€¦ · Web viewMarasmus = complete fysieke achteruitgang tijdens eerste jaar; zeer mager...
Transcript of €¦ · Web viewMarasmus = complete fysieke achteruitgang tijdens eerste jaar; zeer mager...
OntwikkelingspsychologieKernvragen
Hoe kunnen we ontwikkelingspsychologische theorieën met elkaar vergelijken? Welke zijn de meest belangrijke klassieke en meer hedendaagse ontwikkelingstheorieën? Welke methodes worden er gehanteerd om ontwikkelingspsychologische processen te bestuderen?
Hoofdstuk 1: Geschiedenis, theorie en opzoekingsmethoden Domein van de ontwikkelingspsycholgie
o Wetenschappelijk: een wetenschap die stabiliteit en verandering van gedrag wil begrijpen over de levensloop
In verschillende domeinen: fysiek, perceptueel, cognitief, emotioneel en sociaal Met interesse voor beïnvloedende factoren voor ontwikkeling
o Toegepast: heeft belang voor praktijko Interdisciplinair: ontwikkelt zich door gecombineerde inspanningen uit vele wetenschappen
Theoriën over ontwikkelingo Theorie = een geordend samenhangend geheel van uitspraken dat gedrag beschrijft, verklaart en
voorspelto Nut van theorie:
Zorgen voor een kader bij observatie van mensen Zorgen voor een basis voor praktijk (weten wat we doen) Zijn altijd beïnvloed door culturele waarden, maar blijft enkel bestaan wanneer er
wetenschappelijk bewijs van is = belang van replicatie o Voorbeeld: hechting
Ontwikkeling van hechtingsrelatie in 1e jaar (beschrijven) Waarom ontwikkelt die band zich? (verklaren) Wat is het gevolg hiervan op latere hechtingsrelaties? (voorspellen)
1. Basisvragen of structurele kenmerken van ontwikkelingspsychologische theorieën
Basisvraag 1: Continue of Discontinue ontwikkeling? Continu:
o kwantitatieve verandering = uitbreiden van al bestaande vaardigheden o vaak geleidelijke verandering – gradueel => maar niet altijd! Vb groeispurto VB leeftijd, vocabularium, fysieke ontwikkeling
Discontinu:o kwalitatieve verandering = nieuwe manier van reageren in specifieke periodes o abrupte verandering – plotse ommezwaai – crisis => nieuwe vaardigheid die kwalitatief
onderscheiden is van de vaardigheid die je daarvoor had, je kan ze niet meer vergelijken o theorieën in fases: in elke fase nieuw thema vb Piaget, Ericson, Freudo VB fase identiteit, daarna fase intimiteit => schoksgewijs
VB Kruipen: lijkt discontinu maar na schijnbare discontinue verandering zit toch een continue verandering (spieren meer gebruiken, kleine bijna onzichtbare veranderingen)
Waarheid ligt tussenin (Cfr. Metafoor van wolkenformatie)
1
Basisvraag 2: 1 verloop van ontwikkeling of meerdere? Vroeger: aanhangers van stadiatheorieën (vb Piaget en Kohlberg):
o Zelfde sequentie van ontwikkelingo Universeel (niemand slaat een fase over)o Unidimensioneel
Nu: meerdere vormen van ontwikkeling mogelijk door unieke combinaties van persoonlijke en omgevingskenmerken
Basisvraag 3: Erfelijkheid of omgeving?Biologische theorieën (nature) Milieutheorieën (nurture)
Erfelijkheid Omgeving Aangeboren biologische eigenschappen Fysische en sociale invloeden uit de omwereld Nadruk op ontwikkeling als endogeen = van
binnenuit gestuurd Nadruk op ontwikkeling als exogeen = van
buitenuit gestuurd Benadrukken stabiliteit en belang van
erfelijkheid Beklemtonen plasticiteit en veranderbaarheid
Omgeving = belangrijk bij vroege ervaring Omgeving = ganse leven door belangrijk Harris Watson Discontinu Continu
=> Tegenwoordig: achterhaalde discussie want erfelijkheid en omgeving spelen op een complexe manier op elkaar in
LevensloopperspectiefExtreem kiezen => balans = levensloopperspectief
Is belangrijke vertegenwoordiger van dynamische systeembenadering Gegroeid uit onderzoek naar volwassenen en ouderen (Psychogerontologen hebben aangetoond dat
ouderen ook nog nieuwe capaciteiten kunnen ontwikkelen) Ontwikkeling als
o Levenslang In tegenstelling tot bijvoorbeeld Freud, Piaget en Kohlberg Volwassenheid = ontwikkeling van vele mogelijkheden 3 brede domeinen van ontwikkeling die interageren (Fysiek, cognitief, emotioneel en sociaal)
o Multidimensioneel en veelvormig Multidimensioneel = bepaald door complex samenspel van biologische, psychologische en
sociale factoren Multidirectioneel of veelvormig:
Vooruitgang en achteruitgang over alle domeinen heen Vooruitgang en achteruitgang binnen hetzelfde domein
o Plastisch Kneedbaarheid, veranderbaarheid Grote verschillen tussen individuen Capaciteit tot veranderbaarheid neemt af over tijd < toenemende rigiditeit (cfr.
Persoonlijkheidspsychologie) VB ontslagen worden: ene persoon vind het een kans om een nieuwe wending te nemen,
andere persoon vindt het een ramp en geraakt in de put.o Ingebed in verschillende contexten
Invloeden op ontwikkeling Leeftijdsgebonden: normatief en dus voorspelbaar => iedereen ondergaat het VB
fysieke veranderingen (achteruitgaan in termen van geheugen)
2
Gebonden aan geschiedenis (ook normatief): kenmerkend voor een bepaalde generatie VB oorlog, digitale revolutie
Niet-normatief: niet bij grote groepen mensen VB auto-ongeluk, ouders die scheiden
o Babyboomgeneratie: 1945-1960 (na WOII) geloofde sterk in de maakbaarheid van de maatschappij waarden van eigen ouders afgeschud meer liberaal denken over ethische en morele thema’s ‘wij kunnen de maatschappij zelf maken tot wat we wilen’ Kennedy, ML King (iconen) Woodstock, the Beatles, Bob Dylan, Jimmy Hendrix
o Generation X: 1960-1980 Meer individualistische houding door teleurstelling op wereldvlak X = generatie wist niet waar ze aan toe was => ‘lege’ identiteit Postmoderne generatie, iedereen eigen verhaal uitwerken Nirvana – ‘Nevermind’
o Generation Y: 1980-… = ‘Obamageneratie’, ‘Generation Me’ Positiever gestemd, zelfontplooiing Wereld betere plaats maken maar eerder individueel dan collectief Helikopterouders (overbeschermd): zoveel mogelijk obstakels
preventief wegnemen, dus zelf de kans niet krijgen Applausgeneratie: kinderen worden te veel positief bekrachtigd =>
gevolg: mogelijks minder zelfstandigheid, op onderzoek gebaseerd: toename narcisme (=overdreven zelfliefde)
2. Inhoudelijke typering van ontwikkelingspsychologische theorieën
Wetenschappelijke voorvaders Evolutietheorie (Darwin)
o Natuurlijke selectie: organisme met bepaalde eigenschappen (adaptaties) slagen er beter in om te overleven
o Seksuele selectie: eigenschappen die bijdragen tot reproductieve succes van organisme (voortplantingskansen)
o Beide soorten eigenschappen hebben een grotere kans overgeërfd te worden, zodat alleen goed aangepaste soorten overleven (‘survival of the fittest’)
Betekenis evolutietheorie voor ontwikkelingspsychologie:o Deze vaststellingen worden door ontwikkelingspsychologen toegepast op de mens: bepaalde
eigenschappen en gedragingen zijn nuttig voor onze overlevingVb: zelfs eenzaamheid heeft een revolutionair adaptieve waarde (als signaalfunctie dat er iets schort aan verbondenheid)
o Recapitulatietheorie: ontogenese (= persoonlijke ontwikkeling) als herhaling van fylogenese (=onwtikkeling menselijke soort vb van kruipen naar lopen): zijnde van eenvoud naar complex (theorie = achterhaald) => maar op weinig dingen van toepassing
3
Leeftijd Historisch Niet-normatiefVoorspelbaar Ja Ja/Neen NeenWie Iedereen Cohort/generatie Enkele personen
Normatieve benadering (Hall; Gesell; begin 20e eeuw)o Grootscheeps onderzoek om leeftijdsgemiddelen en typsiche ontwikkeling (‘de norm’) in kaart te
brengeno Beschrijving leidt tot vaststelling van geordend patroon van veranderingen: bevestigt maturatie-
ideeo ‘The orignal impulse to growth … is endogenous rather than exogenous. The so-called environment
… does not generate the progression of development.’ Testbeweging Binet (begin 20e eeuw): Stanford-Binet intelligentietests: identificeren kinderen met leerproblemen
(bijzonder onderwijs) o Interesse in individuele verschillen in ontwikkeling groeito Men wil ook een norm opstellen
Darwin: verklaring - Hall: beschrijving - Binet: voorspelling
Psychoanalyse: Freud
Visie = kinderen gaan door reeks stadia waarin conflicten tussen biologische driften (agressief, seksueel) en sociale verwachtingen. Oplossing bepaalt psychisch functioneren
Psychoseksuele theorie = hoe ouders omgaan met impulsen (driften) van kinderen in eerste levensjaren bepaalt ontwikkeling persoonlijkheid
De menselijke psyche bevat psychische energie die gedrag motiveert (driften)
Twee basisdrifteno Libido = eros (gericht op
leven, plezier)o Thanatos (gericht op
destructie, dood) Persoonlijkheidsontwikkeling is
het gevolg van hoe het individu omgaat met deze driften De menselijke geest deelt zich op in 3 structuren
o Id = Es = bron van biologische basisbehoeften en verlangens Geregeerd door primair denkproces zonder logica Opereert volgens lustprincipe
o Ego = Ich = bewuste en rationele kant van de mens Werkt aan de hand van het realiteitsprincipe Geregeerd door ‘secundair proces denken’
o Superego = über-ich (= geweten) regels van maatschappij volgen Vertegenwoordigt het deel dat de normen en waarden van de maatschappij internaliseert Aangeleerd door socialisatie
4
ThanatosDoodsdrift
Zelf-behoud
Sex
ErosLevensinstinct
Het ‘goede’ wordt beloond (trots) het ‘slechte’ wordt bestraft (schaamte, schuld) Metafoor van persoonlijkheids-ontwikkeling: de menselijke geest als een waterbuizensysteem zoals in een
huis:o De kranen open = het Id predomineert (neurotische angst)o De kranen dicht = het SuperEgo predomineert (morele angst)o De druk afleiden = manieren om de druk af te leiden: Ego bemiddelt
Psychoseksuele stadia => steeds wanneer er in een bep. Stadium niet aan de behoeften voldaan is, ontstaat een fixatie/zwakke plek in ziel
o Oraal (voedsel, zuigreflex) Geboorte – 1 jaar => fixatie: roken, nagelbijten, angst om alleen gelaten te worden
o Anaal (zindelijkheidstraining) 1-3 jaar => controlefreak, koppige mensen, obsessief compulsieve symptomen (vb smetvrees)
o Fallisch (oedipuscomplex) 3-6 jaar => perfectionismeo Latentie (onderhuids, driften minder actief) 6-11 jaaro Genitaal (driften weer tot leven, gespiegeld
op iemand van het andere geslacht) Adolescentie In elke nieuwe ontwikkelingsfase zet het libido zich vanuit een innerlijk gestuurd proces vast op een andere
erogene zone = zone die op een bepaald ogenblik lust verschaft door bevrediging van het eros te bieden Psychoanalyse: discontinu, 1 verloop universeel (dit werd sterk bekritiseerd), nature (aangeboren driften) Kritiek op Freud
o Te grote klemtoon op rol seksuele gevoelens in ontwikkelingo Theorie is cultuurspecifiek (19de eeuw, Victoriaanse maatschappij)o Geen onderzoek bij kinderen
Psychoanalyse: Erikson
Rol van het ego verschilt:o Freud: defensief => verdedigt zich tegen dreigingen van es (id) & über-ich (super-ego)o Erikson: constructief => actief oplossen van conflicten waarmee individu wordt geconfronteerd,
groeien, vooruitgaan, jezelf beter ontwikkelen Erikson heeft meer globale en positieve visie
o Freud: pessimistisch & donker; ego levert voortdurend een strijd o Erikson: optimistisch: ego is een sturende, positieve kracht die voortdurend streeft naar
ontwikkeling van psycho-sociale identiteit Belang van de sociale omgeving
o Freud: minimale rol => intrapsychischo Erikson: substantiële rol => interpsychisch proces => psycho-sociale ontwikkeling staat centraal
Heeft zelf een identiteitscrisis doorgemaakt toen hij ontdekte dat zijn vader zijn vader niet was => heeft zichzelf naar zoon van zichzelf genoemd
Duur van ontwikkelingo Freud: na 5 jaar ligt persoonlijkheid vasto Erikson: ontwikkeling = levenslang proces; voegt een aantal stadia toe
Psychosociaal conflict (Erikson) ↔ Psychoseksueel stadium (Freud)o Vertrouwen vs. Wantrouwen Oraalo Autonomie vs. Schaamte Anaalo Initiatief vs. Schuld Fallischo Vlijt vs. Minderwaardigheid Latentie
5
o Identiteit vs. Verwarring Genitaalo Intimiteit vs. Isolemento Generativiteit vs. Stagnatieo Ego-integriteit vs. Wanhoop
Epigenetisch model (epi = na – geni = ontstaan) => je moet een stadium voldaan hebben voor je aan een nieuw levensstadium kan beginnen
Groeien van binnenuit Het leven ontwikkelt zich volgens een vast stramien van binnenuit => universele geldigheid, maar
contextuele invulling Opeenstapeling van verschillende lagen => goed doorkomen van een crisis heeft implicaties voor verdere
identiteitsonwikkeling Psychoanalyse: voordelen
o Nadruk op unieke, individuele levensgeschiedenis (klinische methode)o Inspireerde onderzoek over vele aspecten van menselijke psycho-sociale ontwikkeling
Psychoanalyse: nadeleno Weinig aandacht andere methodes, daardoor geïsoleerdo Vele ideeën zijn moeilijk te onderzoeken
vb. ego-sterkte
Behaviorisme en Sociaal leren: klassieke conditionering
Filosofische achtergrond van behaviorisme:o 17de eeuw (Locke): Tabula rasa – kind als onbeschreven blad:
Continue ontwikkeling Vele richtingen Kind = passief
Klassieke conditionering => Stimulus – Respons Operante conditionering => Bekrachtiging en straffen Pavlov: was geïnteresseerd in de manier waarop gedragingen aan elkaar gekoppeld worden via associaties Als je een neutrale stimulus combineert met een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die op zich reeds een
ongeconditioneerde reactie uitlokt (UCR) dan zal de neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus (CS) worden die een geconditioneerde reactie (CR) zal uitlokken analoog aan de ongeconditioneerde reactie (UCR)
o Vb moeder geeft kind de borst, maar geeft telkens eerst een aai op hoofd => aai is ongeconditioneerde stimulus
Watson: Little Albert => rat met angstaanjagend geluid
Behaviorisme en sociaal leren: operante conditionering
Skinner: beschrijft operante of instrumentele conditioneringo Operant < operatie uitvoeren op de omgeving = intentioneel ingrijpen om iets gedaan te krijgeno Instrumenteel < gedrag is een instrument om in te grijpen op de omgeving
Neemt toe Neemt afToedienen van stimulus
Gedrag neemt toe door toedienen van gewenste stimulus (positieve bekrachtiging)Vb als je flink buiten speelt krijg je iets / zal mama echt trots zijn
Gedrag neemt af door toedienen aversieve stimulus (positieve straf)Vb hoe meer computerspelletjes dat je speelt hoe meer dat je moet helpen in huis / mama zal ontgoocheld zijn
6
Wegnemen / vermijden van stimuls
Gedrag neemt toe door het wegnemen/vermijden van aversieve stimulus (negatieve bekrachtiging)Vb als je flink buiten speelt moet je niet afwassen / dan zal mama stoppen met zagen
Gedrag neemt af door wegnemen van gewenste stimulus (negatieve straf)Vb vanavond geen voetbal / moeder wilt niet meer praten
Vergelijking klassieke versus operante conditioneringo Klassiek: nieuw gedrag, S=>R sequentie, passief = gedrag is functie van aanwezigheid van stimulus
die reflexmatig gedrag uitloktVb: baby huilt => er is een bepaalde stimulus die hem doet huilen, dus neem de stimulus weg
o Operant: gedragreeks, R=>S sequentie, actief = individu probeert actief bepaalde stimulus te bekomenVb: baby huilt => de baby wil iets bereiken en daarom huilt het (Skinner was hier tegen, ouders zijn baas dus ze mogen hier niet op in gaan!)
Behaviorisme en sociaal leren: kernassumpties
Mens = passiefo geen interne groeiprocessen / geen introspectie (vooral bij kinderen opvallend: ze zijn verwonderd
over verschillende dingen, willen alles te weten komen => niet echt goede theorie)o Menselijk gedrag wordt verkapt in gedragseenheden (atomistisch wereldbeeld)o Gedragseenheden kunnen op een toevallige wijze aan elkaar gekoppeld worden via algemene
wetten => zo worden ze complexer Sociale omgeving programmeert menselijk gedrag (= mechanisch)
o Vele ontwikkelingslijnen zijn mogelijko Ontwikkeling is een
kwantitatief accumulatieproces op grond van omgevingsinvloeden = continue ontwikkeling Gevolg:
o weinig aandacht voor leeftijdspecifieke processeno fasetheorieën zijn zinloos
Albert Bandura:o Modeling / imitatie / observerend leren: opnieuw passiefo Voorbeeld (kleuters van rokende of niet-rokende ouders)
Later uitbreiding naar een sociaal-cognitieve theorie: meer actieve bijdrage in leerproces
Behaviorisme en sociaal leren: voor- en nadelen:o Voordeel:
7
Observatie
Observatie van standaarden van anderen en reactie daarop (bijvoorbeeld zichzelf prijzen of zichzelf verwijten maken)
SelectieSelectie van persoonlijke standaarden
Competentie
Ontwikkeling van gevoel van self-efficacy (persoonlijke competentie)
Toegepast in gedragstherapie (‘behavior modification’) ( = combinatie van conditionering en model-leren)
o Nadelen: Visie op omgevingsinvloeden te beperkt Onderschatten van eigen bijdrage tot ontwikkeling
Klassieke theorieën uit de 20e eeuwPiaget
Filosofische achtergrond:o 18de eeuw (Rousseau):
(a)“Edele wilde” – kind als gezond en ethisch van nature (b) Discontinue ontwikkeling (4 stages: vroege, midden, en late kindertijd, adolescentie) (c) Maturatie = “the sequence of organismic changes in the course of development that are
governed by instructions in the genetic code” (d) Kinderen = actieve impact op eigen ontwikkeling
Cognitieve ontwikkelingstheorie = kinderen bouwen actief kennis op door omgaan met en verkennen van wereld
Doel van cognitieve ontwikkeling = adaptatie (universeel):o Structuren van denken passen zich aan om externe wereld te begrijpen en een evenwicht
(“equilibrium”) te bereiken Wat zijn structuren?
o “georganiseerde gehelen van een reeks uiteenlopende schema’s”
o Dominante mentale denkvormen die typisch zijn voor iedere fase
o Dus : Schema’s worden vaak samengebracht onder de noemer van een structuur omdat men ontdekt dat er een organisatorisch principe aan ten grondslag ligt
Schema = specifieke psychologische elementen die ten grondslag liggen aan een bepaalde vaardigheid
Structuur = georganiseerd geheel van schema’s waartussen men een relatie ontdekt
Piaget’s stadia/faseso Sensomotorisch (0-2jaar)
Leert de wereld kennen door te handelen en via zintuigen Vb. Toevallig zuigen op duim verschaft sensorieel genot
Deze reactie wordt motorisch steeds herhaald en het duimzuigschema wordt opgebouwd
o Pre-operationele fase (2-6jaar) Peuter reageert niet meer op wat ze actueel waarnemen, maar ook op bepaalde
voorstellingen Beschikt nu over de capaciteit om de wereld op een symbolische wijze voor te stellen
Virtuele werkelijkheid ipv fysieke werkelijkheid Voorbeelden: uitgestelde imitatie, objectpermanentie, doen-alsof spelletjes
o Concreet operationeel (6-12jaar) Men kan logische bewerkingen (operaties) uitvoeren Betere organisatie in redeneren
8
Doelgericht iets dat veraf ligt te pakken
krijgen
Kijkschema
Grijpschema
Loopschema
Operaties moeten concreet blijveno Formeel operationeel
Men kan abstract en hypothetisch redeneren Denken in termen van mogelijkheden en doelen Vb. aan wetenschap doen en een experiment opstellen
Methoden en onderzoeko In begin: observeert eigen kinderen, alledaagse problemen en reacties daarop (kinderen 0 – 2 jaar)o Later: klinische interviews (open vragen) antwoord kind is basis voor volgende vraag (oudere
kinderen) Voordelen
o Kinderen leren actief en hebben een rijke, gestructureerde intelligentieo Stimuleerde veel onderzoek over kindereno Ontdekkingsleren wordt in scholen gestimuleerd
Nadelen o Piaget onderschatte de competentie van baby’s en kleuterso Prestatie kan verbeterd worden door training idee van ontdekkingslereno Beperkte theorievorming na adolescentie
Informatieverwerkingstheorie (kwantitatief, continu) Metafoor van de computer: menselijke geest is systeem dat symbolen manipuleert en waar informatie
doorstroomt Gebruik van diagrammen (‘flowcharts’) van stappen in oplossen problemen
o vb. optelsom maken o vb. brug bouwen
Recente ontwikkeling binnen deze theorie: neuropsychologie van de cognitieve ontwikkelingo Hoe zijn veranderingen in de hersenen gerelateerd aan veranderingen in cognitief functioneren?o Welke ervaringen stimuleren of ondermijnen de ontwikkeling van de hersenen?o => hersenen van kinderen zijn zeer kneedbaar en plastisch
Voordelen o Kind als actieve denker (zie Piaget), maar geen stadiao Zorgvuldige, rigoureuze (= met grote gevolgen) onderzoeksmethoden
Nadelen o Geen omvattende theorie van ontwikkelingo Geen plaats voor verbeelding, creativiteito Onderzoek in labo-situaties (geen ‘real life’)
Vergelijking informatieverwerking & Piaget
Ethologie en Evolutionaire psychologie Ethologie bestudeert de evolutionaire of overlevingswaarde van gedrag Evolutionaire Ontwikkelingspsychologie: Adaptieve waarde van aangeleerd gedrag voor de soort Ontogenese = de ontwikkeling van een mens gedurende een mensenleven (van geboorte tot dood) Fylogenese = de ontwikkeling of evolutie van de mens als soort (over verschillende generaties heen) Stanley Hall: recapitulatietheorie toegepast op ontwikkeling van spel
o Vroege kindertijd (0-4jaar) = stadium van dieren (gooien, trommelen)o Kindertijd (4-8jaar) = stadium van nomadische mensachtigen (‘anthropoids’): jagen en vissen
(tikkertje, verstoppertje)o Pre-adolescentie (8-12jaar) = stadium van overgang naar sedentair bestaan (kampen bouwen)o Adolescentie (12-14jaar) = stadium van beschaving (sportclub)
9
Taak van de ethologie = studie van de aanpassingswaarde (of overlevingswaarde) van het gedrag en de belang ervan in evolutie en overleven van de soort
o Dus : ethologie focust op fylogenese (cf. Darwin)o Voorbeeld : objectpermanentie bij koeien (versus buizerds)
Studieobject van ethologie = instincten = kant-en-klare reactieschema’s of gedragspatroneno die doorheen de evolutie van de soort biologisch verankerd zijn geworden (dwz. aangeboren zijn)o die hun nut hebben omdat ze de aanpassing & overleving van de soort bevordereno Voorbeeld : reflexen, zoals grijpreflex en zuigreflex
Vraago Wat zouden de termen instinctzwak en instinctsterk kunnen betekenen?
Sterk: gedrag is geprogrammeerd Zwak: gedrag vooral aangeleerd
o Zijn mensen instinctsterk of –zwak? Mens = instinctzwako Als men instinctzwak is, is er dan veel ruimte om iets nieuw bij te leren? Wat indien men
instinctsterk is? ‘Imprinting’ of inprenten = proces waarbij een bepaalde stimulus tijdens een kritische periode wordt
opgeslagen of ingeprent = hechtingsmechanisme (Lorenz, kippen => moeder) Twee belangrijke voorwaarden bij imprinting
o Kritische periode = beperkte biologische rijpingsperiode om bepaalde gedragingen aan te leren. Later: SENSITIEVE periode (grenzen minder afgebakend)
o Soort stimulus = stimulus is niet geprogrammeerd, maar wel instinctmatig volggedrag (vb nadoen van moeder)
Ethologie vormde de basis voor de latere hechtingstheorie van John Bowlby:o Imprenting kan gezien worden als een vorm van hechtingo Er wordt verondersteld dat menselijke hechting biologisch geprogrammeerd is: glimlachen,
brabbelen, en grijpen van baby zijn aangeboren sociale signalen om een hechtingsrelatie tot stand te brengen
Hechtingstheorie neemt basisassumpties van ethologie over: o Kritische / sensitieve periode
Wolfskinderen kunnen zich niet hechten aan menseno Soort stimulus is bepalend
Moeilijk om een veilige hechtingsrelatie op te bouwen met een depressieve moeder Vormde ook de basis voor evolutionaire ontwikkelingspsychologie
o Doel: adaptieve waarde van cognitieve, emotionele, en sociale ontwikkelingen nagaano Voorbeelden:
Soort spel: agressief bij jongens, kliekjesgedrag bij meisjes Partnerkeuze tijdens vroege volwassenheid
Socioculturele theorie (Vygotski) Cultuur = waarden, overtuigingen, gewoonten, vaardigheden van sociale groep Cognitieve ontwikkeling = sociaal gemedieerd en dus een cultureel bepaald proces
o Sociale interactie = samenwerken en dialogeren met mensen die meer weten Vb. stimuleren van puzzel-vaardigheden door ouders Vb. mathematische vaardigheden van 9-15 jarige Braziliaanse straatverkopers
Socio-culturele theorie (Vygotski: meer aandacht voor omgeving => nurture)o Verschillende culturen selecteren andere taken die kinderen moeten lereno Voordeel van de theorie: kinderen ontwikkelen unieke vaardigheden in elke cultuur
10
o Nadeel van de theorie: verwaarloost biologische invloeden en eigen bijdrage tot ontwikkeling
Vergelijking info-verwerking, Piaget en Vygotski
Piaget Info-verwerking VygotskiKind = actief lerende Kind = actief lerende Kind = actief lerendeStapsgewijze ontwikkeling Continue ontwikkeling Continue en stapsgewijze
ontwikkelingAlgemene concepten = geheel Specifieke processen = deelaspecten Minder duidelijkZowel nature (cognitieve maturatie; erfelijkheid) als nurture
Zowel nature (cognitieve maturatie; erfelijkheid) als nurture
Zowel nature (cognitieve maturatie; erfelijkheid) als nurture
Universeel Universeel Verschillende ontwikkelingslijnen = cultureel bepaald
Ecologische theorie Bronfenbrenner (1917-2005): mens
ontwikkelt binnen complex systeem van relaties en is beïnvloed door verschillende niveaus van omgeving
Bio-ecologisch model = idee dat biologische en sociale factoren samen ontwikkeling bepalen = transactioneel
o Bio : je stuurt zelf ook de reactie van interagerende personen => VB een moeilijk karakter lokt strengere opvoeding uit
Niveaus = hiërarchische reeks van concentrische cirkels
o van binnen naar buiteno “multi-layered”o Hoe verder de cirkel van je
afgelegen, hoe minder invloed het op je heeft Niveaus
o Microsysteem = activiteiten en personen in onmiddellijke omgeving (gezin, leeftijdgenoten, school, onthaalmoeder, leraar) waar kinderen direct contact mee hebben
o Mesosysteem = verbindingen tussen microsystemen (VB ouders die helpen met huiswerk)o Exosysteem = sociale contexten waaraan het kind zelf niet participeert, maar toch een invloed
uitoefenen op de ontwikkeling (werk, buren, VB ouders die een zware job hebben, hebben minder tijd voor kind)
o Macrosysteem = culturele waarden,wetten, gebruiken, en hulpbronnen o Chronosysteem = tijdsdimensie van model. Omgeving verandert voortdurend. Deze veranderingen
kunnen zelf gekozen zijn of van buiten uit worden opgelegdo Conclusie: ontwikkeling = samenspel omgeving en individu; mens is product en producent eigen
omgeving. Zeer dynamisch model
Vergelijken theorieën Theorieën richten zich op verschillende domeinen van ontwikkeling (vb. cognitief vs. emotioneel en sociaal) Iedere theorie heeft opvatting over 3 basisvragen (zie tabel 1.5. in boek) Alle theorieën hebben voor- en nadelen
11
Psycho-analyse
Behaviorisme en social learning theory
Piaget (cognitieve ontwikkelings-psychologie
Informatie-vewerkende theorie
Ethologie en ev. Ontw. Psych
Vygotsky (sociocult. Theorie)
Ecologische theorie
Discontinu Continu discontinu Continu Continu + discontinu
Continu + discontinu
Niet gespecifieerd
Universeel Meerdere manieren (want elke persoon is een ander model)
1 manier 1 manier 1 manier Meerdere manieren
Meerdere manieren
Nature + nurture
Benadrukt nurture
Nature + nurture
Nature + nurture
Nature + nurture
Nature + nurture
Nature + nurture
3. Ontwikkeling bestuderen Hypothese = voorspelling vanuit theorie, die kan opgebroken worden in predicties
o Methode = specifieke activiteiten van deelnemers VB vragenlijsten, tests, interviewso Opzet (design) = algemeen plan van onderzoek dat beste toets van hypothese mogelijk maakt
(cross-sectioneel of longitudinaal?)
