VERZAMELING DER ARRESTEN EN ADVIEZEN VAN DE RAAD VAN … · woordigd door de Mini;.tcr van...

84
VERZAMELING DER ARRESTEN EN ADVIEZEN VAN DE RAAD VAN STATE

Transcript of VERZAMELING DER ARRESTEN EN ADVIEZEN VAN DE RAAD VAN … · woordigd door de Mini;.tcr van...

  • VERZAMELING DER

    ARRESTEN EN ADVIEZEN

    VAN

    DE RAAD VAN STATE

  • Nadruk van de summiere opgaven, van de vertalingen en van de tabellen is niet toegelaten tenzij met uitdruk-kelijke instemming van de auteurs.

  • Înstit;..:ut v''or Constîtution•c ,~! ::;:"=dl!

    Tiense straat 4 1 -- Leuven

    VERZAMELING DER

    ARRESTEN EN ADVIEZEN z 2. VAN DE

    RAAD VAN STATE AFDELING ADMINISTRATIE

    BESLISSENDE IN BETWISTE ZAKEN

    Uitg.~gev.en. onder de, hoge . bescherming van

    Elie JOACHIM Auditeur-Generaal

    bij de Raad van State

    Jean SUETENS Eerste-V oorzitter

    van de Raad van State

    Door Raymond BAEYENS en Michel DUMONT Substituten - Auditeur-Generaal bij de Raad van State

    Met medewerking van

    André DE POVER. Substituut - Auditeur-Generaal bij de Raad van State

    1956

    UITGEVERIJ VOOR GEMEENTEADMINISTRATIE

    KORTRIJK

    R

  • Nr 4861 - ARREST van 5 januari 1956 ( VJde Kamer) Zetel: de bh. Vauthier, voorzitter, MtJureau en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat: de hr. Hoeffler, sur~tituut-audi!E.'ur-generaal.

    DESTENAY (Mr. Grunenwaldtl t/ Belgische Staat. vertegen-woordigd door de Mini;.tcr van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. de Haan)

    I. POLITIEKE GE\1.1\N

  • toegepast waar zij zich ertoe beperkte haar beslissing te motiveren met de redenen van de beslissing der Duitse overheden ;

    Overwegende dat de commissie van beroep « meer dan overvloedig » feiten heeft aangestipt waaruit zij niet uitdrukkelijk afleidt dat verzoeker een misdrijf van ge-meen recht zou hebben begaan voor hetwelk hij door de vijand zou zijn gevangen-gezet ; dat die motieven dubbelzinnig zijn en met een gemis van motieven gelijk staan,

    (Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

    (Vertaling)

    Nr 4862 -ADVIES van 5 januari 1956 (VIde Kamer) Zetel : de hh. Vauthier, voorzitter-verslaggever, Moureau en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Dumont. substituut-auditeur-generaal.

    PIRON t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken

    I. RIJKSPERSONEEL- GELDELIJK STATUUT- RECHT OP WEDDE · 11. RAAD VAN STATE - GESCHIL HERSTELVERGOEDING -

    BEVOEGDHEID

    Het personeelslid kan, voor de periode tijdens welke het afgezet of in disponibiliteit werd gesteld door een maatregel waaman het de vernietiging niet heeft gevorderd, geen enkel recht doen gelden, noch op de betaling van een verdiende wedde, noch op de volle uitoefening van zijn betrekking.

    De schade die het beweert geleden te hebben ingevolge de ver-traging waarmede de administratie, gedurende die periode, zijn geml heeft herzien, kan slechts worden vergoed in billijkheid. De Raad van State is derhalve bevoegd om kennis te nemen van een aanvraag om vergoeding tot herstel van die schade *.

    III. RAAD VAN ST A TE - GESCHIL HERSTEL VERGOEDING -BUITENGEWONE SCHADE

    IV. RIJKSPERSONEEL - EPURATIE Zo de administratie met vertraging het geval van het wegens

    incivisme afgezet personeelslid - verzoeker heeft onderzocht, gebeur-de dit wegens een vergissing in het toebedelen van zijn dossier en tëvens wegens het groot aantal en de ingewikkeldheid der v66r de her-zieningscommissie hangende zaken.

    Waar de belanghebbende in gebreke blijft te bewijzen dat de oergissing de administratie ertoe heeft geleid aan zijn vraag een op-lossing te geven die verschilt van de voor de massa van de in een gelijkaardige toestand verkerende Rijksambtenaren tussengekomen op-lossingen, en dat hij, voor wat betreft de tijdspanne gedurende welke de herzieningscommissie met haar advies gewacht heeft, een bijzonder regime zou hebben ondergaan dat, te zijnen nadele. het normaal ver-loop van de maatregelen genomen ten opzichte van de door administra-

    "* Vergelijk: arrest-advies Van Hulst, nr 4786. van 24 d-ecember 1955, en de noot.

    6

  • (4862)

    tieve sancties getroffen Rijksambtenaren zou hebben onderbroken, kan de door hem geleden schade niet worden beschouwd als buitengewoon.

    Gezien het op 26 november 1953 ingediend verzoekschrift waarbij Charles Piron aan de Raad van State vraagt een advies te verlenen omtrent de buitengewone schade welke hem toegebracht werd door de vertraging waarmede de Staat hem hrsteld heeft in zijn ambt van opsteller bij het provinciaal gouvernement van Brabant, waaruit hij op 25 juni 1945 wegens zijn gedragingen tijdens de bezetting werd afgezet;

    Overwegende dat verzoeker Rijksambtenaar is ; dat hij door de gouverneur van Brabant op 25 juni 1945 werd afgezet wegens zijn gedragingen gedurende de bezetting ; dat, nadat de inschrijving op de lijst der incivieken bij vonnis van 12 juli 1947 geschrapt was geworden en nadat de vervallenverklaring van verzoeker hij vonnis van 31 december 1948 opgeheven was geworden, het dossier opnieuw werd voorgelegd aan de gouverneur bij toepassing van artikel 16 der wet van 14 juni 1948 betreffende de epuratie inzake burgertrouw ; dat de gouverneur echter weigerde zijn beslissing te wijzigen ;

    Overwegende dat verzoeker op 21 september 1949 het in artikel 3, 2", der wet van 19 mei 1949 betreffende de openbare ambten bedoeld beroep bij de Koning heeft ingesteld ; dat uit een mededeling van het bestuur van het departement van Binnenlandse Zaken van 9 oktober 1955 blijkt dat geen uitspraak werd gedaan over het beroep omdat nieuwe maatregelen overwogen werden ; dat die nieuwe maat-regelen werden genomen bij het koninklijk besluit van 6 maart 1951 ; dat onder die nieuwe maatregelen onder meer voorkwam de instelling, bij de diensten van de Eerste-Minister, van een herzieningscommissie voorgezeten door een magistraat van d~ rechterlijke orde en samengesteld uit ambtenaren van de administratie ;

    Overwegende dat de herzieningscommissie, aan wie het dossier van verzoeker werd voorgelegd, haar advies verleende op 26 mei 1953 ; dat zij voorstelde de straf van de afzetting te herleiden tot een schorsing van twee maanden, met ingang van 1 juli 1945; dat de gouverneur van Brabant, bij beslissing van 8 juli 1953, de straf van de afzetting heeft ingetrokken, ze heeft vervangen door een schorsing van twee maanden en verzoeker, bij toepassing van artikel 3 van het koninklijk besluit van 6 maart 1951. op non-activiteit gesteld heeft van 1 september 1945 tot 1 juli 1953, datum waarop hij in zijn ambt werd hersteld ; dat die beslissing niet het voorwerp heeft uitgemaakt van enig beroep en definitief is ;

    Overwegende dat verzoeker aanvoert dat hij een buitengewone schade heeft ondergaan omdat hij geen wedde heeft ontvangen gedurende gans de periode tussen 1 september 1945, datum waarop de straf van schorsing een einde nam, en 1 juli 1953, datum waarop hij in zijn ambt werd hersteld ; dat hij doet gelden dat, zo de her-stelling in zijn ambt had plaats gehad binnen een termijn nader gelegen bij het beroep dat hij op 21 september 1949 uitgeoefend had, en in alle geval vóórdat de bepalingen van het koninklijk besluit van 6 maart 1951 in werking traden, hij met ingang van 1 september 1945 had kunnen aanspraak maken op zijn volledige wedde, welk voordeel het koninklijk besluit van 6 maart 1951 precies tot doel heeft aan de leden van het Rijkspersoneel die in zijn geval verkeren te ontnemen ; dat verzoeker :zich bovendien beklaagt over de traagheid waarmede de herzieningscommissie zijn dossier heeft onderzocht ;

    Overwegende dat de tegenpartij beweert dat de vraag niet behoort tot de bevoegdheid van de Raad van State omdat haar werkelijk voorwerp erin bestaat de betaling van achterstallige wedden te bekomen ; dat in alle geval. zo veronder-steld mag worden dat de vraag werkelijk de betaling van een vergoeding tot voor-werp heeft, deze zou verschuldigd zijn als herstel van de schending van een bur-gerlijk recht, ingevolge een fout van de administratie ;

    Overwegende dat het voorwerp van de vraag duidelijk blijkt uit het verzoek-schrift en uit de memorie van wederantwoord ; dat de gevraagde vergoeding be-trekking heeft op de schade geleden tijdens een periode gedurende welke verzoeker geldig uit zijn ambt ontzet was, of geldig op non-activiteit gesteld. zoals de beslis-sing van de gouverneur van 8 juli 1953 er definitief over beschikt; dat verzoeker, voor die periode, geen enkel recht kan doen gelden, noch op de betaling van een verdiende wedde, noch op de volle uitoefening .van zijn betrekking ; dat de schade

    7

  • die hij beweert te hebben geleJen ingevolge de vertraging waarmede de administratie gedurende die periode een bcslis·;ing te zijnen opzichte genomen heeft, slechts l

  • (4863)

    De rechtspleging moet geschieden in de taal waarin de bii het ver-zoekschrift gevoegde akten, tot bewijs van het bestaan der bestreden beslissingen, zijn gesteld.

    11. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT- OUDSTRIJDERS - REDUC-TIES OP DE TARIEVEN VAN DE VERVOERMIDDELEN (I tot 3)

    lil. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - BEVOEGD-HEID (1)

    IV. RAAD VAN STATE- GESCHIL NIETIGVERKLARING- AKTE VATBAAR VOOR BEROEP- ONTHOUDING (2)

    1. Het overbrengen van het bestuur der militaire }Jensioenen, van het Ministerie van Landsverdediging naar het Ministerie van Financiiin, heeft tot gevolg gehad de Minister van Financiën bevoegd te maken om kennis te nemen van een aanvraag om reductiekaart ingediend door een belanghebbende die zijn hoedanigheid van oorlogsinvalide 19.14-1918 aanvoert.

    Waar de Minister van Landsverdediging besliste die aanvraag over te maken aan de Minister van Financiën, is hij derhalve niet zijn be-voegdheid te buiten getreden.

    2. De onthouding van de Minister van Landsverdediging of zijn vertraging bij het uitspreken over de aanvraag voor zover deze zonder meer gesteund is op de hoedanigheid van oudstrijder, kan geen voor-werp zijn van een beroep tot vernietiging.

    3. De invalide, aan wie een voldoende invaliditeit werd erkend om een militair pensioen te bekomen, doch die van dit pensioen vervallen werd verklaard ingevolge een door de militaire rechtbanken ·uitgespro-ken veroordeling, kan zijn recht tot het bekomen van de reductiekaart niet steunen op artikel 19, 1-2", a, van het officieel tarief der spoor-wegen. waarbij het recht op de kaart toegekend wordt aan de oud-strijders aan dewelke een invaliditeit van ten minste 10 t.h. erkend werd doch die geen invaliditeitspensioen genieten.

