Wat werkt bij hechtingsproblemen?
Transcript of Wat werkt bij hechtingsproblemen?
1
Wat werkt bij hechtingsproblemen?
Cora Bartelink Nederlands Jeugdinstituut
Infolijn t (030) 230 65 64
Maart 2013 i www.nji.nl
Bij de behandeling van hechtingsproblemen blijken vooral interventies effectief die gericht zijn op
sensitief opvoedingsgedrag en die gebruik maken van video-feedback. De meest succesvolle
interventies duren maar kort, maximaal vijf sessies.
In dit document is op een rij gezet wat er bekend is over effectieve hulp bij en preventie van
hechtingsproblemen.
Om de laatste stand van zaken in het onderzoek naar de effectiviteit van preventie en behandeling bij
hechtingsproblemen weer te geven is een literatuursearch uitgevoerd in een aantal elektronische
zoekmachines:
• PsychINFO voor onderzoek in de psychologie en aanverwante terreinen,
• ERIC voor onderzoek op het gebied van onderwijs, onderwijskunde, opvoeding en
opvoedkunde,
• Cochrane Collaboration voor onderzoek gericht op gezondheidszorg,
• en Campbell Collaboration voor onderzoek naar opvoeding, onderwijs, sociaal welzijn en
delinquentie.
Daarbij is gezocht met de zoekterm ‘attachment’, ‘attachment behavior’, ‘attachment theory’,
‘sensitivity’, ‘responsivity’, ‘mother child relations’ of ‘parent child relations’ EN ‘intervention’ of
‘therapy’ EN ‘meta-analysis’, ‘systematic review’ of ‘treatment outcome/randomized clinical trial’.
Voor dit overzicht is gebruik gemaakt van een internationale richtlijn, drie meta-analyses en drie
reviews. Dit is aangevuld met onderzoek naar Nederlandse interventies die op de
gehechtheidstheorie gebaseerd zijn en enkele buitenlandse onderzoeken. Bij de buitenlandse
onderzoeken zijn alleen randomized controlled trials (RCT) meegenomen. Bij een RCT worden
tenminste twee groepen met elkaar vergeleken, een groep die de onderzochte interventie ontvangt en
een groep die geen of een andere behandeling ondergaat. De groepen zijn door toeval samengesteld.
De onderzoekers hebben bovendien zowel voorafgaand aan als na afloop van de interventie gemeten
in welke mate het probleem dat de interventie beoogt aan te pakken, aanwezig is. Bij Nederlands
onderzoek is dit selectiecriterium niet gebruikt.
Opgemerkt moet worden dat er een veelheid van termen bestaat om de kenmerkende relatie tussen
kind en ouder/opvoeder aan te duiden. Het is nauwelijks mogelijk om een verschil te maken tussen
een hechtingsprobleem en een hechtingsstoornis. In dit document zal daarom niet apart aandacht
besteed worden aan de preventie en behandeling van hechtingsproblemen en –stoornissen.
2
Dit document maakt onderdeel uit van het themadossier ‘Hechting’. Het gehele dossier is in te zien
op www.nji.nl/hechting.
1 Gehechtheid bevorderen in de opvoeding
Sensitief opvoedingsgedrag is bepalend voor de gehechtheidsrelatie. Bakermans-Kranenburg, Van
IJzendoorn en Juffer (2003; 2005) hebben met twee meta-analyses vastgesteld dat programma’s die
gebaseerd zijn op de gehechtheidstheorie, effectief zijn. Interventies hebben over het algemeen meer
effect op het sensitief opvoedingsgedrag van ouders dan op de gehechtheidsrelatie tussen ouder en
kind.
Bakermans-Kranenburg en collega’s (2003) deden een eerste meta-analyse over 70 studies naar de
effecten van interventies voor het verhogen van de sensitiviteit van de opvoeder en het ontwikkelen
van een veilige gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind. Er zijn drie strategieën te onderscheiden
bij interventies gericht op het verhogen van de sensitiviteit van de opvoeder en de kwaliteit van de
gehechtheidsrelatie:
1. interventies gericht op het (op gedragsniveau) verhogen van de sensitiviteit van de opvoeder;
2. interventies gericht op het verbeteren van de percepties die de opvoeder van het kind heeft;
3. interventies gericht op het bieden van sociale steun aan de opvoeder.
Combinaties van deze benaderingen komen ook voor.
De meta-analyse van Bakermans-Kranenburg en collega’s (2003) laat zien dat interventies gericht op
het verhogen van de sensitiviteit van de opvoeder het meest effectief zijn. De beide andere
strategieën zijn alleen effectief in combinatie hiermee. Gecombineerde strategieën bleken echter niet
effectiever dan interventies die uitsluitend gericht waren op het verhogen van de sensitiviteit.
Kortom, hulpverleners kunnen een veilige gehechtheid het beste bevorderen met een interventie
gericht op sensitief opvoedingsgedrag. Interventies die het meest effectief zijn om de sensitiviteit te
verbeteren leveren ook de beste resultaten voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie op.
Kortdurende interventies (met minder dan vijf sessies) die uitsluitend gericht zijn op het verhogen
van de sensitiviteit, hebben net zo veel succes als interventies met vijf tot zestien sessies.
Interventies bestaand uit meer dan zestien sessies waren minder effectief dan kortere interventies.
Video-feedback is een effectieve techniek voor het bevorderen van sensitief opvoedingsgedrag. Bij
video-feedback maakt een hulpverlener opnames van ouder en kind en kijkt deze samen met de
ouder terug om feedback op het gedrag van de ouder te geven. Interventies met video-feedback
trainen ouders in het observeren van hun kind en het afstemmen van hun reacties op het gedrag van
het kind. Door videobeelden van het eigen opvoedingsgedrag te bekijken is een ouder zijn eigen
rolmodel. Onderzoek van Lambermon en Van IJzendoorn (1989) toont aan dat het leren van
onbekende voorbeeld-ouders op video niet werkt. Kortdurende interventies met video-feedback zijn
niet alleen geschikt voor biologische ouders. Ook pleeg- en adoptieouders die een kind opnemen dat
vanuit een problematische opvoedingssituatie en een onveilige gehechtheidsstijl heeft, kunnen baat
hebben bij dergelijke interventies (Juffer et al., 2005). Onderzoek bij adoptiegezinnen laat zien dat
een korte, gedragsgerichte interventie effectief resulteerde in een verbetering van de sensitiviteit bij
de adoptieouder en een vermindering van de gedesorganiseerde gehechtheid bij het adoptiekind.
