Welke omgevingsaspecten hebben een positieve invloed op...
Transcript of Welke omgevingsaspecten hebben een positieve invloed op...
Academiejaar 2013 – 2014
Tweedekansexamenperiode
Welke omgevingsaspecten hebben een positieve
invloed op het eetgedrag van kinderen?
Een kwalitatieve studie met focusgroepen.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinisch Psychologie
Promotor: Dr. Ellen Moens
Begeleiding: Laura Vandeweghe
00905299
Ellen Boudry
Ondertekende, Ellen Boudry, geeft toelating tot het raadplegen van deze scriptie
door derden.
WOORD VOORAF
Een thesis wordt gezien als ‘de kers op de taart’ na een vijfjarige opleiding aan
de universiteit. Ik heb deze periode ervaren als bijzonder leerrijk en boeiend. Tijdens het
schrijven van deze masterproef werd ik echter geconfronteerd met stressmomenten
waarop ik door het bos de bomen niet meer zag. Daarom zou ik graag enkele mensen
bedanken die me tijdens het schrijven van deze thesis hebben ondersteund.
In eerste plaats mijn begeleidster Laura Vandeweghe voor de constructieve
feedbackmomenten en tijd die ze besteedde aan het nalezen van mijn masterproef. Haar
hulp bij de kwalitatieve data-analyse en literatuurstudie van deze thesis stel ik zeer op
prijs.
Mijn promotor, Dr. Ellen Moens om mij de kans te geven mij te verdiepen in dit
onderzoeksdomein en toe te leggen op deze boeiende studie. Haar grondige nalezing
van mijn werk en goede, bruikbare suggesties zorgden ervoor dat deze thesis naar een
hoger kwaliteitsniveau gebracht kon worden.
Ik wil tegelijk graag mijn ouders bedanken voor de kansen die ze mij geboden
hebben en hun financiële steun. Dankzij hen kon ik voor een studierichting kiezen die
mij interesseerde. Ik dank hen voor het vertrouwen en geloof die ze gedurende vijf jaar
in mij hebben gehad.
Mijn vrienden die gedurende deze periode dicht bij mij stonden en naar me
hebben geluisterd. Dit niet enkel tijdens het schrijven van deze masterproef maar ook
tijdens mijn hele studententijd. We hebben samen naar dit moment toegewerkt en met
tijd en stond ook genoten van deze mooie periode. Jana, Margaux en Ine, voor de
aangename, gezamenlijke thesismomenten in de bib.
Alle ouders, onthaalouders en begeleiders van kinderdagverblijven die
deelnamen aan deze studie wil ik bedanken. Wendy De Weyer en Caroline Boudry van
het VBKJ (Vernieuwing in de Basisvoorzieningen voor Jonge Kinderen) voor hun
significante bijdrage aan dit onderzoek.
Tot slot richt ik graag een woordje van dank naar mijn vriend, Dylan, voor het
nalezen van deze scriptie en zijn steun gedurende deze intensieve periode.
I
INHOUDSOPGAVE
INHOUDSOPGAVE .............................................................................................. I
LIJST MET TABELLEN EN FIGUREN ........................................................... III
ABSTRACT .......................................................................................................... 1
EETONTWIKKELING ........................................................................................ 2
De groeiende obesitasepidemie en het belang van gezonde voeding ................ 3
Voedselvoorkeuren............................................................................................ 4
Genetische predisposities .................................................................................. 4
Omgevingsfactoren ........................................................................................... 6
Herhaalde blootstelling aan voedsel. ............................................................. 6
Klassieke leerprocessen................................................................................. 7
Sociale context. ........................................................................................... 11
Kwalitatief onderzoek naar het gebruik van voedingsstrategieën ................... 15
Conclusie en onderzoeksvraag ........................................................................ 18
METHODE ......................................................................................................... 22
Participanten .................................................................................................... 22
Procedure ......................................................................................................... 23
Statistische analyses ........................................................................................ 30
RESULTATEN ................................................................................................... 31
Omgevingsprikkels.......................................................................................... 31
Zintuigelijke sensaties. ................................................................................ 31
Beschikbaarheid. ......................................................................................... 35
Sfeer. ........................................................................................................... 35
Strategieën ....................................................................................................... 36
II
Modeling. .................................................................................................... 36
Herhaaldelijk aanbieden. ............................................................................. 37
Aanmoedigen. ............................................................................................. 38
Belonen........................................................................................................ 38
Betrokkenheid kookproces. ......................................................................... 40
DISCUSSIE ......................................................................................................... 41
Omgevingsprikkels.......................................................................................... 42
Strategieën ....................................................................................................... 43
Sterktes en beperkingen van het onderzoek .................................................... 45
Suggesties voor toekomstig onderzoek ........................................................... 46
Praktische en klinische implicaties ................................................................. 47
Conclusie ......................................................................................................... 48
REFERENTIELIJST ........................................................................................... 49
III
LIJST MET TABELLEN EN FIGUREN
Tabel 1
Overzicht kwalitatieve studies naar het gebruik van voedingsstrategieën
Tabel 2
Leidraad eerste drie focusgroepen (begeleiders kinderdagverblijven, onthaalouders en
ouders)
Tabel 3
Voorbeelden van specifieke situaties gerelateerd aan eetmomenten, besproken tijdens
de vierde focusgroep met ouders
Tabel 4
Vragen bij specifieke positieve en negatieve situaties, gebruikt tijdens de vierde
focusgroep met ouders
Tabel 5
Leidraad vierde focusgroep met ouders
Figuur 1
Conceptueel model voor eetgedrag van jonge kinderen
1
ABSTRACT
Achtergrond: Uit de literatuur blijkt dat voedselvoorkeuren de voornaamste predictor
zijn van de voedselinname van jonge kinderen. De omgeving speelt een cruciale rol in
de totstandkoming van voedselvoorkeuren. Voedselvoorkeuren ontstaan voornamelijk
onder invloed van leerprocessen vanuit de omgeving, zoals klassieke conditionering,
operante conditionering en sociale facilitatie. Deze studie onderzoekt op kwalitatieve
wijze welke omgevingsaspecten een positieve invloed hebben op het eetgedrag van
kinderen tussen één en zes jaar.
Methode: Vier focusgroepen werden georganiseerd tussen mei 2013 en februari 2014
in samenwerking met het VBJK (Vernieuwing in de Basisvoorzieningen voor Jonge
Kinderen). Tijdens deze gesprekken werd op exploratieve wijze informatie verzameld
met betrekking tot de onderzoeksvraag. In totaal namen 33 personen deel aan deze
studie, waaronder ouders (n = 14), onthaalouders (n = 9) en personeel van
kinderdagverblijven (n = 10). De groepsdiscussies werden opgenomen, uitgeschreven
en geanalyseerd in NVivo, gebruik makend van thematische analyse.
Resultaten: Uit de kwalitatieve analyse bleek dat verschillende omgevingsaspecten een
positieve invloed hebben op het eetgedrag van jonge kinderen. Deze omgevingsaspecten
werden onderverdeeld in omgevingsprikkels en strategieën. Zintuigelijke sensaties,
beschikbaarheid en sfeer zijn omgevingsprikkels die het eetgedrag van kinderen positief
beïnvloeden. Daarnaast bleek dat ouders, onthaalouders en personeel van
kinderdagverblijven gebruik maken van bevorderende strategieën zoals modeling,
herhaaldelijk aanbieden, aanmoediging en beloning.
Conclusie: Verschillende omgevingsprikkels en strategieën die bovendien het
eetgedrag van kinderen positief beïnvloeden werden door ouders, onthaalouders en
personeel van kinderdagverblijven aangehaald. De omgevingsprikkels zijn consistent
met de uitgangspunten van klassieke conditionering. De strategieën kunnen
teruggekoppeld worden naar theoretische modellen zoals operante conditionering en
observationeel leren.
Sleutelwoorden: eetontwikkeling, eetomgeving, voedingsstrategieën, leerprocessen,
eetgedrag, focusgroepen
2
De eerste levensjaren zijn cruciaal in de eetontwikkeling van jonge kinderen.
Tijdens deze periode wordt namelijk de basis gelegd voor de latere eetgewoontes en
voedselvoorkeuren (Kelder, Perry, Klepp, & Lytle, 1994). Vele factoren hebben een
invloed op de eetontwikkeling van jonge kinderen. Genetische predisposities en
omgevingsfactoren interageren met elkaar en zorgen zo voor een uniek patroon van
voedselvoorkeuren bij elk kind. In recente overzichtsartikelen binnen dit
onderzoeksdomein hanteert men steeds een biopsychosociale benadering op
eetontwikkeling. Hierbij gaat men ervan uit dat eetgedrag zich ontwikkelt onder invloed
van een complex samenspel tussen biologische, psychologische en sociale factoren
(Gahagan, 2012; Ventura & Worobey, 2013).
In de huidige studie leggen we de focus op de eetomgeving van jonge kinderen
tussen één en zes jaar. De eetomgeving speelt een uitermate belangrijke rol in de
eetontwikkeling van jonge kinderen. Dit betekent concreet dat eetgedrag gevormd wordt
binnen primaire sociale omgevingen zoals bijvoorbeeld het gezin en
kinderdagverblijven (Nicklas et al., 2001). Enerzijds zijn er invloeden in de
eetomgeving van kinderen die hun eetontwikkeling positief beïnvloeden, anderzijds
zijn er ook omgevingsinvloeden die een negatieve impact hebben op de
eetontwikkeling. In dit onderzoek gaan we op een kwalitatieve manier via focusgroepen
op zoek naar aspecten in de eetcontext die het eetgedrag van jonge kinderen tot en met
zes jaar bevorderen. Hierbij werd rekening gehouden met verschillende eetomgevingen
van jonge kinderen. Er werd informatie verzameld via ouders, onthaalouders en
begeleiders uit kinderdagverblijven.
EETONTWIKKELING
Het onderzoek dat in deze scriptie beschreven wordt, is ontstaan door de
verontrustende stijging van de prevalentie van overgewicht en obesitas wereldwijd,
zowel bij volwassen als bij kinderen. De promotie en het belang van gezonde voeding is
aldus een maatschappelijk thema dat prioritair is ter preventie van obesitas en allerlei
chronische ziektes op lange termijn. Hieronder wordt in eerste instantie kort verder
ingegaan op de groeiende obesitasepidemie, met daaraan het belang van gezonde
voeding voor jonge kinderen gekoppeld. Daarna wordt de overstap gemaakt naar
3
voedselvoorkeuren en worden de beïnvloedende factoren in het ontstaan van
voedselvoorkeuren uitgebreid aangehaald.
De groeiende obesitasepidemie en het belang van gezonde voeding
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (http://www.who.int) worden
overgewicht en obesitas gedefinieerd als: “an abnormal or excessive fat accumulation
that may impair health.”. De meest gebruikte maat om overgewicht en obesitas bij
volwassenen vast te stellen is de Body Mass Index (BMI). Het BMI wordt berekend
door het gewicht in kilogram te delen door de gekwadrateerde lengte in meter (kg/m2).
Een individu met een BMI gelijk aan of groter dan 25 wordt gezien als een persoon met
overgewicht. Vanaf een BMI gelijk aan of groter dan 30 spreekt men van obesitas
(http://www.who.int). Voor kinderen en jongeren hanteert men leeftijdsspecifieke
grenzen bij de assessment van overgewicht en obesitas (Cole, Freeman, & Preece,
1995). In 2010 werd het aantal kinderen onder de vijf jaar met overgewicht op meer dan
42 miljoen geschat (http://www.who.int). In 2012 bedroeg de prevalentie van obesitas
bij volwassen in de Verenigde Staten 34,9% (Ogden, Carroll, Kit, & Flegal, 2013). Uit
diezelfde studie van Ogden en collega’s bleek dat 16,9% van de Amerikaanse jongeren
tussen twee en negentien jaar oud obees is. De meest recente cijfers hieromtrent voor
ons land staan vermeld in de Belgische gezondheidsenquête van 2008. Hieruit blijkt dat
33% van de meerderjarige Belgische bevolking te maken heeft met overgewicht (BMI
tussen 25 en 30) en 14% obees is (BMI ≥ 30) (Federale Overheidsdienst
Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu [FOD
Volksgezondheid], 2008). De cijfers voor de Belgische jongeren zijn zeer
verontrustend, 18% van de kinderen en jongeren tussen twee en zeventien jaar heeft
overgewicht. Aan laatstgenoemd percentage dient voldoende aandacht besteed te
worden, aangezien overgewicht op jonge leeftijd een significante voorspeller is voor
overgewicht in de adolescentie en latere volwassenheid (FOD Volksgezondheid, 2008;
Whitaker, Wright, Pepe, Seidel & Dietz, 1997). Vandaar het belang van gezonde
voeding tijdens de eerste levensjaren, onder andere ter preventie van aandoeningen in de
toekomst zoals obesitas en diabetes type II (Spruijt-Metz, 1999). Onderzoek toont aan
dat de inname van groenten en fruit in de kindertijd het risico op chronische ziektes en
kanker verkleint (Maynard, Gunnell, Emmett, Frankel, & Smith, 2003). In het Verenigd
Koninkrijk worden volwassenen aangeraden om minstens vijf porties fruit en groenten
4
per dag te eten (Food Standards Agency [FSA], 2006). Het Vlaams Instituut voor
Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (VIGeZ) adviseert Vlaamse volwassenen om
300 gram groenten en 250 gram fruit per dag te consumeren (VIGeZ, 2012). Volgens
Kind en Gezin en VIGeZ hebben kinderen tussen drie en zes jaar dagelijks nood aan
twee à drie groentelepels, wat overeenstemt met 100 à 150 gram groenten per dag.
Daarnaast wordt voor kleuters één à twee stukken fruit per dag aanbevolen (VIGeZ,
2012).
Voedselvoorkeuren
Ondanks het belang van gezonde voeding voor de ontwikkeling en groei van
jonge kinderen voldoet de voeding van de meeste kinderen niet aan de huidige
voedselaanbevelingen. Vooral de consumptie van groenten en fruit bij jonge kinderen is
te laag en voldoet niet aan de dagelijks aanbevolen hoeveelheid (Guenther, Dodd,
Reedy, & Krebs-Smith, 2006; Lorson, Melgar-Quinonez, & Taylor, 2009). Daarentegen
is de inname van energierijk voedsel zoals snacks en frisdranken toegenomen (Wang,
Bleich, & Gortmaker, 2008). Aangezien voedselvoorkeuren de belangrijkste predictor is
van de voedselinname van kinderen (Birch, 1998; Fisher & Birch, 1995), is het
belangrijk om zicht te krijgen op de wijze waarop deze voorkeuren ontstaan.
Voedselvoorkeuren komen tot stand door een complexe interactie tussen genetische
predisposities en omgevingsfactoren (Birch, 1999). Aangezien ouders hun genen
doorgeven en tegelijk grotendeels verantwoordelijk zijn voor de eetomgeving waarin
kinderen opgroeien, is het soms moeilijk om genen en omgeving strikt uit elkaar te
halen. In onderstaande bespreking zal eerst worden ingegaan op de genetische
predisposities en vervolgens op de omgevingsfactoren die een rol spelen bij het ontstaan
van voedselvoorkeuren bij jonge kinderen en bijgevolg de voedselinname bepalen.
Genetische predisposities
Een eerste set van genetische factoren die de ontwikkeling van
voedselvoorkeuren determineert, zijn de aangeboren smaakvoorkeuren. Reeds vanaf de
geboorte hebben baby’s een voorkeur voor zoete smaken (Desor, Maller, & Turner,
1973). Vanaf vier maanden krijgen ze ook over een duidelijke voorkeur voor zoute
smaken (Beauchamp, Cowart, Mennella, & Marsh, 1994; Schwartz, Issanchou, &
Nicklaus, 2009). Pasgeborenen weigeren echter zure en bittere smaken (Desor, Maller,
5
& Andrews, 1975). Deze aangeboren predisposities zorgen ervoor dat kinderen
makkelijk voedsel accepteren met een zoete of zoute smaak en dat ze voedsel met een
zure of bittere smaak eerder weigeren (Birch, 1998). Hierbij aansluitend blijkt dat
genetische verschillen een rol spelen in de mate waarin mensen gevoelig zijn voor
bittere smaken (Benton, 2004). Kinderen die gevoelig zijn voor bittere smaken, zouden
een grotere voorkeur hebben voor zoet voedsel en zoete drankjes (Mennella, Pepino, &
Reed, 2005). Een duidelijke associatie tussen gevoeligheid voor bittere smaken en
voedselvoorkeuren werd in een studie van Gorovic en collega’s (2011) echter niet
aangetoond. De onderzoekers concludeerden dat omgevingsfactoren mogelijk
belangrijker zijn dan genetische predisposities in het begrijpen van de totstandkoming
van voedselvoorkeuren.
