Wat na OKAN?...Uit het onderzoek blijkt dat het voor de leerlingen moeilijk is om na één OKAN-jaar...
Transcript of Wat na OKAN?...Uit het onderzoek blijkt dat het voor de leerlingen moeilijk is om na één OKAN-jaar...
Promotor: Prof. Dr. Hilde Van Keer
Lotte Verbeyst
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de pedagogische
wetenschappen, afstudeerrichting onderwijskunde
Academiejaar 2010-2011
Wat na OKAN? Een kwalitatief onderzoek naar de doorstroming van ex-
onthaalklassers naar het regulier onderwijs en de rol van
de vervolgschoolcoach hierbij.
ABSTRACT
De doorstroming van leerlingen uit de OKAN-klassen naar het regulier onderwijs verloopt
allesbehalve vlekkeloos. Daarom werd sinds 1 september 2006 een nieuwe rol ingevoerd: de
vervolgschoolcoach. Deze persoon moet de leerlingen begeleiden bij de overgang naar het
regulier onderwijs. Hoewel het aantal OKAN-leerlingen jaarlijks blijft stijgen en er steeds
meer OKAN-scholen worden opgestart, is het OKAN-onderwijs een onontgonnen
onderzoeksterrein. Deze studie heeft getracht om, door middel van semi-gestructureerde
interviews, de moeilijkheden die de jongeren ondervinden bij de doorstroming naar het
regulier onderwijs in kaart te brengen. Er werd getracht een beeld te schetsen van hun
ervaringen bij de doorstroming en hoe ze de hulp van de vervolgschoolcoach en de
vervolgleerkrachten aanvoelen. Ook bij de OKAN-leerkrachten en de vervolgleerkrachten
werden interviews afgenomen. Hun mening over de vervolgschoolcoach was ook van belang.
Bij de vervolgleerkrachten werd ook gepeild naar hoeveel ondersteuning ze bieden aan de
ex-OKAN-leerlingen. Tenslotte werden ook de vervolgschoolcoaches aan het woord gelaten.
Uit het onderzoek blijkt dat het voor de leerlingen moeilijk is om na één OKAN-jaar door te
stromen in het regulier onderwijs, aangezien ze het Nederlands vaak nog onvoldoende
onder de knie hebben. Alle actoren gaven aan dat de leerlingen verdere ondersteuning
nodig hebben in de vervolgschool. Een betere communicatie van de vervolgschoolcoach met
de vervolgschool zou hierbij hulpvol kunnen zijn. Hoewel elke vervolgschool zijn uiterste best
doet om voldoende ondersteuning te bieden aan de leerlingen, blijkt dat de leerlingen die
doorstromen binnen dezelfde school, waar ook hun OKAN-klas was, meer en betere
ondersteuning krijgen door het hele schoolteam. Er worden enkele verbeterpunten
aangehaald omtrent het OKAN-concept, maar toch zijn de actoren over het algemeen
tevreden. Op basis van deze resultaten worden suggesties voor verder onderzoek en
implicaties voor praktijk en beleid gegeven.
Lotte Verbeyst
Academiejaar 2010-2011
Master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting: pedagogiek en
onderwijskunde.
Titel: Wat na OKAN? Een kwalitatief onderzoek naar de doorstroming van ex-onthaalklassers
naar het regulier onderwijs en de rol van de vervolgschoolcoach hierbij.
Promotor: Prof. Dr. Hilde Van Keer
Voorwoord
Een masterproef schrijf je niet alleen. Nog voor de eerste letter op papier werd gezet,
stonden er al vele mensen van aan de zijlijn te supporteren. Ik wil hen daarom hier graag
bedanken.
Allereerst wil ik graag Prof. Dr. Van Keer bedanken, voor de vele uren die ze voor mij heeft
willen vrijmaken, voor de kritische bemerkingen en vooral voor de enorm motiverende
begeleiding.
Daarnaast wil ik graag alle respondenten bedanken. De OKAN-leerkrachten,
vervolgleerkrachten, vervolgschoolcoaches, die tijd wilden vrijmaken voor mij, en hun
ervaringen deelden. En vooral ook de ex-OKAN’ers. Voor hen was het vaak niet evident hun
gevoelens en bedenkingen te delen, maar ze deden hun uiterste best om het mij met
handen en voeten uit te leggen.
Een speciale dank gaat hierbij uit naar Marijke Storme, OKAN-coördinator. Zij gaf me de kans
om mijn onderzoek uit te voeren in ‘haar’ OKAN-school, heeft geholpen bij het vormgeven
van de interviews en bij het zoeken naar de verschillende respondenten.
Ook de mensen van het Centrum voor Taal en Onderwijs wil ik graag bedanken, voor het
kritische nalezen van mijn interviews.
Vervolgens gaat een hele grote dank uit naar mijn ouders. Voor de vijf onbezorgde
studentenjaren, waarin ze me altijd gesteund en gemotiveerd hebben. Een extra danku aan
moeke en Tinne, voor de vele uren verbeter- en naleeswerk.
Tot slot wil ik ook graag nog mijn vrienden bedanken, voor de plezierige en ontspannende
pauzes.
Inhoudstafel
1 Inleiding.................................................................................................................... 1 2 Theoretische achtergrond.......................................................................................... 2
2.1 Jongeren van etnisch-culturele minderheden ........................................................... 2 2.1.1 Jongeren van etnisch-culturele minderheden en hun onderwijs ...................... 2
2.2 De minderjarige anderstalige nieuwkomer ............................................................... 7 2.3 Onthaalonderwijs voor Anderstalige Nieuwkomers.................................................. 9
2.3.1 Andere initiatieven............................................................................................. 9 2.3.2 Het onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers in Vlaanderen ........... 12
2.4 De doorstroming naar het regulier onderwijs ......................................................... 17 2.4.1 Internationale bevindingen.............................................................................. 17 2.4.2 Vlaanderen ....................................................................................................... 18
2.5 Ondersteuningsmiddelen bij de doorstroming........................................................ 23 2.5.1 Internationaal................................................................................................... 23 2.5.2 Vlaanderen: de rol van de vervolgschoolcoach ............................................... 25
3 Probleemstelling en doelstellingen .......................................................................... 26 4 Methode ................................................................................................................. 27
4.1 Kwalitatief onderzoek .............................................................................................. 27 4.1.1 Semi-gestructureerde interviews..................................................................... 29 4.1.2 Kwaliteitscriteria van kwalitatief onderzoek.................................................... 30
4.2 Onderzoekssetting en participanten........................................................................ 31 4.3 Instrumenten............................................................................................................ 35 4.4 Procedure ................................................................................................................. 36 4.5 Data-analyse............................................................................................................. 36
5 Resultaten............................................................................................................... 37 5.1 Vervolgschoolcoach.................................................................................................. 37 5.2 Ondersteuning tijdens de lessen.............................................................................. 41 5.3 Aandacht voor de ex-OKAN-leerlingen in het schoolbeleid..................................... 45 5.4 Onderwijsbeleid OKAN............................................................................................. 50
6 Discussie ................................................................................................................. 55 6.1 Interpretatie van de onderzoeksresultaten ............................................................. 55
6.1.1 De vervolgschoolcoach..................................................................................... 56 6.1.2 Ondersteuning tijdens de lessen...................................................................... 57 6.1.3 Aandacht voor de ex-OKAN-leerlingen in het schoolbeleid............................. 58 6.1.4 Onderwijsbeleid OKAN..................................................................................... 59
6.2 Beperkingen onderzoek ........................................................................................... 60 6.3 Suggesties verder onderzoek ................................................................................... 61 6.4 Implicaties voor praktijk en beleid ........................................................................... 62
7 Conclusie................................................................................................................. 64 Bibliografie ..................................................................................................................... 66 Bijlagen .......................................................................................................................... 75
1
1 Inleiding
Vlaanderen is, vooral sinds het einde van de tweede wereldoorlog, een
immigratiesamenleving. Hoewel de immigratiestromen niet altijd even sterk zijn geweest,
was er altijd immigratie. Alles wijst erop dat dit in de nabije toekomst nog steeds zo zal
blijven (Loobuyck, 2005). Een deel van de grote groep immigranten die hier toestromen, zijn
de anderstalige nieuwkomers. In 2009 kwamen er bijna 28.000 nieuwkomers vanuit het
buitenland naar het Vlaams Gewest (Kruispunt Migratie-Integratie vzw, 2011a). Een deel van
deze nieuwkomers zijn minderjarig. Deze jongeren zijn, ook al hebben ze geen wettige
verblijfsdocumenten, onderworpen aan de leerplicht, en moeten dus in Vlaanderen les
krijgen (Kruispunt Migratie-Integratie, 2011c). Ze komen vaak terecht in de Onthaal-Klas
voor Anderstalige nieuwkomers (OKAN). Dit is een klas waar minderjarige nieuwkomers van
12 tot 18 jaar de Nederlandse taal en de nodige schoolse vaardigheden leren. Na één jaar
onthaalonderwijs stromen de leerlingen door naar het regulier onderwijs (Kruispunt
Migratie-Integratie, 2011d). Het aantal leerlingen in deze OKAN-klassen blijft stijgen. Zo
gingen we op vier jaar tijd (van het schooljaar 2006-2007 tot 2009-2010) van 1488
leerlingen, naar 2357 leerlingen in ons Vlaams secundair onderwijs (Agentschap voor
Onderwijsdiensten (AGODI), 2010). De OKAN-klassen raken stilaan overbevolkt, en jaarlijks
starten dan ook steeds meer secundaire scholen met hun eigen OKAN-klas.
Hoewel deze leerlingen dus een groot aandeel hebben in ons Vlaamse onderwijs, is er weinig
onderzoek verricht naar de doorstroming van deze leerlingen uit hun OKAN-klas naar het
regulier onderwijs, en naar hoe de reguliere scholen met deze leerlingen omgaan. Deze
studie heeft getracht deze lacune op te vullen.
Het deel ‘theoretische achtergrond’ van deze masterproef omvat het theoretische luik van
het onderzoek. Hierin wordt kort geschetst wie de etnisch-culturele minderheden zijn, en
hoe hun onderwijsloopbaan verloopt. Daarna wordt gefocust op de eigenlijke doelgroep van
dit onderzoek, de minderjarige anderstalige nieuwkomers. Deze doelgroep wordt kort
beschreven en daarna worden verschillende internationale onderwijsprogramma’s voor
deze doelgroep voorgesteld. Ook het Vlaamse systeem, de OKAN-klas, komt uitgebreid aan
bod. Er wordt gekeken hoe de doorstroming uit deze nieuwkomerprogramma’s naar het
regulier onderwijs verloopt, en hoe er ondersteuning geboden wordt aan de leerlingen.
Zowel internationale als Vlaamse bevindingen komen hierbij aan bod.
Na dit theoretische referentiekader wordt de eigenlijke probleemstelling van het onderzoek
voorgesteld, en worden de onderzoeksvragen geformuleerd. Het volgende deel ‘methode’,
beschrijft de onderzoeksmethode. Het gevoerde onderzoek wordt theoretisch verantwoord,
de onderzoekssetting en participanten worden beschreven, alsook de gebruikte
instrumenten, de procedure en de data-analyse. Dan wordt overgegaan tot het volgende
deel: de resultaten. Deze resultaten worden in de discussie gekoppeld aan de bevindingen
uit het theoretische referentiekader. Er worden ook beperkingen van het voorliggende
onderzoek aangeduid, en suggesties gedaan voor vervolgonderzoek. Ook de implicaties voor
praktijk en beleid komen hier aan bod. Tot slot volgt er nog een beknopte conclusie, waarin
de belangrijkste resultaten kort worden herhaald en samengevat.
2
2 Theoretische achtergrond
In deze literatuurstudie wordt een overzicht geboden van het onderwijs dat voor jongeren
van etnisch-culturele minderheden, en meer specifiek anderstalige nieuwkomers, wordt
voorzien. Er wordt vertrokken van een algemene definitie van de jongeren van etnisch-
culturele minderheden, waarna er dieper ingegaan wordt op hun onderwijs. Vervolgens
wordt een beschrijving gegeven van de eigenlijke doelgroep van dit onderzoek, de
minderjarige anderstalige nieuwkomers. Ook hun onderwijs, zowel in internationale als in
Vlaamse context, komt aan bod.
2.1 Jongeren van etnisch-culturele minderheden
Er bestaan verschillende definities en invullingen van de term ’etnisch-culturele
minderheden’.
Volgens het decreet inzake het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-culturele
minderheden (1998) behoren tot deze groep: “het geheel van de allochtonen, de
vluchtelingen en de woonwagenbewoners en de niet tot voornoemde groepen behorende
vreemdelingen die zich in België bevinden zonder wettig verblijfsstatuut en die wegens hun
noodsituatie opvang of bijstand vragen” (p.2).
Het Vlaams Minderheden Centrum geeft verschillende criteria die in het dagelijkse
taalgebruik worden gehanteerd om iemand allochtoon te noemen of tot de groep etnisch-
culturele minderheden te rekenen. Deze zijn: immigratie naar België, migratieverleden van
ouders, grootouders of overgrootouders, nationaliteit, geboorteplaats, juridisch
verblijfsstatuut, taal, vreemd klinkende naam, huidskleur, godsdienst of levensbeschouwing,
en culturele eigenheid (Vlaams minderhedencentrum [VMC], 2009a).
Ook in het wetenschappelijk onderzoek hanteert men verschillende definities. Zo worden
soms nationaliteit, vreemde naam of juridisch statuut gebruikt als criterium. Aangezien de
termen vaak andere vertalingen krijgen wordt het moeilijk om onderzoek te vergelijken
(VMC, 2009a).
In deze masterproef zal de eerste definitie, van het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-
culturele minderheden, gehanteerd worden.
2.1.1 Jongeren van etnisch-culturele minderheden en hun onderwijs
Schoolprestaties
De schoolloopbaan van allochtone jongeren verloopt over het algemeen moeizaam
(Timmerman, Hermans, & Hoornaert, 2002). Vele onderzoekers stellen vast dat kinderen van
etnisch-culturele groepen op school een achterstand hebben die leerlingen van de
3
meerderheidsgroep niet hebben (Boyson & Short, 2003; Carrasquillo & Rodriguez, 1998; Cré,
2002; Duquet, Glorieux, Laurijssen, & Van Dorsselaer, 2006; Eldering, 1996; Leyman, 2001;
Matthijssen, 1993; Ogbu, 1990; Opdenakker & Hermans, 2006; Sammons, 1995; Short, 1998).
Deze achterstelling situeert zich zowel op vlak van ongelijke instroom, doorstroom als
uitstroom in het regulier onderwijs (Duquet et al., 2006; Timmerman et al., 2002).
Al van in de eerste kleuterklas is er een sociale ongelijkheid merkbaar. Kinderen van
allochtone ouders starten hier aanzienlijk later aan dan andere kinderen (Duquet et al., 2006;
Nicaise, 2008; Opdenakker & Hermans, 2006). Ook in hun verdere schoolloopbaan hebben
ze een hogere kans op schoolse vertraging, en er is meer sprake van drop-out bij deze
jongeren (Boyson & Short, 2003; Duquet et al., 2006; Gowricharn, 1993; Groenez, Van den
Brande, & Nicaise, 2003; Nicaise, 2008; Opdenakker & Hermans, 2006). Hoe hoger het
leerjaar waar de jongeren in zitten, hoe groter de achterstand (Duquet et al., 2006; Groenez
et al., 2003).
Verder in hun schoolloopbaan stellen we ook vast dat jongeren van etnisch-culturele
minderheden vaker dan de autochtone leerlingen in het watervalsysteem terechtkomen. Ze
zitten dus dikwijls in de richtingen die als zwakker worden aanschouwd. Bovendien wordt
een aantal van de jongeren doorheen hun onderwijsloopbaan niet correct georiënteerd
(Duquet et al., 2006; Koning Boudewijnstichting, 2007b; Nicaise, 2008). Ze worden veelvuldig
georiënteerd naar het Buitengewoon Lager Onderwijs, naar de B-klas of het
beroepsonderwijs (Duquet et al., 2006; Groenez et al., 2003; Leyman, 2001; Nicaise, 2008;
Opdenakker & Hermans, 2006).
Naast de problematische instroom en doorstroming in het secundair onderwijs, is er ook een
problematische uitstroom. De allochtone jongeren verlaten het secundair onderwijs vaker
laag- of ongekwalificeerd dan de autochtone jongeren (Duquet et al., 2006). En ook al
hebben ze een diploma secundair onderwijs op zak, toch stromen ze minder door naar het
hoger onderwijs. Zowel in de hogescholen als in de universiteiten zijn de jongeren van
etnisch-culturele minderheden en de anderstalige jongeren ondervertegenwoordigd
(Duquet et al., 2006; Groenez et al., 2003; Kinderrechtencoalitie Vlaanderen vzw, 2008;
Koning Boudewijnstichting, 2007b; Nicaise, 2008).
Ogbu (1990) stelt dat er wel een verschil is tussen de verschillende ‘soorten’ migranten.
Migranten die vrijwillig gemigreerd zijn doen het beter op school omdat ze gekomen zijn met
de verwachting dat ze hun status zouden kunnen verbeteren door participatie in systemen
als het onderwijs. Maar de ‘onvrijwillige’ migranten, die door kolonisatie, slavernij en
gedwongen arbeid in een nieuw land terechtkomen, hebben minder succes omdat ze tegen
hun wil in de samenleving werden ingesloten, en niet zulke verwachtingen hadden (Ogbu,
1990).
Uit de OESO-studie van mei 2006 blijkt dat er significante verschillen in schoolprestaties zijn
tussen allochtone en autochtone studenten in de meeste landen waar veel allochtonen
wonen (OESO, 2006). Uit diezelfde studie komt ook naar voor dat het verschil tussen de
prestaties van beide groepen nergens zo groot is als in Vlaanderen (Hirtt, 2006; Hirtt, Nicaise,
& De Zutter, 2008; Kinderrechtencoalitie Vlaanderen vzw, 2008; Koning Boudewijnstichting,
2007a; Koning Boudewijnstichting, 2007b; Nicaise, 2008). Het grootste verschil is er tussen
4
de autochtonen en de eerste-generatie migranten. Dit zijn migranten die, net als hun ouders,
in het buitenland zijn geboren (Hirtt, 2006; Koning Boudewijnstichting, 2007a; OESO, 2006).
Maar ook de tweede-generatie migranten, de migranten die, in tegenstelling tot hun ouders,
wel in België zijn geboren, en dus in principe alle kansen hebben gekregen op eenzelfde
onderwijs als de autochtone jongeren, scoren nog steeds heel slecht in Vlaanderen (Hirtt,
2006; Koning Boudewijnstichting, 2007a; Nicaise, 2008).
Oorzaken van zwakke schoolprestaties
Waarom doen deze jongeren het nu slechter op school? Hier zijn verschillende redenen
voor te vinden. In dit onderdeel zal kort worden ingegaan op factoren die te maken hebben
met etnische afkomst, moedertaal, cultuur, alsook sociale en economische factoren.
Daarnaast komen ook verschillende schoolse factoren aan bod, die mogelijk een invloed
kunnen spelen.
Om te beginnen speelt de etnische afkomst van de leerlingen een rol. Volgens onderzoek
van Hirtt (2006) kan bij tweede-generatie migrantenjongeren van Noord-Afrikaanse afkomst
10 tot 20% van het verschil tussen hun resultaten en het Vlaamse gemiddelde op de PISA-
testen verklaard worden door factoren die verband houden met hun nationale origine. Bij
migrantenjongeren van Turkse afkomst kan dit effect oplopen tot 30 of 40%.
Een aantal redenen voor de zwakke schoolprestaties bij jongeren van etnisch-culturele
minderheden zijn gelinkt aan het meest voor de hand liggende probleem waar de jongeren
mee te kampen hebben: de taal.
Vele jongeren van etnisch-culturele minderheden kennen de taal waarin op school wordt
onderwezen onvoldoende. Volgens ervaringen van leerkrachten lopen kinderen die thuis
een andere taal spreken dan die van de school, vaak een achterstand op die niet meer in te
halen is. Vele jongeren van etnisch-culturele minderheden hebben dan ook problemen met
het Nederlands op school (Duquet et al., 2006; Gowricharn, 1993; Hermans, 1995; Koning
Boudewijnstichting, 2007a; Koning Boudewijnstichting, 2007b; Matthijssen, 1993; OESO,
2006; Opdenakker & Hermans, 2006). De achterstand heeft een invloed op het begrip van
wat er in de vakken wordt onderwezen (Hermans, 2002). Hierbij verwijzen sommige auteurs
naar het belang van de moedertaal. De cognitieve en academische ontwikkeling in de
moedertaal heeft een belangrijk positief effect op het onderwijs in de tweede taal (Collier,
1989; Collier, 1992; Collier, 1995; Genesee, 1994). Academische vaardigheden,
geletterdheidsontwikkeling, kennis van de inhoud, leerstrategieën,… die ontwikkeld werden
in de moedertaal worden immers getransfereerd naar de tweede taal. Het is zelfs zo dat
wanneer er bepaalde niveaus in de moedertaal niet bereikt worden, op vlak van
bijvoorbeeld geletterdheid, dit voor cognitieve problemen zal zorgen in de tweede taal
(Collier, 1995; Collier & Thomas, 1989). Daarnaast is het zo dat voor een volwaardige
communicatie het niet voldoende is de woordenschat en spraakkunst van een taal te
begrijpen, men moet ook inzicht hebben in de complexe cultureel bepaalde en gedeelde
context (Hermans, 2002).
5
Gowricharn (1993) stelt dat de migratiefactor zelf ook een grote invloed heeft. Het
migratieproces zorgt voor verschillende sociale en psychische moeilijkheden bij de jongere
of zijn directe omgeving. Deze moeilijkheden kunnen barrières vormen voor de cognitieve
ontwikkeling en de schoolloopbaan (Gowricharn, 1993).
Ook verschillende culturele en familiale factoren kunnen een invloed hebben op de
schoolprestaties van de leerlingen. Zo zagen sommige auteurs ‘culturele deprivatie’ als
oorzaak van het schoolse falen van sommige leerlingen van etnisch-culturele minderheden.
In bepaalde culturen zijn ouders niet in staat om in hun opvoeding de culturele patronen, die
noodzakelijk zijn om op school te kunnen functioneren, door te geven. Zo worden er
bijvoorbeeld onvoldoende communicatievaardigheden aangeleerd, er is geen schooltraditie,
er zijn weinig boeken of speelgoed, er wordt erg veel televisie gekeken, er worden geen
musea bezocht, etc. (Eldering & Vedder, 1992, in Hermans, 2002; Gowricharn, 1993; Hirtt et
al., 2008; Hollanders, 2002). Ouders van bepaalde culturen hebben geen of weinig ervaring
met het onderwijs en kunnen hun kinderen niet op de juiste manier ondersteunen en
motiveren. Ze zijn bijvoorbeeld vaak niet in staat hun kinderen te helpen met het huiswerk
voor school. Ze hebben geen of onvoldoende kennis over het onderwijssysteem en er is een
gebrek aan betrokkenheid bij wat er op school gebeurt (Duquet et al., 2006; Gowricharn,
1993; Hermans, 1995; Koning Boudewijnstichting, 2007b). Hierbij speelt echter ook de
communicatie van het kind met de ouders een belangrijke rol. Kinderen die vroegtijdig de
school verlaten hebben vaak een minder goede band met hun ouders, zodat deze ouders
minder op de hoogte zijn van de schoolproblemen van hun kinderen (Duquet et al., 2006).
Volgens Nederlands onderzoek van Crul (1994) zijn bij Turkse en Marokkaanse gezinnen de
(oudere) broers en zussen ook van belang. Zij zijn wel bekend met het onderwijssysteem en
spreken goed Nederlands, waardoor ze hun broers en zussen goed kunnen oudersteunen
(Crul, 1994). Sommige ouders zijn heel sterk gefocust op hun land van herkomst. Kinderen
van deze ouders hebben over het algemeen minder goede schoolresultaten dan kinderen
van ouders die een bepaalde afstand hebben genomen van de cultuur van hun land van
herkomst (Berry, 1997; Duquet et al., 2006). Ook de kinderen zelf kunnen soms kritisch zijn
tegenover de cultuur in het nieuwe land. Ze ervaren toewijding op schools vlak vaak als het
zich gedragen zoals iemand van de dominante cultuur. Het vasthouden aan de eigen
identiteit zorgt ervoor dat hun prestaties lager zullen zijn (Ogbu, 1990). Wanneer ze hun
‘buitenlander-zijn’ meer naar de achtergrond schuiven, zoals de Turkse en Marokkaanse
meisjes in Nederland in een onderzoek van Luyckx (1988), slagen ze erin hun
schoolproblemen te overwinnen. Dit doen ze bijvoorbeeld door hun kledij aan te passen
(Luykx, 1988).
De ‘schuld’ voor het schoolse falen kan ook meer gelegd worden bij conflicten en
discontinuïteiten tussen (gelijkwaardige) culturen, in plaats van bij de cultuur van de
minderheid en haar individuen alleen. Er zijn vaak verschillen in communicatiestijlen,
leerstijlen en culturele waarden, en deze kunnen tot gevolg hebben dat personen elkaars
houding fout interpreteren. De jongeren van etnisch-culturele minderheden worden ook
geconfronteerd met leertaken en gedragsverwachtingen die in strijd zijn met hun
voorgaande ervaringen. Deze zogenaamde cultuurbreuk kan er voor zorgen dat de jongeren
te kampen krijgen met extra problemen en psychische spanningen. Leerkrachten zijn vaak
6
onwetend of onverdraagzaam tegenover de attitudes, gewoonten en waarden van de
culturele minderheden. Dit kan tot ernstige spanningen tussen de leerlingen en de
leerkrachten leiden, en zo de normale leerprocessen belemmeren (Hermans, 2002;
Matthijssen, 1993).
Ook de verwachtingen van de leerkrachten spelen een belangrijke rol. Het pygmalioneffect is
hier aan de orde. Leerkrachten hebben vaak – onbewust - hogere verwachtingen van de
leerlingen van de meerderheidsgroep. Wanneer ze de leerlingen van een bepaalde groep
lager inschatten, zullen ze minder hoge eisen van hen stellen, hen andere opdrachten geven
en minder aandacht aan hen schenken (Hermans, 2002; Koning Boudewijnstichting, 2007b;
Nicaise, 2008).
Daarnaast is het vaak zo dat leerkrachten discriminerend gedrag vertonen naar de leerlingen
van etnisch-culturele minderheden. Leerkrachten staan onder een hoge prestatiedruk en
wanneer het rendement van een leerling ondermaats blijft, zal een leerkracht na verloop van
tijd afhaken, omdat dit negatieve gevolgen heeft voor het gemiddelde van de hele klas. Hier
kan men dus een mattheüseffect op klasniveau vaststellen: leerlingen die betere
leerprestaties neerzetten dan anderen zullen de tijd en aandacht van de leerkracht
makkelijker naar zich toe trekken (Nicaise, 2008). Ook Hirtt et al. (2008) wijzen op de
belangrijke rol van discriminatie van etnisch-culturele minderheden, maar dan eerder op
schoolniveau. Smoesjes om de leerlingen niet te moeten inschrijven, verbod van het gebruik
van de moedertaal op school, verbanning van de hoofddoek,… zijn volgens hen allemaal
factoren die bijdragen aan het wantrouwen van de jongeren ten aanzien van de dominante
cultuur. Het vertrouwen van de migrantenjongeren in het Vlaamse onderwijs zou moeten
versterkt worden, en dit door een gestructureerde, systematische strijd tegen de
discriminerende praktijken (Hirtt et al., 2008).
Verschillende auteurs stellen dat slechte schoolresultaten van jongeren van etnisch-culturele
minderheden niet volledig moeten verklaard worden door hun etnische afkomst, cultuur of
moedertaal, maar grotendeels door hun sociaal-economische status (Duquet et al., 2006;
Groenez et al. 2003; Hirtt, 2006; Hirtt et al., 2008; Koning Boudewijnstichting, 2007a;
Matthijssen, 1993; Ouali, 2005). Zo kan armoede ook een belangrijke factor zijn die het leren
bemoeilijkt. Bij kansarme migranten komt het schoolgebeuren zeker niet op de eerste plaats.
Globaal behoren minstens twee derden van de allochtone kinderen tot ‘arbeidersgezinnen’,
waarvan we de helft als arm kunnen beschouwen (Cré, 2002; Hermans, 2002; Hollanders,
2002).
Ook Edmonds (1986) stelt dat de prestaties van kinderen niet zozeer te maken hebben met
hun familiale en culturele achtergronden. Hij legt de oorzaak bij het soort school waar de
kinderen in terechtkomen. In bepaalde scholen slagen kinderen van de laagste sociale
klassen er even goed in om een aantal basisvaardigheden te verwerven als de kinderen van
de hogere sociale klassen. Het zou kunnen dat de kinderen van culturele minderheden
systematisch terechtkomen in de scholen die er niet in slagen alle leerlingen dezelfde
basisvaardigheden te laten verwerven (Edmonds, 1986). In België zijn er relatief meer
elitescholen en kansarme scholen dan in de andere landen (Nicaise, 2008). In onze huidige
samenleving heerst de gedachte dat die kansarme scholen, de zogenaamde ‘zwarte scholen’,
kwalitatief minderwaardig zouden zijn. Het is in deze scholen dat de jongeren van etnisch-
culturele minderheden vaak terechtkomen, autochtone leerlingen blijven hier dan ook weg
(Hermans, 1995; Koning Boudewijnstichting, 2007b). Deze sociale segregatie houdt vele
7
gevaren in. De gescheiden opvoeding die de jongeren van verschillende culturen ondergaan,
verscherpt de tegenstellingen die er tussen hen bestaan en verhoogt de kans op sociale
conflicten. Daarnaast heeft de segregatie ook een invloed op de studieresultaten op
schoolniveau, men spreekt hier van het ‘peer group effect’. Hiermee bedoelt men dat
leerlingen die les volgen in een zwakke school minder leerwinst boeken dan leerlingen (van
hetzelfde beginniveau) die in een sterke school terechtkomen, zij worden immers
omhooggetild door hun medeleerlingen. Het is echter niet alleen de leerlingengroep die een
effect heeft, ook de kwaliteit van het genoten onderwijs speelt een rol. De sterkere scholen
hebben immers vaak zelf een steviger sociaal kapitaal dan de zwakke scholen. Ze hebben
meer financiële ademruimte, meer vrijwilligers, trekken makkelijker de beste leerkrachten
en directieleden aan, et cetera (Nicaise, 2008). Leerkrachten in de zogenaamde zwarte of
concentratiescholen benadrukken vaak hoe uitzichtloos de situatie is. Ze zijn vaak meer
bezig met het disciplineren en het bewaken van de kinderen dan met het effectief
onderwijzen (Hermans, 1995; Koning Boudewijnstichting, 2007b). Concentratie blijkt ook
een negatieve invloed te hebben op de schoolse prestaties (Hermans, 2002).
Scholen en klassen zijn vaak ook op dezelfde wijze gestructureerd als de maatschappij, en
reproduceren hierdoor sociale ongelijkheid. Leerlingen van de lagere sociaal-economische
klassen en van etnisch-culturele minderheden blijken in de klas dezelfde discriminaties te
moeten ondergaan als in het maatschappelijke leven (Hermans, 2002; Matthijssen, 1993;
Ouali, 2005). Wilcox (1982) toonde aan dat scholen kinderen van verschillende sociale
klassen op een verschillende wijze socialiseren. Zo worden de kinderen van lagere sociale
klassen eerder geleerd gehoorzaam en volgzaam te zijn, terwijl kinderen van hogere sociale
klassen tot meer onafhankelijkheid worden gestimuleerd (Wilcox, 1982). Het is dus
belangrijk dat er veel aandacht besteed wordt aan het onderwijs en de benadering van de
jongeren van etnisch-culturele minderheden, zodat hun schoolprestaties kunnen verbeteren.
Er spelen duidelijk verschillende factoren een rol bij de schoolprestaties van de leerlingen
van etnisch-culturele minderheden. Zo hebben de etnische afkomst en de moedertaal een
belangrijke invloed, net als verscheidene culturele, sociale en economische factoren. Maar
ook verschillende schoolse factoren kunnen een niet te onderschatten rol spelen.
Wanneer er onderzoek gebeurt, wordt er echter te vaak gefocust op de risicofactoren. Er
ontbreken onderzoeken naar de beschermende of gunstige factoren, die een positieve
bijdrage zouden kunnen leveren aan het verrijken van de kansen in het onderwijs (Taspinar,
2002).
2.2 De minderjarige anderstalige nieuwkomer
Onder de grote noemer ‘etnisch-culturele minderheden’ vallen ook de anderstalige
(minderjarige) nieuwkomers. Deze term wordt gebruikt voor leerlingen van 5 tot 18 jaar die
nog geen volledig schooljaar in het Nederlands hebben gevolgd, het Nederlands niet als
moedertaal hebben, pas in ons land zijn aangekomen en zodoende de Belgische nationaliteit
nog niet verworven hebben (Centrum voor Taal en Onderwijs [CTO], 2009a; Ramaut &
Sterckx, 2003; VMC, 2009c).
8
De anderstalige nieuwkomers zijn leerplichtig (met uitzondering van kleuters die nog geen 5
jaar zijn of worden vóór 31 december van het lopende schooljaar), ook al hebben ze geen
wettige verblijfsdocumenten. Ze hebben om diverse redenen hun moederland verlaten
(Onderwijs Vlaanderen, 2010c; VMC, 2009c).
Gemeenschappelijke kenmerken en verschillen
De anderstalige nieuwkomers hebben gemeenschappelijk dat het jongeren zijn die
kortgeleden naar het gastland migreerden en elkaar ontmoetten in de klas. Ze hebben
allemaal afscheid moeten nemen van mensen en dingen die hen dierbaar waren, hoewel de
aanleiding voor hun vertrek en de mate waarin ze hierop voorbereid waren verschillen. De
keuze voor het vertrek uit hun herkomstland hebben de jongeren meestal niet zelf gemaakt.
Het waren meestal de ouders of andere familieleden die deze beslissing voor hen hebben
genomen. Oudere kinderen hebben daarin soms wel een stem gehad (Tuk & de la Rive Box,
2000).
De minderjarige anderstalige nieuwkomers hebben meestal hoge verwachtingen van de
toekomst hier. Soms zijn deze niet concreet, maar ze zijn wel heel optimistisch (Tuk & de la
Rive Box, 2000). De meeste van deze verwachtingen zijn irrationeel. De migranten kunnen
kunnen geen rationele verwachtingen formuleren omdat ze niet genoeg informatie hebben
wanneer ze in de nieuwe, andere wereld terechtkomen. Er zijn altijd verschillende redenen
waarom hun verwachtingen te hoog gespannen zijn (Knight & Gunatilaka, 2010). De
anderstalige nieuwkomers hadden een reden om hun land te verlaten, en ze verwachten
altijd dat ze hier een betere toekomst zullen krijgen, ze willen een verbetering van hun
huidige situatie (Knight & Gunatilaka, 2010; Tuk & de la Rive Box, 2000).
De migratie is zeer bepalend voor hun toekomstverwachtingen. Onuitgesproken
vanzelfsprekendheden worden vaak onderuit gehaald. De jongeren doen een aantal stappen
terug op hun weg naar de toekomst omdat ze hier Nederlands moeten leren. De hoger
opgeleide jongeren verliezen jaren en raken daardoor gedemotiveerd. Het tekort aan kansen
op de arbeidsmarkt en dus ook aan een toekomstperspectief zorgt vaak voor een gebrek aan
motivatie en leidt tot schoolmoeheid (Koning Boudewijnstichting, 2007b; Tuk & de la Rive
Box, 2000).