Uit onderzoek blijkt daarnaast dat het niet nodig is interventies die gericht zijn op het verbeteren van
sensitiviteit van ouders ter preventie van hechtingsproblemen te beginnen voor de geboorte van het
kind of in de eerste zes levensmaanden, want dergelijke interventies zijn minder effectief dan
interventies die zes maanden na de geboorte starten (Bakermans-Kranenburg et al., 2003). Hierbij
moet opgemerkt worden dat er in de meta-analyse van Bakermans-Kranenburg en collega’s (2003)
3
niet is onderzocht of er op de lange termijn verschillen in de effecten zijn tussen interventies die
rond of kort na de geboorte beginnen en interventies die pas na een half jaar of later starten. Het kan
voor specifieke (risico-) groepen zinvol zijn om al rond of kort na de geboorte een interventie in te
zetten, bijvoorbeeld bij depressieve moeders.
Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn en Juffer (2005) voerden vervolgens een meta-analyse van
tien onderzoeken uit, waarin vijftien preventieve interventies gericht op het voorkomen van
gedesorganiseerde gehechtheid werden uitgevoerd. Kenmerkend voor een gedesorganiseerd gehecht
kind is dat het geen vaste strategie heeft om met stressvolle situaties om te gaan. Het kind bevindt
zich in een dilemma dat de ouder of verzorger zowel een bron van stress als een mogelijk
beschermende persoon is. De interventies in de meta-analyse bleken over het geheel genomen niet
effectief. Een nadere analyse liet zien dat interventies voor ouders van kinderen ouder dan zes
maanden en die gericht zijn op sensitief opvoedingsgedrag wel effectief zijn, wat aansluit bij de
eerdere meta-analyse van Bakermans en collega’s (2003).
Uit de meta-analyse blijkt ook dat het weinig zin heeft om preventieve interventies in te zetten bij
kinderen die weinig risico lopen een gedesorganiseerde gehechtheid te ontwikkelen. De interventies
hadden vooral effect als hulpverleners ze inzetten bij kinderen die een groter risico lopen op een
gedesorganiseerde gehechtheid, zoals premature kinderen of kinderen met een moeilijk
temperament. Interventies waren minder succesvol als er risicofactoren bij de ouders bestonden
voor een gedesorganiseerde gehechtheid, zoals psychiatrische problematiek. Het is dus eenvoudiger
om een gedesorganiseerde gehechtheid te voorkomen als ouders relatief goed functioneren en geen
psychische problematiek hebben.
Een meer recente overzichtsstudie van Doughty (2007) bevestigt de conclusies van Bakermans-
Kranenburg en collega’s (2003; 2005): de meest effectieve interventies waren niet de langstdurende
interventies, maar hadden vaak minder sessies; interventies gericht op gedragsverandering (met
name sensitiviteit van de moeder), met een gedragsmatige aanpak en een-op-een uitgevoerd waren
vooral effectief. Deze interventies zijn effectief ongeacht de aan- of afwezigheid van andere
risicofactoren in het gezin. Uit de overzichtsstudie blijkt ook dat ouder-kind psychotherapie de
interactie tussen moeders en baby’s kan verbeteren en dat als gevolg daarvan kinderen vaker veilig
gehecht zijn dan kinderen waarvan de moeder geen behandeling of alleen psycho-educatie krijgt.
Ouders leren hun kind zorgvuldig te observeren en met hun kind te praten over wat zij aan zijn
gedrag en emoties zien.
Barlow en collega’s (2010) hebben een overzicht gemaakt van 35 overzichtsstudies over effectieve
interventies voor psychische gezondheid van ouders en baby’s. Zij concluderen dat er weliswaar een
groot aantal interventies is dat geschikt is om depressie bij moeders te behandelen, zoals
interpersoonlijke psychotherapie en cognitieve gedragstherapie, maar dat er weinig bewijs is dat
deze een positief effect hebben op de moeder-kindrelatie of op de gehechtheid of ontwikkeling van
het kind. Zij noemen ook enkele alternatieve interventies die wel een positief effect kunnen hebben
op de ouder-kindrelatie: huid-op-huid contact tussen moeder en baby en babymassage. Deze
interventies verbeteren de interactie, gehechtheidsgedrag en gedrag van de baby’s (o.a. minder
huilen, beter slapen en ontspanning).
Het is aan te bevelen om bij interventies gedurende het eerste levensjaar van het kind vooral
aandacht te schenken aan sensitief opvoedingsgedrag van de ouders (Juffer, 2010).
4
Voor ouders van kinderen ouder dan een jaar, is het van belang daarnaast aandacht te besteden aan
manieren waarop zij hun kind adequaat kunnen disciplineren. Kinderen verwerven vanaf het tweede
levensjaar steeds meer autonomie: zij gaan zelfstandig de wereld ontdekken. Daarbij zoeken zij
steeds de grenzen op van wat zij mogen en kunnen. Dit stelt ouders voor nieuwe uitdagingen die
soms tot grote opvoedingsproblemen leiden. Het is nodig dat kinderen op deze leeftijd leren omgaan
met regels en grenzen. Onderzoek laat zien dat ouders kinderen het beste grenzen kunnen stellen
met autoritatieve discipline, dat wil zeggen het aanleren van regels in een sfeer van warmte en
genegenheid. Wanneer ouders echter ineffectief disciplineren en bijvoorbeeld verzeild raken in een
negatieve spiraal van dwingend gedrag, hebben zij kans dat een kind onhandelbaar en
ongehoorzaam reageert. Daarom is het aan te raden om ouders vanaf het tweede levensjaar van hun
kind niet alleen sensitief opvoedingsgedrag te leren, maar ook adequaat disciplineren (Juffer, 2010).
2 Specifieke risicogroepen
Er is bij een aantal risicogroepen onderzoek gedaan naar de effecten van interventies gericht op het
versterken van sensitiviteit en responsiviteit en de effecten hiervan op kinderen. Voor kinderen is het
belangrijk dat ouders sensitief en responsief reageren op hun uitingen. Hierdoor komt namelijk de
hechtingsrelatie tot stand. Het kan bij risicogroepen nodig zijn om vroegtijdig interventies in te
zetten, zodat ouders leren sensitief en responsief te reageren.
2.1 Bezorgde moeders
Sommige moeders maken zich zorgen over de relatie met hun baby, omdat ze zelf problemen hebben
(bijvoorbeeld een depressie), hun baby problemen heeft of ze moeite hebben contact met de baby te
maken. Problemen bij de moeder of de baby kunnen een goede hechting in de weg staan. Daarom
kan het zinvol zijn om een interventie in te zetten, wanneer moeders zich hier zorgen over maken.
Salomonsson en Sandell (2011a/b) onderzochten de effecten van een psychoanalytische behandeling
voor deze groep. Zij vergeleken moeders met baby’s die de reguliere jeugdgezondheidszorg
bezochten met moeders die daarnaast psychoanalytische behandeling kregen. Tijdens de
behandeling ging de therapeut met de baby om: hij stemde af op de behoeften van het kind en ging
daar sensitief op in. Daarmee stelde hij een voorbeeld voor de moeder. Daarnaast was er aandacht
voor de manier waarop de moeder naar zichzelf als moeder keek.