Ten tweede is het vanuit evolutionair oogpunt adaptiever om neofobisch te
reageren op ongekend voedsel. Zo vermijdt men namelijk de inname van giftige stoffen
(Birch, 1999). Dovey, Staples, Gibson, en Halford (2008, p. 182) definieerden het
begrip neofobie als: “the rejection of foods that are novel or unknown to the child”.
Neofobie heeft echter ook een keerzijde. Uit onderzoek blijkt dat een hoge mate van
neofobie geassocieerd is met een lagere consumptie van groenten en fruit (Cooke,
Wardle, & Gibson, 2003). De neofobische reactie is universeel en komt dus bij alle
kinderen voor (Pliner & Loewen, 1997). De intensiteit waarin de neofobische reactie
voorkomt is echter niet steeds hetzelfde bij alle kinderen. Ten eerste zijn er
interindividuele verschillen in de mate waarin neofobie voorkomt bij jonge kinderen
(Pliner & Loewen, 1997). Ten tweede is de neofobische reactie niet op elke leeftijd in
de kindertijd even hoog. Het verband tussen leeftijd en neofobie is namelijk
curvelineair. Tijdens het eerste levensjaar is neofobie minimaal, vervolgens bereikt het
een piek tussen de leeftijd van twee en zes jaar (Addessi, Galloway, Visalberghi, &
Birch, 2005). Daarna neemt de neofobische reactie terug af gedurende de latere
kindertijd en adolescentie. Tenslotte blijft neofobie relatief stabiel in de volwassenheid
(McFarlane & Pliner, 1997). Neofobie is dus maximaal wanneer kinderen zelfstandig
beginnen te bewegen en een hoger risico lopen op de inname van giftige substanties.
Ten derde beschikken mensen over een aangeboren associatief leervermogen.
Dit betekent concreet dat de mogelijkheid om zaken met elkaar te associëren genetisch
bepaald is. Dit mechanisme speelt een rol in het ontstaan van voedselvoorkeuren. Het
6
zorgt ervoor dat we bepaalde voedingsmiddelen leren associëren met de context waarin
deze gegeten worden en met de consequenties die erop volgen (Birch, 1999). In
onderstaande uiteenzetting omtrent omgevingsfactoren zal verder ingegaan worden op
de klassieke leerprocessen die een rol spelen in de ontwikkeling van eetgedrag.
Omgevingsfactoren
Naast de hierboven vermelde genetische predisposities, speelt de omgeving een
sleutelrol in de eetontwikkeling van jonge kinderen. De omgeving is bepalend voor het
voedsel waarmee kinderen in contact komen en heeft op deze manier ook een
belangrijke impact op de voedselvoorkeuren van kinderen (Birch, 1999). Dit betekent
dat omgevingsfactoren bijgevolg een sterke invloed hebben op de voedselinname van
jonge kinderen. Omgevingsinvloeden hebben reeds vroeg in de eetontwikkeling een
invloed op de totstandkoming van voedselvoorkeuren. Vroege blootstellingen aan
verschillende smaken vinden plaats voor de geboorte via het vruchtwater en na de
geboorte via borstvoeding of flessenvoeding. Deze vroege blootstellingen hebben
positieve langetermijneffecten omdat ze de latere acceptatie van voedsel
vergemakkelijken (Cooke & Fildes, 2011). In deze scriptie staat de impact van
omgevingsfactoren op het eetgedrag van jonge kinderen centraal en dit vanaf het
moment dat kinderen in contact komen met vaste voeding. In het bijzonder zal er
getracht worden om omgevingsaspecten die het eetgedrag van kinderen positief
beïnvloeden te weerhouden. Hieronder zal eerst ingegaan worden op het belang van
herhaalde blootstelling aan vast voedsel tijdens de eetontwikkeling. Vervolgens worden
verschillende klassieke leerprocessen die zich afspelen in een bepaalde eetcontext
beschreven. Daarna wordt de sociale context en het gezinsklimaat in detail besproken.
Herhaalde blootstelling aan voedsel.
Ervaring met smaken en herhaalde blootstelling aan voedsel blijven gedurende
de hele eetontwikkeling van jonge kinderen toonaangevend in de totstandkoming van
voedselvoorkeuren. Voedsel herhaaldelijk aanbieden zorgt ervoor dat kinderen hiermee
vertrouwd raken (Cooke, 2007). Uit onderzoek van Birch (1979) bleek reeds dat de
mate waarin drie à vierjarige kinderen vertrouwd zijn met een voedingsmiddel, de
voorkeur voor dat voedingsmiddel voor een groot deel bepaald. De voorkeur voor een
voedingsmiddel zal dus stijgen in functie van het aantal herhaalde aanbiedingen
7
(Sullivan & Birch, 1990). Dit is in overeenstemming met de mere exposure hypothese
van Zajonc (1968) die stelt dat onze voorkeur voor een stimulus stijgt naargelang het
aantal blootstellingen aan deze stimulus. Het aantal aanbiedingen die nodig zijn om de
voorkeur voor een voedingsmiddel te verhogen verschilt naargelang de leeftijd van het
kind. Hoe hoger de neofobische respons van kinderen, hoe meer aanbiedingen vereist
zijn (Cooke, 2007). Een studie met baby’s toont aan dat één enkele blootstelling aan een
voedingsmiddel voldoende is om de voorkeur voor dat voedingsmiddel te doen
toenemen (Sullivan & Birch, 1994). Naarmate kinderen ouder worden zijn meerdere
blootstellingen aan het ongekende voedsel noodzakelijk. Bij tweejarige kinderen zijn
meestal 5 à 10 blootstellingen aan het ongekend voedsel nodig (Birch & Marlin, 1982;
Birch, McPhee, Shoba, Pirok & Steinberg, 1987). Bij drie à vierjarige kinderen
daarentegen zijn tot 8 à 15 aanbiedingen vereist om de voorkeur voor een
voedingsmiddel te verhogen (Sullivan et al., 1990). Onderzoeksresultaten in dit domein
stemmen echter niet altijd overeen. Zo werd in recent onderzoek van Anzman-Frasca en
collega’s (2012) bij drie tot zesjarige kinderen gevonden dat slechts zes blootstellingen
aan een groente nodig waren om de voorkeur voor de groente te verhogen. Birch en
collega’s (1987) vonden ook dat de voorkeur voor voedsel enkel verhoogde door
blootstelling aan de smaak van het voedsel en niet door louter visuele blootstelling aan
het voedsel.
Klassieke leerprocessen.
Het vermogen van jonge kinderen om te leren werd hierboven onder genetische
predisposities reeds kort aangehaald. Dit vermogen is grotendeels genetisch bepaald. De
eigenlijke leerprocessen komen tot stand en het leren zelf speelt zich echter af in een
specifieke omgeving. Dit betekent concreet voor het eetgedrag van kinderen dat jonge
kinderen leren over eetgewoontes en voedsel in een bepaalde eetomgeving. Deze
leermechanismen ontwikkelen zich voor elk kind op een verschillende manier en zijn
bijgevolg sterk contextueel bepaald. Hieronder worden achtereenvolgens verschillende
leerprocessen besproken die belangrijk zijn binnen het voedingsdomein en vaak
terugkeren in de literatuur hieromtrent. Deze zijn flavour-flavour learning, flavour-
nutrient learning, flavour-consequence learning en flavour-context learning. Deze
verschillende leerprocessen geven het eetgedrag van jonge kinderen mede vorm. Ze zijn
gebaseerd op het principe van associatieve conditionering en kunnen ondergebracht
8
worden onder klassieke of Pavloviaanse conditionering (Anzman-Frasca, Savage,
Marini, Fisher, & Birch, 2012; Havermans & Jansen, 2007).
Flavour-flavour learning.
Flavour-flavour learning werd experimenteel onderzocht door Havermans en
Jansen (2007). Dit leerproces valt terug op een klassieke of Pavloviaanse
conditioneringsprocedure. Hierbij worden verbanden tussen prikkels gemanipuleerd en
meer bepaald een neutrale smaak (CS) gepaard met een reeds geprefereerde, meestal
een zoete smaak (US). Eens de neutrale en geprefereerde smaak met elkaar gepaard
zijn, zou dit tot een stijging in de voorkeur van de neutrale smaak leiden. In het
experiment van Havermans en Jansen (2007) werden 21 kinderen gevraagd om zes
verschillende smaken van groenten te beoordelen en te rangschikken van het meest
lekker naar het minst lekker. De smaken van de groenten die de kinderen op de derde en
vierde plaats hadden gerangschikt, werden gezoet (CS+) ofwel niet gezoet (CS-). In
totaal vonden zes proeftrials plaats, gespreid over twee dagen. De onderzoekers
verwachtten hierna een stijging in de voorkeur van de smaak die gezoet werd (CS+) en
geen verschil in de voorkeur voor de smaak die niet gezoet werd (CS-). De analyses
werden uiteindelijk uitgevoerd op basis van data van 13 kinderen die het experiment
volledig doorliepen. De hypothese werd bevestigd en de resultaten wijzen erop dat
flavour-flavour learning een gunstige manier is om de voorkeur en aanvaarding van
groenten bij kinderen te bevorderen. Dit effect kan bovendien op korte tijd verkregen
worden en zou effectiever zijn dan louter herhaalde aanbieding van een smaak op zich
(Havermans & Jansen, 2007).
Flavour – nutrient learning.
Flavour-nutrient learning is een tweede leermechanisme dat gebruikt kan
worden om de voorkeur en aanvaarding van groenten in de vroege eetontwikkeling te
bevorderen. Bij deze leerprocedure die opnieuw ondergebracht kan worden onder
Pavloviaanse conditionering, wordt een neutrale smaak (CS) gepaard met een hoge
energetische waarde (US). Men gaat er bij dit leerproces van uit dat de smaak
geassocieerd wordt met een positief verzadigingsgevoel en dit op zijn beurt leidt tot een
stijging in de voorkeur voor deze smaak (Remy, Issanchou, Chabanet, & Nicklaus,
2013; Havermans & Jansen, 2007). Remy en collega’s (2013) vergeleken in een
9
experiment de effectiviteit van drie verschillende leermechanismes met elkaar. Het
effect van herhaalde aanbieding, flavour-flavour learning en flavour – nutrient learning
werd nagegaan op de inname van en voorkeur voor groenten. Uit dat experiment bleek
dat herhaalde aanbieding en flavour-flavour learning even effectief zijn om de
acceptatie van groenten te vergemakkelijken bij jonge kinderen. Deze twee
leerprocessen bleken effectiever te zijn dan flavour-nutrient learning (Remy et al.,
2013). In een gelijkaardig onderzoek van Hausner, Olsen en Moller (2012), waarin
dezelfde drie leerprocessen met elkaar vergeleken werden, werden dezelfde resultaten
teruggevonden. In een recent onderzoek van Caton en collega’s uit 2013 blijkt echter
dat flavour-flavour learning en flavour-nutrient learning geen bijkomstig leereffect
opleveren bovenop repeated exposure.
Flavour – consequence learning.
Ten derde wordt voedsel ook geassocieerd met de consequenties ervan (Birch,
1998). Deze vorm van associatieve conditionering heet Flavour-consequence learning
(Anzman-Frasca et al., 2012). Associatieve conditionering zorgt er hierbij voor dat
ongekende, neutrale voedingsmiddelen die samengaan met negatieve of positieve
consequenties na het eten respectievelijk een negatieve of positieve waarde verwerven
(Anzman-Frasca et al., 2012). Flavour-consequence learning zal ertoe leiden dat
energierijk voedsel geprefereerd wordt boven energiearm voedsel omdat energierijk
voedsel een positief verzadigingsgevoel met zich meebrengt (Kern, McPhee, Fisher,
Johnson, & Birch, 1993). Dit leerproces is in overeenstemming met de ‘learned safety’
hypothese van Kalat en Rozin (1973). Deze stelt dat de afwezigheid van negatieve
consequenties na het eten, bijvoorbeeld misselijkheid, de aanvaarding van ongekend
voedsel bevordert.
Flavour – context learning.
Tot slot leren kinderen voedsel associëren met de context waarin het gegeten
wordt (Birch, 1998). Flavour-context learning is een vorm van associatieve
conditionering waarin kinderen voedsel leren associëren met de emotionele waarde van
de sociale context (Anzman-Frasca et al., 2012). Voedsel presenteren in een positieve
sociale context, zorgt ervoor dat de voorkeur voor het voedingsmiddel zal stijgen
(Birch, Zimmerman, & Hind, 1980). Voedsel aanbieden in een negatieve sociale context
10
daarentegen, zal leiden tot een daling in de voorkeur voor dat voedsel (Birch, Marlin, &
Rotter, 1984). Klassieke conditionering kan ook hier gezien worden als een mechanisme
dat ervoor zorgt dat een bepaalde context fungeert als een predictor voor een eetsituatie.
Een bepaalde cue in de omgeving kan ervoor zorgen dat een individu voorbereid is op
een eetmoment. Deze cue zorgt er dan bijvoorbeeld voor dat mensen zin krijgen om te
eten en gestimuleerd worden om te eten, in de afwezigheid van fysiologische honger
(Jansen, 1998; Jansen, Stegerman, Roefs, Nederkoorn, & Havermans, 2010). Mogelijk
heeft dit mechanisme niet bij iedereen dezelfde impact en speelt het een rol in het
ontstaan van obesitas (van den Akker, Jansen, Frentz, & Havermans, 2013). Van den
Akker en collega’s (2013) bestudeerden het fenomeen van contextual appetitive
conditioning. In hun labostudie creëerden ze verschillende contexten die al dan niet
geassocieerd waren met de inname van milkshake. De onderzoekers verwachten dat de
omgeving die geassocieerd werd met de inname van milkshake (CS+), een sterker
verlangen naar milkshakes zal uitlokken in vergelijking met de controleomgeving (CS-).
Evidentie voor contextual appetitive conditioning werd in deze studie teruggevonden
(van den Akker et al., 2013).
Op basis van bovenstaande bespreking omtrent klassieke leerprocessen kunnen
we besluiten dat klassieke conditionering een eerste leermechanisme is die een rol speelt
bij het ontstaan van voedselvoorkeuren. In de literatuur worden vier verschillende
klassieke conditioneringsprocedures besproken binnen de eetcontext. Deze zijn flavour-
flavour learning, flavour-nutrient learning, flavour-consequence learning en flavour-
context learning. Resultaten van experimenteel onderzoek waarin de effectiviteit van
verschillende leerprocessen wordt vergeleken, komen niet altijd overeen. Uit deze
studies blijkt dat er voornamelijk onenigheid is over de meerwaarde van flavour-flavour
learning bovenop herhaalde aanbieding van voedsel. Volgens Havermans en Jansen
(2007) is flavour-flavour learning effectiever dan herhaalde aanbieding op zich. Caton
en collega’s (2013) vonden daarentegen in hun experiment dat louter herhaalde
aanbieding effectiever is dan flavour-flavour learning. De onderzoekers concludeerden
dat herhaalde aanbieding de sleutel is bij het bevorderen van de inname van nieuwe
soorten groenten bij kleuters. Flavour-context learning bevestigt op zijn beurt de
11
invloed van contextfactoren op het eetgedrag van kinderen. Hieronder wordt verder
ingegaan op het belang van de sociale context.
Sociale context.
