelaatskleur), ‘Rufus’ of ‘Rosse’ (hoogblonde haren),‘Cicero’ of ‘Erwt’ (uitwas op het gezicht), ‘Caecus’ of ‘Blinde’, ‘Cunctator’;‘Draler’ (Quintus Fabius Maximus, ‘qui cunctando rem publicam servavit’).Eigenaardig hoe mensen met een bepaald lichamelijk gebrek humoristischzijn: in de Oudheid de blinde Homeros (ho me horoon), de gebocheldeAisopos. Opvallend hoe in de Middeleeuwen dwergen en gebochelde narrenprinsen en krijgers opvrolijkten. Zou het dan toch waar zijn wat Ernest Claeseens neerschreef: ‘Humor is verdriet wat je op zijn kop zet’? Hierbij zijterloops opgemerkt hoe Cicero zijn eigen onwetendheid vrolijk toegeeft meteen steek onder water in de richting van de eeuwige ‘betweters’, de zogenaam-de ‘lach-deskundigen’, die niet eens weten wat ze zo hoogdravend wel bewe-ren te weten. Spontaan denkt men aan de Sokratische ironie, die de Grieksemeester zo kwistig aanwendde tegen de sofisten, die redetwistten ‘de omni rescibili et aliquibus aliis’.

III Cicero als practicus van de lach

De diverse redenen waaruit het nut van de lach voor een redenaar blijktkunnen best aan duidelijkheid winnen met enkele specimina uit ‘De Lach’ vande Romeinse redenaar bij uitstek: Cicero. Waar mogelijk en nodig grasduinenwe ook bij andere Griekse en Latijnse auteurs.

Hoogst nuttig voor iedere redenaar blijkt: de sympathie te verkrijgen van zijnpubliek. Dat geldt trouwens voor de literator in het algemeen, welke het doorhem beoefende genre ook zij. De ‘Pro Milone’ levert een juweeltje van eenvoorbeeld.Cicero staat voor de schier onmogelijke taak Milo te verdedigen, die zijnpolitieke tegenstrever Clodius heeft uit de weg geruimd, voorgoed wel teverstaan. Cicero pleit wettige zelfverdediging voor Milo. Hij doet zulks dooreen ironische voorstelling van de slagvaardige havik Clodius en de o zo naieve198

Page 25: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

weerloze duif Milo. De lezer oordeelt zelf. ‘Obviam fit ei Clodius, expeditus,in equo, nulla raeda, nullis impedimentis, nullis Graecis comitibus, ut solebat,sine uxore, quod numquam fere; cum insidiator, qui iter illud ad caedamfaciendam apparasset, cum uxore veheretur in raeda, paenulatus, magno etimpedito et muliebri ac delicato ancillarum puerorumque comitatu’. (Clodiuskomt hem tegemoet, klaar voor de strijd, te paard, zonder wagen, zonderbagage, zonder zijn gewoon gezelschap van Grieken, zonder zijn echtgenote,wat haast nooit gebeurde. Onze belager, die deze reis had ineengeknutseld omeen moord te begaan, kwam aanrijden met zijn echtgenote, in een reiswagenen met reismantel, begeleid door een uitgebreid, hinderlijk, vrouwelijk enwekelijk gevolg van slavinnen en dienstknapen.) (4)Een nauwkeurige ontleding en vergelijking van beider uitrusting en gevolgwijst duidelijk ‘uter utri insidias fecerit’(5), dixit Cicero. Door op de lachspie-ren van de toehoorders te spelen hoopt Cicero Milo’s hachje te redden. Eeneven duidelijk, zo niet nog duidelijker voorbeeld, lezen we bij Lusias, ‘Over dekreupele’. Deze kreupele in wiens huid Lusias zich door een wonderlijke‘ethopoieia’ heeft ingenesteld werd aangeklaagd omdat hij onrechtmatigstaatssteun ontving. De kreupele moet nu zijn armoede bewijzen. Hoe? Hijtracht de lachers op zijn hand te krijgen. Zijn argumenten? 1) Van huis uitbezit ik geen fortuin, want van mijn vader erfde ik ‘niets’, mijn moeder wasmij een zware last en kinderen, die heb ik ‘nog niet’ (hoe komisch klinkt ditin de mond van een kreupele man! ). 2) Mijn beroep brengt niets op: mijngebrekkigheid is integendeel een zware handicap, ik verdien niet eens genoegom mij een slaaf te betalen.(6) Slaagt men erin de toehoorders en rechters tedoen lachen, veel kans dat het proces gewonnen is; dit was het geval vooronze kreupele.

De snedige en behendige manier waarop de redenaar zich verweert of zelf tenaanval trekt wekt bewondering. De lach wordt dan een middel om ons veiligte stellen o.a. tegen wat we vrezen: ‘Chaque peuple rit de ce qu’il craint etadmire Ie plus’, noteert André Maurois. In het proces tegen Murena wasCicero ten zeerste beducht voor Marcus Cato, die zijn morele steun hadtoegezegd aan Servius Sulpicius. Cato nu had Murena het verwijt toegestuurdvan een danser te zijn: ‘Saltatorem appellat L. Murenam Cato’. (7) DeRomeinen aanzagen alle dansen - de religieuze uitgezonderd - als niet strokendmet de waardigheid van een ernstige Romein. Belachelijk, zegt Cicero, ‘Danseris allereerst een scheldwoord, dat zo het niet in drift is uitgesproken, alleenmaar kan wijzen in de richting van boosaardige laster. Zulke straattaal pastniet in de mond van een ernstig man als jij, Marcus.’ De vocatief ‘Marce’ opkop van de zin mede door zijn familiaire aanwending moet Cato het ongerijm-de van zijn optreden doen inzien. Verder krijgt Cato nog een veeg uit de pan.Inderdaad: eer een deftig man aan het dansen slaat moet hij nog een reeksandere ondeugden hebben, waarvan het dansen de bekroning vormt. Cato,heb jij daar wel aan gedacht? Neen natuurlijk.199

Page 26: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Meteen staat de bloedernstige man daar voor schut! In de aanval is Cicero eenongeëvenaarde meester. Eén enkel, maar dan beroemd voorbeeld volstaat:‘Quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra? ‘ (8) De aanval is debeste verdediging. Striemend is de aanklacht in het enkele woord ‘abutf: jijCatilina, gemene usurpator van ons geduld, wilt de Romeinse vrije republiekten onder brengen. Striemend klinkt ook het latent verwijt aan de senatoren,een troep lamme goedzakken, die alles voor lief nemen, zelfs de ergste vormenvan staatsondergraving. Eén woord volstaat al om de lachtlust op te wekkenZo zal Cicero Servius Sulpicius voorstellen als iemand die zijn ‘rechtsweten-schapje’ als zijn ‘geliefd dochtertje’ kust (9): gewoonweg lachwekkend zulkedroge levenloze wetenschap gelijk te stellen met een teder springlevendmeisje! Wie kent niet het voorbeeld van Odusseus die met een verzonnennaam ‘Niemand’ de kukloop Poluphemos om de tuin leidde! Met uitgebrandoog riep hij om hulp. De toegesnelde kuklopen informeerden wie de schuldigewas. ‘Niemand wil me doden met list, vrienden, niet met geweld’. (10) ‘Daarhij zo sprak gingen ze weg en ik lachte in mijn baard dat mijn feilloze list,mijn naam, hem gefopt had’. (11) Een jongeman vroeg aan Panatios of eenwijze zich mocht inlaten met liefde. Met antwoord van de wijsgeer luidde: ‘Desapiente, inquit, videbimus: mihi et tibi qui adhuc a sapiente longe absumus;non est committendum ut incidamus in rem commotam...’. (12) Of een wijzezich aan de liefde mag begeven, daar kunnen we wel over praten, maar jij enik, die nog ver van de wijsheid af zijn, mogen dat niet. De lezer merkt dat dehumor schuilt in ‘longe’: de jongeman is nog lang niet aan de wijsheid toe.Panaitios, zelf een wijze, verzacht de pil door zich gelijk te schakelen met dejongeman ‘mihi et tibi’.De lach werkt ontwapenend in op de tegenstrever, slaat hem uit zijn lood enweerlegt hem. Wenden we ons nogmaals tot de ‘Pro Murena’ voor eenvoorbeeld uit Cicero’s praktijk. Servius Sulpicius had zich op zijn rechtswe-tenschap beroepen om tot consul verkozen te worden. Cicero bewerkt nu delachspieren van de rechters door een komische vergelijking tussen de rechts-wetenschap en de krijgskunde (Murena was militair geweest in Klein-Azië enhad er lauweren geoogst). Allereerst betoogt Cicero dat Rome groot werddank zij de militairen en hun kunde; rechtsgeleerdheid en ook wel welspre-kendheid kunnen alleen gedijen dank zij de krijgskunde en dan nog alleen invredestijd, want ‘Simul atque increpuit suspicio tumultus, artes nostrae ilicoconticiscunt’. (Zodra ook maar het minste vermoeden van onrust zich latenhoren heeft, dan zwijgt men als ter dood over onze kundigheden en nog welogenblikkelijk). (13) Volgen we nu Cicero’s vergelijking van militair enrechtsgeleerde!