Uit het onderzoek blijkt dat moeders en baby’s gebaat zijn bij de psychoanalytische behandeling. De
relatie tussen moeder en baby verbeterde bij de groep die de psychoanalytische behandeling kregen
meer dan bij de groep die alleen de reguliere jeugdgezondheidszorg bezocht. Moeders die de
psychoanalytische behandeling kregen, reageerden sensitiever en hun depressieve klachten
verminderden sterker dan bij de moeders die alleen de reguliere jeugdgezondheidszorg bezochten
(Salomonsson & Sandell, 2011a).
Salomonsson en Sandell (2011b) gingen ook na of de behandeling voor bepaalde groepen meer effect
had dan voor andere. Met name baby’s die problematisch reageerden op pogingen tot contact van
hun moeder (angstig of vermijdend gedrag) en moeders die in staat waren op hun eigen gedrag te
reflecteren en te leren van het voorbeeldgedrag van de therapeut hadden het meeste baat bij de
psychoanalytische behandeling: hun sensitiviteit verbeterde meer dan bij hetzelfde type moeders in
de reguliere jeugdgezondheidszorg groep. Moeders die zich in de steek gelaten voelden, hadden juist
minder baat bij deze behandeling, waarschijnlijk omdat ze zich niet voldoende gesteund voelden
door de therapeut.
5
2.2 Depressieve moeders
Een depressie bij de moeder kan een risicofactor zijn voor het ontstaan van problemen in de
gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind, doordat de moeder als gevolg van de depressieve
onvoldoende in staat zijn om de signalen van het kind op te pikken en te reageren op de behoeften
van de baby. Moeders met een depressie zijn minder sensitief, praten minder met het kind, laten hun
emoties minder zien en zijn minder responsief.
Letourneau en collega’s (2011) onderzochten de effecten van huisbezoeken aan depressieve moeders
met een pasgeboren baby door moeders die ook een depressie na de geboorte van hun kind hadden
gehad en die daarvan al minstens twee jaar hersteld waren. In tegenstelling tot de verwachting
verbeterden moeders in de controlegroep meer dan moeders die de huisbezoeken van een
ervaringsdeskundige kregen als het gaat om de interactie met de baby, depressieve klachten en
sociale ondersteuning. De onderzoekers veronderstellen dat ervaringsdeskundigen – ook al hebben
zij een goede training gehad – niet geschikt zijn om moeders te helpen de interactie met de baby te
verbeteren, maar dat hiervoor toch de vaardigheden van een professional nodig zijn.
2.3 Te vroeg geboren kinderen
Te vroeg geboren kinderen lopen een groter risico op een onveilige gehechtheid. Door de
vroeggeboorte zijn zij vaak in de eerste periode van hun leven niet in staat om hun ouders duidelijke
signalen over hun behoeften te geven. Daardoor is de kans groter dat ouders minder sensitief en
eerder verstorend reageren op signalen van hun kinderen.
Ravn en collega’s (2011) onderzochten de effecten van een interventie bij moeders van te vroeg
geboren baby’s. Het doel van de interventie was om moeders te helpen sensitief en responsief te
reageren op de signalen van hun baby. De interventie bestond uit elf sessies, waarvan zeven
uitgevoerd werden in de laatste week dat het kind in het ziekenhuis verbleef en vier in de
daaropvolgende drie maanden. De interventie bleek een positief effect te hebben op de sensitiviteit
en responsiviteit van moeders. De effecten waren het grootst bij moeders in de interventiegroep
waarvan het de eerste baby was. Deze moeders reageerden een jaar na de geboorte van hun kind
sensitiever en responsiever en verstoorden de initiatieven van hun kind minder dan moeders die al
eerder een kind kregen. Bovendien hadden de baby’s van deze moeders een positievere stemming en
waren enthousiaster tijdens de spelobservatie. De interventie voorkwam ook depressieve klachten bij
de moeders, maar had geen effect op opvoedingsstress en door de moeder waargenomen
communicatie van de baby (zie Ravn et al., 2012).
2.4 Kinderen met moeilijk temperament
Al vanaf de geboorte zijn er duidelijke verschillen te zien in het temperament van kinderen.
Sommige kinderen zijn heel gemakkelijk: zij passen zich snel aan nieuwe situaties, reageren positief
op prikkels en zijn redelijk opgewekt. Dit zijn vaak ook kinderen die al snel een regelmatig slaap-
waakritme hebben en met smaak nieuw eten proeven. Andere baby’s zijn vanaf het begin moeilijk: ze
schrikken snel van nieuwe gezichten en indrukken; ze zijn vaak ook niet zo gemakkelijk te kalmeren.
Kinderen met een moeilijk temperament lopen een groter risico op problemen met de gehechtheid,
wanneer ouders niet adequaat weten te reageren op de signalen van hun kind (Kohnstamm, 1993).
Cassidy, Woodhouse, Sherman, Stupica en Lejuez (2011) onderzochten de effecten van een
interventie voor baby’s met een moeilijk temperament. Moeders kregen een interventie die bedoeld
was om hun sensitiviteit te vergroten door hen te leren hun kind te observeren en zijn behoeften te
begrijpen en vervolgens daar sensitief op te reageren. De interventie bestond uit vier sessies. De
hulpverlener gebruikte videobeelden van moeder en kind om de moeder inzicht in het gedrag van de
6
baby en zichzelf te krijgen. Moeders in de controlegroep kregen algemene voorlichting over relevante
onderwerpen. De onderzoekers vergeleken baby’s met een zeer moeilijk temperament met baby’s die
in mindere mate een moeilijk temperament hadden. Gebleken is dat kinderen met een zeer moeilijk
temperament meer gebaat waren bij de interventie dan kinderen met een minder moeilijk
temperament. Kinderen met een minder moeilijk temperament hadden nauwelijks baat bij de
interventie. Baby’s met een zeer moeilijk temperament van veilig gehechte moeders en afwijzende
moeders hadden meer profijt van de interventie dan baby’s met een matig moeilijk temperament. Dit
gold echter niet voor moeders die moeite hebben om hun baby de ruimte te geven en op onderzoek
uit te laten gaan, maar die onderzoekend gedrag van hun kind interpreteren als afwijzing en liever
hebben dat hun kind hun nabijheid zoekt of hen nodig heeft voor troost of geborgenheid. Bij deze
moeders had de interventie meer effect bij baby’s die een matig moeilijk temperament hadden.