Naast deze gemeenschappelijke punten vormen de jongeren voornamelijk een erg
heterogene groep. Niet alleen hebben ze een verschillende leeftijd, ook hun socio-
economische en culturele achtergrond kan heel erg verschillend zijn (Boyson & Short, 2003;
Onderwijs Vlaanderen, 2010c). De huidskleur van de jongeren verschilt, de godsdienst
waarin ze geloven kan variëren. Ook de niveauverschillen op vlak van scholing zijn erg groot.
Sommige leerlingen hebben een goede opleiding achter de rug, anderen hebben echter een
onderbroken schoolcarrière door oorlogsomstandigheden of andere militaire conflicten,
door verplicht werken op het platteland, e.d., en nog anderen zijn zelfs nooit naar school
geweest (Boyson & Short, 2003; CTO, 2009e; Onderwijs Vlaanderen, 2010c; Tuk & de la Rive
Box, 2000). Een deel van de jongeren woont bij hun ouders, bij familie of bekenden. Andere
jongeren zijn alleen en wonen met ‘vreemden’ in een opvangcentrum of een tehuis. Het zijn
niet allemaal jongeren die een verblijfsvergunning hebben, en in België dus vaste grond
9
onder de voeten hebben, maar steeds meer jongeren wachten nog steeds op dit kostbare
document. Sommigen verblijven hier zelfs illegaal (Tuk & de la Rive Box, 2000).
Er is ook een grote diversiteit wat betreft de nationaliteit van de anderstalige nieuwkomers
in de klassen. In de vroege jaren ’90 zaten er in België voornamelijk kinderen uit Turkije en
Marokko, nu vind je er voornamelijk leerlingen afkomstig uit de federatie van Rusland,
Kazachstan, de Balkanlanden, ex-Joegoslavië, Iran, … (Onderwijs Vlaanderen, 2010c).
2.3 Onthaalonderwijs voor Anderstalige Nieuwkomers
In wat volgt wordt beschreven welke initiatieven men door de jaren heen in Vlaanderen
heeft genomen om anderstalige nieuwkomers op te vangen en hen te helpen zich te
integreren in ons onderwijssysteem. Vooraleer hier dieper op wordt ingegaan, zal een
overzicht worden gegeven van andere maatregelen, zowel nationaal als internationaal, voor
de ondersteuning van anderstalige nieuwkomers.
2.3.1 Andere initiatieven
De opvang en ondersteuning van jongeren van etnisch-culturele minderheden in het
onderwijs is een internationaal probleem. Wereldwijd zijn er dan ook verschillende
initiatieven ontstaan om het onderwijs aan deze leerlingen te vergemakkelijken. In Amerika
spreekt men over de ’Language Minority Students’, ’Limited English Proficient Students’,
’English as Second Language Students’ of ‘English Language Learners’ wanneer men het
heeft over de studenten die een andere taal spreken of van een andere cultuur komen
(Carrasquillo & Rodriguez, 1998, 2002; Hinkel, 2005). Het is vaak heel moeilijk om met deze
leerlingen te communiceren omwille van cognitieve, culturele of taalverschillen. Bovendien
bereiken deze leerlingen geen aanvaardbare niveaus op de schoolvakken. Het is dus een
grote uitdaging om voor deze leerlingen, die het Engels nog onvoldoende beheersen, toch
een vorm van instructie te voorzien, zodat ze goede academische prestaties kunnen
neerzetten (Carrasquillo & Rodriguez, 1998).
In Amerika zijn er verscheidene programma’s ontwikkeld om tegemoet te komen aan de
verschillende en complexe noden van leerlingen die de Engelse taal nog onvoldoende
hebben verworven (Carrasquillo & Rodriguez, 2002; Genesee, 1999). Al deze initiatieven
hebben in andere landen bepaalde tegenhangers (Carrasquillo & Rodriguez, 2002).
Aangezien de focus van deze masterproef ligt op het secundair niveau, zal enkel van de
initiatieven op dit niveau een overzicht worden gegeven.
Nieuwkomerprogramma’s
De belangrijkste programma’s voor leerlingen die recent zijn aangekomen in de VS en een
beperkte kennis van het Engels hebben, zijn de ‘Newcomer Programs’ (Boyson & Short,
2003). Vele van deze leerlingen hebben weinig of geen schoolse achtergrond (Counsil of
10
Chief State School Officers [CCSSO], 2003; Wilson, 2008). Aangezien er in de federale
wetgeving enkel staat dat schooldistricten verplicht zijn om jonge immigranten en
vluchtelingen dezelfde onderwijsmogelijkheden als de allochtone leerlingen te geven, maar
er geen specifieke stappen worden voorgeschreven, is er een groot verschil tussen de
scholen. Er zijn geen twee programma’s identiek (Friedlander, 1991).
De redenen waarom zulke programma’s werden opgezet zijn divers. Meestal vinden we
volgende redenen terug: de studenten liepen het risico te falen op school, ze waren al te oud
voor de klas waarin ze werden geplaatst vanwege zwakke academische vaardigheden en een
gelimiteerde formele educatie, de noden van de studenten waren te groot voor gewone
lessen voor ‘Engels als tweede taal’-programma’s of de tweetalige programma’s die in de
districten worden gegeven, of de studenten hadden lage of geen Engelse of moedertaal
geletterdheidsvaardigheden (Short, 1998).
De nieuwkomers bezitten meestal beperkte geletterdheidsvaardigheden aangezien ze
weinig formele scholing kregen in hun land van herkomst. De doelen van de
nieuwkomerprogramma’s zijn het helpen van studenten om de beginnende vaardigheden
van de Engelse taal aan te leren, samen met de basisvaardigheden en kennis op academisch
vlak, zoals het ontwikkelen van hun primaire taalvaardigheden (Boyson & Short, 2003;
Genesee, 1999; Short, 1998). Op die manier kunnen ze aansluiten bij het niveau van hun
(autochtone) leeftijdsgenoten, en bij hen aansluiten in de reguliere klassen (CCSSO, 2003).
Wat de nieuwkomerprogramma’s echter uniek maakt, is het feit dat ze naast de
academische vaardigheden, ook de nadruk leggen op sociale vaardigheden. Ze proberen de
studenten voor te bereiden op hun leven in de nieuwe gemeenschap. Ze bieden soms ook
psychologische en sociale ondersteuning, zodat de kinderen hun vaak traumatische verleden
kunnen te boven komen. De nieuwkomerprogramma’s zorgen voor een veilige leeromgeving,
en helpen de kinderen en hun familie toegang te vinden tot de diensten die ze nodig hebben.
De ouders worden ook betrokken bij het onderwijs van hun kinderen (Boyson & Short, 2003;
CCSSO, 2003; Chang, 1990; Chu, 2009; Friedlander, 1991; Genesee, 1999). Soms worden ook
studenten toegelaten die onder het niveau van de klas waar ze moeten inzitten presteren of
die nog niet veel formele educatie kregen. Andere scholen baseren zich op een definitie die
gelinkt is aan federale hulp: studenten die in de VS zijn voor drie jaar of minder en die nog
onvoldoende Engels spreken (Genesee, 1999).
Er is een grote variatie in de organisatie van nieuwkomerprogramma’s qua onderwijsdoelen,
locatiemogelijkheden, beschikbaar personeel en bronnen (CCSSO, 2003). Ze hebben meestal
een gelimiteerde tijdsperiode, die tussen de 6 en de 18 maanden ligt (Short, 1998). De
meeste leerlingen stromen na ongeveer één jaar door naar een ander onderwijsprogramma.
Indien de leerlingen goede vorderingen maken, kan deze doorstroming eventueel ook
sneller verlopen (Friedlander, 1991; Short, 1998). Leerlingen die ongeletterd zijn in hun
moedertaal, leerlingen die nog niet veel schoolse ervaringen hebben, of leerlingen die pas in
het tweede semester in de school zijn aangekomen, kunnen eventueel nog een jaar langer
het programma volgen (Short, 1998). Sommige nieuwkomerprogramma’s maken deel uit van
een andere school: de ‘School within a school’ (CCSSO, 2003; Friedlander, 1991). Studenten
in deze programma’s krijgen meer educatieve kansen, aangezien ze ook toegang hebben tot
bepaalde zaken die geen specifiek onderdeel zijn van hun nieuwkomerprogramma, maar
waar ook de reguliere leerlingen toegang toe hebben, bijvoorbeeld lichamelijke opvoeding
en kunst. Op die manier ontstaan er voor de jongeren vele kansen voor integratie. Vele van
11
deze studenten blijven na hun nieuwkomerprogramma dan ook in dezelfde school en volgen
er een ander soort cursus (bv. tweetalig onderwijs) of het reguliere programma (Boyson &
Short, 2003; Friedlander, 1991; Genesee, 1999). Andere nieuwkomerprogramma’s gaan door
op een andere locatie (Boyson & Short, 2003; CCSSO, 2003; Friedlander, 1991; Genesee,
1999). Soms zijn dit programma’s waarbij de leerlingen er een volledige dag lessen volgen.
Wanneer de leerlingen het Engels voldoende beheersen, verlaten ze deze locatie om naar
een reguliere school te gaan (Boyson & Short, 2003; Genesee, 1999). Soms zijn het echter
ook programma’s waarbij leerlingen een halve dag Nederlands krijgen, en ook al een halve
dag in een reguliere school les volgen (Friedlander, 1991). Nog andere vinden plaats in een
opnamecentrum, waar de kinderen geëvalueerd en geplaatst worden. Voor zij die
gedefinieerd worden als nieuwkomers, voorzien deze centra vaak korte cursussen Engels
voor de leerlingen naar de gewone school in de buurt gaan (Genesee, 1999). Naast een
reguliere school, kunnen de leerlingen ook doorstromen naar ‘Engels als tweede taal’-
programma’s en tweetalig of bicultureel onderwijs (Short, 1998).
Andere programma’s voor Language Minority Students
Een eerste soort programma’s waar leerlingen na hun nieuwkomerklas vaak naar
doorstromen zijn de ‘Engels als tweede taal’-programma’s. Deze bestaan in verschillende
vormen. Zo zijn er vrijstaande programma’s, waar studenten met verschillende moedertalen
zitten die onmiddellijke communicatie-noden hebben en de Engelse taal nog onvoldoende
beheersen. Daarnaast bestaan er ook ‘Pull-out’- programma’s, voor de leerlingen die het
Engels nog beter moeten verwerven. De doelgroep van beide programma’s is verschillend
van de doelgroep in deze masterproef, dus er zal niet verder op worden ingegaan. Meer
informatie is te vinden in Carasquillo en Rodriguez (2002), Cox (2006) en Ramirez en Merino
(1990).
Ook naar het tweetalig onderwijs kunnen de leerlingen na hun nieuwkomerprogramma
doorstromen. Bij dit soort onderwijs wordt de inhoud, naargelang het niveau van de
studenten, meer en meer in het Engels gegeven (Carasquillo & Rodriguez, 2002; Ramirez,
Yuen, & Ramey, 1991). Er zijn verschillende varianten op dit soort programma, die allen
hetzelfde doel hebben: zorgen dat de leerlingen voldoende taalvaardigheid in het Engels
verwerven, zodat ze later mee kunnen volgen in de reguliere klas. De programma’s
verschillen voornamelijk in de hoeveelheid lessen die in het Engels worden gegeven, de duur
hiervan en ook op vlak van de duur dat de studenten deelnemen aan het programma
(Ramirez & Merino, 1990; Ramirez et al., 1991). De belangrijkste tweetalige programma’s
zijn: ‘Two-way Immersion’, ‘Transitional Bilingual Education’ en ‘Developmental Bilingual
Education’. In het kader van deze studie zijn deze programma’s niet relevant. Meer
informatie kan gevonden worden bij Cox (2006), Krashen (1991), Christian (1994), National
Center for Research on Cultural Diversity and Second Language Learning [NCRCDSLL] (1999)
en Ramirez et al. (1991).
Naast al deze programma’s wordt ook nog vaak de ‘submersion approach’ toegepast. Hier
worden de ‘Language Minority Students’ onmiddellijk in de reguliere scholen geplaatst, waar
enkel Engels wordt gesproken (Carrasquillo & Rodriguez, 2002; Ramirez & Merino, 1990).
12
Hierbij wordt geen aandacht geschonken aan de moedertaal van de studenten, hun niveau
hierin (communicatieve en academische taalvaardigheden) en hun voorgaande
schoolervaringen. Van deze studenten wordt dus verwacht dat ze de tweede taal goed
verwerven, en tegelijkertijd uitdagende schoolse inhouden, die in het Engels uitgelegd
worden, kunnen vatten. Deze studenten krijgen al hun lessen in de reguliere klas
(Carrasquillo & Rodriguez, 2002). Er worden geen speciale aanpassingen voorzien om deze
leerlingen de vaardigheden aan te leren die ze nodig hebben om te slagen in hun opleiding
(Ramirez & Merino, 1990).
Situatie in Nederland
In tegenstelling tot de Verenigde Staten, waar meerdere initiatieven zijn die per district heel
anders worden ingevuld (Boyson & Short, 2003), is er in Nederland één programma waar alle
anderstalige leerplichtige nieuwkomers in terechtkomen: de Internationale Schakelklassen
(ISK) (Jeugd, Onderwijs en Samenleving [JOS], 2006; Van Hasselt & De Kruyf, 2009). Deze
klassen zijn bedoeld voor jongeren die korter dan een jaar in Nederland zijn, de taal niet (of
onvoldoende) spreken en als gevolg daarvan onvoldoende presteren op school. Jongeren
van 12 tot 18 jaar worden er opgevangen (CED-groep, 2009; JOS, 2006; Van Hasselt & De
Kruyf, 2009). De ISK’s zijn onderdeel van een reguliere school voor voortgezet onderwijs (het
secundair onderwijs in België). Vele ISK-scholen hebben een regionale functie: leerlingen
komen vanuit de hele regio naar deze school om er de lessen te volgen (CED-groep, 2009;
Van Hasselt & De Kruyf, 2009). De focus ligt hier voornamelijk op het leren van de
Nederlandse taal, maar daarnaast krijgen de leerlingen ook lessen Engels, wiskunde en
enkele andere vakken. Na één of twee jaar verlaten de leerlingen de ISK en stromen ze -
afhankelijk van hun leeftijd, intelligentieniveau en interesse - door naar het gewone
voortgezet onderwijs of een Regionaal Opleidingscentrum om hun diploma te behalen (CED-
groep, 2009; Emmelot, Van Schooten, Timman, Verhallen, & Verhallen, 2001; JOS, 2006; Van
Hasselt & De Kruyf, 2009).
Ook in België zijn al verschillende initiatieven genomen rond meertalig onderwijs. Zo bestaat
er in Wallonië bijvoorbeeld het immersieonderwijs en in Brussel het bicultureel onderwijs.
De doelgroep van deze onderwijsvormen is echter niet overeenkomstig met de doelgroep
van deze masterproef, dus hier wordt niet verder op ingegaan. Meer informatie omtrent
deze onderwijsvormen is te vinden in Van de Craen (2002), De Smedt (2002) en De Groot
(2005).
2.3.2 Het onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers in Vlaanderen
In dit onderdeel wordt het Vlaamse systeem voor het onderwijs aan anderstalige
nieuwkomers verduidelijkt. Er wordt ingegaan op de wijze waarop de nieuwkomers worden
geïnformeerd over hun onderwijsmogelijkheden. Daarnaast wordt aandacht besteed aan het
onthaalonderwijs in Vlaanderen. Vooral de OKAN-klassen van het secundair onderwijs
worden daarbij besproken.
13
De opdracht van de onthaalbureaus
Een onthaalbureau staat in voor de uitvoering van het Vlaamse inburgeringsbeleid. De
doelstelling van de onthaalbureaus is het begeleiden van inburgeraars naar een volwaardige
participatie in de Belgische samenleving. Inburgering omvat rechten en plichten. Enerzijds is
er het onthaalbureau dat zich engageert om een kwalitatief inburgeringstraject aan te
bieden, volgens de behoeften en wensen van de inburgeraars. Anderzijds verbindt de
inburgeraar zich ertoe actief deel te nemen aan het inburgeringstraject (Provincie Vlaams
Brabant, n.d.).
Iemand mag gebruik maken van de diensten van het onthaalbureau als hij/zij nog niet lang in
België woont; hij/zij al langer dan een jaar in België woont, maar van buitenlandse oorsprong
is; hij/zij Belg is maar zowel zelf en minstens één van zijn/haar ouders niet in België is
geboren (Provincie Vlaams-Brabant, n.d.).
Wanneer een minderjarige anderstalige nieuwkomer zich aanmeldt, of aangemeld wordt
door een derde, is het de hoofdopdracht van het onthaalbureau ervoor te zorgen dat de
minderjarige nieuwkomer zo snel mogelijk een school vindt, indien mogelijk een school met
onthaalonderwijs. Daarnaast wordt de minderjarige nieuwkomer, samen met zijn ouders of
voogd, geïnformeerd over het recht op onderwijs in Vlaanderen, het onthaalonderwijs en
het aanbod aan onthaalklassen. Dit alles conform de principes van het decreet gelijke
onderwijskansen (Juriwel, 2010; Kruispunt Migratie-Integratie vzw, 2011b; VMC, 2009b).
De onthaalbureaus mogen de minderjarige anderstalige nieuwkomer gedurende 60
schooldagen trajectbegeleiding aanbieden. Deze begeleiding vindt plaats binnen de
gezinscontext en wordt opgestart als blijkt dat de nieuwkomer na vier schoolweken nadat hij
werd aangemeld op het onthaalbureau nog steeds niet is ingeschreven in een school of een
onthaalklas. De trajectbegeleiding kan eventueel vroeger opgestart worden als blijkt bij de
intake dat de minderjarige nieuwkomer hier behoefte aan heeft.
De trajectbegeleiding kan bestaan uit verschillende fasen. Ten eerste vindt er het onthaal
plaats, dit wordt gevolgd door een intake. Men gaat dan het traject bepalen en wanneer het
traject gaande is, volgt er een fase van voortgangscontrole van het traject. Tenslotte is er de
afsluiting van het traject (Juriwel, 2010; VMC, 2009b). Indien de onthaalbureaus dit nodig
achten, verwijzen ze de nieuwkomers door naar welzijns- en gezondheidsvoorzieningen
(Juriwel, 2010; Kruispunt Migratie-Integratie vzw, 2011b; VMC, 2009b).
Er zijn enkele onthaalbureaus die een uitgebreide minderjarigenwerking hebben, namelijk
Inburgering Gent en Inburgering Antwerpen en ook de onthaalbureaus van West-Vlaanderen
en de provincie Antwerpen. De andere onthaalbureaus concentreren zich voornamelijk op
minderjarige anderstalige nieuwkomers waarvan de ouders reeds een inburgeringstraject
volgen bij het onthaalbureau. Vroeger had een onthaalbureau ook de opdracht om de
nieuwkomers in contact te laten komen met vrijetijdsactiviteiten en het verenigingsleven,
maar dit is niet langer het geval (Kruispunt Migratie-Integratie vzw, 2011b; VMC, 2009b).
14
Onthaalonderwijs in het voltijds secundair onderwijs
Het onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers heeft tot doel de anderstalige
jongeren die het Nederlands nog onvoldoende kennen op te vangen, hen zo snel mogelijk
Nederlands te leren en hen daarna te integreren in de reguliere onderwijspraktijk (Onderwijs
Vlaanderen, 2010c). De aanpak in het basisonderwijs verschilt van die in het secundair
onderwijs. In het basisonderwijs zitten de nieuwkomers het grootste deel van de tijd samen
met de andere kinderen in de klas. Gedurende enkele uren per week krijgen ze extra
begeleiding. Het doel hiervan is de taalvaardigheid en de sociale integratie van de
nieuwkomer te bevorderen (Kruispunt Migratie-Integratie vzw, 2011d; Onderwijs
Vlaanderen, 2010c; VMC, 2009d).
Aangezien de doelgroep in deze masterproef de leerlingen in het secundair onderwijs is,
gaan we hier dieper op in.
Historiek. Sinds 1991 worden voor het secundair onderwijs de onthaalklassen voor
anderstalige nieuwkomers (OKAN) georganiseerd. De OKAN-klassen, waar anderstalige
nieuwkomers worden onthaald, opgevangen en voorbereid op de doorstroming naar het
regulier onderwijs, waren deel van het onderwijsvoorrangsbeleid ten aanzien van migranten
(OVB). Ze werden in een vast aantal regionale scholen voorzien. Hiernaast waren er ook nog
vijf facultatieve onthaalklassen die konden ingevuld worden. Door de jaren heen werden er
steeds meer OKAN-klassen opgericht, aangezien er steeds meer migranten bleven
toestromen.
In de omzendbrief ‘SO 75: onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers in het gewoon
voltijds secundair onderwijs (23/07/2001)’ werd uiteindelijk afgestapt van de
contingentering van een aantal scholen en werd de onderwijsregelgeving meer afgestemd
op de federale regelgeving inzake het asielbeleid en op de regelgeving van het
basisonderwijs. Vanaf dan kunnen scholen van scholengemeenschappen OKAN-klassen
organiseren wanneer een scholengemeenschap kan aantonen dat er minstens 25
regelmatige anderstalige nieuwkomers in haar scholen ingeschreven zijn.
Scholengemeenschappen die op 1 oktober niet het minimum van 25 leerlingen halen
worden toch nog gefinancierd/ gesubsidieerd voor het onthaal van de anderstalige
nieuwkomers in de maand september. Eens het minimumaantal bereikt is, op 1 oktober of
later op het schooljaar, kan het onthaalonderwijs georganiseerd blijven, ook al daalt dit later
weer onder het minimum. Op dit aantal kan, in bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden,
een afwijking gegeven worden door de minister van onderwijs (Onderwijs Vlaanderen,
2010b).
Per anderstalige nieuwkomer krijgen de scholen 2,5 bijkomende uren-leraar. Voor elke
stijging of daling van het leerlingenaantal met vier, kan een herberekening van het
urenpakket volgen. Daarnaast worden de leerlingen ook in rekening gebracht bij de
leerlingentelling op 1 februari, voor het vaststellen van het reguliere urenpakket van de
school of scholen. Scholen dienen ook hun nascholingsbeleid aan te passen voor al hun
personeel en de anderstalige nieuwkomers moeten via een raamplan opgevolgd worden,
zodat de school tijdens en na het onthaaljaar de integratie van de leerlingen gericht kan
opvolgen en bevorderen (Onderwijs Vlaanderen, 2010b).
15
In het schooljaar 2006-2007 ging een nieuwe hervorming in, om het onthaalonderwijs nog
beter aan te passen aan de noden in de praktijk. Er gebeurde toen een uitbreiding van de
doelgroep maar met een duidelijke afbakening van het begrip ‘nieuwkomer’: een persoon
die niet langer dan een jaar in België verblijft en niet meer dan negen maanden
Nederlandstalig onderwijs heeft genoten. Daarnaast was er ook een uitbreiding van de
ondersteuning met een eigen accent voor het basisonderwijs en het secundair onderwijs
(Onderwijs Vlaanderen, 2010b).
Aangezien onderzoek uitwees dat de ex-OKAN’ers veel vaker dan andere leerlingen in
Beroeps Secundair Onderwijs (BSO), Deeltijds Beroeps Secundair Onderwijs (DBSO) of
Buitengewoon Secundair Onderwijs (BUSO) belanden, worden er extra uren-leraar voorzien
voor de ondersteuning, opvolging en begeleiding van de gewezen anderstalige nieuwkomers
in het regulier onderwijs. De onthaalklas krijgt de opdracht om de studieloopbaan van haar
voormalige leerlingen te volgen en correcte en volledige informatie over deze leerlingen
door te spelen aan het regulier onderwijs. Dit is de rol van de vervolgschoolcoach, hier wordt
verder nog op ingegaan. Er dienen ook nieuwe leerkrachten gecoacht te worden om beter
om te gaan met de ex-OKAN’ers (Onderwijs Vlaanderen, 2010b).
Aantal leerlingen. Uit het onderzoek dat het Agentschap voor Onderwijsdiensten de voorbije
jaren heeft uitgevoerd, blijkt dat het aantal OKAN-leerlingen in het voltijds secundair
onderwijs de laatste jaren gaandeweg is gestegen. In het schooljaar 2006-2007 waren er
‘slechts’ 1663 OKAN-leerlingen, in het schooljaar 2009-2010 waren er dit al 2357. De
verhouding jongens-meisjes hierin is bijna evenredig, de meeste leerlingen zijn tussen de 13
en de 17 jaar oud. Wanneer men het aantal leerlingen op verschillende momenten tijdens
het schooljaar bekijkt, kan men vaststellen dat er doorheen het hele schooljaar een stijging is
van het aantal leerlingen (AGODI, 2010). De OKAN-leerlingen nemen ook een steeds groter
aandeel in ten opzichte van de totale schoolbevolking in het secundair onderwijs.
In het schooljaar 2005-2006 was dit 0,37%, in het schooljaar 2009-2010 is dit aandeel
gestegen naar 0,54% (AGODI, 2010).
De tien meest voorkomende landen van waaruit anderstalige nieuwkomers afkomstig zijn in
het schooljaar 2009-2010, zijn, in volgorde van meest naar minst voorkomend: Afghanistan,
Marokko, België, Bulgarije, Irak, Kosovo, Rusland, Polen, Turkije en Armenië (AGODI,2010).
Onthaalklas voor Anderstalige Nieuwkomers: OKAN
In het secundair onderwijs krijgen de 12 tot 18-jarige leerlingen één schooljaar lang
onthaalonderwijs in een aparte onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers (VMC, 2009d).
Deze onthaalklassen bereiden hen voor op het regulier onderwijs. De nadruk ligt er op het
verwerven van de Nederlandse taal, zodat de leerlingen mee kunnen in het regulier
onderwijs (Gysen & Ramaut, 2003). Naast het bevorderen van de taalvaardigheid wordt er
ook gewerkt aan het verwerven van schoolse vaardigheden en het bevorderen van de
sociale integratie van de nieuwkomers (Kruispunt Migratie-Integratie vzw, 2011d). Het
Centrum voor Taal en Onderwijs heeft een Referentiekader met Ontwikkelingsdoelen
16
Taalvaardigheid voor Anderstalige Nieuwkomers (ROTAN) ontwikkeld. Dit is een kader met
ontwikkelingsdoelen om de opvang van anderstalige nieuwkomers én ex-OKAN’ers
structureel aan te pakken. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de onmiddellijke
behoeftes van deze taalleerders (tijdens het onthaaljaar en in de eerste jaren na de
doorstroming) als met uitgestelde behoeftes (de verdere schoolloopbaan en oriëntering
naar een hogere studie of een beroep). Het referentiekader is bedoeld voor
onthaalleerkrachten en reguliere leerkrachten, en relevante ondersteunende en
begeleidende instanties (CTO, 2009b; CTO, 2009c).
Het ROTAN bestaat uit 15 algemene doelen die vertaald werden naar 4 relevante
gebruikscontexten.
De eerste context is ‘schoolse redzaamheid: participeren’. Hierbij schenkt men aandacht aan
het Nederlands dat de jongeren nodig hebben om te kunnen participeren aan het klas- en
schoolgebeuren, om inzicht te krijgen en te functioneren in schoolse organisaties en
structuren en om te kunnen communiceren over het eigen leerproces en het leertraject.
De tweede gebruikscontext is ‘schoolse redzaamheid: leren’. Hierbij focust men op het
Nederlands dat voor de jongeren nuttig is om lesinhouden en onderwijsactiviteiten te
begrijpen en te verwerken (zowel voor in het onthaal- en regulier onderwijs en zowel
theoretisch als praktisch gericht) en om te communiceren over lesinhouden en
onderwijsactiviteiten (eveneens zowel voor in het onthaal- als regulier onderwijs).
De volgende gebruikscontext is ‘informele contacten in en buiten de school’. Hierbij brengt
men de jongeren het Nederlands bij dat ze nodig hebben om informele contacten te leggen
en te onderhouden in en buiten de school.
En tenslotte is er nog de context ‘maatschappelijke redzaamheid’. Hierbij verwerven de
jongeren het Nederlands dat ze kunnen gebruiken om te participeren aan het
maatschappelijke gebeuren, om inzicht te hebben en te functioneren in maatschappelijke
organisaties en structuren, om te communiceren met dienstverleners, maatschappelijke
diensten en organisaties (maatschappelijke oriëntatie en redzaamheid), om authentieke
teksten met betrekking tot de verdere professionele loopbaan te begrijpen en te verwerken
en om te kunnen communiceren op de werkvloer (professionele oriëntatie en redzaamheid)
(CTO, 2009c; CTO, 2009d).
Op 1 september 2010 gingen voor het secundair onderwijs de nieuwe ontwikkelingsdoelen
OKAN van kracht. De taaldoelen zijn nagenoeg hetzelfde gebleven als de doelen in het
ROTAN, ze werden aangevuld met een aantal algemene doelen (Steunpunt GOK, 2009).
De leerlingen in OKAN hebben 28 uren per week les, waarvan 2 uur godsdienst, en 26 uren
Nederlands. Hiernaast kan de school per anderstalige nieuwkomer maximaal 4 wekelijkse
uren op een andere manier invullen dan voor het aanleren van het Nederlands. Deze
invulling kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op de oriëntatie van de leerling naar een bepaalde
onderwijsvorm en studierichting (Onderwijs Vlaanderen, 2010a; Vrij Instituut voor Secundair
Onderwijs (VISO) Gent, 2009).
17
Wie komt in aanmerking voor de OKAN-klassen? In het secundair onderwijs kan een
anderstalige nieuwkomer als regelmatige leerling tot het onthaaljaar toegelaten worden als
hij voldoet aan volgende voorwaarden:
1. op 31 december volgend op de aanvang van het schooljaar enerzijds minstens twaalf
jaar en anderzijds geen achttien jaar geworden zijn;
2. een nieuwkomer zijn, dat wil zeggen maximaal één jaar ononderbroken in België
verblijven;
3. niet het Nederlands als thuistaal of moedertaal hebben;
4. onvoldoende de onderwijstaal beheersen om met goed gevolg de lessen te kunnen
volgen;
5. maximaal negen maanden ingeschreven zijn (vakantiemaanden juli en augustus niet
inbegrepen) in een onderwijsinstelling met het Nederlands als onderwijstaal.
Op vraag van de school kan voor individuele leerlingen in uitzonderlijke en bijzondere
omstandigheden van de eerste, tweede en vijfde toelatingsvoorwaarde afgeweken worden.
Deze afwijkingen kunnen verkregen worden bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten
(AGODI, 2010; Onderwijs Vlaanderen, 2010a; Van Neste, 2007; VMC, 2009d).
2.4 De doorstroming naar het regulier onderwijs
Bij alle onderwijsvormen voor minderjarige anderstalige nieuwkomers is het de bedoeling
dat de leerlingen na verloop van tijd doorstromen naar een andere aangepaste vorm, of in
het beste geval naar het regulier onderwijs. In dit onderdeel zal eerst beknopt worden
besproken hoe dit in andere onderwijscontexten verloopt, daarna wordt er gefocust op de
Vlaamse context.
2.4.1 Internationale bevindingen
Uit Nederlands onderzoek kwam naar voor dat in de schooljaren 2006-2007 en 2007-2008
het merendeel van de anderstalige nieuwkomers, die bij hen in de internationale
schakelklassen zitten, doorstroomt naar het Middelbaar Beroeps Onderwijs (MBO). Het gaat
hier om zo’n 41% van het totaal aantal leerlingen. 25 % van de leerlingen stroomt door naar
het Voorbereidend Beroepsonderwijs, met basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte
leerwegen. Het grootste deel van de leerlingen komt dus in beroepsrichtingen terecht.
Slechts een klein aantal vindt zijn weg naar een ‘hogere’, meer wetenschappelijke richting
(CED-groep, 2009).
Eén van de grootste problemen die in dit onderzoek naar voor kwamen op vlak van
doorstroming, is de taalachterstand waar de leerlingen mee te kampen hebben. Hierdoor
komen ze vaak terecht in een richting die qua niveau te laag is voor hun cognitieve
mogelijkheden. Ook zitten ze vaak bij jongere kinderen. Daarnaast hebben de leerlingen
vaak weinig kennis van de mogelijke vervolgscholen en richtingen die ze kunnen volgen. De
18
discrepantie tussen wat ze willen en kunnen is vaak groot. Ook de communicatie tussen de
ISK en de vervolgschool blijft soms uit. De vervolgschool weet bijvoorbeeld niet wat een ISK
precies inhoudt, en de ISK krijgt achteraf geen informatie meer over de doorgestroomde
leerlingen. Ook is het erg moeilijk voor de ISK om in termen van de vervolgschool te
beschrijven hoe goed de leerlingen zijn, en wat hun niveau is. Men heeft geen gelijkaardige
maatstaven. Tenslotte weten vele leerkrachten in het vervolgonderwijs niet hoe ze moeten
omgaan met de ex-ISK’ers (CED-groep, 2009).
Emmelot et al. (2001) stellen dat de ‘aparte fase’ in de ISK niet te lang mag duren, aangezien
jongeren veel meer kunnen leren door in een alledaagse interactie te treden met de
Nederlandse jongeren. De ISK’s zijn vaak in aparte gebouwen of een aparte afdeling van een
school. De klassen zouden echter beter gewoon in hetzelfde gebouw zijn (Emmelot et al.,
2001). Eén Nederlandse school heeft hier tot nu toe op ingespeeld, namelijk het Pallas
Athene College in Ede. Deze school is gestart met ‘de Wereldklas’. De leerlingen starten in de
‘locatie Anderstaligen’, een klas voor de echte nieuwkomers. Wanneer de docenten in deze
klas het gevoel hebben dat de leerlingen klaar zijn om door te stromen (wat al heel snel kan),
komen ze terecht in de Wereldklas. In deze klas is de uitstroom van de leerlingen flexibeler
dan in een ISK. De leerlingen stromen per vak uit wanneer ze er klaar voor zijn (Cox, 2002).
Elke leerling volgt dus een individuele leerweg. Ze krijgen hierbij wel nog ondersteuning
vanuit de Wereldklas, voor hen een veilige uitvalsbasis, en indien het niveau toch te hoog
blijkt kunnen ze ook nog altijd terugkeren (Cox, 2002; Emmelot et al., 2001). Deze vorm van
onderwijs is beter voor de taalontwikkeling van de leerlingen, en zorgt ervoor dat de
participatie aan het regulier onderwijs optimaal verloopt (Emmelot et al., 2001).
Ook de Amerikaanse onderzoeker Feinberg (2000) waarschuwt ervoor dat de leerlingen
beter niet in aparte scholen zitten. Deze auteur stelt vooral dat de nieuwkomerprogramma’s
die geen onderdeel zijn van een reguliere school de leerlingen niet voldoende mogelijkheden
bieden om vele moedertaalsprekers Engels te horen praten. Wanneer de leerlingen echt een
nieuwe taal onder de knie willen krijgen, moeten ze die taal voldoende horen spreken door
moedertaalsprekers én moeten ze de mogelijkheid krijgen met hen in interactie te gaan
zodat ze hun eigen Engels oefenen. Door de aparte programma’s raken de leerlingen
onvoldoende voorbereid op de reguliere klassen (Feinberg, 2000). Dit zeggen ook Munoz en
Clavijo (2000), uit hun onderzoek bleek dat een nieuwkomerprogramma uit Kentucky
leerlingen met beperkte Engelse vaardigheden helpt bij de voorbereiding op de reguliere
klas. Ze krijgen er een intensieve taalinstructie en een veilige leeromgeving waarin ze de
basis academische en schoolse vaardigheden kunnen aanleren. De leerlingen maken ook
duidelijke vorderingen in het Engels, maar deze blijven nog te beperkt om mee te kunnen in
de reguliere klassen (Munoz & Clavijo, 2000). Leerlingen in Amerikaanse
nieuwkomerprogramma’s kunnen echter naar verschillende andere, aangepaste
programma’s doorstromen, zoals een ‘Engels als tweede taal’-programma, of tweetalig
onderwijs (Short, 1998).