Onderzoeksmethoden Systematische Observatie
o Naturalistisch Observatie in veld, natuurlijke omgeving Nadeel: weinig controle (er spelen verschillende variabelen mee waar je geen controle over
hebt/kan hebben) Voordeel: alledaags gedrag zien
o Gestructureerd Observatie in labo (opgezet gedrag) Voordeel: meer controle Nadeel: labogedrag is niet alledaags gedrag
Zelf-Rapporteringo Klinisch interview
Flexibele stijl, zoals in gesprek Voordeel: veel info vergaren op korte tijd & sluit goed aan bij alledaagse ervaringen Nadeel: accuraatheid, problemen met sociale wenselijkheid en verbale vaardigheden
o Gestructureerde interviews, vragenlijsten, tests Altijd zelfde vragen op zelfde manier Voordeel: gestandaardiseerd Nadeel: Geen diepgang
Gevalsstudieso Brengt veel informatie over 1 persoon samen: volledig beeld VB Kim de Gelder, Ronald Jansseno Combinatie van observaties, interviews & testscoreso Wordt gedaan als er slechts weinig personen zijn
Ethnografieo Vragenlijstenonderzoek (gestructureerd interview): veralgemeenbaarheid van processen nagaan
12
o Etnografische methode: culturele betekenis van gedrag proberen te achterhalen VB vragenlijst afnemen in België en China => opletten voor verschillende interpretatie vd vragen, afhankelijk van de cultuur
Beschrijvende, kwalitatieve techniek Niet individu, maar cultuur/groep Participerende observatie om eigen invloed te minimaliseren Nadeel: selectieve interpretatie & geen generalisatie
Algemene onderzoeksdesignCorrelationeel ExperimenteelDuidt op een samenhang tussen variabelen Laat oorzaak-en-gevolg uitspraken toeToont GEEN oorzaak-en-gevolg effect aan Laboratoriumexperimenten mogelijk niet toepasbaar in
realiteit
Correlationeel onderzoek Correlationeel proefopzet (‘design’)
o Informatie bij bestaande groepen, relatie tussen twee variabelen wordt bestudeerd Correlatiecoëfficiënt
o Getal dat de sterkte of grootte van de samenhang tussen 2 variabelen aangeefto Teken geeft “richting” van verband aan: positief of negatiefo Geeft aan of er een verband is tussen relatieve positie op één variabele en relatieve positie op
andere variabeleo Correlatie verandert niet als het gemiddelde verandert => enkel afhankelijk van rangorde
Welke mogelijke problemen zijn er met een correlationeel verband? Bijvoorbeeld: negatieve correlatie tussen ouderlijke huwelijkstevredenheid en externalizerende problemen
bij kindereno Hoe interpreteren?o Zie voorbeeld op MyDevelopmentLabo Ouderlijk toezicht om externaliserende problemen te vermijden? Vragen zoals: ‘Mijn moeder weet
waar ik ben na school’ => passieve kennis door kind zelf aangegeven – Juist: externaliserende problemen (in karakter) => meer geheimhouding, minder ouderlijke kennis
Experimenteel onderzoekInferentie oorzaak-gevolg mogelijk door toevallige of gerandomiseerde toewijzing
Onafhankelijke variabele o Veroorzaakt veranderingen in andere variabeleo Behandeling of manipulatie waarbij deze variabele onder controle wordt gehouden
Afhankelijke variabele o Wordt beïnvloed door onafhankelijke variabeleo Variatie in deze variabele is “afhankelijk” van variatie in onafhankelijke variabele
Varianten
13
Designs om ontwikkeling te bestuderen
Cross-sectioneel (transversaal) Voordelen :
o Efficiënto Geen uitval of praktijkeffecten
Nadelen :o Alleen algemene trends, geen individuele verschillen in ontwikkelingo Cohort-effecten: iedere leeftijdsgroep behoort tot ander cohort (leeftijdsverschillen vertekend)
VB: is conservatief zijn leeftijdsgebonden?o Opletten voor andere beïnvloedende factoreno Kan zijn dat naarmate men ouder wordt, conservatiever wordto Kan ook afhankelijk zijn vd generatie waarin je bent geboren (je kan al conservatief zijn)
Longitudinaal Voordelen :
o Algemene patronen en individuele verschilleno Relaties tussen vroegere en latere gebeurtenissen
Nadelen :o Uitvalo Praktijkeffecten (door deel te nemen aan het onderzoek verandert je gedrag)o Tijdsintensief o Gebaseerd op 1 cohort (= mensen geboren in zelfde periode, zelfde historische invloeden)
Meer dan gewoon algemene trend weergeven => interindividuele verschillen Pas op: nog steeds mensen uit 1 cohort (generatie)
Longitudinaal-sequentieel Een reeks (= sequentie) van steekproeven (twee of meer) die elk een aantal jaren gevolgd worden
o Bijvoorbeeld 3 steekproeven elk 3 keer gemeten: op 20, 30, en 40 jaar Voordeel
o Zowel longitudinale als cross-sectionele vergelijkingeno Cohort-effecten analyseren
vb. Verschillen 20-jarigen in alle cohorten van 30-jarigen qua depressie? Zijn 20-jarigen uit verschillende generaties even depressief?
vb. Doen zelfde evoluties in depressie zich voor in alle cohorten? Nadeel
o Uitval14
Labo-experiment
RandomisatieGeen ecologische
validiteit
Vb. impact van beloning op
prosociaal gerag
Veld-experiment
RandomisatieEcologische validiteit
Zie verder
Natuurlijk experiment
Geen randomisatie Ecologische validiteit
Vb. reguliere school versus Freinet school
o Praktijkeffecteno Tijdsintensief
VB onderzoek ‘Generation Me or Developmental Me?’ => Narcisme is niet generatiegebonden, wel leeftijdsgebonden: piek bij studenten + neemt af naarmate men ouder wordt
Longitudinaal Zelfde groep bestudeerd op verschillende momentenCross-sectioneel transversaal Verschillende groepen bestudeerd op zelfde momentLongitudinaal-sequentieel Verschillende groepen bestudeerd op verschillende
momenten
Ethische overwegingen Rechten van onderzochte deelnemers
o Bescherming van mentale of fysieke schadeo Informed consent: alle aspecten van het onderzoek dat hun bereidwilligheid zou kunnen
beïnvloeden moeten voor het onderzoek uitgelegd wordeno Privacy: recht op verborgenheid van hun identiteito Recht op de resultaten van het onderzoeko Beneficial treatments = behandelingen die blijken te werken: in deze situatie heeft de controle
groep ook recht op het volgen van het onderzoek zodanig dat ze zelf ook voordeel hebben Onvolwassenheid maakt het moeilijk voor kinderen om voor zichzelf te evalueren wat hun deelname aan
het onderzoek kan betekeneno Vanaf kinderen kunnen begrijpen wat het doel van het onderzoek is (zeker vanaf 7 jaar), moeten ze
zelf informed consent zijn naast hun ouders Onderzoekers zetten soms een maximumleeftijd op onderzoeken Speciale voorzorgsmaatregelen: bij bedrog of het verborgen houden van resultaten, van de onderzoekers uit
Hoofdstuk 4: Fysieke ontwikkeling in de eerste twee jarenKernvragen
Hoe ontwikkelt het babylichaam zich gedurende de eerste 2 jaren? Welke elementen hebben een impact op deze lichaamsgroei? Hoe kan een baby iets nieuw aanleren? Tot welke motorische handelingen is de baby in staat? Hoe ontwikkelen de zintuigen zich?
1. Lichaamsgroei 50% toename in lengte van geboorte tot eerste verjaardag; 75% tegen tweede verjaardag Groeispurten: bruusk! Soms in 24u een paar cm groeien, maar blijft wel een continue ontwikkeling Gewicht x 2 tegen 5 maanden, x 3 tegen einde 1e jaar, en x 4 tegen einde 2e jaar Toename in babyvet tot ongeveer 9 maanden, daarna opnieuw slanker Jongens versus meisjes:
o Meisjes iets kleiner en lichter dan jongenso meisjes bij geboorte 4 tot 6 weken voor op jongens qua skeletontwikkeling => tegen adolescentie:
meisjes 2 jaar voor op jongens qua fysieke ontwikkeling (groei) Ethnische verschillen Individuele verschillen
15
GroeitrendsCephalocaudaal Proximodistaal‘Van hoofd naar staart’ ‘Van dicht naar ver’Onderste deel van lichaam ontwikkelt zich minder snel dan het hoofd
De uitersten groeien (vb vingertoppen) later dan het hoofd en borst
2. Ontwikkeling van de hersenen Ontwikkeling op het microscopische niveau
o Hersenen nemen toe in volume, ondanks het afsterven van neuronen
o Bij de geboorte hebben baby’s veel meer neuronen dan ze nodig hebben
o Onmiddellijk na de geboorte: Verbindingen tussen neuronen Neuronen zonder verbindingen sterven af (20 tot
80%) Stimulatie wordt essentieel
Gestimuleerde neuronen vormen verbindingen en synapsen Niet-gestiumuleerde neuronen verliezen hun synapsen en keren terug naar een
ongedifferentieerde staat = ‘synaptic pruning’o Proces van myelinisatie
Schacht van myeline rond axonen, waardoor informatie-overdracht sneller gaat Gevolg: volume en gewicht van hersenen nemen toe
Ontwikkelingen op het niveau van de cortex (hersenschors)o Eerst ontwikkeling in visuele, auditieve, motorische gebiedeno Pas later: taal en frontale cortex (hogere-orde denken)o Initieel: hoge mate van plasticiteit (filmpje op minerva over plasticiteit in de hersenen op jonge
leeftijd)o Lateralisatie: de twee hemisferen van de hersenen krijgen elk een aparte set functies
Links : verbaal, sequentieel denken, positieve emotie Rechts : spatiaal, parallel en holistisch denken, negatieve emoties
Omgevingsinvloeden zijn erg belangrijk:o Stimulatie is nodig om neuronen te activeren en verbindingen te doen maken
Experimenten met dieren Experimenten met weeshuiskinderen
o Ook overstimulatie kan cognitieve schade toebrengen Vb katjes een bril opzetten met horizontale strepen op => de katten waren later niet in staat
om verticale voorwerpen waar te nemen Een zeker basis-stimulatie is nodig en wordt door het brein verwacht (‘experience-expectant brain growth’).
Andere ervaringen zijn uniek voor elk individu en zorgen voor interindividuele verschillen in hersentontwikkeling (‘experience-dependent brain growth’).
o Hoe langer de sensoriële deprivatie (=onthouding van zintuigelijke prikkels): cognitieve ontwikkeling daalt => onherroepelijke schade (belang van vroege stimulatie vd omgeving)
Slaappatroon verschuift naar dag-nacht ritme tijdens het eerste levensjaaro Baby’s: minder REMslaap, meer ondiepe slaap (hersenen blijven geprikkeld)o Behoefte aan slaap daalt van 18 tot 12 uren per dag tegen 2e jaar.
16
3. Beïnvloedende factoren van lichaamsgroei Erfelijkheid
o Lengteo Gewichto Snelheid van groei
Zolang omgeving niet extreem negatief is Voeding
o Zeer cruciaal in eerste 2 levensjaren want 2x zoveel energieverbruik als volwasseneo Borst- versus flesvoeding (zie tabel p. 130)
Goede balans vetten & proteïnen Volledigheid (alle noodzakelijke ingrediënten) Verteerbaarheid: minder diarree Gezonde groei: minder dik en leniger op 1-jarige leeftijd Vlottere overgang naar vast voedsel omwille van verschillende smaken van moedermelk
Borstvoedingo Ontwikkelingslanden: 6 à 14 maal grotere kans op overleven op 1-jarige leeftijd bij borstvoedingo Meer tijd tussen twee opeenvolgende kindereno Geen verschil in emotionele aanpassing! => geen gevolg voor veilige hechting bij borstvoeding
tegenover flessenvoeding Snelle gewichtstoename in babytijd licht gecorreleerd met kans op overgewicht op oudere leeftijd
o Fruit en groenteno Beweging
Slechte voedingo Marasmus = complete fysieke achteruitgang tijdens eerste jaar; zeer magero Kwashiorkor = gezwollen buik door gebrek aan proteïnen; 1ste-3de jaar
Emotioneel welzijno Niet-organisch gebrek aan enthousiasme = groeistoornis door gebrek aan ouderlijke liefde (~
marasumus) Koude en ongeduldige ouders bij borstvoeding Ongelukkig huwelijk Abnormaal eetpatroon lokt ongeduld soms uit (wederkerig)
o Teruggetrokken en apathisch gedrag bij kind
4. Leervermogens
Klassieke conditionering (vb hond van Pavlov)
Operante conditionering Bekrachtiging: frequentie van gedrag stijgt Straf: frequentie van gedrag daalt Kan gebruikt worden om na te gaan welke visuele stimuli baby’s interessant vinden. Hoe?
o Muziek laten spelen terwijl baby zuigt op fopspeen => hoe harder/frequenter hij zuigt, grotere voorkeur voor die bepaalde muziek
Habituatie= graduele afname in de sterkte van respons (hartslag, kijken) ten gevolge van repetitieve blootstelling
Herstel (recovery) = de vaststelling dat een nieuwe stimulus een even hoge aandacht creëert, als de eerste stimulus die habituatie tot gevolg had (enkel wanneer er een kort interval is tussen habituatie en nieuwe
17
stimulus: korte termijn geheugen – hoe langer het interval: voorkeur voor het voorwerp vd habituatie = familiarity; LTG) => verschil novolty preference en familiarity preference
Voordeel van habituatie: onze aandacht is meer gefocust Mogelijkheid 1 : Testfase volgt onmiddellijk na habituatie fase
o Herstel naar de “nieuwe” stimulus meet (a) voorkeur voor nieuwe stimuli en (b) “recente” geheugen Mogelijkheid 2 : Testfase volgt veel later na habituatie fase
o Herstel naar een de “oude” stimulus meet (a) voorkeur voor vertrouwde stimuli en (b) “uitgesteld” geheugen
Imitatie=capaciteit om gedrag van andere personen te imiteren (vanaf 2 dagen oud)
Voor een deel aangeboren Betwist door anderen: enkel reflexmatig? “Mirror” of spiegelneuronen in de hersenen = biologische basis Geen consensus over:
o Imitatie door hechtingo Reflexmatig: baby kan niet veel meer dan tong uitstekeno Spiegelneuronen belangrijk in ontwikkeling v empathie => kinderen met autisme
spectrumstoornissen: spiegelneuronen doen hun werk niet goed
5. Motorische ontwikkeling Elke nieuwe stap zorgt er voor dat babies & peuters ...
o zichzelf beter leren kenneno de wereld om zich heen beter leren kennen
Motorische ontwikkeling beïnvloedt sociale ontwikkeling (ook emotioneel: zowel bij ouder als kind VB trots…)
Ruwe motorische ontwikkeling = controle verwerven over acties waardoor je beter de omgeving kan exploreren
o Kruipen, wandelen Fijne motorische ontwikkeling = controle verwerven over kleinere acties
o Reiken, grijpen Sequentie (=volgorde) van motorische ontwikkeling (zie tabel 4.2) = uniform snelheid van vooruitgang Proximodistale trend = van binnen naar buiten = hoofd, romp en armen voor handen en vingers
o Ruwe motorische ontwikkeling voor fijne motorische ontwikkeling Cephalocaudale trend = controle over het hoofd komt voor controle over romp en benen
o Hoofdje opheffen (2 maanden) o Zitten zonder steun (6 maanden) o Wandelen zonder steun (12 maanden)
Kruipen als voorbeeld van cephalocaudale motorische ontwikkeling:o Buikliggingo Hoofd optilleno Steunen op de onderarmeno Bovenlichaam steunt op de gestrekte armeno Sluipen = zich vooruittrekken op de armeno Kruipen op handen & knieën
Dynamische systeemtheorie = nieuwe motorische vaardigheden aanleren impliceert het verwerven van een gradueel complexer actiesysteem
18
o Vb. Wandelen = combinatie van kruipen, staan en stappeno Vb. Fiets rijden = zitten, trappen, & sturen
4 factoren bij elke nieuwe vaardigheido Ontwikkeling van centrale zenuwstelselo Capaciteit van het lichaam om te bewegeno Doelen van het kind o Ondersteuning door omgeving
Nieuwe vaardigheid: eerst tentatief en onzeker, later vlotter en efficiënter (door oefening)o vb. Achteruit ipv vooruit kruipeno Vb. Voorwerpen aanreiken: Eerst grijpen ze met voeten naar een object (8 weken) = uitzondering op
cephalocaudale trend! => ze voelen dat ze al meer controle hebben over de benen dan over de (loszittende) armen
o Vlaamse baby’s kruipen over het algemeen later dan een paar decennia geleden: er wordt aanbevolen om de baby op de rug te laten liggen (minder kans op wiegedood), hierdoor kruipt het minder snel
Fijne motorieko “Pre-reiken” (tot 3 maanden) = slecht gecoördineerde zwaaibeweging naar een object. Geen
controle over arm, zelden raken objecto Vrijwillig reiken (vanaf 3 maanden) neemt toe in efficiëntie & snelheid
Twee handen, later één hand Ze kunnen reiken naar bewegende objecten
o Ontwikkeling van reiken voor grijpen = voorbeeld van proximodistale trend Grijpreflex: vinger vastgrijpen Rijfgreep: met hand iets naar je toe schuiven zonder het echt vast te pakken Handgreep: met volledige hand Tanggreep: met de vingertoppen, om het object helemaal te omsluiten Pincetgreep: duim tegenover wijsvinger
6. Ontwikkeling zintuigenSensaties PerceptiePassief opdoen van indrukken Actief proces van interpretatie en organisatieAdualisme = overdonder zijn door chaos van indrukken (stroom van wisselende zintuigen)
Dualisme = onderscheid tussen subjectieve indrukken en buitenwereld
Piaget: “een toestand waarin absoluut nog geen sprake kan zijn van ik-bewustzijn, waarin er dus geen enkele grens bestaat tussen de innerlijke wereld, de wereld zoals het kind deze beleeft en de realiteit van de buitenwereld”
Tastzin, reuk en smaak Tastzin : handpalmen, voetzolen, en gelaat zijn meest gevoelig
o Voorkeur voor matige temperatureno Voorkeur voor huidcontact met verzorger: werkt kalmerend
Reuk en smaak : goed ontwikkeldo Voorkeur voor zoete smaken (versus zuur en bitter)o Vanaf 2 weken: geur van de moeder herkennen en preferen
Gehoor Gehoor : goed ontwikkeld: < 6 maanden
o Vanaf 3 dagen oud: hoofd draaien naar geluido Gevoel voor muzikale frasering (voorkeur voor Mozart versus minder gestructureerde composities)
19
o Opgewonden reactie bij hoge en intense tonen ↔ rustig worden bij lage en zachte toneno Voorkeur voor menselijke stem en eigen moedertaal: herkennen klanken die niet tot moeder
behoren + ritme/ klanken herkennen, vanaf 1 jaar melodieën herkennen Gehoor : > 6 maanden
o Herkenning gesprekseenheden (speech units): basis om betekenis af te leiden Vb zinsneden; pauzes
o Deze ritmische sensitiviteit breidt zich uit naar woorden en lettergrepen Vb ze herkennen welke woorden beklemtoond worden
o 4-7 maanden: gevoel voor muzikale fraseringo 6-8 maanden: gevoeligheid voor geluiden uit eigen taal en vreemde taleno 7-9 maanden: herkenning van vertrouwde woorden, en van gesprekseenheden uit eigen taal
Zicht, diepteperceptie en patroonperceptie Zicht ontwikkelt onder impuls van hersenontwikkeling
o 2 maanden: focussen op een object en kleurherkenningo 6 maanden: omgeving ‘scannen’ (aftasten) en een bewegend object volgeno 6-7 maanden: diepte-perceptie = capaciteit om afstand tussen objecten en afstand tussen onszelf en
objecten in te schatten Belangrijk voor diverse motorische vaardigheden zoals: reiken, kruipen (kruipen bevorderd diepte-
perspectief) Proef: Visuele kloof (zie simulatie op CourseCompass)
o 6-14 maanden oude zuigelingen betreden de visuele kloof nieto Vertonen verandering (trager) in hartslago Kritiek: toetsen van capaciteit tot diepteperceptie is afhankelijk van capaciteit tot kruipen.
Diepteperceptie is al vroeger aanwezig Volgorde dieptezicht
o < 1 maand: gevoeligheid voor bewegende objecteno 2-4 maand: binoculaire diepte: integratie van beelden afkomstig van beide ogeno 5-12 maand: gevoeligheid voor diepte in tekeningen (perspectief)
Bij elke nieuwe positie moet diepte aangeleerd wordeno Vb op tafel zitten vs. Rondkruipen terwijl leuk speelgoed op de grond ligt
Kruipen draagt ook bij tot herinnering van locatieso Metafoor: zelf rijden en weg uitzoeken ↔ GPS-systeem
Contrastsensitiviteit = contrast refereert naar het verschil in hoeveelheid licht tussen twee aaneensluitende zones => als baby’s het contrast kunnen ontdekken in twee of meer patronen, dan verkiezen ze het meest contrasterende patroon
Patroonperceptie:o 3 weken : weinig contrastgevoelig, voorkeur voor grote simpele patroneno 2 maanden : meer oog voor detail, voorkeur voor complexere patronen (contrastsensitiviteit)o 4 maanden : kan patronen ontdekken zelfs als de grenzen niet zichtbaar zijno 12 maanden : kan objecten herkennen zelfs als 2-3e van de figuur ontbreekt
Gezichtsperceptieo < 1 maand: voorkeur voor eenvoudige gezichtspatronen: rand van gezichto 2-4 maand:
Voorkeur voor complexere elementen in gezicht = binnenzijde Onderscheid tussen bekende en onbekende gezichten Voorkeur moeders gezicht versus vreemd gezicht
20
o 5-12 maanden: kan emotionele uitdrukkingen op gezicht waarnemen Vroege voorkeur voor normaal gestructureerd menselijk gelaat
o Voorkeur voor vrouwelijke gezichten, eigen ras, ook mooie gezichten: symmetrisch => kinderen zijn statistici (structuur, regelmaat, orde)
Discussie: erfelijk of aangeleerd?
Intermodale perceptie Informatie van verschillende zintuigen wordt geïntegreerd < modus = één zintuigelijk systeem (amodaal
kenmerk: meerdere zintuigen tegelijk vb bal die botst kan je zien en kan je horen, ritme) Capaciteit hiertoe neemt gradueel toe in 1e levensjaar Differentiatie theorie:
o Kinderen zoeken actief meer invariante, niet-veranderende kenmerken van de omgevingo Ze stellen stabiele relaties vast tussen stimulio Perceptie wordt meer en meer sensitief of gedifferentieerdo Interactie met de omgeving versnelt zintuigelijke ontwikkelingo Kinderen percipiëren niet enkel, ze geven ook betekenis aan wat ze zien.
Perceptie = zoeken naar structuur die steeds meer verfijnd wordt
Hoofdstuk 5: Cognitieve ontwikkeling in de eerste twee jarenKernvragen
Tot wat zijn zuigelingen en baby’s volgens Piaget cognitief in staat? Over welke cognitieve vaardigheden beschikken baby’s? Wat is de rol van de verzorgingsfiguren in deze cognitieve ontwikkeling? Hoe leren baby’s hun eerste woordjes?
Piaget
Piaget: algemene concepten Cognitieve ontwikkeling = doorlopen van 4 stadia van kindertijd tot adolescentie
o 1e stadium: sensori-motorische stadium (0-2 jaar) = baby’s en peuters ‘denken’ met hun ogen, oren, handen en andere sensori-motorische middelen
Baby’s handelen op basis van sensoriële input en herhalen die handelingen => baby’s leren dus de wereld kennen via hun sensorisch en motorisch handelen
Activiteiten in het hoofd (‘echt’ denken dus) kunnen nog niet uitgevoerd worden Schema’s zijn specifieke psychologische componenten
o Georganiseerde manieren om betekenis te geven aan ervaringo Wat aan een handeling gemeenschappelijk is en kan herhaald worden
Schema’s veranderen met de leeftijdo Eerst gebaseerd op handelingen (bewegingspatronen)o Later overgang naar mentaal niveau (denken)
Componenten van cognitieo Inhoud : concrete inzichten en vaardigheden (cultureel bepaald)o Functie : betere adaptatie van individu aan omgeving (universeel)o Structuur = object van onderzoek bij Piaget: Hoe veranderen schema’s tijdens ontwikkeling?