2.5 Kindermishandeling
Geeraert, Van den Noortgate en Onghena (2004) hebben een meta-analyse uitgevoerd van veertig
onderzoeken naar de effecten van vroegtijdige ondersteuning van risicogezinnen om fysieke
mishandeling en verwaarlozing bij jonge kinderen te voorkomen. De interventies waren gericht op
het verbeteren van de kennis en vaardigheden omtrent opvoeding bij ouders. Veel programma’s
waren aanvullend ook gericht op bijvoorbeeld gezondheidsbevordering, ontwikkelingsstimulering
van het kind of het persoonlijk functioneren van ouders. De meeste programma’s werden thuis
uitgevoerd. De resultaten van deze meta-analyse laten zien dat vroegtijdige interventies effectief zijn
in het voorkomen van mishandeling en verwaarlozing en in het voorkomen van risicofactoren die
samengaan met kindermishandeling, zoals een gebrekkige ouder-kind interactie en problemen in het
functioneren van het kind, de ouders en het gezin. Dit is van belang, omdat onderzoek aantoont dat
kinderen waar sprake is van kindermishandeling, vaak een problematische gehechtheidsrelatie
ontwikkelen.
Moss en collega’s (2011) onderzochten de effecten van een op de gehechtheidstheorie gebaseerde,
kortdurende interventie met video interactiebegeleiding bij gezinnen met een kind tussen de 1 en 5
jaar oud en waar sprake was van kindermishandeling. Zij keken met name naar de effecten op de
sensitiviteit van moeders, de gehechtheidsrelatie en probleemgedrag van kinderen. Na de interventie
bleken moeders sensitiever op hun kind te reageren dan moeders in de controlegroep; bleken
kinderen in de interventiegroep minder vaak onveilig en gedesorganiseerd gehecht dan kinderen in
de controlegroep. Probleemgedrag bleek niet duidelijk af te nemen na deelname aan de interventie.
3 Behandeling van een reactieve hechtingsstoornis
Boris en Zeanah (2005) hebben een richtlijn opgesteld voor de diagnose en behandeling van
kinderen en adolescenten met een reactieve hechtingsstoornis van de zuigelingenleeftijd en vroege
kindertijd. Bij een reactieve hechtingsstoornis vertonen kinderen specifieke patronen van afwijkend
sociaal gedrag, zoals sterk geremd of tegenstrijdig gedrag in contact met de opvoeder of sterk
ontremd gedrag in contact met vreemden. Deze stoornis begint al voor het vijfde levensjaar van het
kind. Een criterium voor de diagnose van een reactieve hechtingsstoornis is dat het gedrag van het
kind het gevolg is van tekortkomingen in de verzorging van het kind, zoals aanhoudend niet voldoen
van basale emotionele behoeften aan troost, aanmoediging en affectie, aanhoudend niet voldoen van
de basale lichamelijke behoeften of herhaald wisselen van de vaste verzorger.
De richtlijn is gebaseerd op een uitgebreid literatuuronderzoek. Experts zijn geraadpleegd om
suggesties voor relevante literatuur te doen. Op basis van de literatuur zijn aanbevelingen voor de
7
behandeling geformuleerd. Sommige aanbevelingen zijn bewezen effectief. Voor deze aanbevelingen
is overtuigend empirisch bewijs. Andere aanbevelingen zijn gebaseerd op minder gedegen empirisch
onderzoek of sterke klinische consensus. In dat geval wordt gesproken van een klinische richtlijn.
Klinische richtlijnen zijn in 75% van de gevallen geldig. Er zijn dus uitzonderingen waarin de
aanbeveling niet opgevolgd wordt. Het is nodig dat hulpverleners zelf een afweging maken of ze de
aanbeveling volgen.
Voor de behandeling van kinderen en jongeren met een reactieve hechtingsstoornis doen Boris en
Zeanah (2005) een aantal aanbevelingen:
1. Bewezen effectief: Bij jonge kinderen met een reactieve hechtingsstoornis die geen
gehechtheidsrelatie met een specifieke hechtingsfiguur hebben, is de belangrijkste interventie
dat de hulpverlener ervoor zorgt dat het kind een emotioneel beschikbare hechtingsfiguur krijgt.
Uit onderzoek in Roemenië is gebleken dat bij kinderen in een kindertehuis de symptomen van
reactieve hechtingsstoornis zijn afgenomen nadat zij in een pleeggezin werden geplaatst.
Maatschappelijk werkers hielpen de pleegouders om een gehechtheidsrelatie met het kind aan te
gaan. De kans op een sensitief responsieve verzorging en psychologische investering in het kind,
die essentieel zijn voor gezonde gehechtheidsrelaties, is veel groter binnen een gezin dan binnen
een instelling.
2. Bewezen effectief: Clinici veronderstellen dat kinderen met een reactieve hechtingsstoornis
ernstig verstoorde interne modellen hebben voor het aangaan van relaties met anderen. Daarom
is het belangrijk dat de behandeling van de hechtingsstoornis gericht is op het creëren van
positieve interacties met verzorgers. Dit kan alleen als het kind zeker is van een veilige en
stabiele plek.
Er zijn drie manieren om ervoor te zorgen dat het kind en de verzorger leren om positieve
interacties met elkaar aan te gaan: via de verzorger, met de verzorger en het kind gezamenlijk
en/of alleen met het kind.
• Bij een behandeling gericht op de verzorger leert de clinicus aan de verzorger hoe hij met
het gedrag van het kind kan omgaan en hoe hij met zijn eigen gevoelens van
onzekerheid, frustratie en boosheid kan omgaan. Een dergelijke behandeling is alleen
mogelijk als de verzorger niet extreem gestrest is en als hij emotioneel beschikbaar is
voor het kind en bereid is zich bewust te zijn van de gevoelens van het kind.
• Een vorm van behandeling met de verzorger en het kind samen is video-
interactiebegeleiding. Video-interactiebegeleiding is vooral gericht op gedragsmatige
interactie. De clinicus bespreekt aan de hand van video-opnamen interactiepatronen
tussen verzorger en kind. Door positieve bekrachtiging en suggesties probeert de clinicus
de reacties van de verzorger op het kind te beïnvloeden. Het gebruik van video-opnamen
maakt het voor de verzorger gemakkelijker om te reflecteren op de manier waarop hij
met het kind omgaat. Een belangrijk aandachtspunt is dat de clinicus vooral aandacht
geeft aan sterke kanten van de verzorger, zodat de verzorger vertrouwen krijgt in de
clinicus en in zijn eigen capaciteiten om op een positieve manier met het kind om te
gaan. Daardoor krijgt de clinicus de gelegenheid om ook aan de slag te gaan met
frustrerende momenten in de interactie en verandering in de interactie teweeg te
brengen.