200

Page 27: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Onvermijdelijk zullen de rechters concluderen dat Servius Sulpicius een kort-zichtig kamergeleerde moet zijn met zich te durven beroepen op de rechtsge-leerdheid en deze te aanzien als een springplank voor een politieke loopbaan.Doch de morele afslachting gaat verder. Cicero buigt zich meelijdend over zijn‘collega’, die zijn rechtswetenschap, zoals hoger reeds uitgelegd werd, vooriets geweldigs aanziet, ze koestert als een geliefd ‘dochtertje’, waar heteigenlijk over iets onbenulligs gaat ‘istud nescio quid’, dat daarenboven nogzoveel moeite kostte ‘quod tanto opere didicisti’. (15) Besluit: dit weten-schapje kan het onmogelijke halen op de krijgskunde, zelfs niet op dewelsprekendheid. Dus: schoenmaker blijf bij je leest!

Humor schildert een redenaar als een man met cultuur en biedt de kansscherpe kanten af te ronden. Humor eist een scherpe opmerkingsgave, dekunst tot transpositie, een rijke woordenschat, levenservaring, kennis encultuur. We sluiten direct aan bij de zoeven vermelde vergelijking: rechtsge-leerde - redenaar. Men wordt over het algemeen rechtsgeleerde als men geenkans ziet om redenaar te worden. ‘Ut aiunt in Graecis artificibus, eos auloedosesse, qui citharoedi fieri non potuerint, sic nos videmus, qui oratores evaderenon potuerint, eos ad iuris studium devenire’.(16)Niets nieuws: wij kennen ook apothekers die eerst getracht hebben genees-heer te worden. Cicero bezit opmerkingsgave, kan het opgemerkte transpone-ren en nog wel in een rake zegging. Sulpicius wordt nog wat meer van zijntroon gehaald door de gelijkschakeling met Griekse variété-artisten! AlsSulpicius meent een ‘as’ te zijn in de rechtsgeleerdheid, dan toont Cicero doorzijn kennis ter zake minstens evenveel op Sulpicius’ eigen terrein te kennen,maar tevens relativeert hij de waarde van de kennis, wat Sulpicius veronacht-

De militair:staat vroeg op om tijdig de plaatsvan de strijd te bereiken;

wordt gewekt door trompetgeschal;

stelt de slagorde op;

belet inname van steden;

weet vijandelijke troepen af te leiden;

is een genie in het uitbreiden vanhet Romeinse grondgebied.

De rechtsgeleerde:is vroeg uit de veren om tijdig zijncliënten te adviseren;

wordt gewekt door hanegekraai;

stelt dossiers in orde;

belet zijn cliënten in juridische klem-men te vallen;

weet welke de wettelijke bepalingenzijn over de afloop van water;

weet hoe men dat grondgebied moetbesturen. (14)

201

Page 28: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

zaamt. Cicero drijft dan ongenadig de spot met de geijkte rechtsformules, diegeen zinnig mens nog kent, de rechtsgeleerde wel! Als een Latijnse fluitspeler(speelde de juiste toon voor) gaat de hooggeleerde jurisprudent van aanklagernaar aangeklaagde en voorzitter van de rechtbank om aan elk de vereisteformule voor te fluisteren, die ze natuurlijk niet kennen. Zo waant deze manzich onmisbaar. Wat een komedie, schijnt Cicero aan zijn toehoorders tesuggereren. De term ‘ineptiae’ is echter nog straffer. Eén staaltje: ‘FundusSabinus meus est’ neen dat ware te eenvoudig, het hoort te zijn: Fundus, quiest in agro, qui Sabinus vocatur...eum ex iure Quiritium meum esse aio’. (‘Hetlandgoed in Sabinum is het mijne’. ‘Neen, het mijne’. ...Daar wilden derechtsgeleerden niet van horen. ‘Het landgoed’, zo spreekt de rechtsgeleerde,‘dat gelegen is in het grondgebied dat Sabinum wordt genoemd’ ...’datlandgoed noem ik het mijne op grond van de Romeinse wet’) (17) De lachwordt hier veroorzaakt door een al te omslachtige, haast scrupuleuze formule-ring. En zo iemand wil consul worden! Kordaatheid en doortastendheid, datwordt vereist om een goed consul te zijn. De volgende paragraaf levert nogkrasser ‘ineptiae’.‘Iam illud mihi quidem mirum videri solet, tot homines tam ingeniosos posttot annos etiam nunc statuere non potuisse, utrum ‘diem tertium’ an ‘perendi-num’ ‘iudicem’ an ‘arbitrum’, ‘rem’ an ‘litem’ dici oportet.’ (Steeds sta iktenminste verwonderd over het feit dat zovele mensen, met zo sterk vernuftna zoveel jaren tot op de huidige dag nog niet konden uitmaken of men moetzeggen’ de derde dag’ of ‘overmorgen’, ‘rechter’ of ‘scheidsrechter’, ‘zaak’ of‘geding’.) (18) Met hoeveel distinctie zet onze redenaar Sulpicius op zijnplaats: zulke haarkloverijen vormen geen geschikt kiesplatform, Sulpicius!

Zoals reeds gezegd stond Cato aan de kant van Sulpicius. Nu is Cato niet deeerste de beste, want hij had als censor een geweldig moreel gezag en veelinvloed. Deze factor nu mag niet ten nadele van Murena spelen, zegt Cicero(19).Cato zelf aanpakken was de reinste waanzin. Dan maar gemikt op zijn al testrenge stoïcijnse principes. Inderdaad de strenge bloedloze leer der stoa washet kroondomein van een elite, niet weggelegd voor de doorsnee man vanvlees en bloed. Door een ironische schildering van zijn al te strenge stoïcijnsebeginselen wordt Cato op zijn nummer gezet als een zonderlinge Prinzipien-reiter zonder oog voor de werkelijkheid, die veel ingewikkelder is dan Catovoorstelt, waar men dus nooit in wit-zwart mag oordelen. Reeds in zijninleidende beschouwing poogt Cicero de rechters naar zijn hand te zetten: ‘Etquoniam non est nobis haec oratio habenda aut in imperita multitudine, autin aliquo conventu agrestium, audacius paulo de studiis humanitatis, quae etmihi et vobis nota et iucunda sunt, disputabo.’ (20) Wat is nu het typische inCato’s karakter? Hij neemt de stoïcijnse principes niet om erover te redetwis-ten, maar wel om ernaar te leven. En wat de echte wijzen wel doen vergeetCato nl. water mengen in zijn stoïcijnse (zure) wijn. Hoofdstuk 62 van de ‘Pro202

Page 29: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Murena’ krioelt van dergelijke stugge principes: wie zich laat leiden doormedelijden is een boosdoener, alle fouten zijn gelijk (b.v. het zonder redendoden van een hoenderhaan is even erg als vadermoord), onderscheid tussenlichte en zware vergrijpen wordt niet in aanmerking genomen. Hoofdstuk 63geeft Cicero de gelegenheid meer menselijke beschouwingen te formuleren:medelijden siert een edel mens, er bestaan onderscheiden fouten en bestraffin-gen enz. De zo hoog geprezen Cato komt er maar bekaaid uit.Zulke lach, zulke meester die kan doen lachen, maken geen vijanden, enkelvrienden.Geen prachtiger illustratie dan de epiloog van de ‘Pro Murena’. Murena wonzijn proces. Sulpicius en Cato verloren! Nochthans de vriendschap tussenCicero enerzijds en Cato en Sulpicius anderzijds bleef ongeschonden voortbe-staan: ‘Cato en Sulpicius zijn beiden zijn trouwe vrienden gebleven en, waarhet nodig bleek, zijn beste verdedigers. Cato was zelfs opgetogen over Cicero’srede: ‘war hebben we een geestig consul’, zei hei.’ (21). In zijn ‘Philippicae’bracht Cicero vaak hulde aan zijn vriend Sulpicius.