Naast het belang van herhaalde aanbieding en de klassieke leerprocessen, is de
sociale context waarin voedsel aangeboden wordt een belangrijk aspect om de
aanvaarding van ongekend voedsel te bevorderen (Adessi et al., 2005). Eten is een
sociale activiteit en kinderen eten meestal in aanwezigheid van anderen. De sociale
context en in het bijzonder de aanwezigheid van anderen kan de voedselvoorkeuren en
voedselinname van kinderen beïnvloeden.
Een eerste aspect van de sociale context die het eetgedrag van kinderen
beïnvloedt is modeling. Kinderen die leeftijdsgenoten, siblings en ouders gezond
voedsel zien eten, gaan dit vervolgens makkelijker zelf eten (Anzman, Rollins, & Birch,
2010). In een klassiek experiment van Birch (1980) werden kinderen samen gezet met
leeftijdsgenoten die een tegenovergesteld patroon van voedselvoorkeuren vertoonden.
Na enkele dagen was er reeds een stijging merkbaar in de voorkeur en consumptie van
groenten die de kinderen initieel niet lustten. De kinderen lustten achteraf dus wel de
groenten die de andere kinderen lustten, hoewel ze die voordien niet lekker vonden. De
invloed op de voedselvoorkeur van kinderen is groter wanneer de modellen ouder zijn
in vergelijking met wanneer deze jonger zijn dan henzelf (Greenhalgh et al., 2009).
Volwassen kunnen ook als rolmodel dienen. Kinderen gaan sneller eten van ongekend
voedsel als ze het eerst een volwassene zien doen (Addessi et al., 2005). Bovendien
gaan kinderen sneller geneigd zijn om te eten van ongekend voedsel wanneer ze hun
moeder het voedsel zien eten dan wanneer ze een vreemde observeren (Harper &
Sanders, 1975). Dit wijst erop dat ouders een belangrijke functie vervullen als rolmodel
voor het eetgedrag van jonge kinderen (Campbell, Crawford, & Ball, 2006).
Groepsgrootte is een tweede aspect van de sociale omgeving die een invloed
heeft op het eetgedrag van kinderen. Uit onderzoek blijkt dat er een associatie bestaat
tussen de hoeveelheid voedsel die kinderen eten en het aantal aanwezigen. Het effect
van groepsgrootte op de voedselconsumptie bij twee tot zesjarige kinderen werd
bestudeerd door Lumeng en Hillman (2009). Uit deze studie bleek dat kinderen meer en
sneller aten in een grote groep in vergelijking met kinderen die aten in een kleine groep.
De onderzoekers concludeerden dat er sprake is van sociale facilitatie. Clayton (1978,
12
geciteerd in Dovey et al., 2008, p. 185) definieert het begrip sociale facilitatie als volgt:
“an increase in the frequency of a familiar behaviour pattern in the presence of others
displaying the same behaviour pattern at the same time”. Sociale facilitatie is ook
geassocieerd met neofobie. Hoe meer mensen er in de omgeving van het kind ongekend
voedsel eten, hoe lager de neofobische reactie van het kind zal zijn (Dovey et al., 2008).
Mogelijk is het effect van groepsgrootte te verklaren via modeling (Bandura,
1969). Kinderen zien andere mensen in groep eten en dit heeft een positieve invloed op
het eetgedrag van kinderen. Observationeel leren is aldus een tweede belangrijk
leermechanisme waarlangs voedselvoorkeuren en het eetgedrag van jonge kinderen tot
stand komen. Dit effect valt ook te verklaren door de sociaal psychologische theorie van
sociale facilitatie.
Gezinsklimaat.
Modeling is slechts één van de vele manieren waarop ouders een invloed hebben
op de voedselinname en voedselvoorkeuren van kinderen. Onderzoek van Nicklas en
collega’s (2001) heeft aangetoond dat ook het gezinsklimaat een sterke invloed heeft op
het eetgedrag van kinderen. In onderstaande bespreking wordt eerst ingegaan op een
aantal stimulerende en belemmerende prikkels in de directe eetomgeving. Daarna
worden de algemene voedingsstijl van ouders en hun specifieke voedingsstrategieën
afzonderlijk besproken.
Stimulerende en belemmerende prikkels in de directe eetomgeving.
Aanwezigheid van gezonde voeding in huis kan gezien worden als een
stimulerende omgevingsprikkel. Ouders bepalen welk voedsel er in huis aanwezig is.
Op deze manier zijn ze verantwoordelijk voor het voedsel die ze beschikbaar stellen aan
hun kinderen. Kinderen verkiezen voedsel dat makkelijk beschikbaar is in huis (Birch &
Marlin, 1982). Zo hangt de consumptie van groenten en fruit van kinderen af van de
mate waarin deze aanwezig zijn thuis. Als groenten en fruit thuis aanwezig zijn, is de
kans groter dat kinderen deze ook daadwerkelijk gaan eten (Hearn et al., 1998). Naast
de beschikbaarheid van voedsel, is de toegankelijkheid ervan ook een belangrijke factor.
Als voedsel voor kinderen makkelijk toegankelijk is en ook makkelijk om op te eten, zal
het meer worden gegeten door kinderen (Baranowski, Cullen, & Baranowski, 1999).
Kinderen zijn dus eerder geneigd om schoongemaakte, gesneden wortelen te eten in
13
vergelijking met wortelen die niet schoongemaakt en gesneden zijn (Heather & Nicklas,
2005).
Een andere factor van het gezinsklimaat die een invloed heeft op het
voedselconsumptiepatroon van kinderen is televisie kijken tijdens het eten. Televisie
kijken tijdens de maaltijd hangt samen met een lagere consumptie van groenten en fruit
(Coon, Goldberg, Rogers, & Tucker, 2001; Sweetman, McGowan, Croker, & Cooke,
2011). Verder werd in een cross-sectionele studie van Campbell, Crawford, en Ball
(2006) een positief verband gevonden tussen televisie kijken en de consumptie van
zoete tussendoortjes. Hieruit kunnen we besluiten dat televisie kijken een
omgevingsprikkel is die belemmerend inwerkt op het eetgedrag van kinderen.
Algemene opvoedingsstijl.
De algemene opvoedingsstijl van ouders zoals beschreven door Baumrind
(1973) kan gezien worden als een mogelijke determinant van het eetgedrag van
kinderen (Gahagan, 2012). Een autoritaire opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door
weinig warmte en veel controle door de ouders. Toegepast op het domein van eten
betekent dit dat deze ouders veel controle uitoefenen over het eetpatroon van het kind,
zoals bijvoorbeeld het kind verbieden om bepaald voedsel te eten (Heather & Nicklas,
2005). Deze opvoedingsstijl hangt samen met een lage inname van groenten en fruit
(Cullen et al., 2000). Een permissieve voedselgerelateerde opvoedingsstijl wordt
gekenmerkt door weinig controle door de ouders over het eetgedrag van het kind. Deze
opvoedingsstijl is geassocieerd met een te lage inname van allerlei voedingsstoffen die
nodig zijn voor een gezonde ontwikkeling (Anliker, Laus, Samonds, & Beal, 1992). Ten
slotte is er nog de democratische opvoedingsstijl, deze wordt gekenmerkt door veel
warmte en veel controle door de ouders. Met betrekking tot de eetontwikkeling,
betekent deze opvoedingsstijl dat ouders het kind aanmoedigen om gezond te eten maar
tegelijkertijd ook ruimte laten voor de keuze van het kind zelf (Heather & Nicklas,
2005). Deze opvoedingsstijl hangt samen met een grotere inname van groenten en fruit
(Gable & Lutz, 2000). In onderzoek van Ventura en Birch (2008) wordt deze
opvoedingsstijl gerelateerd aan de ontwikkeling van het gezondste eetpatroon.
14
Specifieke voedingsstrategieën.
Ouderlijke controle kan niet alleen gezien worden als een dimensie van de
hierboven besproken opvoedingsstijlen, maar ook als een aparte opvoedingsvaardigheid
van ouders tijdens het eten. In vergelijking met de algemene opvoedingsstijl, wordt de
mate van ouderlijke controle meer bepaald door de situatie (Ventura & Birch, 2008).
Dat betekent dat de mate van ouderlijke controle fluctueert over verschillende
eetmomenten heen. Er zijn verschillende manieren waarop ouders controle uitoefenen
op de voedselinname en voedselvoorkeuren van kinderen. Ouders kunnen kinderen
onder andere aanmoedigen, belonen of verbieden om bepaald voedsel te eten. Kinderen
worden vaak aangemoedigd of onder druk gezet door ouders om hun bord leeg te eten.
In tegenstelling tot de overtuigingen van ouders hierover, zorgt dit ervoor dat de
voorkeur van kinderen voor dat voedsel daalt (Birch, Birch, Marlin, & Kramer, 1982).
Deze daling in voorkeur ontstaat doordat het voedsel geassocieerd wordt met de
negatieve emotionele context waarin het aangeboden wordt (Batsell, Brown, Ansfield,
& Paschall, 2002). Ook een beloning na het consumeren van gezond voedsel, kan leiden
tot een daling in de voorkeur voor dat voedsel (Birch, McPhee, Shoba, Steinberg, &
Krehbiel, 1987). Als er een voedingsmiddel gebruikt wordt als beloning, zal de
voorkeur voor dat voedingsmiddel stijgen (Birch et al., 1980). Indien ouders de toegang
tot ongezond voedsel beperken, zorgt dit ervoor dat kinderen meer van het ‘verboden’
voedsel gaan eten wanneer het vrij beschikbaar is (Faith & Kerns, 2005) en dat de
voorkeur voor het ‘verboden’ voedingsmiddel zal stijgen (Fisher & Birch, 1999).
Daarnaast zijn er verschillende studies waaruit blijkt dat ouderlijke controle negatieve
effecten heeft op de mate waarin kinderen in staat zijn om hun energie-inname zelf te
reguleren (Gahagan, 2012). Ouderlijke controle tijdens het eten zorgt ervoor dat de
voedselinname van kinderen minder afhankelijk is van interne signalen van honger en
verzadiging en meer van externe cues zoals de aanwezigheid van voedsel in de
omgeving (Fisher & Birch, 1998). Dat zou kunnen leiden tot een grotere voedselinname
bij kinderen dan hun lichaam nodig heeft. De link tussen ouderlijke controle en eten in
de afwezigheid van honger werd ook longitudinaal onderzocht. Francis en Birch (2005)
vonden dat bij moeders met overgewicht ouderlijke controle een voorspeller over de tijd
is van eten in de afwezigheid van honger.
15
Kwalitatief onderzoek naar het gebruik van voedingsstrategieën
In het eerste deel van de inleiding werden uitzonderlijk kwantitatieve
onderzoeken beschreven. Deze geven de effecten van strategieën op het eetgedrag van
kinderen en de associaties tussen strategieën en eetgedrag weer, ook op de lange
termijn. Het doel van deze studie is om te achterhalen in welke mate ouders,
onthaalouders en begeleiders van kinderdagverblijven effectief gebruik maken van
bepaalde voedingsstrategieën. Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden werd gebruik
gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode. In wat volgt wordt vervolgens enkel
en alleen ingegaan op kwalitatief onderzoek.
Tabel 1 biedt een overzicht van kwalitatieve studies naar het gebruik van
voedingsstrategieën. In totaal werden hierin zes studies opgenomen. Drie studies
maakten gebruik van semigestructureerde interviews, twee van observatie en één van
een combinatie van beide methodes. In de eerste studie van Moore, Tapper en Murphy
(2007) werden voedingsstrategieën gevonden die de inname van gekend en nieuw
voedsel bij kleuters bevorderen. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag
maakten de onderzoekers gebruik van semigestructureerde interviews met twaalf
moeders. Na interpretatie van de interviews werden in totaal zes bevorderende
strategieën beschreven. De eerste en meteen ook meest gebruikte effectieve strategie is
modeling. Die werd door alle twaalf moeders van kinderen tussen drie en vijf jaar
gebruikt. Een tweede strategie die door alle moeders gebruikt werd is het beïnvloeden
van de attitudes van het kind. Deze strategie werd gebruikt om de inname van zowel
gekend als ongekend voedsel te bevorderen. Overtuigen en onderhandelen zijn
voorbeelden van het beïnvloeden van de attitudes van het kind. De derde strategie is
indirecte beïnvloeding. Indirecte beïnvloeding wordt zowel gebruikt om de consumptie
van gekend als van nieuw voedsel aan te moedigen. Dit doen ze bijvoorbeeld door het
lievelingsgerecht van het kind klaar te maken of de presentatie van het voedsel aan te
passen. Als vierde strategie werd ‘pressure to eat’ geëxtraheerd uit de data. Die
strategie werd gebruikt door elf moeders om de voedselinname van gekend voedsel te
bevorderen. Daarnaast gebruikten drie moeders ‘pressure to eat’ om de inname van
ongekend voedsel te bevorderen. Moore en collega’s besluiten bij deze vierde strategie
dat kinderen onder druk zetten om te eten contraproductief kan werken. In dit onderzoek
is er echter sprake van een subjectieve grens als het gaat over onder druk zetten. Het
16
begrip ‘pressure to eat’ wordt door de deelnemende moeders namelijk zelf ingevuld. De
strategie ‘pressure to eat’ kan in deze studie aldus gezien worden als een beperking
opleggen, bijvoorbeeld door een bepaald voedingsmiddel niet te kopen. Dit is niet het
geval bij experimentele studies waar getracht wordt overal dezelfde hoeveelheid druk
toe te passen en alle andere variabelen constant te houden om het effect op
voedselinname vast te stellen. Tot slot werden strategieën als herhaalde aanbieding en
beloning als effectief beschouwd. Het effect van een beloning op de voedselconsumptie
van jonge kinderen zou volgens de onderzoekers wel afhankelijk zijn van de
omstandigheden. In bepaalde situaties kan belonen namelijk een ineffectieve strategie
zijn (Moore et al., 2007).
In een tweede kwalitatieve studie werden voedingsstrategieën van ouders
bestudeerd in hun natuurlijke omgeving tijdens een gezinsmaaltijd (i.e. naturalistische
observatie) (Orrell-Valente et al., 2007). Het doel van dit onderzoek was om de range
aan ouderlijke strategieën te identificeren samen met de frequentie van gebruik van deze
strategieën door de ouders. In tegenstelling tot de hierboven aangehaalde studie van
Moore en collega’s uit 2007, werd in dit grootschalig kwalitatief onderzoek wel
gepoogd om de frequentie van de strategieën te meten. Een nadeel van deze studie is dat
er geen onderscheid werd gemaakt tussen strategieën die het eetgedrag van kinderen
bevorderen en belemmeren. De drie meest frequent gebruikte strategieën waren neutrale
aanmoedigingen (bijvoorbeeld: “Vergeet je vlees niet op te eten.”), ‘pressure to eat’
(bijvoorbeeld: “Als ik zeg eet, dan moet je eten.”) en motiveren (bijvoorbeeld: “Wil je
de bonen niet proberen? Ik heb ze klaar gemaakt zoals je ze graag lust.”). Belonen met
voedsel, prijzen en voedselrestrictie (bijvoorbeeld: “Geen aardappelen meer.”) werden
eveneens teruggevonden aan de hand van de naturalistische observatiemethode. Tot slot
waren bedreiging voedsel weg te nemen, bedreiging om privileges weg te nemen en
beloning met spel de drie minst frequente strategieën gebruikt door ouders uit de 142
families. De exacte frequenties waarin gebruik werd gemaakt van deze strategieën
uitgedrukt in procent worden weergegeven in tabel 1 (Orrell-Valente et al., 2007).
In een derde kwalitatief onderzoek van Carnell, Cooke, Cheng, Robbins en
Wardle (2012) gaan de onderzoekers op zoek naar nieuwe bevorderende strategieën
voor de voedselinname van kleuters tussen drie en vijf jaar. Daarnaast trachten ze de
bestaande bevorderende strategieën die reeds beschreven werden in de literatuur te
17
bevestigen. Carnell en collega’s maakten hiervoor gebruik van semigestructureerde
interviews en dagboekregistraties. Zes bevorderende strategieën werden uit de data
geëxtraheerd. Deze zijn bereiding van voedsel, aantrekkelijke presentatie van voedsel,
verbale aanmoediging, fysieke aanmoediging, herhaalde blootstelling en de structuur
van de maaltijd. Onder de structuur van de maaltijd vallen zaken zoals geen televisie
kijken tijdens het eten en samen aan tafel zitten met het hele gezin.