2.4.2 Vlaanderen
Na het onthaaljaar stromen de anderstalige minderjarige nieuwkomers door naar het
regulier onderwijs. Ze worden geïntegreerd in de onderwijsvorm en studierichting die het
19
meest aansluit bij hun individuele capaciteiten (AGODI, 2010; Onderwijs Vlaanderen, 2010c;
VMC, 2009d).
Criteria voor doorstroming
Volgens de OKAN-leerkrachten gebeurt de doorstroming op basis van: de interesses van de
leerling, de capaciteiten van de leerling, de leeftijd, behaalde attesten in het land van
herkomst, vooropleiding, prestaties in de les, inzet en evolutie, de resultaten van de
snuffelstage (zie verder), testen van het CLB, taalvaardigheid, de wensen van de familie en
stimulatie van thuis uit. De volgorde die wordt weergegeven is de volgorde van frequentie
(Sterckx, 2006).
Daarnaast wordt soms ook gekozen om de leerlingen binnen de school te laten doorstromen,
omdat ze dan nog meer ondersteuning krijgen. Door de OKAN-leerkrachten wordt vermeld
dat ze sommige leerlingen moeten laten doorstromen naar het regulier onderwijs, ook al zijn
ze er nog niet klaar voor. Dit is te wijten aan het feit dat de anderstalige nieuwkomers
slechts recht hebben op één jaar onthaalonderwijs, en dat er niet altijd uitzonderingen
worden toegestaan (Sterckx, 2006).
Verloop doorstroming
Uit onderzoek blijkt dat de doorstroming van de leerlingen uit de OKAN-klassen naar het
regulier onderwijs niet vlot verloopt. Uit onderzoek van Sterckx en Gysen (2006) blijkt dat de
ex-OKAN’ers het moeilijk hebben om aan te sluiten bij de lessen in het regulier onderwijs. De
overgang van onthaalklas naar de reguliere klas is een belangrijk knelpunt. Nog steeds
stromen te veel anderstalige nieuwkomers na het onthaaljaar door naar het beroeps-,
deeltijds beroeps- of buitengewoon onderwijs, of ze haken na een tijdje af (Cré, 2002;
Ramaut, 2002; Universiteit Antwerpen. Instituut voor Onderwijs- en
Informatiewetenschappen, onderzoeksgroep OzON, 2008; Sterckx & Gysen, 2006; Sterckx,
2006). Daarnaast zijn er ook vele leerlingen die opnieuw in het onthaalonderwijs
terechtkomen. Sommige onderzoekers wijzen erop dat één jaar onthaalonderwijs
onvoldoende blijkt te zijn. Het is niet gemakkelijk om in één jaar tijd de gewone spreektaal te
leren en tegelijk te wennen aan de specifieke schooltaal. Voor de analfabeten, die daarbij
ook moeten leren lezen en schrijven, is het al zeker onbegonnen werk (Universiteit
Antwerpen. Instituut voor Onderwijs- en Informatiewetenschappen, onderzoeksgroep OzON,
2008; Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Afdeling Beleidsuitvoering Secundaire
Scholen, 2005).
Cijfers. De ex-OKAN’ers zitten in hun eerste jaar na de OKAN-klas ruim drie keer meer in een
B-klas of in het BSO dan de doorsnee Vlaamse leerling. Deze Vlaamse leerling zit ook dubbel
zo vaak in een A-richting of ASO dan een ex-OKAN-leerling. In het tweede jaar na OKAN
zitten er drie en een half keer meer ex-OKAN’ers in een B-klas of in het BSO dan de
autochtone leerlingen. Deze autochtonen zitten op dat moment bijna drie keer zo vaak in
een A-richting of ASO als de ex-OKAN’er. In de loop der jaren blijft deze trend zich
20
voortzetten. De leerlingen worden dus bijna allemaal ‘slachtoffer’ van het watervaleffect.
Vooral in het ASO is deze trend sterk terug te vinden. Slechts 1 op 10 leerlingen die in het
ASO start na het onthaaljaar blijft hier ook in zijn verdere schoolcarrière. Heel veel leerlingen
lopen ook veel onderwijsvertraging op (Sterckx, 2006; Universiteit Antwerpen. Instituut voor
Onderwijs- en Informatiewetenschappen, onderzoeksgroep OzON, 2008). Ze veranderen
vaak van school in de hoop het daar beter te doen (Sterckx, 2006).
De ex-OKAN’ers behalen ook opvallend minder A-attesten dan de andere leerlingen in de 1ste
en 2de
graad. Tegelijkertijd behalen ze veel meer C-attesten. Het is wel zo dat hun
achterstand ten opzichte van de andere leerlingen in de loop van drie jaar na de onthaalklas
afneemt (Sterckx, 2006).
Beïnvloedende factoren
Aangezien de OKAN-klas een vrij recent initiatief is in Vlaanderen, is er in deze
onderzoekscontext nog maar weinig onderzoek uitgevoerd naar factoren die bepalend zijn
voor de doorstroming van de leerlingen. In dit onderdeel wordt dus voornamelijk verwezen
naar het onderzoek van Sterckx (2006), aangezien dit één van de weinige beschikbare
Vlaamse bronnen is.
Er zijn vele factoren die een invloed hebben op de doorstroming van de minderjarige
anderstalige nieuwkomer. Ten eerste hebben we de factoren die met de leerling zelf te
maken hebben, namelijk: de leeftijd van de nieuwkomer, de vooropleiding die hij/zij heeft
genoten in het land van herkomst, de familiale situatie, de motivatie, persoonlijke
capaciteiten en vaardigheden, het karakter, de sociale vaardigheden, socio-emotionele
factoren, de persoonlijke geschiedenis, het opleidingsniveau van de ouders, de socio-
economische status van de ouders, etc. Daarnaast zijn er ook verschillende factoren die met
de school te maken hebben, namelijk: de aanwezigheid van extra ondersteuning in de
vervolgschool, de kwaliteit van het onthaal- en vervolgonderwijs, de houding van de
leerkrachten ten aanzien van de minderjarige anderstalige nieuwkomers, de sfeer in de klas
en op de school, etc. (Sterckx, 2006).
Op enkele van die factoren wordt hier dieper ingegaan. Ten eerste is de vooropleiding van
de leerlingen een belangrijke factor. Leerlingen met een lage vooropleiding - in het
onderzoek van Sterckx (2006) gedefinieerd als leerlingen die minder dan drie jaar school
hadden gelopen voor ze naar België kwamen - halen beduidend meer C-attesten dan
leerlingen met een hoge vooropleiding - leerlingen met meer dan drie jaar schoolse
ervaringen. Een hoge vooropleiding betekent niet dat er garantie is op een ‘hogere
studierichting’, wel werd er vastgesteld dat deze leerlingen beduidend betere kansen
hebben dan leerlingen met een lage vooropleiding. De leerlingen uit de lage vooropleiding
stromen bijna automatisch door naar de ‘lagere’ richtingen. In de onthaalklas moet men
immers aan zoveel dingen werken dat het vaak niet mogelijk is om het tekort aan
vooropleiding weg te werken. Deze leerlingen moeten immers vaak nog gealfabetiseerd
worden. Hierdoor bereiken ze op het einde van het jaar een lager taalvaardigheidsniveau.
Wanneer hun gebrek aan voorkennis te groot is, staan de leerlingen te ver achter om nog te
kunnen volgen. Ook in het beroepsonderwijs levert dit dan problemen op. De leerlingen
21
verliezen hierdoor hun zelfwaardering en motivatie en geraken nog verder achterop. De
leerlingen met een lagere vooropleiding hebben eveneens een minder schoolse houding en
hebben het daardoor ook moeilijk om in ons schoolsysteem te functioneren (Sterckx, 2006).
Daarnaast heeft ook de leeftijd van de leerlingen een grote invloed op de doorstroming. Hoe
jonger de leerlingen zijn wanneer ze naar België komen, hoe minder onderwijsachterstand
ze oplopen. Deze leerlingen hebben een grotere kans om in te stromen in een richting die bij
hun leeftijd en hun capaciteiten aansluit, en om een volledig studietraject af te leggen
(Sterckx, 2006).
Ook de capaciteiten en de motivatie van de leerlingen is van grote waarde. Net als bij andere
leerlingen hebben deze factoren een grote invloed op het succes van de schoolloopbaan. De
ex-OKAN’ers hebben echter meer capaciteiten, doorzettingsvermogen en inzet nodig om
hetzelfde te kunnen bereiken op schools vlak als de andere leerlingen (Sterckx, 2006).
Het taalvaardigheidsniveau is ook een belangrijke beïnvloedende factor die we kunnen
aanhalen. Leerlingen met een hoger taalvaardigheidsniveau kunnen makkelijker kennis
oppikken, deze kennis uitdrukken en bewijzen. Daarom zullen ze makkelijker doorstromen
naar een richting die meer aansluit bij hun leeftijd en capaciteiten (Sterckx, 2006).
Vervolgens zijn ook de school en de klas waar de leerlingen in terechtkomen belangrijk voor
hun doorstroming. Deze factoren bepalen immers de manier waarop er met de ex-OKAN’ers
zal worden omgegaan. De plaats waar ze terechtkomen bepaalt of ze extra ondersteuning
zullen krijgen in of buiten de klas. Bijna alle ex-OKAN’ers hebben in hun eerste jaar nood aan
extra ondersteuning, dus het feit of ze dit (al dan niet voldoende) krijgen heeft een
belangrijke invloed op de rest van hun schoolloopbaan. Een breed vangnet is voor de ex-
OKAN’ers van groot belang. De sfeer en de mentaliteit van de klas waar de leerlingen in
terechtkomen heeft een invloed op hun inzet en hun motivatie. Bij leerlingen die na het
onthaaljaar in dezelfde school les volgen, blijkt de doorstroming vlotter te verlopen, zeker
gedurende de eerste twee jaren. Ze halen meer A-attesten dan de anderen, zijn minder
onderhevig aan het watervalsysteem en lopen minder onderwijsvertraging op (Sterckx, 2006;
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Afdeling Beleidsuitvoering Secundaire Scholen,
2005). Dit is wellicht te wijten aan een betere ondersteuning, vanwege de expertise die
binnen het schoolteam wordt opgebouwd met betrekking tot het omgaan met minderjarige
anderstalige nieuwkomers en aan het feit dat de gegevens over de leerlingen binnen dit
team makkelijker worden doorgegeven (Sterckx, 2006). De reguliere leerkrachten van
externe vervolgscholen klagen dan ook vaak dat ze te weinig informatie hebben over de ex-
OKAN’ers. Op de meeste reguliere scholen ontbreekt ook een gestructureerde opvang voor
de leerlingen (Ramaut, 2002; Sterckx, 2006).
Een andere factor die de doorstroming kan beïnvloeden, is de manier waarop de leerkracht
met de leerlingen omgaat. Dit heeft een grote invloed op hun zelfbeeld en motivatie. De
manier waarop de leerkracht omgaat met de taalvaardigheid is ook erg belangrijk (Sterckx,
2006).
En tenslotte kunnen we ook nog verwijzen naar de manier van evalueren. Soms wordt er
besloten geen punten af te trekken voor spellingsfouten of om rekening te houden met de
beginsituatie van de leerlingen en dus vooral naar de evolutie te kijken, etc. De manier
22
waarop een leerling beoordeeld wordt heeft niet alleen een belangrijke invloed op zijn inzet
of zelfbeeld, maar eveneens op de doorstromingsmogelijkheden op het einde van het
schooljaar (Sterckx, 2006).
De ex-OKAN’ers in het onderzoek van Sterckx (2006) zijn erg positief over het
onthaalonderwijs, maar geven wel aan dat ze het regulier onderwijs prefereren – ook al
hebben ze het hier vaak moeilijk – omdat dit ‘echt’ onderwijs is (Sterckx, 2006).
Nood aan ondersteuning
De ex-OKAN’ers ondervinden het meeste problemen in het regulier onderwijs door een
gebrek aan ondersteuning. De meeste leerlingen zijn nog niet taalvaardig genoeg om de
lessen in hun nieuwe klas vlot te kunnen volgen. Naast het gewone taalgebruik en de
schooltaal is er ook vaak specifieke woordenschat (vakjargon) die de leerlingen nog niet
hebben verworven (Netoverschrijdende CLB-werkgroep Anderstalige Nieuwkomers, 2006;
OKAN-team HIVSET, 2004; Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx, 2006). In het OKAN-jaar wordt
immers vooral de nadruk gelegd op het verhogen van algemene taalvaardigheid, en niet op
specifieke vakken. Er worden tijdens de lessen wel teksten gegeven die aansluiten bij een
bepaald vak, maar er worden geen algemene of beroepsgerichte vakken gedoceerd. De
leerlingen hebben dus niet altijd de nodige inhoudelijke kennis die ze nodig hebben in hun
nieuwe klas (OKAN-team HIVSET, 2004).
Daarnaast hebben de leerlingen vaak ook te kampen met een gebrek aan voorkennis en zijn
er vele leerlingen die nog problemen hebben op het gebied van schoolse vaardigheden en
een schoolse houding. Er is een grote kloof tussen wat de ex-OKAN’ers meebrengen aan
vaardigheden, kennis en attitudes vanuit de OKAN-klas en wat verwacht wordt in het
regulier onderwijs. Een inhaalmanoeuvre van een jaar geeft de leerlingen de kans om een
deel van de nodige taalvaardigheid en schoolse vaardigheden te ontwikkelen, maar ook na
dat onthaaljaar is de nood aan ondersteuning en verdere begeleiding groot. Deze problemen
zouden in zeker mate kunnen worden opgelost door extra ondersteuning op verschillende
vlakken, zowel in als buiten de klas (Ramaut, 2002; Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx, 2006).
Zowel de onthaalleerkrachten, de reguliere leerkrachten als de ex-OKAN’ers zelf, signaleren
deze grote nood aan ondersteuning (Sterckx, 2006). Naast ondersteuning hebben de
leerlingen, nog meer dan de ‘reguliere’ leerlingen, nood aan een veilig klasklimaat en een
krachtige leeromgeving (Ramaut, 2002; Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx, 2006). Ze verlaten
immers het ‘veilige nest’ dat de OKAN-klas voor hen is, en komen terecht in een nieuwe klas
met nieuwe regels en gewoonten (OKAN-team HIVSET, 2004).
De vervolgschool moet zich dus bewust zijn van de noden van deze leerlingen. De
leerkrachten moeten hen ondersteunen en begeleiden, en kunnen hierbij de nodige
ondersteuning krijgen van het CLB (Netoverschrijdende CLB-werkgroep Anderstalige
Nieuwkomers, 2006). De school moet onderzoeken hoe ze met de zorgvraag van de
leerlingen kan omgaan. In het zorgbeleid moet dus aandacht besteed worden aan de ex-
OKAN’ers (OKAN-team HIVSET, 2004).
23
2.5 Ondersteuningsmiddelen bij de doorstroming
Bij alle nieuwkomerprogramma’s lijkt de doorstroming vaak stroef te verlopen, zoals
bijvoorbeeld blijkt uit onderzoek van Sterckx en Gysen (2006), CED-groep (2009), Feinberg
(2000), Munoz & Clavijo (2000), Cré (2002), et cetera. Voor de leerlingen is het ook vaak een
moeilijk moment, omdat ze vanuit hun veilige klas, naar een nieuwe school, een nieuwe
studierichting moeten. Daarom zijn er verschillende hulpmiddelen gezocht om dit proces
vlotter te laten verlopen. Eerst wordt beschreven hoe dit probleem op internationaal niveau
te lijf wordt gegaan. Daarna wordt gekeken naar het belangrijkste Vlaamse initiatief: de
vervolgschoolcoach.
2.5.1 Internationaal
Vele Amerikaanse ‘newcomer programs’ zijn een onderdeel van een reguliere school. Hierbij
is de doorstroming naar een nieuwe klas meestal gemakkelijker dan wanneer de leerlingen
naar een nieuwe school moeten (Boyson & Short, 2003; Friedlander, 1991). In sommige
scholen schakelen de leerlingen stapsgewijs over naar de nieuwe klas of krijgen ze de
mogelijkheid hun nieuwe klas een paar keer te observeren. In andere programma’s zijn er
leraren die zowel in de nieuwkomerprogramma’s als in de reguliere klas lesgeven om het
overgangsproces makkelijker te laten verlopen (Boyson & Short, 2003). In dat geval is er een
goede samenwerking tussen de leraren uit de nieuwkomerprogramma’s en het lerarenteam
in de reguliere klas. Ook kunnen de leerlingen uit beide klassen soms al verschillende
activiteiten samen doen (Boyson & Short, 2003; Friedlander, 1991).
Voor de leerlingen die doorstromen naar een externe school is de doorstroming vaak niet zo
vanzelfsprekend. Zij hebben extra ondersteuningsmiddelen nodig zodat ook hun
doorstroming vlot kan verlopen. Zo helpt de school vaak met het oriënteren van de
leerlingen naar een nieuwe richting, en bezoeken ze dikwijls de reguliere scholen al eens
samen. Hiervoor worden op sommige scholen ‘guidance counselors’ aangesteld. Deze
‘raadgevers’, die vaak meertalig zijn en op de hoogte van de cultuur van de leerlingen,
organiseren de schoolbezoeken en helpen de leerlingen een gepaste school te vinden, al
naargelang hun noden en interesses. Heel soms blijven deze raadgevers nog ondersteuning
bieden in het jaar na de doorstroming, maar dit is zeldzaam. Soms wordt deze taak door de
leerkrachten zelf uitgevoerd, of soms door een heel team: de leerlingen, leerkrachten,
ouders, … (Boyson & Short, 2003; Short, 1998). Aangezien het hoofddoel van de
nieuwkomerprogramma’s is om de leerlingen voor te bereiden op een succesvolle
schoolloopbaan in het regulier onderwijs, ‘Engels als tweede taal’-programma’s of
tweetalige programma’s, is de doorstroming cruciaal, vooral als de leerlingen van school
veranderen. Het is dus belangrijk dat deze leerkrachten en/of raadgevers de leerlingen
helpen om hun lessenroosters goed te plannen en het overzicht te behouden op het
doorstromingsproces (CCSO, 2003).
De raadgevers helpen enerzijds met de doorstroming naar de nieuwe school, maar heel vaak
helpen ze de leerlingen en hun families ook met het vinden van de nodige sociale en
gezondheidsvoorzieningen (CCSSO, 2003).
De leerlingen krijgen soms ook de mogelijkheid om, voordat ze het nieuwkomerprogramma
echt verlaten, al een paar lessen mee te volgen in een reguliere school (Short, 1998). Bij
24
sommige programma’s probeert men ook een ‘buddy’ te vinden in de school waarin de
leerlingen doorstromen, zodat de leerlingen op de school nog voldoende ondersteuning en
hulp krijgen. De ‘buddy’ is een leerling die zelf ook een nieuwkomerprogramma heeft
gevolgd. Ondersteuning probeert men soms ook door nog een aantal vergaderingen,
mentorsessies, e.d. te organiseren in het eerste trimester in het regulier onderwijs (Boyson
& Short, 2003; Short, 1998). Daarnaast proberen de nieuwkomerprogramma’s vaak tegen
het einde van het jaar hun lessen te organiseren volgens de structuur van het regulier
onderwijs. Op die manier is de aanpassing aan de schoolse mentaliteit minder groot (Boyson
& Short, 2003).
Vaak is het zo dat het nieuwkomerprogramma een onderdeel is van een continuüm aan
diensten in het ondersteuningsprogramma van een minderjarige nieuwkomer. Na het
nieuwkomerprogramma stroomt de jongere dan door naar een klas van een hoger niveau, of
naar een andere vorm van aangepast onderwijs, bijvoorbeeld tweetalige klassen (Short,
2008). In Nederland is er slechts één onderzoek uitgevoerd naar de ondersteuningsmiddelen bij de
doorstroming van de anderstalige nieuwkomers naar het regulier onderwijs. Aangezien elke
ISK verschillend is, en er geen algemene maatregelen zijn die elke school moet toepassen,
verloopt de doorstroming op elke ISK anders. Er zijn dus eigenlijk zoveel maatregelen als er
ISK’s zijn. Er worden enkele voorbeelden gegeven van middelen die in verschillende ISK’s in
Nederland worden toegepast. Meer informatie is te vinden in het onderzoek van de CED-
groep (2009).
In verschillende internationale schakelklassen krijgen de leerlingen de mogelijkheid om voor
hun doorstroming al eens op stage te gaan in een reguliere klas. Op één school is het zelfs zo
dat de leerlingen in verschillende richtingen eens les gaan volgen, zodat ze een betere keuze
kunnen maken over welke richting ze willen volgen. Bij deze keuze krijgen de leerlingen vaak
begeleiding. In verschillende scholen worden er tests afgenomen (over hun taalniveau, hun
interesses,…) om de leerlingen een beter advies te kunnen geven op het einde van het jaar.
Dit advies wordt vaak door een multidisciplinair team gegeven. Sommige scholen stellen ook
een doorstroomdossier op dat wordt meegegeven aan de vervolgschool. Ook worden er
soms extra taallessen en bijlessen voorzien, zodat de leerlingen, eens ze doorgestroomd zijn,
nog steeds op hulp van hun ISK kunnen rekenen. Om te weten te komen hoe de leerlingen
het er nu eigenlijk vanaf brengen in hun vervolgschool, organiseren sommige ISK’s een
terugkomdag. Op deze dag komen de ex-ISK’ers terug naar hun klas en kunnen ze hun
ervaringen met elkaar delen. Sommige ISK-scholen zorgen voor een tussenstap tussen de ISK
en de vervolgschool. Ze organiseren een ‘doorstroomklas’. In deze klas krijgen de leerlingen
al les zoals in het regulier onderwijs, maar wel met nog extra ondersteuning van het
Nederlands (CED-groep, 2009).
Hoewel alle scholen hun ISK redelijk vrij mogen invullen, bestaat er wel een landelijk
steunpunt voor het onderwijs aan nieuwkomers: de Landelijke Onderwijs Werkgroep voor
Asielzoekers en Nieuwkomers (LOWAN). Deze organisatie wordt gefinancierd door het
ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en heeft contacten met de meeste
scholen die het onderwijs aan de nieuwkomers verzorgen en met verschillende organisaties
die van belang zijn voor deze vorm van onderwijs. LOWAN biedt ondersteuning aan het
onderwijsveld door middel van voorlichting, advies en deskundigheidsbevordering. Dit doen
ze in de vorm van studiedagen en innovatieve projecten. De werkgroepen van LOWAN
25
(zowel voor primair als voortgezet onderwijs), worden gevormd door vertegenwoordigers
vanuit het onderwijsveld (LOWAN, 2011).
2.5.2 Vlaanderen: de rol van de vervolgschoolcoach
Net als in verschillende andere landen wordt ook in Vlaanderen aandacht besteed aan de
doorstroming van de anderstalige nieuwkomers uit hun nieuwkomerprogramma, in dit geval:
de OKAN-klas. Heel veel van de initiatieven zijn gelijkaardig aan die in het buitenland, maar
in Vlaanderen zijn al deze zaken de verantwoordelijkheid van één persoon, namelijk de
vervolgschoolcoach.
Sinds 1 september 2006 krijgen leerlingen die vanuit de OKAN-klassen doorstromen naar het
regulier onderwijs extra ondersteuning. Scholengemeenschappen met een onthaalklas
krijgen hiervoor extra uren-leraar (AGODI, 2010; Schooldirect, 2007; Vandenbroucke, 2006).
Om een adequate ondersteuning te kunnen bieden aan de jongeren is het belangrijk dat
reguliere scholen die de ex-OKAN’ers opnemen, contact hebben met de onthaalklas. Op die
manier kan er informatie verkregen worden over de leerlingen en kunnen de reguliere
leerkrachten ondersteund worden. Het is belangrijk dat de specifieke expertise van de
onthaalklas wordt doorgegeven en dat de reguliere school leert inspelen op de noden van de
anderstalige nieuwkomers (Schooldirect, 2007). Een belangrijke rol hierin speelt de
vervolgschoolcoach. Dit is een beleidsmaatregel die tegelijkertijd met de extra
ondersteuning in het schooljaar 2006-2007 in werking is getreden (Universiteit Antwerpen.
Instituut voor Onderwijs- en Informatiewetenschappen, onderzoeksgroep OzON, 2008;
Vandenbroucke, 2006). De vervolgschoolcoach is verantwoordelijk voor de ondersteuning in
functie van de doorstroming van de leerlingen naar het regulier onderwijs. Hieronder valt de
begeleiding van de reguliere leerkrachten en ook de ondersteuning aan de anderstalige
nieuwkomers na hun doorstroming (Onderwijs Vlaanderen, 2010a; Ramaut & Sterckx, 2003;
Sterckx & Gysen, 2006; Vandenbroucke, 2006; VISO, 2009).
Sommige onthaalscholen organiseren tijdens het onthaaljaar al ‘luister- of snuffelstages’.
Hierbij kunnen de anderstalige nieuwkomers een aantal lessen volgen in een reguliere klas.
Op deze manier krijgen de anderstalige nieuwkomers zelf een beter beeld van de
moeilijkheden waarmee ze het volgende jaar zullen geconfronteerd worden en van de
studierichting die hen het meeste interesseert. Ook worden er zo al contacten gelegd met de
vervolgschool en leren de leerkrachten van de vervolgschool al omgaan met de anderstalige
nieuwkomers (Onderwijs Vlaanderen, 2010a; Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx & Gysen,
2006; VISO, 2009). Sommige leerlingen kunnen ook al, met oog op de doorstroming naar het
regulier onderwijs, een vak volgen dat niet in het studieaanbod van de onthaalschool is
opgenomen, maar in een andere school van de scholengemeenschap, of zelfs van een
andere scholengemeenschap (Onderwijs Vlaanderen, 2010a). Al deze zaken zijn de
verantwoordelijkheid van de vervolgschoolcoach.
De vervolgschoolcoach hangt af van de onthaalschool, maar blijft in het jaar na het OKAN-
jaar als vertrouwenspersoon voor de ex-OKAN’ers in de vervolgschool beschikbaar. De
leerlingen kunnen dan enkele uren per week, of soms ook na de lesuren, uitleg vragen over
lesinhouden of opdrachten die ze op school moeten afwerken. De vervolgschoolcoach kan
26
ook voor een vlottere communicatie zorgen met ouders (Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx &
Gysen, 2006). Ook leerkrachten en directie worden ondersteund (Onderwijs Vlaanderen,
2010c; VMC, 2009d).
3 Probleemstelling en doelstellingen
Uit de literatuur blijkt dat de doorstroming van de anderstalige nieuwkomers van de OKAN-
klas naar het regulier onderwijs niet altijd van een leien dakje loopt. Wanneer anderstalige
minderjarige nieuwkomers na hun jaar in de OKAN-klas proberen aan te sluiten bij het
regulier onderwijs is dat niet vanzelfsprekend. Net zomin het vanzelfsprekend is als onthaal-
of vervolgschool deze jongeren op gepaste wijze te begeleiden.
Daarom werd in 2006 besloten dat de ex-OKAN’ers ook na hun onthaaljaar nog begeleiding
zouden krijgen. Dit door een vervolgcoach/ vervolgschoolcoach, voor wie de
scholengemeenschappen met onthaalonderwijs vanaf september 2006 extra lestijden
kregen.
Aangezien er nog niet veel onderzoek is verricht naar de doorstroming van ex-OKAN’ers in
het secundair onderwijs in Vlaanderen, werd een onderzoek opgezet om deze doorstroming
op te volgen. Hierbij werd speciale aandacht besteed aan de rol van de vervolgschoolcoach.
Deze functie bestaat nog niet lang en vanuit het veld rijst de vraag naar een evaluatie (en
aanbevelingen voor betere praktijken) van deze rol.
Via dit onderzoek wordt ten eerste getracht een bijdrage te leveren aan het
wetenschappelijk onderzoek omtrent de OKAN-klassen en de ‘nieuwe’ rol van de
vervolgschoolcoach. Er zijn reeds enkele onderzoeken verricht rond de doorstroming van
anderstalige nieuwkomers, maar naast het weergeven van cijfers is het een doel van dit
onderzoek dieper in te gaan op de belevingen en ervaringen van de jongeren, en hun
algemene welbevinden. Daarnaast zal ook getracht worden via dit onderzoek een dieper
inzicht te verwerven in de specifieke situatie van de bevraagde jongeren, eerder dan een
generaliseerbare analyse te beogen die geldt voor elke anderstalige nieuwkomer. Tenslotte
wordt er vooral beoogd een bijdrage te kunnen leveren aan de praktijk en het beleid van de
OKAN-klassen en de rol van de vervolgcoach.
Vanuit de probleemstelling werden enkele onderzoeksvragen geformuleerd.
- Hoe verloopt de doorstroming van de ex-OKAN’ers naar het regulier onderwijs?
- Hoe ervaren de jongeren deze doorstroming? Hoe ervaren ze het regulier onderwijs?
- Wat is de rol van de vervolgschoolcoach bij de doorstroming?
- Hoe ervaren de jongeren de hulp die ze krijgen van de vervolgschoolcoach?
- Hoe ervaren de reguliere leerkrachten en de OKAN-leerkrachten de hulp van de
vervolgschoolcoach?
- Op welke manieren wordt er in de vervolgschool, zowel op klas- als schoolniveau,
ondersteuning geboden aan de ex-OKAN-leerlingen?
27
- Op welke manieren zou de ondersteuning en begeleiding van de OKAN-leerlingen
kunnen verbeterd worden?
4 Methode
In dit onderdeel wordt het onderzoeksopzet geschetst. Om te beginnen wordt dieper
ingegaan op het algemene kader waarin het onderzoek zich bevindt. Hier worden ook de
kwaliteitscriteria van het onderzoek beschreven. Daarna wordt een beeld gegeven van de
onderzoekssetting en de participanten. Vervolgens worden de gehanteerde instrumenten,
de procedure van het onderzoek en tenslotte ook de data-analyse vermeld.
4.1 Kwalitatief onderzoek
In het kwalitatieve onderzoek staat betekenisverlening centraal. Men wil meer te weten
komen over de betekenissen die mensen in het dagelijkse leven aan hun omgeving
toekennen en over de realiteit zoals die gedefinieerd, ervaren of geconstrueerd is door de
mensen (Maso, 1996; Wester, 2000). Gesprekken, gebaren en andere sociale acties zijn het
materiaal dat geanalyseerd wordt (Lindlof, 1995). Door middel van kwalitatief onderzoek wil
men een dieper begrip krijgen van de sociale fenomenen (Silverman, 2001). De onderzoeker
wil een beeld krijgen van de gezichtspunten van de deelnemers. Hiertoe moet de
onderzoeker de wereld kunnen zien zoals zijn participanten deze zien. Hij moet deze wereld
dus reconstrueren. Een belangrijk begrip in de kwalitatieve onderzoeksmethode is dus ‘role-
taking’: jezelf kunnen verplaatsen in de positie van de groep die je onderzoekt (Wester,
2000).
Om de betekenisverlening van de betrokkenen weer te geven moeten er dus gegevens
verzameld worden die deze betekenissen weergeven. Men moet dus komen tot
onderzoeksmateriaal waarin de betekenisverlening in de taal van de participanten wordt
weergegeven (Wester, 2000). Voor het onderzoek is de relatie tussen de begrippen en de
gegevens die zullen verzameld worden open, deze moet net door middel van het onderzoek
aangetoond worden. De onderzoeker moet dus trachten een zo breed mogelijk contact met
de werkelijkheid die hij zal onderzoeken te hebben. Het onderzoek moet ervoor zorgen dat
de onderzoeker met alle aspecten van die werkelijkheid kennismaakt. Kwalitatief onderzoek
betekent dus een open onderzoeksontwerp, zodat de onderzoeker zijn voorlopige inzichten
in een rechtstreeks contact met de werkelijkheid op verschillende wijzen kan toetsen en
uitwerken (Wester, 2000).
Kwalitatieve gegevens zijn gedetailleerde, natuurlijke, concrete, niet-metrische
beschrijvingen van mensen en gebeurtenissen, die verkregen zijn van directe observaties,
interviews, case studies, historische geschriften of de geschriften van de deelnemers. De
onderzoeker gebruikt in de analyse ervan geen expliciet waarnemings- of coderingsschema
(Wester, 1987). Bij het verkrijgen van de gegevens wordt veel ruimte gelaten aan de
28
respondenten. Het is diepgravend, contextueel en holistisch onderzoek. De respondenten
worden waargenomen in hun alledaagse omstandigheden (Cambré & Waege, 2001).
Volgens Wester (2000) zijn er drie globale hoofdvormen van kwalitatief onderzoek te
onderscheiden: de etnografische studie, de kwalitatieve survey en de gevalsstudie of case
study.
De etnografische studie heeft betrekking op het reconstrueren van een cultuur. Men voert
een participerend onderzoek uit met een beschrijvend karakter. De onderzoeker zal dus
langdurig deelnemen aan de leefwereld die hij wenst te onderzoeken om kennis op te doen
over alle situaties. Hierbij zal hij meerdere methoden van dataverzameling toepassen.
De kwalitatieve survey is gericht op gefundeerde theorie- of begripsontwikkeling. Dit
gebeurt door het vergelijken van een groot aantal gevallen. Kenmerkend voor dit soort
onderzoek is dat er meestal één waarnemingsmethode centraal staat (Wester, 2000).
Het onderzoek dat verder beschreven zal worden is een case study, dit soort onderzoek
heeft als doel een diagnose of evaluatie te maken van een specifieke situatie. De
onderzoeker focust zich hierbij op een concreet probleem en een concreet onderzoeksgeval
dat tijdens zijn natuurlijk functioneren onderzocht wordt (Wester, 2000). Men wil dus een
overzichtelijk sociaal systeem of proces beschrijven. De sociale interacties tussen de
deelnemers, hun denkkader (de manier van denken en praten) en de wisselwerking
daartussen staat hierbij centraal. De case study is vooral geschikt voor exploratief of
beschrijvend onderzoek (Baarda & De Goede, 1992).
Het onderzoek wordt gestuurd door uitgewerkte theoretische en substantieve inzichten, ook
al moet de situatie zelf nog in kaart worden gebracht. De waarnemingen van de onderzoeker
worden verricht bij elementen van de case waarover het onderzoek handelt
(deelorganisaties, afdelingen, personen) en andere eenheden die met de case in verband
staan (Wester, 2000). Bij dit onderzoek heeft dit dus betrekking op de jongeren die vorig
schooljaar in de OKAN-klas zaten, en begin dit schooljaar zijn doorgestroomd naar het
regulier onderwijs. Zij vormen de elementen van de case. Hun leerkrachten van de OKAN-
klas, de leerkrachten van de reguliere klas en de vervolgschoolcoaches vormen hierbij
eenheden die met de case in verband staan.
Het aantal onderzoekseenheden is bij een case study in de regel niet zo groot. Ook het
aantal kenmerken waarover gegevens worden verzameld is eerder beperkt (Baarda & De
Goede, 1992). Ook Maso (1996) stelt dat er geen nood is aan een grote random sample, het
doel is om aspecten te ontdekken die verschillend zijn. Het gaat hier dus niet om de
kwantiteit, maar om de kwaliteit van het onderzoek.
