Web viewCoca-Cola. Het is cola, maar Pepsi is ook cola, maar dat smaakt heel anders. De ene...

4
Indexcijfers: Om de ontwikkeling van verschillende grootheden (prijzen, inkomen, productievolume, enz.) ten opzichte van elkaar goed te kunnen vergelijken, wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers. Elk examen bevat sommen met indexcijfers. Zorg er dus voor dat je het goed beheerst! Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode. De periode waarmee we alle andere periodes vergelijken, noemen we het basisjaar. Dit basisjaar krijgt het indexcijfer 100. (Wordt op 100% gesteld). Daardoor geldt dat: Een indexcijfer boven de 100 duidelijk maakt dat er een procentuele stijging is t.o.v. het basisjaar. Een indexcijfer onder de 100 duidelijk maakt dat er een procentuele daling is t.o.v. het basisjaar. Formule: indexcijfer = verslagjaar basisjaar x 100

Transcript of Web viewCoca-Cola. Het is cola, maar Pepsi is ook cola, maar dat smaakt heel anders. De ene...

Page 1: Web viewCoca-Cola. Het is cola, maar Pepsi is ook cola, maar dat smaakt heel anders. De ene spijkerbroek is ook de andere niet. Oligopolie: klein aantal aanbieders

Indexcijfers:Om de ontwikkeling van verschillende grootheden (prijzen, inkomen, productievolume, enz.) ten opzichte van elkaar goed te kunnen vergelijken, wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers.Elk examen bevat sommen met indexcijfers. Zorg er dus voor dat je het goed beheerst!

Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.De periode waarmee we alle andere periodes vergelijken, noemen we het basisjaar.Dit basisjaar krijgt het indexcijfer 100. (Wordt op 100% gesteld).

Daardoor geldt dat:

Een indexcijfer boven de 100 duidelijk maakt dat er een procentuele stijging is t.o.v. het basisjaar.

Een indexcijfer onder de 100 duidelijk maakt dat er een procentuele daling is t.o.v. het basisjaar.

Formule: indexcijfer = verslagjaarbasisjaar

x100

Page 2: Web viewCoca-Cola. Het is cola, maar Pepsi is ook cola, maar dat smaakt heel anders. De ene spijkerbroek is ook de andere niet. Oligopolie: klein aantal aanbieders

Wegingsfactor: bestand ‘Indexcijfer en CPI’

Blz. 24 wegingsfactor uitleggen. Wegingsfactor geeft aan hoe vaak iets meetelt. (Net zoals bij het uitrekenen van je gemiddelde als je SO’tjes en PW’en hebt).

Herhaal kort wat indexcijfers zijn (zie bovenstaande tekst).

Inkomensverdeling: bestand ‘Inkomensverdeling Lorenzcurve’.

Wij hebben een land van ongelijke inkomensverdeling. Uitleggen wat dit inhoudt. Blz. 16.Geef aan dat zwart werken buiten beschouwing blijft.

Als er een diagonale lijn zou zijn, dan zou 30% van de bevolking ook 30% verdienen. Dus als je de bevolking in 10 groepen verdeelt dan zou het inkomen ook in 10 dezelfde groepen kunnen worden verdeeld. Maar, dat is in werkelijkheid niet zo!

30% van de bevolking verdient nog geen 10% van het inkomen. 70% van de bevolking verdient 40% van het inkomen.

Hoeveel % verdienen de 20% rijkste van de bevolking?

Tussen 60 en 100 = 40% van het inkomen.

Nationaal inkomen = (blz. 17)

Inkomen per hoofd van de bevolking = (blz. 17)

Gebruik dit symbool op het activeboard om over pdf plaatjes te tekenen.

Markt en marktvormen: bestand ‘Markt en marktvormen’. Vertel dit zelf in de klas. Gebruik hiervoor blz. 87 en verder van het bestand.

Monopolie: NL staat. Voorbeelden: rijbewijs, ID, defensie. Deze dingen vind je alleen bij de gemeente. Je kan het nergens anders op de markt verkrijgen.

Volkomen concurrentie: prijs wordt door vraag en aanbod bepaald. Je hebt veel aanbieders en veel vragers. Bijvoorbeeld wasknijpers. Het maakt niets uit waar je ze koopt. Het is een homogeen goed.

Monopolistische concurrentie: veel aanbieders maar de producten zijn niet helemaal het zelfde. Je spreekt over heterogenen goederen. Bijv. Coca-Cola. Het is cola, maar Pepsi is ook cola, maar dat smaakt heel anders. De ene spijkerbroek is ook de andere niet.

Oligopolie: klein aantal aanbieders. Kartel: prijsafspraken maken.

Variabele en vaste kosten: bestand ‘Variabele en vaste kosten’.

Vertel dat je met een bus op schoolkamp gaat. De bus kost 500 euro. Je gaat met 10 leerlingen, hoeveel moet 1 leerling betalen? Je gaat met 100 leerlingen. Hoeveel moet 1 leerling betalen?

Je kan ook een prijsafspraak maken (GVK) van 10,- per persoon.

Kostprijs uitleggen.

Maak vraag 7 blz. 75.

Page 3: Web viewCoca-Cola. Het is cola, maar Pepsi is ook cola, maar dat smaakt heel anders. De ene spijkerbroek is ook de andere niet. Oligopolie: klein aantal aanbieders

Uitwerkingen vraag 7:

A) € 2.500.000,- : 625.000 fietsbanden = € 4,- (GCK)

€ 1.000.000 : 625.000 fietsbanden = € 1,60 (GVK)

Kostprijs = € 5,60.

Verkoopprijs = € 5,60 + € 1,50 = € 7,10.

B) Vaste kosten blijven gelijk.Variabele kosten gaan met 60% omhoog.

C) Je kunt de vaste kosten nu over meerdere producten delen, daarom daalt de kostprijs per product.

Vaste kosten: € 2.500.000,-Variabele kosten: 1,6 x € 1.000.000 = € 1.600.000,- +Totale kosten: € 4.100.000,-

€ 4.100.000,- : (625.000 x 1,6) = € 4,10.(625.000 x 1,6 = 1.000.000)

Sneller:625.000 x 1,6 = 1.000.000 stuks.

€ 1,60 + (€ 2.500.000 : 1.000.000 stuks) = € 4,10

Vraag en aanbodlijn: bestand ‘Vraag en aanbodcurve’. Behandel blz. 82 e.v.

Leg uit m.b.v. blz. 84 hoe je kunt zien dat het de vraaglijn betreft.

Leerlingen van T4 hoeven alleen maar zelf te kunnen aflezen en zelf te kunnen tekenen aan de hand van coördinaten en gegevens.

Gebruik dit symbool op het activeboard om over pdf plaatjes te tekenen.

Marktevenwicht uitleggen. Verschuiven van de vraaglijn uitleggen.

Waarom heeft het geen zin om € 800,- te vragen? Waarom is er geen aanbod onder de € 300,- ?

Inkomstenbelasting: bestand ‘Inkomstenbelasting’ moeten ze zelfstandig doorlezen.