    V. RAAD VAN STATE - BEVOEGDHEID

    De Raad van State is niet bevoegd om bevelen te geven aan de administratie.

    Gezien het op 11 augustus 1952 door Maurice Denis ingediend verzoekschrift;

    Overwegende dat de partijen aan de Raad van State overlaten uit te maken welke taal ter zake moet worden gebruikt, dat de bij het verzoekschrift gevoegde akten, tot bewijs van het bestaan van de bestreden beslissingen, in de Franse taal gesteld zijn ; dat er grond is om voor de rechtspkging vóór de afdeling administratie, overeenkomstig artikel 3 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 be-treffende het gebruik der talen in de Raad van State, de Franse taal te gebruiken ;

    Overwegende dat verzoeker, in hoofdorde, vraagt te zeggen dat de Minister van Landsverdediging, helemaal te;J onrechte, zich Jnbcvoegd heeft verklaard, be-treffende zijn vraag geweigerd heeft een I e~lissin\J t~ r;, men en deze vraag aan de Minister van Financiën heeft overgemaakt, tr b, sch;kken dat de Minister van Lanchverdediging verplicht is aan verzoel(er dè icientiteitskaart af te leveren die toelaat een reductie van 75 t.h. op het tarif'f drr spoorwegen te bekomen; dat hij, in bijkomende orde, vraagt, voor zover de Minister van Financiën als bevoegd zou worden erkend, de beslissing van de Minister van Financiën van 19 juni 1952 te

    9

  • (4863)

    vernietigen en te beschikken dat de Minister van Financiën verplicht is genoemde kaart aan verzoeker af te leveren ;

    Overwegende dat, alhoewel dit verzoekschrift geen enkele uitdrukkelijke vraag om vernietiging van een akte van de Minister van Landsverdediging inhoudt, het moet geïnterpreteerd worden, zoals de memorie van antwoord van deze Minister het aanvaardt, als strekkend tot vernietiging van de bij het verzoekschrift gevoegde beslissing van 12 juni 1952, dat die beslissing als volgt gesteld is: «Ik laat U weten dat uw vraag om een identiteitsboekje voor oorlogsinvalide, recht gevend op het vervoer tegen met 75 t.h. verminderde prijs op de spoorwegen, door mijn toedoen werd overgemaakt aan het Ministerie van Financiën ~ Algemene Directie der Pen-sioenen .- Bestuur van de Militaire Pensioenen, hetwelk de zaak betreft » ; dat verzoeker die akte interpreteert als een verklaring van onbevoegdheid vanwege de Minister van Landsverdediging in verband met zijn aanvraag en als een weigering omtrent deze vraag een beslissing te nemen ;

    Overwegende dat die beslissing de door verzoeker beweerde draagwijdte niet heeft ; dat de Minister van Landsverdediging, in werkelijkheid, alleen beslist heeft dat verzoekers vraag, voor zover zij gesteund was op de hoedanigheid van oorlogs-invalide, moest worden overgemaakt aan de Minister van Financiën opdat deze zou uitspraak doen; dat hij echter, zoals blijkt uit de latere tussen partijen gewisselde brieven, daarom zijn bevoegdheid nog niet heeft afgewezen om uitspraak te doen over die vraag voor zover zij gesteund was op de hoedanigheid van militair welke gedurende een jaar ten minste gediend heeft in een strijdende eenheid; dat hij enkel zijn beslissing ten gronde omtrent dit tweede punt heeft uitgesteld, rekening hou-dende met de bijzonderheden van het geval;

    Overwegende dat de Minister van Landsverdediging, door te beslissen ver-zoekers aanvraag over te maken aan de Minister van Financiën voor zover die vraag gesteund was op de hoedanigheid van oorlogsinvalide, geen overschrijding van macht heeft begaan ; dat verzoeker in de bijlagen van zijn vraag zijn hoeda-nigheid van oorlogsinvalide 1914-1918 aanvoerde en dat het derhalve de Minister van Landsverdediging vrijstond die vraag over te maken aan de Minister van Financiën opdat deze zou uitspraak doen; dat ongetwijfeld, volgens een in het Belgisch Staatsblad van 30 juli 1937 verschenen· tariefbericht van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de reductiekaart door de Minister van Landsverdediging afgeleverd wordt aan sommige invaliden die vóór een militaire pensioencommissie verschenen zijn, doch dat dit bericht, hetwelk het overbrengen van het bestuur der militaire pensioenen naar het departement van Financiën voorafgaat, geen bewijs levert voor het bestaan van een rechtsregel tot vaststelling van de respectieve bevoegdheid van de Ministers bij het toekenneen van de reductie-kaarten aan de oorlogsinvaliden voor een tijdperk na deze overbrenging gelegen ;

    Overwegende dat, voor het overige, de Minister van Landsverdediging zich zonder meer onthouden heeft uitspraak te doen ten gronde over verzoekers vraag, of zijn beslissing uitgesteld heeft ; dat de loutere onthouding of de vertraging bij het nemen van een beslissing het voorwerp niet kan uitmaken van een vraag om vernietiging ; dat het de Raad van State ook niet toekomt die onthouding of die vertraging te sanctioneren door de Minister te bevelen de gevraagde identiteitskaart af te leveren ;

    Overwegende dat de Minister van Financiën op 19 juni 1952 aan verzoeker heeft laten weten dat hij, wegens zijn veroordeling tot een hechtenis van twintig jaar, door het Militair Gerechtshof te Brussel op 24 april 1947 uitgesproken, hij definitief vervallen is van het recht op zijn militair pensioen en derhalve als oorloÇJs· invalide geen aanspraak kan maken op de reductiekaart op de spoorwegen ; dat verzoeker de vernietiging van die beslissing vraagt en beweert dat die beslissing, in de veronderstelling dat zij geldig zou kunnen genomen zijn door de Minister van Financiën, zich ten onrechte steunt, om die kaart te weigeren, op de door hem op-gelopen vervallenverklaring van zijn recht op pensioen, terwijl artikel 19, 1-2• a) van het officieel tarief der spoorwegen bepaalt dat de vermindering van 75 t.h. op de normale prijzen der enkele biljetten wordt verleend aan «de oudstrijders, die voor een militaire pensioenscommissie verschenen zijn, en aan dewelke een invaliditeit van ten minste 10 t.h. toegekend werd voor een kwaal opgedaan tijdens de oorlog, door de dienst, doch die geen invaliditeitspensioen genieten » ;

    10

  • Overwegende dat verzoeker, buiten het tariefbericht van 30 juli 1937, geen enkele bepaling aanvoert die de minister van Financiën zou verbieden uitspraak te doen over zijn vraag voor zover deze gesteund was op zijn hoedanigheid van invalide ; dat, zoals hierboven werd gezegd, dit advies de door verzoeker beweerde draagwijdte niet heeft ; dat de Minister van Financiën, aan dewelke de aanvraag van verzoeker door de Minister van Landsverdediging overgemaakt was geworden, over die aanvraag geldig kon uitspraak doen voor zover zij gesteund was op de hoedanigheid van oorlogsinvalide ;

    Overwegende dat de Minister van Financiën, door verzoekers aanvraag te verwerpen, de draagwijdte van artikel 19, 1-2° a) van het tarief der Belgische Spoorwegen niet heeft miskend ; dat het derhalve van weinig belang is dat hij zich daarbij steunde op een motief hetwelk niet met volstrekte preciesheid antwoordt op de aanspraken die verzoeker heeft doen gelden, zulks trouwens nadat de bestredt'n beslissing reeds was genomen ;

    Overwegende dat verzoeker niet bewijst dat hij zich in de bij artikel 19, 1-2° a) bepaalde administratieve toestand bevindt; dat de in die bepaling bedoelde ad-ministratieve toestand deze is van de oudstrijder, oorlogsinvalide voor ten minste 10 t.h., die wegens zijn onvoldoende invaliditeitsgraad, volgens de economie van de pensioenswetten, geen invaliditeitspensioen heeft kunnen bekomen ; dat dit niet het geval is voor verzoeker, aan wie voor de pensioencommissies een voldoende invaliditeit werd erkend om een pensioen te bekomen, doch die van dit pensioen vervallen werd verklaard ingevolge een tegen hem door het Militair Gerechtshof te Brussel uitgesproken veroordeling ; dat de middelen door verzoeker tègen de be-slissing van 19 juni 1952 aangevoerd dus niet gegrond zijn;

    Overwegende dat het de Raad van State niet toekomt de Minister van Finan-ciën te bevelen aan verzoeker de gevraagte kaart af te leveren,

    (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling}

    Nr 4864 * - ARREST van 6 januari 1956

    Dit arrest, inzake Huppertz tegen College der vereffenaars van de Etablissement des assurances sociales E.M. en Belgische Staat, verte-genwoordigd door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, werd uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld als voor arrest n,. 4865. Het kreeg dezelfde oplossing als arrest Fify, nr 2867, van 29 oktober 1953 (schrapping van de zaak daar de verzoeker overleden is en de rechthebbenden het geding niet hebben hervat).

    Nr 4865 - ARREST van 6 januari 1956 ( Illd• Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. Somer-

    hausen, verslaggever, en Holoye, staatsraden. Auditoraat : de hr. Rémion, substituut-auditeur-generaal.

    OGER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (majoor Lonthie)

    I. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ OFFICIEREN ~ OFFICIE-REN VAN HET ACTIEF KADER ~ BEVORDERING ( 1 tot 6)

    11. RECHTSPLEGING,...:_ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG (1)

    • Er bestaat een Duitse tekst van dit arrest.

    11

  • (4865)

    liL ADMINISTRATIEVE AKTEN GELDIGHEID VORMEN ADVIES (2 tot 6)

    IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN GELDIGHEID VORMEN NIET SUBSTANTIELE VORMEN (3)

    V. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID SCHENDING VAN DE WET- VROEGERE ONWETTIGE AKTEN (5)

    VI. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -RECHTEN VAN DE VERDEDIGING (6)

    1. Wanneer toepassing wordt gemaakt van artikel 2 van het konink-lijk besluit van 30 mei 1953, genomen in uitvoering van de wet van 10 april 195.:3 die toelaat officieren aan te stellen in een hogere graad boven het getal, is de aanstelling een boven het getal gedane ver-vroegde benoeming, en is de latere benoeming slechts het gevolg van de aanstelling.

    De verdrongen candidaat die een beroep heeft ingesteld tot ver-nietiging van de in die voorwaarden aan andere officieren toegekende aanstelling, heeft, ondanks de latere benoeming der aangestelde officie-ren. nog steeds belang bij de gevorderde vernietiging.

    2. Het notaboekje voor piloot dient tot het vaststellen van de activiteit van de vlieger met de beoordeling ervan door de eenheids-of de wingcommandant, en niet tot het inschrijven van de beoordeling van de waarde en het rendement van een groeps- of basiscommandant, welke waarde en rendement voorwerp zijn van de biografische nota, de persoonlijkheidsnota en de bevorderingsvoordracht.

    3. Krachtens de ministeriële omzendbrief van 24 maart 19.52, moet een biografische nota worden gesteld in juni van ieder jaar omtrent ieder officier. Het ontbreken van dergelijke nota. in juni 19.52, terwijl er een is geweest in januari 1952 en een andrre in april 19.53, kan der-halve geen beslissende factor ziin geweest voor het advies van het bevorderingscomité en is geen schending van een substantieel vorm-voorschrift.