Aanpassing = opbouw van schema’s door directe interactie met omgeving, waardoor men op een meer aangepaste wijze weet om te gaan met die omgeving
21
Bestaat uit twee complementaire processeno Assimilatie: gebruiken van bestaande schema’s om de buitenwereld te begrijpeno Accommodatie: aanpassen van oude schema’s en vorming van nieuwe schema’s om zich beter aan
de omgeving aan te passen Alle rondrijdende voertuigen die ‘broem-broem’ zeggen en waar je kan instappen = auto’s Concept wordt opgesplitst in subcategorieën via een proces van
o Generalisatie vb bestelwagen, vrachtwagen, persoonswageno Differentiatie vb verschillen ontdekken tussen verschillende ‘auto’s’
Organisatie = intern herschikken en verbinden schema’s, waardoor structuren worden opgebouwdo VB gooien, vallen, ‘ver’ en ‘dicht’
Kijkschema + grijpschema + loopschema => doelgericht iets dat veraf ligt te pakken krijgen Metatheorie van Piaget:
o Kind = actieve kenniszoeker: Kinderen construeren ideeën over hun wereld terwijl actief verkennen
Holistisch-organisch mensbeeldo Zoeken naar eenheid en inherente orde via processen van aanpassing en organisatieo Inherente drang of tendens naar hoger niveau van functioneren en stabiliteit
Ontwikkeling of evolutie naar een meer aangepast functioneren is functie vano Rijpingo Actieve interactie met fysieke werkelijkheido Ervaring in interactie met sociale milieu (verzorging, opvoeding)o Het adaptieve organismische equilibratieproces
Sensorimotorische stadium (6 stadia) Geboorte tot 2 jaar Opbouw van schema’s door sensorische en motorische exploratie Circulaire reactie (CR) = manier om eerste schema’s aan te passen. Kind stuit onverwacht op nieuwe ervaring
door eigen bewegingen. De reactie is ‘circulair’ omdat de baby het gebeuren steeds wil herhalen. Substadium 1: inoefenen van aangeboren reflexen
o Piaget ziet aangeboren reflexen als bouwstenen van sensorimotorisch denkeno Baby’s zuigen, grijpen en kijken op zelfde manier, ongeacht omstandigheden
Substadium 2: primaire circulaire reactieso Herhalen van toevallige handelingen om basisbehoeften te bevredigen (eigen lichaam)o Egocentrisch want gestuurd vanuit eigen behoefteso Niet langer veroorzaakt door externe prikkel, maar komt tot stand door eigen gedrago Gedrag aanpassen aan omstandigheden
22
Oefenen aangeboren reflexen Geboorte – 1 maand Reflexen pasgeborenePrimaire circulaire reacties 1 - 4 maanden Eenvoudige motorische
gewoonten ivm eigen lichaamSecundaire circulaire reacties 4 - 8 maanden Herhalen van interessante
effecten in omgevingCoördinatie van secundaire circulaire reacties
8 - 12 maanden Intentioneel, doelgericht gedrag: object-permanentie
Tertiaire circulaire reacties 12 - 18 maanden Exploreren eigenschappen van voorwerpen door nieuwe handelingen
Mentale voorstellingen 18 maanden - 2 jaar Interne weergave objecten of gebeurtenissen, uitgestelde imitatie
o Vb blokje in mond steken Substadium 3: secundaire circulaire reacties
o Rechtop zitten en aandacht naar externe wereldo Herhaling van interessante effecten die door eigen handelingen veroorzaakt werdeno Imitatie van vertrouwde handelingen bij anderen (maar niet van nieuwe handelingen)o Vb 2 blokjes tegen elkaar gooien => interessant effect
Substadium 4: coördinatie van secundaire circulaire reactieso Intentioneel of doelgericht gedrag = opzettelijk coördinatie van schema’s om eenvoudige problemen
op te losseno Vb proberen blokje in juiste vormpje (vakje) te stekeno Nogal rigide => voortdurend hetzelfde proberen, niet zoeken naar andere mogelijkheden voor blokjeo Voorwaarden voor intentioneel gedrag
Gedrag is uitwendig gericht op een object Middelen moeten gebruikt worden om een doel te bereiken Gedrag is gericht op aanpassing aan nieuwe toestand en geen herhaling van bekende
schema’s Gedrag is vanaf het begin doelgericht: dus niet toevallig verborgen object vinden, maar
intentioneel er naar op zoek gaan vanaf het begino Terugvinden van verborgen objecten wijst op objectpermanentie = inzien dat voorwerpen blijven
bestaan als ze uit het zicht zijn Ontwikkelt zich volgens Piaget in stadium 4 (mogelijks pas volledig ontwikkelt in fase 5)
o Bijkomende voordelen Intentioneel handelen = begin van probleemoplossend denken en ontwikkeling van
praktische intelligentie Beter anticiperen op gebeurtenissen en intentioneel proberen te veranderen Imiteren van gedragingen die lichtjes anders zijn dan gewoonlijk: intentionele imitatie
Substadium 5: tertiaire circulaire reactieso Herhalen van handelingen die op objecten zijn gericht, maar nu met meer variatieso Ontdekken van nieuwe middelen door actief experimentereno Gevolg: men kan niet zomaar meer gaan assimileren, maar met moet ook gaan accommodereno A-niet-B fout: niet meer = teken van gevestigde objectpermanentieo Verschil met substadium 4: meer variatie vb blokje draaien, ander blokje proberen => kans dat het
lukt wordt groter Substadium 6: mentale voorstellingen
o Interne weergave van informatie die menselijke geest kan manipuleren Mentale beelden van mensen en objecten Begrippen (of concepten)
o Trial and error => begrijpen wat er gebeurto Voordelen mentale representatie
Problemen oplossen ‘in het hoofd’ (vs trial-and-error) = geïnterioriseerd experimenteren vb laurent probeert hek te openen maar er staat stoel in de weg, moet eerst
nadenken wat het probleem is Uitgestelde imitatie = gedragingen van niet-aanwezige modellen onthouden en nadoen Verbeeldingsspel (‘make-believe play’) = alledaagse en ingebeelde gebeurtenissen
uitbeelden De 6 substadia worden gekenmerkt door drie verschillende capaciteiten van cognitieve ontwikkeling
o Herhalen toevallige gebeurtenissen (1,2 en 3)
23
o Intentioneel gedrag (4,5)o Mentale voorstellingen (6)
Recent onderzoek Baby’s kunnen veel dingen vroeger dan Piaget beweerde Baby’s weten veel over fysieke eigenschappen van voorwerpen indien procedures gebruikt worden waarbij
ze niet actief naar voorwerpen moeten zoekeno Methode: habituatie onderzoek dat nagaat of sequentie aan gebeurtenissen ingaan tegen de
verwachtingen (‘violation-of-expectations’ = schenden van verwachtingen)o Test met wortel achter blad papier vs blad papier met een stuk uit => kinderen van 2,5/3 maand
merken dat er iets niet klopt = objectpermanentie Vaststelling: herstel (= langer kijken) bij onmogelijke gebeurtenis dan bij mogelijke gebeurtenis Suggereert dat baby
o Verwonderd is over afwijking van fysieke realiteit en zich dus bewust is van dat aspect van de fysieke werkelijkheid
o Over objectpermanentie beschikt: verwacht dat een object achter een scherm blijft staan Kritiek : geen replicatie + onduidelijk wat peuters nu goed begrijpen als ze langer staren Piaget: mentale voorstelling vanaf 18 maanden Meer recente evidentie:
o Herinneren en terugvinden van verborgen object na 1 minuut (8maanden)o Uitgestelde imitatie komt vroeger
6 weken: imiteren gelaatsuitdrukking volwassene volgende dag 6-9 maanden: activiteiten volwassenen imiteren 12-18 maanden: langere perioden (maanden) en over veranderende contexten heen
Problemen oplossen door analogie (=zelfde redenering) : kan ook vroeger (< 1 jaar) dan Piaget beweerde Dit betekent dat men een mentale voorstelling moet hebben van de oplossing om deze in een nieuwe
situatie te kunnen toepassen (niet zomaar trial-and-error)
Evaluatie Sommige ontwikkelingen doen zich voor op moment dat Piaget beschreef, terwijl andere ontwikkelingen
zich eerder lijken voor te doen Verklaring door cognitieve vaardigheden?
o Sommige auteurs hebben gesuggereerd dat baby’s geboren worden met basiskennis in verschillende domeinen van denken
o Volgens Piaget: alle kennis opbouwen via sensori-motorisch handelen Theorie van de basiskennis (‘Core knowledge perspective’)
o Kinderen worden geboren met een reeks van kennissystemen (‘core domains of thought’) die toelaten om snel nieuwe info te vatten
Meerdere basisdomeineno Fysieke kennis (vb objectpermanentie)o Taalkundige kennis (zie later: LAD)o Psychologische kennis (zie hoofdstuk 6)o Numerieke kennis
Ruime consensus over 2 dingeno Vele cognitieve veranderingen gebeuren geleidelijk en continu (niet plots en onder vorm van stadia)o De verschillende aspecten van het denken van baby’s ontwikkelen zich niet tegelijkertijd, maar elk
op eigen tempo in functie van uitdagingen vanuit omgeving (zie informatieverwerkingstheorie)
24
Informatieverwerking Metafoor: computer-model (‘flow charts’)
o Mentale strategieën: worden toegepast op informatie die door systeem stroomt waardoor die beter onthouden en efficiënter gebruikt wordt
Structuur van het informatieverwerkingssysteem: bevat drie verschillende types geheugeno Zintuiglijk geheugen (‘sensory register’): beelden en geluiden worden rechtstreeks voorgesteld en
korte tijd opgeslageno Korte-termijn geheugen (of: werkgeheugen): er wordt actief ‘gewerkt’ op een beperkte hoeveelheid
informatie door toepassing mentale strategieëno Lange-termijn geheugen (cf. bibliotheek):
Permanente opslagplaats van kennis Capaciteit is onbeperkt Vaak eerder problemen met terugvinden van informatie (‘retrieval’) Informatie wordt in categorieën opgedeeld (‘categorized’) om beter terug te vinden
Wat staat in voor de sturing van het systeem? => Deel van werkgeheugen, namelijk centrale uitvoerende instantie of ‘central executive’
o Stuurt de stroom van informatieo Geeft aan waar op te letteno Combineert oude en nieuwe informatie
Structuur van systeem (3 geheugens) blijft dezelfde in loop van ontwikkeling, maar toename in capaciteito Hoeveelheid info die tegelijk verwerkt kan wordeno Snelheid van verwerking
Capaciteit neemt toe in functie vano Hersenontwikkelingo Verbetering in gebruik van mentale strategieën (aandacht, categorisatie en geheugen)
AANDACHTo Snellere verwerking van nieuwe informatie (cfr. Habituatie-herstel onderzoek)o Efficiëntie en vermogen om focus te veranderen gaan verbetereno Meer volgehouden aandacht na eerste jaar
CATEGORISATIEo Indrukwekkende perceptuele (op basis van uiterlijke kenmerken = PASSIEF) categorisatie in eerste
jaar o Onderzoek met
Operante conditionering (mobiel met voet aan touwtje => bekrachtiging) Habituatie (voorbeeld: vorm, grootte, kleur…)
o Conceptuele categorisatie in tweede jaar (ACTIEVE categorisatie) Categorisatie is gebaseerd op niet-waarneembare elementen (vb keukengerief, dieren…)
o Verschuiving vindt plaats door Toename in kennis van de wereld = objectverkenners Ouders die objecten benoemen
GEHEUGENo Habituatie-onderzoek: hoeveel tijd tussen familiarity fase en recovery?o Operante conditioneringo Beide focussen op herkenning = opmerken dat een stimulus identiek of gelijkaardig is aan één die
men vroeger gezien heefto Dit is niet hetzelfde als herinnering: zich iets herinneren zonder perceptuele ondersteuning
Verschijnt na 1 jaar, uitstekend in tweede jaar (cf. imitatie)25
Evaluatie informatieverwerkingo Positief: denken nauwkeurig geanalyseerd in zijn verschillende componenten (vb perceptie,
aandacht, geheugen)o Negatief: componenten worden later niet geïntegreerd in een brede, omvattende theorie over de
ontwikkeling vh denken
Sociale context van cognitieve ontwikkeling (Vygotsky) Sociale contexten (andere mensen) dragen bij tot cognitieve ontwikkeling (zie hoofdstuk 1) Zone van Naaste Ontwikkeling (‘zone of proximal development’): reeks taken die kind niet alleen kan
uitvoeren maar kan leren met hulp van meer ervaren partnerso ‘fine-tuned support’o Vb aanleren taal, puzzel makeno Scaffolding: stelling rond kind => gaande weg afbouwen, kind wordt zelfstandig
Mentale vaardigheden Cognitieve theorieën proberen het proces van de ontwikkeling te verklaren Specialisten inzake mentale vaardigheden (tests) richten zich op cognitieve producten (=scores die latere
prestaties voorspellen) Bij jongere kinderen (‘infant tests’): meestal perceptuele en motorische reacties, maar ook vroege taal en
probleemoplossen De Bayley Scales of Infant Development omvatten
o Een ‘Cognitive Scale’: vb een gevallen object zoeken, een toren bouweno Een ‘Language Scale’: vb objecten en mensen benoemen, richtingaanwijzingen volgeno Een ‘Motor Scale’: vb grijpen, zitten, trap oplopen
Resultaten van (grote groep) mensen of elke leeftijd vormen een normale of klokvormige verdelingo = normen waarmee in toekomst anderen vergeleken wordeno Ligt achter op ontwikkeling (< 100)o Is gemiddeld inzake ontwikkeling (= 100) (=50%)o Loopt vooruit op ontwikkeling (>100)
Intelligentie-quotiënt (IQ) is een score die toelaat om de prestatie van een kind op een intelligentietest te vergelijken met de prestaties van andere kinderen van dezelfde leeftijd
Idee dat intelligentie aangeboren is klopt niet want intelligentietests voor jongere kinderen zijn slechte voorspellers van latere intelligentie – redenen hiervoor:
o Intelligentie schommelt (longitudinaal onderzoek)o Jonge kinderen snel afgeleido Op jonge leeftijd tests andere inhoud (meer motorisch)
Daarom worden scores op test voor jonge kinderen ontwikkelingsquotiënten (OQ, developmental quotiënts = DQ) genoemd
Predictie iets beter voor zeer laag scorende baby’s, daarom meestal gebruikt als screeningsinstrumenten (=opsporen van kinderen met problemen)
Taalontwikkeling Snelle ontwikkeling:
o (Gemiddeld) eerste woord op 12 maanden (bereik: 8 – 18 maanden)o Tussen 1,5 en 2 jaar: twee-woorden-zino Op 6 jaar: woordenschat van 10.000 woorden
Hoe leren kinderen taal? 3 theorieën:o Behavioristische (extreem)
26
o Nativistische (extreem)o Interactionistische (gematigd)
Theorieën over taalontwikkeling
Behaviorisme B. F. Skinner: Taalontwikkeling is volledig toe te schrijven aan invloeden uit omgeving Drie visies
o Operante conditionering: ouders versterken klanken van hun baby’s die het meest lijken op woorden
o Imitatie: Nabootsen van hele zinnen of uitsprakeno Combinatie van operante conditionering en imitatie
Probleem: kinderen genereren spontaan vele uitspraken die niet versterkt werden en die niet geïmiteerd zijn
Dus: Imitatie en operante conditionering ondersteunen vroege taalontwikkeling, maar geven geen sluitende verklaring
Nativisme Vaststelling van Chomsky: taal is te complex om aangeleerd te worden of ontdekt te worden door kinderen
zonder de veronderstelling van een aangeboren potentieel Oplossing: ‘language acquisition device’ (LAD) = een aangeboren systeem dat een geheel van regels omvat
dat gemeenschappelijk is aan alle taleno Dit systeem laat kinderen toe (ongeacht welke taal ze horen) om te begrijpen en te spreken op een
door regels gedreven manier, zodra ze genoeg woorden hebben opgepikt. Evidentie :
o Over hele wereld: kinderen bereiken mijlpalen inzake taal in gelijkaardige volgorde ~ met aangeboren taalsysteem
o Kinderen beschikken over ritmische sensitiviteit voor zin(snedes) en woorden (cfr. Hoofdstuk 4)o Kinderen geïsoleerd opgevoed => blijvende taalproblemen: wijst op bestaan gevoelige periode voor
taalontwikkeling, waarin aangeboren taalpotentieel kan worden toegepast Tegenevidentie :
o Het gemeenschappelijke grammaticale systeem voor alle talen is niet gevondeno Taalontwikkeling verloopt niet snel, maar geleidelijk: meer leren dan door Chomsky verondersteld
Interactionisme Taal ontwikkelt zich door interacties tussen aangeboren capaciteiten en invloeden vanuit omgeving Drie factoren zijn belangrijk:
o Aangeboren capaciteiteno Een sterk verlangen om met anderen om te gaano Een rijke taal- en sociale omgeving
Drie factoren kunnen van verschillend belang zijn voor verschillende taalcomponenten: uitspraak, grammatica, woordenschat, en communicatievaardigheden
Voorbereiding op praten Eerste taalklanken
o Vocalisaties (‘Cooing’)o Brabbelen
Een echte communicator wordeno Gedeelde aandacht
27
o Geven- en- nemeno Pre-verbale gebaren
Vocalisaties en brabbelen Eerste levensjaar = pre-linguale periode = basis leggen voor het eigenlijke taalgebruik
o < 6 weken: interesse in stemgeluiden & verschillen tussen taalklankeno Rond 2 maanden: Vocalisaties (‘Cooing’) = produceren van klinkerachtige geluiden
vb. ‘ooo’ of ‘aaa’ ~ reflectie van toestand van welbehageno Vanaf 4 maanden: Brabbelen (‘babbling’) = medeklinkers toegevoegd en medeklinker-klinker
combinatie herhaald in lange reeksen (nonsense combinaties) = polyglot of universeel brabbelen (dit brabbelen klinkt overal het zelfde)
o Vanaf 8 maanden: brabbelen wordt meer gemodelleerd naar eigen taal = monoglot of aangepast brabbelen – protowoord: combinatie van brabbelen, telkens hetzelfde gebrabbel voor hetzelfde ding vb nana = zusje
Communicatievaardigheden Communiceren = interactief proces waarbij beide communicatiepartners op elkaar afgestemd dienen te zijn
(vb. gedeelde aandacht, beurtelings spreken)o Gedeelde aandacht (‘joint attention’) => zeer belangrijk! Basis voor communicatie
Vanaf 4 maanden: baby kijkt in zelfde richting als volwassene Volwassenen kijken in zelfde richting als baby en benoemen omgeving
o Geven en nemen Spelletjes waarbij spelers elk om beurt meedoen: handjeklap (‘pat-a-cake’) en kiekeboe
(‘peekaboo’) Draagt bij tot inzicht in beurtelings karakter (‘turn-taking’) van conversatie
o Preverbale gebaren Gebruikt om gedrag van anderen te beïnvloeden Draagt bij tot inzicht dat taal tot gewenste resultaten kan leiden
Beginnen te praten Eerste woorden ( tussen 8 en 18 maanden)
o Onderextensie (vb enkel eigen beer is ‘beer’ andere knuffels niet)o Overextensie (1 woord voor meerdere begrippen: vb alle honden Blackie noemen)
Twee-Woord zinnen: in “Telegramstijl” spreken 6 maanden: ‘mama’ en ‘papa’ onderscheiden Sommige woorden: samenhang met cognitieve prestaties
o Object-permanentie: “weg”o Puzzelstuk kunnen in puzzel stoppen: “oh”
Woorden worden ook op een meer emotionele wijze uitgesproken: holofrase = door 1 woord met een bepaalde emotionele intentie uit te spreken bedoelt het kind een hele zin
Nieuwe woorden Belangrijke mensen (“mama”, “papa”) Alles wat beweegt (“auto”,“bal”, “kat”) Bekende handelingen (“op”, “meer”) Resultaten bekende handelingen (“vuil”, “nat”, “heet”) Kinderen gaan over tot overextensie, omdat ze zich het juiste woord niet kunnen herinneren Onderscheid
o Spreken (‘production’): zelf benoemen van dingen: gaat vaker gepaard met overextensies
28
o Begrijpen (‘comprehension’): minder vaak overextensies: als ze gevraagd worden om een bepaald object aan te duiden, dan doen ze het goed
Twee-woorden zin Telegram-stijl: kortere en minder belangrijke woorden worden eruit gelaten (vanaf 20-26 maanden) Vaak eenvoudige vorm (Willen + X; Meer + X) Vele vroege combinaties van woorden beantwoorden niet aan regels grammatica van volwassenen (vanaf
2,5 jaar wel meer grammatica) Als regels wel gevolgd dan gewoonlijk kopie van paren van woorden die volwassenen gebruiken
Individuele verschillen in taalontwikkeling Omgeving: taal gericht naar kind (‘Child Directed Speech’) Taalachterstand Geslacht: meisjes lopen (licht) vooruit op jongens inzake vroege ontwikkeling woordenschat door
o Snellere hersenontwikkelingo Interactie tussen snellere hersenontwikkeling en sociaal responsieve omgevingo Persoonlijkheid: teruggetrokken kinderen beginnen later te prateno Referentiële stijl: woordenschat = woorden die refereren naar objecten vb bal, kip, mama =>
snellere taalontwikkeling Peuters die graag omgeving verkennen Ze imiteren ouders die objecten benoemen
o Expressieve stijl: woordenschat = woorden die je uitdrukking geven aan wensen en gevoelens vb dank je, meer soep => meer gebruik van voornaamwoorden (‘ik’) en sociale zegswijzen
Sociaal georiënteerde kinderen Ouders gebruiken meer routines vb hoe maak je het?
Taalnormeno 2 maand: vocalisaties (‘cooing’)o 4 maand: brabbeleno 8-12 maand: brabbelen als volwassen taal (bv. Intonatie)o 12 maand: eerste herkenbare woordo 18-24 maanden: woordenschat 50-200 woordeno 20-26 maanden: twee woorden combineren
Bij substantiële achterstand op deze normen kunnen ouders zich zorgen maken:o Bv. Laat brabbelen: trage ontwikkeling taal (interventie nodig)o Bv. Op 2 jaar nog geen richtlijnen kunnen volgen of gedachten moeilijk onder woorden brengen:
mogelijk probleem met gehoor of taalstoornis (behandeling nodig)
Ondersteunen van vroege taalverwerving Baby’s
o Reageren op vocalisaties en brabbeleno Aandacht vestigen en reageren op gedeelde aandachto Sociale spelletjes spelen
Peuterso Samen spelen (verbeeldingsspel)o Vaak met elkaar prateno Vaak voorlezen voor peuters - Praat over de boeken
Taal gericht naar het kind (‘Child directed speech’)o Korte zinnen
29
o Hoge stemo Overdreven expressiviteito Duidelijke uitspraako Duidelijk afgescheiden pauzes tussen onderdeleno Herhalen van nieuwe woorden in nieuwe contexten
Kinderen vertonen een voorkeur voor ‘child-directed speech’ (CDS) vanaf hun geboorte Vanaf 5 maanden: sterke responsiviteit voor CDS
Hoodstuk 6: Emotionele en sociale ontwikkeling in de eerste twee jarenKernvragen
Voor welke soort ontwikkelingstaken staan baby's en hoe helpen ouders hen hierin? Welke emoties vertonen baby's en hoe ontwikkelen deze zich? Bestaan er stabiele interindividuele verschillen in de manier waarop baby's met emoties omgaan? Hoe gaan baby's zich hechten aan hun opvoeders? Hoe ontwikkelt de baby een begrip van zichzelf gedurende de eerste 2 jaar?
Erikson
1e levensjaar Freud legt vooral nadruk op het ID
o Eerste levensjaar = orale fase: behoefte aan voeding en orale stimulatie is cruciaalo Ook de huid is een heel belangrijk zintuig (voelen)
Erikson legt meer nadruk op de ontwikkeling van het EGOo Erikson: goed verloop ontwikkeling hangt af van kwaliteit van zorg (en niet van hoeveelheid orale
stimulatie)o Oraal-sensorisch stadium: alle zintuigen zijn er in betrokkeno Erikson voegt naast de stadia van Freud nog 3 stadia toe want ontwikkeling stopt niet bij
jongadolescenten Basisvertrouwen tegenover wantrouwen
o Cruciale rol van beschikbare & sensitieve oudero Wederzijdse bevestiging en vertrouwen komt tot uiting via rituelen: hebben positieve functies zoals
het geven van een gevoel van veiligheid, erkenning, voorspelbaarheid “Het ontwakende kind maakt in de moeder een heel repertoire aan gedrag wakker: emoties, woorden,
handelingen. Ze nadert het kind met een glimlach of een bezorgd gezicht, geeft hem met een vrolijke of angstige stem één of andere benaming …”
2e levensjaar Freud: tweede fase = anale fase
o driften gecentreerd rond ontlastingo leren controle verwerven over impulsen
Erikson: toilettraining is maar één aspecto 1- eigen wil: “protestfase” of “koppigheidsfase”
Kernconflict: autonomie tegenover schaamte en twijfel Positieve oplossing = aanbieden van gepaste begeleiding en redelijke keuzes
o Peuter uit zo zijn individualiteit en wint aan zelfvertrouwen Negatieve uitkomst = zowel over- als ondercontrole zorgen voor twijfel en angst
30
o Tekort aan zelfbeheersing en zelfcontrole die gepaard gaat met schrik door anderen veroordeeld te worden
o Te sterke blootstelling kan averechts effect hebben = koppigheid en rebellie
Emotionele ontwikkeling
Basisemoties Emoties spelen belangrijke rol in ontwikkelingen die Erikson belangrijk vond (bv. relaties met verzorgers,
verkennen omgeving, ontdekking van het zelf) Basisemoties zijn
o universeel bij menseno hebben lange geschiedenis in evolutie en overlevingswaardeo kunnen rechtstreeks afgeleid worden uit gelaatsuitdrukkingeno In jaren 70: 6 basisemoties (bang, verbaasd, blij, boos, afkeer, verdriet) => ondertussen al nieuwe
classificaties In begin bij baby: weinig differentiatie. Twee globale toestanden van opwinding (‘arousal’): aantrekking tot
aangename stimulatie en terugtrekken van onaangename stimulatie (= lust vs onlust)o Vooral een weerspiegeling van al of niet bevredigd zijn van fysiologische behoefteso Solitair en zelfgenoegzaam karakter (dwz. niet gericht op anderen, enkel op eigen lichaam)
Cfr. Primaire circulaire reacties in cognitieve ontwikkeling en adualiteit (geen wisselwerking tussen zintuigen, over alle zintuigen heen)
Geleidelijk aan worden emoties duidelijke, goed georganiseerde signalen o Op ongeveer 6 maandeno Emoties variëren mee met de sociale omgeving (vb. responsieve vs. depressieve moeder)
Gevolg : interne gemoedstoestand van baby-peuter kan afgelezen worden van expressie van emoties
Geluk (Glim)lach is belangrijk want …
o verbindt ouders en baby met elkaar o is uitdrukking van het beheersen van een nieuwe vaardigheid: bevordert competentie
Glimlacho Eerste weken: als voldaan (‘buikje vol’) + lach is niet gedifferentieerd (niet op anderen gericht,
gewoon een glimlach van voldoening)o 6 – 10 weken: eerste sociale glimlach (of contactglimlach) uitgelokt door menselijk gelaat
hangt samen met toenemende gevoeligheid voor complexiteit van visuele patronen (zie hoofdstuk 4)
contact insinueren Lach
o 3 – 4 maanden: als reactie op actieve stimuli (vb. kiekeboespel)o 8 – 10 maanden: gebruik van lach als ‘sociaal signaal’o 10 – 12 maanden: verschillende vormen van lachen (hangt af van persoon tot persoon vb vreemde
persoon krijgt klein lachje, ouders krijgen grote lach) Opmerking : verschillende lach naar vreemden vs. bekend gezicht vereist …
o herkenning (cognitieve ontwikkeling, hfdst. 5) o een voorkeur voor bekend gezicht vs. vreemd gezicht (fysieke ontwikkeling, hfdst. 4)
Woede en verdriet Woede
31
o Vanaf 4-6 maanden: Frequentie/intensiteit neemt toe: uitdrukking van protesto Waarom?