Hiermee, hoop ik, een nuttige bijdrage te hebben geleverd - weliswaar op eenzeer beperkt terrein - tot de studie van Cicero, meer bepaald of de theorie ende praktijk van Romes grootste en beroemdste redenaar in eenklank zijn. Ikmeen hierop bevestigend te mogen antwoorden. Onze leerlingen kunnenwellicht voor eigen rekening bij lezing van een of andere ‘Ciceroniana eengelijkwaardige proef ondernemen. Ook ware het nuttig dat ze in andereniet-Ciceroniaanse teksten uit de Oudheid lach en humor opzochten eninterpreteerden. Ik citeer van Seneca philosophus - nochtans geen droogstop-pel - een kanjer van een voorbeeld. ‘Harpasten, uxoris meae fatuam, scishereditarium onus in domo mea remansisse. Ipse enom aversissimus ab istisprodigiis sum: si quando fatuo delectari volo, non est mihi longe quaerendus:me rideo. Haec fatua subito desiit videre. Incredibilem rem tibi narro, sedveram; nescit se esse caecam; subinde paedagogum suum rogat ut migret: aitdomum tenebricosam esse.’ (Harpaste, de vrouwelijke nar van mijn vrouw, isals een overgeërfde last in mijn huis achtergebleven: dat weet je. Persoonlijkinderdaad sta ik uitermate afkerig van dat soort ‘wonderen’. Indien ik al eensgenoegen wil scheppen in een dwaas, dan hoef ik niet ver te zoeken: ik lachmet mezelf. ‘Deze dwaze conte’ verloor plots het gezicht. Ik verhaal je nu ietsongelooflijks en toch is het waar: ze weet niet dat ze blind is; herhaaldelijkvraagt ze haar begeleider om te verhuizen; ze beweert dat het huis te donkeris.) (22) Wie zei ook weer dat humor droefheid is op haar kop gezet? Ditvoorbeeld toont hoe lach ook met menselijke dwaasheid te maken heeft!

Misschien kunnen onze leerlingen nog een derde taak behartigen: in tijdschrift-ten en kranten staaltjes van lachkunst opsporen en noteren. Toen men aan deFranse president G. Pompidou in verband met zijn onderhoud met PresidentNixon te Reykjavik in IJsland (einde mei 1973) de vraag stelde over welke203

Page 30: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

onderwerpen er zou gehandeld worden, luidde het gevatte antwoord: ‘Dezemikro is te klein om die allemaal te slikken.’ Zulke voorbeelden moeten legiozijn en erg leerrijk.

J.P. Sartre schreef ergens: ‘L’enfer, c’est les autres’, nl. deze mensen die nietlachen kunnen of niet doen lachen. De hemel moet zijn: onze lachendeevenmens.Als lach en humor verdwijnen, wordt de wereld een saaie boel! ‘La con-clusion finale nous montre que l’humour est un art d’exister.’ (23)

P. LauwersCollegestraat 1,3950 BeringenBelgië.

( l)) Tekst in: J. Aerts-P. Lauwers, Filosofische teksten Luik, 19722 p. 16.( 2) De teksten van de Voorsocratici leest men bij Diels H.- Kranz W., Die Fragmente

der Vorsokratiker. Berlin, 19568. De hier aangehaalde fragmenten van Demokri-tos zijn achtereenvolgens: D.68, B, 189, D.68. B, 272. D.68, B, 227. De vertalingis van de hand van F. De Raedemaeker. De philosophie der Voorsokratici,Antwerpen- Amsterdam, 1953.

( 3) Homeros, Odusseia, VIII, 266 en vlg.( 44) Cicero, Pro Milone, 28.( 5)) Cicero, Pro Milone, 31.( 6) Lusias, Over de kreupele, 6; men leze de knappe commentaar hierover van J.

Aerts.-Lusias, Uittreksels uit de pleidooien, deel II, Luik, 1954 p. 106-123.( 7) Cicero, Pro Murena, 13.( 8) Cicero, , 1.( 9) Cicero, Pro Murena. 23: ‘Et quoniam mihi videris istam scientiam iuris tamquam

filiolam osculari tuam...’(10) Homeros, Odusseia, IX, 408.(11)) Homeros, Odusseia, IX, 410.(12) Seneca, Epistulae morales ad Lucilium, 116, 5.(13) Cicero, Pro Murena, 22.(14) Cicero, Pro Murena,22 passim.(15) Cicero, Pro Murena, 23.(16) Cicero. Pro Murena, 29.(17) Cicero. Pro Murena, 26.(18) Cicero, Pro Murena, 27.(19) Cicero, Pro Murena, 59 in fine.(20) Cicero, Pro Murena, 61.(21) J. Gebels - J II. Aerts. M. Tullius Cicero, Pro L. Murena Oratio. IIe Deel: , Luik,

19655 p. 17.(22) Seneca, Epistulae morales ad Lucilium, 50, 2.(23) H. Wostyn, L’humour français, Antwerpen, 1970 p. 127.

204

Page 31: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

De filosoof op het toneel: driemaalSeneca (vervolg) Piae Memonae

III. Na een vergelijking van de fabula praetexta Octavia en de opera L’Incoro-nazione di Poppea zal dit vervolg gewijd zijn aan Van der Wals modernetoneelstuk Schrijven is niet genoeg. Maar het begint heel anders dan ikoorspronkelijk had gedacht. Want enige weken na het verschijnen van heteerste deel van dit artikel (Hermeneus 44, 4; april ‘73) is Van der Waloverleden. Het had toch in mijn bedoeling gelegen, gezien de aard van hetstuk, enige aandacht te besteden aan de persoon van de auteur; nu dit artikeltegelijk een in memoriam heeft moeten worden, is er dubbel reden toe.Libbe Gerrit van der Wal was een markant classicus, wiens dood alleen aldaarom in Hermeneus herdacht zou moeten worden. In de 72 jaren van zijnleven heeft hij zich echter nog op vele andere wijzen ontplooid; zo heeft hijenige toneelstukken geschreven, meermalen met aan de oudheid ontleendethema’s, zoals Iphigeneia in Argos, zoals Schrijven is niet genoeg. Ook alsauteur van romans heeft hij zich doen kennen. Ik noem alleen het nog weinigbekende, vrij kort voor zijn dood ontstane Rosalietje (den Haag 1970), datontroerend simpel de ervaringen beschrijft van een klein Belgisch meisje, datals vluchtelinge tj e tijdens de eerste wereldoorlog in Friesland terecht komt.Maar Van der Wal was ook filosoof, leerling van Heymans en Leo Polak, enlater bijzonder hoogleraar in de wijsbegeerte aan de T.H. te Delft. Hij wasvooral in de ethiek geïnteresseerd, promoveerde bij Polak over Het objectivi-teitsbeginsel in de oudste Griekse ethiek (Groningen 1934) en publiceerde eenzeer heldere inleiding in de ethiek: Problemen der zedelijke waardering (denHaag 19581). Ethiek betreft het handelen van de mens, is niet los te denkenvan de politiek, en dat gold heel sterk voor Van der Wal, getuige een scherpanalyserende brochure Waardebepaling der demokratie (Delft 1945, geschre-ven 1939/40), getuige Schrijven is niet genoeg. De meeste van zijn activiteitenen geschriften moeten hier ongenoemd blijven, maar één ding mag niètongezegd blijven: deze veelzijdige man was een ongewoon stimulerend leer-meester en een vriend met een zeer warm hart.

Schrijven is niet genoeg behandelt het leven van Seneca als politicus. Concen-treren beide andere stukken zich op één moment, waarop Seneca en Nerotegenover elkaar staan, het tijdstip van Octavia’s verstoting en het huwelijkvan Poppaea, dit derde stuk beslaat de hele periode van 49, als Seneca Nero’sopvoeder wordt (eerste scène), tot zijn dood op bevel van de keizer in 65(voor- en naspel). Wij hebben echter niet niet een kroniek te maken, die minof meer kunstmatig door het omlijstende voor- en naspel bijeengehouden zouworden, maar met een centrale probleemstelling, die aan de hand van beslis-205