Twee van de drie onderzoeken naar het gebruik van voedingsstrategieën die
hierboven besproken werden, werden uitgevoerd bij moeders met een SES die hoger is
dan gemiddeld (Carnell et al., 2012; Moore et al., 2007). Ventura, Gromis en Lohse
(2010) willen aan deze beperking tegemoetkomen door onderzoek te doen bij ouders
met een lage SES. Ze maakten hiervoor gebruik van een combinatie van kwalitatieve en
kwantitatieve methodes. Voor het kwalitatieve gedeelte van deze studie werd er gewerkt
met semigestructureerde interviews. Het onderzoeksdoel was om voedingsstrategieën
die gebruikt worden door een diverse sample van ouders met een laag inkomen te
beschrijven. De steekproef bestaat namelijk uit ouders met een aantal verschillende
etnische achtergronden. De onderzoekers concludeerden dat de groep van ouders met
een laag inkomen diverse voedingsstrategieën gebruikt om verschillende onderliggende
redenen. In totaal werden zes thema’s of strategieën beschreven door Ventura en
collega’s. Het eerste thema dat weerhouden werd op basis van een thematische analyse
is ‘druk/aanmoediging’. Subthema’s hierbij zijn verbale kracht gebruiken, argumenteren
en onderhandelen met het kind, belonen, voedsel als beloning en straf voor niet eten.
Het tweede thema is vervangingen. Dit betekent dat ouders ongezond voedsel
vervangen door gezondere alternatieven. Restrictie werd teruggevonden als derde thema
op basis van de data. Subthema’s bij dit thema zijn de inname beperken, coverte
restrictie door bijvoorbeeld bepaald voedsel niet te kopen en overte restrictie door
bijvoorbeeld niet toe te staan om bepaald voedsel in huis te eten. Modeling werd als
vierde strategie of thema uit de data geëxtraheerd. Deze strategie werd voornamelijk bij
de promotie van nieuw voedsel gebruikt door ouders met een laag inkomen. Een
volgende gehanteerde strategie in het onderzoek van Ventura en collega’s is voedsel
vervangen en wijzigen. Subthema’s bij dit vijfde thema zijn suiker, boter of een saus
toevoegen aan een voedingsmiddel, geweigerd voedsel mengen met geprefereerd
voedsel, geweigerd voedsel verstoppen in geprefereerd voedsel en voedsel in een andere
18
vorm aanbieden. Een laatste groep strategieën toegepast door ouders met een laag
inkomen kan omschreven worden door het thema probleemvermijding. Hieronder
vallen de subthema’s toegeven aan de eisen van het kind, voedsel niet ontmoedigen en
geen nieuw voedsel aanbieden.
Bovenstaande studies gingen elk op zoek naar het gebruik van ouderlijke
voedingsstrategieën bij kleuters. Daarentegen staat in het vijfde onderzoek van Ramsay
en collega’s (2010) het gebruik van strategieën door personeel van kinderdagverblijven
centraal. Het doel van dit onderzoek is om specifiek verbale strategieën gebruikt door
medewerkers van kinderdagverblijven te onderzoeken. Om de onderzoeksvraag te
beantwoorden werd gebruik gemaakt van video-observaties. Verbale strategieën
gebruikt door personeel van kinderdagverblijven zijn bijvoorbeeld vragen of het kind
meer wil eten of vragen of het kind klaar is met eten. Een andere veelgebruikte verbale
strategie door personeel van kinderdagverblijven is zeggen tegen het kind om voedsel
te nemen, te proberen, te eten of de maaltijd te beëindigen. Tot slot focussen Moore,
Tapper en Murphy (2009) in hun kwalitatieve studie op voedingsstrategieën gebruikt
door leerkrachten. In dit onderzoek werd een mix van kwalitatieve methodes gebruikt.
Een observatie in de eetzaal werd aangevuld met de afname van semigestructureerde
interviews bij leerkrachten. Uit de resultaten bleek dat deze groep voornamelijk gebruik
maakt van reeds gekende strategieën uit de literatuur zoals belonen, ‘pressure to eat’ en
aanmoedigen. Opmerkelijk hierbij is dat de strategie modeling niet gebruikt werd door
leerkrachten over de elf scholen heen, ondanks de reeds bewezen effectiviteit van deze
laatstgenoemde strategie.
Conclusie en onderzoeksvraag
Ondanks de vele aandacht die aan het thema gezonde voeding besteed wordt,
voldoet de voedselinname van de meeste kinderen niet aan de huidige Europese en
Belgische richtlijnen. Omwille van dit gegeven is het belangrijk om te zoeken naar
predictoren van de voedselinname van kinderen. Uit de literatuur blijkt dat
voedselvoorkeur de belangrijkste voorspeller is van de voedselconsumptie van
kinderen. De totstandkoming van voedselvoorkeuren is een leerproces te situeren
binnen de eetontwikkeling met neofobie als belangrijkste barrière. Naast enkele
genetische predisposities spelen voornamelijk leerprocessen vanuit de omgeving een rol
bij de vormgeving van voedselvoorkeuren.
19
Tabel 1
Overzicht kwalitatieve studies naar het gebruik van voedingsstrategieën
Auteurs (Jaartal) Methode Informant Doelgroep (Leeftijd) N Onderzoeksdoel Resultaten
Moore et al.
(2007)
Semi-gestructureerde
interviews
Moeders Kleuters (3-5 jaar) 12 Exploratie strategieën om
voedselinname te
bevorderen
Modeling
Attitudes beïnvloeden
Indirecte beïnvloeding
Restrictie/‘Pressure to eat’
Herhaalde aanbieding
Beloning
Orrell-Valente et
al. (2007)
Naturalistische
observatie
Families Kleuters 142 Identificeren range
ouderlijke strategieën en de
frequentie (%)
Neutrale aanmoedigingen (60%)
‘Pressure to eat’ (45%)
Motiveren (40%)
Belonen met voedsel (30%)
Prijzen (24%)
Voedselrestrictie (13%)
Bedreiging om voedsel weg te nemen
(10%)
Bedreiging om privileges weg te
nemen (8%)
Belonen met spel (8%)
Carnell et al.
(2011)
Interviews en
dagboeken
Moeders Kleuters (3-5 jaar) 36 Bevestigen aanwezigheid
bevorderende strategieën en
nieuwe strategieën
vaststellen
Bereiding van voedsel
Aantrekkelijke presentatie van voedsel
Verbale aanmoediging
Fysieke aanmoediging
Herhaalde blootstelling Structuur
20
Ventura et al.
(2010)
Semi-
gestructureerde
interviews
Ouders Kleuters (2-6 jaar) 32 Gebruikte
voedingsstrategieën door
ouders met een laag
inkomen
Druk/aanmoediging
Vervangingen
Restrictie
Modeling
Voedsel veranderen of wijzigen
Probleemvermijding
Ramsay et al.
(2010)
Video-observatie Mede-
werkers
kinderdag-
verblijf
Kleuters (1-6 jaar) 29 Verbale strategieën
medewerkers
kinderdagverblijven
exploreren
Vragen of het kind meer wil eten
Vragen of het kind klaar is met eten
Zeggen tegen het kind om voedsel te
nemen, proberen, eten of beëindigen
Moore et al.
(2009)
Observaties en
semi-
gestructureerde
interviews
Leer-
krachten
Kinderen (4-11 jaar) 111
Identificeren strategieën
gebruikt door leerkrachten
Belonen
‘Pressure to eat’
Aanmoediging
1 aantal scholen
21
Voedselvoorkeuren ontwikkelen zich onder invloed van bepaalde leermechanismes,
namelijk klassieke conditionering, observationeel leren en operante conditionering.
Binnen dit onderzoeksdomein werd de effectiviteit van afzonderlijke strategieën
op het eetgedrag van kinderen al meermaals onderzocht. Er zijn echter weinig studies
die onderzoeken of en in welke mate primaire verzorgers deze strategieën in
werkelijkheid toepassen en of zij hier positieve of negatieve ervaringen mee hebben. De
impact van verschillende omgevingsprikkels en strategieën samen op het eetgedrag van
jonge kinderen werd nog maar weinig bestudeerd. Het is daarom belangrijk om van
primaire verzorgers te horen welke omgevingsprikkels en strategieën een positieve
invloed hebben op het eetgedrag van jonge kinderen. De effectiviteit van verschillende
omgevingsaspecten is enerzijds belangrijk om in de toekomst degelijke
gezondheidsinterventies te ontwikkelen. Anderzijds is informatie omtrent de strategieën
die werkelijk toegepast worden door ouders, onthaalouders en personeel uit
kinderdagverblijven zeer waardevol en vernieuwend. In deze studie gaan we op zoek
naar alle mogelijke effectieve strategieën en omgevingsprikkels die het eetgedrag van
kinderen tussen één en zes jaar positief beïnvloeden.
Bovendien werd in vorig onderzoek binnen dit gebied minder rekening
gehouden met de brede sociale context. In de literatuur wordt vaak gesproken over de
invloed van het gezin en ouderlijke strategieën op het eetgedrag van kinderen. Op basis
van tabel 1 kunnen we concluderen dat nog geen enkele studie voorheen verschillende
primaire contexten van kinderen opnam en er steeds werd gefocust op één bepaalde
omgeving. In het huidig onderzoek werd informatie verkregen vanuit focusgroepen met
ouders, onthaalouders en personeel van kinderdagverblijven.
Ten derde kunnen we uit tabel 1 besluiten dat in vorig onderzoek veel gebruik
gemaakt werd van semigestructureerde interviews als onderzoeksmethode. Bij
semigestructureerde interviews stelt de interviewer over het algemeen vooraf
vastgelegde open vragen aan één individu (Tong, Sainsbury & Craig, 2007).
Focusgroepen bieden een alternatief voor semigestructureerd interviews met individuen.
Bij focusgroepen wordt de interactie tussen de verschillende deelnemers gebruikt als
een bron van informatie (Willig, 2013). Dit is dan meteen ook een groot voordeel van
focusgroepen in vergelijking met semigestructureerde interviews.
Het doel van deze scriptie is om via focusgroepen op zoek te gaan naar
22
omgevingsaspecten die het eetgedrag van jonge kinderen bevorderen. Dit betekent dat
er op een kwalitatieve en exploratieve manier onderzoek wordt gedaan naar mogelijke
omgevingsinvloeden op het eetgedrag van kinderen tussen één en zes jaar.
Focusgroepen met ouders, onthaalouders en medewerkers van kinderdagverblijven
werden georganiseerd om deze informatie te verkrijgen. Een bijkomende doelstelling
van deze scriptie is om uiteindelijk een conceptueel model voor te stellen op basis van
de resultaten. Dit conceptueel model biedt een geïntegreerd kader waarin allerlei
omgevingsaspecten die het eetgedrag van jonge kinderen positief beïnvloeden worden
opgenomen.
METHODE
Participanten
De deelnemers van deze studie zijn verzorgers van kinderen tussen één en zes
jaar. Hieronder vallen ouders (n = 14), onthaalouders (n = 9) en personeel van
kinderdagverblijven (n = 10). In totaal namen 33 personen deel aan deze studie. De
meeste deelnemers (n = 26) werden gerekruteerd door de organisatie VBJK
(Vernieuwing in de Basisvoorzieningen voor Jonge Kinderen) waarmee in deze studie
nauw werd samengewerkt. Het doel van VBJK als organisatie is om ouders en
opvoeders te ondersteunen bij de opvoeding van jonge kinderen. Deze ondersteuning
vindt plaats binnen het gezin en ruimer binnen het onderwijs en verschillende vormen
van kinderopvang. Dit gebeurt steeds op wetenschappelijke en vernieuwende wijze
(http://www.vbjk.be). Naast de rekrutering via VBJK werd een aantal ouders van
kinderen uit een aanleunende studie (n = 7) opnieuw gecontacteerd.
De steekproef bestaat uit dertig vrouwen (90.9 %) en drie mannen (9.1 %). Van
de veertien ouders, hadden zes deelnemers één kind (42.9 %), vijf deelnemers twee
kinderen (35.7 %) en drie deelnemers respectievelijk drie kinderen (21.4 %). De
gemiddelde leeftijd van de begeleiders van kinderdagverblijven bedraagt 37,7 jaar (SD
= 7.63) met een minimumleeftijd van 27 jaar en een maximumleeftijd van 49 jaar. De
onthaalouders zijn gemiddeld 36,6 jaar (SD = 5,54) met een minimumleeftijd van 29
jaar en een maximumleeftijd van 45 jaar. De gemiddelde leeftijd van de deelnemende
ouders bedraagt 31,8 jaar (SD = 4,51) met een minimumleeftijd van 24 jaar en een
23
maximumleeftijd van 40 jaar. Bij twee deelnemende ouders werd de leeftijd niet
bevraagd.
Er werd in deze studie geen rekening gehouden met de SES van de
participanten. Vermoedelijk werd de middelste tot hogere klasse van de bevolking meer
vertegenwoordigd onder de deelnemers in vergelijking met de lagere sociaal
economische klasse van de bevolking.
Procedure
In totaal werden tussen mei 2013 en februari 2014 vier gesprekken in een
focusgroep georganiseerd. Als eerste stap werd contact opgenomen met personeel van
kinderdagverblijven, onthaalouders en ouders door VBJK. Aansluitend werd een aantal
ouders gerekruteerd via een school en via de telefoon. De vier focusgroepen vonden
plaats in de gebouwen van het VBJK te Gent. Voorafgaand aan elk van de vier
gesprekken in een focusgroep werd een geïnformeerde toestemming door de deelnemers
ondertekend. Hierbij verklaarden de participanten zich akkoord voor de opname van het
gesprek en het gebruik van de data in dit onderzoek. Nadat de deelnemers de kans
kregen zich kort aan elkaar voor te stellen, ging het gesprek van start. De focusgroep
werd geleid door één of twee medewerkers van VBJK. Vragen die op voorhand bepaald
waren, werden met de deelnemers op een flexibele manier doorlopen. De discussies
duurder ongeveer anderhalf uur. Na afloop van het gesprek werden de deelnemers
beloond met een bon ter waarde van tien euro van een webwinkel. Achteraf werden de
opnames van de gesprekken beluisterd en volledig uitgeschreven.
De eerste focusgroep bestond uit personeel van kinderdagverblijven (n=10).
Onthaalouders maakten deel uit van de tweede focusgroep (n=9). Tot slot werden twee
focusgroepen met ouders van kinderen tussen één en zes jaar georganiseerd (n=7 en
n=7). De eerste drie focusgroepen waren eerder exploratief van aard (Tabel 1). In
onderzoek met focusgroepen is het gebruikelijk om de vraagstelling aan te passen op
basis van wat men heeft geleerd uit voorgaande focusgroepen (Krueger, 2009). Tijdens
de eerste focusgroep met begeleiders uit kinderdagverblijven werden algemene vragen
gesteld en werd waar mogelijk teruggekoppeld naar de onderzoeksvraag. De
gespreksleidraad voor de tweede focusgroep met onthaalouders werd aangepast op basis
van de bevindingen uit de eerste focusgroep en aan de doelgroep. Vervolgens werd de
vraagstelling voor de derde focusgroep met ouders opnieuw aangepast op basis van de
24
bevindingen uit de twee vorige focusgroepen en aan de doelgroep. Tenslotte werd in de
vierde focusgroep met ouders ingegaan op specifieke situaties die in de eerste drie
focusgroepen aan bod zijn gekomen (Tabel 2 en Tabel 3). In de laatste focusgroep
werden de vragen ook meer gestructureerd in vergelijking met de eerste drie
focusgroepen (Tabel 4). Op deze manier werd er vanuit een algemene, exploratieve
vraagstelling toegewerkt naar een meer specifieke vraagstelling. In de laatste
focusgroep werd door de gespreksleider dan ook voortdurend teruggekoppeld naar de
onderzoeksvraag van deze studie.