De onderzoeker verzamelt deze gegevens door gedurende een langere periode in het ‘veld’
aanwezig te zijn. Zo kan het verloop van processen goed in kaart worden gebracht en kan
men het sociale proces proberen verklaren. De onderzoeker heeft daarbij direct contact met
zijn onderzoekseenheden. Er zijn verschillende manieren waarop dit concreet tot uitvoering
kan worden gebracht. De belangrijkste methoden zijn een participerende observatie en een
open interview (Baarda & De Goede, 1992).
29
4.1.1 Semi-gestructureerde interviews
Baarda en De Goede (1992) stellen dat, wanneer het om kennis, houdingen, attitudes of
opinies gaat, een interview de voorkeur geniet. Aangezien in dit onderzoek de ervaringen
van de ex-OKAN’ers, de OKAN-leerkrachten, vervolgleerkrachten en vervolgschoolcoaches
bevraagd werden, werd geopteerd voor het gebruik van een interview.
Verschillende auteurs stellen dat het interview een soort van sociale interactie is, waarbij de
ene persoon (de interviewer) verbaal informatie wil verkrijgen van de andere persoon (de
respondent) en dit met een bepaald doel in gedachten (Babbie, 1998; Lindlof, 1995; Maso &
Wester, 1996).
In een interview kan rekening gehouden worden met de context en de expressiviteit van het
taalgebruik van de respondent. Het biedt de mogelijkheid voor de interviewer en de
respondent om samen over de betekenis van onderzoeksobjecten te onderhandelen. Het
interview kan gaan over een hele range van topics die door de interviewer zijn geselecteerd.
Het gesprek is in het voordeel van de interviewer, deze heeft een grote controle over de
respondenten. Hij stuurt het gesprek in de gewenste richting door het stellen van vragen. De
respondent heeft ook wel enige controle in het interview, hij kan immers onderhandelen
over de topics, de processen en de uitkomsten (Lindlof, 1995). Maso en Wester (1996)
stellen dat de interviewer moet proberen dat er een ‘standaard stimulus’ is, op die manier
krijgt elke respondent eenzelfde stimulus aangeboden en zo wordt de mogelijkheid
geëlimineerd dat er verschillende antwoorden voortvloeien uit verschillende
interviewsituaties. Op die manier kan er objectiviteit gegarandeerd worden.
Smaling (1996) stelt dat het kwalitatief onderzoek ook objectief is in die zin dat het recht
doet aan het object dat bestudeerd wordt. Er moet gezorgd worden voor empowerment van
de respondent en voor een contextualisering van het interview. Met dit laatste wordt
bedoeld dat de interviewer rekening kan houden met de persoonlijke, raciale, etnische,
sociale, politieke en culturele context van het interview, alsook met de uniekheid van de
geïnterviewde, vooral wanneer het interview plaatsvindt in een natuurlijke situatie. Met
empowerment bedoelt men dat de respondent de volgorde, herformulatie en interpretatie
én ook zijn eigen persoonlijke antwoorden van de vragen kan beïnvloeden. De geïnterviewde
kan ook de contextuele betekenissen verhelderen (Smaling, 1996). Het onderzoek zou op die
manier moeten georganiseerd worden dat verschillende respondenten, die eenzelfde soort
ervaring hebben gehad, hun verhaal onafhankelijk van elkaar aan de interviewer vertellen.
Door het vergelijken van deze verhalen en de respondenten dan vragen de verschillen te
verhelderen, krijgt de interviewer een duidelijk beeld van de situatie die hij onderzoekt
(Maso & Wester, 1996).
Een half-gestructureerd interview (semi-gestructureerd interview) is een mengvorm van
losse en vaste vragen. Bij de losse vragen zijn eigen variaties en tussenvragen mogelijk
(Schuyten, 2004). Het werken met losse vragen is goed voor complexe en diverse
problematieken. Er wordt vaak gewerkt een zogenaamde topiclijst. Dit wil zeggen dat de
onderwerpen van tevoren vastliggen (im- of expliciet), maar de juiste vraag- en
antwoordformulering nog niet. Als interviewer is het daarom belangrijk om telkens een
volgend topic aan te brengen, in een logische volgorde, rekening houdend met het verloop
van het gesprek. De topics kunnen dus veranderen van gesprek tot gesprek, terwijl de
onderzoeker bezig is met het interview. Er komen soms punten bij, soms gaan er punten af
30
(Baarda & De Goede, 1992; Cambré & Waege, 2001). Om deze reden zal het onderzoek dat
hier beschreven wordt beginnen met een ‘test-interview’. Dit interview wordt vervolgens
nagelezen door enkele actoren in het veld en op basis van hun bemerkingen aangepast. Op
die wijze ontstaat een definitieve lijst van aandachtspunten die in het onderzoek zeker aan
bod zullen komen.
Bij diepte-interviews heeft men vaak een relatief kleine selectie van respondenten (Cambré
& Waege, 2001). Hoeveel personen er precies in het kwalitatief onderzoek betrokken
moeten worden, hangt af van de probleemstelling en de doelstellingen van het onderzoek
(Wester, 1987). Dit wordt ook door Cambré en Waege (2001) aangehaald. Zij stellen ook dat
men interviews moet afnemen tot het saturatiepunt bereikt is. Dit is het punt waarop
verdere interviews geen of weinig toevoegende informatie aanbrengen. Er bestaan echter
geen standaardregels voor het aantal respondenten.
4.1.2 Kwaliteitscriteria van kwalitatief onderzoek
Betrouwbaarheid
Wanneer het gaat over de betrouwbaarheid van het onderzoek wordt de vraag gesteld of er,
indien het onderzoek opnieuw zou worden uitgevoerd, met dezelfde procedures en dezelfde
omstandigheden, opnieuw dezelfde resultaten zouden verkregen worden (Babbie, 1998;
Hutjes, 2000). De onderzoeksresultaten zijn dus niet (of toch zo min mogelijk) afhankelijk
van toevalligheden (Baarda & De Goede, 1992). Er zijn een aantal factoren die de
betrouwbaarheid nadelig kunnen beïnvloeden, onder andere: de situatie, de respondent zelf,
de interviewer en de vragenlijst. Bij het uitvoeren van het onderzoek zal het dus belangrijk
zijn hier rekening mee te houden, want de controle van de betrouwbaarheid bepaalt de
waarde van de gegevens (Baarde & De Goede, 1992). Aangezien elk interview door dezelfde
onderzoeker werd afgenomen, werd op die manier getracht de betrouwbaarheid zo hoog
mogelijk te houden. Er werd per groep respondenten telkens dezelfde leidraad gevolgd, en
op dezelfde manier gereageerd op de antwoorden van de respondenten. Ook ging het
interview altijd door in een rustige setting, zonder veel afleidingen voor de respondenten.
Validiteit
Hutjes (2000) stelt dat men zich bij validiteit de vraag stelt of wat in het onderzoek
vastgesteld werd, werkelijk ook is wat we wilden vaststellen. Of anders gesteld: meten we
echt wat we denken te meten (Baarda & De Goede, 1992; Babbie, 1998). De validiteit is
vooral een probleem als datgene wat men wil meten een abstract en complex begrip is. Het
zal dus belangrijk zijn om na te gaan in hoeverre de vragen in het interview valide zijn
(Baarda & De Goede, 1992). Door de interviewleidraden te laten nakijken door de OKAN-
coördinator van het Vrij Instituut voor Secundair Onderwijs Gent (VISO) en de medewerkers
van het Centrum voor Taal en Onderwijs, werd in dit onderzoek tegemoet gekomen aan het
criterium van de validiteit.
31
4.2 Onderzoekssetting en participanten
Het zoeken van leerlingen die wilden deelnemen aan het onderzoek, werd beperkt tot
leerlingen die vorig schooljaar in VISO Gent in de OKAN-klas zaten. VISO Gent startte in het
schooljaar 1999-2000 met OKAN-onderwijs.
De leerlingen volgen er les in verschillende niveauklassen, die aangeduid worden aan de
hand van kleuren. De ‘rode klas’, is de instroomklas. Van daaruit gaan de leerlingen,
afhankelijk van hun niveau, door naar een andere klas. ‘Geel’ is de klas voor de zwakke
leerlingen (vaak analfabeten, leerlingen die naar het Buitengewoon Onderwijs zullen gaan,…).
‘Wit’ is de klas waar leerlingen inzitten die minder gemotiveerd zijn. Daarnaast zijn er nog de
klassen ‘oranje’, ‘groen’ en ‘blauw’, hier gerangschikt in stijgende volgorde van niveau.
De oriëntering van de leerlingen naar een vervolgschool/-klas verloopt voor alle OKAN-
leerlingen op dezelfde wijze. Gedurende het OKAN-jaar heeft elke leerling gemiddeld vier à
vijf gesprekken met zijn of haar vervolgschoolcoach. Tijdens deze gesprekken wordt gepeild
naar de interesses van de leerlingen. De vervolgschoolcoaches gaan ook op huisbezoek om
kennis te maken met de ouders, hen informatie te verschaffen en ook naar hun
verwachtingen over hun kind te peilen. Tijdens het jaar worden door de
vervolgschoolcoaches de nodige documenten van de leerlingen verzameld, en krijgt men van
het ministerie van onderwijs een ‘gelijkwaardigheid van scholing’: afhankelijk van de
scholing die de leerlingen in hun land van herkomst gekregen hebben, krijgen ze een attest
met daarop in welke graad in het Vlaamse onderwijssysteem ze mogen instromen. De
leerlingen worden in de OKAN-klassen ook in verschillende niveaugroepen geplaatst, hierin
kunnen ze makkelijk verschuiven, naargelang de vorderingen op vlak van Nederlands en hun
medewerking. Bij sommige leerlingen neemt het CLB ook enkele tests af (bijvoorbeeld een
schoolvorderingstest). Rond april gaan de leerlingen uit de hoogste niveaugroepen op
‘snuffelstage’. Tijdens deze stage volgen ze gedurende twee weken lessen in de klas waar ze
volgend jaar eventueel naar zullen doorstromen. Deze stage wordt achteraf met de
vervolgschoolcoach uitgebreid besproken. Op basis van al deze factoren wordt op het einde
van het jaar, in de doorstromingsklassenraad, een advies geformuleerd. Hierbij zijn de
leerkrachten, de ouders, de vervolgschoolcoach, de OKAN-coördinator en het CLB betrokken.
Het advies is niet bindend. De leerling kan zelf nog volledig beslissen welke richting hij in
welke school wil volgen.
Wanneer een leerling is doorgestroomd, proberen de vervolgschoolcoaches zo snel mogelijk
contact te leggen met iemand van de vervolgschool. Ze geven een heel dossier mee met
verschillende informatiebronnen: de brochure van VISO; bladwijzers voor de leerkrachten
met daarop tips ter ondersteuning; uitleg over de leerling zelf en de reeds afgelegde
schoolloopbaan; een voorbeeld van een begeleidingsplan; een document met
doorverwijzingen naar andere informatiebronnen (boeken, websites, andere
hulpinstanties,…); brochures met praktische tips rond schrijfvaardigheid, spreekvaardigheid,
talen, enzovoort; de bijlagen bij het vervolgdossier; een evaluatiedocument voor de
leerkrachten zelf; rapporten van de leerling; het gelijkwaardigheidsdocument; de
registratiefiche; de verslagen van de klassenraden;… De OKAN-klastitularis schrijft ook een
uitgebreid verslag over elke leerling. Daarin wordt besproken wat nog steeds knelpunten zijn,
wat de leerling al goed kan, hoe de attitude is,… Verder spelen deze leerkrachten geen
32
enkele verdere rol meer bij de begeleiding van de leerlingen, eens ze zijn doorgestroomd. De
vervolgscholen worden ook steeds uitgenodigd om langs te komen en een kijkje te nemen in
de OKAN-klassen, maar hierop gaan slechts weinig scholen in.
Samen met de OKAN-coördinator en de OKAN-vervolgschoolcoaches werden zes leerlingen
uitgezocht die bevraagd werden. Deze leerlingen vormen een diverse groep (op basis van
leeftijd, geslacht, land van herkomst, niveau in OKAN, richting in het regulier onderwijs,…).
Door deze diversiteit was het mogelijk een breder beeld te verkrijgen van de doelgroep,
hoewel veralgemenen nooit de bedoeling was. Bij de leerlingen werd voornamelijk bevraagd
hoe de overgang van de OKAN-klassen naar het regulier onderwijs voor hen verlopen is. Wat
verliep moeilijker of gemakkelijker? Wat hadden ze liever anders gezien? Et cetera. Hun visie
op de rol van de vervolgschoolcoach was hierbij belangrijk.
Naast de leerlingen werden ook hun vervolgschoolcoaches, hun OKAN-leerkrachten en hun
reguliere leerkrachten aan het woord gelaten.
Belangrijk in dit onderzoek is dat er een algemeen kader wordt gegeven van de leerlingen.
Het is belangrijk te weten wie ze zijn, welke richting ze gekozen hebben om na hun OKAN-
jaar te volgen, en hoe dit uiteindelijk verloopt. Om aan al deze factoren recht te doen, wordt
hieronder per leerling een korte beschrijving gegeven.
A. - 18 jaar - Filippijnen
A. is een Filippijns meisje dat gedurende 1,5 jaar in de OKAN-klas heeft gezeten. Ze eindigde
er in de hoogste niveaugroep, OKAN blauw. Zowel de beide leerkrachten als de
vervolgschoolcoach geven aan dat ze in het begin van het schooljaar - zowel in OKAN als in
het regulier onderwijs - heel erg stil en gesloten was, maar dat ze na een tijdje socialer en
opener werd. De OKAN-leerkracht omschrijft haar als een heel enthousiast en grappig meisje.
A. werd geadviseerd over te stappen naar HBO5, het Hoger Beroepsonderwijs. De
argumenten hiervoor waren vooral dat ze schoolmoe was en dat ze haar schoolloopbaan dus
zo kort mogelijk wilden houden, zodat A. snel op de arbeidsmarkt kon terechtkomen.
Aangezien ze A. naar het volwassenenonderwijs wouden sturen, heeft ze geen snuffelstage
gedaan tijdens haar OKAN-jaar. Onverwacht, en tegen het advies van de klassenraad in, ging
A. dan toch nog naar het secundair onderwijs, 5BSO Verzorging. Ze is al even gestopt met
school, aangezien ze moedeloos werd van het feit dat ze te weinig begreep in de lessen,
maar nu heeft ze de draad opnieuw opgepikt, en werkt weer gemotiveerd mee.
De OKAN-leerkracht en de vervolgschoolcoach geven beide aan dat ze denken dat A. wel zal
slagen, op voorwaarde dat ze genoeg moeite doet en ze zich voldoende inzet. De enige
reden waarom ze twijfelen of ze het wel zal halen, is omdat A. al redelijk oud is, en ze bang
zijn dat ze het niet zal volhouden. A.’s huidige klastitularis geeft aan dat ze in het begin niet
dacht dat A. het ging halen, omdat ze haar nog onvoldoende taalvaardig vond om te kunnen
volgen - een mening die A. zelf deelt. De titularis twijfelt er vooral aan of A. eigenlijk wel de
essentie van de lessen begrijpt. De klastitularis geeft ook aan dat ze denkt dat A. in de
Filippijnen eerder op ASO-niveau zou zitten.
33
E. - 13 jaar - Ghana
E. is een Ghanese jongen, die zijn OKAN-jaar eindigde in OKAN groen. Hij wordt door zijn
leerkrachten en de vervolgschoolcoach omschreven als een stille, introverte jongen, waar
men weinig vat op heeft. E. kreeg het advies naar 1A-proeftuin, in VISO Gent te gaan. Een
richting in de secundaire school - deel van dezelfde school waartoe OKAN behoort - waarin
de leerlingen extra ondersteuning krijgen voor Nederlands en wiskunde. E. had ook zijn
snuffelstage in deze richting uitgevoerd. Ze hebben deze richting geadviseerd omdat de
ouders grote verwachtingen hadden voor E., en omdat de leerkrachten en de
vervolgschoolcoach zijn leermogelijkheden hoog hadden ingeschat. Tegelijkertijd vond de
vervolgschoolcoach zijn Nederlands nog onvoldoende om mee te kunnen in het regulier
onderwijs, daarom werd hem de proeftuin aanbevolen. E. heeft dit advies echter niet
gevolgd en ging naar een school waar men weinig zorguren heeft, en hem dus ook amper
kon ondersteunen. Rond november is hij dan, na lang aandringen van de vervolgschoolcoach,
toch teruggekeerd naar VISO. De OKAN-leerkracht, de reguliere leerkracht en de vervolgschoolcoach zijn van mening dat E.
een A-richting zeker zou aankunnen, mits meer inzet van zijn kant. Alle drie geven ze aan dat
ze E. absoluut geen beroepsleerling vinden. Toch vrezen ze dat hij zijn jaar opnieuw zal
moeten doen, of naar een B-richting zal moeten gaan, aangezien hij niet gemotiveerd is en
geen inzet toont.
J. - 14 jaar - Letland
J. is een Lets meisje, dat gedurende een jaar in OKAN heeft gezeten. Ze ‘steeg’ hierbij van
OKAN groen naar OKAN blauw. Zowel de vervolgschoolcoach als de leerkracht uit OKAN
omschrijven haar als een sociaal meisje, dat goed geïntegreerd was in de groep. Door haar
huidige leerkracht wordt ze echter als gesloten en een beetje afstandelijk omschreven, al
zegt ze wel dat het begint te verbeteren. J. kreeg het advies om naar 1A-proeftuin in VISO
Gent te gaan, waar ze ook haar snuffelstage had gelopen. Dit advies kreeg ze omdat haar
vorderingen in het Nederlands nog onvoldoende waren om een ASO-richting te kunnen
volgen, en aangezien het CLB haar sterk had afgeraden ASO te volgen. De proeftuin was dus
een soort van compromis. J. heeft het advies echter niet gevolgd. Ze geeft zelf aan dat haar
ouders hebben gezegd dat ze naar een andere school moest gaan. Zelf wou ze eerst KSO
doen, maar haar ouders hadden haar verteld dat ze beter ASO zou volgen, omdat ze
daarmee nog ‘alle kanten uitkon’. J. had zich dan ingeschreven voor de richting 1 Latijn, maar
na de instaptoets van de reguliere school mocht ze geen Latijn volgen, maar moest ze tijdens
de lessen Latijn die haar medeleerlingen kregen, de taalklas doen. Haar huidige leerkracht
vindt niet dat J. op haar plaats zit in deze klas, aangezien ze de taal nog onvoldoende
machtig is. Ze vertelt dat ze J. door de eerste twee jaren zullen ‘doorsleuren’, om haar dan
toch door te verwijzen naar een TSO-richting. De vervolgschoolcoach noemt de beslissing
van de vervolgschool om J. taalklas te laten volgen terecht. Ze geeft aan dat J. het eventueel
wel zou aankunnen, moest haar studiehouding veranderd zijn tegenover in de OKAN-klas,
maar dat het sowieso toch heel moeilijk zou zijn. Voornamelijk omdat je bij Latijn heel veel
moet studeren, en ex-OKAN’ers die studietijd meestal beter in andere vakken investeren.
Deze mening wordt gedeeld door de OKAN-leerkracht.
34
O. - 15 jaar - Congo
O. is een Congolees meisje dat haar OKAN-jaar eindigde in OKAN oranje. Zowel tijdens het
OKAN-jaar als tijdens haar huidige schooljaar in het regulier onderwijs, is O. geëvolueerd van
een stil meisje naar een meisje met een eigen mening, dat naargelang het schooljaar vordert,
steeds meer openbloeit. Dit wordt door alle drie de actoren aangegeven. Er werd O. op het
einde van haar OKAN-jaar geadviseerd over te stappen naar 2BVL in VISO. Dit voornamelijk
omdat O. niet veel andere mogelijkheden had. Ze was al iets te oud om nog naar 1A te gaan,
en voor een hogere A-richting had ze geen gelijkwaardigheids-documenten gekregen. O. had
ook haar snuffelstage in BVL gevolgd, maar was er niet enthousiast over volgens de
leerkracht uit haar nieuwe klas. Zelf gaf O. ook aan dat ze niet erg blij was met de richting die
ze ging volgen. Ze had liever TSO of KSO gevolgd, en wou niet naar een BSO richting. Ze geeft
aan dat ze het nu wel al leuker vindt in haar nieuwe klas, maar toch liever volgend jaar een
andere richting uitwil. De vervolgschoolcoach bevestigt dat O. heel lang heeft getwijfeld
welke richting ze uit wou gaan, en geeft ook aan dat ze zelf niet weet of O. wel in de juiste
richting zit. Ze vindt O. - net als de reguliere leerkracht - zeker een beroepsleerling, maar
welke richting dan precies weet ze niet. O. heeft lang getwijfeld terug te gaan naar het
Franstalige onderwijs, waar ze vandaan kwam, maar heeft uiteindelijk toch beslist in VISO te
blijven.
Alle drie de betrokken actoren geven aan dat ze vinden dat O. op haar plaats zit, en zeker zal
meekunnen in 2BVL en dat ze ook zeker haar diploma daar zal kunnen behalen. Zowel de
OKAN-leerkracht als de reguliere leerkracht geven aan dat O. volgens hen voldoende
Nederlands spreekt om de richting te kunnen volgen. De vervolgschoolcoach nuanceert dit
enigszins. Ze zegt dat O. het wel voldoende kan om in VISO les te volgen, aangezien hier veel
ondersteuning wordt aangeboden, maar dat dit niet in iedere school zou lukken.
S. - 18 jaar - Bulgarije
S. is een Bulgaars meisje dat gedurende haar OKAN-jaar van OKAN rood naar OKAN groen is
gegaan. Door de vervolgschoolcoach en de OKAN-leerkracht wordt ze omschreven als
iemand die geëvolueerd is van een verlegen naar een heel sociaal en open meisje. Haar
huidige klastitularis vindt dat ze op sociaal gebied iets minder vaardig is. Ze heeft wel enkele
(Bulgaarse) vriendinnen, maar het contact met de andere medeleerlingen is eerder beperkt.
S. deed haar stage in BSO-Verkoop, maar maakte zelf aan de vervolgschoolcoach duidelijk
dat het niet ‘haar ding’ was. Er is haar geadviseerd om 3BSO te volgen, ze kon eventueel -
volgens haar gelijkwaardigheid - ook naar een 3A doorgestroomd zijn, maar de
vervolgschoolcoach gaf aan dat dit S.’ ambitie niet was. S. zelf vertelde ook dat ze heel blij
was met de richting die ze nu volgt, omdat ze mag studeren voor het beroep dat ze wil
uitoefenen. Alle drie de betrokken actoren geven aan dat ze zeker van S. verwachten dat ze
de richting zal aankunnen, en het goed zal volbrengen. Het enige wat volgens de
vervolgschoolcoach een hinderpaal kan zijn, is haar leeftijd. De reguliere leerkracht geeft aan
dat S. op vlak van Nederlands geregeld extra ondersteuning of uitleg nodig heeft, maar dat
ze die ook krijgt bij hen op school. De vervolgschoolcoach en de OKAN-leerkracht vonden het
Nederlands van S. ook voldoende om in 3BSO Haarzorg de lessen voldoende te kunnen
begrijpen.
35
V. - 17 jaar - Tsjechië.
V. is een Tsjechische jongen die gedurende een volledig schooljaar in de OKAN-klas heeft
gezeten. Hij zat in OKAN blauw- de hoogste niveauklas. Door de verschillende betrokken
actoren wordt hij omschreven als een stille en timide jongen, die een volwassen indruk geeft.
Ze vinden hem allemaal pienter en grappig. V. werd geadviseerd 3TSO te volgen, en hij heeft
dat advies ook gevolgd. De beslissing om elektromechanica te volgen was echter niet gekend
door de vervolgschoolcoach. V. had zijn snuffelstage in de hotel- en bakkerijschool gedaan.
Pas toen het nieuwe schooljaar reeds van start was gegaan, heeft ze vernomen dat hij de
richting elektromechanica volgt.
Zowel de vervolgschoolcoach als de OKAN-leerkracht geven aan dat ze vinden dat V. in een
richting zit die hij zeker aankan. Beide denken ze wel dat hij in zijn land van oorsprong ASO
zou gevolgd hebben. De belangrijkste reden waarom dit hier niet kan, is het feit dat hij niet
goed is in Engels en Frans, en dit in ASO belangrijke vakken zijn. Ook de leeftijd speelt hierbij
een belangrijke rol. Indien hij moest bijbenen voor Engels en Frans zou hij beter in een
tweede jaar terechtgekomen zijn, maar dan zou hij nog meer achterzitten op zijn
leeftijdsgenoten.
Hoewel de leerkracht van V.’s vervolgschool van mening is dat V. voldoende taalvaardig is
om de lessen goed te kunnen volgen, deelt V. zelf die mening niet.
4.3 Instrumenten
Voor elke groep respondenten werd een interviewleidraad opgesteld. Deze leidraad werd
gebaseerd op Sterckx (2006) en Matthijssen (1993), en werd nagekeken door de OKAN-
coördinator van VISO Gent en het Centrum voor Taal en Onderwijs.
Bij elke groep werden dezelfde topics bevraagd. Zo werden dezelfde fenomenen vanuit
verschillende perspectieven onderzocht. Dit wordt door Miles en Huberman (1994)
omschreven als triangulatie. Op die manier wordt de betrouwbaarheid van het onderzoek
vergroot.
Zoals eerder beschreven werd bij het onderzoek een semi-gestructureerd interview gebruikt.
Het feit dat de lijst met topics niet nauwgezet moest gevolgd worden was zeker nuttig bij de
ex-OKAN-leerlingen. Er waren grote niveauverschillen op het vlak van de Nederlandse taal
en de jongeren moesten voldoende kansen krijgen hun mening te formuleren (eventueel
soms met wat hulp om de juiste woorden/termen te vinden), hun verhaal te vertellen, etc.
Zo kon de interviewer op eigen initiatief ook doorvragen tot zij ervan overtuigd was dat de
vraag volledig beantwoord werd (Schuyten, 2004). Naast de formulatie was ook de
presentatie van de vragen niet noodzakelijk vooraf geformuleerd (Maso & Wester, 1996). De
interviews van de jongeren werden dan ook door verscheidene visuele stimuli ondersteund,
zodat het voor hen makkelijker was de vraag of het thema te begrijpen.
De verschillende leidraden kunnen in bijlage teruggevonden worden.
36
4.4 Procedure
Tijdens een studiebezoek in het schooljaar 2009-2010 aan de OKAN-klassen van VISO Gent
was er een eerste keer contact met de OKAN-coördinator, en werd besloten om een
onderzoek aan te vangen rond de doorstroming van de OKAN-leerlingen.
Samen met de OKAN-coördinator en de OKAN-vervolgschoolcoaches werd in december 2010
de diverse groep leerlingen samengesteld. De leerlingen die naar het secundair van VISO zijn
doorgestroomd werden door de vervolgschoolcoaches voorgesteld, en hierbij werd
mondeling een afspraak gemaakt op VISO zelf (O. & E.). Met de andere leerlingen werd
telefonisch contact opgenomen, en werd een afspraak gemaakt bij hen thuis (S., V. en A.), of
in de hoofdbibliotheek van Gent (J.).
De contacten met de OKAN-leerkrachten verliepen op VISO zelf, ook zij werden persoonlijk
voorgesteld door de vervolgschoolcoaches. De contacten met de reguliere leerkrachten
verliepen via e-mail. Hun gegevens werden verkregen via telefonische contacten met de
vervolgschool. De interviews gingen door bij de leerkrachten thuis of op de vervolgschool.
Alle interviews werden in februari en maart 2011 afgenomen. Ze werden - na goedkeuring
van de geïnterviewde - met een dictafoon opgenomen. Alle betrokkenen werden met een
kleine attentie bedankt voor hun medewerking.
4.5 Data-analyse
Elk interview werd letterlijk uitgetypt en eventuele belangrijke randfactoren of extra
informatie, voor of na het interview verkregen, werd erbij gevoegd. De uitgetypte interviews
kunnen op de cd-rom in bijlage worden teruggevonden.
In een eerste lezing werden de interviews volledig doorgenomen en op basis van de topics
van de interviews werden grote thema’s opgesteld. De verschillende antwoorden van alle
actoren werden per thema bij elkaar geplakt. Daarnaast werd ook per leerling alle informatie
bij elkaar gebracht. Dit om een zo volledig mogelijk beeld van elke leerling te verkrijgen.
Hierbij kregen de verschillende actoren kleurenlabels.
Daarna werden de verschillende antwoorden van alle actoren, per groep en in het algemeen,
met elkaar vergeleken, om op die manier een zo duidelijk mogelijk antwoord op de
onderzoeksvragen te verkrijgen. Hierbij werden de interviews niet meer in zijn geheel
gelezen, maar werd er enkel gefocust op de verschillende subcomponenten die per thema
bij elkaar waren gebracht.
Bij de verwerking van de interviews ging er ook voldoende aandacht naar het taalgebruik van
het onderzoek. Het was hierbij belangrijk de taal en de concepten die gebruikt werden te
laten aansluiten bij de leefwereld van de respondenten (Cambré & Waege, 2001).
Bij de beschrijving van de resultaten zal er geregeld gebruik gemaakt worden van citaten. Op
die manier wordt het geen afstandelijke, wetenschappelijke uiteenzetting, maar zal er
getracht worden de lezer veel dichter bij het geobserveerde veld te betrekken.
37
5 Resultaten
Hieronder zullen de belangrijkste thema’s en bezorgdheden die in de interviews naar voor
kwamen worden besproken. De perspectieven van zowel de OKAN-leerkrachten, de
reguliere leerkrachten, de vervolgschoolcoaches en de leerlingen zullen hierbij zoveel
mogelijk aan bod komen. Een eerste belangrijk resultaat hierbij is dat er een onderscheid
moet worden gemaakt tussen de leerlingen die naar een andere vervolgschool zijn
doorgestroomd, en de leerlingen die binnen VISO hun schoolloopbaan verder zetten. Zowel
voor de leerkrachten en de leerlingen maakt dit een belangrijk verschil. Hieraan zal dan ook
geregeld afzonderlijk aandacht worden besteed.
Vier van de zes leerlingen die werden bevraagd, vinden het in hun nieuwe klas minder leuk
dan in de OKAN-klas. De belangrijkste reden die daarvoor werd gegeven, is dat de
medeleerlingen veel leuker waren in de OKAN-klas. Ook de moeilijkheidsgraad in de nieuwe
klas speelt voor sommigen een rol.
“Ietsje minder leuk. Daar bij die mensen da’s meer grappig hé. Maar nu is da zo … die gasten die leven
hier al langer, die hebben domme manier om … humor te maken.” (V., 17 jaar, Tsjechië)
“Omdat in mijn klas heeft daar veel Bulgaars meisjes en zo. Van Bulgarije. [Lacht].” (S., 18 jaar,
Bulgarije)
“Das euhm. Das euhm van OKAN is leuker, want daar euhm, ni zoveel les. Gewoon Nederlands. En
diene nu is moeilijker.” (A., 18 jaar, Filippijnen)
Een andere leerling gaf aan dat ze niet kan kiezen tussen haar OKAN-klas en haar huidige
klas, omdat ze beide zo verschillend zijn.
“Maar ze zijn zeer verschillend en ik kan niet kiezen... Zeer verschillend.” (J., 14 jaar, Letland)
De laatste leerling zei dat hij zijn huidige klas leuker vond, omdat het er moeilijker is dan in
de OKAN-klas.
Twee van de zes leerkrachten die bevraagd werden, hadden nog geen ervaringen met OKAN-
leerlingen. Bij de andere leerkrachten varieerde de ervaring van een sporadische leerling (in
een ASO-school) tot de meerderheid van de leerlingen (in VISO zelf). In vier van de zes
scholen waarin leerlingen zijn doorgestroomd, is de meerderheid van de leerlingen van
etnisch-culturele minderheden, of van kansarme gezinnen, waardoor het niveau van de
klassen waar de leerlingen in terechtkomen sowieso al is aangepast.
5.1 Vervolgschoolcoach
De vervolgschoolcoaches nemen bij de doorstroming van de leerlingen contact op met de
vervolgscholen. Ze vertelden beide dat ze dit, indien ze weten waar de leerlingen naartoe
gaan, voor de start van het schooljaar proberen te doen. Bij de andere leerlingen moeten ze
eerst op zoek gaan in welke school ze les volgen.
38
“Dus in de loop van de maand proberen we iedereen wel terug te vinden die hier niet op hun plaats niet
meer zitten, hè.” (A.- vervolgschoolcoach)
Contacten van de vervolgleerkrachten met de vervolgschoolcoach. Alle leerkrachten die niet
in VISO Secundair lesgeven, gaven aan dat ze niet op voorhand ingelicht waren over de
komst van de OKAN-leerling. Bij drie van de vier is dit te wijten aan het feit dat de leerling
het advies van de vervolgschoolcoaches niet had opgevolgd. De leerkrachten gaven aan dat
ze daardoor geen tijd hadden om zich voor te bereiden op de komst van de OKAN-leerlingen.
Al gaven drie leerkrachten aan dat ze dit, door de gelijkaardige populatie op school of door
andere redenen, ook niet zouden gedaan hebben mochten ze het sneller geweten hebben.
Slechts één leerkracht vertelde dat ze zich niet kon voorbereiden omdat ze het laattijdig te
weten kwam.
“We hebben daar geen tijd voor gehad. De moment dat wij wisten dat zij ging komen, dat was eigenlijk,
ja, de laatste dag van het schooljaar zogezegd, van de vakantie. Dus eigenlijk hebben we ons daar niet
kunnen op voorbereiden.” (vervolgleerkracht van A.)
Diezelfde leerkracht vertelde ook dat haar directie zelf contact heeft opgenomen met de
OKAN-school om meer informatie te verkrijgen. Dit was op het moment dat de leerkrachten
merkten dat de leerling onvoldoende Nederlands sprak om de lessen te kunnen volgen. Bij
de andere vervolgscholen is het initiatief van de vervolgschoolcoach zelf gekomen.
De vervolgschoolcoaches geven aan dat het voor hen een grote frustratie is dat de
informatie die ze doorgeven de vervolgleerkrachten niet altijd bereikt. Vaak hebben ze
contacten met een coördinator, een pedagogische begeleider of iemand van het GOK-team,
maar in weinig gevallen met de vervolgleerkrachten zelf. In het beste geval kunnen ze op de
klassenraad komen en aan alle betrokken leerkrachten hun informatie doorgeven.
Uit de interviews met de vervolgleerkrachten die niet in VISO lesgeven kan inderdaad
worden afgeleid dat de informatie niet steeds tot bij de leerkrachten zelf raakt. Twee van de
vier leerkrachten hebben de vervolgschoolcoach zelf nooit gezien. Beide leerkrachten gaven
ook aan dat ze niet wisten hoe het OKAN-concept eigenlijk in elkaar zat. Eén van hen heeft
amper informatie gekregen over de OKAN-leerlingen. Enkel een mail met daarin wie de
OKAN-leerlingen in zijn klas zijn, maar dat zou hij op dit moment zelfs niet meer kunnen
zeggen. Ook op de klassenraad wordt er af en toe iets over vermeld.
“Maar ik heb wel eens een mail gehad, maar ja. Ik lees zo die mails iets vluchtiger, omdat dat voor mij
minder belangrijk is. Of prioritair, ik zal het zo zeggen, dan andere mail hé. Maar ik heb daar zeker
mails voor gehad, dat herinner ik mij. Waar dat ook allemaal op staat wie de OKAN-leerlingen zijn. En
euhm, ja. De klassenraad enz., daar wordt dat ook wel gezegd. Van kijk dat is een OKAN-leerling, dit en
dat.” (vervolgleerkracht van V.)