Een andere vorm van gezamenlijke behandeling van verzorger en kind is ouder-
kindpsychotherapie. Deze behandeling is gericht op de manier waarop ouder en kind
elkaar ervaren en op het veranderen van patronen in de emotionele communicatie
tussen ouder en kind.
8
• De derde mogelijkheid is individuele therapie met het kind. Individuele behandeling van
het kind is vooral bedoeld om gedragingen van het kind die een succesvolle behandeling
van de verzorger en het kind samen in de weg staan, te verminderen. Een individuele
behandeling van het kind kan alleen succesvol zijn als er een actieve samenwerking met
de verzorger is. Gezamenlijke behandeling van de verzorger en het kind heeft dan ook de
voorkeur.
3. Klinische richtlijn: Kinderen die naast een reactieve hechtingsstoornis ook agressief en
oppositioneel gedrag vertonen, hebben hiervoor extra behandeling nodig.
Behandelingen die effectief zijn bij een oppositional defiant disorder (ODD; oppositioneel
opstandige gedragsstoornis) en conduct disorder (CD; gedragsstoornis), werken vaak ook goed
bij kinderen die wel agressief zijn, maar niet voldoen aan de criteria voor comorbide ODD of CD.
Oudertrainingen of multisysteemtherapie, die effectief zijn bij agressie, ODD en CD, kunnen een
versterking vormen van de eerder genoemde interventies (zie aanbeveling 2). Soms wordt ervoor
gekozen om bij deze stoornissen medicatie voor te schrijven. Er is nauwelijks onderzoek gedaan
naar de korte- en langetermijneffecten van medicatie bij jonge kinderen. Het is noodzakelijk dat
clinici voorzichtig zijn met het voorschrijven van medicatie bij jonge kinderen.
4. Bewezen niet effectief: Interventies die hechting willen bewerkstelligen door dwang (bijv.
therapeutisch vasthouden, holding of vasthouden met druk), het ‘doorwerken’ van trauma (bijv.
rebirthing-therapie) of het bevorderen van regressie zijn ten sterkste af te raden. Voor deze
interventies ontbreekt empirische steun en ze zijn zelfs in verband gebracht met ernstig letsel en
zelfs het overlijden van kinderen.
4 Interventies
Er zijn in Nederland nog geen erkende interventies voor het behandelen van een reactieve
hechtingsstoornis. Dit betekent overigens niet dat jeugdzorgaanbieders geen hulpaanbod voor deze
kinderen hebben.
In de Databank Effectieve Jeugdinterventies is slechts een beperkt aantal interventies te vinden dat
(mede) gericht is op het verbeteren of bevorderen van de gehechtheidsrelatie, de ouder-kind relatie
of de ouder-kind interactie. Hieronder zijn deze interventies en het onderzoek ernaar kort
beschreven.
4.1 Kortdurende Video-Hometraining (K-VHT) in gezinnen met jonge kinderen
K-VHT is een gedragsinterventie voor ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar, die
opvoedingsvragen hebben, of spanning en problemen ervaren in de opvoeding. Het programma
heeft tot doel een gezonde (sociaal-emotionele) ontwikkeling van kinderen te bevorderen en gedrags-
en ontwikkelingsproblemen te voorkomen of verminderen door de opvoedingsvaardigheden van
ouders te versterken en de ouder-kindrelatie te verbeteren. Dit gebeurt in acht huisbezoeken door
middel van feedback op video-opnamen van interacties tussen ouder en kind en het verstrekken van
specifieke informatie over opvoeding en opvoedingsproblemen.
In januari 2009 is TNO in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam met een
gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek gestart naar de effectiviteit van kortdurende video-
hometraining in de jeugdgezondheidszorg bij gezinnen met overmatige spanning als gevolg van een
excessief huilende baby. Het onderzoek wordt in 2012 afgerond en gepubliceerd.
De Universiteit van Amsterdam heeft twee meta-analyses uitgevoerd naar video-feedback. In de
eerste meta-analyse onderzochten Fukkink en collega’s (2007; 2008) de effecten van binnen- en
9
buitenlandse gezinsprogramma’s waarin hulpverleners gebruik maken van video-feedback.
Interventies met video-feedback hadden gemiddeld genomen een positief effect op ouders en
kinderen. Ook bleek dat programma’s met een korte looptijd gemiddeld genomen effectiever zijn. In
de tweede meta-analyse onderzochten Fukkink, Trienekens en Kramer (2010) het effect van video-
feedback op de kwaliteit van het handelen van professionals. De resultaten laten zien dat video-
feedback een effectieve methode is voor het verbeteren van de interactievaardigheden van
professionals in diverse contactberoepen (Fukkink, Trienekens & Kramer, 2010).
4.2 Moeder-baby interventie
De Moeder-baby interventie is een (geïndiceerd) preventieve interventie, gericht op depressieve
moeders met een pasgeboren baby (tot en met 12 maanden). Doel is het verbeteren van de interactie
tussen moeder en kind en de sensitieve responsiviteit van de moeder. De hulpverlener bekrachtigt
positieve interacties tussen moeder en kind en stimuleert nieuwe interacties. Hierbij maakt hij onder
andere gebruik van technieken als het bijstellen van cognities en attributies van de moeder,
modeling en self-modeling met behulp van video-opnamen. Het uiteindelijke doel is te voorkomen
dat het kind op latere leeftijd psychosociale problemen ontwikkelt.
In een randomized controlled trial met een zeer sterke bewijskracht onderzochten Van Doesum en
collega’s (2008) het effect van de Moeder-baby interventie. Zij vonden significante positieve effecten
op de kwaliteit van de moeder-kind interactie (sensitiviteit en structurerend gedrag van de moeder,
responsiviteit en betrokkenheid van het kind), de kwaliteit van de moeder-kind gehechtheidsrelatie
en het sociaal-emotionele functioneren van het kind (met name competentie). Enkele van de
onderzochte effecten bleken niet significant, waaronder ‘non-intrusiveness’ en ‘non-hostility’ in de
moeder-kind interactie en externaliserend en internaliserend gedrag en dysregulatie in het sociaal-
emotionele functioneren van het kind.
Na 5,5 jaar voerden Kersten-Alvarez (2010) een follow-up uit om na te gaan in hoeverre de effecten
stand hielden. Daaruit bleek dat er geen blijvende behandeleffecten waren op de sensitiviteit en
responsiviteit en sociaal-emotioneel functioneren van kinderen. Maar het bleek wel dat in gezinnen
die een groot aantal stressvolle meemaakten de kinderen in de interventie groep minder
externaliserende problemen hadden dan kinderen in de controlegroep. De interventie werkte dus
preventief tegen de ontwikkeling van gedragsproblemen wanneer meerdere stressvolle
gebeurtenissen zich voordeden in gezinnen.