    4. De overheid die de bevorderingsvoordracht opmaakt, kan er de tevoren door een andere overheid opgemaakte persoonlijkheidsnota aan toevoegen, wanneer zij de appreciatie van deze overheid tot de hare maakt (ministeriële omzendbrief van 17 april 1946).

    5. Wanneer de vraag om advies van het bevorderingscomité in de loop van de procedure wegens onregelmatigheid werd hernieuwd. en wanneer meerdere officieren, waarvan de candidatuur werd onderzocht naar aanleiding van de eerste adviesaanvraag samen met verzoekers candidatuur, bevorderd werden tot de hogere graad en hun benoeming definitief is geworden, werd de procedure geregulariseerd voor zoveel dit wettelijk mogelifk was waar de candidatuur van de verzoeker alleen nog vergeleken werd met drze van de officieren die nog geen bevordering hadden gekregen.

    6. De verdrongen officier kan er zich niet over beklagen de door een hiërarchische overheid gegeven appreciatie niet te hebben kunnen betwisten, wanneer die appreciatie betrekking had op feiten die dag-tekenen wn na de datum waarop zijn candidatuur moest worden he-

    12

  • (4865)

    oordeeld, en die door het bevorderingscomité niet in aanmerking wer-den genomen.

    Gezien het 20 november 1954 ingediende verzoekschrift waarbij majoor vlieger Albert Oger de vernietiging vraagt van een koninklijk besluit van 26 september 1954. in zover het de majoors Debeche, Terlinden, Louvigny en Van Lierde tot de rang van luitenantekolonel-vlieger aanstelt ;

    Overwegende dat verzoekers candidatuur voor de graad van luitenant-kolonel-vlieger, welke samen met die van vierentwintig andere officieren onderzocht werd, door het bcvorderingscomité op 27 mei 1953 niet werd aanbevolen; dat een wet van 10 april 1953 het toekennen van graden bij wijze van aanstelling tijdelijk mogelijk heeft gemaakt ; dat een aanvullende betrekking van luitenant-kolonel-vlieger werd ingesteld en dat het bevorderingscomité, ter voorziening in die betrekking, op 9 september 1953 opnieuw vergaderde om de candidatuur van de op 27 mei 1953 niet aanbevolen officieren te onderzoeken ; dat verzoeker ook toen niet werd aan-bevolen ; dat het bestreden koninklijk besluit vier officieren met minder ancienniteit dan verzoeker, wier candidatuur samen met de zijne onderzocht werd, in de graad van luitenant-kolonel-vlieger heeft aangesteld;

    Overwegende dat de vier officieren. tegen wier aanstelling verzoeker is op-gekomen, in de loop van het geding. tot luitenant-kolonel-vlieger zijn benoemd bij koninklijk besluit van 12 juli 1955 ; dat de tegenpartij aanvoert dat verzoeker dan ook geen belang meer heeft bij de vernietiging van het koninklijk aanstellingsbesluit ;

    Overwegende dat in afwachting dat het officierenkader na de reorganisatie van het leger definitief kon worden vastgesteld, de wet van 10 april 1953 de mo-gelijkheid heeft geopend tot het aanstellen van officieren in een hogere graad, boven het getal ; dat volgens artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 mei 1955 betreffend(' de tot de graad aangestelde officieren, « de aanbeveling ter benoeming géldt voor ·een .eventuel'i vóór de benoeming te verlenen aanstelling » ; dat wanneer deu bepaling in toepassing wordt gebracht, de aanstelling een vervroegde benoe-m;ng boven het gf'tal vormt en de latere benoeming slechts het gevolg is van de

  • (4865)

    Overwegende dat het dossier van verzoeker een op 28 december 1951 opge-maakte en door de betrokkene op 7 januari 1952 ondertekende biografische nota bevat, waarin de commandant van de eerste groepering « operaties » verzoeker beoordeelt in de volgende termen : « Gedisciplineerd, toegewijd en werkzaam offi-cier ; heeft over het 15 AOP bevel gevoerd tot mijn algehele voldoening ; goed piloot, traint verder in DAKOT A » ; dat het dossier voorts een op 24 februari 1953 opgemaakte en door verzoeker op 16 april ondertekende biografische nota bevat, aan het slot waarvan de commandant der groepering « Ops » als zijn advies te kennen heeft gegeven : « Heeft goede dienst verricht » ; dat het ontbreken van een biografische nota welke, overeenkomstig de ministeriële omzendbrief van 24 maart 1952, op 30 juni 1952 behoorde te worden ogemaakt, derhalve geen béslissende factor voor het advies van het bevorderingscomité kan zijn geweest, en te dezen niet als de schending van een substantieel vormvoorschrift kan worden aangemerkt ;

    Overwegende dat verzoeker doet gelden, dat de bij de bevorderingsvoordracht van 31 maart 1953 gevoegde persoonlijkheidsnota dagtekende van 28 december 1951 en door een andere overheid was opgemaakt dan die welke de bevorderingsvoor-dracht had gedaan ;

    Overwegende dat de generaal die over de groepering « Opleiding en training » bevel voerde, toen hij bij zijn bevorderingsvoordracht een tevoren opgemaakte

    ,persoonlijkheidsnota voegde, de appreciaties vanwege de luitenant-kolonel die het bevel had over de groepering « operaties » overeenkomstig de ministeriële omzend-brief van 17 april 1946 tot de zijne heeft gemaakt, dat de nieuwe commandant der groepering « Opleiding en training », met het oog op het derde onderzoek van verzoekers candidatuur, de op 28 december 1951 opgemaakte persoonlijkheidsnota op zijn beurt overgenomen heeft ; dat het middel in zijn derde onderdeel niet in aanmerking komt ;

    Overwegende dat verzoeker ten slotte aanvoert, dat de door de commandant der groepering «Opleiding en training» op 31 maart 1953 gedane bevorderingsvoor-dracht onregelmatig was omdat daarbij van een onvolledig notaboekje was uit-gegaan, en dat dit door de tegenpartij erkende gebrek in de procedure niet werd goedgemaakt door de regularisatie waarvan zij gewag maakt, dat deze regularisatie maar gedeeltelijk is geschied en niet met waarborgen is omringd ; dat de bevorde-ringsvoordracht van 12 Mei 1955 gedaan werd door de chef van de groepering « Opleiding en training », die niet zijn korpscommandant was en hem persoonlijk niet kende;

    Overweg'ènde dat de bevorderingsvoordrachten volgens de ministeriële omzend-brieven van 24 maart en 18 december 1952 «in het algemeen» moeten worden opgemaakt door de onmiddellijke meerdere onder wiens bevel de betrokken officier staat ; dat vervolgens « in principe » advies moet worden gegeven door de korps-commandant, de commandant der groepering of de chef van de diensttak en de inspecteur-generaal der luchtmacht ; dat verzoeker op de dag der eerste bevorde-ringsvoordracht, dit is op 31 maart 1953, in administratief opzicht van de comman-dant der jagersschoot en in functioneel opzicht van de commandant der groepering « Opleiding en training » afhing ; dat de commandant der jagersschool de 2s••• maart 1955 bovendien advies heeft gegeven ; dat het middel in zijn laatste onderdeel niet in aanmerking komt ;

    Overwegende dat verzoeker ook doet gelden dat er een gebrek is in het advies van het bevorderingscomité, omdat zijn kansen op bevordering bij het derde onderzoek geringer waren dan bij het eerste, dat immers op 27 juni 1955 negentien candida-turen werden onderzocht voor zeven vacante betrekkingen, terwijl op 27 mei 1953 vijfentwintig candidaturen werden onderzocht voor dertien vacante plaatsen ;

    Overwegende dat ingevolge de door het bevorderingscomité op 27 mei 1953 gedane aanbevelingen, zes candidaten zijn bevorderd tegen wier benoeming niet opgekomen werd ; dat nadat de zes benoemingen definitief zijn geworden, de pro-cedure in zover wettelijk mogelijk geregulariseerd is; dat het middel niet in aan-merking komt ;

    , Overwegende dat verzoeker ten slotte betoogt, dat aan de waarde der be-slissingen van het bevorderingscomité van 27 juni 1955 afbreuk is gedaan door een bewering waarover verzoeker geen uitleg heeft kunnen verschaffen ;

    14

  • Overwegende dat verzoeker in juni 1953 om gezondheidsredenen het trainen aan boord van een straalvliegtuig heeft moeten stopzetten: dat dit van na 31 maart 1953 dagtekenende feit niet in aanmerking kon komen bij de beoordeling van verzoekers candidatuur ; dat ingevolge de door verzoeker gekritiseerde bewering van de chef van de generale staf, twee andere generaals opmerkten dat het nodig was zich ter beoordeling van verzoekers candidatuur in de toestand van 1953 te verplaatsen ; dat verzoeker met eenparigheid aanbevelingswaardig werd geacht en dat het bevorderingscomité aan de Minister voorstelde hem boven het getal op de candidatenlijst van de eerstvolgende beurt in te schrijven ; dat het middel niet in aanmerking komt,

    (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

    Nr 4866 -ARREST van 6 januari 1956 (IIId• Kamer) Zetel: de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. So ... aer-

    hausen, verslaggever, en Holoye, staatsraden. Auditoraat: de hr. Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    GEORGE ( Mr De Slaeve) t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. de Haan) ·

    I. BURGERLIJKE WEERSTANDERS EN WERKWEIGERAARS HOEDANIGHEID VAN BURGERLIJK WEERSTANDER

    11. BURGERLIJKE WEERSTANDERS EN WERKWEIGERAARS CONTROLECOMMISSIE VAN BEROEP - MOTIVERING DER BESUS-SINGEN

    Waar de controlecommissie van beroep zich ertoe beperkt te be-vestigen dat de door de verzoeker aangevoerde tussenkomst niet de bij de besluitwet van 24 december 1946 geëiste reeks opeenvolgende daden omvatte, zonder de feiten van de zaak nader te bepalen, terwijl de verzoeker zich steunde op door hem opgesomde feiten om t~:~ bewijzen dat hij een reeks opeenvolgende daden gesteld had u;elke áe m het statuut van de burgerlijke weerstand bedoelde activiteit vertegenwoor-digen, laat zij niet toe uit te maken of de conclusies van de verzoeker om feitelijke dan wel om rechtsredenen werden afgewezen.

    Gezien het op 26 mei 1955 door Christian George ingediend verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de op 16 maart 1955 door de contrölecommissie van beroep voor burgerlijke weerstanders uitgesproken en op 30 maart genotificeerde beslissing, waarbij de door verzoeker ingediende aanvraag om herziening verworpen wordt;

    Overwegende dat de bestreden beslissing als volgt gemotiveerd is voor wat betreft de activiteit van verzoeker tijdens zijn internering in het kamp te Vucht: «aangezien bewezen is dat verzoeker inderdaad tijdens zijn opsluiting te Vucht, een boortang heeft verschaft aan Reindert Kok ten einde de ontsnapping van Jopp Cieraad te vergemakkelijken ; '-' aangezien die tussenkomst, die weliswaar niet geleid heeft tot de bevrijding van de genoemde Jopp Cieraad, als bijstand die ver-leend werd aan een persoon door de vijand opgespoord om andere redenen dan om inbreuk op het gemeen recht. beantwoordt aan de criteria gesteld bij artikel 1 van de besluitwet van 24 december 1946; - aangezien die tussenkomst evenwel, zelfs zo zij geschied is in bijzonder gevaarlijke omstandigheden, op zichzelf het bij de besluitwet van 24 december 1946 geëist ontwikkelen ener activiteit niet kan uit-

    15

  • maken ; dat een activiteit van burgerlijk vet:zet inderdaad een reeks van opeenvol-gende daden eist, die beantwoorden aan de criteria van de besluitwet van 24 de-cember 1946 » ;

    Overwegende dat, waar de commissie van beroep zich ertoe beperkte te bevestigen dat de door verzoeker aangevoerde tussenkomst de bij de besluitwet van 24 december 1946 geëiste reeks opeenvolgende daden niet omvatte, zonder de feiten van de zaak nader te bepalen, terwijl verzoeker zich op de door hem opgesomde feiten steunde om te bewijzen dat hij een reeks opeenvolgende daden had gesteld welke de in het statuut van ·de burgerlijke weerstand bedoelde activiteit vertegen-woordigen, zij haar beslissing niet heeft gemotiveerd op een wijze die de Raad van State toelaat zijn controle uit te oefenen ; dat de motieven van die beslissing niet toelaten uit te maken of de conclusies van verzoeker om feitelijke dan wel om rechtsredenen werden afgewezen,

    (Vernietiging ~ overschrijving ~ verwijzing ~ kosten ten laste van de tegenpartij)

    (Vertaling)

    N• 4867- ARREST van 12 januari 1956. (VIrslaggever, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Similon, substituut-auditeur-generaa1.