Page 32: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

sende momenten in Seneca’s leven wordt geïllustreerd: hoe hoog is de prii-die je mag betalen als je uit twee kwaden het kleinste moet kiezen? Kortomhet probleem van de vuile handen in de politiek.Het stuk is als volgt opgebouwd.1) Een kort Voorspel (De boodschap, p.6-8 iwaarin Seneca waardig o.a. met de ook bij Tacitus (Ann.XV 61) voorkomen-de woorden, dat hij geen vleier is en dat niemand dit beter dan de keizer kanweten, op zijn komende dood reageert. - De eerste scène (De grootse taak.p.8-27) toont de filosoof juist teruggekeerd uit zijn langdurige verbanning, ingezelschap van zijn vriend Paulinus, vader van zijn latere vrouw (historischvermoedelijk correct detail). Hij weet nog niet dat hij is teruggeroepen omNero’s leermeester te worden en zo Agrippina’s eerzuchtige plannen te dienen- háár zoon moet immers keizer worden, niet Claudius’ eigen zoon Brittanni-cus. Narcissus, de door jicht gekwelde, maar machtige vrijgelatene, verbitterdtegenstander van de keizerin, brengt hem op de hoogte, met liet ‘beleefd’maar dringend verzoek niet op Agrippina’s uitnodiging in te gaan en zich bv.naar Athene te begeven. Maar het blijkt voor Seneca een uitdaging: ‘Van diejongen een goed vorst maken, u moet toegeven: dat is een grootse taak!Narcissus: “Een grootse taak’! Zeg maar liever een onmogelijk karwei! ‘(p.24). Hier wordt voor het eerst door Seneca een prijs betaald, die nu nogalleen bestaat in het persoonlijke offer niet naar het rustige filosofenoordAthene te gaan. Door juist tegen Narcissus’ wens in ‘de grootse taak’ op zichte nemen - wat hem van Narcissus het predicaat ‘koppige gek’, van Paulinus‘een idealist, een echte idealist’ bezorgt (p .26) - toont Seneca zich enigszinsnaïef, een eigenschap die hem min of meer tijdens het hele gesprek metNarcissus, maar ook nog wel later - zij het steeds minder - kenmerkt.De tweede scène (’s Keizers leermeester, p.28-41) laat zien, dat Seneca beseftdat hij de ‘grootse taak’ niet heeft kunnen volbrengen. Hij heeft een ontslag-brief klaar, wat zijn vriend Burrus (de militair met wie hij straks tijdens deeerste jaren van Nero’s regering de feitelijke macht zal uitoefenen) ertoebrengt van ‘desertie’ te spreken. Als echter het bericht komt van Claudms’vermoording, weet Burrus hem over te halen de regeringsverantwoordelijkheidte aanvaarden. Opnieuw is er een uitdaging, opnieuw neemt Seneca die aan -zij het na lange aarzeling en grote aandrang van Burrus -. opnieuw betaaltSeneca een prijs, hoger dan de eerste maal: nu is het hulp verlenen aan eenmoordenaar (p.38), maar het alternatief: als keizer ‘de zoon van Claudius enMessalina’, dus Brittannicus te accepteren, lijkt het grotere kwaad.In de derde scène (Agrippina’s invloed, p.42-60) blijkt Seneca opnieuw eenprijs te hebben betaald: hij heeft de lofrede geschreven die de nieuwe keizerop zijn voorganger, de door Seneca gehate Claudius, houdt. Agrippina wrijfthem deze onwaarachtigheid nadrukkelijk onder de neus. - Duurder nog is deprijs die bestaat in het aanvaarden van enige door Agrippina bevolen execu-ties, al verneemt hij die pas achteraf. - Het slot van de scène, een confrontatietussen Agrippina en haar zoon, leert dat de pogingen om van de wilde wolfeen makke hond te maken, dus Nero te temmen, niet zullen lukken.206

Page 33: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Het vierde toneel (Brittannicus, p.61-78) behelst de moord op Brittannicus,de eerste misdaad waarvoor niet Agrippina, maar Nero zelf verantwoordelijkis.’Opnieuw wordt de prijs betaald: Burrus: ‘Die jongen is tot alles in staat’. -Seneca: ‘Ja, maar wij tot niet veel minder’. Burrus: ‘Ik kan nog een beroep opde garde doen’. - Seneca: ‘En dan? Agrippina Keizerin maken’? - Burrus:‘Nee. Dus jij wilt met deze komedie doorgaan? ‘ - Seneca: ‘Als wij iets van onswerk willen redden, zullen wij deze prijs moeten betalen.’ - Burrus: ‘Voorjouw staat der gerechtigheid! ‘Men ziet het: de rollen zijn omgedraaid; nu is het Seneca die niet aarzelt. Ditwas het slot van de vierde scène. Daarvóór bevat deze nog een interessantmoment, interessant ook daardoor dat het een - geringe - afwijking van deoverlevering inhoudt. Natuurlijk vult de auteur voortdurend in, maar hijgebruikt consequent hetgeen de overlevering biedt; daardoor kan zelfs eenkleine afwijking veelzeggend zijn. Deze betreft het ontslaan van Claudius’‘minister van financiën’ Pallas, zonder dat deze rekenschap behoeft af teleggen voor zijn schandelijke malversaties. Op zich zelf een historisch feit; niethistorisch is echter dat Seneca voor het vrij uitgaan van deze corrupte figuurzo nadrukkelijk de verantwoordelijkheid neemt, en evenmin dat Pallas zijncongé krijgt precies op dag en uur van de moord op Brittannicus. 2) Hetonderhoud tussen Seneca en Pallas wordt voorafgegaan door een gesprek metBurrus, waarin blijkt dat Seneca niet bereid zou zijn een corrupte vriend dehand boven het hoofd te houden. Maar om Agrippina’s invloed te breken isSeneca bereid Pallas te sauveren: Seneca: ‘(...) ik wil niet zeggen dat wedaarmee alles bereikt hebben, maar het helpt ons wel een eind op weg.’ -Burrus: ‘Op weg waarheen? ’ - Seneca: ‘Naar -ja ik zou het met Plato kunnennoemen: de staat der gerechtigheid! ‘ (p.78)3) Nu begrijpt men de bitterheidvan Burrus’ opmerking aan het boven geciteerde slot van dit toneel, en ookwat de dramatische functie is van de samentrekking van beide gebeurtenissen,het congé van Pallas en de moord op Brittannicus: zo blijkt, hoezeer Senecazich heeft misrekend: het is niet de verderfelijke invloed van Agrippina alleen,het is evenzeer de wolf in Nero zelf tegen wie hij moet vechten. En hij betaalteen steeds hogere prijs met blijkbaar steeds minder moeite.De volgende scène, het vijfde toneel, heet De laatste poging van Agrippina(p.79-88). Hierin is vooral van belang dat Agrippina er met het bekendeverwijt komt van Seneca’s rijkdom, waarop ik al heb gezinspeeld4) en waarte-gen de historische Seneca zich in De vita beata heeft verdedigd. - In de zesdescène (p .89-101) vermoordt Nero zijn moeder (Moord op Agrippina), Senecaen Burrus blijven de keizer steunen; argument: het alternatief zou burgeroor-log zijn. - In het zevende toneel (De nacht van het inzicht, p.102-111) maaktSeneca na de dood van Burrus de balans op en constateert dat hij volledigheeft gefaald (‘Ik heb mijn eigen leer verraden! ’ is de conclusie).In het Naspel (Afscheid, p.112-117) zijn wij terug in de serene stemming vanhet Voorspel. Tacitus’ bericht over Seneca’s waardig sterven wordt op de voet207

Page 34: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

gevolgd, op één detail na: de trotse woorden uit liet Voorspel - historisch,zoals wij hebben gezien - ‘En zegt U erbij, dat ik mij nooit te buiten gegaanben aan vleierij. Niemand kan dat beter weten dan de Keizer’ (p.6), wordengecorrigeerd: Paulina: ‘ik ben trots op je, Lucius’. - Seneca: ‘Je zou er meerreden voor hebben als het waar was. Het was natuurlijk een fier antwoord,maar helaas, het was niet het antwoord van de man die ik geweest ben, maarvan de man, die ik zo graag had willen zijn. Vandaag kan ik mij de weeldeveroorloven ook werkelijk zo te zijn.’ (p.112)

Schrijven is niet genoeg is de titel, en het motto luidt: Non praestantphilosophi quae loquuntur. (Seneca). Dit motto blijkt uit De vita beata tekomen (20,1) en eigenlijk uit zijn verband te zijn gerukt, want het is juist eentegenwerping waarop Seneca antwoordt, en wel dat de filosofen toch al heelveel doen door een zedelijk ideaal te formuleren (Multum tamen praestantquod loquuntur quod honesta mente concipiunt.). In het kader van De vitabeata, gedeeltelijk een zelfrechtvaardiging zoals wij al zagen, is de filosoofnaar de leer van de latere Stoa een πρïκïπτÞµενïς 5) geenvolmaakte wijze. In hoeverre telt nu het verband waaruit het motto is gehaaldtoch mee?Ondanks de zeer negatieve conclusie van de hoofdpersoon zelf in het zevendetoneel (in een ‘moment van zeldzame helderheid’, maar ook van koorts! )lijkt het oordeel van de auteur 6) over hem - en blijkbaar ook over dehistorische Seneca - minder negatief. Dat blijkt o.a. uit Voor- en Naspel, uitde eerste scènes waarin aan de (min of meer naieve) goede bedoelingen nietkan worden getwijfeld, en uit het feit dat Seneca toch zelf deze negatieveconclusie trekt. Zijn leven blijft onder de maat van zijn leer, maar daartegenzijn sommige van de door de historische Seneca in De vita beata (c. 17 evv.)aangevoerde argumenten niet zonder kracht. In het grote heeft hij gefaald,maar hij is niet in alle opzichten te kort geschoten. Het stuk bevat tal vandetails dienaangaande, die in een zo kort artikel als dit onder tafel moetenvallen.En had hij zich in de politiek aan zijn leer kunnen houden? De achtereen-volgende taferelen tonen dat het hem niet gelukt is. (En passant: het isopvallend hoe weinig in het stuk de nadruk wordt gelegd op het zegenrijkebestuur van Seneca vooral in de eerste jaren, waarvan de onderdanen toch tenzeerste hebben geprofiteerd. Wellicht staat dit in verband met het niet-utilistische standpunt van de auteur, zoals dat uit diens bovengenoemdeProblemen der zedelijke waardering blijkt.)Had Seneca beter van meet af aan kunnen zeggen wat hij aan het eind zegt(p.107): dat de politiek eigenlijk verschrikkelijk onbelangrijk is, en (met eencitaat uit zijn eigen De otio) dat men de staat in een ambteloos levenevengoed of zelfs beter kan dienen (p.108)? Of had Burrus toch gelijk, toenhij aan het eind van de tweede sscène argumenteerde, dat het natuurlijkgemakkelijk is niet te falen als men geen risico’s neemt, m.a.w. dat het beter208