Tabel 2
Leidraad eerste drie focusgroepen (begeleiders kinderdagverblijven, onthaalouders en
ouders)
Thema Vraagstelling
Gezonde voeding/menu 1. Wat staat er op het menu?
2. Wie kiest het menu?
3. Wie zorgt voor de ingrediënten?
4. Wie bereidt de maaltijden?
5. Wordt er samen gegeten?
6. Zijn er specifieke diëten?
7. Is er een gevarieerd aanbod?
8. Staat er dagelijks fruit op de menu?
9. Zijn er regels over koekjes?
Communicatie tussen 1. Hoe wordt met ouders gecommuniceerd over het
ouders en opvang menu?
2. Hebben ouders inspraak in het menu?
3. Welke vragen stellen ouders vaak?
4. Is er contact tussen de ouders/kinderen en de
kokkin/het keukenpersoneel?
5. Is er een link tussen het menu in de opvang en
het menu thuis?
6. Kunnen ouders hun eigen voeding meebrengen?
25
7. Hoe wordt met ouders gecommuniceerd over
het eetmoment?
8. Hoe wordt gecommuniceerd met ouders over
gezonde voeding in het algemeen?
9. Kunnen ouders aanwezig zijn tijdens de
maaltijd?
Communicatie kinderen 1. Hoe wordt gecommuniceerd met kinderen
over het menu?
2. Wordt het menu visueel gemaakt?
3. Op welke momenten van de dag wordt
gecommuniceerd met kinderen over het menu?
4. Wordt tijdens het eetmoment met de kinderen
gepraat?
5. Worden de verschillende voedingsmiddelen
benoemd?
6. Is er interactie tussen de kinderen?
7. Is er voldoende aandacht voor elk kind tijdens de
maaltijd?
8. Hoe wordt ermee omgegaan wanneer het een
beetje moeilijker verloopt (bijvoorbeeld:
moeilijke eter,…)?
9. Worden er andere kookactiviteiten, los van het
eetmoment, georganiseerd?
Eetmoment 1. Wat gaat er vooraf aan het eetmoment?
2. Hoe is de sfeer/gezelligheid tijdens het
eetmoment?
3. Is er een wachttijd aan tafel?
4. Hoe wordt die wachttijd ingevuld?
5. Hoe verloopt de maaltijd?
6. Hoe lang duurt het eetmoment gemiddeld?
7. Hoe wordt het eetmoment afgesloten?
26
8. Is er een regel over proeven?
9. Is er een beleid over eten?
Praktische organisatie 1. Hoe wordt de maaltijd aangeboden?
2. Wordt er in groep samen gezeten?
3. Eten alle kinderen op hetzelfde moment of in
shiften?
4. Worden de groepen ingedeeld per
leeftijdsgroep?
5. Zijn er vaste plekken aan tafel?
6. Is er keuze om met vriendjes samen te zitten aan
tafel?
7. Welke regels worden gehanteerd?
8. Wordt er gewerkt met aandachtsbegeleiders?
9. Eten de begeleiders mee met de kinderen?
Informatie gezonde voeding 1. Maakt de kokkin/ het keukenpersoneel deel uit
van het pedagogisch team?
2. Hebben de medewerkers inspraak in de
menukeuze?
3. Hoe wordt gecommuniceerd over het menu naar
de medewerkers toe?
4. Hoe word je geïnformeerd over gezonde
voeding, in het kader van diversiteit?
5. Hoe word je geïnformeerd over gezonde voeding
in het kader van de huidige evoluties?
6. Is er voldoende aanbod en vorming over het
belang van gezonde voeding?
7. Is er voldoende informatie beschikbaar over
gezonde voeding van jonge kinderen?
8. Welke bronnen zijn relevant, bruikbaar en
toegankelijk?
9. Waar kan men hierover informatie vinden?
27
Open vragen 1. Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag
eet/niet graag eet?
2. Wat zorgt ervoor dat een kind open staat om te
experimenteren?
3. Zijn er initiatieven over de maaltijd of het
eetmoment, die eenmalig waren die je zou willen
herhalen of implementeren?
4. Is er vanuit een project iets fundamenteel
gewijzigd aan de maaltijd? Heeft dit geleid tot
een andere aanpak en visie?
5. Mocht je iets willen realiseren, kunnen
veranderen, wat zou je veranderen?
Tabel 3
Voorbeelden van specifieke situaties gerelateerd aan eetmomenten, besproken tijdens
de vierde focusgroep met ouders
Positieve situaties Specifieke situatie
Voorbeeld 1 Tijdens het middagmaal zit Wouter samen met het gezin
aan tafel. Wouter eet flink zijn aardappelen en vlees op.
De groenten lust hij niet, maar toch proeft hij ervan.
Voorbeeld 2 Lisa heeft nog nooit rode biet gegeten. Hoewel het voor de
eerste keer op haar bord ligt, wil ze er toch van proeven.
Negatieve situaties Specifieke situatie
Voorbeeld 1 Tijdens het middagmaal zit Jacob samen met zijn gezin
aan tafel. Jacob eet zijn aardappelen en vlees op, maar laat
zijn groenten liggen. Hij weigert zijn groenten op te eten
omdat hij ze niet lekker vindt.
28
Voorbeeld 2 Je maakt voor het eerst rode bieten klaar. Je kind weigert
ervan te proeven.
Voorbeeld 3 Aan de ontbijttafel weigert Flore om haar boterhammen op
te eten omdat ze geen honger heeft.
Tabel 4
Vragen bij specifieke positieve en negatieve situaties, gebruikt tijdens de vierde
focusgroep met ouders
Positieve situatie 1
1. Wie heeft er al zo’n situatie voorgehad met zijn/haar kleuter?
2. Hoe zorg je ervoor dat hij/zij toch wel proeft van iets dat hij/zij niet lust?
Positieve situatie 2
1. Wie heeft er al zo’n situatie voorgehad met zijn/haar kleuter?
2. Hoe zorg je ervoor dat hij/zij toch wel proeft van iets dat hij/zij niet kent?
Negatieve situaties
1. Wie heeft er al zo’n situatie voorgehad met zijn/haar kleuter?
2. Hoe reageer je in zo’n situatie?
3. Welke reacties zorgen ervoor dat je de situatie kan oplossen?
4. Welke reacties zijn volgens jou niet effectief?
5. Hoe reageert jouw kind op jouw gedrag of reactie?
29
Tabel 5
Leidraad vierde focusgroep met ouders
Fases maaltijd Vraagstelling
Net voor de maaltijd 1. Vertel eens iets meer over het menu?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
2. Wat gebeurt er net voor de maaltijd?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
Tijdens de maaltijd 1. Hoe is de sfeer bij jullie aan tafel?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
2. Hoe wordt het eten gepresenteerd?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
3. Hoe verloopt het eten zelf?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
30
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
Na de maaltijd 1. Wat gebeurt er precies na het eten?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
Los van specifieke 1. Zijn er nog zaken in jullie huis die te maken hebben met
maaltijdmomenten voeding (Bijvoorbeeld: speelgoed, boekjes,…)?
Wat denk je dat ervoor zorgt dat een kind graag eet,
nieuwsgierig is naar eten? Heb je specifieke
voorbeelden?
Wat zorgt ervoor dat een kind bereid is om te proeven?
Heb je specifieke voorbeelden?
Statistische analyses
Nadat de gesprekken van de vier focusgroepen volledig uitgeschreven waren,
werden deze geïmporteerd in het programma NVivo (Nvivo 10). Dit
softwareprogramma biedt ondersteuning bij een kwalitatieve data-analyse. Op basis van
de transcripten van alle vier de focusgroepen werden thema’s en subthema’s
weerhouden, gebruik makend van thematische analyse. Voor de definiëring van de
thema’s en subthema’s werd beroep gedaan op de literatuur binnen dit
onderzoeksdomein. De focusgroepen werden geanalyseerd door twee onafhankelijke
beoordelaars en verschillen werden achteraf onderling besproken. Er werd steeds een
consensus bereikt.
31
RESULTATEN
Omgevingsaspecten die een positieve invloed hebben op het eetgedrag van
kinderen kunnen onderverdeeld worden op basis van de thematische analyse in twee
grote categorieën, namelijk omgevingsprikkels en strategieën. Omgevingsprikkels
kunnen gezien worden als cues in de eetomgeving van kinderen die een positieve
invloed hebben op hun eetgedrag. Strategieën kunnen gedefinieerd worden als bepaalde
voedingsvaardigheden die door ouders, onthaalouders en begeleiders in een
kinderdagverblijf gehanteerd worden tijdens eetmomenten. Omgevingsprikkels en
strategieën die een positieve invloed hebben op het eetgedrag van jonge kinderen
worden respectievelijk besproken in de volgende paragrafen.
Omgevingsprikkels
Zintuigelijke sensaties.
Het thema ‘zintuigelijke sensaties’ omvat allerlei prikkels die jonge kinderen via
hun zintuigen kunnen waarnemen. Verschillende zintuigelijke prikkels hebben een
positieve invloed op het eetgedrag van kinderen. Hieronder worden achtereenvolgens
zintuigelijke sensaties zoals geur, smaak en verschillende visuele prikkels besproken.
Geur.
De geur van een verse, klaargemaakte maaltijd is een eerste zintuigelijke
gewaarwording die het eetgedrag van kinderen positief beïnvloedt. De deelnemers van
de groepsgesprekken gaven aan dat een lekkere geur ervoor kan zorgen dat kinderen zin
hebben om te eten.
Gespreksleider: “Wat zorgt ervoor dat een kind graag eet, proeft, zin heeft
om te experimenten?”
Ouder: “Dat het lekker ruikt. Als je verse dingen gebruikt, doet dit kinderen
zin krijgen om te eten.”
Moeder
32
Smaak.
Smaak is een tweede belangrijke zintuigelijke sensatie die gerapporteerd werd
door ouders tijdens de groepsgesprekken. Smaak heeft over het algemeen een positieve
invloed op het eetgedrag van kinderen.
Gespreksleider: “Wat zorgt ervoor dat een kind graag eet, proeft, zin heeft
om te experimenten?”
Ouder: “Smaak, eten moet smaak hebben.”
Moeder
Visuele prikkels.
In het algemeen hebben visuele prikkels een belangrijke impact op het eetgedrag
van jonge kinderen. Het thema ‘visuele prikkels’ kan onderverdeeld worden in
verschillende subthema’s. Kleur, presentatie van de maaltijd, presentatie van de
ingrediënten en tafelarchitectuur werden aangehaald tijdens de verschillende
focusgroepen. Ouders, onthaalouders en begeleiders van kinderdagverblijven gaven aan
dat deze visuele prikkels het eetgedrag van kinderen mogelijk positief beïnvloeden.
Deze vier subthema’s worden in onderstaande alinea’s achtereenvolgens besproken.
“Kinderen eten met hun ogen, het is ook te zien hoe je iets aanbiedt.”
Onthaalouder
“Kinderen eten wel vooral met hun ogen he.”
Moeder
Gespreksleider: “Wat maakt een kind nieuwsgierig naar eten?”
Ouder: “Je zou kunnen iets aantrekkelijk maken.”
Moeder
Kleur.
Kleur is een eerste visuele prikkel die naar voor kwam over de verschillende
focusgroepen heen. Ouders, onthaalouders en begeleiders in kinderdagverblijven gaven
33
aan dat de kleur van voedsel ervoor kan zorgen dat kinderen een bepaald
voedingsmiddel graag eten.
“Er was eens een kindje bij mij en die had een affectie voor rood. Dat kindje had
het echt voor rood en als het eten rood was, bijvoorbeeld rode tomatensaus of
rode biet, dan at ze het op. Die was erg gevoelig voor kleuren.”
Onthaalouder
Presentatie van de maaltijd.
Een andere visuele sensatie is de manier waarop voedsel tijdens de maaltijd aan
kinderen gepresenteerd wordt. Enkele ouders, onthaalouders en begeleiders van
kinderdagverblijven gaven tijdens de groepsdiscussies aan dat een aantrekkelijke,
kindvriendelijke presentatie van voedsel een positieve invloed kan hebben op de
bereidheid van kinderen om te eten.
“… een fruittaart maken zeg ik daar dan tegen. Dan neem je zo allemaal stukjes
fruit en je schikt dat zoals het een versierde taart zou zijn… Dan zijn ze
gemotiveerd om die taart op te eten.”
Onthaalouder
“Het is wel zo als we groenten hebben die moeilijk liggen, bijvoorbeeld rode
kool en appelmoes, niet alle kinderen eten dat graag. Ik ga deze groenten nooit
op hun bord doen. Ik ga het altijd afzonderlijk doen in een potje, zodat ze eerst
kunnen proeven. Als die groenten op hun bord liggen en er zit dan sap tussen
hun eten, moeten ze het dus allemaal niet meer hebben.”
Begeleidster kinderdagverblijf
Presentatie van de ingrediënten.
Aansluitend bij de presentatie van de maaltijd speelt de presentatie van de
ingrediënten ook een rol. Hoe ingrediënten gepresenteerd en aangeboden worden
beïnvloedt het eetgedrag van kinderen. Kinderen eten bijvoorbeeld liever gesneden
stukjes fruit in vergelijking met een heel stuk fruit.
34
“… in het begin is het belangrijk dat eten niet werken is. Ik heb vroeger nooit
een appel in zijn geheel gegeten maar wel in stukjes.”
Moeder
Sommige kinderen hebben ook liever dat hun eten niet gemixt is. Eten in stukjes
aanbieden kan ervoor zorgen dat kinderen bereid zijn om te proeven. Deze techniek
wordt Wrapling genoemd.
“Veel kinderen zijn niet zot van die gemixte dingen en kinderen die moeilijk
eten die willen geen papjes eten. Dan laat ik de wortel in zijn geheel en dan leg
ik gewoon een paar groentjes op hun bord. Zo heb ik er toch al een paar
overtuigd om te beginnen eten, kinderen die thuis ook niet wouden eten.”
Onthaalouder
Tafelarchitectuur.
Het begrip ‘tafelarchitectuur’ bevat alle objecten die op en rond een eettafel
kunnen staan. Hieronder vallen bijvoorbeeld borden, bestek, tassen en glazen. Daarnaast
kunnen ook meubilair en tafeldecoratie, zoals vlaggetjes en servetten, onder dit begrip
verstaan worden. Tijdens de focusgroepen werden aantrekkelijke borden en bestek
vermeld als stimulerende omgevingsprikkel door de deelnemers. Deze vallen onder het
ruimere begrip ‘tafelarchitectuur’. Borden en bestek die aangepast zijn aan de
leefwereld van kinderen kunnen het eetgedrag van kinderen positief beïnvloeden.
Gespreksleider: “Wat zorgt ervoor dat een kind sommige dingen graag eet of
wil proeven?”
Onthaalouders: “Als kinderen een bordje hebben met een figuurtje op of een
lepeltje met iets op.”
Onthaalouder
“Ik herinner mij eigenlijk persoonlijk iets van als ik zelf klein was. Ik had zo één
bordje en dat was mijn bordje. Als ik iets niet graag at, dan kreeg ik dat bordje
en dan lustte ik het wel.”
35
Moeder
Beschikbaarheid.
Deelnemers aan de focusgroepen vermeldden dat de aanwezigheid van gezonde
voeding in huis een omgevingsaspect is die het eetgedrag van kinderen positief
beïnvloedt. Als er thuis groenten en fruit beschikbaar zijn en deze liggen bovendien in
het zicht van de kinderen, vergroot dit de kans dat kinderen daadwerkelijk groenten en
fruit gaan eten.
“Het is bij mij een verschil of het fruit in de fruitschaal ligt of in de frigo. Als ze
het zien: “Ik heb zin in dat.”. Als ze het gewoon niet zien, dan zouden ze
bijvoorbeeld twee dagen lang geen fruit eten.”
Moeder
Sfeer.