    ROBLIN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (de hr Penen)

    RECHTSPLEGING~ VERZOEKSCHRIFT~ VORM~ UITEENZET-TING DER FEITEN EN MIDDELEN

    Niet ontvankelijk is het verzoekschrift dat geen enkel rechtsmiddel aanvoert.

    Gezien het op 22 april 1955 door Lucienne Roblin, echtgenote van Isaac Misrachi, ingediend verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de door de com-missie van beroep der provincie Brabant voor oorlogsschade aan private goedPren op 3 februari 1955 genomen en op 9 maart 1955 genotificeerde beslissing ;

    Overwegende dat verzoekster verbleef in gemeubileerde kamers, 95, Markt-straat te Brussel ; dat zij in een andere plaats dan haar verblijfplaats sommige roe-rende· goederen bezat welke zij in België achterliet in januari 1940, toen zij in Frankrijk ging wonen ; dat haar roerende bezittingen gedurende de bezetting gerech-telijk verkocht werden op verzoek van haar eigenares ; dat verzoekster, wegens het door haar geleden nadeel, een aanvraag om staatstussenkomst indiende ; dat haar aanvraag op 8 november 1954 afgewezen werd door de adjunct-rechtskundige ad-viseur bij de provinciale directie van Brabant ; dat de commissie van beroep, die op 3 februari 1955 uitspraak deed over het door verzoekster ingesteld beroep, die beslissing bevestigde met het motief dat de door verzoekster geleden schade niet het rechtstreeks gevolg van een oorlogshandeling was :

    Overwegende dat verzoekster in haar verzoekschrift bepaalde feitelijke over-wegingen uitbrengt en zich beperkt tot de bewering dat haar geval uitzonderlijk is ; dat zij geen enkel rechtmiddel doet gelden hetwelk de vernietiging van de door haar bestreden beslissing kan ten gevolge hebben, hetzij wegens scheilding van substan-tiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, hetzij wegens overschrij-ding of afwending van macht ; dat het verzoekschrift niet ontvankelijk is,

    16

    (Verwerping) (Vertaling)

  • N' 4868- ARREST van 12 januari 1956 (VJcte Kamer) Zetel : de hh. Vauthier, voorzitter, Moureau en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    HIRSCH (Mr Grunenwaldt) t/ Belgische Staat, vertegenwoor-digd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. de Haan)

    I. POLITIEKE GEV ANCENEN ~ HOEDANIGHEID VAN POLITIEK GEVANGENE~ RECHT OP HET GENOT VAN HET STATUUT (1 en 2)

    I I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG (I) III. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ MIDDEL (1) IV. POLITIEKE GEVANGENEN AANVAARDINGSCOMMISSIE

    VAN BEROEP ~ BEVOEGDHEID (2)

    1. HPt middel DDlgens hPtwelf..: hrt kamp 11:rar de grvangrne ge-ïnterneerd wrrd, als intenwrings]Jlaats crkPnd is donr een in vitvoering van artikel 1, § ·'3, der geordende wettrn con lfi okiober 19.)-t genomrn koninklijk besluit, is zonder belang tot staving van een beroep tot vernietiging van de beslissing waarbij de aanvaardingscommissif? c;an beroep de aanvraag verworpen heeft omdat de internering van brtrnk-kene niet werd veroorzaakt door toedoen van de vijm1d of non personen die zijn politiek of zfin oogmerken dienden.

    2. De aanvaardingscommissiP van beroep is binnen de perken van haar beoordelingsmacht geblrven, waar zij oordeelt dat uit de gegevens van de zaak nirt blijkt dat de Franse overheden, die de grvangene geïntnneerd hebbPn op aanvraag van de Belgische Regering, de poli-tiek van de vijand zouden hehbrn grdiend, vermits zif hem aan de vijand niet hebben overgelrverd.

    V. POLITIEKE GEVANGENEN AANV.AARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP~ MOTIVERING DER BESLISSINGEN

    Gezien het op 24 februari 1955 door Regina I-lirsch, weduwe Hcrbcrt Kdz. ingediend verzoekschrift dat strc.l.:t tot vernietiging van de door de aanvaardings-commissie van beroep voor politieke gevangenen en rechthebbenden te Brussel op 20 december 1954 uitgesproken Pn op 28 december 1954 genotificeerde beslissing ;

    Overwegende dat de echtgenoot van verzoekster, Herhert Katz, van Duitse nationaliteit, toegelaten werd te Antwerpen te verblijven met inganq van 3 februari 1939; dat hij op 10 mei 1940 door de Belgische politie werd aanophouden. ter he-schikking van de Franse o\·erheid gesteld en geïnterneerd in het kilmp te

  • ligheid te waarborgen; ~ dat de Franse Regering die maatregel wegens gelijk-aardige redenen gehandhaafd heeft ; ~ dat overigens uit de gegevens van de zaak niet blijkt dat de Franse overheden terzake de politiek van de vijand hebben willen dienen, vermits zij de Duitse onderdanen toch niet aan de vijand hebben overgele-verd ; ~ dat anderzijds blijkt uit het gedane onderzoek dat slechts met ingang van 1942, dit is na het overlijden van Katz. de Duitsers controle uitoefenden over de administratie van het kamp te Gurs en dat de wegvoeringen naar het Oosten be-gonnen » ; dat zij aldus voldoende het door verzoekster in haar conclusies van beroep opgeworpen middel beantwoord heeft ; dat het middel feitelijk grondslag mist ;

    Overwegende dat verzoekster vervolgens aanvoert dat de bestreden beslissing inbreuk pleegt op het bepaalde in artikel 2. § 3, van de wet van 10 maart 1954 tot verklaring van de wet van 26 februari 1947 houdende regeling van het statuut van de politieke gevangenen en hun rechthebbenden, en in het koninklijk besluit van 6 november 1954, genomen bij toepassing van die wettelijke bepaling, waarbij het kamp te Gurs erkend werd als een plaats van internering ;

    Overwegende dat de commissie van beroep vastgesteld heeft dat Herhert Katz aangehouden werd overeenkomstig de door de Belgische Regering gegeven bevelen ; dat uit die vaststelling blijkt dat Herhert Katz niet werd geïnterneerd door toedoen van de vijand of van personen die zijn politiek of zijn oogmerken dienden ; dat, vermits aldus aan de voorwaarden waarvan artikel I der wet van 26 februari 1947 het genot van het statuut afhankelijk stelt niet voldaan is, de omstandigheden van de ipternering niet tot gevolg kunnen hebben aan Herhert Katz het genot van het statuut toe te kennen ; dat het middel niet kan in aanmerking komen bij gebrek aan belang;

    Overwegende dat verzoekster tenslotte de beoordeling van de commissie van beroep bestrijdt voor wat betreft de politieke oogmerken nagestreefd door de overheden welke de internering van de overledene na de wapenstilstand hebben gehandhaafd ;

    Overwegende dat, wanneer zij oordeelt « dat uit de gegevens der zaak niet blijkt dat de Franse overheden ter zake de politiek van de vijand hebben wil!en dienen, vermits zij de Duitse onderdanen toch niet aan de vijand hebben overgele-verd», de commissie van beroep binnen de perken van haar beoordelingsmacht is gebleven ; dat zij haar bevoegdheid niet te buiten is gegaan,

    (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoekster) (Vertaling)

    N' 4869 -ARREST van 12 januari 1956 (VIct• Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter, Moureau, verslaggever, en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Ligot, substituut-auditeur-generaal.

    DALLONS (Mr Rens) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister v·an Verkeerswezen (de hr. Vanderperren), door de Minister van Financiën en door de Eerste-Minister

    I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ AANWIJZING VAN DE TEGENPARTIJ

    Er is grond om de Minister die het bestreden koninklijk besluit nif?t heeft medeondertekend, buiten de zaak te stellen.

    11. RIJKSPERSONEEL ~ MINISTERIELE DEPARTEMENTEN ~ MI-NISTERIE VAN VERKEERSWEZEN ~ BESTUUR DER POSTERIJEN (I en 2)

    18

    lil. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG ( 1) IV. RIJKSPERSONEEL~ GELDELIJK STATUUT {I)

  • (4869)

    V. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ ORGANIEKE EN REGLEMEN-TAIRE BESLUITEN (2)

    1. Door de schaal der postontvangers vast te stellen rekening houdend met de belangrijkheid van de functie die overeenstemt met de graad, welke belangrijkheid beoordeeld wordt met inachtneming van al de bijzondere dienstverplichtingen, dient artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 januari 1954 tot vaststelling van de schalen verbonden aan de bijzondere graden bij het Ministerie van Verkeerswezen in die zin begrepen te worden dat de toekenning van de wedden in de schaal voor de verschillende graden van postontvanger alle bijzondere dienst-verplichtingen, ook die welke verband houden met de woonstverplich-tingen, beloont. Die bepaling, welke de Regering ervan ontslaat aan te geven welke ontvangkantoren hun titularissen op wie bijzondere dienstverplichtingen in verband met de inwoning rusten, nog koste-loze inwoning zouden kunnen verschaffen, beperkt ten aanzien van de postontvangers het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 30 november 1950 betreffende de huisvesting van sommige categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel. Zij is griefhoudend voor de postontvangers.

    2. Daar het koninklijk besluit van 30 november 1950 het karakter heeft van een organiek en reglementair uitvoeringsbesluit dat de or-ganieke voorschriften van het geldelijk statuut van het Rijkspersoneel aanvult, had artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 januari .1954, dat geen spoed inroept, voorgelegd moeten worden aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, voor zover het wijzigin-gen of afwijkingen van dit besluit voorziet.