Page 35: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

was hier te falen dan het risico niet te nemen? Het lijkt meer met de Stoïscheleer overeen te stemmen dan een Epicureisch λαθb âιñσας (leefin het verborgene).7)

Het verwijt dat hij in alle opzichten het tegenovergestelde heeft gedaan vanwat hij heeft geleerd, dat Dio Cassius (61, 10) aan de historische Seneca doet,dat ook de Page in L’Incoronazione di Poppea (I 6) in enigszins gewijzigdevorm laat horen, lijkt daarom zeker tegenover de Seneca uit Schrijven is nietgenoeg te sterk. Schrijven mag dan niet genoeg zijn, Seneca’s schrijven wastoch veel, en zijn poging naar zijn geschriften te leven moge hebben gefaald,tragisch gefaald, hij heeft het grote risico genomen de handen vuil te maken inde politiek, en wie mag de eerste steen gooien?De verdienste van Van der Wals stuk is dat het ons met dit wellicht onoplos-bare dilemma confronteert, in een naar het mij voorkomt dramatisch zeergeslaagde vorm, met alle mogelijkheid tot sympathie voor de man die zotragisch mislukte.

M.F. FrescoCobetstraat 4Leiden

1) Geciteerd wordt naar de reeds genoemde uitgave (in de serie Nieuw NederlandsToneel, De Toneelcentrale, Bussum z.j.).2) Wel vinden beide gebeurtenissen in hetzelfde jaar plaats (55) en vertelt Tacitus zeachter elkaar (Ann. XIII 14 evv.) maar de verbinding is bij hem een andere, nl. dat doorde verwijdering van Pallas Agrippina vreest haar invloed te verliezen en Nero met eeneventuele troonsbestijging van Brittannicus probeert bang te maken, hetgeen tot diensvermoording leidt.3) Dit is lang niet de enige parallel met Plato. Van der Wal heeft o.a. een schoolbloem-lezing uitgegeven Uit Plato’s Politeia, Groningen-Batavia z.j. (ca. 1939? ).4) In het eerste deel van dit artikel, in Hermeneus 44, 4 (april ’73), p. 182 evv.5) vert.: iemand, die vorderingen maakt (tussenstadium tussen de dwaas en de volmaak-te wijze, dat de strenge, oude Stoa voor onmogelijk houdt).6) Een probleem dat literatuurtheoretici nog al bezig houdt, is of je naar een auteursbe-doeling mag vragen. Hier is het m.i. echter niet zeer problematisch.7) In de geschriften van Seneca zelf is ook wel een gedachte als Burrus uitspreekt tevinden.209

Page 36: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Gajus Plinius Caecilius Secundus*

Sinds de docent op het Gymnasium Haganum, zoveel jaar geleden, zijnongenoegen te kennen gaf, dat de brieven van Cicero aan Atticus op hetprogramma stonden en niet die van Plinius, was ik geïntrigeerd. Toen van dewestgevel van de cathedraal in Como oom en neef Plinius, mij verwijtend ofuitnodigend van hun marmeren zetels aankeken, ben ik er eindelijk, gewapendmet Budé en Tusculum, ingedoken.

Ik vond een schrijflustig (scribax, staat niet in het Lexicon) auteur, die overde gewone dingen schrijft als een columnist (staat niet in van Dale).Een gezaghebbend figuur, die in de vorm van brieven, vertelt wat er in hetdagelijks leven zo te doen is. Hij heeft een gemakkelijke pen in tegenstellingtot zijn vriend Tacitus, die ‘t hof beschrijft en ‘t ons niet gemakkelijk maakt.Men vond de stukjes blijkbaar de moeite waard om gebundeld te worden entoen Sosius ze wilde uitgeven had Plinius daartegen geen bezwaar, met hetgevolg dat ze ook voor ons werden bewaard.

Om enkele onderwerpen te noemen: over zijn eigen stijl, over dressuur vanhuisbedienden, schandaal-processen, zelfmoord, of men lang of kort moetpleiten, of een Tribuun als advocaat kan optreden.Hij geeft geld aan iemand om eques te kunnen worden, aan een ander om deschulden te kunnen afbetalen van een overleden vader, over spoken, over dejongens op de dolfijns en geeft het relaas van de uitbarsing van de Vesuvius,waarbij zijn oom omkwam. Hij schreef het op verzoek van Tacitus.Het zijn negen boeken bevattende 247 brieven. Daarna volgt het zogenaamdeTiende boek met 121 brieven, bevattende de correspondentie van hem alsstadhouder van Bithynia met Keizer Trajanus en diens antwoorden.

De jonge Plinius Secundus, de minor, werd geboren in Como omstreeks 62A.D., erfde naam en vermogen van zijn moeders broeder Plinius Secundusmajor.Toen hij na zijn vaders dood met zijn moeder naar Rome kwam, regeerdedaar, na het gruwelijk driekeizersjaar (69), Vespasianus (69-79), daarna tweejaar Titus, die gevolgd werd door Domitianus (81-96).Na een veelbelovend begin ontwikkelde deze zich als een tyran. Onder hembegon Plinius zijn loopbaan. Tribuun (92), Praetor (93), Praefectura aerarii

1) In de 40e jrg. van Hermeneus (1968-69) hebben enige malen brieven van Pliniusgestaan, vertaald door Drs. F. J.P. Verbrugge en Drs. A.G. Verdenius.210

Page 37: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

militaris (94-97) de pensieonkas voor oudstrijders. Onder Nerva, Praefecturaaerarii Saturni, de staatskas die in de tempel van Saturnus werd bewaard(98-101) Consul (100), Augur (103) - cura alvei Tiberis et riparum etcloacarum urbis (een soort waterstaat, 105) en tenslotte Stadhouder van hetlastige Bithynië (111-113), waar hij waarschijnlijk in 113 overleed.Kort voor de moord op Domitianus beschuldigd, is hij door diens dood aan devervolging ontkomen. Met Nerva keerde de vrijheid terug. Toen die in 98stierf volgde de door hem aangewezen Trajanus op, met wie Plinius op goedevoet stond. Van zijn literaire arbeid zijn de lofrede op Trajanus, als geschenkbij het aanvaarden van het consulaat, en de brieven overgeleverd; negenboeken gedurende zijn leven uitgegeven en het tiende na zijn dood. Waar-schijnlijk heeft Calpurnia, zijn derde vrouw (hij was twee maal weduwnaar enstierf kinderloos) deze uitgave bezorgd.