4.3 Parent-Child Interaction Therapy (PCIT)
Parent-Child Interaction Therapy is een geprotocolleerd behandelprogramma voor kinderen van 2-7
jaar met gedragsproblemen en hun ouders. Door het vergroten van de opvoedingsvaardigheden van
de ouders en het verbeteren van de ouder-kindrelatie beoogt de interventie de gedragsproblemen bij
de kinderen en de stress bij de ouders te verminderen. Een speltherapeut traint vanachter een one-
way screen in een spelkamer de ouders in de omgang met het kind. De therapeut coacht de ouders
met behulp van een oormicrofoontje. PCIT is onder andere gebaseerd op de gehechtheidstheorie en
beoogt de sensitiviteit van ouders voor hun kinderen te vergroten.
Accare en de Universiteit Utrecht doen onderzoek naar de effecten van PCIT in Nederland. Naar
verwachting worden de onderzoeken in 2012 afgerond.
In verschillende buitenlandse onderzoeken is de effectiviteit van PCIT voor het verminderen van
gedragsproblemen bij kinderen aangetoond. Thomas en Zimmer-Gembach (2007) voerden een
meta-analyse uit op negen Randomized Controlled Trials en twee quasi-experimentele onderzoeken.
Zij rapporteren grote tot zeer grote effectgroottes (van d=1.21 tot d=1.57) op gedragsverandering bij
10
de kinderen. Ook blijkt er in de meta-analyse een significante verbetering van de
opvoedingsvaardigheden van ouders, met gemiddelde effectgroottes van 1.60 voor
zelfgerapporteerde verbetering in de opvoedingsvaardigheden van moeders en 1.03 voor
geobserveerd gedrag. De effecten van PCIT zijn dus ook hierop groot tot zeer groot.
Chaffin en collega’s (2004) voerden een onderzoek uit naar de effecten van PCIT bij mishandelende
ouders. Honderdtien gezinnen deden mee aan het onderzoek. Ze werden bij toeval aan een van de
drie interventiegroepen toegewezen. De interventiegroepen waren PCIT, PCIT plus op de individuele
gezinssituatie afgestemde hulp, en de standaard community based oudergroep. De resultaten van
deze studie laten zien dat ouders die PCIT hebben gevolgd tot drie jaar na de interventie minder vaak
opnieuw hun kind mishandelen (19% recidive) dan gezinnen die de reguliere hulp ontvingen (49%
recidive). De extra toevoeging van op het gezin afgestemde hulp leverde geen betere resultaten op
dan de variant waarbij alleen PCIT geboden werd.
Bagner en Eyberg (2007) onderzochten de effecten van PCIT op gedragsproblemen bij kinderen met
een verstandelijke beperking. Dertig gezinnen namen deel aan het onderzoek. De helft kreeg meteen
PCIT aangeboden en de andere helft kwam eerst op een wachtlijst terecht. De resultaten laten zien
dat moeders die aan PCIT deelnamen na afloop op een positievere manier met hun kind omgingen
dan moeders op de wachtlijst. Ook waren de kinderen van moeders die hadden meegedaan
gehoorzamer. De deelnemende moeders rapporteren na afloop minder gedragsproblemen en minder
opvoedingsstress gerelateerd aan moeilijk gedrag van hun kind. De onderzoekers menen dat het
gezien de positieve resultaten niet nodig is om PCIT aan te passen voor kinderen met een
verstandelijke beperking.
Thomas en Zimmer-Gembeck (2011) hebben onderzocht welk effect PCIT heeft op de sensitiviteit
van moeders en in hoeverre veranderingen in de sensitiviteit bijdroegen aan het verminderen van
kindermishandeling. Aan het onderzoek deden 150 moeders mee, die bij toeval in de PCIT-groep of
op de wachtlijst (de groep op de wachtlijst startte na 12 weken met PCIT) werden geplaatst. Het
onderzoek laat zien dat de sensitiviteit van ouders door PCIT verbetert en dat de kans op herhaling
van kindermishandeling afneemt. Ouders gingen op een meer positieve manier met hun kinderen
om; zij gaven hen meer bevestiging en gingen vaker in op wat hun kinderen tegen ze zeiden. Ouders
die PCIT volledig hadden afgerond, hadden een kleinere kans om opnieuw vanwege
kindermishandeling gemeld te worden dan ouders die voortijdig gestopt waren met de interventie.
4.4 Video-feedback Intervention to Promote Positive Parenting and Sensitive
Discipline (VIPP-SD)
VIPP-SD is een gedragsinterventie voor ouders met kinderen in de leeftijd van 1 tot en met 3 jaar
met lastig gedrag. Het programma wil gedragsproblemen voorkomen of verminderen door
opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken, met aandacht voor positieve interactie en
sensitieve disciplineringstrategieën. Dit gebeurt in 6 huisbezoeken door middel van feedback op
video-opnamen van interacties tussen ouder en kind (Juffer, Bakermans-Kranenburg, & Van
IJzendoorn, 2008a, 2008b).
VIPP-SD is onderzocht in twee studies met zeer sterke bewijskracht (Bakermans-Kranenburg et al.,
2008a; Bakermans-Kranenburg et al., 2008b; Klein Velderman et al., 2006; Van Zeijl et al., 2006).
Uit het eerste onderzoek bleek dat ouders positiever stonden tegenover sensitief opvoeden en
disciplineren. Moeders in de interventiegroep maakten na afloop van de interventie significant meer
gebruik van sensitief disciplineren. De kinderen in de interventiegroep toonden na afloop van de
interventie minder overactief gedrag dan de controlegroep. In eerder onderzoek is gebleken dat het
DRD4-7R (dopamine receptor D4 7 repeat) gen bij een kind een modererend effect heeft op
11
opvoedingseffecten. Kinderen met dit gen reageren dus minder goed op het opvoedingsgedrag van
hun ouders. Het onderzoek van Bakermans en collega’s (2008a; 2008b) laat zien dat kinderen in de
interventiegroep met het DRD4-7R genotype een sterke daling van externaliserend probleemgedrag
bij de follow-up vertonen. Ook hebben zij een significante afname van de dagelijkse productie van
cortisol, een stresshormoon dat bij kinderen van deze leeftijd samenhangt met agressie (Bakermans
et al., 2008a; 2008b; Van Zeijl et al., 2006).
In het tweede onderzoek bleken kinderen die aan VIPP-SD hadden deelgenomen minder
externaliserend probleemgedrag te vertonen dan kinderen die niet aan de interventie hadden
deelgenomen (Klein Velderman et al., 2006).