De sfeer tijdens het eetmoment kwam over de verschillende focusgroepen heen
naar voor als een belangrijke omgevingsprikkel. De meeste ouders, onthaalouders en
begeleiders in kinderdagverblijven hebben graag dat het gezellig en rustig is aan tafel.
Lachen en praten kan deel uit maken van de sfeer aan tafel en een positieve invloed
hebben op het eetgedrag van kinderen.
“Als er gebabbeld wordt, dat vind ik zo leuk. “Hoe was uw dag op school en wat
heb je gedaan vandaag?”. Ondertussen eet de andere verder. Ze moeten wel om
beurt, niet door elkaar.”
Moeder
Gespreksleider: “Wat denk je dat er voor zorgt dat een kind graag eet? Wat
zorgt ervoor dat een kind open staat om te proeven en om te experimenteren?
Begeleider kinderdagverblijf: “Gezelligheid, sfeer.”
Begeleidster kinderdagverblijf
Gespreksleider: “Wat zorgt ervoor dat een kind sommige dingen wel graag eet
en wil proeven?”
Onthaalouder: “Een rustige sfeer.”
36
Onthaalouder
Strategieën
Modeling.
Tijdens de groepsgesprekken werd meermaals aangehaald dat zowel ouders,
onthaalouders en begeleiders in kinderdagverblijven een cruciale functie uitoefenen als
rolmodel voor het eetgedrag van kinderen. Ouders, onthaalouders en begeleiders die op
een positieve manier met gezonde voeding omgaan en dit ook tonen naar hun kinderen
toe, vergroten de bereidwilligheid om te proeven en nieuwsgierigheid naar eten bij
kinderen.
“… zelf het goede voorbeeld geven. Als ze u zien eten, helpt dat zeker om hen te
stimuleren.
Onthaalouder
“Ik ga echt wel zeggen: “Kom, we gaan eens proeven.” en dan bijvoorbeeld:
“Mmm, broccoli. Oooh lekker broccoli.”. Het woord echt positief uitspreken.
Ondertussen gaat de broccoli naar binnen. De volgende keer is het dan veel
gemakkelijker. Ik heb nu recent gemerkt dat heel blij met eten omgaan echt wel
een effect heeft.”
Moeder
Gespreksleider: “Wat zorgt ervoor dat een kind open staat om te proeven, te
experimenteren?”
Begeleider kinderdagverblijf: “Zelf het voorbeeld geven, zelf mee eten.”
Begeleidster kinderdagverblijf
Peermodeling.
Naast volwassen kunnen leeftijdsgenoten ook fungeren als een rolmodel voor
kinderen tijdens het eetmoment. Dit heet peermodeling. Over de verschillende
focusgroepen heen kwam naar voor dat peermodeling ervoor kan zorgen dat kinderen
bereid zijn om te proeven. Dit effect treedt echter alleen op als het goede voorbeeld
37
wordt gegeven door de peers. Broers en/of zussen en leeftijdsgenoten kunnen op deze
manier een positieve invloed hebben op het eetgedrag van kinderen.
“In groep zien ze het van de andere. In groep eten, doet eten.”
Onthaalouder
“Soms is het ook een beetje competitie he. Ik heb een jongen van acht en een
jongen van vijf. Als er zo iets nieuws op tafel komt, dan zeg ik: “Kom, nu
gaan we vandaag eens dat eten.”. Dan zegt de kleinste: “Eiiii, dat stinkt.”. Dan
zegt de oudste: “Mama, ik ga dat wel proeven hoor.”. De kleinste zegt dan:
“Verdorie, verdorie.” en dan gaat hij ook effectief moeite doen om te proeven.”
Moeder
“In de crèche is dat afhankelijk. Bij het ene kindje kan dat de ene dag een
bepaald voedingsmiddel niet graag eten en de dag erna dat wel graag eten. Dit
is afhankelijk van welke vriendjes er bijvoorbeeld bij zijn of welke competitie.”
Moeder (werkt ook in een kinderdagverblijf)
Herhaaldelijk aanbieden.
Voedsel herhaaldelijk aanbieden is een strategie die door de meeste deelnemers
wordt toegepast. Als kinderen een bepaald voedingsmiddel niet lusten, gaan de meeste
ouders, onthaalouders en begeleiders in kinderdagverblijven dit de volgende keer toch
opnieuw aanbieden. Voedsel herhaaldelijk aanbieden kan er voor zorgen dat een kind
bereid is om te proeven en op de langere termijn een bepaald voedingsmiddel ook graag
eet.
“Ik had iemand die geen soep at thuis. Hij was bij mij gestart en ik bleef hem
maar altijd soep aanbieden, iedere dag opnieuw en na een maand drinkt hij nu
wel soep. Het is niet van ik lust het niet, het is van ik ken het niet, ik wil het niet
proberen. (…) Gewoon blijven aanbieden, niet vanuit uitgaan: oei, hij eet het
niet op, hij zal het niet lusten zeker.”
Onthaalouder
38
Gespreksleider: “Wat zorgt er voor dat een kind graag eet, open staat om te
proeven en te experimenteren?”
Begeleider kinderdagverblijf: “Als ze het niet lusten, de volgende keer toch nog
terug aanbieden, meerdere keren aanbieden.”
Begeleidster kinderdagverblijf
Ouder: “Ik heb ooit eens ergens gelezen dat het soms tot dertig keer duurt
vooraleer je iets lekker vindt. Dan zeg ik: “ Komaan nog 25 keer, nu nog 24
keer.”
Gespreksleider: “Werkt dat dan effectief?”
Ouder: “Ja.”
Moeder
Aanmoedigen.
Sommige ouders en verzorgers rapporteerden dat ze hun kinderen aanmoedigen
tijdens het eetmoment. Een extra aanmoediging of stimulatie kan er voor zorgen dat
kinderen bereid zijn om te proeven of om verder te eten.
“Als je dan een beetje geeft en je voelt van dat begint hier te lukken, dan prijs
je.”
Onthaalouder
“Je moet ze stimuleren he, ik stimuleer allerlei nieuwe smaken nu.”
Moeder
Belonen.
Belonen is een strategie die door de meeste ouders, onthaalouders en begeleiders
in kinderdagverblijven wordt toegepast. Een beloning kan een stimulans zijn voor
kinderen om te willen proeven. In wat volgt, wordt een onderscheid gemaakt tussen
emotionele beloningen en materiële beloningen.
39
Emotionele beloning.
Tijdens de focusgroepen werden een aantal emotionele beloningen vermeld zoals
bijvoorbeeld een applaus of een bepaald privilege. Deze emotionele beloningen hebben
een positief effect op het eetgedrag van kinderen.
“… als je een kind stimuleert en aanmoedigt. Wij hebben een kindje gehad die
bij ons is gekomen een hele tijd geleden. (…) Ze was meer dan een jaar en at
bijna niets. Ze bleef met alles in haar mond zitten. We zijn begonnen met hele
kleine portietjes, drie schepjes. Als ze dan drie schepjes gegeten had, dan was
dat al een groot applaus.”
Onthaalouder
“Het is vooral bij mijn jongste zoon. Als die niet op tijd zijn eten op heeft, dan
mag hij niet mee de oudste naar school gaan brengen. Hij doet dat heel graag.
Hij gaat dan niet mee en hij blijft daar met zijn eten zitten. Het is wel een
stimulans om het rapper te laten vooruit gaan.
Moeder
Materiële beloningen.
Naast emotionele beloningen worden ook vaak materiële beloningen gebruikt
tijdens of na het eetmoment door ouders en onthaalouders. Een vaak gebruikte materiële
beloning is een dessert. Sommige ouders en onthaalouders geloven dat dit er voor kan
zorgen dat kinderen hun bord of een deel van hun bord leeg eten.
“Wat er ook altijd zeer interessant is, is dat er een dessertje tegenover staat. (…)
Wat dan ook helpt is van ok, eet dan dat op en de rest niet. Dan probeert hij toch
nog te bemiddelen, (…). Bij mij blijft het dan van dat ga je opeten en dan pas
krijg je uw dessert. Uiteindelijk ben ik er zelfs al in geslaagd van het hem
volledig te doen opeten.”
Moeder
40
“We legden daar dan een koekje. Het is misschien niet goed maar in het begin
doe je alles om een kind te doen eten. “Als je nu die twee schepjes op eet, dan
mag je dat koekje opeten”. En ‘s anderendaags of twee dagen erna, deden we
daar dan een schepje bovenop. Nu eet ze alles.”
Onthaalouder
Betrokkenheid kookproces.
Tijdens de focusgroepen werd het belang van kinderen betrekken bij
kookactiviteiten benadrukt. Kinderen actief betrekken bij het kookproces en alles er
rond, bijvoorbeeld groenten zaaien in de moestuin en naar de groentewinkel gaan, kan
hun nieuwsgierigheid naar eten vergroten en interesse in voedsel stimuleren.
“Wij hebben een groentetuin. Als ze die groenten zelf uit de tuin gaan halen, zelf
kiezen, zelf klaarmaken en zelf water geven, dat maakt het allemaal interessant.”
Moeder
“Hij kookt ook graag mee. Dan wil hij daar alles in doen en dan eten ze dat ook
makkelijker op.”
Moeder
Gespreksleider: “Wat zorgt er voor dat een kind open staat om te proeven, te
experimenteren?”
Begeleider kinderdagverblijf: “We hebben ook een tuin met kippen en dat er ook
vandaaruit die betrokkenheid al is bij het proces. Ze gaan bij de kippen eieren
halen, dan maken ze daar iets mee klaar. Ook die betrokkenheid zorgt ervoor.”
Begeleidster kinderdagverblijf
41
DISCUSSIE
Het doel van deze studie was om omgevingsfactoren te identificeren die het
eetgedrag van jonge kinderen positief beïnvloeden. Hiervoor werd gebruik gemaakt van
focusgroepen met ouders, onthaalouders en personeel van kinderdagverblijven om
mogelijke beïnvloedende aspecten te exploreren. Deze omgevingsaspecten werden met
behulp van een thematische analyse gegroepeerd onder twee grote categorieën, namelijk
omgevingsprikkels en strategieën. De resultaten van deze scriptie bieden de
mogelijkheid om een conceptueel denkkader te ontwikkelen over het eetgedrag van
jonge kinderen. Meer bepaald zal het voorgestelde model omgevingsaspecten omvatten
die een positieve invloed hebben op het eetgedrag van kinderen tussen één en zes jaar
(Figuur 1). Algemeen kan opgemerkt worden dat positief eetgedrag uit meerdere
aspecten bestaat. Zoals blijkt uit de resultaten zorgen sommige omgevingsprikkels en
strategieën ervoor dat kinderen nieuwsgierig zijn naar eten. Andere omgevingsaspecten
en strategieën hebben dan weer een invloed op de bereidwilligheid van kinderen om te
proeven. Tot slot zijn er ook omgevingsprikkels en strategieën van ouders,
onthaalouders en begeleiders van kinderdagverblijven die ervoor kunnen zorgen dat
kinderen graag eten. Het begrip eetgedrag kan dus niet eenduidig opgevat worden. Er
kan gesteld worden dat verschillende omgevingsprikkels en strategieën een impact
hebben op andere aspecten van eetgedrag.
Figuur 1. Conceptueel model voor eetgedrag van jonge kinderen.
42
Omgevingsprikkels
Tijdens de focusgroepen met ouders, onthaalouders en begeleiders van
kinderdagverblijven kwamen verschillende omgevingsprikkels aan bod die een
positieve invloed hebben op het eetgedrag van kinderen. Deze zijn zintuigelijke
sensaties, beschikbaarheid en sfeer. Omgevingsprikkels kunnen gezien worden als cues
in de eetomgeving die een positieve impact hebben op verschillende aspecten van het
eetgedrag van kinderen. Onderzoek naar faciliterende omgevingsprikkels op het
eetgedrag van jonge kinderen is zeer vernieuwend. Over het algemeen kunnen we
besluiten dat deze cues geassocieerd worden met voedsel, het eetmoment of de
eetcontext via een klassieke conditioneringsprocedure. Dankzij de associatie tussen deze
omgevingsprikkels en het eetmoment of de eetcontext, verwerft eten mogelijk een
positieve waarde of gevoel bij kinderen.
De eerste groep omgevingsprikkels wordt omschreven als zintuigelijke sensaties.
Het begrip ‘zintuigelijke sensaties’ omvat alle gewaarwordingen die kinderen ervaren of
opnemen via hun zintuigen met betrekking tot het voedsel zelf. De geur, smaak en
visuele voorstelling van eten speelt hierbij de belangrijkste rol. Uit de resultaten blijkt
dat de geur van voedsel er voor zorgt dat een kind ten eerste bereid is om te proeven en
ten tweede ook graag zal eten. Over de verschillende focusgroepen heen heerste er
consensus omtrent het positief effect van de smaak van voedsel op het eetgedrag van
kinderen. Smaak zal er voornamelijk toe leiden dat kinderen graag eten. Voedsel dat
goed smaakt, wordt geassocieerd met een positief gevoel. Dit betekent dat de smaak van
voedsel een zintuigelijke sensatie is die positieve gevoelens kan oproepen bij jonge
kinderen. Vervolgens werd de kleur van voedsel als een visuele gewaarwording door
vele ouders, onthaalouders en begeleiders van kinderdagverblijven aangehaald. De kleur
van een voedingsmiddel kan er namelijk voor zorgen dat een kind graag eet. Bepaalde
kleuren roepen bij kinderen positievere gevoelens op dan andere kleuren. Als deze kleur
samen met voedsel voor komt, zal de kans dat het voedingsmiddel als positief ervaren
wordt stijgen. De effecten van de zintuigelijke sensaties geur, smaak en kleur kunnen
verklaard worden vanuit bestaande leermechanismen. Klassieke conditionering zorgt
ervoor dat lekkere geuren en smaken geassocieerd geraken met voedsel. Eten krijgt op
deze manier een positieve connotatie. In het geval van kleur wordt een neutrale prikkel
aangeboden samen met een prikkel die reeds een bepaalde valentie of emotionele
43
waarde verworven heeft, namelijk een bepaalde lievelingskleur van kinderen. Deze
mechanismen kunnen gezien worden als een specifieke vorm van klassieke
conditionering, namelijk evaluatieve conditionering. Bij evaluatieve conditionering
wordt een verandering in valentie van een neutrale stimulus verkregen na een paring
van deze stimulus met een andere positieve of negatieve prikkel (De Houwer, 2007).
Deze associatie zorgt ervoor dat het voedsel dezelfde emotionele waarde verwerft als
bijvoorbeeld de kleur van het voedsel. Een aantrekkelijke presentatie van voedsel en de
tafelarchitectuur zijn twee andere visuele sensaties die een positieve invloed hebben op
het eetgedrag van kinderen. Deze twee zaken hebben vooral een impact op de
bereidwilligheid van kinderen om te proeven. Voedsel aantrekkelijk presenteren of
kindvriendelijk voorstellen zorgt ervoor dat kinderen eerder geneigd zijn om een
bepaald voedingsmiddel te proeven. Het belang van de presentatie van voedsel werd al
eens eerder als bevorderende prikkel teruggevonden in kwalitatief onderzoek (Carnell et
al., 2012). Dit effect zou opnieuw verklaard kunnen worden vanuit klassieke
conditionering, waarbij de aantrekkelijke presentatie gepaard wordt met voedsel en zo
een cue wordt dat positief eetgedrag bevordert.
Beschikbaarheid is een volgende stimulerende omgevingsprikkel die uit de data
weerhouden werd. Deze omgevingsprikkel werd enkel en alleen aangehaald tijdens de
focusgroep met ouders. In de literatuur werd deze stimulerende omgevingsprikkel reeds
besproken. Hearn en collega’s (1998) stelden dat de consumptie van groenten en fruit
afhankelijk is van de mate waarin deze thuis beschikbaar worden gesteld.