Is adaptief bij verkenning omgeving (overleving) Cognitieve ontwikkeling: je kan intentioneel gedrag stellen (Piaget), waardoor je weet krijgt
van factoren die je doelstellingen verhinderen Verdriet
o Minder frequent dan woede, activeert oudero Vaker bij ernstige verstoring ouder-kind relatie
Bij gebroken gezin/depressieve moeder veel meer uitingen van verdriet bij baby
Angst Neemt toe in tweede helft eerste levensjaar Meest frequente uitdrukking is die tegenover onbekende volwassenen = vreemdenangst (circa na 8
maanden) o hangt af van meerdere factoren: temperament kind, vroegere ervaringen met vreemden, situatie en
stijl van vreemdeo Verloopt parallel met het glimlachen naar vertrouwde menseno Is indicatie dat kind scherp onderscheid leert te maken tussen verschillende gezichten
Scheidingsangst (rond 8 maanden) = angst om door verzorgingsfiguren verlaten te worden o Is een logisch gevolg van hechte band die wordt opgebouwdo Houdt sterk verband met hechting
Begrijpen emoties van anderen Emotionele besmetting (vb wanneer mama ruzie heeft met papa zal kind beginnen wenen want het kind
voelt iets aan dat niet goed is): vroege kinderjaren Herkennen gelaats-uitdrukkingen van anderen: 7–10 maanden SociaIe bevestiging zoeken (‘Social referencing’) => bij onbekend geluid of situatie, kijken naar moeder hoe
zij er op reageert en dan hetzelfde als haar reageren In begin:
o Imiteren van gezichtsuitdrukking van andereno Vaststellen / ontdekken van emoties van anderen door tamelijk automatisch proces van emotionele
besmetting Geleidelijk aan ontdekken dat emoties aan bepaalde gebeurtenissen of personen zijn gerelateerd Voordelen sociale bevestiging zoeken:
o Vormt krachtige methode om negatieve gebeurtenis te vermijdeno Omgeving leren kennen door onrechtstreekse ervaringo Ze kunnen hun eigen interne emotionele toestand beter benoemen en leren kennen door
vergelijking met die van ouderen Dus : emotionele signalen van anderen dienen om interne toestanden anderen af te leiden en zo richting te
geven aan eigen handelen
Zelf-bewuste emoties Emoties zoals schaamte, schuld, trots, jaloezie, en verlegenheid Komen naar voren rond midden tweede jaar tgv groeiend zelf-bewustzijn (zie later) Behoefte aan richtlijnen van volwassenen over wanneer je ze voelt vb je moet beschaamd zijn dat je in je
broek gedaan hebt! Zelf-bewuste emoties hebben betrekking op ons gevoel een eigen zelf / ego te zijn (‘sense of self’)
o Zijn van een hogere orde
32
o Spelen een belangrijke rol in gedragingen van kinderen die verband houden met prestaties en in morele gedragingen
o Situaties waarin ouders deze emoties aanmoedigen verschillen van cultuur tot cultuur
Emotionele zelfregulatie = de strategieën die we gebruiken om onze emotionele toestand tot een comfortabel niveau te brengen
zodat we onze doelen kunnen bereiken (versus overweldigd zijn door emoties) ~ thermometer: gevoelig temperament (kwik snel omhoog) emotieregulatie: strategieën bedenken om dat kwik terug naar beneden te krijgen vb stress voor examen => wandeling door het park om te kalmeren
Eerste maanden: Slechts beperkt vermogen om emoties te reguleren ( jonge kinderen vertrouwen op verzorgers om hen te troosten)
Zelf-regulatie neemt toe in eerste jaar, met ontwikkeling hersenen. Verzorgers dragen bij tot emotionele zelfregulering
o Tolerantie voor stimulatie neemt toe: in face-to-face play wordt de mate van stimulatie aangepast aan mogelijkheden van het kind
o Ouders die adequaat en sensitief troostend optreden vs. ouders die wachten om tussen te komen Onderzoek loopt: hersenschade als kind te weinig getroost wordt in eerste levensjaren
o Ouders leren aan wat sociaal aanvaard is (positieve emoties vaker imiteren dan negatieve) Opmerking : Geslachts- en cultuurverschillen (jongens en collectivistische culturen minder emotie-expressie)
+ verschillen in temperament! 2de levensjaar : peuters zijn beter in staat tot zelf-regulatie in stress-momenten:
o Dankzij voorstellingsvermogen (Piaget) en taal kunnen ze zichzelf troosten o Fysieke troost zoeken o Moeder opzoeken
Ze kunnen emoties beter benoemen => verzorger kan beter meeleven (hoeft niet meer te raden), cfr. expressieve stijl
Woede-uitbarstingeno Wanneer verzorger niet ingaat op vraag (vooral bij vermoeidheid, honger)o Aanpak : love but limits, aandacht afleiden, andere manieren leren om om te gaan met een
weigering, aanmoedigen om emoties te benoemen (vb donderwolkje)
Temperament = vroeg observeerbare, stabiele individuele verschillen in kwaliteit en intensiteit van
o Reactiviteit (Arousal (= stress, spanning zowel positief als negatief), Aandacht, Activiteit)o Zelfregulatie
Thomas en Chess (1977): bekendste longitudinale studie over temperament: basis huidig onderzoek over persoonlijkheidsontwikkeling (141 gezinnen geinterviewd)
o temperament voorspelt psychologische aanpassingo opvoedingsstijl ouders beïnvloedt emotionele stijl kind
Dimensieso Activiteitsniveauo Regelmaato Afleidbaarheido Toenadering/terugtrekking (hoe kinderen reageren op nieuwe stimuli: geïnteresseerd of niet)o Aanpassingo Aandacht en volhardingo Intensiteit van reactie
33
o Drempelwaarde van responso Stemmingskwaliteit
Negen dimensies resulteren in 3 typeso Makkelijk o Moeilijk o ‘Slow-to-warm-up’ o (Niet-geclassificeerd)
Structuur tempereament Gemakkelijk 40%
o komt als baby snel tot regelmatige gewoonten (‘routines’)o is meestal opgewekto past zich makkelijk aan nieuwe ervaringen aan
Moeilijk 10%o is onregelmatig inzake dagelijkse gewoonten (‘routines’)o reageert negatief en intenso past zich traag aan nieuwe ervaringen aan
‘Slow-to-Warm-up’ 15%o is niet actiefo reageert matig en weinig intens op omgeving, negatieve stemmingo past zich traag aan nieuwe ervaringen aan
Niet-geclassificeerd 35%o Vertonen een unieke combinatie van temperament-kenmerken
Problemen o Meeste bij moeilijk kind: angstig teruggetrokken gedrag en agressief gedrag in vroege en midden-
kindertijd ( = LO)o Ook bij ‘slow-to-warm-up’: overdreven angstig en traag gedrag op school en in groep bij
leeftijdgenoten Nieuwe classificatie van Rothbart.
o Verschilt op drie punten van Thomas en Chess (zie p. 191) Combinatie van sommige dimensies
Verstrooidheid & aandachtsspanne Differentiatie van andere dimensies
Stemmingskwaliteit => Angstige distress, Geïrriteerde distress, en Positief Affect Weglaten van te globale dimensies (regelmaat, drempelwaarde, intensiteit
o Dimensies Reactiviteit: activiteitsniveau, positief affect, geïrriteerde distress, angstige distress,
aandacht en volharding Zelfregulatie: effortful control (vrijwillig eigen gedrag en eigen gedachten schikken),
aandacht en volharding, impulscontrole (staat verkeerd in boek!)
Meten temperament Methoden
o Interviews met of vragenlijsten voor ouderso Gedragsbeoordelingen door mensen die het kind kennen (kinderdokters (= pediaters), leraren, …)o Laboratoriumobservatieso Fysiologische metingen
34
Waardeo Beoordelingen ouders vaak onder kritiek, want vooringenomen en subjectiefo Maar correleren wel (matig) met gedragsobservaties
Schuchterheid ↔ Sociabiliteito Fysiologische metingen (Kagan) tonen 2 stijlen:
Geïnhibeerde/schuchtere kinderen: Hartslag systematisch hoger Hogere niveaus stresshormoon cortisol Grotere pupillen, bloeddruk en afkoeling van vingertoppen bij nieuwe stimuli
Niet-geïnhibeerde/sociabele kindereno Belang van warm, ondersteunend opvoeden!
Stabiliteit temperament Begrip “temperament” impliceert stabiliteit:
o Vele studies geven steun aan idee van stabiliteit op lange termijno Maar stabiliteit is meestal laag tot matig o Vele kenmerken (bv. schuchterheid, sociabiliteit) enkel stabiel voor extreme waarden
Reden ? Temperament ontwikkelt zelf o Betekenis temperament verandert, vb. activiteitsniveauo Hangt samen met ontwikkeling van effortful control (vanaf 2 jaar)o Mate van emotieregulatie wordt bepaald door kwaliteit en intensiteit van emotionele reactiviteito Grenzen aan verandering!
Gevolg : Predictie op lange termijn beter vanaf 3 jaar en later Implicatie : veranderingen bij vele kinderen suggereren: ervaringen kunnen temperamentkenmerken (die
een biologische basis hebben) wijzigen!
Genetische stabiliteit Het begrip “temperament” impliceert een genetische basis Evidentie :
o Eeneiige tweelingen meer gelijkaardig dan twee-eiige tweelingen inzake temperamento Gemiddeld 50 % van individuele verschillen terug te voeren op genetische verschillen
Evidentie?? :o Etnische verschillen: Aziatische baby’s minder actief, minder irriteerbaar, maken minder geluid en
makkelijker te troosten dan blanke baby’so Geslachtsverschillen: Meisjes scoren hoger op Effortful Control, jongens zijn actiever en durven meer
Omgevingsinvloeden beïnvloeden temperament o Langdurige ondervoeding o Emotionele deprivatieo zorgt voor verhoogde, maladaptieve emotionele reactiviteit (meer angst, woede,
aandachtsproblemen)
Omgevingsinvloeden Genetische verschillen worden vaak versterkt/geaccentueerd door opvoeding
o Opvoeding is consistent met gender-stereotypen, waardoor aanvankelijke geobserveerde verschillen worden uitvergroot
o Ouders proberen unieke kenmerken van kinderen te beklemtonen en zullen hun kinderen opvoeden in functie van deze uniek toegeschreven kenmerken
Conclusie : Complexe interactie tussen genetica en omgeving!
35
‘Goodness-of-fit’ model (Thomas & Chess) Model dat verklaart hoe temperament en omgeving samen tot gunstige resultaten
kunnen leideno De opvoedingsomgeving moet zo ingericht worden dat het het uniek temperament van elk kind
erkent (fit) om zo meer aangepast functioneren aan te moedigen.o Model verklaart waarom moeilijke kinderen vaak problemen hebben (vaker mismatch = negatief,
inconsistent opvoeden) Goodness-of-fit hangt ook af van culturele waarden bv. schuchter zijn;
o Westen = sociale incompetentieo China = grote sociale maturiteit en inzicht
Gehechtheid = de sterke, affectieve band die we hebben met bijzondere mensen in ons leven. Deze band zorgt voor:
o plezier en vreugdeo troost in tijden van stress
Oudere theorieën o Psycho-analyse: voeding is primaire context waarin deze band wordt uitgebouwd (cfr. Orale fase:
Lustnebengewin)o Voedsel = primaire drijfveer en hechting = neveneffecto Klassieke conditionering: tijdens voeding ontwikkelt baby voorkeur voor aanrakingen door moeder
positieve gevoelens (CR) van hongerbevrediging worden aan moeder toegeschreven o Operante conditionering: Watson (1920): Psychological care of infant en child: niet knuffelen of
oppakken bij huilen (want anders te veel verwennen) Experiment A van Harlow : 2 condities
o Rhesusapen verkiezen “zachte moeder” (‘terry-cloth’) boven “draad-moeder” (‘wire-mesh’) met voeding => contactcomfort
o DUS: Voeding speelt niet alleen een rol! Experiment B van Harlow : één groep blijft bij “zachte” moeder, terwijl andere groep bij “draad-moeder”
blijft, terwijl ze even veel melk kregeno Bij blootstelling aan harde, intense geluiden:
Groep 1 zoekt toevlucht bij moeder & snel tot rust Groep 2 werpt zich angstig op de grond, krijst
Tegenevidentie 2 : ontwikkeling van gehechtheid met familieleden die ons niet voeden (vader, broer, beste vriend)
Tegenevidentie 3 : studie van weeskinderen na WOII: ondanks materieel comfort lijden ze psychisch omwille van voortdurende personeelswissel
o DUS: paradoxaal besluit voor WHO: Voeding is geen voldoende voorwaarde John Bowlby (1907-1990)
o 1938: moeder kind-relatie is cruciaal in eerste levensjaren voor de emotionele ontwikkelingo 1940 - 1960: van psycho-analyse naar ethologie (wetenschap van dieren)o Persoonlijke implicatie
Ethologische theorie Ethologische theorie = inspiratiebron voor Bowlby : “Attachment and loss” (1969, 1973, 1980)
o Algemeen : Mensen worden geboren met een geheel van erfelijk geprogrammeerde strategieën die behulpzaam zijn voor het instandhouden van de soort
o Concreet : Hechtingsgedragingen zorgen voor het opbouwen van een emotionele band van de baby met de verzorgingsfiguur;
36
o Deze gedragingen zijn onderdeel van een hechtingssysteem dat in de evolutie naar voor is gekomen (’evolved response’), omdat het overleving bevordert
Fase 1: Nog geen gehechtheid (geboorte - 6 weken) (‘Pre-attachment phase’)o Ondanks asociaal wezen, zendt het een aantal aangeboren signalen uito Brabbelen => lokt positieve interactie uito Vertrouwde verzorger en onbekende: geen verschil
Fase 2: Beginnende gehechtheid (6 weken tot 6-8 maanden)o Begin van differentiële reactie; ontwikkelt voorkeur voor bekende gezichten (selectieve sociale
glimlach)o Gevoel van (basis)vertrouwen op basis van al dan niet contingent reageren van moedero Nog steeds geen reactie op scheiding (separatie) van moeder
Fase 3: Duidelijke gehechtheid (6-8 maanden tot 18 maanden 2 jaar) (‘Clear-cut attachment’)o Gehechtheid aan vertrouwde verzorger is duidelijk aanwezigo Separatieangst = kind raakt van streek wanneer de primaire hechtingsfiguur weggaat (tussen 6 en 15
maanden) o Baby wil aanwezigheid verzorger bestendigen (bv. volgen en op schoot klimmen)o Veilige uitvalsbasis = vertrouwde verzorger is punt van waaruit de omgeving verkend wordt en waar
men naar kan terugkeren voor emotionele steun Fase 4: Ontstaan van wederkerige relatie (vanaf 18 maanden - 2 jaar)
o Voorstelling en taal (vb. verhaaltje lezen voor weggaan) Uit deze fases ontwikkelt zich een intern werkmodel = geheel van verwachtingen over beschikbaarheid
gehechtheidsfiguren en kans dat ze hulp zullen bieden in stressmomenten. Model voor alle latere intieme relaties.
Voorwaarden om een veilige hechtingsfiguur te wordeno nabijheid / beschikbaarheido fysieke en emotioneel veilige haven (safe haven)o veilige uitvalsbasis om te exploreren (secure base)
Meten van gehechtheid Vreemde situatie (‘Strange Situation’; Ainsworth et al., 1978) = techniek om kwaliteit van gehechtheid te
meten tussen 1 en 2 jaar (zie ook practica)o 1 Introductie in speelkamero 2 Ouder zit neer en kind speelto 3 Vreemde komt binnen, zit neer, praat met oudero 4 Ouder gaat buiten, vreemde reageert op/troost kindo 5 Ouder komt weer binnen. Vreemde gaat wego 6 Ouder verlaat weer kamer. (Kind is alleen)o 7 Vreemde komt binnen en probeert te troosteno 8 Ouder komt binnen, wekt belangstelling speelgoed
Principeso Veilig gehechte kinderen gebruiken ouder als veilige uitvalsbasis om onbekende speelkamer te
verkenneno Als ouder weggaat biedt onbekende volwassene minder troost omwille van vreemdenangst (=>
vandaar ook enkel gebruikt in leeftijd 6 – 20 maanden) Daarom veel aandacht voor fasen van
o Scheiding van ouder
37
o Hereniging met ouder
4 hechtingsstijlen Veilige gehechtheid 60%
o Ouder = veilige haven: emotioneel bijtankeno Separatie: even van slag; voorkeur voor ouder blijkt duidelijko Hereniging: actief contact zoeken, huilen vermindert snel omdat ze vlot getroost worden en daarna
Vermijdende gehechtheid (‘avoidant’) 15%o niet-responsief t.o.v. oudero separatie: geen ‘distress’, zelfde reactie op vreemde als op oudero hereniging: vermijden ouder, traag in begroeten, ondergaan het opgepakt worden
Angstig-ambivalent gehechtheid (‘resistant’) 10%o zoeken nabijheid ouder , weinig exploratieo separatie: huilen => eisen de moeder opo hereniging: woede en verzet, soms duwen en slaan van ouder; blijven huilen, moeilijk te troosten
Gedisorganiseerd/gedesoriënteerde gehechtheid 15%o vertonen grootste onveiligheido hereniging: hele reeks verwarde en tegenstrijdige gedragingen : vb. blik afwenden, vlakke,
depressieve emotie, “bevroren” houdingen
Stabiliteit en gehechtheid Kwaliteit van gehechtheid = meestal veilig en stabiel voor baby’s uit midden-SES in gunstige
levensomstandigheden Overgang onveilig naar veilig
o Goed functionerende moeders die hun rol onder de knie krijgen Overgang veilig naar onveilig of van onveilig naar onveilig
o Lage-SES = veel stress en weinig steun Conclusie : veilig gehechte baby’s behouden hun status vaker dan niet-veilig gehechte baby’s
o Uitzondering : gedisorganiseerd/gedesorienteerd: zeer stabiel over 2e levensjaar (70%)
Microsysteem: moeder-kind relatie vb kwaliteit v relatieMesosysteem: ouders – opvang vb vreemdenangstExosysteem: werk v ouders vb stress op het werkMacrosysteem: maatschappij Chronosysteem: tijdsgeest
Culturele verschillen Cross-cultureel onderzoek toont aan dat gehechtheidspatronen anders moeten geïnterpreteerd worden in
andere culturen Duitse ouders:
o moedigen kinderen aan tot onafhankelijkheido vermijdende gehechtheid komt vaker voor
Japanse ouders: o laten kinderen zelden alleen bij vreemdeno angstig-ambivalente gehechtheid komt meer voor (Vreemde situatie leidt tot meer stress)
In alle culturen: Veilige gehechtheid komt vaakst voor
38
Determinanten van hechting
Mogelijkheid tot hechting Kinderen opgenomen in instelling: emotionele problemen
o Problemen niet door scheiding van moeder maar doordat ze geen band konden vormen met één of enkele volwassenen
o Later geadopteerd wel goede band met adoptieouders (eerste gehechtheidsband kan zich vormen tot 4-6
jaar!) maar emotionele en sociale problemen (o.a. weinig vrienden)
Dus: normale ontwikkeling gehechtheid hangt mogelijk af van kunnen vormen van nauwe band met verzorgers in eerste levensjaren (sensitieve periode )
Kwaliteit opvoedingsstijl Algemeen : Sensitieve opvoeding = snel, consistent, en op de juiste manier omgaan met baby’s en ze zacht
en vol zorg vasthouden (kwaliteit & niet kwantiteit van interactie) Specifiek: Interactie-synchronie = een nauwkeurig afgestelde “emotionele dans” waarbij de verzorger
reageert op signalen kind op een goed-getimede, ritmische en gepaste manier. Beide partners stellen ook hun emotionele toestanden op elkaar af, vooral de positieve.
Vermijdend (‘avoidant’):o overstimulerende of intrusieve (= binnendringende) opvoedingo vermijden is ontsnappen daaraan
Angstig-ambivalent (‘resistant’):o gebrek aan betrokkenheid op juiste ogenbliko inconsistente opvoeding: niet reageren op signalen, maar exploratie onderbrokeno Geen objectpermanentie van verzorgingsfigureno Baby is zeer sterk afhankelijk + kwaad omwille van gebrekkige betrokkenheid
Gedisorganiseerd/gedesoriënteerd :o vaak mishandeling (maar bij alle 3 onveilige vormen)o vaak depressieve moeders
Materiële omstandigheden gezin Stress en instabiliteit (jobverlies, scheiding, financiële moeilijkheden, frequent verhuizen)
o Direct: vb. discussies en conflicto Indirect: verminderde sensitieve verzorging
Ouderkenmerken Interne werkmodellen van de ouders zelf
o Objectiviteit en evenwicht in beschrijving van eigen ervaringen => veilige baby’s = perceptie van ouders
o Ervaringen onbelangrijk vinden of woedend en in verwarring deze ervaringen beschrijven => onveilig gehechte baby’s
Maar! Interne werkmodellen zijn gereconstrueerde herinneringen, die beïnvloed zijn door o Gebeurtenissen in levensloopo Persoonlijkheido Huidige levenstevredenheid etc.
39
Kenmerken van kind Temperament van kind en kwaliteit van gehechtheid: onduidelijke samenhang
o vb. moeilijk temperament: kwaad reageren bij scheiding: Is dit gevolg van temperament of van onveilige hechting?
Belangrijke reden waarom kenmerken kind niet sterk samenhangen met gehechtheid is dat hun invloed afhangt van ‘goodness-of-fit’:
o Vele kenmerken kind kunnen leiden tot veilige gehechtheid, zolang de verzorger maar sensitief is en de opvoeding aanpast aan de behoeften van het kind
Meerdere hechtinsfiguren
Vaders Sensitieve verzorging door vader voorspelt veilige gehechtheid Verschillende rol
o Moeders: “verzorger”o Vaders: “speelkameraad”
Verandering tgv werkende vrouwen Vaders die erg betrokken zijn bij opvoeding van kinderen zijn
o minder stereotiep in opvatting geslachtsrolleno hebben sympathieke, vriendelijke persoonlijkheid o zien ouderschap als verrijkende ervaring
Warme, voldoeninggevende huwelijksrelatie ondersteunt betrokkenheid op kinderen, vooral belangrijk voor vaders
Broers en zussen Geboorte jongere broer/zus:
o Vaak moeilijke ervaring: jaloezieo Positieve reacties: bezorgdheid
Conflict tussen broers/zussen neemt toe als één van hen zeer emotioneel is of zeer actief Veilige gehechtheid (moeder – kind) en warmte t.o.v. kinderen hangt samen met positieve interactie tussen
broers/zusseno Omgekeerd hangt afstandelijkheid samen met wrijvingen tussen broers/zussen
Speciale momenten voorzien met oudste kind (uitleggen behoeften jongste kind) draagt bij tot harmonische relaties tussen broers/zussen
Hechting en psychosociale ontwikkeling Minnesota Longitudinal Study (N=267, start 1975)
40
Kwaliteit hechting (veilig versus onveilig)
Materiële situatie
Opvoedings-stijl
Gezin
Ouder
Kind
Mogelijkheid
o Veilig gehecht: hoge zelfwaardering, sociaal competent, werkt goed samen, populairo Vermijdend (‘avoidant’): geïsoleerd, weinig contacteno Afwerend of angstig-ambivalent (‘resistant’): storend en moeilijk gedrago Gedisorganiseerd/gedesoriënteerd: grote vijandigheid en agressie
Bedenkingen bij onderzoek: o Causale verbanden nog niet aangetoond! o Sommige studies bevestigen deze trend niet!
Verklaring voor effecten: o Mogelijk is continuïteit van opvoeding bepalend of veilige gehechtheid verbonden zal zijn met latere
ontwikkelingo Kinderen zijn weerbaar en kunnen onveilige gehechtheid overkomen!
Ontwikkeling van zelfbeeld
ZelfbewustzijnIk-zelf Mij-zelfGevoel van zichzelf als handelende instantie (‘agent’) Gevoel van zichzelf als object van kennis en evaluatieAfgescheiden van de omgeving/de wereld Kwaliteiten die het zelf uniek maken:
Lichamelijke kenmerken Bezittingen Houdingen, overtuigingen, persoonlijkheid
Kan gedachten + handelingen onder controle houden
Eerste stap: bewustzijn lichaam als eigen entiteito 2 video’s van eigen trappelende beentjes (eigen perspectief en perspectief observator); meer kijken
naar perspectief observator Ik-zelf komt eerst
o begin ligt in inzicht dat eigen handelingen voorspelbare acties veroorzaken van voorwerpen (en van andere mensen) (zie intentioneel stadium bij Piaget)
o aanmoedigen exploratie bevordert ontwikkeling van een ik-zelf Mij-zelf komt later (2de levensjaar)
o Experiment met spiegel: rode stip op neus, herkent het kind zichzelf of niet?o Zichzelf herkennen op foto’so Gebruik van persoonlijke voornaamwoorden
Verdere ontwikkelingen o Ontstaan van zelf-bewuste emotieso Pogingen perspectief anderen te begrijpen = empathie = het vermogen om de emotionele toestand
van iemand anders te begrijpen en mee te voelen of emotioneel op een gelijkaardige manier te reageren
Vb. anderen troosten (op manieren waar men zelf troost in vindt)
Zelf-categorisatie “Categorisch zelf”: hangt sterk samen met taalontwikkeling
o Mij-zelf: zichzelf vergelijken met andereno Tussen 18 en 30 maanden: zichzelf en anderen indelen in categorieën van leeftijd, fysieke
kenmerken en goed en slecht
41
Zelf-controle Vermogen om weerstand te bieden aan impulsen tot sociaal niet-aanvaard gedrag en aan negatieve emoties
o Verschijnt rond 12 à 18 maandeno Neemt toe in vroege kindertijd
Is gebaseerd op o Inzicht van zichzelf als handelende agento Inzicht van zichzelf als iemand die normen kan overtredeno Herinnering van verzoek
Gehoorzaamheid (‘compliance’) Verschijnt tussen 12 en 18 maanden: drie taken
o Aantrekkelijke telefoon niet aanrakeno Geschenk niet open doeno Rozijnen niet van onder tas halen
Peuters bevestigen hun autonomie door soms niet te gehoorzamen Warme, sensitieve zorg doet gehoorzaamheid toenemen
Hoofdstuk 7: fysieke en cognitieve ontwikkeling in de vroege kindertijdKernvragen
Hoe ontwikkelen peuters en kleuters zich fysiek en motorisch? Wat is de volgende stap in de cognitieve ontwikkeling? Hoe kan de sociale context deze cognitieve ontwikkeling bevorderen? Wat met de deelprocessen? Hoe zit het met de taalontwikkeling?
Niet te kennen
“Brain development” (pp. 217-219) “Influences of physical growth & health” (pp. 219-223) “Early childhood literacy”, “Young children’s mathematical reasoning”, en “Individual differences in mental
development” (pp. 241-247)
Fysieke ontwikkeling 8 kilogram toename in gewicht (circa 20 kg) Einde van kleutertijd: verlies babytandjes Verschillende lichaamsdelen volgen een verschillend groeipatroon = asynchronie (110 à 120 cm)
o Gewicht en lengte volgen algemeen groeipatroono Hoofd, hersenen, en genitaliën niet
42
Motorische ontwikkeling Ruwe motorische ontwikkeling:
o Sterker evenwicht of balans door hersenontwikkelingo Inhaalbeweging van groei rest lichaam: verschuiving van zwaartepunt
Gevolg: Leren lopen als volwassene => hielen en armen meebewegen, springen, en lopen Gooien en vangen van bal Op driewieler leren rijden
Fijne motorische ontwikkeling: sterke toename Gevolg: toegenomen zelfredzaamheid
o 3 à 4 jaar: vork o 5 jaar: mes en vorko 6 jaar: schoenen knopen: vergt aandacht en herinneringo Spelactiviteiten: prikken, schaar hanteren, tekeningen inkleuren
Tekenen 2 jaar: krabbelstadium = betekenisloze lijnen zonder verwijzingswaarde 3 à 4 jaar: betekenis of verwijzingswaarde toekennen = tekenen
o Kopvoeter (‘tadpole’)o Toevallig realisme = achteraf benoemen van figuur
4 à 5 jaar: mislukt realisme = op voorhand bepalen, maar niet in tekening slagen 5 à 6 jaar: Verstandelijk realisme = tekening is uitdrukking van belevingswereld van kind; hoeft niet per
se overeen te komen met de realiteit 8 à 9 jaar: Visueel realisme = dingen tekenen zoals ze er werkelijk uitzien:
o Meer aandacht voor diepte-elementeno Meer organisatie; geen losse figuren meer
Letter schrijven : toenemende vaardigheid:o Eerst in omgekeerde richtingo Symmetrische letters (vb. b en d) worden door elkaar gehaspeld:
Individuele verschillen veroorzaakt door:o Genetica
43
o Geslachto Oefeningo Aanmoediging door de omgeving
Cognitieve ontwikkeling: Piaget
Einde sensimotorische fase Fase 5: Tertiaire circulaire fase = systematisch variëren van handelingen om tot oplossing te komen Fase 6: Geïnterioriseerd experimenteren
o Capaciteit om mentale voorstellingen te maken = symboolfunctie of semiotische functie o Loskoppelen van handelen en denkeno Accommodatie van schema’s bij overgang
Pre-operationele fase Capaciteit tot mentale voorstelling
o Uitgestelde imitatieo Taal = symboolsysteem om objecten of situaties op te roepen die er niet zijn
Maar volgens Piaget speelt taal slechts minimale rol in cognitieve ontwikkeling: via handelen wereld leren kennen, intern beeld opbouwen, en dan benoemen
o Verbeeldings- of fantasiespel en socio-dramatisch spel: via voorstelling betekenissen toekennen aan objecten die op zich die betekenis niet hebben
o Tekenen Tekeningen stellen een bepaalde belevingsinhoud voor, een realiteit die er fysiek niet is
‘Make-believe’ (vanaf 2.5 jaar) evolueert (verbeeldingsspel):o Meer los van reële levens-omstandigheden o Minder zelf-gecentreerdo Meer complex plot (verschillende rollen): wanneer op voorhand afgesproken wie wat gaat
zijn/zeggen wordt het verbeeldingsspel een socio-dramatisch spel Voordelen socio-dramatisch spel:
o Piaget: Inoefenen en versterken van schema’so Fantasiespel is niet enkel reflectie van cognitieve vooruitgang, maar draagt er ook toe bij
sociale vaardigheden (coöperativiteit) versterken van vele cognitieve vaardigheden (aandacht, creativiteit, en taalontwikkeling) inzicht in reële levenssituaties
Om te tekenen of aan fantasiespel te doen moet je beseffen dat een symbool naar een gebeurtenis of situatie verwijst
o = Ontwikkelen van duale representatie = de idee dat een symbolisch object zowel een object op zich is een symbool is dat naar iets anders verwijst
Beperkingen Egocentrisme: de symbolische gezichtspunten van andere mensen niet kunnen onderscheiden van het
eigen gezichtspunt (= zintuiglijk egocentrisme in babytijd dat gekenmerkt wordt door adualiteit)o vb. 1: Drie-bergen probleem: wat zie je van je eigen standpunt en wat ziet de juf van haar
standpunt? Kindjes jonger dan drie noemen het weer in dezelfde volgorde als ze het zelf zieno vb. 2: Heeft je broer een broer?