Hierbij een greep uit de onderwerpen van de briefwisseling met de Keizer.Hij vraagt burgerrecht voor een vrijgelaten iatraliptes, een masseur, hetgeen hijverkrijgt. Dan ontdekt hij dat het om een Aegyptenaar gaat en vraagt daaromook het Aegyptisch burgerrecht aan. Trajanus schrijft, dat hij ook dat goed-vindt, bij uitzondering, en zal dit zelf doorgeven aan zijn vriend de praefectvan Aegypte (5.6.7.). Hij vraagt of de Keizer het goedvindt, dat hij een tempelbouwt en daarin het beeld van de Keizer plaatst. Hij moet zijn landgoederennalopen en vraagt een maand verlof. (8)Daarop het antwoord: ook zonder opgaaf van redenen had ik het goedgevon-den (9). Hij feliciteert Trajanus geregeld, vanwege een overwinning, voorzijn verjaardag, voor de dag van zijn optreden als Keizer en zo meer (1.14.35.52.83.88.102). Hij houdt Trajanus op de hoogte van zijn dienstreizen, perschip als ’t warm is en per wagen als de wind uit de verkeerde hoek waait(15). Plinius klaagt, dat de provincialen niet afrekenen.Hij vraagt om een architect om bouwmeesters en aannemers te kunnennarekenen (17.18). Mogen gemeenteslaven gevangenen bewaken, of moetendat soldaten zijn, maar die moet ik dan elders onttrekken (19.20). DePrusensers hebben een vies en versleten badhuis. Ik heb daar nog wat geld tevorderen en zou dat kunnen besteden, voor de waardigheid van de stad en deglans van uw regering (23.24). Er zijn slaven in het leger, moet ik ze straffen?Trajanus antwoordt: kijk eerst uit, hoe ze daar terecht gekomen zijn (29.30).Er zijn gestraften in gemeentedienst, wat moet ik daarmee?Trajanus: ze moeten hun straf niet missen, maar zijn er ouderen onder, laat zedan werken in badhuizen of bij de stadsreiniging (31.32). Mag ik een brand-weercorps van 150 man oprichten? Trajanus: liever niet, want daaruit groeienpolitieke clubs en dat geeft narigheid, maar zorg wel dat er blusmateriaalkomt (33-34). Hij vraagt om het voltooien van de waterleiding in Nicomedia,een theater, een gymnasium, een badhuis, ook een kanaal om een meer metde zee te verbinden voor goedkoper transport van vruchten, die langs devruchtbare oevers groeien. Daarvoor vraagt hij een librator, een waterpasser,om te zien of er sluizen nodig zijn.

211

Page 38: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Die zal Trajanus hem sturen (39-42). Enzovoort.Deze opsomming is om een indruk te geven van de aard van de briefwisseling,waarbij de antwoorden van Trajanus zeer de aandacht verdienen. Niet forma-listisch, mild en kort van stijl. Zo komen wij aan brief X-96, weergegeven alsvolgt:

Plinius aan Keizer Trajanus:

Ik heb mij tot regel gestelde alles waarover ik in twijfel ben, aan U voor teleggen. Wie zon mij beter de weg wijzen. waar ik onzeker ben, en mijnonwetendheid aanvullen.Processen tegen Christenen heb ik nog nooit bijgewoond. Daarom weet ik nietwat en hoever men gewoon is te straffen en te onderzoeken.Ik was ook nogal onzeker of leeftijd onderscheid vraagt en jonge mensen opdezelfde manier behandeld worden als volwassenen, of de berouwhebbendevergeving ontvangt en of het degeen, die eenmaal Christen is geweest, ietshelpt als hij is opgehouden het te zijn; of de naam alleen, wanneer er geenovertredingen zijn of alleen de met de naam verbonden overtredingen gestraftworden.

Voorlopig heb ik bij hen, die mij als Christen werden aangebracJit, devolgende procedure gevolgd. Ik heb hen gevraagd of ze Christen waren.Hij die bekende heb ik, onder dreiging van de doodstraf een tweede en eenderde maal ondervraagd. Volhardde hij, dan liet ik hem wegvoeren. Wie hijook was en wat hij te beweren had. ik heb niet geaarzeld om de eigenzinnig-heid en de onbuigzame halsstarrigheid te srruJJen. Anderen in dezelfde waan-zin gegrepen, heb ik, omdat ze romeins burger waren, aangewezen vooroverbrenging naar Rome.

Wanneer dan, bij verdere behandeling, zoals dat altijd gaat, de aanklachtenuitvoeriger werden, deden zich verschillende gevallen voor.

Er werd mij een anonyme klacht voorgelegd met vele namen. Degenen dieontkenden Christen te zijn of te zijn geweest, meende ik te moeten vrijlaten,als zij op een door mij voorgezegde tekst, onze goden aanriepen en voor uwstandbeeld, dat ik voor dit doel met de afbeeldingen van de goden had latenhalen, met wierook en wijn offerden en vervolgens Christus vervloekten,dingen waartoe, naar men zegt, werkelijke Christenen zich niet laten dwingen.

Anderen, in de aanklacht genoemd, zeiden Christenen te zijn en herriepen datdan weer. Zij zeiden, dat ze ‘t waren geweest, maar dat ze opgehouden warenhet te zijn. Sommigen drie jaar geleden, sommige vóór vele jaren, zelfs vóórtwintig jaar. Deze allen hebben uw standbeeld en de afbeeldingen van degoden vereerd en vervloekten Christus.212

Page 39: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Zij verzekerden, dat het ergste van hun schuld of van hun dwaling daarin lag,dat zij gewoon waren op een bepaalde dag voor zonsopgang bij een te komen,voor Christus als een god een beurtzang te zingen, elkaar onder ede beloofdengeen misdaden te begaan, geen diefstal, overvallen, echtbreuk te plegen, eengegeven word niet te breken en zich niet aan een opgeëiste schuld teonttrekken. Hierna gingen ze uit elkaar om dan weer bijeen te komen vooreen eenvoudige maaltijd, met gewone en eenvoudige spijzen. Daarmee warenze opgehouden na mijn edict, waarin ik in uw opdracht, geheime bijeenkom-sten (heteria’s) had verboden.In verband hiermee achtte ik het zeer noodzakelijk van twee slavinnenzogenaamd diaconessen, zelfs onder foltering uit te vinden, wat daarvan waarwas. Ik vond niets dan dom en onbeschrijfelijk bijgeloof.Ik heb toen het verhoor verdaagd om U te kunnen raadplegen. De zaak leekmij de moeite waard om daarover raad te vragen, vooral ook vanwege hetgrote aantal der aangeklaagden. Velen van alle leeftijden, vele standen, beider-geslacht, lopen, nu en in de toekomst, gevaar.Niet alleen over de steden, maar ook over de dorpen en de landerijen heeft debesmetting van dit bijgeloof zich verspreid. Het lijkt mij dat de zaak totstilstand kan worden gebracht en verbeterd. Het is vrij zeker, dat de verlatentempels weer bezocht beginnen te worden en de heilige gebruiken, die langetijd waren onderbroken, weer worden hervat en er weer offervlees beschik-baar komt, waarvoor lange tijd geen koper te vinden was. Daaruit valtgemakkelijk te begrijpen welk een grote groep mensen ten goede kan wordenveranderd, wanneer gelegenheid wordt gegeven tot berouw.

Aldus Plinius Secundus, de jonge.

Gedurende zijn jonge jaren, onder de regering van Nero, valt in Rome hethoofd van Paulus. Nu een halve eeuw later, botst Plinius tegen deze anderebriefschrijver, die in Bithynië grote invloed heeft gehad. Wanneer Paulus zijnreis maakt langs de steden van Asia Minor is hij voornemens naar Bithynië tegaan om ook daar de gemeenten te bezoeken, maar wordt dan naar Macedo-nië geroepen.

En nu het antwoord van Trajanus:

Trajanus aan Plinius.Inzake de rechtszaak van de gevallen, die bij U als Christenen zijn aangegeven,mijn beste Plinius, hebt ge juist gehandeld. In het algemeen laat zich nietsvastleggen, wat als vaste norm kan dienen.Ze moeten niet worden achtervolgd; worden ze aangegeven en schuldigbevonden, dan moeten ze worden gestraft, maar zó, dat wie ontkent Christente zijn en dat door een daad, dat wil zeggen door het aanroepen van de goden,213

Page 40: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

vastlegt en ook al blijft hij verdacht door zijn verleden, vrijspraak verdient opgrond van zijn berouw.Anonyme aanklachten mogen in geen strafzaak behandeld worden.Dat ware een allerslechtst voorbeeld, dat niet past in onze tijd.

Dit was het antwoord van Trajanus.Een knap antwoord, waaruit tussen de regels gelezen kan worden:Houdt de handen er zo veel ge kunt van af. Het past niet onze tijd.

F.J. BrevetKralingse Plaslaan 1Rotterdam

214

Page 41: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

De ‘frequentia humana’ van deantieke wereld

Van Tertullianus is ons een tekst overgeleverd die zou kunnen suggereren dater omstreeks 200 n. Chr. al een verschrikkelijke bevolkingsexplosie aan degang was. Hij luidt:

Een malthusiaan zou het niet drastischer kunnen uitdrukken.Was Tertullianus dus om zo te zeggen een paleomalthusiaan?Men heeft er hem op grond van deze peroratie soms voor gehouden maar alstwee hetzelfde zeggen, hoeft het nog lang niet hetzelfde te zijn.