Zelf vindt hij het niet echt nodig meer informatie te hebben, en hij geeft aan dat -indien hij
het nodig zou hebben- hij het wel aan het GOK-team zou vragen. De vervolgschoolcoach gaf
over deze school ook aan dat ze enkel met de mensen van het GOK-team contacten heeft,
maar dat dit wel een goede samenwerking is, en dat ze heel veel informatie delen.
De andere leerkracht kreeg wel meer informatie. Ze gaf aan dat voornamelijk de directie
39
contacten had gelegd met de OKAN-klas, en dat er ook aangeboden was om persoonlijk
langs te komen. De leerkrachten gingen daar niet op in aangezien ze voldoende informatie
hadden door de papieren bundels. Veel informatie was het volgens deze leerkracht niet,
voornamelijk een paar pagina’s met tips, en verder informatie over het niveau van de
leerling in het land van herkomst, en het niveau van Nederlands.
“Ze hebben dat ook gezegd dat ze wel een keer wilden langskomen, we zijn daar toen niet op ingegaan
omdat we zoiets hadden van ’het loopt wel’. We hebben dan een paar tips gekregen waar we nu... ja,
niet direct bij stilgestaan hadden, die inderdaad wel beter zijn voor haar, en dat was voldoende.”
(vervolgleerkracht van A.)
De twee andere leerkrachten hadden wel kennisgemaakt met de vervolgschoolcoach, in
beide gevallen op de eerste klassenraad van het schooljaar. Eén van de leerkrachten was
niet echt tevreden met de hulp die ze had gekregen van de vervolgschoolcoach. Ze zei dat er
haar verschillende informatiebronnen beloofd waren tijdens de klassenraad, en dat ze daar
niets van had gezien. Enerzijds gaf ze wel aan dat ze hulp niet zou appreciëren, maar
tegelijkertijd wou ze toch meer informatie krijgen over de OKAN-leerling. Voornamelijk over
de achtergrond van de leerling, de prestaties tijdens het OKAN-jaar en rond de werking van
OKAN, had ze graag meer informatie gekregen. Ze gaf wel aan dat het zou kunnen dat die
informatie ergens op school te vinden is, maar dat ze ze zelf nooit heeft gekregen.
“Dus euhm… op dat vlak zeg ik, dat is het enige dat wij in feite van haar meegekregen hebben: een heel
grote promotiecampagne om haar hier toch te houden. En een paar tips die ze dan ging kopiëren, maar
die we dus niet gezien hebben.” (vervolgleerkracht van J.)
“Dus, ik weet niet of dat ze mij daar mee zou geholpen hebben [met meer ondersteuning]. Waar ze mij
wel zou mee geholpen hebben is met de nodige achtergrondinformatie. Dus eventueel de prestaties,
vakgebonden, of de aanpak, hoe zij… […] Daar hebben wij niets van gekregen.” (vervolgleerkracht van
J.)
Over deze school zegt de betrokken vervolgschoolcoach dat de samenwerking heel gesloten
verloopt.
De andere leerkracht, die de vervolgschoolcoach persoonlijk had ontmoet, was lovend over
de informatie die ze had gekregen. Er was haar persoonlijk meer uitleg gegeven over de
werking van OKAN, hoe de leerkrachten er met de leerlingen omgingen, over de
voorgeschiedenis van de leerling, wat de leerlinge al gedaan heeft in haar schoolloopbaan,
hoe het niveau van Nederlands is, … Daarnaast is er achteraf nog een e-mail doorgestuurd
met daarin meer concrete tips en ondersteuningsmiddelen, en ook de werking van OKAN
werd nog eens volledig uit de doeken gedaan. De leerkracht had niet de indruk dat ze nog
informatie tekort kwam om goed om te kunnen gaan met de leerling, en daarnaast gaf ze
ook aan dat er op school zelf voldoende begeleiding van het GOK-team beschikbaar is.
“Ik vond het vree tof dat ze dat gedaan hebben, dat ze ons meer uitleg komen geven zijn, dat we weten
welk, allé wie dat we in de klas krijgen. Dat vond ik vree tof. Maar meer informatie... Nee, er was
voldoende, ik had daar genoeg aan.” (vervolgleerkracht van S.)
Verloop samenwerking vervolgschool. De vervolgschoolcoaches gaven aan dat na één
ontmoeting, in het begin van het schooljaar, de begeleiding van de leerling en de
40
vervolgschool normaal gezien stopt. Enkel wanneer de school of de leerling zelf met vragen
naar de vervolgschoolcoach toe stapt, wordt er nog geholpen. Met twee van de vier
vervolgscholen is er nog geregeld contact. Bij één school is het zelfs zo dat de leerkrachten
op hun pedagogische studiedag de OKAN-klassen hebben bezocht. Door in interactie te gaan
met de vervolgschoolcoach hebben ze toen meer informatie vergaard voor hun eigen
werking rond ex-OKAN-leerlingen.
“Ja, dat is super hé. Dat is echt allé ja. Het feit dat leerkrachten ervoor kiezen op een pedagogische
studiedag om dan eens tot hier te komen, want die mensen zijn naar onze school, ze kunnen dat dan
ook eens gezien, allé ons publiek. Natuurlijk ons publiek is niet zoveel anders als het publiek van hun
school. Dus de mensen zijn het wel een beetje gewoon. Maar die ja, er is heel veel communicatie.” (K.-
vervolgschoolcoach)
In ieder geval nemen de vervolgschoolcoaches jaarlijks contact op met alle vervolgscholen
om hun leerlingen verder op te volgen. Vroeger was er meer dan één contact met de
vervolgscholen, maar door de grote instroom van leerlingen is dit voor de
vervolgschoolcoaches onmogelijk geworden. Ze hebben nu hun handen te vol met de
leerlingen die op dit moment nog in de OKAN-klas zitten, om de leerlingen die reeds zijn
doorgestroomd nog veel verder te begeleiden.
“Als ze zelf geen vraag stellen, of er komt geen vraag van de school, neen, want ja, ik heb ondertussen
al twee schuiven waar dat alles zo dicht tegen elkaar zit aan dossiers dus neen, ik kan dat gewoon niet.
Spijtig maar het gaat niet. Als iemand het mij vraagt doe ik het wel hè, op vraag ja… Dan merk je ook
dat iemand er moeite voor doet… Allé ja. Maar je kan niet… ja. Neen. Ik zou misschien wel willen
maar…” (K.- vervolgschoolcoach)
VISO Secundair. Bij de leerkrachten van VISO Secundair ligt de situatie iets anders. Ook bij
hen komt de vervolgschoolcoach op de eerste klassenraad wat uitleg geven over de
leerlingen. Alle informatie die de andere vervolgleerkrachten krijgen, hebben zij ook.
Daarnaast is er bij hen het voordeel dat ze met hetzelfde online netwerk werken als de
OKAN-klassen. Ze hebben dus onmiddellijk toegang tot alle dossiers van de leerlingen die
naar hun klas doorstromen. Er zijn ook veel meer informele contacten. De
vervolgschoolcoaches springen geregeld eens binnen tijdens de lessen om te zien hoe het
loopt met de leerlingen, en ze zijn ook altijd aanspreekbaar aangezien ze in hetzelfde
gebouw zitten. Ook met de OKAN-leerkrachten hebben de vervolgleerkrachten van VISO
geregeld informele contacten. De OKAN-leerkrachten informeren regelmatig naar de
leerlingen, en als de vervolgleerkrachten vragen hebben over een leerling, of bepaalde
proberen ondervinden, bespreken ze dat heel gemakkelijk eens met de OKAN-leerkrachten.
De vervolgschoolcoaches zijn iets sceptischer over de samenwerking met VISO Secundair.
Aangezien de doelgroep in de school niet veel verschilt van de OKAN-doelgroep hebben de
vervolgleerkrachten vaak het gevoel dat ze alles zelf voldoende kunnen aanpakken, en geen
ondersteuning van de vervolgschoolcoach nodig hebben.
“Dus we zijn nu zelf, dezelfde school, zou je denken van, het zou allemaal spontaan en goed moeten
verlopen, maar we zijn ook niet altijd een voorbeeld, denk ik. Naar buiten toe, dus het verloopt soms
beter met de andere scholen, omdat je het gevoel hebt dat je meer inbreng kan hebben. “ (A.-
vervolgschoolcoach)
41
“En dat ze er ons niet altijd bij betrekken, er een beetje teveel van uitgaan van: ‘We zijn dat gewoon hè,
we weten wij dat ook wel’. Maar dat wij langzaamaan een beetje opzij geduwd worden. En dat we
toch wel ons een beetje moeten forceren om daar toch nog een klein beetje inbreng te hebben. Dat ze
er een beetje teveel van uitgaan dat het een evidentie is, maar dat het niet altijd is hè.”(A.-
vervolgschoolcoach)
Mening leerlingen. Alle leerlingen waren heel blij met de hulp die ze van de
vervolgschoolcoach hebben gekregen. Ze gaven allemaal aan dat de vervolgschoolcoach hen
vooral hielp met het kiezen van de nieuwe richting, en bij sommige leerlingen verschafte de
vervolgschoolcoach ook steun op andere vlakken, zoals bijvoorbeeld voor ‘probleem van
mijn huis’, met het vertalen van sommige zaken en met het spreken met de ouders op
huisbezoek.
“Bwaa, ze was altijd vriendelijk tegen mij, ja… Ze… die heeft mij ook veel geholpen met school en zo
[lacht]. Euhm... met die hotelschool [lacht]. Maar toch ben ik naar andere richting gegaan. Maar zij is
zo happy mens hè [lacht].” (V., 17 jaar, Tsjechië)
“Alles. Die wat moet ik doen. Die … die wat kan ik niet doen, en ze zeg wat kan ik doen of euhm. Voor
vroeger euhm voor… voor die volgend jaar of zo. En waar moet ik studeren en euhm…” (A., 18 jaar,
Filippijnen)
“Euhm over de richting…ja. Over de richting… Ja, ik weet het niet meer maar… veel keren hebben wij
gesprekken.” (J., 14 jaar, Letland)
“Voor school. Voor alles. […] Als ik iets niet begrijpen. En ik ga bij mevrouw K., dan zij altijd
ver…vertalen zo.” (S., 18 jaar, Bulgarije)
Vijf leerlingen hebben hun vervolgschoolcoach dit jaar al eens gezien, slechts één leerlinge
niet. Zij is de enige die aangaf dat ze liefst nog een beetje extra hulp zou krijgen van de
vervolgschoolcoach in haar vervolgjaar.
“Om te vragen euhm... over die … over nu de ... mijn richting. Ja.” (A., 18 jaar, Filippijnen)
De twee leerlingen die in VISO Secundair zijn doorgestroomd, zien de vervolgschoolcoach
nog regelmatig. Meestal op informele momenten, maar indien nodig wordt de
vervolgschoolcoach wel nog eens betrokken bij hun begeleiding. Zo heeft één leerlinge
bijvoorbeeld samen met haar klastitularis nog eens een gesprek gehad met de
vervolgschoolcoach, omdat ze zich niet goed in haar vel voelde in haar nieuwe klas.
“Euhm… da was over klas. […] Dat was nog veel ruzie.” (O., 15 jaar, Congo)
5.2 Ondersteuning tijdens de lessen
Mening OKAN-team. Alle OKAN-leerkrachten en vervolgschoolcoaches legden er de nadruk
op dat er voor de leerlingen nog ondersteuning nodig is in de vervolgschool. Bij vijf van de
zes leerlingen kwam de nood aan ondersteuning op vlak van Nederlands expliciet aan bod.
Het belangrijkste hierbij is dat er schooltaalwoorden en specifieke vaktermen worden
42
aangeleerd, aangezien er in de OKAN-school voornamelijk wordt gewerkt rond woorden die
in het dagdagelijkse leven belangrijk zijn.
“Ja, gewoon meer schooltaalwoorden hè, meer, ja, wij baseren de Nederlandse woordenschat die we
geven vooral zo op wat de leerlingen nodig hebben in het dagdagelijkse leven, maar ja, het
dagdagelijkse leven is niet ‘vat de tekst samen’ en ‘synthetiseer’ en ‘leidt af’, dus qua
schooltaalwoorden en echt zo specifieke vaktermen zal ze wel een serieuze achterstand hebben
gehad.” (OKAN-leerkracht O.)
“Ik denk ja, vooral vaktaal enz. hé, want ze heeft zij bijvoorbeeld een voorbereidend beroepsjaar niet
gehad. Dus denk ik dat daar misschien wel… En instructietaal hé. Instructies begrijpen. Maar dat is bij
de meeste leerlingen toch wel nog het geval hè.” (K.- vervolgschoolcoach over S.)
Ook extra ondersteuning voor Frans kwam geregeld naar voor, aangezien dit voor de meeste
leerlingen een nieuwe taal is en ze al een grote achterstand hebben ten aanzien van hun
medeleerlingen. Bij leerlingen die in een hogere graad doorstromen werd ook veel nadruk
gelegd op het verwerven van kennis die de andere leerlingen in de voorbije jaren al gezien
hebben. Verder werd door de vervolgschoolcoaches de nadruk gelegd op het creëren van
een veilig gevoel in de lessen, aangezien de leerlingen in een volledig nieuwe omgeving
terechtkomen.
“Allé dus extra begeleiding, en haar ook een veilig gevoel geven. Omdat zij toch wel een timide meisje
blijft. En als enige ex-OKAN’er enz. En geen voorkennis, dus haar een veilig gevoel geven.” (A.-
vervolgschoolcoach over A.)
Deze nood aan ondersteuning werd in de vervolgscholen duidelijk begrepen. Alle
vervolgleerkrachten gaven aan dat de leerlingen zeker ondersteuning nodig hebben tijdens
de lessen. Ze besteden er zelf ook zeker (in mindere of meerdere mate) aandacht aan.
Ondersteuning in een klas met veel leerlingen van etnisch-culturele minderheden. Bij vier
leerlingen is het zo dat ze in een klas zijn doorgestroomd die voornamelijk bestaat uit
leerlingen van etnisch-culturele minderheden. Aangezien het niveau in de klas automatisch
al iets lager ligt, zeiden deze leerkrachten dat ze hun lessen niet extra aanpassen voor de ex-
OKAN-leerlingen, maar eigenlijk alle leerlingen extra ondersteuning bieden. Alle vier de
leerkrachten peilen geregeld of de leerlingen de opdrachten begrepen hebben. Dit doen ze
soms door bij de leerlingen apart langs te gaan, of door de hele klas te bevragen.
“Gewoon eens laten herhalen, je hebt het nog maar net gezegd? En dan stel je gewoon dezelfde
retorische vraag weer, maar ja, als hij het nog niet kan herhalen dan weet je dat hij het eigenlijk niet
begrijpt hè. Dus ja.” (vervolgleerkracht V.)
“Ik word da nu toch wel zeer vlug gewaar ook, als zij een opdracht krijgen, bijvoorbeeld een oprolling,
watergolf-oprolling bijvoorbeeld, en ik zie dat het echt niet lukt of ze is verkeerd bezig dan ga ik erbij
hè.” (vervolgleerkracht S.)
Ook passen ze hun taalgebruik aan, aan de leerlingen in de klas.
“Ha, door het gemakkelijke taalgebruik, ja, aaaamai. Zeer eenvoudige zinnen. Traag praten. Dat vooral.
Ja. Dat … voldoende herhalen. Stap voor stap werken… zoals in het lager.” (vervolgleerkracht O.)
43
Toch biedt slechts één leerkracht visuele ondersteuning om de leerlingen te helpen bij het
begrijpen van de woorden.
“Nu in mijn, in mijn lessen is het natuurlijk heel gemakkelijk, ik toon heel veel voor. Als het enigszins
kan ga ik er ook foto’s bijhalen of tekeningen erbij halen of ja, dat is het. Of als ik het kan tonen op
computer ga ik het ook het filmpje ne keer gaan opzoeken. Ik doe het op die manier.”
(vervolgleerkracht S.)
De vier leerkrachten zijn bij toetsen veel milder in het verbeteren. Als de kernwoorden erin
staan is het voor hen voldoende, echt correcte zinnen moeten er niet gevormd worden.
“Bijvoorbeeld dt-fouten, ja, daar trek ik geen punten af, alhoewel, dat zijn zware fouten, maar voor die
leerlingen… Ik ga wel zeggen hoe het komt, ja, ik ga ze wel verbeteren en met haar bespreken, maar ik
trek daar geen fouten… als ge daar al… Ik trek daar geen punten af, als ge daar al punten moet voor
aftrekken, ah, die kinderen zijn ontgoocheld omdat ze nooit boven de helft hebben!”(vervolgleerkracht
O.)
“Ik verbeter niet zo hard op het feit of dat ze die zin mooi kunnen schrijven. Maar wel als ik zie van… Ja,
als ze schrijven ‘ik zie koe’ en het belangrijkste is dat ze hem moeten kunnen zien, en dat het een koe is
dat ze moeten zien, zelfs al is dat nu een foute zin, ja, dan is het toch nog goed hé.“ (vervolgleerkracht
V.)
Verder zijn er soms kleine trucjes die worden toegepast. Zo geeft één leerkracht soms een
vertaling als ze kan, en mogen de leerlingen soms in groepjes samenwerken. Een andere
leerkracht schrijft dan weer heel veel aan het bord, en laat de leerlingen het onderling in hun
eigen taal aan elkaar uitleggen als ze iets niet begrijpen.
Ondersteuning in een klas met slechts één ex-OKAN-leerling. Bij de andere twee leerkrachten
is de ex-OKAN-leerling de enige leerling in de klas die echt taalproblemen ondervindt. Zij
kunnen er dus niet zo expliciet aandacht aan besteden als de anderen.
Bij de ene leerkracht blijft de ondersteuning beperkt tot wat ze onmiddellijk in de lessen kan
uitvoeren. Zo zal ze de leerlinge extra uitleg geven terwijl de andere leerlingen een oefening
maken, zal ze altijd dubbel checken of de leerlinge de opdracht heeft begrepen, en haar
oefeningen steeds extra controleren. Ze let er hierbij steeds op dat de andere leerlingen
hierdoor niet trager gaan.
“Ik kan de andere natuurlijk niet op een laag vuurtje zetten hé, dus ik moet ook weer vooruit. Dus het is
constant een wisselwerking, je moet daar constant mee bezig zijn. Het is niet evident… ik ben daar heel
eerlijk in. […] En ik kan natuurlijk ook niet alles stilzetten, want je zit daar nog met 22 andere.”
(vervolgleerkracht J.)
Sommige zaken die in de lessen aan bod komen, laat ze voor de ex-OKAN-leerling niet
meetellen, aangezien ze dit voor haar toekomst - vanuit de optiek dat de leerlinge toch van
richting zal moeten veranderen - niet echt belangrijk vindt.
“Bijvoorbeeld, ik geef een heel frappant voorbeeld. Gebruik van de aanhalingstekens. Is dat voor haar
belangrijk? Ja, de andere natuurlijk, ja, want die gaan verder studeren. […] Zij krijgt natuurlijk dezelfde
theorie, ze moet datzelfde instuderen, maar dan krijgen ze dat gedicteerd, hè, en dan durf ik -dat
weten de andere niet- dan durf ik dat voor haar niet laten meetellen.”(vervolgleerkracht J.)
44
Tenslotte zal de leerkracht ook geregeld proberen uitbeelden wat ze bedoelt, of door middel
van prenten duidelijk maken waar ze het over heeft.
Bij de laatste leerkracht waarbij slechts één ex-OKAN-leerling in de klas zit, is er een heleboel
ondersteuning. De leerkrachten hebben onderling beslist om alles te proberen om de
leerlinge bij hun lessen te betrekken, en hebben gebrainstormd over mogelijke
hulpmiddeltjes. Zo gaan ze, net zoals de vorige leerkrachten, voldoende peilen of de
leerlinge alles begrijpt, duidelijker en trager praten (voor zover het niet storend is voor de
andere leerlingen), de leerlinge laten overschrijven uit hun cursus en meer zaken op het
bord schrijven.
Daarnaast zijn er echter nog een heleboel extra middelen die zij hebben ingeschakeld om de
ex-OKAN-leerling beter te ondersteunen. Zo wordt er in de klas altijd aandacht besteed aan
de klasindeling. De klastitularis probeert de leerlinge naast een andere gemotiveerde leerling
te plaatsen, en zeker altijd vooraan in de klas, zodat ze haar kan focussen op de les en niet
wordt afgeleid door de andere leerlingen. Tijdens de middag krijgt de ex-OKAN’er soms bijles,
maar aangezien ze in een klas zit met slechts negen leerlingen, is het voor de leerkrachten
gemakkelijk haar tijdens de les in het oog te houden, en onmiddellijk in te grijpen als ze
merken dat ze niet meer kan volgen. Bij het verdelen van de stageplaatsen besteedt de
klastitularis veel aandacht aan het uitzoeken van een geschikte plaats voor de ex-OKAN’er.
“En haar heb ik met opzet laten starten bij de kinderen. Omdat die kinderen, dat is allemaal van drie
maand tot 2,5 jaar. Die moeten ook allemaal nog zoveel taal leren. Daar gaat ze haar niet zo vervelen
denk ik, want die kindjes zeggen ook vanalles fout. Ge moet ook zeer veel benoemen, veel in boekjes
lezen enz. Ik denk al wat ze de kindjes gaat leren, dat gaat ze zelf ook bijleren. […] Ze stond ook bij een
heel goede onthaalmoeder, die haar heel veel stimuleerde, ‘Allé A., komaan en je kan het’. En een hele
lieve.”(vervolgleerkracht A.)
Bij haar stageverslag kreeg de leerlinge een vooropgestelde itemlijst waarover ze kon
vertellen. De andere leerlingen moeten zelf reflecteren over hun stage, maar aangezien dit
voor haar te moeilijk zou zijn, hebben de leerkrachten voor haar een format opgesteld.
“Bij haar hebben we zo een paar vaste items uitgekozen, van ‘Kijk, dat zijn vijf dingen, en daar mag je
nu een keer over nadenken, en iets over neerschrijven’. Om haar een beetje te helpen. Als ze echt
vanuit het losse moet beginnen schrijven lukt haar dat niet goed, dat kan ze niet.” (vervolgleerkracht A.)
Daarnaast doet de klastitularis ook aan pre-teaching:
“Ik was zelf een beetje met pre-teaching begonnen met haar. De donderdag controleer ik de
klasagenda’s, teken ik die, en dan schreef ik de leerstof erin voor de week erop. Dat ze wist van, in het
weekend kan ik dat al een keer lezen, met mijn papa, en moeilijke woorden er al een keer uit… en dat
ging eigenlijk wel, ze deed dat toch ook wel.” (vervolgleerkracht A.)
Tenslotte werd voor de leerling ook een meter aangesteld. Een leerlinge uit haar klas die niet
ver van haar woont, en bereidt is haar te ondersteunen bij taken of de voorbereiding van
toetsen en examens. Deze leerlinge staat ook op dezelfde stageplaats, zodat voor de ex-
OKAN-leerling een veiligere omgeving wordt gecreëerd.
45
5.3 Aandacht voor de ex-OKAN-leerlingen in het schoolbeleid
Niet alleen op klasniveau, ook op schoolniveau worden verschillende maatregelen getroffen
om de schoolloopbaan van de leerlingen zo goed mogelijk te laten verlopen. Deze zijn in de
verschillende scholen natuurlijk helemaal anders. Ook hier zal een duidelijk onderscheid
gemaakt worden tussen de ‘externe’ vervolgscholen, en VISO Secundair.
Externe vervolgscholen. In slechts één van de vijf vervolgscholen zijn er geen formele
structuren voor het beleid rond de ex-OKAN-leerlingen. Ook zijn er geen echte formele
overlegmomenten waarop er enkel over deze zaken wordt gepraat. Dit is voornamelijk te
wijten aan het feit dat er slechts één OKAN-leerling in de hele school zit.
“Tot nu toe hadden wij dat nog niet, ik had er toch nog nooit van gehoord. Neen. Dus een specifiek
beleid niet. Wij hebben wel zorg hè, wij hebben zorgleerkrachten die wel, voor ja, leerlingen met
leerstoornissen werken. Maar dat zat er toch … nog niet tussen tot nu toe. Dat heb ik, allé ik toch nog
niet geweten.” (vervolgleerkracht A.)
Er wordt voornamelijk gebrainstormd met de collega’s die er positief tegenover staan.
Tijdens de klassenraden worden er tips uitgewisseld en in een klein team steken ze soms,
indien er moeilijkheden zijn, de koppen eens bij elkaar.
“We hebben wij af en toe een keer een klassenraad gehad met die leerkrachten om die tips te
bespreken en dat we het een beetje kunnen, ja, iedereen doet een beetje dezelfde dingen hoor. […] In
een klein team zouden we wel een keer de koppen bij elkaar steken van ‘Goh, dat gaat moeilijk en dat
zijn toch...’” (vervolgleerkracht A.)
De vervolgschoolcoach gaf aan dat, hoewel de school niet echt een beleid voert, ze er vooral
heel erg voor openstaan, wat ze heel positief vindt.
Op de vier andere scholen is het vooral het GOK-team dat zich inzet voor de ondersteuning
van de ex-OKAN-leerlingen. Daarnaast hebben ze elk nog extra middeltjes of
ondersteuningsstructuren om de leerlingen verder te begeleiden en te ondersteunen bij hun
schoolloopbaan.
In één school, met eveneens slechts één ex-OKAN-leerling, doen alle leerlingen bij het begin
van het schooljaar een taaltest. Alle leerlingen die hierop zwak scoren, waaronder dus ook
de OKAN-leerlinge, krijgen een apart begeleidingstraject. Eén van de belangrijkste zaken uit
dit traject is dat de leerlingen verplicht de ‘taalklas’ moeten volgen. De ex-OKAN-leerlinge
volgt dus, in plaats van de lessen Latijn zoals haar klasgenoten, extra lessen Nederlands.
“Maar sinds een aantal jaren, enfin, sinds een jaar of drie denk ik, hebben wij hier ook ‘taalklas’, en
diegene die dus inderdaad te weinig basiskennis hebben van de Nederlandse taal die komen dan
automatisch ook na een instaptoets terecht in die taalklas.” (vervolgleerkracht J.)
Daarnaast is het ook zo dat de leerkrachten allemaal een aantal extra hulpmiddelen uit een
lijst kiezen, die in hun les voor de leerling toegestaan worden. Ook is er bij alle leerkrachten
een informele afspraak iets milder te zijn bij verbeteringen van toetsen of taken.
46
“Ja, dus er wordt een, vanuit de cel leerlingenbegeleiding wordt er een rooster opgemaakt, van ‘Kijk,
dat en dat en dat zijn de mogelijke dingen die je kan gebruiken, en voor je les haal je er die dan uit’. Die
staan in het leerlingvolgsysteem, wat de begeleidingsmaatregelen kunnen zijn. […] Plus dat … dat er
wel veel door de vingers wordt gezien hé, als een keer de zinsbouw niet is zoals het hoort” (taalklas-
leerkracht J.)
Verder overleggen de leerkrachten op verschillende momenten met elkaar over de
mogelijke aanpak van de leerling.
“Wij zitten dus met een vakgroepwerking. Dus voor taalvakken, er zijn nog mensen die daar inderdaad,
hè, mee te maken hebben. Daar wordt overlegd: ‘Op welke manier pak jij dit aan, pak jij iets anders
aan?’. En naar de andere leerkrachten toe: wij babbelen wel heel veel, hier op school. Het is niet dat er
speciale werkgroepen of zaken zijn, maar er wordt inderdaad veel gepraat.”(vervolgleerkracht J.)
Aangezien er slechts één ex-OKAN-leerling in de school is, zijn alle maatregelen eigenlijk
gericht op alle leerlingen met moeilijkheden, op welke manier ook.
De volgende twee scholen hebben allebei een populatie met zeer veel kinderen van etnisch-
culturele minderheden, van wie het Nederlands nog niet heel goed is. Bij hen zijn er dus
verschillende maatregelen genomen om al deze leerlingen (onder wie ook de ex-OKAN-
leerlingen) verder te ondersteunen.
In de ene school worden alle kinderen die niet goed Nederlands kunnen, verplicht om als
‘Complementaire Activiteiten’- vakken, die normaal vrij te kiezen zijn, extra lessen
Nederlands te volgen. Vooral de leerkrachten van de taalvakken houden zich hier sterk mee
bezig, hun vakgroepwerking besteedt extra aandacht aan deze leerlingen. De andere
leerkrachten worden hiervan op de hoogte gehouden via mail of tijdens klassenraden. Echte
overlegmomenten met alle leerkrachten hebben ze niet.
“De taalleerkrachten die zijn daarmee bezig en die melden dat wel. […] Euhm, dat de leerkrachten
Nederlands, allé, en zo, die gasten wel, allé dat zij, zij letten daar wel gelijk goed op. Allé dat vond ik
wel. Zoals op de klassenraad vond ik dat ook. Dat die zeiden van: ‘Hé, diene en diene die moeten…’.”
(vervolgleerkracht V.)
“Neen, via mail is er wel zo wat geweest ze. Maar zo echt samenkomen puur om de OKAN-leerlingen te
overlopen. Neen dat hebben we nog niet gedaan.” (vervolgleerkracht V.)
De leerlingen kunnen op woensdag ook extra lessen volgen om vakken waar ze niet goed in
zijn extra in te oefenen.
“Want ik denk dat er woensdag iedere keer nog een keer taallessen zijn of zoiets? Of woensdag kunnen
ze zich nog extra bijbenen of zo…” (vervolgleerkracht V.)
“Ze sturen de leerlingen ook naar de woensdagklas daar.” (K.- vervolgschoolcoach)
Indien de leerkrachten extra informatie willen over een leerling, dan kunnen ze dit bij het
GOK-team vinden. Dit doen ze echter enkel als er echt problemen zijn met een leerling.
“Ah, het GOK, die weet dat wel. Het GOK weet wel wie de OKAN-leerlingen zijn of zo.[…] Ja ze gaan wel
zeggen bijvoorbeeld ‘Ja, maar kijk pas op dat is een OKAN-leerling’ of zoiets. Allé, bij sommige situaties
gaan zij dat wel vermelden of zo ze. Dat wel.” (vervolgleerkracht V.)
47
Tenslotte probeert het GOK-team de leerkrachten ook geregeld tips te geven over hoe ze het
best met de taalzwakke leerlingen omgaan, en hoe ze hun lessen en examens kunnen
aanpassen om het voor deze leerlingen makkelijker te maken. Ook voert het GOK-team zelf
geregeld ‘taalcampagnes’.
“Hmmm… Awel, ik weet dat we zo, gelijk voor examens en al, er zijn zo, ja, infomomenten geweest of
zo. Hoe zeg je dat? Workshops of wat dan ook, over hoe je moet je examens aanpassen aan... de
schrijfwijze en al. Zodat ze het zeker kunnen begrijpen.” (vervolgleerkracht V.)
“Er zijn zo acties met posters ook, om zo gewoon van die belangrijke woorden die eigenlijk voor hen
moeilijk zijn, die zij niet altijd zo kunnen begrijpen, maar die toch veel voorkomen. Ja, het is zo een actie
met posters en dat hangt ook overal rond. En dat is ook zo voor zulk soort leerlingen speciaal gedaan.
Dus ze zijn wel bezig met van die acties ze.”(vervolgleerkracht V.)
“Goh, ik weet dat die GOK-leerkracht vorig jaar de examenvragen van iedereen heeft doorgenomen,
om te kijken… allé, om instructietaal van ‘Hoe doe je dat?’ en ‘Is dat wel duidelijk genoeg?’ enzovoort,
allé ja, die zijn daar wel mee bezig. Die zijn daar heel sterk bezig.” (K.- vervolgschoolcoach)
In de andere school met veel leerlingen van etnisch-culturele minderheden zijn het
voornamelijk de mensen van het GOK-team en de graadcoördinatoren die zich bekommeren
om de ondersteuning van deze leerlingen. Het GOK-team volgt vele studiedagen, en geeft de
informatie dan door aan de leerkrachten.
“Dus bij het GOK zitten er mensen die daar echt wel in gespecialiseerd zijn. Van daaruit krijgen wij
eigenlijk ook wel steun hè, als wij nog maar bijvoorbeeld met een probleem zitten van ‘Kijk goh, dat
lukt echt niet om bepaalde lessen te geven’, dan kunnen wij naar daar gaan en vragen van ‘Kijk dat
kunde doen...’. Gelijk bij pedagogische studiedagen gaan zij ons ook bijscholen bijna. Zij gaan heel veel
naar bijscholingen. Dat we soms dikwijls missen, maar dan wordt dat wel gecommuniceerd naar ons
toe.” (vervolgleerkracht S.)
Verder vergaderen de leerkrachten heel veel, en hebben ze vele informele gesprekken.
“Door heel veel te vergaderen, door heel veel klassenraden te hebben. En veel met mekaar te praten,
ook in onze pauzes elkaar aanspreken. […] Dan ga je toch rap een keer vragen, als je bijvoorbeeld
gewaar wordt dat ze zo echt dingen niet meehebben, of opdrachten die ze krijgen, dan ga je een keer
gaan vragen bij je collega’s van ‘Hoe pakt gij dat aan?’.” (vervolgleerkracht S.)
Daarnaast krijgen de leerlingen de mogelijkheid om - vrijwillig - op woensdagnamiddag
bijlessen te volgen voor de vakken waar ze het moeilijk mee hebben, bij ex-OKAN-leerlingen
dus vooral het Nederlands.
“Zij krijgt een Nederlandse ondersteuning de woensdagnamiddag. Ja, huiswerkklas is dat, en daar mag
ze met alles wat dat ze problemen heeft, voor hoofdzakelijk zal dat Nederlands zijn, doet zij dan de
woensdagnamiddagklas.” (vervolgleerkracht S.)
VISO Secundair. De laatste vervolgschool is VISO Secundair. Hier stromen heel veel OKAN-
leerlingen vanuit de OKAN-klas van VISO, maar ook vanuit andere OKAN-scholen door. Er zijn
dus heel veel maatregelen om de leerlingen hier zo goed mogelijk te begeleiden.
48
“En ik denk dat iedereen, allé, zodanig zijn niveau automatisch aanpast dat wij zo een publiek hebben,
dat dat al... goh, dat is hier eigenlijk een school voor ex-OKAN’ers, laat het ons zo zeggen…”(A.-
vervolgschoolcoach)
Zo zijn hun eerste jaren voornamelijk gericht op het bieden van zoveel mogelijk
ondersteuning aan de taalzwakke leerlingen die doorstromen. De proeftuinklassen besteden
hier zoveel mogelijk aandacht aan.
“Dus een aantal vakken, de hoofdvakken, worden gewoon, allé, dus ze krijgen dat een aantal uren
meer, extra ondersteuning voor Frans, voor Nederlands, voor wiskunde. Dus op zich is dat al specifiek
voor ex-OKAN’ers.” (A.- vervolgschoolcoach)
“We hebben ons uren dat anders naar techniek of Latijn of… dat zit allemaal in Nederlands en een uur
in wiskunde.” (vervolgleerkracht E.)
Ook het GOK-team zorgt voor vele ondersteuningsmiddelen voor de leerlingen. Zo werken
ze met schooltaalwoorden, die de leerkrachten zoveel mogelijk moeten gebruiken, en die
overal in de school worden verspreid op posters. Ook wordt gewerkt met een
begeleidingsplan voor elke leerling, maakt men gebruik gemaakt van de STICORDI-
maatregelen, etc.