Animisme: niet levende dingen hebben toch een zielo “Je doet je pijn aan de deur en bent kwaad op de deur”
44
Finalisme: alles moet een reden hebben ‘waarom?’o “Je vraagt je af waarom het regent”
fysiognomisch waarnemen: animisme + het gevoel dat je emoties kan waarnemeno “Je zegt dat een plant blij is als je ze water geeft”
magisch denken: is het dwangmatige geloof van een persoon, dat zijn gedachten, woorden of handelingen een bepaalde gebeurtenis kunnen oproepen of verhinderen
o “Je mag vooral niet te veel mag denken aan dieven en monsters, want dan is de kans groter dat ze komen”
o “Je schrijft een brief naar sinterklaas waarin je je fouten toegeeft en om vergeving vraagt” Conservatie = de idee dat bepaalde fysieke eigenschappen van voorwerpen dezelfde blijven, zelfs wanneer
hun uiterlijke verschijningsvorm verandert (vb. aantal, lengte, hoeveelheid, gewicht) Dit gebrek aan conservatie reveleert verschillende andere gebreken:
o Centratie – Aandacht richten op één aspect en andere verwaarlozen: focus op meest opvallende waarneembare eigenschappen
o Gebrek aan transformaties: geen aandacht hebben voor evolutie tussen begin- & eindtoestando Onomkeerbaarheid of irreversibiliteit: kan een reeks van stappen niet in gedachten omkeren
(statisch denken) Hiërarchische classificatie = organiseren van voorwerpen in klassen en subklassen (waar een hiërarchische
relatie tussen bestaat) op basis van gelijkenissen en verschillen Kritiek : Piaget beschrijft kleuters in termen van wat ze niet kunnen en niet in termen van wat ze wel kunnen Pre-operationeel = nog niet in staat tot operaties = mentale handelingen die beantwoorden aan logische
regels Denken van kinderen in dit stadium is
o Intuïtiefo Rigideo Niet ondersteund door een logisch stabiel georganiseerd systeem
“Het kind affirmeert voortdurend maar bewijst nooit iets. Wanneer men kinderen beneden 7 jaar ondervraagt, wordt men steeds getroffen door hun onvermogen om beweringen te motiveren en door de moeilijkheid die zij ondervinden om retrospectief aan te geven hoe zij tot die bewering zijn gekomen” (Piaget, 1979, p. 34)
Recenter onderzoek Veel Piaget-taken bevatten onbekende elementen of te veel informatie-elementen om tegelijkertijd te
verwerken Gevolg: capaciteiten van kinderen (in ‘real-life’ situaties) onderschat Egocentrisme
o 3-bergen met vertrouwde voorwerpen en geen foto’s laten kiezen: zelfs op 4 jaar al inzicht in verschillende gezichtspunten
o In conversaties: kinderen passen taalgebruik aan aan behoeften van luisteraars Animistisch denken: overschatting
o Kinderen maken animistische “fouten” vooral bij voorwerpen die uit zichzelf bewegeno Misvattingen komen voort uit onvolledige kennis over voorwerpen, niet echt geloof in hun levend
zijn Magisch denken
o Meeste 3- en 4-jarigen geloven in elfen en kabouterso Kunnen gebeurtenissen verklaren die ze niet vatteno Tussen 4 en 8 jaar: magisch denken verdwijnt
45
Niet-logisch denken: o Taken vereenvoudigd en relevant voor dagelijkse leven, dan doen kinderen het veel beter dan
Piaget zou verwachteno vb. suiker oplossen in watero Logische, causale uitdrukkingen (als – dan) correct gebruikt. o Analoog redeneren over fysieke veranderingen
Categorisatieo 7-12 maanden: Passief (cfr. Hoofdstuk 5)o 12-24 maanden: actief = zelf samen plaatsen van objecten. o Vanaf 2 jaar: Differentiatie van categorieën: globaal – basis – subcategorieën
Door uitbreiding van woordenschat en algemene kennis; cfr. luid op lezen & benoemen van objecten in prentboeken
Dus: categoriesystemen nog niet complex, maar vermogen om hiërarchisch te classificeren is al vroeg aanwezig
Uiterlijke verschijning en realiteito In bepaalde situaties worden kinderen makkelijk misleid door uiterlijke verschijningo Geen algemeen probleem om verschijning van realiteit te onderscheideno Het is representatie-probleem! Kleuters hebben moeite om reële beeld van voorwerp voor de geest
te halen (vb. kaars) wanneer geconfronteerd met tweede, contradictorische voorstelling van datzelfde voorwerp (vb. potlood)
o Belang van verbeeldingsspel: hoe vaker spelen, hoe beter onderscheid tussen uiterlijke verschijning en realiteit gevat
Evaluatie preoperationeel stadium: o Als proeven vereenvoudigd worden, dan vertonen kleuters al een begin van logische operatieso Daarom: logische operaties geleidelijk verworven (i.t.t. stage-gebonden visie van Piaget)o Gevolg: Bestaat er dan wel een preoperationeel stadium?
Neen , want informatieverwerkingsprocessen zijn reeds vanaf het begin, zij het wel in preliminaire vorm, aanwezig = informatieverwerkingstheoretici
Ja : neo-Piagetiaanse denkers = flexibel stadium-concept Ontdekkingsleren (‘Discovery learning’) = “al doende leren”of spontaniteit Gevoeligheid voor bereidheid (‘readiness’) van kinderen om te leren
o Aanpak aangepast aan ontwikkeling Aanvaarden van individuele verschillen: zelfde sequentie, maar verschillend tempo
Vygotsky’s Socioculturele theorie Taalontwikkeling resulteert in toename van (a) sociale dialoog en (b) private taal (praten met zichzelf)
Piaget VygotskyEvolutie van egocentrische speech (perspectief van anderen niet kunnen innemen) naar sociale peer ervaringen
Private taal heeft belangrijke functie: helpt om gedrag te sturen en vormt basis voor hogere cognitieve processen
Egocentrische speech verdwijnt Innerlijke taal is het internaliseren van luidop spreken (vooral bij moeilijke taken)
Oorsprong private taal = Zone van naaste ontwikkeling Hoe die zone creëren? ondersteuning (‘scaffolding’) vb. p. 235 Deze sociale dialoog wordt overgenomen = private taal Empirische steun: Scaffolding voorspelt gebruik “private” taal en zelf kunnen oplossen van analoge taken
Piaget Vygotsky46
Actieve deelname kinderen Actieve deelname kinderenAandacht voor individuele verschillen Aandacht voor individuele verschillenZelfstandig ontwikkelingsleren Begeleid ontwikkelingslerensamenwerking met leeftijdsgenoten van zelfde niveau Samenwerking met leeftijdsgenoten van verschillend
niveauGeen aandacht voor verbeeldingsspel Verbeeldingsspel als unieke zone van proximale
ontwikkeling Voor Vygotsky:
o Belang van onderwijs als sociale contexto Grote aandacht voor culturele verschillen
Tegen Vygotsky:o Is Westerse theorie (Ouders in Westen doen veel aan ‘scaffolding’)o Verbale communicatie is niet enige middel dat bijdraagt tot cognitieve ontwikkeling (zie
bijvoorbeeld observatie en imitatie)o Vygotsky zei weinig over basale cognitieve processen en over hoe specifieke vaardigheden (bv.
aandacht, geheugen, categorisatie en probleem-oplossen) bijdragen tot hogere cognitieve processen
Informatieprocestheorie
Aandacht Kleuters kunnen maar korte tijd met taak bezig zijn, kunnen moeilijk op details letten, en raken makkelijk
afgeleid Beter in plannen = vooraf een opeenvolging van handelingen uitdenken en de aandacht verdelen in functie
van het bereiken van een doel Enkel bij minder complexe en meer vertrouwde taken Zelfs als ze plannen, vergeten ze vaak belangrijke stappen uit te voeren
Geheugenstrategieën Makkelijker te bestuderen want
o kunnen met taal beschrijven wat ze zich herinneren o kunnen instructies volgen in eenvoudige geheugentaken
Herkenning (‘recognition’) vs. herinnering (‘recall’) Herkenning: 4-5 jarigen: perfect Herinnering: 2-jaar: 2 items; 4-jaar: 3 à 4 items Verklaring: kleuters minder goed in gebruik van geheugenstrategieën = bewuste mentale activiteiten die de
kans op herinnering doen toenemen (vb. herhalen en organizeren) Kleuters vertonen al begin van geheugenstrategieën: te moeilijk want vergen veel werkgeheugen Scripts = algemene beschrijvingen van wat er gebeurt en wanneer het gebeurt in een specifieke situatie (vb.
op restaurant gaan, bedritueel)o Opgesomd in correcte volgorde
Met toenemende leeftijd worden scriptso uitgebreider; meer detailso worden gebruikt om te voorspellen wat er gaat gebeuren in gelijkaardige situaties
Autobiografisch geheugen = voorstellingen van persoonlijke betekenisvolle en eenmalige gebeurtenissen (vb. naar pretpark gaan, op reis gaan )
o Wordt meer uitgebreid, specifieker en meer geïntegreerd Twee stijlen om vertellen aan te moedigen:
o Elaboratieve stijl (andere vragen vb wat hebben we gezien? ‘leeuwen’ en wat deden ze? ‘stappen’ en was je er bang van?...)
47
o Repetitieve stijl (zelfde vraag wordt keer op keer gezien vb wat hebben we gezien? ‘leeuwen’ en wat nog? ‘apen’ en wat nog?...)
Theory of mind => metacognitie: denken over denken Bewustzijn van mentaal leven: ontwikkeling van baby tot 2à3 jaar False belief = overtuiging die niet overeenkomt met realiteit, die het gedrag van mensen kan beïnvloeden
(begrijpen rond 4 jaar)o Taak 1:
2 doosjes tonen, één met teken van pleisters op en één witte doos Vraag 1: “Neem de doos met de pleisters” Kind neemt doos met teken van pleisters op: geen pleisters, wel in andere doos Vraag 2: “Hier is Pamela (= pop), die pleister nodig heeft. Waar zal ze die zoeken?” Antwoord: witte doos = geen idee van ‘false belief’ Antwoord: doos met teken van pleisters op = wel idee daarvan
o Kind heeft niet door dat “valse” overtuigingen of verwachtingen het gedrag kunnen sturen, want de overtuiging dat pleisters in pleisterbox moeten zitten = valse overtuiging
o Maakt geen onderscheid tussen fysieke realiteit en gedachtenwereldo Taak 2 : tennisbal, doos, en koffer
4-jarig kind en twee volwassenen: tennisbal zit in koffer 1 volwassene verlaat lokaal verplaatsen van tennisbal naar doos terugkomst volwassene waar zal de volwassene gaan zoeken? in doos = nog geen beheersing van false belief in koffer = doorhebben dat foutieve overtuigingen gedrag van anderen kan sturen
Beheersen van ‘False belief’ = wijst op denken over denken meta-cognitie ‘Theory of mind’ = samenhangend geheel van ideeën over mentale activiteiten Geleidelijke groei
o 2 jaar : Bewustzijn van mentaal leven werkwoorden: “denken”, “onthouden”, “doen alsof”
o Vanaf 4 jaar : inzicht dat foute overtuigingen ons gedrag kunnen sturen (correct antwoord in ‘false belief’ taak)
o Tot 6 jaar : inzicht in ‘false belief’ neemt toe Factoren die bijdragen tot ‘Theory of mind’:
o Taal: rijke woordenschat over mentale toestandeno Cognitieve vaardigheden : ongepaste reacties onderdrukken, flexibel denken, planneno Sociale vaardigheden
oudere broers/zussen leeftijdgenoten (verbeeldingsspel) = doorhebben dat anderen kinderen er andere ideeën
kunnen op nahouden volwassenen
Bij kleuters inzicht in mentale leven nog onvolledig o denken dat mentale activiteit ophoudt als er geen uiterlijke tekenen van zijno besteden weinig aandacht aan proces van denkeno begrijpen niet dat mentale inferenties een bron van kennis kunnen zijn => kennis = iets dat men
direct heeft waargenomen Conclusie:
48
o Jonge kinderen: zien menselijke geest als passief recipiënt ( = ‘container’)o Oudere kinderen: zien menselijke geest als actief en constructief
Taalontwikkeling
Woordenschat 2-6 jaar : 200 naar 10.000 woorden Hoe? Fast-mapping = verbinden woord met onderliggend concept (= ‘mapping’) na zeer korte kennismaking
met woordo Woorden voor voorwerpen snel geleerdo Ook actie-woorden vb. ‘lopen’o Adjectieven vb. vuile tas & vuile broek
Specifieke processen? Groei van woordenschat blijft onduidelijk Principe van wederzijdse exclusiviteit
o aangeboren capaciteito kinderen veronderstellen dat woorden verwijzen naar niet-overlappende categorieëno idee dat nieuwe woorden verwijzen naar nieuwe objecten
Info uit de sociale omgeving gebruikeno betekenis afleiden uit structuur van de zino volledig object en deel van objecto linguïstisch contrast
Dus: aangeboren principes kunnen niet alles verklaren Vraag: Hoe komt het dat woordenschat zo snel kan groeien?
o Toenemende geheugencapaciteito Capaciteit tot categorisering: objecten in dezelfde categorie krijgen hetzelfde labelo Naamvragen : “wat is dit”?
Grammatica = manier waarop we woorden combineren tot betekenisvolle uitdrukkingen en zinnen
o Basisstructuur leren toepassen = onderwerp-werkwoord-voorwerp: 3,5 à 4 jaaro Geleidelijke uitbreiding (meervoud, voorzetsels, werkwoordstijden)o Fouten bij complexere zinnen (vb. vraag zin)o 4-5 jaar : al vele moeilijke zinsconstructies
Gestage ontwikkeling biedt geen evidentie voor Chomsky’s theorie Zinnen worden uitgebreid via
o Juxtapositie (??) ‘Papa voordoen / willen’
o Topicalisatie (het belangrijkste woord van de zin voorop plaatsen) ‘Zon schijn / zon zon’ ‘Ik wil de soep eens proeven / de soep’ ‘Mijn geweer schiet / mijn geweer’
Problemen met negatie, inversie bij vragen, en passiefo ‘Gijs dokter gaan, nee’o ‘Stoel buiten staan?’o ‘Is dat voor kleur?’
Vergissingen (omgekeerde zeggen van wat bedoeld wordt)o ‘Ik heb te warm in de school’ (terwijl het kind een extra trui vraagt)
49
Over-regularisatie (gaat vaak gepaard met hypercorrectie)= regels te ver uitbreiden zodat uitzonderingen er ook onder vallen:
o ‘Wij bennen niet naar school geweest’o ‘De goeisten zijn gewonnen’o ‘Ik heeft twee voets en twee ammers’o ‘Een vark’
Conversatie Pragmatiek = de praktische en sociale kant van taal, die kinderen moeten leren om effectief en op de
gepaste manier met anderen te communicereno 2 jaar : In persoonlijk gesprek (‘face-to-face’): om beurt praten, gepast reageren op opmerkingen, en
onderwerp tijdlang aanhoudeno 4 jaar : Conversatie aanpassen aan leeftijd, geslacht, sociale status luisteraaro Problemen in moeilijke situaties
Ondersteunen taalontwikkeling Sensitieve ouders doen 2 dingen:
o Helpende, expliciete feedbacko Fouten niet overmatig corrigeren => verhindert experimenteren met taal
Manieren om niet overmatig te corrigeren: ‘elaboratie’ ‘recasting’
Uitbreidingen (‘expansions’) = reacties van volwassenen die uitdrukking van kind verder uitwerken en die daardoor complexer maken (vb. voorzetsel toevoegen; adjectief toevoegen)
Herformuleringen (‘recasts’) = reacties van volwassenen die foutief taalgebruik herstructureren tot de correcte vorm
Verklaring : o Vygotsky: volwassenen brengen kind zachtjes tot volgende stap in ontwikkeling (warmte en
aanmoediging)o Drang van kind om sociale band te behouden
Hoofdstuk 8: Emotionele en sociale ontwikkeling in de vroege kindertijdKernvragen
Met welk kernconflict moeten kleuters weten om te gaan? Hoe begrijpen en zien ze zichzelf? Hoe ontwikkelen ze zich verder op emotioneel vlak? Hoe zit het met hun vriendjes? Hoe ontwikkelen vriendschappen, maar ook agressie zich?
EriksonInitiatief SchuldEnthousiast om nieuwe taken te proberen, en deel te nemen aan activiteiten met ‘peers’
Overmatig streng superego (of geweten) veroorzaakt te veel schuldgevoel
Spel laat toe nieuwe vaardigheden uit te proberen Houdt verband met overdreven bedreigingen, kritiek en straf door volwassenen
Beeldt goed zichtbare beroepen uit in fantasiespel Niet durven experimenteren
50
Zichzelf begrijpen Zelf-concept = geheel van kenmerken, vaardigheden, houdingen en waarden waarvan een individu gelooft
dat het omschrijft wie hij of zij is Zelfconcept bij kleuters is zeer concreet
o Gebaseerd op observeerbare kenmerkeno 3,5 jaar : typische emoties/attitudeso 4 jaar : als trekomschrijving gegeven, dan correct bedoelingen en emoties infereren. Maar nog niet
toepassen op zichtzelf Sterker zelf-concept: sterkere tendens om rechten doen gelden op voorwerpen (‘van mij!’) Zelfwaardering = oordeel over onze eigen waarde en gevoelens die we daarbij hebben
o globale inschattingo oordelen over verschillende aspecten van het zelf
Eigen vaardigheden heel hoog schatten, moeilijkheid taak onderschatten Heeft invloed op initiatief bij kleuters
Emotionele ontwikkeling Begijpen van emoties van anderen steeds accurater Emotionele zelf-regulering neemt toe Meer zelf-bewuste emoties (schaamte, schuld) als zelf-concept ontwikkelt Empathie, sympathie, en prosociaal gedrag nemen toe
Begrijpen van emoties Beter inzicht in emoties: sociaal refereren en actief spreken over emoties
o Oorzaak : “hij is blij omdat hij jarig is”o Gevolgen : “papa is kwaad en zal niet spelen”
Indrukwekkend vermogen om gevoelens van anderen te interpreteren, voorspellen, en veranderen Toch beperkingen in situaties met tegengestelde aanwijzingen Factoren :
o Veilige gehechtheid: meer emoties besprekeno Andere kinderen: (Socio-dramatisch) spel
Emotionele zelfregulatie = Vermogen om expressie van emoties onder controle te houden
o Private speecho Blootstelling aan sensoriële input beperkeno Van doel veranderen
Gevolg: minder emotionele uitbarstingen Beïnvloedende factoren:
o Opvoeding (ouders): model-lereno Temperamento Maar (kinder)angsten
Zelfbewuste emoties Komen vaker voor naargelang het zelf-concept beter ontwikkeld is 3 jaar : duidelijke band met zelf-evaluatie:
o Fierheid: positieve zelfwaarde o Schaamte en schuld: negatieve zelfwaarde
Nog afhankelijk van ouders om te weten wanneer voelen
51
Prestatie- en persoonsgerichte feedback => zelfbewuste emoties Taakgerichte feedback => minder zelfbewuste emoties Schaamte = gevoel van falen als persoon: geassocieerd met lage zelfwaarde, depressie, en kwaadheid Schuld = falen ten opzichte van een bepaalde standaard: adaptiever, tendens tot reparatie, en zelfcontrole Maar : differentieel in verschillende culturen
o vb. China: Schaamte = herinnering aan groepsnormen
Empathie, sympathie en prosociaal gedrag Perspectief innemen: wereld door de ogen van de ander kunnen bekijken Empathische zorg of sympathie: bezorgdheid en medelijden kunnen tonen voor het ongeluk van anderen Persoonlijk ongemak: affectieve ongemak en stress bij confrontatie met lijden van anderen Empathie is belangrijke voorspeller van prosociaal (of altruïstisch) gedrag = handelingen die een ander
persoon voordeel brengen zonder eigenbelang Factoren :
o Temperament: weinig emotionele zelfregeulering, minder sympathieo Opvoeding ouders: meer bestraffend, minder empathie en sympathie (tegenover warm en
betrokken opvoeden)
Relaties met leeftijdgenoten Meer sociaal worden in spel met ‘peers’ (= vooruitgang in sociabiliteit met leeftijdgenoten) Oorspronkelijke idee: spelontwikkeling is te meten aan de hand van mate waarin spel al dan niet sociaal van
aard is (Mildred Parten, 1932) Frequentie of omvang van elke soort verandert met de leeftijd
Spel Niet-sociale activiteit
o Niet betrokken, toeschouwersgedrag (= kind speelt niet)o Solitair spel (= alleen spelen)
Parallelspel: speelt in nabijheid andere kinderen met gelijkaardig speelgoed, maar probeert hen niet te beïnvloeden
Sociale interactieo Associatief spel (uitwisselen en commentaar)o Coöperatief spel (zelfde doel)
Maar (longitudinaal onderzoek):o Alle 3 soorten spel komen samen voor bij kleuterso Niet-sociaal: meest frequent bij 3-4 jarigeno Solitair en parallespel vaak bij 3- tot 6jarigen
Dus nieuwer idee: binnen elk van 3 soorten spel neemt de cognitieve rijpheid van het spel toe met leeftijd Functioneel spel (0-2jaar): eenvoudige, repetitieve bewegingen, met of zonder voorwerpen Constructiespel (3-6jaar): Creëren of construeren van iets Rollenspel (2-6jaar): Uitbeelden vna alle-daagse en ingebeelde rollen Vandaar: alleen spelen is enkel probleem als het een laag niveau van cognitieve rijpheid weerspiegelt
o Vb repetitief blokjes op elkaar vastzetten zonder iets te bouwen Culturele verschillen
o India: samen speleno Belang spel: entertainment vs aanleren van cognitieve en sociale vaardigheden
Vriendschap Vriendschap (bij volwassenen) = wederzijdse relatie die omvat
52
o elkaar gezelschap houdeno deleno begrijpen van gedachten en gevoelenso voor elkaar zorgen in tijden van nood
(Rijpe) vriendschappen blijven duren in de tijd en overleven occasionele conflicten Kleuters begrijpen al iets over uniekheid van vriendschap: speelkameraad (samen lachen, praten, elkaar
steunen), maaro nog geen wederzijds vertrouwen o nog niet langdurig vb. na ruzie eindigt vriendschap
“Iemand die jou leuk vindt,” met jou speelt, en speel-goed deelt Vriendschappen ver- anderen vaak Vrienden bieden meer bevestiging, zijn emotioneel expressiever en bieden meer sociale steun dan niet-
vrienden.
Invloeden van ouders op vroege relaties met ‘peers’Direct IndirectRegelen van informele activiteiten met ‘peers’ Veilige gehechtheidRichtlijnen over hoe zich gedragen tegenover anderen Emotionele expressieve, ondersteunende communicatie
Vroege morele ontwikkeling Freud: Uber-Ich en schuld
o Installeren van het Uber-Ich, onder andere via Angst voor straf Angst om liefde van ouders
Meer recent: inductieve discipline en empathie-gebaseerde schuldo Inductieve discipline + temperament
Informatie over hoe beter te handelen Moedigt empathie aan Zorgt dat morele standaarden beter begrepen worden => Minder transgressie van normen => meer gehoorzaamheid => meer reparatie na normovertredingen
Sociaal leren Modellering van moreel gedrag Bekrachtigen en belonen van goed gedrag Imitatie wordt beïnvloed door
o Warmte en responsiviteito Competentie o Consistentie
Waarom werkt fysiek straffen gemiddeld genomen niet?o Fysieke straf is zelf een modellering van agressieo Creëert een gevoel van bedreigingo Leidt tot vervreemding van de socialisatiefiguuro Kan ‘verslavend’ werken voor de socialisatiefiguuro Kan naar de volgende generatie worden getransfereerd
Daarom beter alternatieven, zoals time-out, privileges inperken
53
Cognitief ontwikkelingsperspectief Kinderen denken actief na over
o Sociale regels o Goed en fout o Rechtvaardigheid
Vanaf 3 à 4 jaar: toenemend inzicht in intenties Maar nog veel rigiditeit (=stijfheid) in hanteren van standaarden Toenemend onderscheid tussen soorten standaarden:
o Morele imperatieveno Sociale conventieso Privatie kwesties
Agressie Evoluties over tijd:
o Fysieke agressie neemt af en wordt vervangen door verbale agressieo Instrumentele agressie neemt af (= agressie als instrument om een doel te bereiken) uitstel van
bevrediging neemt immers toeo Vijandige agressie neemt toe (vijandige intenties anderen beter herkend, daardoor terugslaan)
Geslachtsverschillen o Jongens: meer openlijke agressie en meer agressie in het totaal
Mannelijke geslachtshormonen (androgenen) Geslachtsrollen
o Meisjes: meer relationele agressie en meer indirect
Oorzaken van agressie Individuele verschillen: temperament (impulsief, overactief) Gezin
o Harde, inconsistente discipline (Jongens !)o Cycli van disciplinering, “jammeren” en toegeveno Kritische, bestraffende ouders: meer agressie
Televisieo Geweld op TV = modelo Jongens: grotere voorkeur want mannen in geweldfilms = sterk o Meer tolerantie tov gewelddadig gedrag
TV en agressie USA: Sterke druk om iets aan geweld op TV te doen Behandelingsprogramma’s :
o Vroeg eraan beginneno Doorbreken van cycli van vijandigheid o Aanleren betere manieren van omgaan met ‘peers’ vb. empathie en sympathieo Training in oplossen van sociale problemen (= conflicten uitbeelden, manieren van oplossen
bespreken, inoefenen succesvolle strategieën)
Stereotiepe geslachtsrollen Geslachtsrol-stereotypering (‘gender typing’) = associatie van voorwerpen, activiteiten, rollen, of
persoonlijkheidstrekken met één van de geslachten op een manier die aansluit bij culturele stereotypes 2 jaar : categorisatie als “jongen” en “meisje”
54
Geslachtsgebonden voorkeuren speelgoed Persoonlijkheidstrekken:
o Jongens : actief, assertief, openlijke agressieo Meisjes : angstig, afhankelijk, relationeel agressief
Geslachtsgebonden overtuigingen worden sterker in kleutertijd Kleuters begrijpen nog niet dat de kenmerken die samenhangen met het geslacht niet bepalen of iemand
mannelijk of vrouwelijk is (= gebrek aan geslachtsconstantie) Geslachtsconstantie (‘gender constancy’) = het inzicht dat het geslacht een biologische basis heeft en
hetzelfde blijft zelfs als kleding, haarstijl en spelactiviteiten verandereno Inzicht pas verworven op einde kleuterperiodeo Gerelateerd aan cognitieve problemen van pre-operationeel denken (conservatie en uiterlijke
verschijning – realiteit) Genetisch
o Evolutionaire aanpassingswaardeo Hormoneno Omgeving
Ouders o Moedigen verschillende speelstijlen aano Versterken onafhankelijkheid bij jongens en intimiteit bij meisjes
Leerkrachten o Meisjes meer aangemoedigd tot gestructureerde activiteiten, jongens meer tot ongestructureerde
activiteiten Leeftijdgenoten
o Versterken gedrag dat past bij eigen geslachto Vooral jongens: kritiek op geslachts-incongruent gedrag
Genderidentiteit (‘gender identity’) = gevoel mannelijk of vrouwelijk te zijn o 3 vormen:
Mannelijk Vrouwelijk Androgyn
Mannelijke en androgyne genderidentiteit voorspellen goede aanpassing
Hoofdstuk 9: Fysieke en cognitieve ontwikkeling in de lagere schoolleeftijdKernvragen
Hoe ontwikkelen lagere schoolkinderen zich op fysiek en motorisch vlak? Hoe ontwikkelt hun denken zich? Hoe ontwikkelt het spreken en de taal zich?