Twee buitenlandse studies hebben eveneens de effectiviteit van de interventie laten zien in een
toename van sensitieve interactie en autonomie van het kind en een afname van conflicten
(Kalinauskiene et al., 2009; Stein et al., 2006). De VIPP-SD interventie is getoetst en effectief
gebleken in diverse doelgroepen en culturen: bij ouders met een belast, onveilig
gehechtheidsverleden en ouders met een eetstoornis, bij insensitieve ouders, en in risicogroepen,
bijvoorbeeld kinderen met externaliserend probleemgedrag of adoptiekinderen.
Er is momenteel een aantal onderzoeken gaande naar het effect van VIPP-SD in Turkse gezinnen in
Nederland, gezinnen met kinderen met een autistische stoornis, bij ouders met een verstandelijke
beperking, bij gastouders en in de kinderopvang.
5 Ineffectieve methoden
Wetenschappers zijn het erover eens dat zogenaamde ‘holding’ en andere ‘attachment’ therapieën
strijdig zijn met de gehechtheidstheorie. Er zijn voor deze therapieën vele benamingen en een talrijk
aanbod op internet, waaronder regressietherapie en ‘re-birthing’. Het is af te raden om deze te
gebruiken in de behandeling van problemen in de gehechtheidsrelatie. ‘Holding’, het gedwongen
vasthouden of op schoot houden van een kind, is het tegenovergestelde van sensitief omgaan met
een kind. De ouder gaat niet in op de signalen van het kind wat sensitiviteit en gehechtheid zou
bevorderen. Integendeel, de ouder wordt geïnstrueerd de signalen van het kind te bestrijden. Ouders
kunnen een kind nooit dwingen tot intimiteit. Intimiteit ontstaat in spontane interacties tussen
ouder en kind. Video-feedback draagt wel eraan bij dat ouders meer oog krijgen voor momenten dat
hun kind om aandacht vraagt (Chaffin et al., 2006; Pignotti & Mercer, 2007).
Er is geen empirisch bewijs dat dergelijke ‘holding’ therapieën effectief zijn. In de praktijk is zelfs
gebleken dat ze gevaarlijk kunnen zijn. Kinderen hebben er schade van ondervonden of zijn zelfs om
het leven gekomen als direct gevolg van de behandeling (Chaffin et al., 2006; Dozier, 2003).
6 Conclusie
Uit de literatuur blijkt een aantal belangrijke aandachtspunten om de gehechtheidsrelatie tussen
opvoeders en kind te bevorderen:
1. Voorwaarde voor interventie is dat het kind een emotioneel beschikbare persoon heeft om zich
aan te hechten en verzekerd is van een veilige en stabiele plek, waarin het positieve interacties
met de hechtingsfiguur kan aangaan;
2. Interventies zijn het meest succesvol als ze gericht zijn op sensitief opvoedingsgedrag van de
ouders;
3. Interventies duren kort;
4. Interventies maken gebruik van video-feedback om sensitief opvoedingsgedrag te stimuleren.
12
Het blijkt zinvol om bij risicogroepen, zoals depressieve moeders, te vroeg geboren baby’s of baby’s
met een moeilijk temperament, een interventie in te zetten. Het belangrijkste doel van deze
interventies is de sensitiviteit van de moeder te vergroten, zodat zij beter kan ingaan op de behoeften
van haar baby.
Er zijn vier erkende Nederlandse interventies gericht op de gehechtheidsrelatie. Behalve Parent-
Child Interaction Therapy maken ze allemaal gebruik van video-feedback. Bij PCIT maakt de
hulpverlener gebruik van directe feedback en coaching van de ouders in de spelkamer met behulp
van een one-way screen en oormicrofoontje. Van deze interventies zijn K-VHT en PCIT theoretisch
goed onderbouwd, is Moeder-baby interventie waarschijnlijk effectief en VIPP-SD bewezen effectief.
Er zijn geen erkende interventies in Nederland voor de behandeling van een hechtingsstoornis.
Wat niet werkt, zijn interventies die gehechtheid willen bewerkstelligen door dwang, het
‘doorwerken’ van trauma en door regressie te bevorderen, zoals therapeutisch vasthouden, holding
en rebirthing-therapie. Er is geen empirisch bewijs voor de effectiviteit van deze interventies.
Bovendien zijn ze in tegenspraak met de gehechtheidstheorie die het belang van sensitief gedrag van
de ouders benadrukt. Deze interventies kunnen schadelijk voor kinderen zijn.
Soms stellen hulpverleners in de praktijk de vraag of interventies gericht op oudere kinderen met
hechtingsproblemen effectief zijn. Het gaat dan meestal om individuele behandeling van kinderen.
Er is geen onderzoek naar dergelijke interventies bekend. In lijn met de gehechtheidstheorie lijkt het
echter niet zinvol alleen een kind te behandelen, omdat hechtingsproblematiek altijd in interactie
tussen het kind en zijn ouders/verzorgers is ontstaan. Het gedrag van het kind is een logische en
noodzakelijke reactie op de manier waarop ouders het contact met hem/haar aangaan en al dan niet
sensitief reageren op de vragen of behoeften van het kind.
7 Literatuurlijst
Bagner, D. M., & Eyberg, S. M. (2007). Parent-child interaction therapy for disruptive behavior in
children with mental retardation: A randomized controlled trial. Journal of Clinical Child
and Adolescent Psychology, 36, 418-429.
Bakermans-Kranenburg M. J., Van IJzendoorn M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-
analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological
Bulletin, 129, 195-215.
Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H., & Juffer, F. (2005). Disorganized infant
attachment and preventive interventions: A review and meta-analysis. Infant Mental Health
Journal, 26, 191-216.
Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H., Pijlman, F.T.A., Mesman, J., & Juffer, F.
(2008a). Experimental evidence for differential susceptibility to intervention: Dopamine D4
Receptor Polymorphism (DRD4 VNTR) moderates effects on toddlers’ externalizing
behavior in a randomized control trial. Developmental Psychology, 44, 293-300.
Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H., Mesman, J., Alink, L.R.A., & Juffer, F.
(2008b). Effects of an attachment-based intervention on daily cortisol moderated by DRD4:
A randomized control trial on 1-3-year-olds screened for externalizing behavior.
Development & Psychopathology, 20, 805-820.
Barlow, J., Schrader McMillan, A., Kirkpatrick, S., Ghate, D., Barnes, J. & Smith, M. (2010). Health-
13
led interventions in the early years to enhance infant and maternal mental health: A review
of reviews. Child and Adolescent Mental Health, 15, 178–185.
Boris, N.W. & Zeanah, C.H. (2005). Practice parameter for the assessment and treatment of
children and adolescents with reactive attachment disorder of infancy and early childhood.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 1206-1219.
Cassidy, J., Woodhouse, S.S., Sherman, L.J., Stupica, B. & Lejuez, C.W. (2011). Enhancing infant
attachment security: An examination of treatment efficacy and differential susceptibility.