Tot slot werd sfeer als laatste omgevingsprikkel uit de data geëxtraheerd. Ook
dat kunnen we verklaren aan de hand van klassieke leerprocessen. Via flavour-context
learning leren kinderen voedsel associëren met de context waarin deze gegeten wordt
(Anzman-Frasca et al., 2012). In experimenteel onderzoek werd reeds aangetoond dat
voedsel presenteren in een positieve sociale context een positieve invloed heeft op
eetgedrag (Birch, Zimmerman, & Hind, 1980).
Strategieën
Strategieën worden gezien als verschillende voedingsvaardigheden en methoden
van ouders, onthaalouders en begeleiders in kinderdagverblijven die specifiek worden
toegepast tijdens het eetmoment. Verschillende strategieën hebben een positieve impact
op het eetgedrag van kinderen. Deze zijn modeling, herhaalde aanbieding,
44
aanmoedigen, belonen en betrokkenheid kookproces.
Uit de focusgroepgesprekken kwam ten eerste naar voor dat modeling één van
de belangrijkste methodes is die gehanteerd wordt door ouders, onthaalouders en
begeleiders van kinderdagverblijven om het eetgedrag van kinderen positief te
beïnvloeden. Hierbij gaan ouders, onthaalouders en begeleiders in kinderdagverblijven
ervan uit dat zij zelf instaan als voorbeeld en rolmodel voor het eetgedrag van hun
kinderen. Deze strategie werd ook al eerder aangehaald in de voedingsliteratuur
(Campbell et al., 2006). In het kwalitatief onderzoek van Moore, Tapper en Murphy
(2007) werd modeling omschreven als de meest gebruikte strategie door de
deelnemende moeders. Modeling zou voornamelijk een impact hebben op de
bereidwilligheid van kinderen om te proeven. Daarnaast kan modeling er ook voor
zorgen dat kinderen nieuwsgierig worden naar bepaalde voedingsmiddelen. Naast
volwassen rolmodellen, kwam in deze studie ook naar voor dat leeftijdsgenoten en
broers en zussen belangrijke rolmodellen kunnen zijn voor kinderen. Peermodeling
heeft voornamelijk een positieve invloed op de bereidwilligheid van kinderen om te
proeven. Het effect van peermodeling dient echter genuanceerd te worden aangezien
leeftijdsgenoten niet altijd een positief rolmodel zijn voor het eetgedrag van jonge
kinderen. Op basis van bovenstaande bevindingen kunnen we besluiten dat
observationeel leren een belangrijk mechanisme is om nieuw eetgedrag te faciliteren.
Dit valt terug op de theorie van sociaal leren en modeling die reeds lange tijd
beschreven werd door Bandura (1969). Nieuw gedrag komt vaak tot stand door
observatie en imitatie van anderen.
Voedsel herhaaldelijk aanbieden is een tweede strategie die door de meeste
deelnemers aan de focusgroepen werd toegepast. Als kinderen een bepaald
voedingsmiddel niet lusten, gaan de meeste ouders, onthaalouders of begeleiders van
kinderdagverblijven dat voedingsmiddel de volgende keer terug aanbieden.
Herhaaldelijke aanbieding verhoogt vooral de bereidheid om het voedingsmiddel de
volgend keer te proeven. Bij herhaalde aanbieding is er sprake van habituatie. De
oorspronkelijke angst voor het ongekende voedingsmiddel neemt af na een aantal
aanbiedingen van het voedingsmiddel. Dit is in overeenstemming met de mere exposure
hypothese van Zajonc (1968). Het gunstig effect van herhaalde aanbieding op de
eetontwikkeling van kinderen werd reeds experimenteel aangetoond (Remy et al., 2013;
45
Hausner et al., 2012). Ook in kwalitatief onderzoek werd deze bevorderende strategie
reeds bevestigd (Carnell, Cooke, Cheng, Robbins & Wardle, 2012; Moore, Tapper &
Murphy, 2007).
Kinderen aanmoedigen en belonen waren strategieën die vaak terugkeerden
tijdens de groepsdiscussies. Een aanmoediging afkomstig van ouders, onthaalouders of
begeleiders in kinderdagverblijven kan er voor zorgen dat kinderen bereid zijn om te
proeven of verder te eten. Vanaf kinderen aanstalten maken om te proeven,
bekrachtigen ouders, onthaalouders en begeleiders van kinderdagverblijven dit. Dit kan
gezien worden als een vorm van operante conditionering. Aanmoedigen en prijzen zijn
strategieën die al in eerder kwalitatief onderzoek bij ouders terug werden gevonden
(Carnell, Cooke, Cheng, Robbins & Wardle; Orrell-Valente et al., 2007). Deze worden
nu voor het eerst bevestigd bij onthaalouders en personeel uit kinderdagverblijven.
Een beloning na het eten zorgt ervoor dat een bepaalde gedraging, namelijk eten,
geassocieerd wordt met een bepaalde bekrachtiger, bijvoorbeeld een dessert. Dit is
consistent met de uitgangspunten van operante conditionering. Hoewel er veel
tegenstrijdigheid bestaat in de literatuur omtrent deze strategie (Birch et al., 1987),
zouden verschillende vormen van beloning een positieve invloed kunnen hebben op
eetgedrag van jonge kinderen.
Kinderen betrekken bij het kookproces is de laatste strategie die uit de data werd
weerhouden. Betrokkenheid heeft een positieve invloed op het eetgedrag van kinderen.
Deze strategie werd nog niet veel eerder aangehaald in de literatuur. Het zou kunnen dat
kinderen op het moment dat ze betrokken worden tijdens het kookproces bepaalde
zaken leren via modeling.
Sterktes en beperkingen van het onderzoek
Kwalitatief onderzoek heeft als pluspunt dat er concreet kan worden ingegaan op
de specifieke ervaringen van de deelnemers. Kwalitatief onderzoek vertrekt vanuit ‘real
life’ situaties van de deelnemers en niet vanuit een bepaald theoretisch kader van de
onderzoekers. Het gebruik van focusgroepen in deze studie zorgt ervoor dat er stil
gestaan kan worden bij de eigenlijke ervaringen van ouders, onthaalouders en
begeleiders in kinderdagverblijven met betrekking tot het eetgedrag van kinderen. Een
nadeel van kwalitatief onderzoek is dat er geen generalisatie mogelijk is omwille van
het beperkt aantal proefpersonen. Verder kwantitatief onderzoek in dit
46
onderzoeksdomein is vereist om grondige besluiten te kunnen trekken en generalisatie
mogelijk te maken. Hierbij aansluitend hebben focusgroepen als beperking dat
deelnemers mogelijk sociaal wenselijk gaan antwoorden. Focusgroepen doen namelijk
beroep op zelfrapportage. Hier bovenop speelt ook vaak groepsdruk mee.
Ten tweede kan worden opgemerkt dat de steekproef die gebruikt werd in deze
studie niet gevarieerd is qua geslacht. Slecht tien procent van de deelnemers zijn
mannelijk. Mogelijks werd belangrijke informatie op deze manier gemist. Naast
beperkte variatie qua geslacht, bestond de steekproef voornamelijk uit deelnemers met
een hoge sociaal-economische status. Uit onderzoek blijkt echter dat
voedingsstrategieën gehanteerd door ouders kunnen verschillen naargelang de SES.
Orrell-Valente en collega’s (2007) toonden aan dat ouders met een hoge SES meer
gebruik maken van bijvoorbeeld beloning in vergelijking met ouders uit gezinnen met
een lage SES.
Daarnaast werd de steekproef samengesteld op basis van vrijwillige participatie.
Dit biedt een potentiële verklaring voor het gebrek aan een diverse sample in dit
onderzoek. Mogelijks namen enkel mensen deel die zelf geïnteresseerd zijn of een
affiniteit hebben met het onderwerp gezonde voeding.
Deze studie biedt belangrijke informatie omtrent welke strategieën effectief
worden toegepast door ouders, onthaalouders en personeel van kinderdagverblijven. Er
werd echter geen rekening gehouden met de frequentie van gebruik van deze
verschillende strategieën. In de inleiding van deze scriptie werd besproken dat dit in
bepaalde kwalitatieve studies wel werd gedaan (Carnell et al., 2012; Orrell-Valente et
al., 2007). Op deze manier werd een belangrijke bron van informatie gemist.
Tot slot werd het onderzoek gedaan met een beperkt aantal focusgroepen. Uit de
literatuur omtrent focusgroepenonderzoek blijkt dat idealiter drie of vier focusgroepen
worden georganiseerd per groep van deelnemers. Op deze manier kan worden nagegaan
of er een saturatie van de data is bereikt. Saturatie is het punt waarop geen nieuwe
ideeën en informatie meer aan bod komen tijdens de focusgroepen (Krueger, 2009).
Suggesties voor toekomstig onderzoek
Op basis van bovenstaande beperkingen kan gesuggereerd worden om in
toekomstig onderzoek gebruik te maken van een diverse sample van deelnemers qua
geslacht en sociaal-economische status. Het is aangewezen om deze studie te repliceren
47
met een aantal deelnemers met een SES die lager is dan gemiddeld. Om valide en
betrouwbare conclusies te kunnen trekken is het aangeraden om in toekomstig
onderzoek met een grotere steekproef te werken. Op deze manier wordt saturatie van de
data meer gegarandeerd.
Voedingsstrategieën gehanteerd door verzorgers kunnen ook een reactie zijn op
individuele kenmerken van het kind. Ouders gaven in een studie van Carnell, Cooke,
Cheng, Robbins en Wardle (2012) aan in sommige gevallen gebruik te maken van
andere strategieën bij broers en/of zussen uit hetzelfde gezin. Het kan daarom
aangewezen zijn om in toekomstig onderzoek rekening te houden met de
persoonlijkheid en het temperament van kinderen. Persoonlijkheid gaat mogelijk
interageren met omgevingsinvloeden en op deze manier ook zorgen voor een uniek
patroon van voedselvoorkeuren bij elk afzonderlijk kind. Een voorbeeld van een
individuele karakteristiek van kinderen is reward sensitivity. De mate waarin kinderen
gevoelig zijn voor beloningen kan sterk verschillen van kind tot kind. Mogelijks gaan
ouders al dan niet onbewust andere strategieën gebruiken voor kinderen die een hoge
mate hebben van beloningsgevoeligheid in vergelijking met kinderen die hier laag op
scoren. Neofobie is een ander individueel kenmerk van het kind. Verder onderzoek
moet uitwijzen of ouders anders reageren en andere voedingsstrategieën gebruiken bij
kinderen met een hoge mate van neofobie in vergelijking met kinderen die minder
neofobisch reageren op nieuw voedsel.
Tot slot zou in experimentele, gecontroleerde studies onderzocht kunnen worden
welk van de gevonden bevorderende strategieën het meest effectief is.
Hoogstwaarschijnlijk verschillen de gevonden strategieën in dit onderzoek onderling
qua effectiviteit.
Praktische en klinische implicaties
De resultaten van dit onderzoek bieden een overzicht van bevorderende
omgevingsprikkels en strategieën op het eetgedrag van kinderen. Deze informatie kan
gebruikt worden bij het ontwikkelen van interventies rond gezond eetgedrag in
verschillende directe eetomgevingen waarin kinderen opgroeien.
Het conceptueel model voor eetgedrag van jonge kinderen toont aan dat
vooraleer kinderen een bepaald voedingsmiddel graag eten, ze in eerste instantie bereid
moeten zijn om te proeven van dat voedingsmiddel. In experimentele en kwantitatieve
48
studies werd vooral op zoek gegaan naar strategieën om het lekker vinden van groenten
te bevorderen. Hierbij wordt mogelijk een cruciale stap over gelaten. Vooraleer de
voorkeur voor een voedingsmiddel kan stijgen, moeten kinderen bereid zijn om dat
voedingsmiddel te proeven. Toekomstig onderzoek zal eerst moeten uitwijzen welke
factoren een invloed hebben op de bereidwilligheid van kinderen om te proeven. Daarna
kan herhaalde aanbieding pas een effect hebben op de voedselvoorkeur van kinderen.
Conclusie
Deze kwalitatieve studie met focusgroepen heeft geleid tot een beter inzicht in
omgevingsaspecten die het eetgedrag van kinderen tussen één en zes jaar positief
beïnvloeden. Verschillende omgevingsprikkels en strategieën werden aangegeven door
ouders, onthaalouders en personeel uit kinderdagverblijven. Omgevingsprikkels die het
eetgedrag van jonge kinderen bevorderen zijn zintuigelijke sensaties (geur, smaak en
visuele prikkels), beschikbaarheid en sfeer. Bevorderende strategieën zijn modeling,
herhaaldelijk aanbieden, aanmoedigen, belonen en betrokkenheid kookproces. Op basis
van de resultaten werd er een conceptueel model voor het eetgedrag van jonge kinderen
ontwikkeld. Dit conceptueel model kan in toekomstig onderzoek getoetst worden en
vervolgens gebruikt worden om interventies te ontwikkelen.
49
REFERENTIELIJST
Addessi, E., Galloway, A. T., Visalberghi, E., & Birch, L. L. (2005). Specific social
influences on the acceptance of novel foods in 2–5-year old children. Appetite,
45(3), 264–271. doi:10.1016/j.appet.2005.07.007
Anliker, J. A., Laus, M. J., Samonds, K.W., & Beal, V. (1992). Mothers’ reports of their
three-year-old children’s control over foods and involvement in food-related
activities. Journal of Nutrition Education, 24(6), 285–291. doi:10.1016/S0022
-3182(12)80860-0
Anzman, S. L., Rollins, B. Y., & Birch, L. L. (2010). Parental influence on children's
early eating environments and obesity risk: implications for prevention.
International Journal of Obesity, 34(7), 1116-1124. doi:10.1038/ijo.2010.43
Anzman-Frasca, S., Savage, J. S., Marini, M. E., Fisher, J. O., & Birch, L. L. (2012).
Repeated exposure and associative conditioning promote preschool children’s
liking of vegetables. Appetite, 58(2), 543-553. doi:10.1016/j.appet.2011.11.012
Bandura, A. (1969). Principles of behavior modification. New York: Holt, Rinehart and
Winston.
Baranowski, T., Cullen, K. W., & Baranowski, J. (1999) . Psychosocial correlates of
dietary intake: advancing dietary intervention. Annual Review of Nutrition,
19(1),17–40. doi:10.1146/annurev.nutr.19.1.17
Batsell, W., Brown, A., Ansfield, M., & Paschall, G. (2002). “You Will Eat All of
That!” A retrospective analysis of forced consumption episodes. Appetite, 38(3),
211–219. doi:10.1006/appe.2001.0482
Baumrind, D. (1973). The Development of Instrumental Competence through
Socialization. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Beauchamp G. K., Cowart B. J., Mennella J. A., & Marsh R. R. (1994). Infant salt taste:
developmental, methodological, and contextual factors. Developmental
Psychology, 27(6), 353–65. doi:10.1002/dev.420270604
50
Benton, D. (2004). Role of parents in the determination of the food preferences of
children and the development of obesity. International Journal of Obesity,
28(7), 858-869. doi:10.1038/sj.ijo.0802532
Birch, L. L. (1979). Dimensions of preschool children's food preferences. Journal of
Nutrition Education, 11(2), 77-80. doi:10.1016/S0022-3182(79)80089-8
Birch, L. L. (1980). Effects of peer model’s food choices and eating behaviors on
preschoolers’ food preferences. Child Development, 51(2), 489–496. doi:10
.2307/1129283
Birch, L. L. (1998). Development of food acceptance patterns in the first years of life.
Proceedings of the Nutrition Society, 57(4), 617-624. doi:10.1079
/PNS19980090
Birch, L. L. (1999). Development of food preferences. Annual Review of Nutrition,
19(1), 41-62. doi:10.1146/annurev.nutr.19.1.41
Birch, L. L., Birch, D., Marlin, D., & Kramer, L. (1982). Effects of instrumental eating
on children’s food preferences. Appetite, 3(2), 125-134. doi:10.1016/S0195
-6663(82)80005-6
Birch, L. L., & Fisher, J. O. (1998). Development of eating behaviors among children
and adolescents. Pediatrics, 101(3), 539-549.