Fysieke ontwikkeling en determinanten
Lichaamsgroei Cephalocaudale trend zet zich verder
o vb. sneller nieuwe broek en schoenen aankopen Grote lenigheid Kindertanden vervangen tussen 6 en 12 jaar Trage fysieke groei ~ peuter & kleuterjaren
55
Gezondheidsproblemen Bijziendheid (myopie) Slechte voeding: met ouders 1 maal thuis eten voorkomt dit
o Samen eten komt minder voor Obesitas = meer dan 20% toename in gemiddeld lichaamsgewicht naargelang geslacht en leeftijd
o 16% van Amerikaanse kindereno 2% van Vlaamse kindereno Oorzaken obesitas
Genetica Lage SES: meer stress en gebrek aan kennis Overvoeding: elk ongemak = signaal voor voedsel : kinderen leren niet eigen honger aan te
voelen en eten intern te reguleren – kind wordt slaaf van externe cues om te gaan eten Gevolg: meer vatbaar voor externe voedselstimuli dan voor interne hongerstimuli
Ongezonde voeding als “beloning” gebruiken Vb als je flink bent gaan we naar mcDonalds
Minder fysiek actief en meer TV kijken: oorzaak en gevolg Tabel: kinderen met meer dan 3u tv per dag, hebben de meest sedentaire levensstijl
o Gevolgen obesitas: Stereotiep beeld: lui, lelijk, onzeker en niet sociaal aanvaard Emotionele problemen: depressie, lager welzijn Kans op obesitas als volwassene Gezondheidsproblemen
o Behandelen obesitas (focus op veranderen van levensstijl): Familie-kwestie Scholen
Motorische ontwikkeling
Ruwe motorische ontwikkeling Betere beheersing van ruwe motorische handelingen Vooruitgang in vier domeinen:
o Flexibiliteit/ elasticiteit neemt toe: vb. kopstand, molentjeo Evenwicht vergroot: vb. veranderen van richting tijdens lopeno Snelheid en behendigheid van beweging neemt toe : vb. voetbal, hinkelen, tikkertje o Kracht neemt toe: vb. baseball, tennis
Fijne motorische ontwikkeling Verfijning fijne motorische ontwikkeling:
o Alfabet: letters = groot omwille van armbewegingo Tekeningen: meer detail, diepte-elementen, en relaties tussen figuren o Muziekschool
Geslachtsverschillen : o Meisjes: beter in fijne motorische vaardighedeno Jongens: ruwe motorische vaardigheden die kracht vergeno Genetische verschillen, maar ook omgeving die op stereotype wijze reageert!
Spelletjes met regels Spelletjes (bijvoorbeeld in jeugdbeweging of in sportclub) zijn bevorderlijk voor ontwikkeling:
56
o Toename in perspectief innemen: je kan begrijpen hoe anderen spelletje zullen speleno Samen ontdekken welke regels goed zijn en welke nieto Inzicht in wat fairheid en rechtvaardigheid betekenen
Piaget: het concreet-operationele stadium
Concreet-Operationele Stadium Kleuters : laten zich leiden door schijn en meest opvallende element Lagere school : schijn kan bedriegen en je oordeel beter baseren op mentale bewerkingen = operaties
Conservatie = de idee dat bepaalde fysieke eigenschappen van voorwerpen dezelfde blijven, zelfs wanneer hun uiterlijke verschijningsvorm verandert
Centratie – Aandacht richten op één aspect en andere verwaarlozen (bv. enkel hoogte en niet breedte van glas) => Decentratie = focussen op meerdere aspecten van het probleem en ze met elkaar in verband brengen, eerder dan zich op één aspect te richten
Geen Transformaties = heeft enkel aandacht voor begin- en eindtoestand van de situatie, niet voor overgang => Transformaties = vermogen om proces dat tussen begin- en eindtoestand zit in acht te nemen en te gebruiken bij de beoordeling van de situatie
Onomkeerbaarheid – Kan een reeks van stappen niet in gedachten omkeren => Omkeerbaarheid = vermogen om te denken in een reeks van stappen en dan in gedachten de richting omkeren en weer op het uitgangspunt terugkeren (is een onderdeel van elke logische operatie)
Door operaties = mentale handelingen die gehoorzamen aan logische regels Classificatie: Klas-inclusietaak wordt nu correct opgelost:
o Bewustzijn van hiërarchie in classificatieo Focussen op 3 soorten relaties tegelijkertijd
Klasseren verloopt vlotter: sorteren van object op basis van bepaalde criteriao Eerst slechts één dimensie, later ook op basis van een tweede dimensieo Verklaart verzamelwoede op deze leeftijd
Opmerking : oplossing dient gevonden te worden op basis van logisch denken en niet door gissen en missen Seriatie = capaciteit om items langs een kwantitatieve dimensie te ordenen: 6-7 jaar Transitieve inferentie: uitvoeren van mentale seriatie of ordening
o Staaf A is langer dan staaf B en staaf B is langer dan staaf C. Relatie Staaf A – Staaf C?o Opnieuw tegelijk integreren van 3 soorten relaties
Spatiaal redeneren = begrip van ruimteo Object benoemen links of rechts van andere persoon: 5-6 jarige kan dit niet, 7-8 jarige wel dankzij
mentale rotatie = ruimtelijk standpunt innemen van de andere “Cognitieve kaart” = mentale representatie van bekende plaatsen, zoals buurt, huis, en school
o “Landmarks” eerst fragmentarisch getekend, later meer organisatie en integratie (zodanig dat iemand anders de kaart ook zou kunnen lezen)
o Uitleggen van weg aan anderen: duidelijk en goed georganiseerd = “ruimtelijke wandeling in gedachten” maken (vanaf 8 à 10 jaar)
Beperkingen Enkel georganiseerd en logisch denken als omgaan met
o Concrete informatie die waarneembaar iso Niet met abstracte categorieën vb Jan is groter dan Marie en Marie is groter dan Elke, is Jan groter
dan Elke? => te abstract, ze kunnen het zicht niet voorstellen
57
Omwille van concrete en situatiegebonden karakter verloopt het denkproces hier gradueel = geleidelijk verworven
o Vb. eerst conservatie van aantal, dan pas andere vormen Dus: nog geen algemene principes die vervolgens op tal van situaties worden toegepast
Recent onderzoek Piaget: hersenmaturatie en eigen ervaring Recent onderzoek: Invloed van cultuur en formele opleiding (school)
o Cultuur : In niet-Westerse culturen (weinig naar school): conservatie vaak veel later verworven (11 jaar of later)
o School : Kinderen die al langer naar school geweest zijn doen het beter op Piaget-taken Dus: Logisch denken ontwikkelt niet spontaan, maar invloed opleiding, context, en cultuur (zie theorie
Vygotsky !) Piaget: abrupte stagegebonden verschuiving naar operationeel stadium Informatieverwerkingsbenadering: graduele toename = Neo-Piagetiaanse theoretici (Case, 1992)
o Hoe? Cognitieve schema’s worden “geautomatiseerd” = routineo Gevolg? Meer plaats in werkgeheugen => oude schema’s combineren of integreren o Verschil Piaget en Neo-piaget: fases blijven, maar kwalitatief binnen de fases
Concrete ervaringen worden geïntegreerd tot centrale conceptuele structuren = netwerken van begrippen en relaties die meer algemeen, complex, en systematisch denken bevorderen in veel verschillende situaties
Geleidelijke ontwikkeling is toe te schrijven aan verschillende mate waarin werkgeheugen wordt belast (getallen belast werkgeheugen minder dan bv gewicht)
o Conservatietaken stellen verschillende vereisten inzake informatie-verwerking; dus meer of minder werkgeheugen
o Ervaringen van kinderen verschillen sterk: automatisatie treedt sneller / trager op
Evaluatie Piaget had gelijk: kinderen lagere school veel systematischer en rationeel Onduidelijkheid:
o Continue verbetering van logische vaardigheden (informatieverwerking) ofo Discontinue herstructureringen van denken
Waarschijnlijk beide: o Geleidelijke uitbreiding van logisch denken naar aantal takeno Vergelijking begin – einde lagere schoolleeftijd: kwalitatief verschil
Informatieverwerkingstheorieën
Algemene principes Verandering in twee basale informatieverwerkingsvaardigheden door hersenontwikkeling
o Infoverwerkingscapaciteit = snelheid Bevordert verschillendeo Cognitieve inhibitie neemt toe = capaciteit om irrelevante info te weren informatieverwerkings-
Processen
Aandacht Selectief: focus op relevante info Flexibel: sorteren p twee dimensies Planmatig
o Gestructureerde aanpako Systematische vergelijking
58
o Wat eerst en wat later?o Leren van ouderen
Geheugenstrategieën Bewuste strategieën om info te onthouden Probeer de volgende reeks uit het hoofd te leren: appel, eik, berk, beuk, appelsien, banaan, kriek, esdoorn,
plataan en telefoon Herhalen = (voor zichzelf) herhalen van informatie
o Vanaf begin lagere schoolleeftijdo Eerst één enkel woord (vb. appel), daarna reeks (vb. appel, eik etc.)
Organiseren = het groeperen van items die tot dezelfde categorie behoreno Vanaf begin lagere schoolleeftijd
Later combinatie van strategieën: o vb. organiseren, opsommen van namen categorieën, en herhalen van categorieën
Meer systematisch toepassen van strategieën Elaboratie = een relatie, of gedeelde betekenis, tot stand brengen tussen twee of meer stukken informatie
die niet tot dezelfde categorie behoren: mentaal beeld oproepeno Einde lagere schoolleeftijd want meer werkgeheugen vereist
Waarom zijn organisatie en elaboratie effectiever? o Elementen worden tot betekenisvolle eenheden (‘chunks’) gegroepeerd waardoor
Plaats vrijkomt in het werkgeheugen Informatie beter opgeroepen kan worden
Kennisbestand Lange termijn geheugen wordt meer uitgebreid en meer hiërarchisch gestructureerd netwerk Hoe kan het verschil tussen kenners vs. niet-kenners in het herinneren van items worden verklaard?
o Rol van reeds aanwezige kenniso Rol van motivatie
Opmerking: cultuur speelt een rol: in Westen wordt gebruik mentale strategieën meer aangemoedigd
‘Theory of mind’ Metacognitie : capaciteit om te denken over het eigen denken wordt uitgebreid en meer verfijnd (denken
over denken)o Bij kleuters : gebijteld in steen, je weet iets en iemand anders weet iets anders. Je zal het voor altijd
onthouden Geest = actief en speelt constructieve rol
o Mentale inferenties zijn nu bron van kennis: 2 dingen samenbrengen en daar nieuwe kennis uit afleiden
o Inzicht dat prestaties afhangen van mate van concentratieo Inzicht in welke geheugenstrategieën het beste werken
Wat bevordert dit inzicht? o Private speech + observatie van eigen denkeno Ervaringen op school
Waar denkt Lisa dat Jason gaat zoeken naar zijn brief? (Ann & Sally)o Onder het kussen = adequate theory of mind = inzicht dat Lisa niet weet dat Jason heeft gezien wat
Lisa heeft gedaano Twee-orde false belief (‘Second-order false belief’)
59
Cognitieve zelfregulering Schoolkinderen denken meer over denken, maar zetten dit niet altijd om in de praktijk Cognitieve zelfregulering = proces van continu opvolgen van de vooruitgang in de richting van het gestelde
doel, problemen detecteren en oplossingen zoekeno Geleidelijke ontwikkeling want moeilijk en belastend
Ouders en opvoeders kunnen hierbij helpeno Suggereren goede strategieën en uitleggen waarom ze werkeno Gevolg: academische zelf-efficaciteit vs. aangeleerde hulpeloosheid
Taalontwikkeling
Woordenschat Uitbreiding woordenschat:
o 4x toename: 40.000 woorden (gemiddeld 20 per dag) Hoe?
o Structuur van complexe woorden analyseren. Vb. blijheid < blijo Begrijpen vanuit context (bij lezen)
Grotere precisie in denken over en gebruik van woordeno Eerst: definities gebaseerd op functies of uitzichto Later: synoniemen en uitleg over categoriale relaties
Inzicht in meervoudige betekenissen (bv. ‘cool’)o Metaforen: vb. scherp als een meso Raadsels en woordspelletjes
Grammatica Passieve wijze beter gebruiken ‘Infinitiefzinnen’ (‘infinitive phrases’) beter begrijpen
o vb. verschil tussen “Jan wil graag anderen een plezier doen” “Het is makkelijk om Jan een plezier te doen”
Pragmatiek = communicatieve aspect van taal
o Preciezere beschrijving van voorwerpeno Meer verfijnde communicatiestrategieën
vb. iets beleefd vrageno Meer georganiseerde verhalen vertellen
Topic-gefocuste stijl (typisch Noord-Amerikaans) Associatieve stijl (Afro-Amerikaanse kinderen)
Twee talen leren Tweetalige ontwikkeling
o Beide talen tegelijk lereno Eerst eerste taal leren, dan tweedeo Gevoelige periode - kindertijd
Tweetalig onderwijso Onderdompeling of taalbad (‘language immersion’)o Tweetalig onderwijs
Tweetaligheid heeft positieve gevolgen voor ontwikkeling
60
o aandacht, redeneren, conceptvorming, flexibiliteito meer nadenken over taal
Hoofdstuk 10: Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de lagere school leeftijdKernvragen
Welk nieuw kernconflict moeten kinderen het hoofd bieden? Hoe zien ze zichzelf? Hoe gaan ze om met hun eigen emoties en die van anderen? Hoe ontwikkelen ze zich op moreel vlak? Hoe ontwikkelen hun vriendschaprelaties zich?
Erikson Vlijt = een gevoel van competentie ontwikkelen tav cultureel gewaardeerde activiteiten
o vb. spellen, tafels lereno School biedt hierbij veel mogelijkheden.
Inferioriteit = pessimisme en gebrek aan vertrouwen om dingen goed te doen o Gezin, leerkrachten, peers kunnen hiertoe bijdragen
Vlijt ↔ inferioriteito Positief en realistisch zelfconcepto Fierheid bij behalen van resultaato Morele verantwoordelijkheido Coöperativiteit met peers
Zelfbegrip en zelfwaarde 2-6 jaar
o Basiso Vaardighedeno Geen trekomschrijvingeno Positieve elementeno Geen oorzaken aangegeven
5-11 jaar o Meer verfijndo Vaardigheden: vergelijking meerdere personeno Trekomschrijvingeno Positief en negatiefo Oorzaken aangegeven
Trekomschrijvingen ontstaan omwille vano Cognitieve ontwikkeling: combinatie van ervaringen (waar ze goed in zijn en waar niet en maken
structuur)o Sociale feedback van de omgeving: Ik-zelf neemt het mij-zelf zoals door de omgeving aangereikt
over Verwachtingen anderen (vanuit sociale omgeving) => ideaal zelf => reëel zelf Hiërarchische organisate
o Evolutie : in beginjaren lichte daling (want in kleutertijd is zelfbeeld heel hoog, eerder ideaalbeeld dus daling want moet eerst realistisch worden), daarna stijging (vanaf 4e leerjaar)
61
o Zelfwaarde (opgedeeld in verschillende domeinen) Academisch Sociaal Atletisch Fysieke verschijning
Welk van de 4 toont de sterkste correlatie met het algemene zelfwaardegevoel van kinderen? Fysieke verschijning => gevaarlijk! Slankheidsideaal
Invloeden op zelfwaarde:o Cultuur (Azië < Europa < Afro-Amerikanen)
Aziatisch kinderen scoren wel het hoogst in cognitieve competenties => door druk en stress (prestatieoriëntatie) ingewerkt op schuldgevoel met kritiek hierdoor ook laag zelfwaardegevoel
Afro-Amerikanen: trots op groepsbehoreno Geslacht (meisjes < jongens): klein verschil – meisjes wel beter in sociale competentie en taal wel
laag bij fysieke verschijning (schoonheidsideaal)o Opvoeding
Democratisch en warm opvoeden ↔ controlerende en kritische ouders Permissief (laissez-faire, vinden altijd alles goed, applausgeneratie, maar wel betrokken met
de opvoeding) opvoeden: onrealistisch hoog self-esteem (= eigenwaarde) => er kan een ongezonde dosis narcisme en ego-centrisme achter zitten
o Attributiestijl (hoe komt het?) Causale attributie = de verklaring van een persoon van de oorzaak van een gebeurtenis Verklaringsstijl = tendens van mensen om bepaalde attributionele verklaringen te gebruiken
bij het veklaren van gebeurtenissen. o Drie categorieën attributies :
Extern versus intern: aan jezelf toeschrijven of aan een externe oorzaak van een gebeurtenis Het ligt aan de leerkracht – het ligt aan mij
Stabiel versus veranderbaar: Is de oorzaak temporeel of blijft deze aanwezig Ik ben slecht in wiskunde – ik heb deze keer niet goed geleerd, volgende keer beter
Globaal versus specifiek: Is de geboden verklaring enkel relevant voor deze ene situatie of ook voor andere situaties
Ik ben dom – het is enkel voor wiskunde dat ik problemen heb Pessimistische verklaringsstijl:
o Benadrukt interne, stabiele, en globale oorzaak voor negatieve gebeurtenisseno Is geassocieerd met gevoelens van hulpeloosheid en gebrekkige aanpassingo Specifiek met betrekking tot schoolse prestaties:
Leeroriëntatie = gericht op het begrijpen en onder de knie krijgen van het materiaal Aangeleerde hulpeloosheid = verwachting dat competentie zal tekortschieten in behalen
van doelo Falen
Aangeleerde hulpeloosheid => gebrek aan capaciteit Leeroriëntatie => gebrek aan inspanning
o Succes Aangeleerde hulpeloosheid => geluk Leeroriëntatie => capaciteit
Impact van de sociale omgeving op aangeleerde hulpeloosheid en leeroriëntatieo Ouders en leerkrachten: leren aanmoedigen boven sociale vergelijking en prestaties
62
o Persoongerichte feedback vermijden: “jij bent een slimme jongen” (interne stabiele attributie, als je 1 keer faalt: ‘ik ben dom’) vs. “die taak heb je goed afgelegd” (beter inspanningsgerichte feedback geven) => Doe het goed vs doe je best
o Attributie-training: falen toeschrijven aan gebrek aan inspanning in plaats van enkel capaciteiten Onderzoek Kamins & Dweck: puzzel maken en huisje bouwen => persoonsgerichte feedback zorgt voor lager
self-esteem, en lagere persistentie (opnieuw proberen, of verder doen)
Emotionele ontwikkeling
Zelfbewuste emoties Aanwezigheid volwassene niet langer nodig ; men weet zelf beter wanneer men zich fier, schuldig of
beschaamd mag/moet voelen Schuld: enkel geassocieerd met een intentionele fout Fierheid: uitdagingen en vlijt Schaamte: inferioriteit en kwaadheid ten opzichte van kritische ouder/leerkracht
Emotioneel begrijpen Eén emotie versus mix van emoties
o vb. verjaardag: blij maar niet zo leuk cadeau Beter inzicht in zelfbewuste emoties
o vb. fierheid = blijdschap omwille van resultaat en behagen andere persoon Contradictorische info kan verwerkt worden:
o vb. gebroken fiets & lachend kind Empathie: niet enkel begrip voor ervaren ongemak van de andere persoon, maar ook voor zijn situatie
o vb. kindjes in Afrika; ontslag vriend papa
Emotionele zelf-regulatie Ongeveer 10 jaar : balans wordt gezocht tussen twee algemene strategieën (breder arsenaal van strategieën)
o Probleem-gerichte copingstrategie Gebruikt als gebeurtenis onder controle is: steun zoeken en probleem proberen op te lossen
(vb. bij een toets of een competitiewedstrijd)o Emotie-gerichte copingstrategie = interne, private strategieën
Gebeurtenis buiten controle: herdefiniëren van de situatie; ontkennen van belang van gebeurtenis
Emotionele zelf-regulatie = strategieën om emoties tot een comfortabel niveau te brengen Emotionele zelf-efficaciteit
o = capaciteit om zelf-regulatieve strategieën op een effectieve wijze te kunnen hantereno = gevoel dat je emoties onder controle hebto Bevordert sociale competentie, empathie, en vermindert negatieve emoties
Empathie Selman: 5 stages (1) - Ongedifferentieerde perspectief inname (3-6 jaar): erkennen dat jij en anderen een verschillende visie
kunnen hebben, maar beide vaak verwarren (2) - Sociaal-informationeel perspectief (4-9 jaar): verschillende perspectieven kunnen ontstaan omdat
mensen toegang hebben tot verschillende info (3) - Zelf-reflectief perspectief (7-12 jaar): je kan je inleven in het standpunt van een ander en jezelf bekijken
vanuit het perspectief van iemand anders
63
(4) - Derde partij perspectief (10-15 jaar): je kan buiten een tweepersoon situatie stappen en zien hoe een derde partij jullie observeert
(5) - Samenlevingsperspectief: Het perspectief van een derde partij kan mee beïnvloed zijn door samenlevingswaarden
Morele ontwikkeling Leerprincipes voor moreel gedrag: model-leren, bekrachtiging en zelf actief nadenken (vb. delen) In kindertijd neemt morele ontwikkeling een vlucht omwille van
o Toenemende sociale wereld: meer vriendjeso Toenemende capaciteit tot perspectief innameo Cognitieve ontwikkeling: met meer gezichtspunten tegelijk rekening houden
Distributieve rechtvaardigheid = regels mbt de wijze waarop schaarse goederen verdeeld dienen te worden Evolutie
o Eigenbelang (3 à 4): “ik deel op faire wijze omdat ik anders een kleiner stuk zou krijgen”o Gelijkheid (5 à 6): iedereen heeft recht op een zelfde deel van de koeko Verdienste (6 à 7): inspanning of excellente prestatieo Helpen (8): meest benadeelde mag meer krijgen
Begrip van morele en sociale conventies wordt complexer en verfijnder :o Meer flexibiliteit o Sociale afspraken die een duidelijk doel hebben vs. geen doel: transgressie (vb niet lopen in het
zwembad, doel: glad => vallen)o Intentie / bedoeling van actie wordt in acht genomen
Begrip van individuele rechteno Meer zaken worden als private kwestie gezien (ouders mogen geen commentaar geven op bv
kleren)o Legitimiteit van gezag neemt af in private kwestieso Vrijheid van meningsuiting
Begrip van diversiteit en ongelijkheido Begin schooljaren: vooroordeel (piek vlak voor lagere school – 6jaar => eigen groep met beste
kenmerken toeschrijven)o Verandert na 7 à 8 jaar => minder gefopt door uiterlijke kenmerken, meer naar persoon kijken
Grote interpersoonlijke variatie: hangt af van o Hoge zelfwaarde : denigrerend optreden om zelf-evaluatie te rechtvaardigen (zo blink je zelf uit tov
anderen)o Categorisatie in sociale groepen: op sociale ladder plaatseno Stabiele visie op persoonlijkheidskenmerken: “goed” vs. “slecht” = onveranderbaaro Hoe racisme reduceren? Door contact te hebben met kinderen van de ‘outgroep’
Relaties met leeftijdsgenoten
Peer groepen Peergroep = groepje vrienden die unieke waarden en gedrag delen en door leider-volgers worden
gekenmerkt (3 à 12 personen)o Peer cultuur: vb. specifieke kleren, woordgebruik, plaats om bijeen te komen
Kenmerken o Nabijheid (vb. zelfde buurt)o Geslacht o Etniciteit
64
o Populariteit Voordelen
o Zelfwaarde door groepsidentiteito Sociale vaardigheden:
Samenwerking Loyauteit tov groep Leiderschap
Nadelen o Relationele agressieo Rivaliteit tussen groepeno Insiders en outsiders (verliezers)o Verschil tussen sociaalvaardige en minder sociaalvaardige kinderen wordt duidelijk
Vriendschappen Speelkameraad maar ook aandacht voor persoonlijke kwaliteiten en wederzijds vertrouwen (zeer
belangrijk!) Meer selectiviteit Meer langdurige band: leren conflict overwinnen Wederzijdse beïnvloeding: prosociaal vs. antisociale vrienden
Peer aanvaarding = graag gezien zijn door een groep personen Dus: geen wederzijdse relatie (vriendschap) maar éénzijdig Meting van sociale voorkeur (“Wie vind jij leuk in de klas?”) en sociale bewondering (“Wie wordt in de klas
het meest bewonderd?”) Populaire kinderen: krijgen veel positieve nominaties Verworpen kinderen: krijgen veel negatieve nominaties Controversiële kinderen: krijgen zowel positieve als negatieve nominaties
o Zijn tegelijk prosociaal en agressiefo Hebben doorgaans enkele goede vrienden
Genegeerde kinderen: krijgen noch negatieve noch positieve nominatieso Zijn doorgaans goed aangepast en niet eenzaamo Extraversie is dus niet altijd nodig om sociaal goed te functioneren
Hoofdstuk 11: Fysieke en cognitieve ontwikkeling in de adolescentie
Inleiding Puberteit (10 – 15 jaar) ≠ pubertijd
o Reeks biologische gebeurtenissen leiden tot Volwassen gestalte Seksuele rijpheid
Adolescentie (10 – 20 jaar) = overgang tussen kindertijd en volwassenheid Biologisch perspectief
o Puberteit: hormoneno Storm and stress o Freud – genitale stadium (dochter Anna Freud zette zijn werk verder)
65
De seksuele drift “ontwaakt” na de latentiefase en veroorzaakt psychologisch conflict en losgeslagen gedrag
Slechts tegen het einde van de adolescentie geraakt deze drift gekanaliseerd en mondt dit uit in de capaciteit om een intieme relatie aan te gaan
Adolescentie = Sturm und Drang (generatieconflicten, irrationaliteit, en humeurigheid) (er is iets aan de hand => ze houden van risico’s en zien de gevolgen niet direct in)
“Teens are emotionally unstable and pathic. It is the age of natural inebriation which made Plato define youth as spiritual drunkenness” (Stanley Hall)
“Adolescents are excessively egoistic, regarding themselves as the centre of the universe and the sole object of interest, and yet at no time in later life are they capable of so much self-sacrifice and devotion” (Anna Freud)
Sociaal perspectiefo Culturele invloeden: niet in elke cultuur verloopt de adolescentie zo turbulent: onderzoek van
Margareth Mead (1928): “Coming of Age in Samoa” (later diepgaander onderzoek met oa ook interviews => ook jongeren met vragen en onevenwicht)
Naar een evenwichto Sommige zaken (biologische veranderingen, sociale verwachtingen) zijn universeelo Het soort verwachtingen en de mate van druk die op adolescenten wordt geplaatst verschilt van
cultuur tot cultuuro In onze geïndustrialiseerde cultuur: lange adolescentie (moratorium = verschuiven nr later tijdstip)
Vroege adolescentie (11-14) Midden adolescentie (14-16) Late adolescentie (16-18)
Conclusieo Is de adolescentie een periode van normatieve toenames in probleemgedrag, losgeslagen emoties
en ouder-kind conflicten?o Vanaf de jaren ’80 werd dit beeld vanuit onderzoek bijgesteld (vb. Coleman)o Toch vinden heel wat snelle en spectaculaire veranderingen plaats tijdens de adolescentie
(biologisch, cognitief, sociaal)o Uitdagende en interessante periode, zowel voor de adolescenten zelf als voor psychologen
Biologische veranderingen
Hormonale veranderingen Groeihormoon en thyroxine – toename rond 8 – 9 jaar (lengte en botten) Geslachtshormonen:
o Oestrogenen : meer bij meisjeso Androgenen (vb. Testosteron): meer bij jongens
Lichamelijke groei: hersenontwikkeling Linker hersenhelft: positieve emoties – rechter hersenhelft: negatieve emoties => betere verbindingen
tussen hersenhelften = betere zelfregulatie…
Lichamelijke groei: slaapgewoonten Adolescenten hebben nog evenveel slaap nodig als jongere kinderen, maar gaan typisch later slapen
o Wordt veroorzaakt door biologieo Maar ook door gewoonten en sociale ontwikkeling (vb TV, facebook, uitgaan…)
Gebrek aan slaap interfereert met aandachts- en emotieprocessen en leidt toto Slechtere schoolresultaten
66
o Humeurigheido Risicogedrag
Lichamelijke groei: geslachtsverschillen
Jongens Meisjes
Groei-versnellingBegint op 12 jaar 1/2 Begint op 10 jaar (meisjes groeien
overal als eerste, ook hersenen…)
Proporties Schouders breder Benen langer
Heupen breder
Spier-Vet verhouding Meer spiertoename, aerobic efficiency Meer vettoename
Sommige jongens van 14 jaar kunnen rechtstaand met hun handen aan hun knieën => wordt onhandig, lichaam groeit zo snel dat hersenen niet meer kunnen volgen
Seksuele rijping Primaire geslachtskenmerken
o Rijping voortplantingsorganeno Meisjes: menarche = menstruatie (12,5 a 13 jaar, o samen met piek in groeispurt) Leeftijd niet zekero Jongens: spermarche (13,5 jaar)
Synaptisch snoeien Frontale cortex Cognitieve voordelen aandacht plannen integreren van informatie zelf-regulatie
Versnelling van myelinisatie(200 x sneller denken)
Connecties tussen regio’s worden versterkt
Respons op neurotransmitter neemt toe
Meer sensitiviteit voor exciterende prikkels
Intensere reactie op stress plezier, nieuwe stimuli
Secundaire kenmerkeno Andere zichtbare lichaamssignalen van seksuele rijpheid
Meisjes: borsten Jongens: haar gezicht, stem verandert (op een maand een octaaf) Beide: haar onder armen en schaamhaar
Meisjeso Borstontwikkeling 10o Begin versnelde groei 10o Schaamhaar (begin) 10.5 o Piek versnelling lengte 11.7 o Menarche (menstruatie) 12.8 o Volwassen gestalte 13o Borsten volgroeid 14o Schaamhaar (volledig) 14.5
Jongens67
o Testes groter 11.5o Schaamhaar (begin) 12o Penis groter 12o Begin versnelde groei 12.5 o Spermarche (ejaculatie) 13 o Piek versnelling lengte 14 o Penis volgroeid 14.5o Volwassen gestalte 15.5o Schaamhaar (volledig) 15
Individuele verschillen in timing van puberteit Erfelijkheid Voeding, lichaamsbeweging (meisjes: vet)
o Met rijkere voeding ga je sneller groeien SES
o Onderzoek toont aan: vroegere puberteit bij lage sociaal economische status => gedwongen om vroeger zelfstandig te worden
Ethnische groep Ervaringen in het gezin: positieve gezinsomgeving zorgt voor latere rijping Seculaire trend: zorgt er voor dat alle jongeren nu gewoon vroeger zijn dan een aantal jaar geleden Factor die niet in boek staat: milieuvervuiling (schadelijke stoffen, vooral zware metalen)
Psychologische impact van puberteit: directe reacties Reacties op menarche en spermarche kunnen erg gemengd zijn: zelfvertrouwen, teken van volwassenheid
schrik, onzekerheid, en angst Type reactie is sterk afhankelijk van de mate waarin en de manier waarop dit wordt aangekondigd
o vb. voorlichting door ouders
Pyschologische impact van puberteit: humeurigheid Relatie met hormonen: zwakke signalen
o Testoteron: iets aggressievero Progesteron: stemmingswisselen
Welke andere factoren kunnen de humeurigheid van adolescenten verklaren?o Onderzoek met ‘beepers’ Experience Sampling Method (Larson en collega’s) 3 keer per dag
opgebiept en telkens een vragenlijst invullen over het humeur => in weekend veel positiever dan in week, ook veel meer instabiliteit in jonge adolescentie
Resultaten onderzoek Larson:o (A) Adolescenten vertonen meer negatieve stemmingen
Maar: meer negatieve gebeurtenissen (vb. hogere verwachtingen op school, uitgebreider sociaal netwerk, …) en heftiger daarop reageren
o (B) Gevoelens minder stabiel dan tijdens volwassenheid (‘mood swings’)Maar: vaker van ene situatie in andere (vb. dagen van de week, activiteiten)
Conclusie : biologische en sociale factoren bepalen samen de toegenomen humeurigheid
Psychologische impact van puberteit: conflict met ouders Dieren, niet-industriële samenlevingen: fysieke afstand (incest vermijden)
Industriële samenleving: psychologische afstand als alternatief Conflict gaat doorgaans over alledaagse zaken waarbij ouders en adolescenten verschillen in visie (zie later:
cognitieve ontwikkeling)68
Meeste conflicten: mild (beperkt)
Gevolgen van timing van puberteit
Jongens Meisjes
Vroeg rijpen
• Populair
• Zelfvertrouwen, onafhankelijk
• Positief lichaamsbeeld
• Niet-populair
• Teruggetrokken, weinig vertrouwen, beeld lichaam negatief
• Meer deviant gedrag
Laat rijpen
• Niet-populair
• Angstig, praatziek, zoekt aandacht
• Negatief lichaamsbeeld
• Populair
• Sociaal, levendig
• Positief lichaamsbeeld
Laat rijpe jongens => overdiagnose ADHD Lichamelijke aantrekkelijkheid
Lichaamsbeeld = opvatting over en houding tegenover eigen voorkomen Aansluiten bij oudere peers -> vroeg contact met drugs, delinquentie, en vroegtijdige seksuele ervaringen (+
depressie: “out of place”) Lange-termijn gevolgen?