    Gezien het verzoekschrift van 12 april 1954 waarbij Léon Dalions de vernie-tiging vraagt van het koninklijk besluit van 27 januari 1954 tot vaststelling van de schalen verbonden aan de bijzondere graden bij het ministerie van Verkeerswelen, dat in het Belgisch Staatsblad van 14 februari 1954 is bekendgemaakt, en in bijko-mende orde de vernietiging van dat besluit voorzover het de in het Bestuur der Posterijen toepasselijke schaal vaststelt, en meer in 't bijzonder waar het in artikel I bepaalt dat deze schaal wordt vastgesteld rekening houdend met de belangrijkheid van de functie die normaal met de graad overeenstemt, «welke belangrijkheid voor de postontvangers beoordeeld wordt met inachtneming van al de bijzondere dienst-verplichtingen», en voor zoveel als nodig de vernietiging van de artikelen 4. 5, 8, 9, 10, 11. 12, 14, 16, 17, 18 en 19 van hetzelfde besluit voorzover zij betrekking hebben op het personeel van het Bestuur der Posterijen ;

    Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit niet door de Eerste-Minister is medeondertekend ; dat deze dan ook buiten het geding moet worden gesteld ;

    Overwegende dat verzoeker geen belang heeft bij de vernietiging van alle bepalingen van het bestreden besluit en meer bepaald van de artikelen 4, 5, 8, 9, 10, 11. 12, 14, 16, 17, 18 en 19; dat hij evenwel als postontvanger belang heeft bij de vernietiging van artikel I van voornoemd besluit voor zover dit artikel, naar hij beweert, de organieke bezoldigingsregelen voor de postontvangers op onregelmatige wijze zou hebben gewijzigd ; dat deze vraag aangaande verzoekers belang nauw verbonden is met de grond van de zaak ;

    Overwegende dat verzoeker betoogt dat de door hem aangevochten bepaling van artikel I aan de postontvangers die woonverplichtingen en derhalve bijzondere dienstverplichtingen hebben, de in het koninklijk besluit van 30 november 1950 toegekende vrije inwoning heeft ontnomen ; dat dit voorschrift van artikel I laatst-genoemd besluit schendt en artikel 4 van het koninklijk besluit van 16 februari 1953

    19

  • (4869)

    miskent doordat het bij de beoordeling van de belanyrijkheid van de functie steunt up een bepaald gegeven dat veranderlijk is naar gelang van de ontvangcrijen van eenzelfde klasse en voor de vaststelling van de schalen van de graden niet had mogen in aanmerking worden genomen ; dat het besluit dat deze organieke en reglementaire bepaling bevat op grond van artikel 2 van de wet van 23 december 1946 vóór de uitvaardiging aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State had moeten worden voorgelegd ;

    Overwegende dat de Minister van Verkeerwezen en de Minister van Financiën betogen dat de bestreden bepaling niet verhindert dat het genoemd koninklijk besiuit V

  • Nr 4870- ARREST van 12 januari 1956 (VJde Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzittcr-wr~bqqever, Moureau en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat: de hr. Vander Stichelc, suhstituut-auditeur-generaal.

    GEMEENTE MUSSON (Mr Pierson) t/ Belgische Staat. ver-tegenwoordigd door de Minister van Openbaar Onderwijs (de hr. Debouverie)

    I. LAGER ONDERWIJS - !NR!CHT!N(; VAN DE DIENST -SCHOLEN (1 en 2)

    IJ. GEMEENTEN- VOOGDIJ 0\iEH Di~ GEMEENTEOVERHEDEN-GOEDKEUJ(];\IG (1 en 2)

    III. GEMEENTF.N - GEJ1EE:lTEf.t)U AUTONOMIE (1) IV. ADMlNISTRi\TIEVE AKTEN - U·.l I )!GHEID SCHENDING

    VAN DE WET- MOTIEVEN (2) V. ADMINISTRATIEVE AKTEN C!:LlJIGHEID VORMEN -

    MOTIEVEN (2) 1. Ofschoon de toezichthoudende ov~·rheirl ingevolge de artikelen

    3 rn 4 can de u:et van ZO juni 193ï hrt recht hc!'ft tussen beide te komrn wanneer de gcmeenten aan hun verplichtingen inzake onderwijs te kort komrn, mag haar optrrdrn nirt tot gerolg hebben dat brslissingen van de Staatsadministratic in dc plaats komen van gemcentebeslissin-grn wanneer geen enkrle kritiek is uitgebracht op de wifze waarop de gemeente haar onderwifs inricht.

    Waar zij haar goedkruring onthoudt aan de beslissing van de gr-mecnteraad die ern klas afschaft alsmedr de betrekking van de aan die klas verbonden onderwijzrr, en die dr titularis van die betrrkking ter beschikking strlt, en waar zij aan dir niet-goedkeuring als motief geeft dat de gemeenteraad zich niet heeft nrcrgelrgd hij hrt standpunt van de administratie van het departrmrnt van Opènbaar Onderwijs, ern boventallig onderwijzer in dienst te houdrn, heeft de toezichthoudende overheid inbreuk gemaakt op het beginsel can de gemeentPlijkP auto-norniP en de wet van 10 juni 19.'37 gPsclwnden.

    2. Krachtens artikrl 6 van drzl' wet moet het koninkli;k bPsluit van niet-goedkruring gemotitwerd zijn. H rt is niet gpmotivrerd voor zovrr de verwijten welke lwt aan de nil'f -goed {!.Pkeurde beslissing maakt, allrPn betrrkking hebben op later(' beslissingen waaroof'r de toezicht-houdende overheid niet had tr oordelen.

    Gezien het verzoekschrift van 17 juni 19"5 waarhij de gemeente Mussou beroep instelt tot nietigverklaring van hrt koninklijk },eslu't van 28 maart 1955, waarvan zij op 20 april 1955 kennis heeft qrkrrqen en Wil

  • (4870)

    een betrekking van onderwijzer af te schaffen en de laatst in het onderwijzend personeel van de gemeente benoemde onderwijzer ter beschikking te stellen ; dat dit een beslissing was die door de Minister van Openbaar Onderwijs in overweging was gegeven ; dat deze de gemeente had medegedeeld dat de Staat, gelet op het aantal leerlingen, voortaan slechts twee wedden van onderwijzer op zich kon nemen ;

    Overwegende dat de bestendige deputatie van de provinciale raad deze ge-meenteraadsbeslissing op 27 augustus 1953 goedkeurde ; dat deze beslissing echter door de Koning moest worden goedgekeurd om uitwerking te kunnen hebben, zoals voorgeschreven is in artikel 6 van de wet van 10 juni 1937, dat de artikelen 13 en 14 van de wet tot regeling van het lager onderwijs vervangt ;

    Overwegende dat de administratie van het departement van Openbaar Ondt>r-wijs een ander standpunt innam dan dat waarvan de gemeente was uitgegaan, en dat zij van de gemeente trachtte te verkrijgen dat de derde onderwijzer in dienst zou blijven ; dat aangezien de tegenwoordigheid van deze onderwijzer in de gemeen-tescholen door geen enkele, met de eisen van het onderwijs bestaanbare reden kon worden verantwoord, de gemeenteoverheden hun beslissing van 22 augustus 1053 handhaafden ; dat de toezichthoudende overheid, na de zaak meer dan anderhalf jaar te hebben aangehouden, op 28 maart 1955 goedkeuring onthield aan de gemeen-teraadsbeslissing ;

    Overwegende dat de bl'streden beslissing als volgt is gemotiveerd : « Overwegende dat het gemeentebestuur verzocht werd de onderwijzer terug

    in dienst te nemen, daar hij zich in een administratieve toestand bevond op grond waarvan hij tijdelijk in actieve dienst kon behouden worden ;

    Overwegende dat het gemeentebestuur aan de betrokkene, die zich op 10 oktober 1953 had aangemeld om zijn functies te hervatten, de toelating daartoe ge-weigerd heeft ;

    Overwegende dat de gemeenteraad van Musson zijn beslissing wettigt door overwegingen die niets gemeens hebben met de administratieve toestand van de betrokkene en die, daarentegen, steunen op feiten welke, indien ze moesten juist gebleken zijn, voor de gemeenteraad aanleiding hadden kunnen zijn om een discipli-naire maatregel te treffen » ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing uitsluitend steunt op overwegingen betreffende de persoonlijke toestand van de onderwijzer, die ondanks het hoofd-bestuur niet door de gemeente in dienst werd behouden, en dat deze overwegingen vreemd zijn aan de behoeften van het onderwijs, meer in 't bijzonder wat het aantal leerlingen betreft ;

    Overwegende dat artikel 2 van de wet van 10 juni 1937 als volgt luidt: «De lagl're gemeentescholen worden door de gemeenten bestuurd. De gemeenteraad be-paalt, volgens de behoeften der plaats en de noodwendigheden van het onderwijs, het aantal der scholen en dat van de onderwijzers » ; dat ofschoon de toezichthou-dende overheid ingevolge de artikelen 3 en 4 van de wet het recht heeft, tussen beide te komen wanneer de gemeenten aan hun verplichtingen inzake onderwijs te kort komen, haar optreden niet tot gevolg mag hebben dat beslissingen van de Staats-administratie in de plaats komen van gemeentebeslissingen, wanneer geen kritiek is uitgebracht op de wijze waarop. de gemeente haar onderwijs inricht ; dat de toe-zichthoudende overheid, door aan de gemeenteraadsbeslissing goedkeuring te ont-houden, omdat de gemeenteraad zich niet had neergelegd bij het standpunt van de administratie van het departement van Openbaar Onderwijs en een bove\]tallig onderwijzer niet in dienst had gehouden, inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van de gemeentelijke autonomie en de voorschriften van de wet van 10 juni 1937 hel'ft overtreden ; dat zij haar bevoegdheid te buiten is gegaan ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing aanvoert, dat de gemeenteraad van Musson haar beslissing heeft gesteund op feiten «welke, indien ze moesten juist gebleken zijn, voor de gemeenteraad aanleiding hadden kunnen zijn om een discipli-naire maatregel te treffen » ;

    Overwegende dat de niet goedgekeurde beslissing van 22 augustus 1953 geen enkel soortgelijk feit vernoemt ; dat de bestreden beslissing klaarblijkelijk de niet goedgekeurde beslissing verwart met latere beslissingen van de gemeenteraad waarover de toezichthoudende overheid niet had te oordelen ; dat de bestreden be-slissing in dit opzicht moet worden geacht niet te zijn gemotiveerd ; dat zij daardoor

    22

  • inbreuk maakt op het bepaalde in artikel 6 van de wet van 10 juni 1937, volg«>ns hetwelk het koninklijk besluit waarbij afschaffing van een of meer betrekkingen van lager onderwijzer wordt toegestaan of geweigerd, moet gemotiveerd zijn,

    (Vernietiging - bekendmaking - kosten ten laste van de tegenpartij)

    Nr 4871 -ARREST van 12 januari 1956 (VIde Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter, Moureau en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat: de hr. Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    HUW AERT ( Mr Slusny) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. de Haan)

    I. POLITIEKE GEVANGENEN - HOEDANIGHEID VAN POLITIEK GEVANGENE - UITSLUITING EN VERVALLENVERKLARING (1 tot 3)

    11. POLITIEKE GEVANGENEN AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP - BEVOEGDHEID ( 1 en 2)

    liL POLITIEKE GEVANGENEN - AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP - RECHTSPLEGING - RECHTEN VAN DE VERDEDI-GING (1)

    IV. POLITIEKE GEVANGENEN - AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP- MOTIVERING DER BESLISSINGEN (2)

    V. GEWAPENDE WEERSTANDERS - RECHTEN EN VOORDE-LEN (3)

    1. Waar de aanvaardingscommissie van beroep feiten, welke door de Staatscommissaris beschouwd werden als gesteld uit winstbejag, gekwalificeerd heeft als misdrijven van gemeenrecht waarbij het oog-merk van verzet afwezig was, en waar zij de gevangene op grond van artikel 5, 3'>, en niet op grond van artikel 5, 5°, der wet van 26 februari 1947 heeft uitgesloten, is zij binnen de perken van haar beoordelings-macht gebleven.

    Zij heeft de rechten van de verdediging niet geschonden wanneer de belanghebbende zijn verdediging heeft kunnen voordragen omtrent de feiten die hem verweten werden.