Birch, L. L., & Marlin, D. W. (1982). I don’t like it; I never tried it: effects of exposure
on two-year old children’s food preferences. Appetite, 3(4), 353–360. doi:10
.1016/S0195-6663(82)80053-6
Birch, L. L., Marlin, D. W., & Rotter J. (1984). Eating as the ‘means’ activity in a
contingency: Effects on young children’s food preferences. Child Development,
55(2), 432-439. doi:10.2307/1129954
Birch, L. L., McPhee, L., Shoba, B. C., Steinberg, L., & Krehbiel, R. (1987). “Clean up
your plate”: effects of child feeding practices on the conditioning of meal size.
Learning and Motivation, 18(3), 301-317. doi:10.1016/0023-9690(87)90017-8
51
Birch, L. L., Zimmerman, S., & Hind, H. (1980). The influence of social-affective
context on the formation of children’s food preferences. Child Development,
51(3), 856–861. doi:10.1111/j.1467-8624.1980.tb02623.x
Campbell, K. J., Crawford, D. A., & Ball, K., (2006). Family food environment and
dietary behaviors likely to promote fatness in 5–6 year-old children.
International Journal of Obesity, 30(8), 1272-1280. doi:10.1038/sj.ijo.0803266
Carnell, S., Cooke, L., Cheng, R., Robbins, A., & Wardle, J. (2011). Parental feeding
behaviours and motivations. A qualitative study in mothers of UK pre-schoolers.
Appetite, 57(3), 665-673. doi:10.1016/j.appet.2011.08.009
Caton, S. J., Ahern, S. M., Remy, E., Nicklaus, S., Blundell, P., & Hetherington, M. M.
(2013). Repetition counts: repeated exposure increases intake of a novel
vegetable in UK pre-school children compared to flavour–flavour and flavour–
nutrient learning. British Journal of Nutrition, 109(11), 2089-2097. doi:10.1017
/S0007114512004126
Cole, T. J., Freeman, J. V., & Preece, M. A. (1995). Body mass index reference curves
for the UK, 1990. Archives of disease in childhood, 73(1), 25-29. doi:10.1136
/adc .73.1.25
Cooke, L. (2007). The importance of exposure for healthy eating in childhood: a review.
Journal of Human Nutrition and Dietetics, 20(4), 294-301. doi:10.1111/j.1365
-277X.2007.00804.x
Cooke, L., & Fildes, A. (2011). The impact of flavour exposure in utero and during milk
feeding on food acceptance at weaning and beyond. Appetite, 57(3), 808-811.
doi:10.1016/j.appet.2011.05.317
Cooke, L., Wardle, J., & Gibson, E. L. (2003). Relationship between parental report of
food neophobia and everyday food consumption in 2–6-year-old-children.
Appetite, 41(2), 205–206. doi:10.1016/S0195-6663(03)00048-5
52
Coon, K. A., Goldberg, J., Rogers, B. L., & Tucker, K. L. (2001). Relationships
between use of television during meals and children’s food consumption
patterns. Pediatrics, 107(1),E7. doi:10.1542/peds.107.1.e7
Cullen, K. W., Baranowski, T., Rittenberry, L., Cosart, C., Hebert, D., & De Moor, C.
(2000). Socio-environmental influences on children’s fruit, juice, and vegetable
consumption as reported by parents: reliability and validity of measures. Public
Health Nutrition, 3(3), 345–356. doi:10.1017/S1368980000000392
De Houwer, J. (2007). A conceptual and theoretical analysis of evaluative conditioning.
The Spanish Journal of Psychology, 10(02), 230-241. doi:10.1017
/S1138741600006491
Desor J. A., Maller O., & Andrews, K. (1975). Ingestive responses of human newborns
to salty, sour and bitter stimuli. Journal of Comparative and Physiological
Psychology, 89(8), 966–970. doi:10.1037/h0077171
Desor J. A., Maller O., & Turner R. E. (1973). Taste in acceptance of sugars by human
infants. Journal of Comparative and Physiological Psychology, 84(3), 496–501.
doi:10.1037/h0034906
Dovey, T. M., Staples, P. A., Gibson, E. L., & Halford, J. C. G. (2008). Food neophobia
and ‘picky/fussy’ eating in children: A review. Appetite, 50(2), 181–193. doi:10
.1016/j.appet.2007.09.009
Faith, M. S., & Kerns, J. (2005). Infant and child feeding practices and childhood
overweight: the role of restriction. Maternal and Child Nutrition,1(3), 164–168.
doi:10.1111/j.1740-8709.2005.00024.x
Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en
Leefmilieu (2008). Gezondheidsenquête, België 2008: Belangrijkste resultaten.
Geraadpleegd via https://his.wiv-isp.be/nl/Gedeelde%20%20documenten/HS
_summary _NL_2008.pdf
53
Fisher, J. O., & Birch, L. L. (1995). Fat Preferences and Fat Consumption of 3- to 5-
year-old Children are Related to Parental Adiposity. Journal of the American
Dietetic Association, 95(7), 759–764. doi:10.1016/S0002-8223(95)00212-X
Fisher, J. O., & Birch, L. L. (1998). Restricting access to a freely available snack food
impacts pre-school children’s subsequent selection and consumption patterns.
The Journal of the Federation of American Societies for Experimental Biology,
12(4), A530.
Fisher, J. O., & Birch, L. L. (1999). Restricting access to palatable foods affects
children’s behavioural response, food selection and intake. American Journal of
Clinical Nutrition, 99(6), 1264–1272.
Food Standards Agency (2006). FSA nutrient and food based guidelines for UK
institutions. Geraadpleegd via http://multimedia.food.gov.uk/multimedia/pdfs
/nutguideuk.pdf
Francis, L. A., & Birch, L. L. (2005). Maternal weight status modulates the effects of
restriction on daughters' eating and weight. International Journal of Obesity,
29(8), 942-949. doi: 10.1038/sj.ijo.0802935
Gable, S., & Lutz, S. (2000). Household, parent and child contributions to childhood
obesity. Family Relations, 49(3), 293–300. doi:10.1111/j.17413729.2000.00293
.x
Gahagan, S. (2012). Development of Eating Behavior: Biology and Context. Journal of
Developmental and Behavioral Pediatrics, 33(3), 261-271. doi:10.1097/DBP
.0b013e31824a7baa
Gorovic, N., Afzal, S., Tjønneland, A., Overvad, K., Vogel, U., Albrechtsen, C., &
Poulsen, H.E. (2011). Genetic variation in the hTAS2R38 taste receptor and
brassica vegetable intake. Scandinavian Journal of Clinical & Laboratory
Investigation, 71(4), 274–279. doi:10.3109/00365513.2011.559553
Greenhalgh, J., Dowey, A. J., Horne, P. J., Lowe, C. F., Griffiths, J. H., & Whitaker, C.
J. (2009). Positive- and negative peer modelling effects on young children's
54
consumption of novel blue foods. Appetite, 52(3), 646-653. doi: 10.1016/j.appet
.2009.02.016
Guenther, P. M., Dodd, K. W., Reedy, J., & Krebs-Smith, S. M. (2006). Most
Americans eat much less than recommended amounts of fruits and vegetables.
Journal of the American Dietetic Association, 106(9), 1371–1379. doi:10.1016/j
.jada.2006.06.002
Harper, L. V., & Sanders, K. M. (1975). The effect of adults’ eating on young children’s
acceptance of unfamiliar foods. Journal of Experimental Child Psychology,
20(2), 206–214. doi:10.1016/0022-0965(75)90098-3
Havermans, R. C., & Jansen, A. (2007). Increasing children’s liking of vegetables
through flavour-flavour learning. Appetite, 48(2), 259-262. doi:10.1016/j.appet
.2006.08.063
Hearn, M., Baranowski, T., Baranowski, J., Doyle, C., Smith, M., Lin, L. S., &
Resnicow, K. (1998). Environmental influences on dietary behavior among
children: availability and accessibility of fruit and vegetables enable
consumption. Journal of Health Education, 29(1), 26–32. doi:10.1080/10556699
.1998.10603294
Heather, P., & Nicklas, T. A. (2005). A Review of Family and Social Determinants of
Children’s Eating Patterns and Diet Quality. Journal of the American College of
Nutrition, 24(2), 83–92. doi:10.1080/07315724.2005.10719448
Hausner, H., Olsen, A., & Moller, P. (2012). Mere exposure and flavour-flavour
learning increase 2-3 year-old children's acceptance of a novel vegetable.
Appetite, 58(3), 1152-1159. doi:10.1016/j.appet.2012.03.009
Jansen, A. (1998). A learning model of binge eating. Cue reactivity and cue exposure.
Behaviour Research and Therapy, 36(3), 257–272. doi:10.1016/S0005-7967
(98)00055-2
55
Jansen, A., Stegerman, S., Roefs, A., Nederkoorn, C., & Havermans, R. (2010).
Decreased salivation to food cues in formerly obese successful dieters.
Psychotherapy and Psychosomatics, 79(4), 257–258. doi:10.1159/000315131
Kalat, J. W., & Rozin, P. (1973). ‘Learned safety’ as a mechanism in longdelay taste-
aversion learning in rats. Journal of Comparative and Physiological Psychology,
83(2), 198–207. doi:10.1037/h0034424
Kelder, S. H., Perry, C. L., Klepp, K. I., & Lytle, L. L. (1994). Longitudinal tracking of
adolescent smoking, physical activity and food choice behaviours. American
Journal of Public Health, 84(7), 1121–1126. doi:0.2105/AJPH.84.7.1121
Kern, D. L., McPhee, L., Fisher, J., Johnson, S., & Birch, L. L. (1993). The
postingestive consequences of fat condition preferences for flavors associated
with high dietary fat. Physiology and Behavior, 54(1),71-76. doi:10.1016/0031
-9384(93)90045-H
Krueger, R. A. (2009). Focus groups: A practical guide for applied research. Sage.
Lorson, B. A., Melgar-Quinonez, H. R., & Taylor, C. A. (2009). Correlates of fruit
andvegetable intakes in U.S. children. Journal of the American Dietetic
Association, 109(3), 474–478. doi:10.1016/j.jada.2008.11.022
Lumeng, J. C., & Hillman, K. H. (2009). Eating in larger groups increases food
consumption. Archives of Disease in Childhood, 92(5), 384-387.
doi:10.1136/adc.2006.103259
Maynard, M., Gunnell, D., Emmett, P., Frankel, S., & Smith, G. D. (2003). Fruit,
vegetables, and antioxidants in childhood and risk of adult cancer: the Boyd Orr
cohort. Journal of Epidemiology and Community, 57(3), 218-225. doi:10.1136
/jech.57.3.218
McFarlane, T., & Pliner, P. (1997). Increased willingness to taste novel foods: Effects
of nutrition and taste information. Appetite, 28(3), 227–238. doi:10.1006/appe
.1996.0075
56
Mennella, J. A., Pepino, Y., & Reed, D. R. (2005). Genetic and environmental
determinants of bitter perception and sweet preferences. Pediatrics, 115(2),
E216-E222. doi:10.1542/peds.2004-1582
Moore, S. N., Tapper, K., & Murphy, S. (2007). Feeding strategies used by mothers of
3–5-year-old children. Appetite, 49(3), 704-707. doi:10.1016/j.appet.2007.07
.009
Moore, S. N., Tapper, K., & Murphy, S. (2010). Feeding strategies used by primary
school meal staff and their impact on children’s eating. Journal of human
nutrition and dietetics, 23(1), 78-84. doi:10.1111/j.1365-277X.2009.01009.x
Nicklas, T. A., Baranowski, T., Baranowski, J., Cullen, K., Rittenberry, L., & Olvera,
N. (2001). Family and child-care provider influences on preschool children’s
fruit, juice, and vegetable consumption. Nutrition Reviews, 59(7), 224–235.
doi:10.1111/j.1753-4887.2001.tb07014.x
Ogden, C. L., Carroll, M. D., Kit, B. K., & Flegal, K. M. (2014). Prevalence of
childhood and adult obesity in the United States, 2011-2012. Journal of the
American Medical Association, 311(8), 806-814. doi:10.1001/jama.2014.732
Pliner, P., & Loewen, E. R. (1997). Temperament and food neophobia in children and
their mothers. Appetite, 28(3), 239–254. doi:10.1006/appe.1996.0078
Ramsay, S. A., Branen, L. J., Fletcher, J., Price, E., Johnson, S. L., & Sigman-Grant, M.
(2010). “Are you done?” Child care providers' verbal communication at
mealtimes that reinforce or hinder children's internal cues of hunger and
satiation. Journal of nutrition education and behavior, 42(4), 265-270. doi:10
.1016/j.jneb.2009.07.002
Remy, E., Issanchou, S., Chabanet, C., & Nicklaus, S. (2013). Repeated Exposure of
Infants at Complementary Feeding to a Vegetable Puree Increases Acceptance as
Effectively as Flavor-Flavor Learning and More Effectively Than Flavor-
Nutrient Learning. Journal of Nutrition, 143(7), 1194-1200. doi:10.3945/jn.113
.175646
57
Rozin, P., & Vollmecke, T. (1986). Food likes and dislikes. Annual Review of Nutrition,
6(1), 433–456. doi:10.1146/annurev.nu.06.070186.002245
Schwartz, C., Issanchou, S., & Nicklaus, S. (2009). Developmental changes in the
acceptance of the five basic tastes in the first year of life. British Journal of
Nutrition, 102(9), 1375–1385. doi:10.1017/S0007114509990286
Spruijt-Metz, D. (1999). Adolescence Affect and Health. London: Psychology Press.
Sweetman, C., McGowan, L., Croker, H., & Cooke, L. (2011). Characteristics of
Family Mealtimes Affecting Children’s Vegetable Consumption and Liking.
Journal of the American Dietetic Association, 111(2), 269-273. doi:10.1016/j
.jada.2010.10.050
Tong, A., Sainsbury, P., & Craig, J. (2007). Consolidated criteria for reporting
qualitative research (COREQ): a 32-item checklist for interviews and focus
groups. International Journal for Quality in Health Care, 19(6), 349-357. doi:10
.1093/intqhc/mzm042
Van den Akker, K., Jansen, A., Frentz, F. & Havermans, R. C. (2013). Impulsivity
makes more susceptible to overeating after contextual appetitive conditioning.
Appetite, 70, 73-80. doi:10.1016/j.appet.2013.06.092
Ventura, A. K., & Birch, L. L. (2008). Does parenting affect children’s eating and
weight status? International Journal of Behavioral Nutrition and Physical
Activity, 5(1), 15. doi:10.1186/1479-5868-5-15
Ventura, A. K., Gromis, J. C., & Lohse, B. (2010). Feeding practices and styles used by
a diverse sample of low-income parents of preschool-age children. Journal of
nutrition education and behavior, 42(4), 242-249. doi:10.1016/j.jneb.2009.06
.002
Ventura, A. K., & Worobey, J. (2013). Early Influences on the Development of Food
Preferences. Current Biology, 23(9), 401-408. doi:10.1016/j.cub.2013.02.037
Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie (2012). Vlaamse
consensustekst in verband met evenwichtige voeding en beweging ten behoeve
58
van zorgverstrekkers. Brussel: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin. Geraadpleegd via http://www.eetexpert.be/static/uploads/1.
_consensustekst_nov_2012.pdf
Wang, Y. C., Bleich, S. N., & Gortmaker, S. L. (2008). Increasing caloric contribution
from sugar-sweetened beverages and 100% fruit juices among US children and
adolescents, 1988-2004. Pediatrics, 121(6), E1604-E1614. doi:10.1542/peds
.2007 -2834.
Willig, C. (2013). Introducing Qualitative Research in Psychology. Berkshire: Open
University Press.
Whitaker, R.C., Wright, J. A., Pepe, M. S., Seidel, K. D., & Dietz, W. H. (1997).
Predicting obesity in young adulthood from childhood and parental obesity. New
England Journal of Medicine, 337(13), 869-873. doi:10.1056
/NEJM199709253371301
Zajonc, R. (1968). Attitudinal effects of mere exposure. Journal of Personality and
Social Psychology, 9(2), 1-27. doi:10.1037/h0025848.