Development and Psychopathology, 23, 131-148.
Chaffin, M., Hanson, R., Saunders, B.E., Nichols, T., Barnett, D., Zeanah, C., et al. (2006). Report of
the APSAC Task Force on attachment therapy, reactive attachment disorder, and attachment
problems. Child Maltreatment, 11, 76-89.
Chaffin, M., Silovsky, J. F., Funderburk, B., Valle, L. A., Brestan, E. V., Balachova, T., et al. (2004).
Parent-child interaction therapy with physically abusive parents: Efficacy for reducing future
abuse reports. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72, 500-510.
Doesum, K. van, Riksen-Walraven, J.M., Hosman, C.M.H. & Hoefnagels, C. (2008). A randomized
controlled trial of a home-visiting intervention aimed at preventing relationship problems in
depressed mothers and their infants. Child Development, 79, 547-561.
Dozier, M. (2003). Attachment-based treatment for vulnerable children. Attachment and Human
Development, 5, 253-257.
Doughty, C. (2007). Effective strategies for promoting attachment between young children and
their parents. Christchurch, New Zealand: New Zealand Health Technology Assessment
(NZHTA).
Fukkink, R. (2007). Video-feedback in breedbeeldperspectief: Een meta-analyse van de effecten
van video-feedback in gezinsprogramma’s. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Fukkink, R. (2008). Video feedback in widescreen: A meta-analysis of family programs. Clinical
Psychology Review, 28, 904-916.
Fukkink, R.G., Trienekens, N., & Kramer, L. (2010). Video-feedback in opleiding en training: Leren
in beeld gebracht. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.
Geeraert, L., Van den Noortgate, W. & Onghena, P. (2004). The effects of early programs for families
with young children at risk for physical child abuse and neglect: a meta-analysis. Child
Maltreatment, 9, 277-291.
Juffer, F. (2010). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit
gehechtheidsonderzoek. Den Haag: Raad voor de Rechtspraak.
Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2005). The importance of
parenting in the development of disorganized attachment: evidence from a preventive
intervention study in adoptive families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46,
263-274.
Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J., & Van IJzendoorn, M.H. (2008a). Promoting Positive
Parenting: An attachment-based intervention. London: Lawrence Erlbaum Associates,
Publishers.
Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J. & Van IJzendoorn, M.H. (2008b). Handleiding VIPP-SD.
Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline.
Leiden: Universiteit Leiden.
Kalinauskiene, L., Cekuoliene, D., van IJzendoorn, M.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F. &
14
Kusakovskaja, I. (2009). Supporting insensitive mothers: the Vilnius randomized control
trial of video-feedback inter-vention to promote maternal sensitivity and infant attachment
security. Child: Care, Health & Development, 35, 613-623.
Kersten-Alvarez, L.E., Hosman, C.M.H., Riksen-Walraven, J.M., Doesum, K.T.M. van & Hoefnagels,
C. (2010). Long-term effects of a home-visiting intervention for depressed mothers and their
infants. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 1160–1170.
Klein Velderman, M., Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F. & Van IJzen-doorn, M.H. (2006).
Preventing Preschool Externalizing Behavior Problems Through Video-feedback
Intervention in Infancy. Infant Mental Health Journal, 27, 466-493.
Kohnstamm, R. (1993). Kleine ontwikkelingspsychologie I: Het jonge kind. Houten/Diegem: Bohn
Stafleu Van Loghum (vierde herziene druk).
Lambermon, M.W.E. & Van IJzendoorn , M.H. (1989). Influencing mother-infant interaction
through videotaped or written instruction: Evaluation of a parent education program. Early
Childhood Research Quarterly, 4,449-458.
Letourneau, N., Stewart, M., Dennis, C., Hegadoren, K., Duffett-Leger, L., & Watson, B. (2011).
Effect of home-based peer support on maternal–infant interactions among women with
postpartum depression: A randomized, controlled trial. International Journal of Mental
Health Nursing, 20, 345–357.
Moss, E., Dubois-Comtois, K., Cyr, C., Tarabulsy, G.M., St-Laurent, D., & Bernier, A. (2011). Efficacy
of a home-visiting intervention aimed at improving maternal sensitivity, child attachment,
and behavioral outcomes for maltreated children: A randomized control trial. Development
and Psychopathology, 23, 195–210.
Pignotti, M. & Mercer, J. (2007). Holding therapy and dyadic developmental psychotherapy are not
supported and acceptable social work interventions: A systematic research synthesis
revisited. Research on Social Work Practice, 17, 513-519.
Ravn, I.H., Smith, L., Lindemann, R., Aarhus Smeby, N., Kyno, N.M., Haugen Bunch, E., Sandvik,
L. (2011). Effect of early intervention on social interaction between mothers and preterm
infants at 12 months of age: A randomized controlled trial. Infant Behavior & Development,
34, 215–225.
Ravn, I.H., Smith, L., Aarhus Smeby, N., Kyno, N.M., Haugen Bunch, E., Sandvik, L. (2012). Effect of
early intervention on social interaction between mothers and preterm infants at 12 months
of age: A randomized controlled trial. Infant Behavior & Development, 34, 215-225.
Salomonsson, B. & Sandell, R. (2011a). A randomized controlled trial of mother-infant
psychoanalytic treatment: I. Outcomes on self-report questionnaires and external ratings.
Infant Mental Health Journal, 32, 207–231 .
Salomonsson, B. & Sandell, R. (2011b). A randomized controlled trial of mother-infant
psychoanalytic treatment: II. Predictive and moderating influences of qualitative patient
factors. Infant Mental Health Journal, 32, 377-404.
Stein, A., Woolley, H., Senior, R., Hertzmann, L., Lovel, M., Lee, J., e.a.. (2006). Treating
disturbances in the relationship between mothers with bulimic eating disorders and their
infants: a randomized, controlled trial of Video Feedback. American Journal of Psychiatry,
163, 899-906.
Thomas, R. & Zimmer-Gembeck, M.J. (2007). Behavioral outcomes of Parent-Child Interaction
Therapy and Triple P-Positive Parenting Program: A review and meta-analysis. Journal of
Abnormal Child Psychology, 35, 475-495.
Thomas, R. & Zimmer-Gembeck, M.J. (2011). Accumulating evidence for Parent–Child Interaction
15
Therapy in the prevention of child maltreatment. Child Development, 82, 177–192.
Van Zeijl, J., Mesman, J., Van IJzendoorn, M.H., Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., Stolk, M.,
Alink, A., & Koot, H. (2006). Attachment-based intervention for enhancing sensitive
discipline in mothers 1- to 3-year old children at risk for externalizing behavior problems; a
randomized controlled trial. Journal of consulting and clinical psychology, 74, 994-1005.