Tertullianus heeft in feite, gedreven door een veel te sterke oratorischebehoefte om in een theologische aangelegenheid het gelijk aan zijn zijde tekrijgen, een demografische vervalsing begaan. ‘The De anima should beanalysed as a speech’, schrijft Timothy David Barnes in zijn recente Tertullia-nusstudie (Oxford 1971) waarin hij er terecht zeer de nadruk op legt dat hetchristendom reeds bij deze man in de allereerste plaats goed moest klinken.In zijn De anima is hij op de geciteerde plaats in polemiek met de aanhangers

Omnia jam pervia, omnia nota, omnianegotiosa. Solitudines famosas retrofundi amoenissimi obliteraverunt, silvasarva domuerunt, feras pecora fugaverunt;arenae seruntur, saxa panguntur, paludeseliquantur, tantae urbes, quantae noncasae quondam. Jam nec insulae horrent,nec scopuli terrent; ubique domus.ubique populus, ubique respublica,ubique vita.Summa testimonium frequentiaehumanae, onerosi sumus mundo. vixnobis elementa sufficiunt; etSummum testimonium frequentiaehumanae, onerosi sumus mundo, vixnobis elementa sufficiunt; et necessitatesartiores, et querellae apud omnes,voragines civitatum pro remedio depu-tanda, tamquam tonsura incolescentis ge-neris humani ... (De anima 30, uitgaveJ.H. Waszink)

De hele wereld is reeds ontsloten, be-kend en vol economische activiteit. Een-zame streken die eens schrik inboezem-den, zijn omgeschapen in landbouwcen-tra waar men al de voordelen van decivilisatie kan hebben. Het akkerlandheeft de bossen vervangen en het vee dewilde beesten verjaagd. Op zandgrondwordt gezaaid, stenen worden beplant,moerassen drooggelegd en er zijn zoveelsteden als er vroeger geen hutten waren.Eilanden schrikken ook niet meer af, on-danks hun rotsachtigheid.Overal een gebouw, een bevolking, eenbestuur, een way of life.Wat wil men nog meer om te bewijzendat de mensheid uitpuilt?Wij zijn een last voor deze wereld. Er zijnnauwelijks nog genoeg grondstoffenvoorons. Nu de natuur ons niet meer onder-houdt, komen wij veel te kort. Dus over-al sociale strijd.Men kan ziekte, hongersnood, oorlogenen aardbevingen werkelijk als een reme-die voor de samenleving opvatten. Daar-mee wordt een verwilderd mensenge-slacht als het ware weer tot een gezondeproportie gereduceerd.

215

Page 42: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

van de zielsverhuizing, een niet kleine gemeente van mensen die in zijn tijdbijzonder sterk stond in verband met de eerste grote Plato-renaissance. Dezeleer bracht mee dat men de wereldbevolking wel voor nagenoeg stationairmoest houden. Hoe dit zij, Tertullianus vereenvoudigde het thema in die zin,en indien hij dus kon aantonen dat de mensenmassa onverdraaglijk wasgeworden vergeleken met het prettig samenzijn van vroeger had hij het pleitgewonnen.Statistieken had hij weliswaar niet ter beschikking. Daarnaar vroeg echter inzijn tijd nog niemand. Zulke kwesties werden door suggestief woordgebruikopgelost en over deze gave gebood Tertullianus in zeer ruime mate.

De zielsverhuizers heeft hij misschien niet overtuigd. Maar nog in de 18deeeuw. een andere periode waarin men subliem met woorden wist om te gaan(achteraf gezien de laatste want daarna moesten zaken evenzeer met getallenals met woorden bewezen worden), was Tertullianus een van de kroongetui-gen voor de opvatting, vooral door klassiek-filologen voorgestaan, dat desuperioriteit van de antieke wereld mede uit haar bevolkingsdichtheid bleek.De moderne wereld liet ook in dit opzicht alleen maar decadentie zien. Erwaren met andere woorden veel te weinig mensen op de wereld.Deze demografie zonder getallen speelde een niet onaanzienlijke rol in defameuze ‘querelle des anciens et des modernes’ die aan de Franse Verlichtingvoorafging. De logica van deze strijd had ten gevolge dat de modernen op deeen of andere manier moesten aantonen dat de wereld er na de ondergang vanhet Romeinse rijk althans een paar mensen bijgekregen had. Dat het er veelwaren, betwijfelden zelfs de grootste optimisten onder hen.

De bevolkingscijfers van de 18de eeuw waren, vergeleken met de onze,inderdaad niet bijzonder indrukwekkend. Toen Edward Gibbon The Declineand Fall of the Roman Empire schreef, wist hij niet beter dan dat hij het overeen maatschappij van 120 000 000 mensen had, meer dan alle Europeanen vanzijn tijd bij elkaar. Men was toen ook nog meer bang voor een catastrofaleachteruitgang van de bevolking (door ziekten, hongersnood, etc.) dan vooreen niet bij te houden groei. En ten slotte wist men niet dat deze groei zichjuist toen begon aan te kondigen. Hoe dat zij, de declamatie van Tertullianusverschrikte in feite niemand en over de negatieve aspecten van een bevolkings-rijkdom, er door Tertullianus naar ons gevoel toch wel zeer duidelijk ingelegd,stapte blijkbaar iedereen heen.Hoe mooi moest de wereld geweest zijn toen zij zo vol was!Dit was de boodschap die men nog in de 18de eeuw aan de woorden vanTertullianus ontleende. Waarmee maar weer bewezen is dat elke eeuw zijnwijze van lezen (en verdraaien) van teksten heeft. Tertullianus had immersgeen enkele poging tot waarheidslievende beschrijving van demografischefeiten gedaan. Hij was een groot propagandist voor een bepaalde vorm vanascetisch christendom en overdreef in dit verband opzettelijk de ‘frequentia216

Page 43: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

humana’ om zoveel mogelijk mensen van procreatie te weerhouden. Daar deaanhangers van de leer van de zielsverhuizing hem daarbij speciaal in de wegstonden - deze categorie was zeer vóór procreatie omdat anders de zielengebrek aan lichamen zouden krijgen -, was zijn betoog vooral op hen gemunt.

Op deze manier kwam de opvatting van een zeer dicht bevolkt Romeins rijkin de wereld. Het was slechts logisch dat de hoofdstad van dat rijk, Rome,voor een metropool met miljoenen inwoners werd gehouden.Het aantal inwoners dat het oude Rome had, weet niemand en zal helaas ookniemand ooit meer aan de weet komen. Er zijn ons geen bevolkingscijfers ofandere demografische gegevens overgeleverd die betrouwbare conclusies toela-ten.

De moderne demografie, op zoek naar historisch vergelijkingsmateriaal, heefteraan gedaan wat zij kon. Het is ten slotte niet onwezenlijk te weten hoeveelRomeinen er waren. Dat is wellicht zelfs belangrijker dan alle andere zakendie we over hen weten. Als we bijv. over de na-oorlogse Nederlanders alleszouden weten behalve hun groei en hun aantal, zouden we in feite bitterweinig over hen weten. In die positie bevinden we ons ten aanzien van deRomeinen.

Hoezeer we omtrent hun aantal in het duister tasten, bewijst wel het feit watvoor maxima en minima er in de loop van de eeuwen aangegeven zijn. Wijhouden ons tegenwoordig weliswaar meer aan de minima dan aan de maximamaar dit neemt niet weg dat onze criteria discutabel blijven, bij gebrek aanduidelijke gegevens uit de oudheid zelf.Nog in de 18de eeuw bleek een ‘moderne’ als Montesquieu overtuigd datRome zoveel miljoenen mensen telde dat men geen schatting kon wagen ‘sansque l’imagination ne se révolte’ (112de Lettre persane).Rome was voor hem dus absoluut vergelijkbaar met een grote metropool vantegenwoordig, voorzover hij zich die had kunnen voorstellen. Maar ook hijstelde zich zulke grote steden alleen maar in de verleden tijd voor.Het was in dit verband een van zijn geliefkoosde theorieën dat het christen-dom de wereld had ontvolkt. Door de vele (celibataire) priesters en monnikenen door het verbod van echtscheiding dat deze de leken hadden weten op teleggen, was de bevolking van de aarde er volgens hem met 90 procent opachteruit gegaan.De 18de eeuwers hadden op ons één groot ding voor. Zij leden letterlijk enfiguurlijk onder het gevoel dat zij in een wereld met veel te weinig mensenleefden en konden zich een dichter bevolkte aarde met groot genoegenvoorstellen. Daar zij er echter aan twijfelden dat dit iets van de toekomstwas - sinds duizend jaar had de bevolking van Europa geen noemenswaardevooruitgang weten te boeken -, verplaatsten zij hun heimwee naar een vollerewereld in omgekeerde richting. Vroeger, ja vroeger was het leuk geweest om217

Page 44: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

te leven, want toen was de aarde nog zo prettig dicht bevolkt...Een grote bevolkingsdichtheid - wij kunnen ons dit nu nauwelijks meer voor-stellen - was dus nog niet zo lang geleden een manier om zich een aardsparadijs voor te stellen.‘The idea of a Golden Age in the past is very strong’, schrijft J.C. Russell(Late Ancient and Medieval Population, Transactions of the American Phi-losophical Society 1958). ‘This idea had hardly passed from vogue before thetremendous gains in population created another basis for presumption ofgreat populations in the past’

De gedachte bijv. dat Rome niet minstens een paar miljoen inwoners geteldzou hebben, was zo bij de 18de eeuwers nog volkomen recu. Intussen hebbenwe daar wel het een en ander van afgetrokken maar bij ons liggen deverhoudingen dan ook omgekeerd. Ons heimwee gaat naar een dunner bevolk-te wereld uit. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen dat Rome ook ‘groot’was, hoewel het misschien op z’n allerhoogst evenveel inwoners had als hethuidige Amsterdam. De 18de eeuwer had, om zich ware grootheid voor testellen, ook grote getallen nodig. Rome moest dus voor hem diverse miljoeneninwoners geteld hebben.