o Vooral voor vroeg rijpende meisjes: stabiliteit in problemen (slechtere relaties met familie en vrienden, kleinere sociale netwerken en minder levenstevredenheid)
Ook invloed v context: meer deviant gedrag bij vroeg rijpe meisjes in een gemengde school
Cognitieve ontwikkeling
Formeel-operationeel stadium Hypothetisch-deductief redeneren => voor alles een oorzaak zoeken (‘als…dan…’)
o Hypotheses afleiden uit een algemene theorieo Denken als een wetenschappero Hypothese formuleren en omzetten in toetsbaar experimenteel opzeto Slinger probleem
Wat heeft invloed op snelheid waarmee slinger beweegt? Lengte => alleen dit! (Aanvangs) hoogte Kracht (duw) Gewicht van het object
Propositie-denkeno De logica van verbale uitspraken evalueren (zonder verwijzing naar de echte wereld)o Experiment met de poker chips
Conditie 1: chip in de hand verborgen De chip in mijn hand is ofwel groen ofwel niet groen De chip in mijn hand is groen en niet groen
Conditie 2: chip duidelijk zichtbaar (ofwel groen ofwel rood), zelfde statements (= manier van spreken en benadrukken)
69
Jonge kinderen: altijd ‘onzeker’ in Conditie 1, beide statements juist indien chip groen en beide statements fout indien rood
Adolescenten: houden enkel rekening met statements: statement 1 is altijd juist, statement 2 is altijd fout
o Honden zijn groter dan olifanten Olifanten zijn groter dan muizen Dus: Honden zijn groter dan muizen Conclusie juist? Lagere schoolleeftijd: niet juist, adolescenten: correcte redenering! Juistheid van
redenering kan beoordeeld worden los van het werkelijkheidsgehalte. Denken in termen van mogelijkehden:
o Over niet-waarneembare en niet-ervaren dingen vb toekomsto Over zaken die anders kunnen zijn dan ze nu zijn vb ouders stadium (bij kinderen: iets is zo en zal
altijd zo blijven – adolescenten: iets is zo maar zou ook anders kunnen zijn)o Zelfreflectie, dagdromen, fantasieo Thema’s: milieu, oorlog, discriminaties, vrijheid, liefde, rechtvaardigheid
Veranderingen in de richting van formeel-operationeel denken gebeuren gradueel: formeel-operationeel denken “verschijnt” niet plots als een nieuw Formeel-operationeel denken is mogelijk niet universeel: gemodereerd door opleidingsduur – en niveau
Informatieverwerking Coördineren theorie en evidentie (= wetenschappelijk
denken) Jonge kinderen : gaan voorbij aan conflicterende
evidentie of vervormen evidentie zo dat hun eigen ideeën bevestigd worden
Adolescenten : gaan systematisch de mogelijkheden na, leggen verbanden, en koppelen hypothesen terug aan de beschikbare evidentie.
Het coördineren van theorie met bevindingen verbetert met de leeftijd
o Vanaf de kindertijd tot de volwassenheido Er zijn interindividuele verschillen
Beïnvloedende factoren:o Capaciteit van het werkgeheugen (vb psychologische controle door ouders zorgt er voor dat
werkgeheugen kleiner iso Ervaring met complexe problemeno Meta-cognitieve vaardigheden (denken over denken)o Openheid van geest
Gevolgen van abstract denken Belust op discussie Idealisme en Kritisch zijn Planning en beslissingen nemen
o Problemen bij nemen van alledaagse beslissingen (vb. onvoldoende opties overwegen)o Intuïtie eerder dan ratio speelt nog vaak een rol
Gebrek aan ervaring met complexe problemen
70
Korte termijn voordelen > lange termijn Zelf-bewustzijn & Zelf-Gerichtheid (volwassen noemen dit egoïsme, ontwikkelingspsychologen noemen dit
egocentrisme)o Imaginair publiek
De sterke focus op zichzelf leidt ertoe dat adolesenten het gevoel hebben dat iedereen ook op hen gefocust is (nadruk op imago, blozen, verlegenheid, gevoeligheid voor kritiek) – schaamte is een zeer belangrijk gevoel
o Persoonlijke legende Adolescenten nemen aan dat hun eigen gedachten en gevoelens uniek zijn (niemand heeft
ooit zo verschroeiend liefgehad of de muziek van hun favoriete band begrepen). – gevoel van onkwetsbaarheid – optimisme => vaak meer risicogedrag
Persoonlijke legende gaat vaak gepaard met een gevoel van onkwetsbaarheid: Adolescenten zijn geneigd om risicovol gedrag te stellen dat volwassenen nooit zouden durven stellen
Gas boetes: gemeentelijke administratieve sancties
Hoofdstuk 12: Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de adolescentie
Identiteitsvorming
Erikson – identiteit Identiteit = bepaalt wie je bent, wat je belangrijk vindt, en de richting die je uitwil in het leven (tijdens
adolescentie op zoek gaan naar eigen identiteit)o Sociaal aspect: anderen herkennen me op deze maniero 1 identiteit voor verschillende vlakken
Komt tot uiting in veel verschillende domeinen: beroep/studiekeuze, relaties, moreel-politieke keuzes, etnische identiteit
Niet geslaagd: identiteitsverwarring, bijvoorbeeld:o Negatieve identiteit: het precies het omgekeerde doen dan wat van je verwacht wordto Synthetische identiteit: zonder actief over te gaan tot verkennen gewoon doen wat er van jou
verwacht wordt (meestal onder druk) => krampachtigo In beide gevallen: Erzats-identiteit (false self) => onder druk, komt niet vanuit je zelf
Gebrek aan richting en zelf-definiëring.o Beperkte exploratie in adolescentie
Vroegere psychosociale conflicten niet opgelost Maatschappij beperkt keuzes
o Niet voorbereid op stadia van volwassenheid Invloed vorige fasen = epigenetisch principe in de theorie van Erikson ( heel deterministisch, wel veel
onderzoek dat ervaringen in adolescentie toch zorgen voor goede identiteit, los van verleden vb rijke schoolomgeving)
o Basisvertrouwen versus wantrouwen (0-2j): geen vertrouwen, nergens in geloveno Autonomie versus schaamte, twijfel (2-3j): geen autonomie/initiatief, geen wilskracht, geen
exploreren van alternatieveno Initiatief tegenover schuld (4-5j): geen ondernemerschap/creativiteit, geen doelgerichtheid in het
exploreren en maken van keuzeso Vlijt versus minderwaardigheid (6-12j): geen competentie, geen beroepskeuze
Crisis of exploratie?
71
o (Vroeger; Erikson) identiteitscrisis = tijdelijke periode van verwarring en onbehagen tijdens experimenteren met alternatieven: “soul-searching” met als optimale uitkomst: gevoel van temporeel-spatiale continuïteit
o (Nu; andere auteurs) exploratie = geleidelijke en rustige aanpak van vorming identiteit (crisis niet meer nodig)
Status = mogelijke uitkomst van identiteitsproceso James Marcia: halfgestructureerd interview over allerlei domeinen (beroep, godsdienst, politiek –
ideologie, seksrol)o Twee criteria
Mate van exploratie (openstaan voor) afwegen van, uitproberen van keuzemogelijkheden Mate van binding: in staat zijn bindingen en verplichtingen aan te gaan Exploratie in functie van bindingen
Vier statussen:o Achievement + binding + exploratie => identiteitscrisis doormaakt, nu engagemento Foreclosure + binding – exploratie => geen exploratie: als adolescent gelukkig, op latere leeftijd
moeilijk om keuzes te makeno Diffusion – binding – exploratie => zijn niet met identiteit bezig, veel mogelijkheden waarom ze hier
niet mee bezig zijno Moratorium – binding + exploratie => veel experimenten, haarstijlen…
Zichzelf begrijpen Zelfconcept
o Brengt afzonderlijke trekken samen in grotere, abstractere trekken (vb. slim en getalenteerd -> intelligent)
o Kan verwijzen naar contradictorische trekken tijdens vroege adolescentie (vb. verlegen en extravert)o Geleidelijk trekken gecombineerd in georganizeerd systeem, met meer zin voor nuance (midden en
late adolescentie)o Inhoudelijk: meer nadruk op persoon in relatie tot andere
Zelf-waardering (evaluatief)o Steeds meer gedifferentieerd: nieuwe dimensies worden toegevoegd (hechte vriendschap,
romantische relaties, competentie in job of studie)o Het niveau van zelfwaardering neemt meestal toe o Stabiliteit wordt groter: het zelfwaardegevoel wordt gekristalliseerd o Positief zelfwaardegevoel is belangrijke voorspeller voor aanpassing (vb. schoolse prestaties, sociale
aanvaarding) Meer vrienden dan school/ouders: problemen Laag op alle domeinen: angst, depressie, antisociaal
Zelfwaardering: invloeden o Democratische opvoeding (hoog)o Aanmoediging leraren (hoog)o Steun voorwaardelijk (enkel als voldaan aan hoge normen) (“onecht” gedrag)o Etnische groep: blanke adolescenten lager dan Afro-Amerikaanse
Morele ontwikkeling
Piagets theorie van morele ontwikkeling Heteronome moraal (5-10jaar)
o Regels overgeleverd door autoriteit, blijvend, onveranderlijk, strikte gehoorzaamheid
72
o Slechtheid beoordeeld vanuit resultaten, niet bedoelingen Autonome moraal
o Regels als sociale overeenkomst, veranderlijko Norm van ideale wederkerigheido Beoordeling van resultaten en intenties => het gevoel van verantwoordelijkheid – met
voorbedachten rade of zonder?
Kohlberg Methode: morele dilemma’s (Heinz dilemma) Belangrijk: manier van redeneren, niet inhoud van antwoord 3 niveaus (en 6 stadia):
o Preconventioneel o Conventioneel o post-conventioneel
Hoogste niveau: samenhangend ethisch systeem (analoog aan identiteit)
Pre-conventioneel Moraal gecontroleerd door instanties buiten persoon (= heteronome moraal) Stadium 1: Straf en gehoorzaamheid
o Kind kan niet letten op twee standpunten Stadium 2: Instrumentele gerichtheid
o Kind weet: er zijn 2 standpunten, maar concreet (eigenbelang; dienst, wederdienst)
Conventioneel Conformiteit sociale regels (geen eigenbelang); behoud sociaal systeem Stadium 3: ‘Brave jongen, braaf meisje’ (sociale samenwerking)
o Ideale wederkerigheid (derde persoon), ‘Gulden Regel’, wat vindt de andere over mij? Stadium 4: Behoud sociale orde
o Niet volgen van regels is onmogelijk
Post-conventioneel Overstijgen onvoorwaardelijke steun wetten, abstracte principes, altijd toepasbaar Stadium 5: Sociaal contract
o wetten samen gemaakt, daardoor veranderbaar – in politiek kan je heel goed merken wie in het conventioneel en wie in het post-conventioneel niveau zit
Stadium 6: Universele ethische principeso Gelijke aandacht voor ieders aansprakeno Respect voor ieders waarde/waardigheid
Kohlberg – onderzoek Longitudinaal onderzoek (‘follow up’) Meeste mensen doorlopen stadia Ontwikkeling erg traag en geleidelijk Post-conventioneel niveau zelden bereikt Conventioneel denken kan ook hoge morele maturiteit impliceren De relatie tussen moreel redeneren en moreel gedrag is niet perfect:
o Praktische overwegingen o Intense emoties
73
Geslachtsverschillen in moreel redeneren? Kohlberg: Rechten en rechtvaardigheidsoriëntatie Gilligan (doctoraat student van Kohlberg, kwam niet zo goed met hem overseen): Zorgen voor anderen
oriëntatieo Ethiek van Zorg
Beide geslachten beide oriëntaties, maar vrouwen meer zorgo Grotere ervaring als zorgverleners
Zorgprincipes en oriëntatieprincipes samenbrengen = ideale mensen
Sociale ontwikkeling
Vriendschap in adolescentie Minder “goede vrienden” Meer intimiteit, loyaliteit
o Nabijheid, vertrouwen, o Zelf-onthulling – de persoonlijkheid van vriend leren kennen
Vrienden gelijkaardig of worden meer gelijkaardig (door selectie = vrienden lijken al op elkaar bij het begin – onderzoek bewijst dat dit het belangrijkste is, mogelijkheid tot beïnvloeding en socialisatie = vrienden die op elkaar beginnen te lijken – ouders hebben hier minder invloed op)
o Identiteitsstatus, aspiraties, politiek, deviant gedrag Geslachtsverschillen
o Meisjes – emotionele intimiteito Jongens – activiteiten, status
Potentiële gevaren van intieme vriendschappen:o Co-ruminatie (herdenken?)o Relationele agressieo Zelfonthulling kan tegen uzelf keren als dit bij anderen terecht komt
Vriendschap op het internet MSN messenger, facebook, myspace…: wat zijn de voor- en nadelen?
o Ondersteunt gevoel van intimiteit en nabijheid in bestaande vriendschappeno Laat toe om nieuwe vrienden te leren kenneno Mogelijkheid om delicate onderwerpen (vb seksualiteiten of persoonlijke problemen) te bespreken
in een niet-bedreigde context Gevaren
o Romantische relatie via internet opbouweno Vrienden enkel via internet leren kenneno Gebruiken als sociale uitsluiting (vb defrienden op facebook)
Voordelen van vriendschappen Mogelijkheid zelf-exploratie
o Iemand anders echt begrijpen Basis voor latere intieme relaties Helpen omgaan met dagelijkse stress Kan houding en betrokkenheid school bevorderen
‘Cliques’ en ‘Crowds’ Clique (vooral bij meisjes)
o Kleine groep – 5–7
74
o Goede vriendeno Bepaald door interesses, sociale statuso “populair” en “niet-populair”
Crowd (vooral bij jongens)o Groter – meerdere cliqueso Lidmaatschap gebaseerd op reputatie, stereotype
Meting van crowds: the social type rating procedureRedford
Fase 1: o leerlingenbegeleiders identificeren een aantal leerlingen in elk jaar die representatief zijn voor de
schoolpopulatieo deze leerlingen houden een groepsdiscussie waarin ze de ‘crowds’ in de school identificeren (via
consensus)o daarna identificeren deze leerlingen twee leerlingen die de meest prominente leden zijn van de
crowds Fase 2:
o de “prominenten” beoordelen vervolgens iedere leerling van een bepaald jaar in termen van lidmaatschap in de crowds die in Fase 1 werden bekomen
o elke leerling in de school wordt beoordeeld door 10 prominenten
o Het percentage prominenten dat jou aanduidt als lid van een bepaalde crowd = de score voor lidmaatschap in een crowd
Populars – brains – jocks (sporters) – normals – druggies – outcasts (loners) – emo’s
‘Dating’ bij adolescenten Komt voort uit gemengde cliques
o Cliques trekken samen opo Verschillende koppels gevormd en samen dingen doeno Individuele koppels
Veranderingen in adolescentieo Vroeg: ontspanning, groepsactiviteiten, oppervlakkige intimiteit (kortstondig!)o Geleidelijk meer intimiteit zoekeno Te vroeg ‘dating’: samenhang met problemen met wet en op school
Conformiteit met peers Druk tot conformeren inzake:
o Kleding, uiterlijk, activiteiteno ‘Pro-adult’ gedrag (‘braaf’)o Onbehoorlijk gedrag (‘stout’)
Neemt toe in vroege adolescentie, maar laag
75
Drugs School-resultaten
Zelf-vertrouwen
Populars + + +
Brains - ++ 0
Jocks 0 - +
Normals - - 0
Druggies ++ - 0
Outcasts - - -
Meer conformiteit in vroege adolescentie ‘Authoritative’ opvoeding helpt weerstand bieden
Ontwikkelingsproblemen
Depressie bij adolescenten => hulpeloos verdriet Vaakst voorkomende psychologische probleem – 15–20% Dubbel zoveel meisjes als jongens (vb vroeg-rijpe meisjes) Wordt vaak niet ernstig genomen (Sturm und Drang) Beïnvloedende factoren
o Genetischo Opvoedingspraktijken: negatieve opvoeding/controleo Aangeleerde hulpeloosheid: attributiefouten
Suicide bij adolescenten Belangrijke doodsoorzaak bij jongeren 4-5 keer meer jongens dan meisjes: meisjes meer pogingen – bij jongens meer gelukt Hoogste risico: blanke jongens; Afrikaans- Amerikaanse jongens; holebi’s Erg intelligent & sociaal teruggetrokken, of anti-sociale jongeren
Suicide: preventie en behandeling p 423 Preventie
o Signalen opvangeno Contactpersoneno Uitdrukken belangstelling en zorg
Behandeling o Vele behandelingeno Verkrijgbaarheid wapens (wetten)o Opvang gezinsledeno Rol media
Delinquentie Officiële statistieken (17-23% arrestaties) – ongeveer 10% life-course persistent delinquentie (maar deze
laten het delinquente gedrag weer achterwege naarmate ze de adolescentie voorbij zijn) Zelf-rapportering (hoge cijfers) Leeftijdstrends: stijging, dan daling Geslacht : jongens 3-8 keer meer Determinanten
o SES, etnisch (vervolgeinsbeleid)o Opvoedingsproblemeno Armoede
Preventie : vroeg en vele niveauso ‘Authoritative’ opvoedingo Goed onderwijso Welvarende buurt
Behandeling : lang en intensief o Thuis houden (transfer)o Aanleren vaardigheden (sociaal, cognitief)o Niet-agressieve omgeving (gezin, buurt, cultuur)
76
Twee wegen naar delinquentie bij adolescenteno Vroeg beginnen: gedrag begint op lagere school
Risicofactoren: biologische opvoedingspraktijkeno Laat beginnen: gedrag begint rond puberteit
Peer invloeden
Hoofdstuk 14: Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de vroege volwassenheid
De opkomende volwassenheid Een fase van multidimensionele en multidirectionele ontwikkeling Een graduele overgang vanaf de vroege 20er jaren
o Exploratie van studiekeuze, werk, waarden, en relatieso Weinig sociale verwachtingeno Verdieping van attitudes en waarden
Het twee-cyclus model van identiteitsontwikkeling in de opkomende volwassenheid
Is een vrij recent fenomeen vooral in rijke, geïndustrialiseerde landen: opkomende volwassenheid is een luxeproduct
Komt minder voor in ontwikkelingslanden en in omstandigheden van lage SES => niet aan iedereen besteed Open vraag: blijvend & universeel fenomeen of tijdelijk & cultuur-gebonden?