“Maar dus je hebt al gezien, overal kijk ‘taaldag’, de ‘GOK-tippen’, ze blijven uithangen. We werken wel
vree aan kernwoorden … Het wordt hier wel goed aan het Nederlands… Allé zichtbaar gemaakt…”
(vervolgleerkracht E.)
“Goh, we hebben schooltaalwoorden die we gebruiken. Die worden uitgehangen, en dan vragen we
aan de leerkracht in alle lessen die woorden zoveel mogelijk te gebruiken. Zo, zulke dingen. Ja.”
(vervolgleerkracht O.)
Daarnaast kunnen de leerlingen, indien ze dit willen, ook extra bijlessen volgen op
woensdagnamiddag, of donderdag- en vrijdagavond.
“Ja, en ze krijgen bijles als ze willen, dus ik blijf vrijwillig nog een uur op donderdag voor bijles wiskunde
te geven, collega doet dat op vrijdag op Frans, en de andere collega op woensdag voor Nederlands.
Dus na het school.” (vervolgleerkracht E.)
“Dus de donderdag en de vrijdag van 20 voor vier, als ze ... Normaal is dat voor toetsen in te halen en
voor leerlingen die afwezig geweest zijn of iets niet begrijpen. Dus dat.” (vervolgleerkracht O.)
Ook na de examens wordt er extra geremedieerd met leerlingen die de leerstof nog
onvoldoende onder de knie hebben.
“Veronderstel dat het examen zeer slecht is, hebben we altijd een remediëringsdag. Dat is de week
voor een vakantie. Ja. Dan is er hier een voormiddag remediering. De andere leerlingen zijn thuis, en zij
komen dan voor, om te remediëren.” (vervolgleerkracht O.)
Bij toetsen en examens wordt er ook heel veel rekening gehouden met de OKAN-leerlingen.
Men is soepeler voor hen, en houdt er rekening mee dat het Nederlands soms een grote
hindernis is.
49
“Als die punten van Nederlands dan nog niet goed zijn. Als ze verbeteren is dat een reden dat ze mogen
overgaan. Zie je, het is nog niet dat ze dit jaar, allé hun Nederlands op peil volledig moet zijn.”
(vervolgleerkracht E.)
“En moest het zijn dat ze zeer moeilijk schrijft ja, dan geven we soms de toets mondeling.”
(vervolgleerkracht O.)
Wat volgens de leerkrachten heel erg goed zit, is de samenwerking met het OKAN-team.
Aangezien ze in dezelfde gebouwen zitten, is het heel gemakkelijk om te overleggen en
zaken te bespreken. Ook met de leerkrachten van VISO Secundair alleen wordt veel
onderling besproken.
“En als we zien, dikwijls gaan we een keer naar een titularis van [de okanklas]… omdat dat hier
allemaal hetzelfde loopt hé, vragen ‘Hoe was dat eigenlijk?’ of ‘Wat vond je daarvan?’. Dus het is
gewoon spontaan.” (vervolgleerkracht E.)
“Jaja, veel, zeer veel. En ook met de ex-OKAN-leerkrachten. Omdat je, hoe dat we dat dan aan boord
kunnen leggen ja, zeer veel. En ook ja, als ze bij ons minder waren, dan vragen: ‘Hoe was dat bij jullie
vorig jaar? Was dat ook zo? Hoe kunnen we dat dan…?’. Dus dat wel ze. Ja. De samenwerking is wel
goed ze met OKAN.” (vervolgleerkracht O.)
“Ochja, dat is in vergaderingen, in de vergaderingen, dan tussen de koffie elke dag [lacht], tussen de
soep en de patatten, zo die dingen. Die dingen allemaal. Ja.” (vervolgleerkracht O.)
Het feit dat ze met hetzelfde online schoolnetwerk werken, maakt het overleg en de
samenwerking veel makkelijker.
Tenslotte haalt één leerkracht ook de veilige sfeer aan die er heerst in VISO Secundair.
“Het is niet alleen doceren, het is ook opvoeden hé. Dus een stuk opvoeden, moeder… een
moederhart … dus dat ook ze. In de lessen. Het is niet alleen zuiver uit theorie lesgeven, het is ja… de
sfeer” (vervolgleerkracht O.)
Mening leerlingen. Zowel op school- als op klasniveau worden er op de scholen dus een
heleboel middelen ingezet om de leerlingen te ondersteunen. Wat zich qua ondersteuning
op schoolniveau situeert, voelen de leerlingen echter vaak niet aan. Eén leerlinge is zelfs een
tijdje gestopt met haar schoolloopbaan omdat ze het gevoel had dat ze niet kon volgen, en
dat de leerkrachten haar iets minder aandacht schonken.
“En in het begin deden we dat heel veel, en dan begint dat zo een klein beetje te minderen. En dat is
dan misschien de moment geweest dat ze ook gestopt is, ik weet het niet. Dat ze voelde van: ‘Oei de
aandacht verslapt een beetje, ik begin hier te verdrinken.’” (vervolgleerkracht A.)
De ondersteuning die zich meer op het klasniveau situeert wordt wel door alle leerlingen
vermeld. Ze merken allemaal op dat ze tijdens de lessen extra ondersteuning krijgen. De
leerkrachten peilen geregeld of ze de leerstof begrijpen, en bij de meeste leerlingen komt de
leerkracht regelmatig eens langs om extra uitleg of een vertaling te geven, of maakt zij of hij
een vertaling of een tekening aan het bord.
50
“Bijvoorbeeld tekening op bord.” (S., 18 jaar, Bulgarije)
“Mmm leerkracht altijd helpt mij als… als ik begrijp niets of als ik vraag iets. Maar extra zo…” (J., 14
jaar, Letland)
“Vraag ik om… als ik dat begrijp. En als ik ni… als ik zeg nee, ze ga nog uitleggen.” (A., 18 jaar,
Filippijnen)
“Ze vraagt. Ze vraag gewoon als ik kan of ik kan ni. Soms ni.” (O., 15 jaar, Congo)
Vier leerlingen krijgen extra lessen Nederlands. Bij twee van hen is het vrijwillig en na de
lesuren dat ze deze uitleg krijgen.
“Euhm. Na de les ik krijg een half... half uur of kwartier om nog een beetje uitleg geven.” (A., 18 jaar,
Filippijnen)
“Apart. Ik heb één apart les voor Nederlands. […] Alleen woensdagnamiddag.” (S., 18 jaar, Bulgarije)
Twee ex-OKAN’ers moeten hiervoor verplicht andere vakken laten vallen. Ze geven duidelijk
aan dat ze dit niet leuk vinden.
“Taalklas. Ik vind taalklas normaal. Ik vind da leuk maar ik ben boos op de taalklas omdat ik moet
taalklas doen, maar niet Latijn.” (J., 14 jaar, Letland))
“Ja, dat is op onze school wij hebben CA- vakken, ken je dat? Complementaire activiteiten. Ik heb eerst
gevolgd voor muziek, want ik speel gitaar. Euhm... da was niet mijn beslissing, dat was beslissing van
school dat ik moet die extra lessen Frans en Nederlands volgen.” (V., 17 jaar, Tsjechië)
De andere twee leerlingen, van VISO Secundair, geven aan dat ze soms wel bijlessen zouden
willen krijgen. Dit zijn echter de leerlingen die al redelijk veel extra ondersteuning krijgen
door de extra lessen Nederlands in hun lesurenpakket, en daarnaast zouden ze extra
bijlessen kunnen krijgen, maar hier gaan ze zelf niet op in.
Verder geven de leerlingen voornamelijk de kleine aanpassingen aan die voor hen gedaan
worden: soms mogen ze eens een woordenboek gebruiken, ze krijgen al eens meer tijd voor
een examen of mogen het mondeling doen,…
5.4 Onderwijsbeleid OKAN
Hoewel de meeste respondenten (van de OKAN-leerkrachten, vervolgschoolcoaches en
vervolgleerkrachten) onvoldoende op de hoogte waren van het Vlaamse onderwijsbeleid om
hier duidelijk over te reflecteren, gaven ze toch allemaal hun mening over het concept van
de OKAN-klas.
De twee vervolgschoolcoaches, die als enige volledig op de hoogte zijn van het
onderwijsbeleid rond OKAN, wezen vooral op het tekort aan uren dat ze ondervinden. Dit
werd ook door verschillende OKAN-leerkrachten opgemerkt.
51
Het tekort aan uren is enerzijds te wijten aan het beleid op Vlaams niveau, anderzijds ook
aan het feit dat de scholengemeenschap de uren vrij kan verdelen.
“Omdat wij een ‘boom’ kennen tot en met zijn er gewoon te weinig uren. Er gaat altijd, ge doet altijd
iets ten koste van iets anders. […] Je moet gewoon, veel meer doen. Binnen dezelfde uren, en … dat
vind ik pff, een hoofdbreker eigenlijk. Want dan voel je jezelf tekortschieten hè overal…” (K.-
vervolgschoolcoach).
“Ik denk dat het onderwijsbeleid, dus het beleid, dus de directie zelf van elke school eigenlijk ja, hoe
moet ik het zeggen. Te veel beslissingsrecht heeft, waardoor dat de uren bijvoorbeeld, waarop een
OKAN-leerling recht heeft, in de grote pot verdwijnen. Dus omdat we altijd een geheel vormen. Dus wij
zijn altijd een onderdeel van een geheel. En het komt daardoor niet altijd rechtstreeks ten goede van
OKAN.” (A.- vervolgschoolcoach)
Door de grote beslissingsmacht die bij de directie van een school komt te liggen, zijn er ook
grote verschillen tussen de OKAN-scholen.
Verder wezen de vervolgschoolcoaches op de grote administratieve belasting die komt
kijken bij het verkrijgen van documenten en dergelijke. Daar moeten ze veel tijd aan
besteden, en heel lang op wachten.
“Maar ja, ze moeten al documenten kunnen voorleggen, dus je hebt al de tijd nodig om dat document
te vertalen, naar het ministerie te sturen en -taptap- te wachten want dat duurt wel heel lang dit jaar
ze. Maar jongens toch, goh wat een eisen dat ze soms stellen.”(K.- vervolgschoolcoach)
Daarnaast wees één van de vervolgschoolcoaches erop dat er een betere opleiding zou
moeten komen voor de onderwijzers die in de OKAN-klassen aan de slag willen gaan.
“Ik vind de leerkrachten moeten ook enorm soepel zijn. Dat is… creatief. Inventief soms op bepaalde
momenten omdat je plots met ja, drie leerlingen meer in uw les zit. Of met vier leerlingen minder als
dat je verwacht had, allé ja. En de niveauverschillen, de verschillende culturen, wrevels. […] Allé ja… dat
is toch niet te onderschatten. Een degelijke, allé, een goede opleiding. Er bestaat nu wel een opleiding
hé, maar ik heb gevoel dat dat een opleiding is die meer gericht is op leerlingen die sterker zijn.” (K.-
vervolgschoolcoach)
De OKAN-leerkrachten vermeldden ook geregeld dat OKAN nog steeds volop in ontwikkeling
is. Zo vertelde een OKAN-leerkracht dat ze hun cursusmateriaal en dergelijke allemaal nog
zelf ontwikkelen, en dat er ook pas vanaf volgend jaar echt doelstellingen komen voor het
OKAN-onderwijs. Op dat vlak zijn er dus ook nog steeds tekorten, hoewel hier al sterk aan
gewerkt wordt.
“Ik vind het wel goed, maar ik ben wel van mening dat het altijd beter kan. Vooral omdat wij zeker niet
al het materiaal… wij maken ook heel veel materiaal zelf. Cursusmateriaal. Maar uiteindelijk is OKAN
iets, dat blijft nog iets recent. Het is nog maar 10-15 jaar bezig of zo denk ik, ik weet het niet juist. En
dat is nog in volle ontwikkeling.” (OKAN-leerkracht A. & V.)
“Ik weet alleen maar dat er nu gewerkt wordt rond doelstellingen dat vind ik heel goed. Nu hebben wij
een duidelijk richtpunt. Waar we naartoe kunnen gaan met de doelstellingen, met de lessen, met het
cursusmateriaal. Dus we zijn daar nu volop mee bezig.” (OKAN-leerkracht A. & V.)
52
Op die doelstellingen werd ook door een andere OKAN-leerkracht gewezen, hij benadrukte
ook het belang van het Frans.
“En dan binnen OKAN zelf, het beleid, ik denk dat dat elk jaar wordt geprofessionaliseerd hè. Want
vroeger was dat zonder einddoelen, nu vanaf volgend jaar hebben we echt wel doelen waarrond dat
we moeten werken, dus ik denk wel dat ze relatief goed bezig zijn. Het enige wat je misschien wel
nodig hebt in België is dat ze, dat doen wij nu wel uit ons eigen, maar dat ze ook wel de nadruk leggen
naar bepaalde dingen zoals Frans enz., dat dat genoeg wordt gegeven. Want als je in drie TSO
instroomt, dat ze wel genoeg Frans, basis hebben, ik bedoel. De basis is wel belangrijk. Maar ik denk
dat België wat dat betreft relatief goed bezig is hè.” (OKAN-leerkracht J.)
Twee vervolgleerkrachten, die beide lesgeven in VISO Secundair, benadrukten ook de nood
aan meer structuur in de OKAN-klassen. De leerlingen die bij hen doorstromen hebben nog
onvoldoende een schoolse attitude.
“Bijvoorbeeld ja, duidelijke structuur. Dat ze een boekentas moeten meehebben, eenvoudige dingen.
Pennenzak, met schrijfgerief, dat ze zelf een cursusblok moeten meehebben, dat zijn zij in OKAN nog
niet gewoon door het feit, zij krijgen zeer veel cursussen. Dus zij krijgen zeer veel. […] Terwijl in het
secundair ja, en dat worden wij wel nog gewaar, ja, de leerlingen komen dan zonder boekentas naar
school, zonder schrijfgerief, ja, vorig jaar hebben ze het allemaal gekregen hé. Dus dat worden we
wel…” (vervolgleerkracht O.)
“Ik denk dat ze… meer al structuur in de laatste trimester moeten brengen, zo van wat dat een gewone
klas is. Dus de structuur in aardrijkskunde, geschiedenis,… Allé dat die vakken daar al terug zijn. Want
daar hebben sommige, allé dat is mijn ervaring al met andere OKAN-leerlingen ook, de structuur van
‘Neen, nu moet ge dat, en om het uur”, want hè, in OKAN is het maar om de blokken van twee uur
soms.” (vervolgleerkracht E.)
Eén van hen, die zelf nog in de OKAN-klassen heeft lesgegeven, vergeleek de OKAN-klassen
zelfs met een leefgroep, ze vond dat het te weinig een echte school is.
“Het geeft mij de indruk, en toch hè, van meer zo soms een sociale opvang te zijn dan van een school.
Het is nodig ook hé, maar het geeft zo... Goh ja, ze moeten goed voelen, ze moeten wel vooruit en
dingen, maar op het eerste vlak, behalve met onze hoogste klassen, daar wordt echt op dat Nederlands
gehamerd, maar voor de rest is het zo soms… lijkt het mij meer op allé, een groep opvang... Hoe moet
ik zeggen… ? Ja, allé. Waar ge opvoedsters hebt enz. Ja.” (vervolgleerkracht E.)
Concept OKAN-jaar. Over het concept van de OKAN-klas waren de meningen wat verdeeld.
Verschillende vervolgleerkrachten vonden dat het goed in elkaar zit. Ze hadden soms wel
wat opmerkingen, maar gaven dan onmiddellijk aan dat ze eigenlijk niet echt weten hoe het
in de OKAN-klassen verloopt, en dat ze dus ook geen echt gefundeerde mening kunnen
formuleren.
Inclusief onderwijs, waarbij de OKAN-leerlingen onmiddellijk in het regulier onderwijs
instromen, werd door 3 respondenten expliciet afgewezen.
“Bwa, ik denk die OKAN-klas is sowieso belangrijk om die leerlingen de kans te geven om de taal te
leren, want zonder die OKAN-klas, stel dat ze dadelijk naar een secundair zouden moeten, dat zou
totaal onmogelijk zijn hè.” (OKAN-leerkracht E. & S.)
“Het werkt hé, ja, eigenlijk wel. Je kan ze niet laten instromen in een gewoon… Ik zie dat, allé mijn
vriendin geeft les in het kleuteronderwijs. En die hebben soms nieuwe leerlingen die uit een ander land
53
komen, en je ziet dan na één jaar spreken die nog amper Nederlands omdat die niet, ja die worden
daar niet echt persoonlijk op gedifferentieerd hé.” (OKAN-leerkracht J.)
“Hè, als het nu inclusief onderwijs zou zijn, zoals in het lager onderwijs… die niveaus zijn ook zodanig
verschillend dat je eigenlijk… je kan geen leerling… ah, er zouden er nog veel meer in het 3BSO zitten,
als het inclusief zou zijn. Ja… of de ASO scholen zouden nogal zakken.” (K.- vervolgschoolcoach)
Deze vervolgschoolcoach wees er ook op dat het OKAN-jaar voor de leerlingen een goede
periode is om zich aan te passen aan hun nieuwe situatie in Vlaanderen.
“Euhm, ik denk dat het voor de grote groep van leerlingen goed is. Want dat is echt een periode om te
acclimatiseren, en om … het is niet alleen dat Nederlands leren hè, er komt zo veel meer bij kijken. Het
is een periode waarin leerlingen een beetje kunnen wennen aan alles, hoe het hier loopt en dat ze hun
draai een beetje vinden. Voor zichzelf uitmaken van ‘Wat wil ik doen, wat…’. Ze krijgen er hier veel
meer de kans toe dan denk ik in een gewoon onderwijs.” (K.- vervolgschoolcoach)
De helft van de respondenten was van mening dat een verlenging van het OKAN-jaar in
sommige gevallen niet slecht zou zijn. Niemand vond dat dit voor alle leerlingen nodig is,
maar wel voor de leerlingen die op het einde van hun OKAN-jaar onvoldoende taalvaardig
zijn om door te stromen naar het regulier onderwijs. Nu zijn uitzonderingen al mogelijk,
maar volgens de respondenten zou dit nog makkelijker moeten kunnen.
“Nu is mijn bedenking van ‘Ik denk dat ze gewoon nog een beetje langer nodig gehad had’.”
(vervolgleerkracht A.)
“Doet iemand dat heel goed dat eerste jaar, die kunnen op weg, dat wordt geen probleem. Maar doen
ze dat niet bijster goed, vinden zij van ‘Die zijn eigenlijk nu nog niet optimaal klaar’, dan zou daar een
mogelijkheid moeten zijn, dat zij dus nog, al is het maar zes maanden, dat er een verlenging zou zijn.”
(Vervolgleerkracht J.)
“Ja, het is spijtig sommige leerlingen zouden wel ne keer een tweede jaar nodig hebben om OKAN te
volgen. Dat één jaar soms voor de zeer zwakke leerlingen, voor de… ik denk maar de analfabeten, want
we hebben hier soms leerlingen die toekomen die nog niks kunnen, is een tweede jaar toch wel …ja.”
(vervolgleerkracht O.)
Eén leerkracht bekeek het meer vanuit een economisch perspectief, en vond dat het OKAN-
jaar enkel moet verlengd worden indien het voor de maatschappij economisch rendabel is.
“Ja, ge kunt altijd beter u Nederlands, ge kunt nog beter. Maar ja het is een beetje afwegen hé.
Hoeveel gaan we hem zijn Nederlands nog bijleren, hè, om hem erin te laten komen. Maar ja, hoe meer,
hoe beter dat… hoe meer dat je hem dat aanleert. Ook: hoe meer tijd en hoe meer extra energie dat de
maatschappij moet betalen daarvoor hé. Dus het is een beetje afwegen hé. Hoeveel extra gaan we erin
stoppen voor hoe goed de leerling die erin komen. Ik denk dat dat de afweging is hè, die we maken. Is
het economisch rendabel hé.” (vervolgleerkracht V.)
Ook één van de vervolgschoolcoaches nuanceerde een tweede OKAN-jaar. Ze vond dat er
ook moet gekeken worden naar de leeftijd van de leerlingen.
“Want ze verliezen dan twee jaar. Allé, verliezen is een groot woord hé. Wij proberen dat zo aan onze
leerlingen niet te zeggen. Maar ze worden wel ouder. En als ze dan nog moeten doorstromen naar het
gewoon secundair onderwijs, verliezen ze daar ook weer wat kansen. Het blijft moeilijk. Het is een
moeilijk gegeven.” (A.- vervolgschoolcoach)
54
Eén van de vervolgleerkrachten, die lesgeeft in VISO Secundair en vroeger zelf voor een
OKAN-klas stond, wees ook op dit probleem van de leeftijd. Ze gaf aan dat de leerlingen,
indien mogelijk, sneller moeten doorstromen, of dat er andere oplossingen moeten gezocht
worden, in plaats van de OKAN-klas. Zelf denkt ze aan snelcursussen Nederlands of de
leerlingen sneller laten doorstromen, en hen in hun vervolgklas nog extra hulp geven.
“Ik denk, en we hebben dat nu al met een paar geëxperimenteerd, ik denk dat OKAN nog iets vlugger
kan doorstromen. Dus kinderen die bijvoorbeeld na drie maand al goed zijn met Nederlands, zo vlug
mogelijk toch in het gewoon onderwijs.” (vervolgleerkracht E.)
“Allé, een kind dat niet goed taalvaardig is. Het gaat het nooit goed onder de knie krijgen. Maar moet
ik het daarom een jaar lang dan in OKAN houden? Ik denk dat we beter een keer naar snelcursussen
zouden gaan. Ik weet het niet, hoe we het moeten doen. […] Allé ja, dus ik weet niet wat… misschien
meer in kleine groep al gewoon in het onderwijs zetten en ze uit het onderwijs halen, ik denk dat dat
nog een ander systeem is, denk ik hé, maar ik weet het niet, ik weet het niet.” (vervolgleerkracht E.)
Eén van de OKAN-leerkrachten zag de schakelklas als oplossing. Op die manier krijgen de
leerlingen nog een pak extra ondersteuning, maar hebben ze toch al meer het gevoel in een
‘echte’ klas te zitten.
“Bij een paar uitzonderingen lukt het om écht goed Nederlands te spreken en te begrijpen in een jaar.
Maar 80 procent heeft gewoon meer tijd nodig, en soms ja. Is het OKAN-jaar op, en dan, dan moet een
schakelklas er zijn. En dat is nu niet meer. Dat wordt nu overal afgeschaft, en ik vraag mij echt af
waarom. […] Het probleem is dan wel, een extra OKAN-jaar dat is niet een schakelklas. Een extra
OKAN-jaar is nog altijd erg intensief. En die leerlingen worden, geraken het beu na een tijdje, sowieso.
[…] Ze willen een keer in een echte klas zitten. En twee OKAN-schooljaren, dat is voor sommigen
gewoon teveel. Maar een schakelklas, dat is een OKAN-klas met een bepaalde studierichting voor ogen.
Dat kan een kappersrichting zijn, of een elektriciteitsrichting. Maar daar wordt er al geoefend op de
woordenschat die zij het jaar nadien gaan krijgen. En dat kan je niet doen in een OKAN-klas. Dus
eigenlijk pleit ik voor een schakelklas terug.” (vervolgleerkracht A. & V.)
Een OKAN-leerkracht en een vervolgleerkracht waren beide van mening dat het ook
grotendeels om de inzet van de leerlingen draait. Als ze het echt willen kunnen in één jaar
tijd, en als ze echt willen meevolgen in de vervolgschool, dan lukt het zeker.
“Ja, dan kun je je ook afvragen, zou het dan, is het dan nodig om zo leerlingen nog zoveel jaar extra
alleen maar Nederlands te laten volgen? Want als ze zo goed ervoor gaan, dan leren zij het ook wel
gewoon op school hè. Het is niet dat dat hun volledig gaat belemmeren hè.” (vervolgleerkracht J.)
Ook al zijn er nog verschillende verbeterpunten op te merken, toch gaven vele
vervolgleerkrachten aan dat ze veel respect hebben voor de OKAN-leerkrachten, en dat ze
vinden dat het, ondanks sommige knelpunten, toch al heel goed loopt.
“Ja, ja ik vind het, ik vind het ja, naar OKAN ja, alleszins heel goed. Ik kan er alleen maar positief over
zijn.” (vervolgleerkracht O.)
“Ik denk dat dat een zeer intensieve taalopleiding is van een jaar. Ik denk niet dat dat mis zit.”
(vervolgleerkracht A.)
55
“Ik vind dat die dat vree goed doen. Ik vind dat echt wonderbaarlijk, amai. […] Ja ik … We hebben hier
leerlingen die hier geboren zijn, en die geen Nederlands kunnen. Allé ik bedoel… “(vervolgleerkracht S.)
Mening leerlingen. Ook aan de ex-OKAN-leerlingen werd gevraagd wat zij verbeterpunten
aan de OKAN-klas vonden. Hoewel de meeste leerlingen heel positief waren over hun OKAN-
klas, en vonden dat ze er heel veel hadden geleerd, gaven ze toch ook enkele punten aan die
ze liever iets anders hadden gezien.
Drie leerlingen benadrukten het feit dat ze nog onvoldoende Nederlands kennen. Ze
vertelden alle drie dat ze liever nog beter Nederlands hadden geleerd in OKAN. Twee van
hen haalden er specifiek zaken uit die ze persoonlijk nog niet zo goed onder de knie hebben.
“Ja, verleden tijd. In de OKAN... en… ja. [lacht] Nederlands. (J., 14 jaar, Letland)
“Nederlands.[…] Die vormen van een zin. En werkwoorden. Ja. (O., 15 jaar, Congo)
Eén meisje gaf aan dat ze liever op inhoudelijk vlak al wat voorbereiding had gekregen op de
vakken die ze dit jaar voorgeschoteld krijgt.
“Als zoals. Verzorging, omgangskunde, en euhm… ja. Zo die vakken…” (A., 18 jaar, Filippijnen)
Verschillende leerlingen gaven aan dat Frans voor hen een moeilijk vak is, aangezien hun
medeleerlingen al sinds het 5e leerjaar Frans krijgen, en de OKAN’ers dus al een grote
achterstand hebben wanneer ze doorstromen. Eén leerlinge vond dat ze dit in OKAN liever
wat meer zou gekregen hebben
De oudste leerling, die het best kon reflecteren, vertelde dat hij vond dat ze voldoende
hadden geleerd in OKAN, ook al kan het altijd beter.
“Euh.. pff… neen, da’s… Je kan nooit weten alles van taal die is niet jou moedertaal hè. Dus… […] Euhm.
Dat was genoeg ja. Tuurlijk zijn altijd dingen die je nog meer kunnen nodig … maar da was genoeg…
denk ik…” (V., 17 jaar, Tsjechië)
6 Discussie
In dit onderdeel worden de belangrijkste resultaten uit de interviews weergegeven en
getoetst aan de literatuur. Daarnaast worden zowel de beperkingen van dit onderzoek, als
de aanbevelingen voor verder onderzoek aangegeven. Tenslotte worden ook enkele
aanbevelingen voor zowel de praktijk als het beleid geformuleerd.
6.1 Interpretatie van de onderzoeksresultaten
Aangezien het OKAN-onderwijs in Vlaanderen een jong initiatief is, is er nog maar heel
weinig onderzoek verricht naar de doorstroming van de leerlingen. Dit geldt des te meer
56
voor de rol van de vervolgschoolcoach. Dit onderzoek bevindt zich dus op onontgonnen
terrein. Enerzijds zorgt het ervoor dat dit onderzoek een meerwaarde biedt door de nieuwe
informatie die aan het licht kwam. Anderzijds is er weinig onderzoek waar een
terugkoppeling naar kan worden gemaakt.
6.1.1 De vervolgschoolcoach
Uit het onderzoek is gebleken dat de verschillende vervolgleerkrachten nog onvoldoende
informatie en steun krijgen van de OKAN-school. Drie van de vier vervolgleerkrachten die
geen deel uitmaakten van de vervolgschool VISO Secundair, wist amper of zelfs helemaal
niet wat een OKAN-klas precies is, en hoe de lessen er in zijn werk gaan. Ook over de OKAN-
leerling zelf kregen ze weinig informatie. Nochtans krijgt elke school per leerling een
doorstroomdossier, maar dit geraakt soms niet tot op het juiste niveau.
Deze bevindingen uit het onderzoek zijn in overeenstemming met eerdere bevindingen van
Ramaut (2002) en Sterckx (2006). Ook zij kwamen tot de bevinding dat vervolgleerkrachten
vaak klagen over het gebrek aan informatie over de ex-OKAN’ers. Ook de CED-groep (2009)
in Nederland gaf dit knelpunt aan. Bij de internationale schakelklassen is het ook zo dat er
vaak onvoldoende communicatie is tussen de ISK en de vervolgschool. Ook hier weten
leerkrachten vaak niet wat een ISK inhoudt, hebben ze onvoldoende informatie over de
leerlingen en weten ze niet hoe ze met hen moeten omgaan (CED-groep, 2009).
De vervolgschoolcoaches zijn op de hoogte van dit probleem, en geven aan dat het voor hen
een frustratie is om niet alle leerkrachten te kunnen bereiken, en om de informatie niet
altijd bij de juiste personen te krijgen. Nochtans is het wel hun opdracht voor de
ondersteuning van de vervolgleerkrachten te zorgen (Onderwijs Vlaanderen, 2010a; Ramaut
& Sterckx, 2003; Sterckx & Gysen, 2006; Vandenbroucke, 2006; VISO, 2009). Daarnaast
wijzen de vervolgschoolcoaches ook op het tekort aan uren die ze hebben om de scholen te
ondersteunen. Ze zouden zelf wel meer contacten met de vervolgscholen willen, maar door
de grote instroom van leerlingen hebben ze er geen tijd voor.
Bij de leerkrachten die in VISO Secundair lesgeven stelde dit probleem zich niet. Net zoals
eerder bleek uit onderzoek van Sterckx (2006) en de afdeling Beleidsuitvoering Secundaire
Scholen van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming (2005) is het zo dat voor de
leerlingen die doorstromen binnen dezelfde school de doorstroming vlotter verloopt. Dit
bleek ook uit Amerikaans onderzoek van Boyson en Short (2003) en Friedlander (1991). De
bevraagde leerkrachten in voorliggend onderzoek gaven aan dat ze meer en makkelijker
informatie doorgespeeld krijgen en dat ze meer informele contacten hebben met de
vervolgschoolcoaches en de OKAN-leerkrachten.
De leerlingen zelf zijn tevreden met de hulp die ze van de vervolgschoolcoach kregen. Ze
vonden dat ze veel steun hadden gekregen op allerlei vlakken, voornamelijk bij het kiezen
van hun nieuwe richting. Hiermee wordt in het Vlaamse onderwijssysteem dus het probleem
vermeden dat de jongeren onvoldoende op de hoogte zijn van mogelijke richtingen die ze na
hun OKAN-jaar kunnen volgen. Dit is een probleem dat in de ISK’s wel naar voren kwam
(CED-groep, 2009). Hoewel de vervolgschoolcoach ook in het jaar na OKAN voor de
leerlingen als vertrouwenspersoon fungeert, en hen de nodige extra uitleg over lessen of
57
opdrachten kan verschaffen (Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx & Gysen, 2006), is het zo dat
de meeste leerlingen de vervolgschoolcoach maximum één keer hebben gezien dit
schooljaar. Enkel de leerlingen die binnen VISO zijn doorgestroomd hebben nog vaker
contacten met hun vervolgschoolcoach. De vervolgschoolcoach komt vaker langs in de
lessen om te kijken hoe het gaat met de leerling, er zijn vaker informele gesprekken, … In het
onderzoek van Sterckx (2006) kwam naar voor dat leerlingen die in dezelfde school
doorstromen meer ondersteuning krijgen. De extra contacten met de vervolgschoolcoach
zijn hier één onderdeel van.
6.1.2 Ondersteuning tijdens de lessen
Eerdere onderzoeken gaven aan dat de ex-OKAN’ers in hun vervolgschool nood hebben aan
ondersteuning (Netoverschrijdende CLB-werkgroep Anderstalige Nieuwkomers, 2006; OKAN-
team HIVSET, 2004; Ramaut & Sterckx, 2003; Sterckx, 2006). Sterckx (2006) stelde dat zowel
de OKAN-leerkrachten, de vervolgleerkrachten als de ex-OKAN’ers zelf dit aangeven. Deze
resultaten worden in dit onderzoek bevestigd. Alle OKAN-leerkrachten en ook de
vervolgschoolcoaches gaven aan dat extra ondersteuning voor alle ex-OKAN’ers nodig is. En
dit zowel op het vlak van Nederlands, als op het vlak van ‘gemiste voorkennis’, zoals
bijvoorbeeld voor het vak Frans. Er moet vooral aandacht geschonken worden aan het
aanleren van schooltaalwoorden en specifieke vaktermen, aangezien er in OKAN
voornamelijk gewerkt wordt aan woorden uit het dagdagelijkse leven. Het Nederlands op
school is voor alle leerlingen van etnisch-culturele minderheden een struikelblok (Duquet et
al., 2006; Gowricharn, 1993; Hermans, 1995; Koning Boudewijnstichting, 2007a; Koning
Boudewijnstichting, 2007b; Matthijssen, 1993; OESO, 2006; Sierens et al., 2006), en dus ook
voor de anderstalige nieuwkomers, die deel uitmaken van deze groep. De Nederlandse CED-
groep (2009) toonde ook al aan dat taalachterstand een grote barrière kan zijn voor
leerlingen die uit een nieuwkomerprogramma komen (CED-groep, 2009).
Net zoals in het onderzoek van Sterckx (2006) zijn ook de vervolgleerkrachten van mening
dat er ondersteuning nodig is voor de ex-OKAN-leerlingen. Ze zorgen er dan ook op
verschillende manieren voor dat de leerlingen tijdens de lessen de nodige hulp en
ondersteuning krijgen. Dit doen ze bijvoorbeeld door geregeld bij de leerlingen te peilen of
ze de opdrachten begrepen hebben, door tekeningen aan het bord te maken, door trager te
praten, … De vaststelling dat leerkrachten milder zijn in het evalueren (Sterckx, 2006) wordt
hier bevestigd. Ze trekken vaak geen punten af voor spellingsfouten, vinden het voldoende
als de essentie aan bod komt in het antwoord, et cetera. Dit heeft volgens Sterckx (2006)
enerzijds een belangrijke invloed op de inzet en het zelfbeeld van de leerling, maar
daarnaast ook op de doorstromingsmogelijkheden op het einde van het schooljaar.
Er is een verschil vast te stellen tussen scholen waarbij er veel leerlingen van etnisch-
culturele minderheden zitten, en scholen waarin de ex-OKAN’er één van de weinige
leerlingen met taalproblemen is. Bij scholen met veel leerlingen van etnisch-culturele
minderheden is het niveau van de lessen automatisch al iets lager, en passen de
leerkrachten hun lessen niet extra aan voor de ex-OKAN-leerlingen. Ze bieden extra
ondersteuning aan alle leerlingen. In VISO Secundair zitten ook veel leerlingen van etnisch-
58
culturele minderheden, maar hier zijn nog extra voordelen, aangezien het in hetzelfde
schoolgebouw is als de OKAN-klas. De vervolgleerkrachten hebben regelmatig informele
gesprekken met de vervolgschoolcoach, ze overleggen al eens met de OKAN-leerkrachten,
kunnen op hetzelfde online schoolnetwerk, et cetera. Ook hier is opnieuw de bevestiging
van het resultaat van Sterckx (2006) dat de leerlingen die in dezelfde school doorstromen
meer ondersteuning krijgen. Dit is te wijten aan de expertise die binnen het schoolteam
wordt opgebouwd en het feit dat gegevens makkelijker doorgegeven worden (Sterckx, 2006).