De onderbevolking waarvan de 18de eeuwer zich liet slachtoffer waande,vormde aldus een van de redenen die hem met de kerk in conflict bracht.Deze werd toen namelijk rechtstreeks voor de onderbevolking verantwoorde-lijk gesteld. Niet minder vehement dan zij tegenwoordig, nu de paus de pilniet heeft toegestaan, voor de overbevolking wordt gekritiseerd. In de Lettrespersanes van Montesquieu wordt de bevolkingsarmoede van Europa aan dekaak gesteld. De grote schuldige is de kerk.Deze heeft de fout begaan niet bij de oude, heidense gebruiken inzakepartnerruil te blijven. ‘Le divorce était permis dans la religion païenne, et ilfut défendu aux Chrétiens.’ Vandaar zo weinig mensen.De Engelse dichter Dryden heeft dit heimwee naar snellere en aangenamerebevolkingsmethoden, door de kerk tegengewerkt, wel het meest onverbloemdtot uitdrukking gebracht toen hij rijmde:

In pious times e’r Priest-craft did begin,Before Polygamy was made a sin;When man, on many, multiply’d his kind,E’r one to one was, cursedly, confind:When Nature prompt ed, and no law deny’dPromiscuous use of Concubine and Bride

Het sprak vanzelf dat, gezien deze vooringenomenheid, ook de antieke au-teurs op een bepaalde manier gelezen werden. Het toeval wilde daarbij dat zijzeer overdreven cijfers plachten te geven als zij eens (niet zo dikwijls) hunverhalen met getallen aanvulden.

218

Page 45: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

Zij werden nog in de 18de eeuw grif geloofd, wat des te opvallender is omdatde bijbelkritiek in die tijd al stevig doorzette.De kritiek op de feitelijke mededelingen van de klassieke auteurs begon meteen zekere vertraging op die van de bijbelse schrijvers. Bovendien: de filologendeden voor de verdediging van hun autoriteiten in niets onder voor detheologen. Wat, menselijkerwijs gesproken, ook goed te begrijpen is daar zijhun heilige boeken’ pas sinds renaissance en humanisme hadden.Van de archeologie, zeker geschikt om tot enige rectificaties van auteursbewe-ringen bij te dragen, was in dit stadium ook nog geen demografisch nieuws teverwachten.

De eerste man die het vermoeden uitte dat de oude wereld, in plaats van veelrijker, armer aan mensen was dan die van ons, was David Hume. Omstreekshet midden van de 18de eeuw verscheen van hem het essay Of the Populous-ness of Ancient Nations, dat een onbegrijpelijke uitwerking had.De oude wereld werd er om zo te zeggen met een slag door ontvolkt. Waareens, naar men had aangenomen, miljoenen hadden geleefd, leefden nu slechtstienduizenden, of hoogstens honderdduizenden.Dat een essay zo iets kon bewerken, bewijst al hoe weinig we concreet vanoude bevolkingen afweten. Na Hume heeft in elk geval geen geleerde meer demoed gehad het aantal van Rome’s inwoners op veel meer dan één miljoen tezetten, en de meesten blijven daar zelfs voorzichtig onder.Tegenwoordig zijn er zelfs waarschijnlijk maar weinigen die Hume zoudenvolgen waar hij betrekkelijk nog de grootste concessie deed aan de opvattin-gen die vóór hem zonder tegenspraak in tel waren geweest.‘Were I to assign a period’, aldus David Hume ca. 1750, ‘when I imagine thispart of the world might possibly contain more inhabitants than at present, Ishould pitch upon the age of Trajan and the Antonines; the great extent ofthe Roman empire being then civilized and cultivated, settled almost in aprofound peace both foreign and domestic, and living under the same regularpolice and government.’ (Of the Populousness of Ancient Nations)Maar ook Hume moest zich ertoe beperken de overdreven en in zichzelftegenstrijdige getallen van de antieke auteurs waarop zich tot zijn tijd defilologen wat naïef hadden gebaseerd, in al hun ondeugdelijkheid aan de kaakte stellen. Zijn wetenschappelijke zin verbood hem nu op zijn beurt mini-mumgetallen te geven. Toch was het bijna onvermijdelijk dat Rome, hetcentrum van een groot imperium, voortaan soms met niet meer dan zo’n paarhonderdduizend inwoners werd ‘afgescheept’, ook in de periode toen de heleoecumene zowel haar beste representanten als allerlei figuren van meertwijfelachtig allooi aan de urbs verloor.Rome zou dus, naar deze begrippen, nooit groter dan een goede provinciestadzijn geweest. Een gedachte die zich vaak moeilijk laat verdragen met het oogop alles wat Rome voor de wereld heeft betekend. Zo worden steeds opnieuwpogingen gedaan om van Rome een metropool in onze zin te maken, met219

Page 46: WERNER HEISENBERG Gedachten van de antieke natuur- filosofie in de …images.tresoar.nl/bibl-collectie/Hermeneus/Jaargang 45... · 2007. 12. 6. · nie der sferen’. Voorts in de

althans een miljoen inwoners of daaromtrent. De antieke auteurs kunnen sindsde sarcastische Hume daarbij nauwelijks meer van dienst zijn. Hij heeft hendaarvoor te diep in hun eigen ‘credibility gap’ geslingerd. Maar misschien zijner andere, meer concrete aanknopingspunten.Prof. Bruut (Oxford) heeft het in zijn recent werk Italian Manpower 225B.C.-A.D. 14 bijv. via een studie van de broodrantsoenen, de ‘panem’ vanpanem et circenses, trachten te doen. Deze geeft hem een goede reden om aante nemen dat Rome in de laatste jaren voor Chr. op weg was een stad van eenmiljoen inwoners te worden.Nog interessanter zou een doorwrochte studie van de Romeinse watertoevoerkunnen uitvallen, speciaal wanneer men bedenkt dat wij daarover veel precie-ser zijn geïnformeerd dan over de broodrantsoenen die verdeeld werden.Het watervolume dat de Romeinse staat zijn burgers voor gebruiksdoeleindenaanbood, schijnt een soort van erekwestie over het gehele rijk te zijn geweest.De aquaducten die in vele provincies van het rijk bewaard zijn gebleven leggenvan deze bemoeienis ook heden nog welsprekend getuigenis af.Maar van Rome zal men waarschijnlijk kunnen zeggen dat nooit een stad zoovervloedig, zo aangenaam en zo gezond van het beste water is voorzien dateen bevolking zich maar wensen kan.Op een gegeven moment convergeerden in de urbs elf waterleidingen. Vierdaarvan brachten elk 2100-2300 liter per seconde, zeven kleinere met elkaar13 000 liter per seconde. In totaal dus meer dan 20 000 liter per seconde.Het absolute cijfer zegt misschien niet zoveel. Maar als men hieraan toevoegtdat Rome heden meer dan drie miljoen inwoners telt en de watertoevoer voordie bevolking met grote en jarenlange moeite op 17 000 liter per seconde isgebracht, ontvangt men zeker een imposante indruk van wat de oude Ro-meinen op dit terrein hebben weten te volbrengen.

De vraag die blijft, is echter de volgende: Waarvoor was dit geweldige volumegoed indien Rome niet, als nu, een miljoenenstad was? En wat bezielde bijv.keizer Alexander Severus toen hij nog in 226 n. Chr. de elfde van dieaquaducten, de Alexandrina, nodig vond, ondanks de tien die er al waren enwaarvan de toevoer, vergeleken met die van tegenwoordig, al als ruimschootsvoldoende zou kunnen aandoen? Had Rome dan toch meer mensen dan sindsHume is geloofd? Hume zelf heeft het probleem ‘the most curious andimportant of all Questions of Erudition’ genoemd.

J.R. EvenhuisVia dei Ramni 42Rome

220