    2. Waar de commissie deed opmerken dat. onder de dekmantel van de weerstand, betrokkene zich aan roverij ooergaf, heeft zii vast-gesteld dat het misdrijf van gemeen recht waarvoor hij opgesloten werd, niet begaan werd met het oog op de vaderlandslievende en onbaat-zuchtige weerstand aan de vijand.

    Door te steunen op overeenstemmende getuigenissen, in strijd met de uitleggingen van de belanghebbende, en door haar beslissing te rechtvaardigen met het geheel van de door het onderzoek geleverde gegevens, is zij binnen de perken van haar beoordelingsmacht gebleven en heeft zij haar beslissing gemotiveerd.

    3. De aan belanghebbende erkende hoedanigheid van gewapend weerstander belet de aanvaardingscommissie van beroep niet hem uit te sluiten van het statuut van de politieke gevangenen om reden dat

    23

  • (4871)

    de oorzaak {Jan zijn opsluiting gdq~cn was in een misdriif mn gemeen recht.

    Gezien hE't op 15 januari 1954 door Georges Huwaert ingediend verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de door de aanvaardingscommissie van bE'roep voor politieke gevangenen en rechthebbenden op 9 november 1953 te Brussel uitgespro-kl'n, en op 24 november 1953 genotificeerde beslissing ;

    Gelet op het arrest van 25 f

  • veerd is wanneer zij verklaart dat de bedrijvigheid van verzoeker een roversbedrij-vigheid was ;

    Overwegende dat door te besluiten dat de oorzaak van verzoekers opsluiting gelegen was in een misdrijf van gemeen recht, de commissie van beroep de hoedanig-heid van gewapend weerstander waarop verzoeker zich beroept, niet heeft betwist ; dat die hoedanigheid op zich zelf niet voldoende is om de toekenning van het genot der wet van 26 februari 1947 houdende regeling van het statuut van de politieke gevangenen en van hun rechthebbenden te rechtvaardigen ; dat het middel niet kan weerhouden worden,

    (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    N' 4872 -ARREST van 12 januari 1956 (VIct• Kamer) Zetel : de hh. Vauthier, voorzitter, Moureau en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Hoeffier, substituut-auditeur-generaal.

    MUNSTER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis-ter van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. de Haan)

    I. POLITIEKE GEVANGENEN ~ HOEDANIGHEID VAN POLITIEK GEVANGENE ~ UITSLUITING EN VERVALLENVERKLARING

    II. POLITIEKE GEVANGENEN AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP ~ BEVOEGHEID

    III. POLITIEKE GEVANGENEN AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP ~ MOTIVERING DER BESLISSINGEN

    Waar de aanvaardingscommissie van beroep de gevangene uit-sloot op grond van artikel 6 van de geordende wetten van 16 oktober 1954, na zijn houding te hebben onderzocht en te hebben vastgesteld dat hij deze geenszins rechtvaardigde, terwijl de betrokkene vóór haar gePn conclusies had neergelegd, heeft zij haar beslissing gemotiveerd en is zij binnen de grenzen van haar beoordelingsmacht gebleven.

    Gezien het op 18 januari 1955 door Heinrich Munster ingediend verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de door de aanvaardingscommissie van beroep voor politieke gevangenen en rechthebbenden te Luik op 24 november 1954 uitgespro1-en en op 3 december 1954 genotificeerde beslissing;

    Overwegende dat verzo

  • gronden heeft vermeld, doch dat de commissie van beroep haar beslissing niet vol-doende motiveert waar zij er zich toe beperkt te verklaren dat verzoeker geen enkele rechtvaardiging geeft ; dat zij de verschillende feitelijke en rechtsmiddelen die werden uiteengezet, niet heeft beantwoord ;

    Overwegende dat, luidens artikel 6 van het statuut, de titel van politiek ge-vangene en zelfs elk recht op dit statuut kan worden ontzegd aan de personen die een onwaardig gedrag gehad hebben...... om reden van hun houding ten opzichte van de vijand ...... ;

    Overwegende dat verzoeker geen conclusies heeft neergelegd vóór de com-missie van beroep, en dat hij door d~ overlegging van geen enkel element het bewijs levert dat de commissie van beroep de feitelijke en rechtsmiddelen niet heeft beantwoord welke hij, naar hij beweert, vóór haar zou hebben uiteeng('zet;

    Overwegende dat de commissie van beroep, haar beslissing heeft gerecht-vaardigd met de volgende overwegingen : « aangezien uit de elementen van de zaak blijkt dat verzoeker, die dienst had genomen bij de Reichbahn, op 10.6.1940, een verklaring van trouw aan Duitsland ondertekende ; ~ dat hij zich daarenboven aansloot bij de organisatie N.S.R.K.B., deel uitmaakte van de Reichbahnsportge-meinschaft en deel nam aan schietoefeningen ; ~ aangezien, tenslotte, een door h('m geschreven en in het dossier van de Reichbahn voorhanden zijnde brief eindigt met de formule «Heil Hitier » (zie ook P.V. van 14.9.1953 van de commissie te Eupen) ; ~ aangezien de geïntimeerde geen enkele rechtvaardiging kan geven voor zijn houding, dat derhalve blijkt dat er grond is voor volledige vervallenverklaring bij toepassing van artikel 6 van de wet van 26.2.1947, gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 10.3.1954 » ; dat aldus de commissie van beroep haar beslissing voldoende heeft gemotiveerd en tevens wat betreft de toepassing van artikel 6 van het statuut, binnen de perken van haar beoordelingsmacht is gebleven,

    (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

    Nr 4873- ARREST van 12 januari 1956 (VJde Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter-verslaggever, Moureau en De Bock, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Similon, substituut-auditeur-generaal.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (de hr. Penen) t/ Deliège

    I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ HERSTEL-VERGOEDING ~ OPGEEISTE GOEDEREN

    11. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ SCHENDING VAN DE WET ~ BEWIJSKRACHT DER AKTEN

    lil. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ GESCHIL-LEN ~ COMMISSIE VAN BEROEP ~ BEVOEGDHEID

    De verklaring van de burgemeester volgens welke het door de Duitsers weggenomen vee opgeëist zou zijn geweest, is geen akte die juridisch vastlegt dat het om een opeising en niet om het wegnemen van vee ging. Zij is alleen een der bewijselementen waaruit de com-missie van beroep dient af te leiden of de feiten de toepassing van artikel 10 der geordende wetten van 30 januari 1954 rechtvaardigen.

    Door de daad van de Duitsers als een wegnemen van vee en niet als een opeising te kwalificeren, ondanks de verklaring van de burge-meester, schendt de commissie van beroep derhalve niet de bewijs-

    26

  • (4873)

    kracht der akten, doch bliift zij binnen de perken van haar beoorde-lingsmacht.

    IV. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - HERSTEL-VERGOEDING- VERMINDERING VAN DE VERGOEDING

    De vergoeding verschuldigd voor het wegnemen van vee door de Duitsers moet worden verminderd, overeenkomstig artikel 9, § 2, B, der geordende wetten van 30 ;anuari 1954, met de sommen welke de Duitse overheid als herstel heeft betaald.

    Gezien het op 24 mei 1955 ingediend verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Weder-opbouw, beroep instelt tot vernietiging van de beslissing d.d. 5 april 1955 van de commissie van beroep voor oorlogsschade van de provincie Luik, die uitspraak doet over de rechten op staatstussenkomst van Florent Deliège ;

    Overwegend~ dat Jacques-Joseph en Florent Deliège een hoeve uitbaatten te Warsage, in de streek van het fort van Neufchäteau; dat de bevolking van War-sage in mei 1940 geëvacueerd werd doch dat de gebroeders Deliège hun vee niet hebben kunnen meenemen ; dat zij bij hun terugkeer hebben vastgesteld dat de Duitsers twee merries en acht runderen hadden weggenomen ; dat zij van de Duitse overheid een vergoeding ontvingen waarvan de betaling als volgt door een verklaring van de burgemeester wordt vastgelegd : « De burgemeester . . . . . . . . . verklaart dat de gebroeders Deliège te Warsage een vergoeding van 13.800 frank hebben ontvangen voor het door de Duitsers in mei 1940 opgeëist vee. Het onderhavig attest wordt afgeleverd voor de oorlogsschade » ;

    Overwegende dat de bestreden beslissing de waarde van het verloren vee heeft vastgesteld zonder toepassing te maken van artikel 10 der geordende wetten dat bepaalt : « Iedere opeising van eigendom door de vijand gedaan, geeft slechts recht op herstel voor zover de eigenaar niet uit dien hoofde werd vergoed. Deze vergoeding mag nochtans in het totaal de som niet overtreffen die de eigenaar zou ontvangen hebben indien de opeising van de Belgische militaire overheden uitge-gaan ware » ; dat de commissie van beroep uit de feitelijke toedracht van de zaak en uit de verklaring van de burgemeester heeft afgeleid dat het niet bewezen was dat het wegnemen van het vee door de Duitsers het karakter van een opeising had ;

    Overwegende dat verzoeker beweert dat de bestreden beslissing de bewijs-kracht der akten schendt omdat zij in tegenspraak is met de verklaring van de bur-gemeester van 25 februari 1954, en dat zij artikel 10 van de gecoördineerde wetten verkeerd toepast omdat zij aan het woord : opeising de in de wet bedoelde betekC'nis niet geeft;

    Overwegende dat bij ontstentenis van enige akte der Duitse overheid waaruit blijken zou dat deze tot de opeising van het betreffend vee was overgegaan, niet kan worden beweerd dat de bestreden beslissing in tegenspraak is met een akte waarbij juridisch vastgelegd wordt dat het om een opeising en niet om een wegnemen van het betreffend vee ging ; dat de verklaring van de burgemeester een der bewijselemen-ten is waaruit de commissie van beroep diende af te leiden of de feiten de toepassing van artikel 10 der geordende wetten rechtvaardigden ; dat, waar de commissie van beroep de feiten van de zaak interpreteerde zoals zij bleken uit de gegevens van het dossier, zij binnen de perken van haar beoordelingsmacht heeft uitspraak gedaan ;

    Overwegende dat verzoeker in bijkomende orde doet gelden dat de bestreden beslissing verzuimd heeft van de toegekende som het bedrag van de door de Duitse overheid betaalde vergoeding, zijnde 13.800 frank, af te trekken;

    Overwegende dat de bestreden beslissing wegens dit verzuim in strijd is met artikel 9, § 2, B, van de geordende wetten, dat bepaalt : « de vergoedingen voor herstel en wedersamenstelling worden verminderd : 1 • met de sommen uitgekeerd aan de belanghebbenden of verschuldigd door de Belgische of buitenlandse openbare besturen voor het herstel der beschadigde goederen>>,

    27

  • (Vernietiging van de bestreden beslissing voor zover zij de herstelvergoeding voor het uitrustingsmaterieel vaststelt zonder aftrek van het aan Florent Delii'ge in de door de Duitse overheid gestorte vergoeding van 13.800 frank, toekomend deel ~ overschrijving ~ verwijzing)

    (Vertaling)

    Nr 4874- ARREST van 12 januari 1956

    Dit arrest, inzake Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi-nister van Openbare Werken en van Wederopbouw, tegen Deliège, werd uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samenge-steld, en kreeg dezelfde oplossing als arrest nr 4873.