Universele criteria voor volwassenheid Specifieke criteria in collectivistische context Psychologische kenmerken Zorgen voor je gezin
o Voor jezelf kunnen zorgen Minder-zelf-georiënteerd worden => meer altruïstisch
o Verantwoordelijkheid Aan normen houdeno Zelf beslissen over je eigen
overtuigingeno Een egalitaire relatie met de ouders
ontwikkeleno Financiële onafhankelijkheid
Is een behoorlijk belastende en uitdagende periode => je wordt voor je eigen verantwoordelijkheid gesteld, je kan achteraf spijt hebben van bepaalde keuzes (hiermee ook keuzestress)
Vereist veerkracht en flexibiliteit, capaciteiten die ondersteund worden door:o Cognitieve attributen (bijvoorbeeld goed kunnen plannen en opties afwegen)o Sociaal-emotionele attributen (bijvoorbeeld positieve zelfwaarde, persistentie, en gevoel voor
moraliteit)o Sociale ondersteuning (bijvoorbeeld veilige band met ouders en leeftijdgenoten)
77
Theorie van Erikson: Intimiteit versus Isolement Psychologisch conflict vroege volwassenheid: intimiteit ↔ isolement, wat zich uit in de gedachten en
gevoelens van jonge mensen omtrent het aangaan van een permanent engagement (‘commitment’) t.a.v. een intieme partner (je moet jezelf kunnen blootgeven, mogelijks kan je dit niet => eenzaamheid en isolatie)
Intimiteit Isolement Een permanente keuze (‘commitment’) maken voor een levenspartner
Eenzaamheid, zelfabsorptie
Verworven deugd of kwaliteit: liefde Aarzelen om intieme relaties aan te gaan Omvat opgeven pasverworven onafhankelijkheid, opnieuw omschrijven identiteit
Pas het epigenetisch principe (troubles spelen door in de manier hoe je andere fase benadert, troubles accumuleren) van Erikson toe op de ontwikkelingstaken identiteit versus rolverwarring en intimiteit versus isolatie
o Patroon van bindingsangst: aarzelen om je zelf voor te stellen, omdat je jezelf nog niet kent (vermijdende hechting in vorige fases)
o Patroon van afhankelijkheid: waarbij je je volledig laat invullen door je relatie, je maakt je passief afhankelijk van je partner => gevolg van bepaalde hechtingsstijl met ouders of andere persoon
Succes bij oplossen van dit conflict bereidt voor op generativiteit = zorgen voor de volgende generatie en de maatschappij helpen verbeteren
Onderzoek: intimiteit is belangrijk, generativiteit al aanwezig (kinderen), veel verschillen
Levinson: Vroege volwassenheid Levinson: Seasons of Life: biografische
interviews met 40 mannen en 45 vrouwen uit diverse beroepen
Zoals Erikson deelt Levinson de levensloop in in stadia of ‘seizoenen’, waarbij elk stadium begint met een overgang die ongeveer 5 jaar duurt. Tussen de overgangen zijn er stabiele perioden van ongeveer 5 à 7 jaar
Levensstructuur: het onderliggende design van iemands leven (vb. relaties en werk)
Jongvolwassenheid : “era of greatest energy and abundance, contradiction and stress”
Overgang vroege volwassenheido Droom: een beeld van jezelf dat levensbeslissingen bepaalt (belangrijk dat je dit hebt, dat je iets
hebt om naar toe te werken)o ‘Mentor’: een oudere vriend of collega die helpt bij het realiseren van de droom
Onderzoek met de DOT (Dromen over je Toekomst): o Soorten dromen:
Relationele dromen Beroepsdromen Dromen voor de wereld (engagement) Materiële dromen
78
o Mannen vs. vrouwen : Beroepsdromen (individualisme, prestatie, status) versus relationele dromen (gezin,
kinderen, vrienden) Eenduidige dromen versus complexe dromen (‘split dreams’) = verschillende aspiraties in 1
droom Overgang van 30er jaren (reflectie belangrijkste aspect)
o Opnieuw evalueren levensstructuur (heb ik alles bereikt wat er te bereiken valt?)o Vaak klemtoon op onderontwikkelde aspecten o Mannen herzien zelden de prioriteiten van werk en gezin; carrière-gerichte vrouwen doen dit soms
wel o Voor wie ontevreden is, kan overgang een crisis zijn
“Settling down” voor mannen, blijvende instabiliteit voor vrouweno Mannen richten zich op bepaalde relaties en aspiratieso Voor vrouwen vaak ‘commitment’ erbij (werk of relatie)o Vele vrouwen bereiken pas stabiliteit in middelbare volwassenheid
Vaillant: Aanpassingen aan het leven Onderzoek bij 250 mannen geboren in 1920-1930, gevolgd doorheen de levensloop
o 20ers – zorgen omtrent intimiteito 30ers – consolideren loopbaano 40ers – generativiteito 50ers–60ers – “behoeders van betekenis”o 70ers – spiritueel en reflexief
Theorie sluit aan bij die van Levinson, maar geen strikte leeftijdsafbakeningen Bevestigt stadia van Erikson, maar vult de gaten tussen deze stadia op Bestudeerde aanvankelijk alleen mannen
o Later kleine steekproef van hoog-opgeleide vrouweno Dat onderzoek (en ander onderzoek) suggereert: bij vrouwen gelijkaardige veranderingen
Beperkingen van Levinson en Vaillant Conclusies gebaseerd op mensen geboren in de jaren 1920 tot 1940 Levinson bestudeerde weinig mensen zonder opleiding hoger onderwijs en van lage SES (vooral bij vrouwen) Deelnemers onderzoek Levinson waren in middelbare leeftijd (35 tot 45 jaar) en herinnerden zich de vroege
volwassenheid misschien niet meer zo goed Kortom: (Prospectieve) studies op nieuwe generaties met uiteenlopende SES en culturele achtergrond zijn
nodig
Sociale klok Sociale klok = Leeftijdsgebonden verwachtingen voor levens-gebeurtenissen (bv. Trouwen, eerste kind, …) Minder rigide dan bij vroegere generaties (bv. Australische studie) => vroeger vooral opgelegd door de Kerk Een sociale klok volgen geeft vertrouwen, draagt bij tot sociale stabiliteit ‘Distress’ als niet volgen of achterop geraken (druk wanneer je voelt dat je er nog niet klaar voor bent) Self furfilling prophecy ?? Illustratie : Vrouwen met universitair diploma en geboren in 1930s onderzocht op 27 jaar en op 43 jaar:
o Vrouwelijke sociale klok (huwelijk en gezin in de vroege 20s): meer verantwoordelijk, hadden meer zelf-controle, en waren meer tolerant en verzorgend. MAAR ook minder zelfwaardering en gevoel van grotere kwetsbaarheid naarmate ouder
79
o Mannelijke sociale klok (hoge status carrière en hogerop raken tegen de late 20s); werden meer dominant, sociaal, onafhankelijk en intellectueel
o Vrouwen zonder sociale klok (tegen de 30): zelftwijfel, gevoelens van incompetentie en eenzaamheid
Intieme relaties
Partnerkeuze Meeste mensen kiezen partners die op hen lijken (niet ‘opposites attract’ => fabeltje) Geslachtsverschillen (vaak sociaal aangeleerd)
o Vrouwen over mannen : intelligentie, ambitie, financiële situatie, even oud of iets ouder => op zoek naar stabiliteit
o Mannen over vrouwen : aantrekkelijkheid, huishoudelijke vaardigheden, iets jonger o Bij culturen waar vrouwen en mannen meer gelijk zijn zien we deze rollen minder
Evolutietheorie: Voortplantingo Vrouwen: beperkte reproductie-capaciteit, daarom man die nakomelingen kan beschermeno Mannen: grotere reproductie-capaciteit
Sociale leertheorie: Geslachtsrolleno Vrouwen: verzorgend, dus zorgtakeno Mannen: assertief, onafhankelijk, dus werko In culturen met grotere gelijkheid tussen geslachten (‘gender equity’) hebben mannen en vrouwen
zelfde partnervoorkeuren Dus: biologische en sociale krachten beïnvloeden keuze
Liefdesdriehoek:
Passie (vlinders, seksuele aantrekkingskracht) => kan belangrijke factor zijn om aangetrokken worden tot elkaar – na enkele maanden neemt passie een duik
Intimiteit: op dezelfde golflengte zitten, qua emoties elkaar aanvoelen, kunnen luisteren naar elkaar => liefde blijft even groot als intimiteit aanwezig is, zelfs al neemt passie een duik
Engagement: bewust voor kiezen dat je je inzet voor elkaar (vb nadenken hoe conflicten oplossen, ruzies afhandelen door hier in te investeren, gesprekken…) => kan de duur van de relatie voorspellen
Passionele liefde vroeg; “bij elkaar passen” (‘companionate love’) latero Passie neemt geleidelijk af, terwijl intimiteit en engagement toenemen
Sternberg:o Studie eerste jaar huwelijk: geleidelijk aan minder verliefd (passie)
Minder praten Minder gezamenlijke leuke activiteiten, meer huishoudtaken Minder het standpunt van de ander innemen
o Maar als relatie blijft duren, dan zeggen partners dat ze nog meer van elkaar houden Cultuurverschillen
o 20ste eeuw, Westerse landen: Passie en intimiteit als basis voor huwelijk
o Oosterse culturen: Gevoelens gespreid over hele sociale netwerk, vandaar intensiteit minder groot voor iedere
relatie afzonderlijk Chinezen en Japanners denken aan verplichtingen tegenover anderen (bv. ouders) wanneer
ze een partner kiezen
80
Vriendschap Vrienden versterken de zelfwaardering, bieden sociale ondersteuning en maken het leven interessanter Vriendschappen zelfde geslacht:
o Geslachtsverschillen : Vrouwen hebben meer intieme vriendschappen zelfde geslacht Vrouwen praten liefst gewoon met vriendinnen Mannen willen samen iets doen met vrienden
o Individuele verschillen : Hoe langer vriendschap duurt, hoe intiemer Invloed van gezinsrelaties: bv. vrienden zijn gezelschap bij voorkeur voor jonge volwassenen
die ‘single’ zijn. Vriendschappen andere geslacht
o Jongvolwassenen leren veel over mannelijke en vrouwelijke stijlen inzake intimiteito Seksuele aantrekking wordt gereguleerdo Kan evolueren naar romantische relatie (die stabieler kan zijn dan relaties zonder vriendschap
vooraf) Broers en zussen als vrienden
o Vaak lijken op echte vriendschapo Deze relaties gaan het langst meeo Kan verstoord worden door ouderlijk favoritisme en door sibling rivaliteit (elkaars rivalen zijn)o In onderzoek Vaillant (hoog-opgeleide mannen): beste predictor mentale gezondheid op 65 jaar was
nauwe band broer/zus in vroege volwassenheid
Eenzaamheid Eenzaamheid = gevoel van ongelukkig zijn dat voortvloeit uit de kloof tussen de sociale relaties die we nu
hebben en diegene die we zouden willen hebben Volwassenen voelen zich eenzaam als ze een intieme partner of vrienden missen (niet uitwisselbaar!) Eenzaamheid bereikt een piek bij oudere tieners en bij vroege 20ers en daalt dan gestaag tot in de zeventig Determinanten :
o Samenlevingsvorm (bv. gescheiden, weduwe)o (Collectivistische) cultuuro Persoonlijkheid (bv. sociale angst): negatieve vicieuze cirkel
Langdurige of aanhoudende eenzaamheid hangt samen met ‘self-defeating’ houdingen en gedragingen (negatief tegenover zichzelf en anderen)
Levenscyclus van het gezin Levenscyclus van het gezin (‘family life cycle’) = een opeenvolging van fasen die kenmerkend is voor de
meeste gezinnen over de hele wereld: o Vroege volwassenheid : alleen wonen, huwelijk, kinderen opvoedeno Middelbare volwassenheid : kinderen verlaten huis, minder verantwoordelijkhedeno Late volwassenheid : pensionering, oud worden en overlijden van (meestal) echtgenoot
Vandaag grote verscheidenheid in opeenvolging en timing van gebeurtenissen in gezin Model van levenscyclus van gezin blijft toch bruikbaar (als georganiseerd denkkader)
Ouderlijk huis verlaten Gemiddelde leeftijd is laatste decennia gedaald Timing van deze gebeurtenis hangt af van reden:
o Opleiding volgen (jonger)
81
o Ontsnappen aan wrijvingen in gezin (jonger)o Eén-ouder gezin na echtscheiding (jonger)o Financiële problemen (ouder)
Helft jongvolwassenen keert terug naar ouderlijk huis: o Meestal door rolveranderingeno Minst waarschijnlijk: bij gehuwde jongvolwasseneno Is veel voorkomende gebeurtenis bij ongehuwde volwassenen (geen teken van zwakheid)
Effect van SES en etnische achtergrond: o SESo Etnische groep: allerlei minderheidsgroepen en Aziatische-Amerikanen (belang van uitgebreide
familie) Zeer vroeg het ouderlijk huis verlaten hangt samen met grotere kans op niet-succesvol huwelijk en
loopbaan (jongeren die geen hogere opleiding volgen) Het ouderlijk huis verlaten hangt typisch (maar niet altijd) samen met een meer voldoeninggevende relatie
tussen ouders en kinderen en een succesvolle overgang naar volwassen rollen Paradox in het handboek: heden ten dage verlaten adolescenten vroeger dan ooit het ouderlijk huis (volgens
ons Amerikaans boek) – in de media: het fenomeen hotel mama (steeds langer thuis)o Paradox verklaren?o Afstanden zijn groter in US (dus je gaat niet ieder weekend naar huis, permanent weg van huis) =>
stap naar zelfstandig wonen is niet meer zo grooto Hotel mama: aantal Europese landen - heeft veel te maken met geografie en cultuur van het land
Hoofdstuk 16: Emotionele en sociale ontwikkeling tijdens de Middenvolwassenheid
Erikson – Psychosociale stadia Vertrouwen vs. Wantrouwen Autonomie vs. Schaamte en twijfel Initiatief vs. Schuld Vlijt vs. Minderwaardigheid Identiteit vs. Verwarring Intimiteit vs. Isolement Generativiteit vs. Stagnatie Ego-integriteit vs. Wanhoop
Eriksons theorie: generativiteit vs stagnatieGenerativiteit StagnatieZie hoodfstuk 14: al in vroege volwassenheid Plaatst eigen comfort en zekerheid boven uitdaging en
opofferingZich openstellen voor anderen op manieren die volgende generatie helpen en begeleiden
Op zichzelf gericht, genotzuchtig, opgeslorpt door zichzelf
Engagement reikt verder dan eigen zelf (en partner) Gebrek aan betrokkenheid op of bezorgdheid voor jonge mensen
Typisch gerealiseerd door opvoeden van kinderen Weinig interesse voor productiviteit op werk, aan zichzelf werken (‘self-improvment’)
Andere familierelaties, mentorrelaties op werk, creativiteit zijn ook generatiefEinddoel: symbolische onsterfelijkheid
82
Onderzoek over generativiteit Generativiteit neemt toe met leeftijd Mensen met grote mate van
generativiteito zijn goed aangepast (bv.
weinig angst en depressie, grote zelfaanvaarding en levenstevredenheid)
o staan meer open voor verschillende standpunten
o zijn politiek actief/proberen wereld te verbeteren (als 20ers !)
Groepsverschillen, bv. geslacht:o Vaders meer generatief
dan niet vaderso Moeders even generatief als niet-moeders
Andere theorieën over psychosociale ontwikkeling tijdens de midden-volwassenheid
Levinson: middelbare volwassenheid Overgang naar middelbare leeftijd (40–45)
o Gevoel dat “tijd opraakt” in leveno Evalueren vroege volwassenheid: success in bereiken eigen doelen evalueren + zich focussen op de
vraag hoe men best eigen leven kan veranderen om een betekenisvolle toekomst te hebbeno Ingrijpende of kleine veranderingeno In elk geval: blik meer naar binnen richten, omdat mogelijkheden vooruitgang op werk beperkt zijno Opbouwen nieuwe levensstructuur betekent confrontatie met 4 ontwikkelingstaken (weer 2 polen;
zie Erikson) Intrede in levensstructuur (45–50) Vijftig-jaar overgang (50–55) Hoogtepunt levensstructuur (55–60) 4 taken van middelbare volwassenheid
o Jong – oud Veel vrouwen: zorgen over verminderde fysieke aantrekkelijkheid In toenemende mate wordt dit ook verwacht van mannen
o Vernietigen – scheppen Bewust worden van vernietigende krachten in mensen Tegengewicht: scheppende krachten beklemtonen Resultaat: schenking of erfenis (‘legacy’) nalaten voor volgende generaties
VB: film the straight storyo Mannelijk - vrouwelijk
Mannen: meer aanvaarden eigen “vrouwelijke” trekken, zoals verlangen naar verzorgen en verzorgd worden, ook meer emotioneel
Vrouwen: meer openstaan voor eigen “mannelijke” trekken, zoals autonomie, dominantie, en assertiviteit
83
Theorie van ouderlijke imperatief: als ouder moet je de sociaal verwachte rol aannemen (als vrouw zorgend, als man competitief) – eens kinderen uit het huis zijn moet dit niet meer, ‘omgekeerde’ rollen worden toegelaten
Psychoanalytische theorie van Jung: het tevoorschijn komen van het omgekeerde – de Schaduw en het ongeleefde leven: allerlei kenmerken in Schaduw die je niet laat uitleven, in middelbare volwassen zal het ongeleefde leven zichzelf manifesteren
o Binding – afzondering Mannen en carrière-gerichte vrouwen: minder focus op ambitie en prestatie Gezinsgerichte vrouwen (of met onbevredigende job): grotere betrokkenheid op werk of
bredere gemeenschap Levensstructuur in sociale context
o Armoede, werkloosheid, gebrek aan respect: eerder overleven dan bevredigend leven nastreveno Te veel klemtoon op productiviteit en winst: weinig kansen voor persoonlijke ontplooiing
Vaillant Generativiteit = het “bewaren van zin” (“keepers of meaning”) Komende generatie staat te drummen om fakkel over te nemen:
o Middelbare volwassenen verweren zich door zichzelf en hun verworven positie te bevestigeno Tegelijk willen ze tradities of positieve aspecten van cultuur bewaren en doorgeven aan volgende
generatie In vele culturen: mensen van middelbare leeftijd vormen tegengewicht tegen te snelle veranderingen
veroorzaakt door adolescenten en jongvolwassenen Lange-termijn doelen (zoals menselijke relaties in maatschappij) Meer filosofisch (niet alle problemen zijn oplosbaar)
Midlife crisis? = twijfel aan zichzelf, evaluatie, en stress erg uitgesproken in 40er jaren en leiden tot belangrijke
herstructurering van persoonlijkheid Tegengestelde bevindingen:
o Levinson: meeste mannen en vrouweno Vaillant: komt weinig voor
Geslachtsverschillen : o Timing:
Mannen: vroege jaren 40 (Levinson) Vrouwen: late jaren 40 en 50er jaren (vrouwen kunnen het zich pas permitteren als kinderen
op eigen benen staan => handen vrij hebben)o Richting:
Mannen: één richting vb minder in carrière en beroep, meer in relatie en gezin Vrouwen: meerdere richtingen vb nu plots studeren (afhankelijk van wat ze ervoor deden) –
minder op uiterlijke verschijningsvormen dan bij mannen Sterke verstoring en opwinding zijn ongewoon. Uit een studie bij 700 volwassenen blijkt:
o Maar ¼ ervaart crisiso Veel losser gedefinieerd dan door onderzoekers: moet niet echt een identiteitscrisis zijn, kan ook
gewoon breuk met relatie zijn…o Breder leeftijdsbereik (soms vóór 40, soms na 50)o Niet toegeschreven aan leeftijd, maar aan ingrijpende levensgebeurtenissen
Onderzoek over ‘life regrets’ bij vrouwen in de 40o Spijt zonder levensveranderingen: minder welbevinden en slechtere gezondheid
84
o Spijt met levensveranderingen: meer vertrouwen en assertiviteito Interpretatie van ‘life regrets’ is cruciaal: blijvende ontgoocheling versus aanvaarding
Stadia versus levensgebeurtenissen Niet iedereen maakt een midlife crisis door Er is een minder strakke sequentie van normatieve levensgebeurtenissen dan vroeger => Is middelbare leeftijd dan wel een stadium?
Stabiliteit en verandering in zelfconcept en persoonlijkheid
Mogelijke zelven = Wat men hoopt of vreest te worden (projectie van uzelf in de toekomst) Vormen de temporele dimensie van het zelf; waar het individu naar streeft Naarmate ouder worden, minder sociale vergelijking en meer vergelijking over de tijd (temporeel) Beschrijvingen van actuele zelf blijven stabiel, maar beschrijvingen mogelijke zelf veranderen sterk Minder in aantal, bescheidener, en concreter (vb. van “de beste zijn” “het goed doen op mijn werk”, “een
goede vader en echtgenoot zijn”) Wat men hoopt en vreest wordt aangepast om mentaal gezond te blijven Belangrijke functie tot blijvend welbevinden: De droom levendig houden: blijven nieuwe doelen aspireren Middelbare volwassenheid hoge zelfwaardering (door beschermende rol mogelijke zelven ?)
Zelfaanvaarding Drie belangrijke persoonlijkheidskenmerken nemen toe tijdens de midden-volwassenheid:
o Zelf-aanvaarding (goede en slechte kanten)o Autonomie (niet anderen, maar zelf)o Beheersing van omgeving (‘environmental mastery’) : reeks complexe taken goed aankunnen
In het algemeen: meer expertise, beter oplossen praktische problemen: ondersteunt toegenomen vertrouwen middelbare leeftijd vormt hoogtepunt van leven (‘prime of life’ => beste periode)
Omgaan met problemen (coping) Toename effectieve coping-strategieën (het positieve zien, anticiperen/plannen, gebruik van humor)
(Jongere mensen: ontkennen, acting out, vermijden, anderen verwijten maken) Effectieve coping = combinatie van probleem-gerichte en emotie-gerichte coping Waarom beter omgaan met problemen?
o Verbeterde zelfkennis (beter georganiseerd)o Groter zelfvertrouwen (dat men problemen aankan)
Dus: jaren van ervaring in omgaan met stress zijn belangrijk
Geslachtsidentiteit Vrouwen nemen toe in mannelijke trekken Mannen nemen toe in vrouwelijke trekken Theorieën
o De ouderlijke imperatiefo Daling in rol van geslachtshormoneno Leeftijdsgebonden vereisten
Big five persoonlijkheidstrekken Neuroticisme
o Hoog : zich zorgen maken, emotioneel, kwetsbaaro Laag : rustig, niet-emotioneel, kan tegen stootje
85
Extraversieo Hoog : actief, houdt van plezier, gepassioneerdo Laag : passief, nuchter en emotioneel niet-reactief
Openheid (voor nieuwe ervaringen)o Hoog : creatief, origineel, progressiefo Laag : niet-creatief, conventioneel, conservatief
Vriendelijkheido Hoog : generous, life, goed van natureo Laag : antagonistisch, kritisch, irriteerbaar
Gewetensvolheido Hoog : werkt hard, goed georganiseerd, ambitiouso Laag : lui, niet georganiseerd, zet niet door
Leeftijdstrends :o (Gemiddelde) Neuroticisme, extraversie, openheid: lichte daling van adolescentie naar middelbare
leeftijdo (Gemiddelde) Vriendelijkheid en gewetensvolheid: stijgingo In zeer verschillende culturen; vandaar mogelijk genetische basis
Stabiliteit o (Correlatie) Alle 5: Neemt toe met leeftijd o Verandering, maar rangorde en verschillen in
mensen neemt toe. De correlaties van persoonlijkheidstrekken zal gewetensvolheid sterk toenemen. Rangorde gekristalliseerd (relatieve posities)
o Hoe kan je de persoonlijkheid gemiddeld veranderen en tegelijk stabieler worden in termen van tussenpersonen verschillen?
Grafieken tekenen: in jongvolwassenheid gemiddeld toename in gewetensvolheid en rangorde kan veranderen
Persoon A en B stijgen beiden, maar de ene sneller dan de andere In midden-volswassenheid: stabiliteit op rangorde, en toename van gewetensvolheid
2 evenwijdige lijnen
Hoofdstuk 18: emotionele en sociale ontwikkeling in late volwassenheid
EriksonEgo-integriteit WanhoopZich een geheel voelen, volledig, tevreden over verwezenlijking
Gevoel dat vele beslissingen fout waren, maar nu te weinig tijd
Sereniteit en tevredenheid Verbitterd en de komende dood niet aanvaardenHangt samen met psycho-sociale maturiteit Uitgedrukt als woede en minachting voor anderenAcceptatie van mislukkingen en successen Verzet en ontgoochelingInnerlijke vrede en harmonie Innerlijke rust
Wat zijn de twee grote ontwikkelingslijnen? => versterken en ondersteunen elkaar
86
o Interpersoonlijke ontwikkeling (relaties…)o Zelfontwikkeling (identiteit, autonomie…)
Andere theorieën
Peck: Verfijning Ego-differentiatie tegenover preoccupatie met werkrol Transcendentie van lichaam tegenover preoccupatie met lichaam Ego-transcendentie tegenover
preoccupatie met het ego Link met
gerotranscendentietheorie: ontkoppeling van dagelijkse rompslomp, minder interesse voor kunst en religieuze, postmaterialistische filosofische zaken (dit vond de vrouw van Erikson bij Erikson zelf)
Tornstam: “ … een verschuiving van meta-perspectief, van een materialistische en rationele naar een meer kosmische en transcendente visie, normaliter gevolgd door een toename van de levenstevredenheid”
Gevoel van kosmische eenheid en transcendentie Uit zich in contemplatie (versus blijvende investering in alledaagse dingen)
Labouvie-Vief Affect-optimisatie = capaciteit om positieve emoties te maximaliseren (ook uit kleine dingen) en negatieve
emoties (zelfs grote negatieve gebeurtenissen) te reducereno Belangrijk in functie van omgaan met verlies van fysieke en mentale vermogens
Meer levendige beschrijving van emotionele gebeurtenissen: meer “in touch” of harmonie Emotie-gerichte coping: meer emoties zelf aanpakken i.p.v. zich extern af te reageren Kortom: Emotionele experts!
Reminiscentie en Life ReviewReminiscentie ‘life review’Vertellen van verhalen over mensen, gebeurtenissen, gedachten en gevoelens uit het verleden
De betekenis van ervaringen uit het verleden evalueren: terugdenken aan vroeger om dingen van nu beter te begrijpen en hier beter mee om te gaanIs een vorm van reminiscentieLeidt tot beter begrijpen van zichzelf
Helpt om gevoel van integriteit te bekomen Positieve welzijnseffecten
Reminiscentieo Focus op zelf:
Verveling tegengaan Ontgoochelingen herbeleven Ruminatie(herkauwen) die wanhoop kan verergeren
o Focus op anderen Relaties met anderen versterken (samenbeleefde gebeurtenissen ophalen) Relaties met gestorven personen herbeleven
o Kennis-gebaseerd
87
Op verleden en ervaring een beroep doen om huidige problemen op te lossen Jongeren iets aanleren
Zelfconcept Veilig, complex zelf-concept
o Zelf-aanvaarding: positieve elementen zorgen voor aanvaarding van negatieve elementeno Een verhoopt of ideaal zelf-concept wordt geformuleerd
Veranderende persoonlijkheidskenmerkeno Vriendelijkheid: hoger => goed gehumeurd, genereuso Sociabiliteit (extraversie) daalto Aanvaarding van verandering neemt toe
Hoe accepteren ouderen verlies en kijken ze dood tegemoet?o Via spiritualiteit = betekenis zoeken en vinden in natuur, sociale relaties, kunst, en religieo Religie = deelname aan religieuze activiteiten en rituelen om symbolische betekenis te geven aan
leven en om te gaan met verlies Meer dan 3/4 in USA zegt godsdienst is “erg belangrijk” Meer dan helft woont vieringen bij Geen universeel fenomeeen
Fowler: overgang van kinderlijk over conventioneel naar persoonlijk / symbolisch geloof (gevoeliger voor spiritualiteit, losgekoppeld van bepaalde religieuze traditie)
o Intuitief => mythisch => conventioneel => reflectief (minder gebonden aan religieuze tradities, maar zelf nadenken over spiritualiteit) => conjunctief
In Amerika hangt religieuze betrokkenheid samen meto Hoger fysiek en emotioneel welzijno Meer fysieke activiteito Betere relaties met vrienden en familie
Sociale wereld Paradox: sociaal contact neemt af, welzijn neemt toe => verschillende theorieën rond sociaal functioneren
bij ouderen Disengagement theory = wederzijds zich terugtrekken van ouderen en samenleving
o Gevolg: eenmaal teruggetrokken is dood ouderen minder nefast voor samenlevingo Geen sluitende verklaring voor paradox => theorie is fout:
Vele ouderen blijven actief betrokken Terugtrekking = fout van samenleving en geen persoonlijke keuze
Activiteitstheorie: Ouderen willen actieve rol blijven uitoefenen, maar krijgen hiertoe niet altijd de kans vanuit de samenleving – je moet in beweging blijven om je goed in je vel te voelen
o MAAR: Activiteit en grootte sociaal netwerk is geen goed voorspeller van welzijno Bovendien: vele ouderen maken niet gebruik van sociale mogelijkheden, dit stond te ver van hun
leefwereld Continuïteitstheorie: geen echte vervanging van sociale rollen door nieuwe, maar een voortzetting van
sociale activiteiten die men gewoon is (moet niet exact het zelfde zijn, maar wel een soort relatie tussen de activiteit vroeger en nu vb lang piano gespeeld maar nu door artrose niet meer mogelijk, nu wel notenleer geven aan kinderen)
o Bezorgt een gevoel van continuïteit en identiteito Sociale activiteiten en hobby’s blijven vaak dezelfde
88
Socio-emotionele selectiviteitstheorie: sociale netwerken worden selectiever; enkel de meest bevredigende overleven – oppervlakkige relaties/vriendschappen laten ze schieten, dichte relaties blijven dicht en geven je meeste voldoening
Functie van vriendschappen verandert - niet meer vergelijken met vrienden wel: o Informatie vergareno Bevestiging zoeken voor uniciteito Persoonlijke Emotieregulatie : vrienden die positieve interacties losmaken opzoeken => kans op
toenemende stabiliteit, groei en zelf-regulatie. Naargelang men ouder wordt: informatie zoeken neemt af, terwijl emotieregulatie toeneemt Emotioneel evenwicht neemt toe, want emotionele experts
o met kalmte reageren op emotioneel stresserende situatieso positieve elementen zoeken in negatieve gebeurtenissen
Dit verklaart toenames in welzijn ondanks kleiner sociaal netwerk:o meer selectief o meer emotioneel evenwichtige relaties
ExamenVragen:
Kennis Inzichtsvragen (meer van deze)
o Vergelijking theorieëno Relaties leggen tussen begrippen en ontwikkelingsvaardigheden binnen 1 hoofdstuko Relaties leggen tussen ontwikkelingsvaardigheden over hoofdstukken heen
Toepassingsvragen (voorbeelden bedenken!) hoofdstuk 1!!! zoek actief naar verbanden tussen concepten binnen en tussen hoofdstukken denk in termen van illustraties probeer verschillende ontwikkelingsvaardigheden op een ontwikkelingslijn te plaatsen
89