In de scholen met heel weinig leerlingen van etnisch-culturele minderheden zit de
ondersteuning niet zo ingebed in de klas- of schoolsfeer, en is het eerder afhankelijk van
leerkracht tot leerkracht hoeveel extra hulp ze aanbieden.
In tegenstelling tot de aanname die in onze samenleving bestaat, dat de ‘zwarte scholen’,
waar de jongeren van etnisch-culturele minderheden oververtegenwoordigd zijn, kwalitatief
minderwaardig zouden zijn (Hermans, 1995; Koning Boudewijnstiching, 2007b), is het hier
dus zo dat het voor de leerlingen vaak voordeliger is in een school terecht te komen met veel
leerlingen van etnisch-culturele minderheden, omdat de expertise en de ondersteuning daar
vaak groter is.
Hoewel uit onderzoek van de CED-groep (2009) bleek dat vele leerkrachten niet weten hoe
ze moeten omgaan met de leerlingen die uit de ISK doorstromen, werd dit niet bevestigd in
het huidige onderzoek. Alle leerkrachten gaan op hun eigen manier tewerk, en vinden -
meestal samen met hun schoolteam - verschillende middelen om de leerlingen te
ondersteunen. Niemand gaf aan echt niet te weten hoe de leerlingen te ondersteunen.
6.1.3 Aandacht voor de ex-OKAN-leerlingen in het schoolbeleid
Volgens het HIVSET OKAN-team (2004) moet er niet alleen in de les, maar ook meer op
schoolniveau, namelijk in het zorgbeleid, aandacht worden besteed aan de ex-OKAN-
leerlingen. In slechts één van de vijf vervolgscholen die in dit onderzoek bevraagd werden,
bestonden er geen formele structuren voor het beleid rond de OKAN-leerlingen. Dit was één
van de twee scholen waar slechts één ex-OKAN-leerling zat en amper leerlingen van etnisch-
culturele minderheden. In alle andere scholen bestonden er - in mindere of meerdere mate -
formele afspraken over de ondersteuning van de OKAN-leerlingen. Zo werden er op
verschillende scholen extra bijlessen voorzien voor de leerlingen, zijn er op sommige scholen
‘taalcampagnes’,… Het is meestal het GOK-team dat hiervoor instaat. Naast de formele
afspraken waren er in alle scholen ook voldoende informele overlegmomenten tussen
leerkrachten.
Ook hier opnieuw geldt, in overeenstemming met Sterckx (2006), dat de meeste
ondersteuning voor de leerlingen aanwezig is in VISO Secundair, dus in dezelfde school waar
ook de OKAN-klassen gevestigd zijn. Hier kunnen de leerlingen de meeste bijlessen volgen, is
hun lessenrooster aangepast om zoveel mogelijk Nederlands te verwerven, et cetera.
Hoewel er heel veel ondersteuning wordt geboden aan de leerlingen voelen zij dit zelf niet
altijd zo aan. Wanneer ze ondersteunende zaken noemen die leerkrachten voor hen doen
gaat het vooral over de aanpassingen op klasniveau: de leerkracht komt langs om extra
59
uitleg te geven, de leerkracht schrijft een vertaling op het bord of maakt een tekening, ze
mogen soms een woordenboek gebruiken, …
De aanpassingen op schoolniveau vermelden ze niet, of beschouwen ze niet als
ondersteuning. Twee leerlingen moeten verplicht vakken laten vallen om extra Nederlands
te volgen, en voor hen voelt dit meer aan als een straf dan als ondersteuning. De leerlingen
die in VISO Secundair les volgen, en eigenlijk heel veel extra ondersteuning krijgen,
vermelden hier ook niets over. Ze geven zelfs aan dat ze voor sommige zaken graag extra
bijlessen zouden krijgen.
6.1.4 Onderwijsbeleid OKAN
Uit onderzoek van de CED-groep (2009) bleek dat de Nederlandse leerkrachten onvoldoende
op de hoogte zijn van wat een ISK inhoudt. Ook bij de Vlaamse leerkrachten blijkt dit het
geval te zijn. Drie van de vier bevraagde leerkrachten die niet lesgeven in VISO, wist amper
wat een OKAN-klas is. Nochtans zitten er in de stad Gent jaarlijks zo’n 356 leerlingen in
OKAN (Bogemans, persoonlijke communicatie, 11 mei, 2011). Deze vervolgleerkrachten
waren dus zeker niet op de hoogte van het beleid. Zelfs de OKAN-leerkrachten waren amper
op de hoogte van het beleid rond het OKAN-onderwijs in Vlaanderen. Drie van hen gaven
zelfs expliciet aan onvoldoende op de hoogte te zijn van het Vlaamse beleid om er een
gefundeerde mening over te formuleren.
Enkel de vervolgschoolcoaches waren volledig op de hoogte van het beleid. Het grootste
knelpunt hierbij is volgens hen het tekort aan uren. Door de grote instroom van leerlingen
hebben ze steeds meer werk met hun begeleiding, maar ze hebben niet genoeg uren om
alles wat ze willen doen ook werkelijk uit te voeren. Ze gaven ook aan dat scholen door de
decentralisering meer macht krijgen om de uren te verdelen zoals ze dit willen. Zo ontstaan
er grote verschillen tussen de verschillende OKAN-scholen. Ook een betere opleiding voor de
OKAN-leerkrachten zou van hogerhand moeten voorzien worden.
Over het algemene concept van OKAN (nieuwkomers gedurende één schooljaar apart een
taalbad Nederlands geven) gaven wel alle respondenten hun mening. De meeste
leerkrachten waren tevreden over het Vlaamse systeem. Dit systeem heeft veel
overeenkomsten met de Amerikaanse ‘Newcomer Programs’ (Boyson & Short, 2003) en de
Nederlandse internationale schakelklassen (JOS, 2006; Van Hasselt & De Kruyf, 2009). Een
inclusief systeem, waarbij de OKAN-leerlingen onmiddellijk in het reguliere systeem
instromen, werd door verschillende respondenten expliciet afgewezen. Ze gaan dus niet
akkoord met de ‘submersion approach’ die in de Verenigde Staten soms nog wordt
toegepast (Carrasquillo & Rodriguez, 2002; Ramirez & Merino, 1990). Het OKAN-jaar is voor
de leerlingen een goede periode om zich aan te passen aan het nieuwe land en de nieuwe
taal.
De meeste leerkrachten konden niet echt verbeterpunten aangeven, aangezien ze
onvoldoende op de hoogte waren van de werking van de OKAN-klas. Twee leerkrachten
gaven wel aan dat de leerlingen de schoolse structuur en cultuur onvoldoende kennen. Ze
brengen geen eigen pennenzak, geen eigen schrift mee naar school, et cetera. Dit waren de
60
twee leerkrachten die in VISO Secundair lesgeven, geen enkele van de andere leerkrachten
meldde hier iets van, dus misschien spelen andere factoren hier een rol.
Uit onderzoek van Sterckx (2006) bleek dat sommige OKAN-leerlingen moesten doorstromen
naar het regulier onderwijs, ook al waren ze hier nog niet klaar voor. De leerlingen hebben
maar recht op één jaar onthaalonderwijs, maar dit is voor sommige niet voldoende (Sterckx,
2006; Universiteit Antwerpen. Instituut voor Onderwijs- en Informatiewetenschappen,
onderzoeksgroep OzON, 2008; Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Afdeling
Beleidsuitvoering Secundaire Scholen, 2005). Deze bevindingen werden bevestigd. De helft
van de respondenten was van mening dat een verlenging van het OKAN-jaar bij leerlingen
die op het einde van het jaar onvoldoende taalvaardig zijn, nodig is. Er zijn uitzonderingen
mogelijk, maar deze worden niet altijd toegestaan.
Door sommige leerkrachten werd dit echter genuanceerd. Net als in het onderzoek van de
CED-groep (2009) werd er naar het probleem van de leeftijd verwezen. De leerlingen komen
in klassen te zitten met veel jongere kinderen. Hoe langer men de OKAN-klassen laat duren,
hoe groter het leeftijdsverschil met hun klasgenoten. Jongeren van etnisch-culturele
minderheden - waaronder de anderstalige nieuwkomers - hebben sowieso al een hogere
kans op schoolse vertraging en drop-out (Boyson & Short, 2003; Duquet et al., 2006; Nicaise,
2008; Sierens et al., 2006). Door het OKAN-jaar te verlengen zal deze kans enkel nog groter
worden. Ook Emmelot et al. (2001) stellen dat de aparte fase van een
nieuwkomerprogramma niet te lang mag duren.
De leerlingen zelf zijn, net als in het onderzoek van Sterckx (2006), positief over hun
onthaalklas. Ze vonden dat ze er heel veel hadden geleerd. Toch hadden verschillende
leerlingen de Nederlandse taal liever nog iets beter verworven tijdens hun OKAN-jaar. Ook
op inhoudelijk vlak hadden ze liever wat voorbereidingen gehad. In tegenstelling tot het
onderzoek van Sterckx (2006) geven de leerlingen niet aan dat ze de voorkeur geven aan het
regulier onderwijs. Vier van de zes leerlingen prefereren de OKAN-klas boven hun huidige
klas.
6.2 Beperkingen onderzoek
Een eerste beperking van het huidige onderzoek heeft te maken met de beperkte en
specifieke steekproef. Bij het onderzoek werd er geconcentreerd op slechts één voorziening
die OKAN-onderwijs aanbiedt in Vlaanderen. Aangezien het OKAN-beleid erg veel vrijheid
laat aan de OKAN-scholen om hun onderwijs in te richten, kunnen de verschillende
praktijken op verschillende OKAN-scholen heel divers verlopen. Door slechts één school in
het onderzoek te betrekken is er geen vergelijking mogelijk tussen verschillende scholen.
Deze resultaten zijn dus niet veralgemeenbaar naar hét OKAN-onderwijs.
Dezelfde redenering geldt voor de vervolgscholen. Er komen vijf vervolgscholen aan bod in
dit onderzoek, en hier zijn al grote verschillen terug te vinden. Elke school en elke leerkracht
gaat anders om met zijn leerlingen.
Door deze beperkte en selecte steekproef zijn de resultaten dus niet generaliseerbaar. Dit
vormt echter geen doelstelling van kwalitatief onderzoek. Om een totaalbeeld te verkrijgen
61
van de omgang met OKAN-leerlingen in zowel OKAN-scholen als vervolgscholen zal dus een
grootschaliger onderzoek nodig zijn.
Een tweede beperking heeft te maken met de keuze van de respondenten en meer bepaald
met de keuze van de leerkrachten die in het onderzoek werden betrokken. Bij het
interviewen van een vervolgleerkracht werd geopteerd voor de klastitularis. Er werd van
uitgegaan dat deze leerkrachten voldoende op de hoogte zijn van al hun leerlingen, en een
groot aantal uren per week lesgeven aan de ex-OKAN-leerling. Dit bleek echter in sommige
vervolgscholen niet het geval te zijn. Verschillende van de geïnterviewde klastitularissen
waren praktijkleerkrachten, en op vragen betreffende het niveau van Nederlands van de ex-
OKAN’er, konden zij moeilijk antwoorden. Het zou misschien beter zijn hierbij een leerkracht
Nederlands te interviewen, of iemand die een theoretisch vak doceert. Tegelijkertijd kwam
door het interviewen van de klasleerkrachten duidelijk naar voor dat de informatie van de
vervolgschoolcoach soms niet doorstroomt naar alle vervolgleerkrachten. Een niet
onbelangrijk resultaat.
Een volgende beperking heeft te maken met de beperkte kennis van het Nederlands van
sommige leerlingen. Bij het uitvoeren van de interviews met de leerlingen is er bewust voor
gekozen geen gebruik te maken van tolken. De leerlingen zijn allemaal doorgestroomd naar
het regulier onderwijs, en zouden in principe in staat moeten zijn om een aantal eenvoudige
zaken in het Nederlands uit te leggen. Toch bleek het voor sommige leerlingen erg moeilijk
zich uit te drukken. Soms antwoordden ze niet of fout op een vraag, omdat het voor hen te
moeilijk was om uit te leggen wat ze precies bedoelden. Deze hiaten werden ontdekt door
de gesprekken met de andere betrokken actoren. Aangezien er van vier verschillende
personen informatie over één leerling werd verkregen, kon dit probleem gedeeltelijk worden
omzeild, hoewel het natuurlijk altijd mogelijk is dat bepaalde zaken niet aan het licht
kwamen.
Ook waren de leerlingen, door hun moeilijkheden met de Nederlandse taal of door de
locatie waar het interview doorging, soms erg onzeker om te antwoorden. Ook dit probleem
werd zoveel mogelijk omzeild door de triangulatie.
Een andere beperking heeft te maken met de leeftijd van de leerlingen. Voor de leerlingen
was het vaak moeilijk om kritisch na te denken over bepaalde zaken. Aangeven wat ze al dan
niet goed vonden in de OKAN-klas, of wat de vervolgschoolcoach beter had kunnen
aanpakken was voor hen heel moeilijk. Enkel de oudste leerlingen konden hierop
antwoorden.
Door deze verschillende factoren kwam er weinig extra informatie uit de interviews van de
leerlingen.
6.3 Suggesties verder onderzoek
Voortgaand op de beperkingen van voorliggend onderzoek kunnen enkele suggesties
worden geformuleerd voor verder onderzoek. In de eerste plaats worden suggesties met
betrekking tot de inhoud gegeven, vervolgens komen meer methodologische suggesties aan
bod.
62
Het terrein van de OKAN-klassen is een nog onontgonnen gebied. In de eerste plaats is er
nood aan een inhoudelijke uitbreiding van het onderzoek. Er is behoefte aan onderzoek dat
meer inspeelt op de belevingswereld van de jongeren. Hierbij is het noodzakelijk gebruik te
maken van tolken. Hoe ervaren de leerlingen de overgang? Welke angsten ontstonden er bij
hen wanneer ze het veilige OKAN-nest moesten verlaten? Op welke manier kunnen de
OKAN-leerkrachten en de vervolgschoolcoach hier beter op inspelen?
Ook kan het interessant zijn te kijken naar het toekomstperspectief van de leerlingen. Welk
toekomstbeeld hebben nieuwkomers wanneer ze instromen in de OKAN-klas, en hoe
verandert dit beeld doorheen hun schoolloopbaan?
Ook op de ervaringen van de autochtone leerlingen kan gefocust worden. Hoe vinden zij het
om een OKAN-leerling in de klas te hebben? Welke invloed hebben zij op de schoolprestaties
van de ex-OKAN’ers?
Deze suggesties situeren zich voornamelijk op het terrein van het kwalitatief onderzoek. Er
zouden echter ook op methodologisch vlak enkele nieuwe richtingen kunnen ingeslagen
worden bij het onderzoek rond OKAN. Er is nood aan meer effectenonderzoek rond dit
onderwijssysteem. Er moet onderzocht worden op welke manieren we nieuwkomers het
best kunnen ondersteunen zodat ze hun weg vinden in ons onderwijslandschap. Er is
behoefte aan kennis over welke factoren een positieve invloed hebben op hun
schoolresultaten en hun integratie in ons Vlaamse onderwijs. Hiervoor zullen grotere en
meer gevarieerde steekproeven noodzakelijk zijn.
Hierbij is het zeker belangrijk te kijken hoe men in het buitenland omgaat met deze zaken,
en te leren van praktijken die reeds bestaan. Deze moeten in kaart worden gebracht.
Ook de verschillende praktijken in Vlaanderen zouden moeten samengebracht worden. Er
gebeuren vele goede zaken op het terrein, maar deze worden te weinig verspreid. De
verschillende werkingen van de OKAN-scholen zouden in kaart kunnen gebracht worden en
onderling worden vergeleken. Zo kunnen ook de plaatselijke verschillen qua oriëntering,
vervolgschoolcoaching en dergelijke aan bod komen.
Naast de werking van de OKAN-school kan ook de ondersteuning in de verschillende
vervolgscholen aan bod komen. De vervolgschoolcoaches hebben zelf amper zicht op hoe dit
momenteel verloopt (Rosseel, persoonlijke communicatie, 18 maart, 2011). Ook hiernaar
kan meer grootschalig onderzoek verricht worden.
6.4 Implicaties voor praktijk en beleid
De finaliteit van dit onderzoek is een bijdrage te leveren aan zowel de praktijk als het beleid.
De OKAN-wetgeving is een recent gegeven en de rol van de vervolgschoolcoach des te meer.
Door middel van dit onderzoek is getracht te zoeken naar knelpunten in het huidige
werkveld, en daarbij ook op zoek te gaan naar mogelijke oplossingen.
Uit het huidige onderzoek kunnen we een aantal zaken afleiden die belangrijk zijn voor het
praktijkveld. Zo blijkt de rol van de vervolgschoolcoach een initiatief waar de leerlingen heel
63
tevreden over zijn. Door middel van de gesprekken met de vervolgschoolcoach krijgen ze
een beeld van hun mogelijkheden na hun OKAN-jaar. Toch lijkt het een beetje bevreemdend
dat een vervolgschoolcoach een heel jaar met een leerling naar de doorstroming toe werkt,
maar dat vier van de zes bevraagde leerlingen, al dan niet toevallig alle leerlingen die buiten
VISO doorstroomden, dan toch een andere richting volgden. De leerlingen lijken door
verschillende externe factoren, waaronder vaak de ouders, toch een andere richting uit te
gaan. Misschien moeten de vervolgschoolcoaches meer ruimte voorzien om de ouders te
sensibiliseren of te informeren, en ook samen met hen te overleggen welke richting geschikt
zou zijn voor de leerling.
Bij sommige leerlingen is de nieuwe keuze misschien te wijten aan het feit dat hun
snuffelstage tegenviel. Eventueel kan er getracht worden de leerlingen van meerdere
mogelijke richtingen te laten ‘proeven’. Op die manier hebben ze misschien een beter zicht
op hun interesses en mogelijkheden. Samen met de vervolgschoolcoach kunnen de
verschillende richtingen dan besproken worden. Nu ligt de nadruk misschien al te vaak op
één richting, die wordt ‘uitgetest’ in de snuffelstage.
Aan de bekendheid van de vervolgschoolcoaches en ook de OKAN-klas moet nog meer
gewerkt worden. Nog te weinig leerkrachten zijn op de hoogte van de werking van de OKAN-
klas, nochtans zou dit hun eigen ondersteuning aan de ex-OKAN-leerlingen kunnen
verbeteren. Hoewel de vervolgschoolcoaches al redelijk wat informatie meegeven, moet
ervoor gezorgd worden dat deze informatie ook werkelijk bij de vervolgleerkrachten
terechtkomt.
Op die manier is het voor de leerlingen die buiten de school waarin de OKAN-klas zich
situeert doorstromen misschien niet meer zo een nadeel. Nu is de expertise van dat
schoolteam zo sterk, dat leerlingen die in dezelfde school doorstromen meer en betere
ondersteuning krijgen. De vervolgleerkrachten op de onthaalschool zelf hebben ook
contacten met de OKAN-leerkrachten. Iets wat leerkrachten van andere scholen niet hebben.
Misschien moet ervoor gezorgd worden dat ook voor hen de mogelijkheid bestaat af en toe
eens te overleggen met de OKAN-leerkrachten, voor zoverre dit haalbaar is. Ook op het niveau van het beleid kunnen, op basis van het voorliggende onderzoek, enkele
aanbevelingen worden geformuleerd. Eerder werd al gesteld dat het noodzakelijk is in het
buitenland te kijken naar mogelijke goede praktijken. Zo kunnen we bijvoorbeeld een kijkje
nemen in ons buurland Nederland. Daar bestaat een overkoepelend orgaan (de Landelijke
Onderwijs Werkgroep voor Asielzoekers en Nieuwkomers) dat instaat voor de ondersteuning
van alle instellingen die onderwijs verschaffen aan nieuwkomers. Ze zorgen voor voorlichting,
advies en deskundigheidsbevordering (LOWAN, 2011). Een dergelijk steunpunt zou een
antwoord kunnen bieden op de vraag van de vervolgschoolcoaches naar meer
professionalisering van de OKAN-leerkrachten en zou ook meteen de goede praktijken in
Vlaanderen (of elders ter wereld) in kaart kunnen brengen. Op die manier kunnen OKAN-
leerkrachten met en van elkaar leren en hoeft niet telkens opnieuw het wiel te worden
uitgevonden.
Zo een orgaan zou ook over de onderwijsnetten heen ondersteuning kunnen bieden. De
verschillende netten zorgen er nu nog steeds voor dat bepaalde positieve initiatieven te veel
binnen hun eigen net blijven hangen. Zo bestaat er in Gent bijvoorbeeld een ‘woensdagklas’:
een initiatief waar ex-OKAN-leerlingen extra bijlessen kunnen volgen en hulp kunnen krijgen
64
bij het maken van hun huiswerk. Aangezien scholen van de katholieke onderwijskoepel geen
structureel deel uitmaken van dit initiatief, kunnen leerlingen van een katholieke school hier
niet aan deelnemen.
Een belangrijke hoofdbreker blijft nog steeds de vraag wat te doen met leerlingen die op het
einde van hun OKAN-jaar de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen om mee te
kunnen in het regulier onderwijs. De vervolgschoolcoaches vragen hierbij naar een snellere
en minder omslachtige manier om een uitzondering te verkrijgen voor leerlingen, hoewel de
keerzijde hiervan is dat de leerlingen nog een jaar meer achterop geraken.
Het is aan het beleid om hierop een antwoord te zoeken. Eventueel kan er - zoals werd
voorgesteld door een OKAN-leerkracht - een soort tussenoplossing worden geboden tussen
de OKAN-klas en het regulier onderwijs. Als voorbeeld kan gedacht worden aan de
Nederlandse Wereldklas, of de Amerikaanse tweetalige en ‘Engels als tweede taal’-
onderwijsvormen. De proeftuinprojecten, waar het lessenrooster van de leerlingen per klas
kan worden aangepast om zoveel mogelijk extra ondersteuning wiskunde en Nederlands te
bieden, zijn hiervoor een goede aanzet.
7 Conclusie
De OKAN-klassen zijn in Vlaanderen een vrij recent gegeven. Hoewel de OKAN-leerlingen
een steeds groter deel uitmaken van het totale Vlaamse leerlingenaantal, is er toch relatief
weinig onderzoek uitgevoerd naar hoe hun onderwijs nu precies verloopt, en vooral, wat er
beter kan. De doelstelling van deze masterproef was een beeld te schetsen van de
doorstroming van de anderstalige nieuwkomers uit hun OKAN-klas naar het regulier
secundair onderwijs. Hierbij werd specifieke aandacht besteed aan de recente rol van de
vervolgschoolcoach, en de ondersteuning die in de reguliere klas wordt geboden.
Er werden semi-gestructureerde interviews afgenomen met verschillende ex-OKAN-
leerlingen, OKAN-leerkrachten, vervolgleerkrachten en vervolgschoolcoaches. Doel hiervan
is de gezichtspunten van de verschillende deelnemers te verkrijgen en de wereld te zien
zoals zij die zien (Wester, 2000).
De in de literatuur gevonden moeilijkheden bij de doorstroming van de leerlingen werden
hier bevestigd. De ex-OKAN-leerlingen hebben nog moeilijkheden met het Nederlands in hun
nieuwe klas, en hebben nood aan ondersteuning. Een knelpunt hierbij is dat de
vervolgleerkrachten geen zicht hebben op wat een OKAN-leerling nu precies is, of hoe een
OKAN-klas in elkaar zit. Dit bemoeilijkt hun ondersteuning aan de leerlingen. Een belangrijk
werkpunt voor de vervolgschoolcoaches is dan ook deze leerkrachten beter te informeren.
Toch doen de vervolgscholen hun best om de leerlingen de nodige begeleiding te bieden. Er
zijn vele verschillen terug te vinden in ondersteuning, maar elk schoolteam draagt op zijn
manier, in mindere of meerdere mate, zijn steentje bij. Een belangrijk verschil vinden we
terug tussen scholen waar veel leerlingen van etnisch-culturele minderheden zitten, en
scholen waar de ex-OKAN’er een uitzondering is. In het eerste type scholen zit de
ondersteuning vaker ingebed in het beleid, of zijn er al verschillende maatregelen aanwezig
voor alle leerlingen, terwijl dit in het tweede type nauwelijks het geval is.
65
In het jaar na OKAN zou er door de vervolgschoolcoach ook verdere ondersteuning moeten
geboden worden aan de leerlingen, wegens een gebrek aan uren wordt dit echter amper
verwezenlijkt.
Een belangrijke bevinding was dat er voor de leerlingen die binnen VISO zelf doorstromen
veel voordelen zijn. Ze hebben vaker contacten met de vervolgschoolcoach, hun
vervolgleerkrachten zijn beter op de hoogte omdat ze met hetzelfde schoolnetwerk werken
en meer informele contacten met de vervolgschoolcoach en de OKAN-leerkrachten hebben,
er is meer expertise in het hele schoolteam, … Algemeen is uit verschillende onderzoeken
gebleken dat de doorstroming binnen dezelfde school vlotter loopt (Boyson & Short, 2003;
Friedlander, 1991; Sterckx, 2006). Dit kan voor het beleid een belangrijke bevinding zijn om
rekening mee te houden.
Tenslotte werden ook de meningen omtrent dit beleid bevraagd. Vele actoren waren
onvoldoende op de hoogte van het beleid om er een gefundeerde mening over te
formuleren, toch gaven ze wel hun mening over het concept van de OKAN-klas. De meeste
actoren waren tevreden over het huidige systeem. Over het moeilijke vraagstuk of het
OKAN-jaar al dan niet verlengd moet kunnen worden, waren er enkele meningsverschillen,
maar daarnaast vonden ze allemaal dat het systeem op zich goed werkt. Een inclusieve
aanpak, waarbij de leerlingen onmiddellijk in het regulier onderwijs instappen, werd resoluut
afgewezen. De leerlingen zelf waren heel positief over de werking van de OKAN-klas en de
steun van de vervolgschoolcoach. Ze zaten graag in hun OKAN-klas en geven aan dat ze er
heel veel geleerd hebben. Met deze studie is een aanzet gegeven voor verder onderzoek omtrent de thematiek van het
OKAN-onderwijs. Het werk stopt hier zeker niet. Het is een relatief nieuw onderzoeksterrein,
waar nog vele zaken te ontdekken en te verbeteren zijn. Verder onderzoek is dan ook
gewenst, en moet vanuit het beleid zeker worden gestimuleerd. Daarnaast is het echter ook
niet nodig om resultaten van toekomstig onderzoek af te wachten. Er bestaan al vele goede
praktijken in België en in het buitenland. Door van elkaar te leren en elkaars kennis en
ervaring te delen zou al een hele stap voorwaarts gezet kunnen worden.
66
Bibliografie
Agentschap voor Onderwijsdiensten. (AGODI). (2010). Rapport Onthaalonderwijs
Anderstalige Nieuwkomers (OKAN) 2008-2010. Geraadpleegd op 4 december, 2010, van
http://www.ond.vlaanderen.be/wegwijs/agodi/nieuwsbrieven-
rapporten/rapporten/onthaalonderwijs/default.htm
Baarda, D. B., & De Goede, M. P. (1992). Basisboek methoden en technieken: Praktische
handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Leiden/Antwerpen: Stenfert
Kroese.
Babbie, E. (1998). The practice of social research. Belmont: Wadsworth Publishing Company.
Berry, J. W. (1997). Immigration, acculturation and adaptation. Applied Psychology: an
International Review, 46(1), 5-68.
Boyson, B. A., & Short, D. J. (2003). Secondary School newcomer Programs in the United
States. Santa Cruz: Center for Research on Education, Diversity & Excellence.
Cambré. B., & Waege, H. (2001). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open
interviews. In J. Billiet & H. Waege (Eds.), Een samenleving onderzocht: Methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 315-343). Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
Carrasquillo, A., & Rodriguez, J. (1998). Measuring success in bilingual education programs:
Case studies of exemplary practices. San Diego: American Educational Research Association.
Carasquillo, A., & Rodriguez, V. (2002). Language minority students in the mainstream
classroom (2nd
ed.). Clevedon: Multilingual matters ltd.
CED-groep. (2009). Doorstroom ISK-VO. Inspirerende voorbeelden uit de praktijk. Rotterdam:
CED-groep.
Centrum voor Taal en Onderwijs. (2009a). Anderstalige nieuwkomers. Geraadpleegd op 12
april, 2010, van http://cteno.be/nav=3
Centrum voor Taal en Onderwijs. (2009b). Materiaal voor anderstalige nieuwkomers en ex-
onthaalklassers in het secundair onderwijs. Geraadpleegd op 12 april, 2010, van
http://cteno.be/nav=3,2
Centrum voor Taal en Onderwijs. (2009c). Referentiekader ontwikkelingsdoelen
taalvaardigheid anderstalige nieuwkomers secundair. Geraadpleegd op 12 april, 2010, van
http://cteno.be/downloads/rotan_achtergrondtekst.pdf
Centrum voor Taal en Onderwijs. (2009d). Rotan secundair. Geraadpleegd op 12 april, 2010,
van http://cteno.be/nav=3,2,0
67
Centrum voor Taal en Onderwijs. (2009e). Visietekst anderstalige nieuwkomers.
Geraadpleegd op 13 april, 2010, van
http://cteno.be/lees_meer.php?id=106&detail=3,2,0&nav=3,0,0
Chang, H. N. (1990). Newcomer Programs. Innovative Efforts to Meet The Ecuational
Challenges Of Immigrant Students. San Francisco: California Tomorrow.
Christian, D. (1994). Two-Way Bilingual Education: Students Learning through Two
Languages. Santa Cruz: National Center for Research on Cultural Diversity and Second
Language Learning.
Chu, S. Y. (2009). Implementation of supportive school programs for immirgant students in
the United States. Preventing school failure, 53(2), 67-72.
Collier, V. P. (1989). How long? A synthesis of research on academic achievement in second
language. TESOL Quarterly, 23, 509-531.
Collier, V. P. (1992). A synthesis of studies examining long-term language minority student
data on academic achievement. Bilingual Research Journal, 16(1-2), 187-212.
Collier, V. P. (1995). Acquiring a second language for school. Directions in Language &
Education, 1(4), 1-10.
Collier, V. P., & Thomas, W. P. (1989). How quickly can immigrants become proficient in
school English? Journal of Educational Issues of Language Minority Students, 5, 26-38.
Council of Chief State School Officers. (CCSSO). (2003). Resources for educators of English
Language Learners. Elementary and Secondary Levels. Washington DC: Council Of Chief State
School Officers State Services and Technical Assistance Division.
Cox, A. (2002). Wereldklas(se) revisited. TOON, 5(5), 26-27.
Cox, K. (2006). Title III and ESOL Education Subcommittee Report. Georgia: Georgia
Department of Education.
Cré, J. (2002). Leerachterstand bij allochtone en autochtone kinderen uit kansarme milieus.
In P. Algoet (Ed.), Naar gelijke kansen voor allochtone leerlingen in het Vlaams onderwijs (pp.
76-80). Landegem: Humanitische Vrijzinnige Dienst v.z.w.
Crul, M. (1994). Springen over je eigen schaduw. De onderwijsprestaties van Marokkanen
en Turken van de tweede generatie. Migrantenstudies, 10(3), 168-85.
De Groot, B. (2005). Meertalig onderwijs: vloek of zegen? Een onderzoek naar de
ontwikkeling van de schrijfvaardigheid van kinderen in meertalig onderwijs in Wallonië.
68
Amos, 2(3). Geraadpleegd op 26 april, 2010, van
https://comenius.ned.univie.ac.at/node/11558
De Smedt, H. (2002). Bicultureel onderwijs- een labo. Op de onderzoekstafel: de chemische
reactie meertaligheid/burgerschap. In J. Leman & L. Top (Eds.), Intercultureel en meertalig
onderwijs, burgerschaps- en vredesopvoeding (pp. 31-49). Antwerpen: Garant.
Duquet, N., Glorieux, I., Laurijssen, I., & Van Dorsselaer, Y. (2006). Wit krijt schrijft beter.
Schoolloopbanen van allochtone jongeren in beeld. Antwerpen: Garant.
Edmonds, R. (1986). Characteristics of effective school. In: U. Neisser (Ed.), The school
achievement of minority children. New perspectives (pp. 93-104). Hillsdale: Lawrence
Erlbaum Associates.
Eldering, L. (1996). Multiculturalism and multicultural education in an
international perspective. Anthropology and Education Quarterly, 27(3), 315-330.
Emmelot, Y., Van Schooten, E., Timman, Y., Verhallen, M., & Verhallen, S. (2001). Nieuwe
kansen voor taalonderwijs aan anderstaligen. WRR Werkdocumenten W 124. Den Haag:
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Feinberg, R. C. (2000). Newcomer schools: Salvation or segregated oblivion for immigrant
students? Theory into Practice, 39(4), 220-227.
Friedlander, M. (1991). The newcomer program: Helping immigrant students succeed in U.S.
schools (Program Information Guide No. 8.). Washington, DC: National Clearinghouse for
Bilingual Education.
Genesee, F. (Ed.). (1994). Educating second language children: The whole child, the whole
curriculum, the whole community. Cambridge: Cambridge University Press.
Genesee, F. (1999). Program alternatives for linguistically diverse students. Santa Cruz:
Center for Research on Education, Diversity & Excellence.
Gowricharn, R. S. (1993). Binnen de grenzen. Immigratie, etniciteit en integratie in Nederland.
Utrecht: De Tijdstroom.
Groenez, S., Van den Brande, I., & Nicaise, I. (2003). Cijferboek sociale ongelijkheid in het
Vlaamse onderwijs. Een verkennend onderzoek op de Panelstudie van Belgische Huishoudens.
Leuven: Steunpunt LOA.
Gysen, S., & Ramaut, G. (2003). Hoe moeilijk zijn toetstaken? Het gebruik van een
complexiteitsmeter, geïllustreerd aan de hand van de TASAN. In T. Koole (Ed.), Artikelen van
de vierde socio-linguïstische conferentie (pp. 172-181). Delft: Eburon.
69
Hermans, P. (1995). Opgroeien als Marokkaan in Brussel. Een antropologisch onderzoek over
de educatie, de leefwereld en de ‘inpassing’ van Marokkaanse jongens. Brussel: Cultuur en
Migratie.
Hermans, P. (2002). Etnische minderheden en schoolsucces. Een overzicht van diverse
benaderingen. In C. Timmerman, P. Hermans & J. Hoornaert (Eds.), Allochtone jongeren in
het onderwijs. Een multidisciplinair perspectief (pp. 21-39). Leuven: Garant.
Hinkel, E. (2005). Handbook of research in second language teaching and learning. New
Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
Hirtt, N. (2006). PISA 2003 en de slechte resultaten van migrantenleerlingen in België.
Culturele handicap, slechte integratie of sociale segregatie? Oproep voor een democratische
school (OVDS). Geraadpleegd op 11 december, 2010, van
http://www.democratischeschool.org.
Hirtt, N., Nicaise, I., & De Zutter, D. (2008). De school van de ongelijkheid (2nd
ed.). Berchem:
EPO vzw.
Hollanders, R. (2002). Dagelijkse problemen van de migranten in een school. In P. Algoet
(Ed.), Naar gelijke kansen voor allochtone leerlingen in het Vlaams onderwijs (pp. 140-141).
Landegem: Humanitische Vrijzinnige Dienst v.z.w.
Hutjes, J. (2000). De casestudy als strategie in het toegepast onderzoek. In F. Wester, A.
Smaling & L. Mulder (Eds.), Praktijkgericht kwalitatief onderzoek (pp. 63-85). Bussum:
Uitgeverij Coutinho. Jeugd, Onderwijs en Samenleving. (JOS). (2006). Opvang leerplichtige nieuwkomers in het
onderwijs in Rotterdam (schakelklassen eerste opvang en ISK). Rotterdam: Jeugd, Onderwijs
en Samenleving.