    N•· 4875·- ARREST van 12 januari 1956 (VIde Kamer) Zetel: de hh. Vauthier, voorzitter, Moureau en De Bock, verslaggever, staats-

    raden. Auditoraat : de hr. Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

    BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de hr. de Haan) t/ Squelin

    I. POLITIEKE GEVANGENEN - HOEDANIGHEID VAN POLITIEK GEVANGENE- RECHT OP HET GENOT VAN HET STATUUT

    11. POLITIEKE GEVANGENEN- RECHTHEBBENDEN

    Artikel 20 der geordende wetten van 16 oktober 1954, volgens hetwelk de afwezige gevangenen beschouwd worden als overleden op 8 mei 1945, heeft tot doel, ten einde het bedrag van de vergoedingen te bepalen welke aan de rechthebbenden toekomen bij toepassing van hoofdstuk lil dezer wetten, ten gunste van die rechthebbenden en alleen voor de toepassing van dit hoofdstuk, een vermoeden van ovpr-lifden en van overlijdensdatum der gevangenen te vestigen van wie men niet weet of zij levend of dood zijn. Die bepaling kan niet gelden voor het berekenen van de duur der internering van een gevangene wiens overlijden bewezen is.

    Gezien het op 8 april 1955 door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw ingediend verzoekschrift, dat strekt tot vernietiging van de op 11 februari 1955 te Luik door de aanvaardingseemmissie van beroep voor politieke gevangenen en rechthebbenden, inzake Marie Squelin weduwe Armand Grégoire, genomen en op 17 februari 1955 genotificeerde beslissing ;

    Overwegende dat Armand Grégoire door de vijand werd aangehouden op 8 september 1944 en door de terugtrekkende Duitse troepen meegenomen ; dat, vol-gens een vonnis van 12 juni 1950, de rechtbank van eerste aanleg te Luik het over !i jden van Armand Grégoire in een onbepaalde plaats tussen 8 september 1944 en 8 mei 1945 als vaststaand beschouwt; dat Marie Squelin, zijn weduwe, de hoe-danigheid van rechthebbende van een politiek gevangene en van gerechtigde op het statuut heeft aangevraagd ; dat de commissie van beroep aan de overledene post-

    28

  • huum de titel van politiek gevangene en het genot van het statuut toekende, en aan zijn weduwe de hoedanigheid van rechthebbende ;

    Overwegende dat de commissie van beroep, om de duur van de internering te bepalen, terzake toepassing heeft gemaakt van artikel 20 der op 16 oktober 1954 geordende wetten betreffende het statuut vari de politieke gevangenen ; dat verzoeker beweert dat een verkeerde toepassing werd gemaakt van die bepaling welke, volgens hem, slechts toepasselijk is op de afwezige personen, dit is de personen van wie men niet weet of ze levend of dood zijn ;

    Overwegende dat artikel 20 der geordende wetten bepaalt : « de gevangePen bedoeld bij dit statuut, die niet in het land mochten teruggekeerd zijn op 16 maart 1947 en van wie men niet weet of ze dood of levend zijn, worden als overleden beschouwd op 8 mei 1945, voor de toepassing van de beschikkingen _voorzien in dit hoofdstuk » ;

    Overwegende dat die bepaling tot doel heeft, ten einde het bedrag van de vergoedingen te bepalen welke aan de rechthebbenden toekomen bij toepassing van de in hoofdstuk lil van het statuut gegroepeerde bepalingen, ten gunste van die rechthebbenden, en alleen voor de toepassing der in dit hoofdstuk bedoelde bepalin-gen, een vermoeden van overlijden en van overlijdensdatum der gevangenen te vestigen van wie men niet weten zal of zij levend of dood zijn ; dat die bepaling geen toepassing zou kunnen vinden wanneer het feit van het overlijden van de gevangene bewezen is ; dat dit hier het geval is ;

    Overwegende dat de commissie van beroep, waar zij, om de duur van de internering te bepalen, gebruik maakt van het vermoeden volgende uit artikel 20 der geordende wetten, die bepaling verkeerd heeft toegepast,

    (Vernietiging van de bestreden beslissing voor zover zij de duur van de internering van de overledene vaststelt van 8 september 1944 tot 8 mei 1945 en voor zover zij aan Marie Squelin, voor dezelfde periode, de buitengewone vergoeding toekent - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

    (Vertaling)

    N"" 4876 en 4877 ARRESTEN van 12 januari 1956

    Die arresten, inzake Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin,, tegen respectievelijk Squelin en Leclercq, werden uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld, en kregen dezelfde oplossing als arrest nr 4875.

    Nr 4878 - ARREST van 13 januari 1956 (Vd• Kamer) Zetel: de hh. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Buch, staatsraden. Auditoraat : de hr. Grommen, substituut-auditeur-generaal.

    ZEGERS-CANT (Mr Mattheessens) en N.V. WEGEBO (Mr Tielemans) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (de hr. De Wulf)

    RECHTSPLEGING -- HEROPENING DER DEBATTEN

    Gezien de verzoekschriften d.d. 22 juli en 31 juli 1953; Gelet op het bevel d.d. 14 juli 1954, waarbij de twee bij deze verzoekschriften

    ingeleide zaken wegens verknochtheid werden samengevoegd;

    29

  • Overwegende dat de debatten dienen te worden heropend daar er aanleiding toe is de zaak ten gronde te onderzoeken,

    (Heropening van de debatten ~ vaststelling van de zaak op de terechtzitting van 7 februari 1956, te 11 ure.)

    Nr 4:879 - ARREST van 13 januari 1956

    Dit arrest, inzake ]andin tegen Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, werd uitge-sproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld, met de hr. Holoye als verslaggever, en kreeg dezelfde oplossing als arrest Maus, n r 2190, van 11 februari 1953 (afstand van het geding).

    Nr 4:880- ARREST van 13 januari 1956 (lilde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, en de

    hh. Somerhausen en Holoye, staatsraden. Auditoraat : de hr. Rémion, substituut-auditeur-generaal.

    N.V. PORGES DE CLABECQ t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Landsverdediging (majoor Lonthie)

    I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ VOORWERP II. RECHTSPLEGING ~ AFSTAND VAN HET GEDING lil. RECHTSPLEGING ~ KOSTEN

    Gezien het op 5 augustus 1955 ingediend verzoekschrift, waarbij de Naamloze Vennootschap « Forges de Clabecq » de vernietiging vordert van de beslissing d.d. 7 juni 1955 van de Minister van Landsverdediging ;

    Gezien het schrijven van 14 september 1955 door verzoekster tot de Raad van State gericht ;

    Overwegende dat verzoekster vraagt van haar beroep afstand te doen omdat een overeenkomst in de plaats werd gesteld van de bestreden beslissing en er geen grond is om uitspraak te doen ;

    Overwegende dat geen enkele beslissing in de plaats van de bestreden akte werd gesteld, ofschoon een akkoord werd gesloten ingevolge het schrijven dat door verzoekster als de kennisgeving van de door haar bestreden beslissing werd be-schouwd ; dat de tegenpartij zich niet verzet heeft tegen de afstand van het geding ; dat er grond is om deze te bevelen doch om de kosten ten laste van verzoekster te leggen,

    30

    (Afstand van het geding ~ kosten ten laste van verzoekster) (Vertaling)

  • Nr 4881 - ARREST van 13 januari 1956 (lilde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, en de

    hh. Somerhausen en Holoye, staatsraden. Auditoraat : de hr. Similon, substituut~auditeur~generaal.

    KRAFT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw (de hr. Penen)

    I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ AANVRAAG OM STAATSTUSSENKOMST ~TERMIJNEN

    1. Geen enkele bepaling stelt de termijn vast birmen welke de provinciale directeur en de Minister moeten uitspraak doen over de ontvankelijkheid van een buiten de termijn ingediende aanvraag om staatstussenkomst.

    2. Door de aanvullende aanvraag te verwerpen omdat, wanneer het bij de oorspronkelijke aanvraag gevoegd bestek leemten vertoont, de rechtsvoorganger van de aanvrager te gepasten tijde de vaststellin-gen van de door hem met dit bestek belaste architect had kunnen na-zien, en omdat de geteisterde in alle geval persoonlijk verantwoordelijk is voor de keuze van zijn deskundige, heeft de Minister de perken Dan zijn beoordelingsmacht niet overschreden.

    11. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ SCHENDING VAN DE WET ~ MOTIEVEN

    De overbodige motieven van een akte zijn niet van de aard deze akte ongeldig te maken.

    Gezien het op 20 mei 1955 ingediend verzoekschrift, waarbij Henri Kraft de vernietiging vordert van de beslissing d.d. 18 maart 1955 van de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw ;

    Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift uiteenzet dat schade werd vastgesteld op 3 oktober 1944 voor een onheil voorgevallen op 9 september 1944, en op 23 maart 1945 voor een ander onheil voorgevallen op 23 en 31 december 1944, dat tijdens de procedure in verband met de geldelijke staatstussenkomst in het herstel van deze onheilen, « herhaaldelijk verzuimen en verzwaringen werden aan~ gegeven aan het personeel van Wederopbouw, namelijk op 5 maart 1952, bij het deskundig onderzoek ter plaatse, op 10 september 1952, bij zijn verschijnen te Neuf~ chäteau », en dat men hem liet weten dat hij een nieuwe aanvraag betreffende die schade moest indienen ;

    Overwegende dat elke aanvraag ingediend na de termijn bepaald bij het besluit van de Regent van 14 juni 1949 (artikel 4 van het besluit van 7 november 1947) inderdaad slechts kan worden aanvaard mits een voorafgaande toelating; dat die aanvraag door verzoeker ingediend werd bij de provinciale directeur op 27 december 1952; dat verzoeker maar kennis kreeg van de verwerping van zijn aanvraag op 28 september 1954, nadat de commissie van beroep haar beslissing had getroffen omtrent de aanvraag om geldelijke staatstussenkomst, welke beslissing niet werd bestreden en definitief is geworden; dat de Minister, op beroep, de beslissing van de provinciale directeur die weigerde verzoeker te ontslaan van de vervaltermijn, bevestigd heeft ;

    Overwegende dat verzoeker tegen die weigering de vertraging doet gelden waarmede over zijn aanvraag uitspraak werd gedaan;

    Overwegende dat geen enkele bepaling de termijn vaststelt binnen dewelke de provinciale directeur en de Minister uitspraak moeten doen, en dat ·verzoeker geen wets- of reglementsbepaling aanvoert welke te dien opzichte de onregelmatig-heid van de door hem bestreden beslissing kan bewijzen ; ·

    31

  • Overwegende dat hij ook kritiek uitoefent op de motivering zowel van de beslissing van de . Minister als van de door de provinciale directeur genomen be-slissing welke door de Minister werd bevestigd ;

    Overwegende dat de beslissing van de Minister niet aanvoert, zoals verzoeker beweert, dat de geteisterde «verplicht was de laattijdige aanvraag in te dienen binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de dag der verschijning volgende op de verwerping van de beslissing bij verstek» ; dat, anderzijds, de in de beslissing van de Minister voorkomende verklaring, dat definitief uitspraak werd gedaan over het geheel van de door verzoeker geleden schade en dat het principe van het gezag van het gewijsde zich verzet tegen een nieuw onderzoek van de zaak, slechts « bovendien » wordt ingeroepen en dat er geen grond is om de ware betekenis van dit overbodig motief of zijn juistheid te onderzoeken ;

    Overwegende dat verzoeker ook beweert dat het « ondenkbaar is de artikelen van de wet van I oktober 1947 aan te voeren tegen feiten die verweten worden aan een op 8 april 1947 overleden persoon, terzake zijn broeder Louis Kraft ~ acht maan-den vóór de afkondiging van de wet » ;

    Overwegende dat de Minister, die verplicht was de tot staving van de hem voorgelegde aanvraag ingeroepen motieven te onderzoeken, geoordeeld heeft dat Louis Kraft, overleden in 1947, te gepasten tijde de vaststellingen van de met het bestek belaste architect had kunnen nazien, dat de geteisterde in alle geval persoonlijk verantwoordelijk is voor de keuze van zijn deskundige ; dat de Minister, waar hij om die reden de voor hem ingediende aanvraag verworpen heeft, de perken van zijn beoordelingsmacht niet heeft overschreden,

    (Verwerping) (V erlaling)

    N' 4882 -ARREST van 13 januari 1956 (lilde Kamer) Zetel : de hr. Devaux, voorzitter van de Raad van State, en de hh. Somer-

    hausen, verslaggever, en Holoye, staatsraden. Auditoraat : de hr. Vliebergh, substituut-auditeur-generaal.