Juriwel. (2010). Diversiteitsbeleid. Geraadpleegd op 27 april, 2010, van
http://www.juriwel.be/smartsite.net?id=9813
Kinderrechtencoalitie Vlaanderen vzw. (2008). Kinderrechtenforum 5: Uitval en uitsluiting in
het onderwijs. Gent: Druk in De Weer.
Knight, J., & Gunatilaka, R. (2010). Great Expectations? The Subjective Well-being of Rural–
Urban Migrants in China. World development, 38(1), 113-124.
Koning Boudewijnstichting. (2007a). Prestaties van de leerlingen van buitenlandse herkomst
in België volgens de PISA studie. Vergelijking tussen de Franse gemeenschap en de Vlaamse
gemeenschap. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
Koning Boudewijnstichting. (2007b). Slaagkansen van allochtone jongeren in het Vlaamse
onderwijs. Betrokkenen aan het woord. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
70
Krashen, S. D. (1991). Bilingual education: A focus on current research (Focus Occasional
Paper No.3). Washington, DC: National Clearinghouse for Bilingual Education.
Kruispunt Migratie-Integratie vzw. (2011a). Cijfers over etnisch-culturele diversiteit.
Geraadpleegd op 12 mei, 2011, van http://www.kruispuntmi.be/thema.aspx?id=5513
Kruispunt Migratie-Integratie vzw. (2011b). Inburgering minderjarige nieuwkomers.
Geraadpleegd op 12 mei, 2011, van http://www.kruispuntmi.be/thema.aspx?id=488
Kruispunt Migratie-Integratie vzw. (2011c). Onderwijs minderjarige nieuwkomers.
Geraadpleegd op 12 mei, 2011, van http://www.kruispuntmi.be/thema.aspx?id=6334
Kruispunt Migratie-Integratie vzw. (2011d). Onthaalonderwijs minderjarige anderstalige
nieuwkomers. Geraadpleegd op 12 mei, 2011, van
http://www.kruispuntmi.be/thema.aspx?id=343
Leyman, D. (2001). Etnisch-culturele minderheden in Vlaanderen. Brussel: Vlaams
Minderhedencentrum.
Lindlof, T. R. (1995). Qualitative communication research methods. Thousand Oaks: Sage
Publications, Inc.
Loobuyck, P. (2005). De complexe realiteit van de immigratiesamenleving. Gierik & Nieuw
Vlaams Tijdschrift, 23(2), 42-52.
LOWAN. (2011). Over LOWAN. Geraadpleegd op 24 april, 2011, van
http://www.lowan.nl/over_lowan/overlowan.html
Luykx, M. (1988). Schoolsucces van Turkse en Marokkaanse meisjes. Jeugd en samenleving,
18(10), 515-526.
Maso, I. (1996). The interview in qualitative research. In I. Maso & F. Wester (Eds.), The
deliberate dialogue (pp. 29-41). Brussels: VUB University Press.
Maso, I., & Wester, F. (1996). The deliberate dialogue. Brussels: VUB University Press.
Matthijssen, M. A. J. M. (1993). Lessen in orde voor immigranten. Leerlingperspectieven van
allochtonen in het voortgezet onderwijs. Amersfoort: Academische uitgeverij Amersfoort.
Miles, M. B., & Huberman, A. M. (1994). Qualitative data analysis: an expanded sourcebook.
Thousand oaks: Sage Publications, Inc.
Munoz, M., & Clavijo, C. (2000). Working with Limited English Proficient Students: Input from
the Field on a High School Newcomer Program. Louisville KY: Jefferson County Public Schools.
71
National Center for Research on Cultural Diversity and Second Language Learning
(NCRCDSLL). (1999). Two-Way Bilingual Education Programs in Practice: A National and Local
Perspective. Geraadpleegd op 5 december, 2010, van
http://www.cal.org/resources/Digest/ed379915.html
Netoverschrijdende CLB-werkgroep Anderstalige Nieuwkomers & Pina-18. (2006). Na de
onthaalklas. De opvang van gewezen anderstalige nieuwkomers in het secundair onderwijs.
Antwerpen: Stad Antwerpen
Nicaise, I. (2008). Ongelijkheid en sociale uitsluiting in het onderwijs: een onuitroeibare
kwaal? In I. Nicaise & E. Desmedt (Eds.), Gelijke kansen op school: het kan. Zestien sporen
voor praktijk en beleid (pp. 21-59). Mechelen: Plantijn.
OESO. (2006). Where immigrant Students succeed - A comparative Review of Performance
and Engagement in PISA 2003. Parijs: OECD Publishing.
Ogbu, J. U. (1990). Minority Status and Literacy in Comparative Perspective. Daedalus,
119(2), 141-168.
OKAN-team HIVSET. (2004). OKAN, en dan? De opvang van ex-okanleerlingen in de
vervolgschool. Nova et Vetera, 82(1-2), 100-115.
Onderwijs Vlaanderen. (2010a). Omzendbrief SO75 van 30/06/2006. Geraadpleegd op 12
april, 2010, van
http://www.ond.vlaanderen.be/edulex/database/document/document.asp?docid=13123
Onderwijs Vlaanderen. (2010b). Onthaalonderwijs. Historiek. Geraadpleegd op 26 april, 2010,
van http:// www.ond.vlaanderen.be/onthaalonderwijs/inhoud/Historiek/
Onderwijs Vlaanderen. (2010c). Onthaalonderwijs. Onthaalonderwijs voor anderstalige
nieuwkomers. Geraadpleegd op 12 april, 2010, van
http://www.ond.vlaanderen.be/onthaalonderwijs/
Ouali, N. (2005). Onderwijs en etnische minderheden in Brussel. In. M. Swyngedouw, P.
Dewit & A. Rea (Eds.), Culturele diversiteit en samenleven in Brussel en België (pp. 37-55).
Leuven: Acco.
Provincie Vlaams-Brabant. (n.d.). Onthaalbureau inburgering. Geraadpleegd op 1 mei, 2010,
van http://www.vlaamsbrabant.be/welzijn-gezondheid/voor-organisaties-en-
professionelen/onthaalbureau/index.jsp#
Ramaut, G. (2002). Een aparte aanpak? De opvang van ex-nieuwkomers in het regulier
secundair onderwijs. Vonk, 32(2), 3-21.
Ramaut, G., & Sterckx, M. (2003). Achtergronden en tips voor leerkrachten en directies in de
vervolgschool bij de opvang van ex-onthaalklassers. In S. Gysen, G. Ramaut, & M. Sterckx
72
(Eds.), Tasan. Taalvaardigheidstoets Aanvang Secundair onderwijs Anderstalige
Nieuwkomers. Leuven: Steunpunt NT2.
Ramirez, J. D., & Merino, B. J. (1990). Classroom talk in English immersion, early-exit and
late-exit transitional bilingual education programs. In R. Jacobson & C. Faltis (Eds.), Language
distribution issues in bilingual schooling (61-104). Clevedon: Multilingual matters Ltd.
Ramirez, J. D., Yuen, S. D., & Ramey, D. R. (1991). Final Report: Longitudinal study of
structured English immersion strategy, early-exit and late-exit transitional bilingual
education programs for language-minority children. San Mateo: Aguirre International.
Sammons, P. (1995). Gender, ethnic and socio-economic differences in attainment and
progress: A longitudinal analysis of student achievement over 9 years. Britisch Educational
Research Journal, 21(4), 465-485.
Schooldirect. (2007). Nieuwsbrief van 31 januari 2007. Geraadpleegd op 15 mei, 2010, van
http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/archief/2007/2007/0131-schooldirect.htm
Schuyten, G. (2004). Modellen van empirisch onderzoek I & II. Universiteit Gent: vakgroep
Data-analyse.
Short, D. J. (1998). Secondary Newcomer Programs: Helping Recent Immigrants Prepare for
School Succes. Verkregen op 5 december, 2010 van
http://www.cal.org/resources/digest/short001.html
Opdenakker, M., & Hermans, D. (2006). Allochtonen in en doorheen het onderwijs: cijfers,
oorzaken en verklaringen. In S. Sierens, M. Van Houtte, P. Loobuyck, K. Delrue & K. Pelleriaux
(Eds.), Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving (pp. 33-67). Gent: Academia Press.
Silverman, D. (2001). Interpreting qualitative data: Methods for analysing talk, text and
interaction. London: Sage Publications Ltd.
Smaling, A. (1996). Qualitative interviewing: contextualization and empowerment. In I. Maso
& F. Wester (Eds.), The deliberate dialogue (pp. 15-29). Brussels: VUB University Press.
Sterckx, M., & Gysen, S. (2006). De voornaamste vaststellingen en conclusies uit het
onderzoek naar de doorstroming van ex-onthaalklassers in het secundair onderwijs in het
eerste en tweede jaar na het onthaalonderwijs. In T. Koole, J. Nortier & B. Tahitu (Eds.),
Artikelen van de vijfde sociolinguïstische conferentie (pp. 417-428). Delft: Eburon.
Sterckx, M. (2006). Wat is er nog van onze dromen? Eindrapport van een onderzoek naar de
doorstroming van anderstalige nieuwkomers in het secundair onderwijs in de eerste drie jaar
na de onthaalklas in Vlaanderen (2003 - 2005) (niet-gepubliceerd). Leuven: Centrum voor
Taal en Onderwijs.
Steunpunt GOK. (2009). Doelen en competenties. Geraadpleegd op 12 april, 2010, van
http://www.anderstaligenieuwkomers.be/doelen/
73
Taspinar, B. (2002). De problematiek van doorstroming. In P. Algoet (Ed.), Naar gelijke
kansen voor allochtone leerlingen in het Vlaams onderwijs (pp. 143-146). Landegem:
Humanitische Vrijzinnige Dienst v.z.w.
Tuk, B., & de la Rive Box, A. (2000). Welkom op school: Mentormethode voor nieuwkomers in
het voortgezet onderwijs. Utrecht: Stichting Pharos.
Timmerman, C., Hermans, P., & Hoornaert, J. (2002). Allochtone jongeren in het onderwijs.
Een multidisciplinair perspectief. Leuven: Garant.
Universiteit Antwerpen. Instituut voor Onderwijs- en Informatiewetenschappen,
onderzoeksgroep OzON. (2008). Een aangepast vervolgtraject voor de ex-OKAN’er. Een
onderzoek naar behoefte, ontwikkelingsproces en effect van een tweede jaar OKAN (niet-
gepubliceerd). Antwerpen: Universiteit Antwerpen.
Van de Craen, P. (2002). Honderd jaar meertalig onderwijs in België. In J. Leman & L. Top
(Eds.), Intercultureel en meertalig onderwijs, burgerschaps- en vredesopvoeding (pp. 17-31).
Antwerpen: Garant.
Vandenbroucke, F. (2006). Voortbouwen en vooruitzien. Beleidsbrief onderwijs en vorming
2006-2007. Geraadpleegd op 15 mei, 2010, van
http://www.ond.vlaanderen.be/beleid/brief/2006-2007.pdf
Van Hasselt, M., & De Kruyf, D. (2009). Doorstroom ISK-VO. Inspirerende voorbeelden uit de
praktijk. Rotterdam: CED-groep.
Van Neste, G. (2007). Anderstalige minderjarige nieuwkomers in het onthaalbureau. Onthaal
van nieuwkomers: Een verhaal van alle tijden? Welwijs, 18(1), 23- 25.
VISO Gent. (2009). Onthaalbrochure OKAN, onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers
(niet-gepubliceerd). Gent: VISO.
Vlaams Minderhedencentrum. (2009a). Etnisch culturele minderheden: definities.
Geraadpleegd op 13 december, 2010, van http://www.vmc.be/thema.aspx?id=936
Vlaams Minderhedencentrum. (2009b). Inburgering minderjarige nieuwkomers.
Geraadpleegd op 27 april, 2010, van http://www.vmc.be/thema.aspx?id=488
Vlaams Minderhedencentrum. (2009c). Onderwijs minderjarige nieuwkomers. Geraadpleegd
op 12 april, 2010, van http://www.vmc.be/thema.aspx?id=6334
Vlaams Minderhedencentrum. (2009d). Onthaalonderwijs minderjarige anderstalige
nieuwkomers. Geraadpleegd op 12 april, 2010, van http://www.vmc.be/thema.aspx?id=343
74
Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Afdeling Beleidsuitvoering Secundaire Scholen.
(2005). Rapport Onthaalonderwijs 2004-2005 (niet-gepubliceerd). Brussel: Vlaams Ministerie
van Onderwijs en Vorming.
Vlaams Parlement. (1998). Decreet inzake het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-
culturele minderheden. Geraadpleegd op 15 mei, 2010, van
http://www.provant.be/binaries/Vlaams_decreet_tcm7-66335.pdf
Wester, F. (1987). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg: Uitgeverij Coutinho.
Wester, F. (2000). Methodische aspecten van kwalitatief onderzoek. In F. Wester, A. Smaling
& L. Mulder (Eds.), Praktijkgericht kwalitatief onderzoek (pp. 15-40). Bussum: Uitgeverij
Coutinho.
Wilcox, K. (1982). Differential Socialization in the classroom. Implications for equal
opportunity. In G. Spindler (Ed.), Doing the etnography of schooling. Educational antropology
in action (pp. 268-309). New York: Holt, Rinehart and Winstron.
Wilson, W. (2008). Newcomer Programs: Helping Recent Immigrants Succeed in U.S.
TNTESOL journal, 1, 61-64.
75
Bijlagen
Bijlage 1: interviewleidraad ex-OKAN-leerling
Bijlage 2: interviewleidraad OKAN-leerkracht
Bijlage 3: interviewleidraad vervolgleerkracht
Bijlage 4: interviewleidraad vervolgschoolcoach
76
Bijlage 1: interview ex-OKAN-leerling
Verloop interview:
Er wordt kort uitgelegd wie de onderzoeker is, en waarom zij de leerlingen zal interviewen.
Eerst is er een kort informeel gesprekje om kennis te maken met elkaar en de leerling op
zijn/haar gemak te stellen.
Het interview met de ex-OKAN’er is ingedeeld in verschillende categorieën. Per categorie
wordt een prent, voorwerp, … voorzien (zie verder). Deze zitten verstopt in verschillende
tassen, 1 per thema. De leerlingen mogen telkens een tas kiezen die ze willen openen. Over
deze prent/ dit voorwerp mogen ze dan hun eerste gevoel geven aan de hand van
onderstaande mannetjes/gezichtjes. Onder elk gezichtje zal in hun eigen taal het gevoel
verwoord staan (vb. Bulgaars).
много щастлив (Heel erg blij)
Аз наистина харесвам (Heb ik heel graag)
щастлив (Blij)
Харесва ми (Heb ik graag)
Аз не знам (Ik weet het niet)
не е щастлив, а не тъжна (Niet blij en niet triest)
Тъжен (Triest)
Аз не харесвам (Heb ik niet graag)
Много тъжна (Heel triest)
Не ми харесва (Heb ik helemaal niet graag)
77
Daarna mogen de leerlingen vrij vertellen wat bij hen opkomt als ze aan het thema denken.
Ze mogen hier vertellen wat ze willen (‘Waarom koos je deze smiley?’; ‘Waarom heb je
hierbij een triest/blij gevoel’; …).
Wanneer de leerlingen hun eerste ideeën verteld hebben, worden verdere vragen gesteld
om extra informatie te vergaren (zie interviewleidraad). Zo mogen de leerlingen elke zak
openen tot alle thema’s aan bod zijn gekomen. Ook bij de thema’s wordt op voorhand de
vertaling in hun moedertaal opgezocht, en erbij vermeld.
Interviewleidraad
1. Onthaalklas � foto van de onthaalklas
- In welke onthaalklas zat je (blauw, wit, geel,…)?
- Hoe vond je het om in de onthaalklas te zitten?
- Vond je het er leuker of minder leuk dan in de klas waarin je nu zit? Waarom?
- Wat heb je er allemaal geleerd?
- Wat heb je nog niet of te weinig geleerd (dat je nu wel moet kunnen)?
2. Oriëntering ���� foto’s/benaming van persoon die mee zouden kunnen beslist hebben: aan
de hand van de foto’s kunnen de leerlingen aanduiden wie hen heeft geholpen (hun
vervolgschoolcoach, ‘jij’, ‘mama en papa’, OKAN-juf/meester)
- Heb je zelf mee mogen beslissen naar welke richting je dit schooljaar ging?
- Wie heeft het beslist?
- Wat vind je nu van de richting waarin je zit? Had je liever een andere richting
gevolgd?
3. Nieuwe klas? � logo van de nieuwe school en indien mogelijk ook foto van de
vervolgleerkracht
- Wat vind je van je nieuwe klas?
- Wat vind je van je klasgenoten?
- Heb je al nieuwe vrienden gemaakt?
- Ben je de enige anderstalige nieuwkomer?
4. Wat vind je van de lessen / vakken?
- Welke lessen vind je moeilijker/ makkelijker? � aan de hand van kaartjes:
verschillende kaartjes van de verschillende vakken. Die mogen ze dan ordenen onder
moeilijk en makkelijk.
- Waarom vind je die moeilijk/makkelijk?
- Welke lessen vind je leuk? Welke niet? � opnieuw aan de hand van de kaartjes:
onder leuk/niet-leuk leggen
- Waarom vind je die lessen leuk/niet leuk?
- Heb je ergens extra hulp voor nodig? Krijg je die hulp?
- Van wie krijg je die hulp en wanneer?
- Word je genoeg geholpen?
- Begrijp je alles wat de leerkracht zegt?
- Als je iets niet begrijpt, hoe komt het dan: gebruikt de leerkracht te lange
zinnen, moeilijke woorden? …
78
- Spreekt ze misschien onduidelijk? Te stil?
- Begrijp je de instructies / opdrachten die de leerkracht geeft? Welke niet?
- Begrijp je alles wat de andere leerlingen vertellen?
- Begrijp je alle teksten die je moet lezen?
- Waarom niet? Is de tekst te lang? Te moeilijke woorden? Begint de leerkracht al
met vragen stellen nog voor jij klaar bent?...
- Begrijp je alle toetsen die je moet oplossen?
- Vind je dat je al voldoende Nederlands begrijpt om de lessen te volgen?
- Wat kan je al heel goed van het Nederlands en wat nog niet?
- Schrijven (spelling)- spreken- lezen- luisteren-…?
- Hoe probeert je leerkracht je te helpen tijdens de lessen?
- Apart uitleg komen geven, je mag iets extra gebruiken (woordenboek,
schema,…), soms een vertaling in je moedertaal,…
- Past ze soms haar lessen aan voor jou?
- Krijg je soms andere opdrachten/ taken dan de andere leerlingen?
5. Medewerking in de les
- Neem je deel aan klasgesprekken of luister je vooral naar wat de anderen zeggen?
- Durf je vragen te stellen?
- Geef je dikwijls antwoord als de leerkracht een vraag stelt?
- Ben je bang om fouten te maken?
- Wat doe je als je iets niet begrijpt? �aan de hand van prenten: de leerlingen kiezen
één van de prenten om aan te tonen wat ze doen, wat best past bij hun gedrag
- Vraag je uitleg aan een klasgenoot?
- Vraag je uitleg aan de leerkracht?
- Doe je gewoon niets?
- Gebruik je je woordenboek?
- Iets anders?
- Mag je met alle lessen gewoon meedoen? Of krijg je soms aparte taken?
6. Huiswerk/toetsen/examens? � materiaal: woordenboek, rekentoestel.
- Vind je je huiswerk moeilijk?
- Krijg je soms andere huistaken dan de anderen?
- Krijg je soms hulp bij het maken van je huiswerk? Indien ja, van wie?
(vervolgschoolcoach/ leerkracht/ouders/…)
- Helpt de leerkracht/ vervolgschoolcoach/ … je soms bij de voorbereiding van je
toetsen/ examens? Geven ze je tips?
- Begrijp je alle vragen op toetsen/ examens?
- Mag je tijdens toetsen/ taken soms hulpmiddeltjes gebruiken?
- woordenboek, schema, krijg je meer tijd, een korter examen,… ?
7. Vervolgschoolcoach � foto van de vervolgschoolcoach
- Heb je vorig jaar veel hulp gekregen van de vervolgschoolcoach? (Hoe, waarbij, …)
- Hoeveel keer heb je de vervolgschoolcoach gezien vorig jaar?
- Heb je de vervolgschoolcoach al gezien sinds het begin van dit schooljaar?
79
- Vind je dat de vervolgschoolcoach je goed geholpen heeft? Had hij beter iets
anders/meer/minder geholpen?
(Bronnen: Sterckx, 2006; Matthijssen, 1993)
Illustraties bij de verschillende thema’s
1. De onthaalklas
OKAN-klas
2. Oriëntering
80
Kiezen van de nieuwe klas
Изборът на нов клас
Prenten bij ‘kiezen van de nieuwe klas’: ‘Wie heeft beslist welke richting je dit jaar zou
volgen?’
Mama en papa
Jij
K.
Juf OKAN-klas
A.
Meester OKAN-
klas
???
3. Nieuwe klas
NIEUWE KLAS
нов клас
81
4. Lessen/ vakken
Lessen
Уроци � voor elke leerling zijn/haar vakken op verschillende papiertjes.
Aardrijkskunde
Engels
Frans
Geschiedenis
Godsdienst
Lichamelijke opvoeding
Muziek
Natuurwetenschappen
Nederlands
Plastische opvoeding
Techniek
Wiskunde
82
5. Medewerking in de les
Medewerking
сътрудничество
Prenten bij medewerking in de les: ‘Wat doe je als je iets niet begrijpt?’
???
83
6. Huiswerk/toetsen/ examens
Huiswerk/ toetsen/ examens
домашна работа/ ключове/ изпити
7. Vervolgschoolcoach
84
Bijlage 2: interview OKAN-leerkracht
1. Wat herinner je je van de leerling?
a. Ben je op de hoogte van de gezinssituatie, de voorgeschiedenis en de beginsituatie van
de leerling?
- Hoe ben je hiervan op de hoogte geraakt?
- Vind je het belangrijk dat je deze zaken weet?
- Waarom vind je dit belangrijk?
b. Hoe zijn de sociale vaardigheden van de leerling? (gedrag in de klas t.o.v.
medeleerlingen, leerkrachten, vele vrienden, sociaal vaardig,…)
c. Hoe zijn de schoolse vaardigheden van de leerling? (medewerking, vragen stellen, uitleg
vragen als hij iets niet begrijpt, motivatie, huiswerk op tijd,…)
d. Op vlak van taalvaardigheid Nederlands
- Wat waren zijn/haar - sterke punten?
- zwakke punten?
e. Evaluatie
- In welke mate is de leerling tijdens het onthaaljaar geëvolueerd?
- Op welke vlakken was er volgens jou na het onthaaljaar nog ondersteuning nodig om
mee te kunnen in de reguliere klas?
- Hoe kan deze ondersteuning best aangeboden worden?
- Hoe heb je zelf getracht de leerling bij de lessen te betrekken en te ondersteunen?
Hoe heb je dit concreet aangepakt? Wat verliep er goed? Wat minder goed?
- Ben je tevreden over wat je met deze leerling bereikt hebt? Waarom wel/niet?
- Wat zou je eventueel anders aanpakken?
- Hoe schat je de taalvaardigheid van de leerling op het einde van het onthaaljaar in?
(in vergelijking met andere leerlingen)
2. Oriëntering
a. Hoe verloopt de oriëntering op deze school?
- Wie wordt er bij betrokken?
- Op basis van welke factoren wordt de beslissing genomen?
b. Was je betrokken bij het oriënteringsmoment van deze leerling?
c. Advies en gebruikte argumenten
- Welk advies heeft de klassenraad voor deze leerling gegeven?
- Welke argumenten hebben voor deze leerling de doorslag gegeven om een
oriënteringsbeslissing te nemen?
d. Gevoel bij de oriëntering
- Was je het eens met de beslissing die is genomen?
85
- Wat vind je van de richting /het niveau waar de leerling nu in zit?
e. Wat heb je meegegeven aan de vervolgschool?
f. Heb je nog contact met de leerling?
- Hoezo?
- Wanneer?
- Waarover?
- Heb je nog een rol gespeeld in de begeleiding/ondersteuning/schoolloopbaan van de
leerling sinds hij de OKAN-klas heeft verlaten?
3. Vervolgschoolcoach
- Heb je vorig jaar veel hulp gekregen van de vervolgschoolcoach? (Hoe, waarbij, …)
- Hoeveel keer heb je de vervolgschoolcoach gezien/gesproken/ermee vergaderd vorig
jaar?
- Vind je dat de vervolgschoolcoach je goed geholpen heeft?
- Had hij beter iets anders/meer/minder geholpen?
4. Beoordeling opvang
- Wat vind je dat écht goed zit in de opvang van de leerlingen?
- Wat zijn de positieve punten die je zelf ziet (bij jezelf of bij anderen)? Positieve zaken
die je kan/hebt kunnen realiseren?
- Wat zijn nog steeds de knelpunten?
- Waarmee hebben deze negatieve zaken te maken?
- Heb je soms het gevoel dat je alleen staat bij de begeleiding van de OKAN-leerlingen?
- Hoe zit het met het onderwijs- en schoolbeleid?
- Heb je soms het gevoel dat de scholen of het beleid niet voldoende zijn voorbereid
voor de opvang van de OKAN-leerlingen?
86
Bijlage 3: interview vervolgleerkracht
1. Werken met ex-OKAN-leerlingen
- Heb je al enige ervaring met het werken met ex-OKAN-leerlingen? Hoe lang? Welke
soort ervaringen?...
- Op welke wijze werd je geïnformeerd dat er een ex-OKAN-leerling in de klas zou
zitten dit schooljaar?
- Welke informatie heb je gekregen?
- Van wie?
- Hoeveel ex-OKAN-leerlingen zitten er in de klas? Wie zijn de andere leerlingen?
- Op welke wijze heb je je voorbereid op de komst van de ex-OKAN-leerling?
- Een cursus/bijscholing gevolgd?
- Iets over het onderwerp gelezen?
- Overlegd met de onthaalleerkracht?
- Overlegd met een andere leerkracht?
- Overlegd met de vervolgschoolcoach?
2. Over de leerling
a. Ben je op de hoogte van de gezinssituatie, de voorgeschiedenis en de beginsituatie van
de leerling?
- Hoe ben je hiervan op de hoogte geraakt?
- Vind je het belangrijk dat je deze zaken weet?
- Waarom vind je dit belangrijk?
b. Hoe zijn de sociale vaardigheden van de leerling? (gedrag in de klas t.o.v. leerkrachten,
medeleerlingen, vele vrienden, sociaal vaardig,…)
c. Hoe zijn de schoolse vaardigheden van de leerling? (medewerking, vragen stellen, uitleg
vragen als hij iets niet begrijpt, motivatie, huiswerk op tijd,…)
3. Over de aanpak in de les
a. Vakspecifieke vragen
- Hoe was de voorkennis van de leerling over het vak?
- Is de leerling voldoende taalvaardig om de lessen te volgen? (ook kennis vaktermen)
- Begrijpt hij/zij alle mondelinge/schriftelijke opdrachten?
Indien niet: aan wat ligt dit? Te moeilijke woorden, te lange zinnen, … (indien
mogelijk: concreet maken met handboek/werkboeken/… Wat is moeilijk, wat
niet,…)?
- Heeft de leerling behoefte aan ondersteuning? Welke?
- Hoe probeer jij de ex-OKAN-leerling in de lessen te betrekken en te ondersteunen?
Hoe pak je dit concreet aan? Wat verloopt er (minder) goed?
- Pas je je lessen aan? Waarom (niet)? Hoe doe je dat?
- Controleer je of hij/zij de opdrachten begrijpt? Hoe doe je dat?
87
- Is er ruimte om ondersteuning te geven buiten de les? Welke ondersteuning wordt er
gegeven? Door wie?
b. Taalvaardigheid Nederlands
- Hoe was de zijn/haar taalvaardigheid Nederlands aan het begin van het schooljaar?
- Op welk vlak waren er eventueel nog tekorten? (begrijpen, lezen, spreken, schrijven,
vaktermen, grammatica)
- Kan hij zelfstandig info uit teksten halen?
- Kan hij/zij invuloefeningen, bordschema’s overnemen….?
c. Toetsen, taken en examens
- Hoe waren de resultaten op toetsen en taken voor deze leerling al?
- Welke verwachtingen heb je voor deze leerling in dit schooljaar?
- Welke evolutie streven jullie na doorheen het schooljaar?
d. Oriëntering
- Vind je dat hij/zij hier op zijn plaats zit?
- Ben je zelf betrokken geweest bij de oriëntering?
- Hoe is die oriëntering verlopen?
Wie wordt er bij betrokken?
Met welke factoren wordt er rekening gehouden?
e. Samenwerking in team
- Op welke manier werk je samen met je andere collega’s op vlak van werking met de
ex-OKAN’er? Wat wordt er bijvoorbeeld concreet afgesproken, uitgewisseld?
- Op welke manier is er ondersteuning vanuit coördinatie/directie bij opvang ex-OKAN-
leerlingen?
- Hoe ziet het beleid met betrekking tot de opvang van anderstalige nieuwkomers op
school eruit?
- Op welke manier wordt er op school aandacht geschonken aan de opvang voor de
ex-OKAN’ers in het taalbeleid?
- Hoe verloopt de samenwerking met de OKAN-klas / school waar de leerlingen vorig
jaar heeft gezeten?
- Vind je dat de OKAN-school haar leerlingen beter kan voorbereiden op de overgang
naar de reguliere school (indien ja: op welke vlakken)?
4. Vervolgschoolcoach
- Op welke manier/waarbij heb je informatie en/of hulp gekregen van de
vervolgschoolcoach?
- Hoeveel keer heb je de vervolgschoolcoach gesproken/er een vergadering mee
gehad/…?
- Vind je dat de vervolgschoolcoach je goed ondersteund heeft?
- Had hij beter iets anders/meer/minder geholpen?
- De leerlingen in de OKAN-klassen hebben vorig jaar deelgenomen aan een
‘snuffelstage’ om kennis te maken met de reguliere school:
Heeft deze leerling zijn/haar snuffelstage in dezelfde richting/klas uitgevoerd?
88
Wat vind je van de snuffelstages?
5. Beoordeling opvang
- Wat vind je dat écht goed zit in de opvang van de leerlingen?
- Wat zijn de positieve punten die je zelf ziet (bij jezelf of bij anderen)? Positieve zaken
die je kan/hebt kunnen realiseren?
- Wat zijn nog steeds de knelpunten?
- Waarmee hebben deze negatieve zaken te maken?
- Heb je soms het gevoel dat je alleen staat bij de begeleiding van de OKAN-leerlingen?
- Hoe zit het met het onderwijs- en schoolbeleid?
- Heb je soms het gevoel dat de scholen of het beleid niet voldoende zijn voorbereid
voor de opvang van de OKAN’ers?
89
Bijlage 4: interview vervolgschoolcoach
1. Wat weet je over de leerling?
a. Ben je op de hoogte van de gezinssituatie, de voorgeschiedenis en de beginsituatie van
de leerling?
- Hoe ben je hiervan op de hoogte geraakt?
- Vind je het belangrijk dat je deze zaken weet?
- Waarom vind jet dit belangrijk?
b. Hoe zijn de sociale vaardigheden van de leerling?(gedrag in de klas, vrienden, sociaal
vaardig,…)
- Merk je hier een verschil t.o.v. de onthaalklas?
c. Ben je op de hoogte van de schoolse vaardigheden van de leerling? (medewerking,
vragen stellen, uitleg vragen als hij iets niet begrijpt, motivatie, huiswerk op tijd,…)
- Merk je hier een verschil t.o.v. de onthaalklas?
d. Op vlak van taalvaardigheid Nederlands
- Wat zijn zijn/haar sterke punten?
- zwakke punten?
e. Evaluatie
- In welke mate is de leerling tijdens het onthaaljaar geëvolueerd?
- Op welke manieren heb je de leerling tijdens het onthaaljaar ondersteund?
- Heb je contacten gehad met de ouders en/of andere familieleden?
- Op welke vlakken was er volgens jou na het onthaaljaar nog ondersteuning nodig om
mee te kunnen in de reguliere klas?
- Hoe kan deze ondersteuning best aangeboden worden?
- Ben je tevreden over wat je met deze leerling bereikt hebt? Waarom wel/niet?
- Wat zou je eventueel anders aanpakken?
- Vond je dat de leerling op het einde van het onthaaljaar over voldoende Nederlandse
taalvaardigheid beschikte om over te gaan naar een reguliere school?
2. Oriëntering
a. Hoe verliep de oriëntering op deze school?
- Wie werd erbij betrokken?
- Op basis van welke factoren wordt de beslissing genomen?
b. Was je betrokken bij het oriënteringsmoment van deze leerling?
c. Advies en gebruikte argumenten
- Welk advies heeft de klassenraad voor deze leerling gegeven?
- Welke argumenten hebben voor deze leerling de doorslag gegeven om een
oriënteringsbeslissing te nemen?
d. Overgang naar de vervolgschool
90
- Wat heb je meegegeven aan de vervolgschool?
- Welke stappen heb je ondernomen bij de overgang naar de vervolgschool? (Is er
contact geweest met de directie, met leerkrachten, … Hoeveel op voorhand
gebeurde dit?)
- Ben je met de leerling (en eventueel zijn familie) al eens op de vervolgschool
geweest om hen hiermee te laten kennismaken,…?
- Heb je regelmatig overlegmomenten met de leerkrachten of de directie uit de
reguliere school?
Zoja, over wat gaan deze dan (onderwerpspecifiek, algemene houding in de klas,
resultaten op toetsen/taken/examens, extra behoeften aan ondersteuning van de
leerling,…)
- Is het voor de leerling mogelijk om zelf met vragen of bezorgdheden naar je toe te
stappen?
- Kan/moet er eventueel iets anders aangepakt worden? (door de leerling zelf, de
leerkracht, extra begeleiding…)
- Weet je iets over het beleid in de vervolgschool? Is er een speciaal beleid voor de
opvang van anderstalige nieuwkomers?
- Op welke manier is er op de vervolgschool aandacht voor de opvang van ex-OKAN-
leerlingen in het taalbeleid?
- Welke maatregelen zijn er genomen om de leerlingen op te vangen?
- Wat is jouw gevoel bij de samenwerking met de vervolgschool?
e. Gevoel bij de oriëntering
- Was je het eens met de beslissing die is genomen?
- Wat vind je van de richting /het niveau waar de leerling nu in zit?
- Hoe is de oriëntering verlopen?
Wie werd er bij betrokken?
Met welke factoren wordt er rekening gehouden?
f. Contacten met de leerling in de reguliere school
- Heb je nog contact met de leerling?
Hoezo?
Wanneer?
Waarover?
- Wat doe je tijdens dit eerste jaar in de reguliere school om de leerling nog verder te
begeleiden?
h. Beoordeling opvang
- Wat vind je dat écht goed zit in de opvang van de leerlingen?
- Wat zijn de positieve punten die je zelf ziet (bij jezelf of bij anderen)? Positieve zaken
die je kan/hebt kunnen realiseren?
- Wat zijn nog steeds de knelpunten?
- Waarmee hebben deze negatieve zaken te maken?
- Heb je soms het gevoel dat je alleen staat bij de begeleiding van de OKAN’ers?
- Hoe zit het met het onderwijs- en schoolbeleid?
91
- Heb je soms het gevoel dat de scholen of het beleid niet voldoende zijn voorbereid
voor de opvang van de OKAN’ers?