    JACOBS (Mr Leleux) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (majoor Lonthie)

    I. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ OFFICIEREN ~ OFFICIEREN VAN HET ACTIEF KADER ~ BEVORDERING

    II. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ ALLERLEI ~ GEBRUIK DER TALEN

    Ofschoon de wet van 30 juli 1988 het aantal taalexamens niet heeft beperkt welke de officieren kunnen afleggen zolang zq niet tot de graad van majoor moeten toegelaten worden, en ofschoon zij bedoelt dat de taalexamens de aanvulling van de beroepsexamens voor de toelating tot de graad van mafoor zouden zijn doch niet de voorafgaande voor-waarde van deze examens, staat artikel 6, die geen uitzondêring voor-ziet, aan de candidaat-majoors die gezakt zijn bij een eerste taalexamen, slechts de deelneming toe aan een tweede examen binnen de zes maan-den van de mislukking.

    Het komt de Minister van Landsverdediging toe de geschiktheids-examens voor de graad van majoor in te richten op het tijdstip dat hij gepast oordeelt volgens de behoeften van de landsverdediging. De officier kan derhalve, tegen de weigering hem een derde maal toe te laten tot de taalexamens, niet doen gelden dat de eerste mislukking plaats had ter gelegenheid van beroepsexamens die vroeger werden ingericht dan hif het voorzag.

    32

  • (4882)

    Gezien het op 6 augustus 1954 ingediend verzoekschrift waarbij kapitein-commandant van het vliegwezen Marius Jacobs de vernietiging vordert van de beslissing van de Minister van Landsverdediging die hem de toelating weigert zich een derde maal voor de taalexamens en een tweede maal voor de beroepsexamens voor toelating tot de graad van majoor aan te melden;

    Overwegende dat verzoeker bij ministeriële omzendbrief van 19 maart 1953 erover werd ingelicht dat in 1953 een tweede zittijd van leergangen en examens voor de candidaat-majoors van het vliegwezen plaats zou hebben en dat, gelet op de onmogelijkheid de leergangen bij briefwisseling te geven, deze leergangen zouden gegeven worden door officieren van het vliegwezen, dat de leergangen zouden aanvangen op 30 maart en ongeveer twee maanden zouden duren : dat verzoeker op 11 augustus 1953 kennis kreeg van zijn mislukking voor de beroepsexamens ; dat verzoeker op dezelfde datum bericht ontving van zijn mislukking voor de taal-examens ; dat hij op 20 november bericht kreeg van zijn tweede mislukking voor de taalexamens ; dat hij, op 4 december, aan de Minister van Landsverdediging een verzoekschrift richtte waarin hij zijn gebrekkige gezondheidstoestand en de door hem geleder familiale tegenslagen aanvoerde, en beweerde dat het taalexamen omtrent rechterlijke vragen onregelmatig was geweest; dat hjj tot slot van zijn verzoekschrift vroeg «het jaar 1954 te beschouwen als het jaar van zijn beroeps-examens»; dat hij op 4 februari 1954 aan de Minister een aanvullend verzoek-schrift richtte, waarin hij zijn argumentatie nader bepaalde en aanvoerde dat de candidaat-majoors van de tweede zittijd van 1953, die zoals hij mislukt waren voor de beroepsexamens doch slaagden voor het taalexamen, zou-den gevoegd worden bij de zittijd 1955 en toegelaten de leergangen te volgen in 1954 ;

    Overwegende dat de Minister van Landverdediging, op 29 maart 1954, ver-zoeker er kennis van gaf dat hij noch met de toeneming van werk die de voorbe-reiding der examens had belemmerd, noch met zijn gebrekkige gezondheidstoestand, noch met de beweerde onregelmatigheid van een examen rekening kon houden ; dat de Minister, na de reglementsbepalingen inzake talen te hebben uiteengezet, ver-klaarde verzoeker niet te kunnen toelaten nogmaals de taalexamens af te leggen voor toelating tot de graad van majoor ;

    Overwegende dat verzoeker op 6 april 1954 aan de Minister een derde ver-zoekschrift stuurde waarin hij de uiteenzetting van zijn argumentatie hernam en dat hij als volgt besloot: «Ik vraag ...... de gunst eveneens de beroepsexamens van majoor te mogen herbeginnen samen met de franstalige candidaten van de zittijd 1955, daarinbegrepen het taalexamen volgens het bepaalde in artikel 5 der wet van 30 juli 1938 » ; dat de Minister antwoordde dat het verzoekschrift van 6 april geen enkel nieuw gegeven aanbracht hetwelk toeliet de beslissing te wijzigen die vroeger ten opzichte van verzoeker genomen werd ingevolge zijn twee mislukkingen voor het taalexamen, dat zijn tweede mislukking voor het taalexamen definitief was en hem niet toeliet zich een tweede maal aan te melden voor de beroepsexamens voor de candidaat-majoors ;

    · Overwegende dat verzoeker de vernietiging vraagt van die laatste beslissing, die hem op 10 juni 1954 werd genotificeerd; dat de tegenpartij aanvoert dat het verzoekschrift niet ontvankelijk is voor zover het de vraag betreft een tweede maal de beroepsexamens af te leggen alsmede de vraag een derde maal de taalexamens af te leggen ;

    Overwegende dat de tegenpartij tot staving van deze exceptie van niet-ontvankelijkheid doet gelden dat de officier, met ingang van de datum waarop hij opgeroepen wordt voor het majoorsexamen, slechts tweemaal het taalexamen mag afleggen, en dat, zo hij voor het taalexamen slaagde en mits toelating van de Minis-ter, hij een tweede maal het beroepsexamen mag afleggen, dat zij hieruit afleidt dat de beslissing van 10 maart 1954, de datum van het tweede beroepsexamen met meer dan één jaar uit te stellen voor de officieren die slaagden voor het taalexamen, geen nieuw feit Is dat de rechtstoestand van verzoeker kan wijzigen ;

    Overwegende dat verzoeker, integendeel. beweert dat de officieren gehouden zijn te voldoen aan de taalexamens in de loop van het jaar waarin zij opgeroepen worden voor de beroepsexamens, dat, daar het tweede beroepsexamen uitgesteld

    33

  • (4882)

    werd van 1953 tot 1955, zijn mislukkigen voor de taalexamens afgelegd bij met overhaastiging ingerichte beroepsexamens, hem niet kunnen tegengeworpen worden;

    Overwegende dat, luidens artikel 5 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, « het examen voor de graad van majoor van het actief leger een examen omvat over de kennis van de taal waarover de officier, tijdens zijn loopbaan een der in artikel 7 bedoelde proeven nog niet mocht hebben afgelegd» ; dat, luidens artikel 6, « de candidaat die, bij het in artikel 5 bedoeld examen, het vastgesteld minimumgetal punten niet heeft behaald, uiterlijk zes maanden na de eerste afwijzing een nieuw examen mag afleggen » en wanneer « de belang-hebbende slaagt in het tweede examen, hij dan zijn normale plaats voor de bevorde-ring herneemt ingeval hij tijdelijk mocht voorbijgestreefd :ijn » ; dat, luidens artikel 7, « het examen over de kennis der tweede taal, vereist ...... tot het bekomen van de graad van majoor, ......... mag afgelegd worden bij het eindexamen der Koninklijke Militaire School ...... of tijdens de loopbaan van de officier, vóór diens benoeming tot de graad van majoor»;

    Overwegende dat uit die teksten blijkt dat de wetgever aan de officieren heeft toegelaten van hun grondige kennis van de tweede landstaal blijk te geven gedurende de gehele duur van hun loopbaan van lager officier ; dat ten einde de officieren aan te zetten zich meer bedreven te maken in het gebruik van de tweede taal, de wet van 30 juli 1938 het aantal examens niet beperkt heeft welke de officieren mogen af-leggen zolang zij niet tot de graad van majoor zouden worden toegelaten ; dat, door te b~palen dat «het examen voor de graad van majoor een examen omvat over de kennis van de «tweede taal~'. de wetgever van 1938 bedoeld heeft dat de taal-examens de aanvulling zouden zijn van de beroepsexamens, doch niet de vooraf-gaande voorwaarde van deze examens ; dat om die reden de officier, die voor het tweede taalexamens slaagt, na een eerste maal te zijn gezakt, zijn normale plaats inneemt voor de bevordering ingeval hij tijdelijk werd voorbijgestreefd ;

    Overwegende echter dat de wet bepaalt dat het tweede taalexamen ten laatste zes maanden na de eerste mislukking moet plaats hebben ; dat de wet geen uitzonde-ring voorziet ; dat het derhalve van geen belang is dat de eerste mislukking van verzoeker voor de taalexamens plaats heeft gehad ter gelegenheid van beroepsexamens die vroeger werden ingericht dan verzoeker het voorzag ;

    Overwegende dat de geschiktheidsexamens voor de graad van majoor ingericht worden op het tijdstip dat de Minister gepast oordeelt volgens de behoeften van de landsverdediging ; dat verzoeker niet beweert dat de beslissing, de eerste beroeps-examens vast te stellen in 1953 voor de officieren van de tranche waartoe hij be-hoorde, zou zijn genomen met afwending van macht;

    Overwegende dat, zonder te onderzoeken of de bestreden beslissing de beves-tiging van een vroegere beslissing is, zoals de tegenpartij het beweert, dan wel of zij voor de eerste maal antwoordt op een nieuwe vraag van verzoeker, het volstaat vast te stellen dat verzoeker op 11 augustus 1953 kennis kreeg van zijn mislukking voor de beroepsexamens en voor de taalexamens; dat hij op 20 november 1953 be-richt ontving van zijn tweede mislukking voor de taalexamens ; dat hem dus niet kon worden toegestaan zich een tweede maal voor de beroepsexamens noch een derde maal voor de taalexamens aan te melden ; dat waar de Minister de bestreden beslissing trof, hij de wet juist heeft toegepast,

    34

    (Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker) (Vertaling)

  • N'· 4883 - ARREST van 17 januari 1956 (IV de Kamer) Zetel: de hh. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Buch, staatsraden. Auditoraat : de hr. Smolders, auditeur.

    BELGISCHE STAAT. vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken t/ Zurings

    I. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ MILITIE ~ MILITIEVERGOE-DING ~ RECHT OP DE VERGOEDING

    II. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ MILITIE ~ MILITIEVER-GOEDING ~ GESCHILLEN ~ COMMISSIE ~ MOTIVERING DER BE-SLISSINGEN

    Waar de commissie, voor de berekening van de inkomsten van de rechthebbende die een landbouwonderneming uitbaat, het belastbaar netto-bedrag verkregen tijdens het jaar dat de indiening van de aan-vraag voorafging, in aanmerking nam, zonder rekening te houden met het advies van de controleur der belastingen volgens hetwelk de in-komsten van het lopend jaar de toekenning van de vergoeding niet toe-lieten, heeft zij haar beslissing niet verantwoord ten aanzien van artikel 3, laatste lid, van het koninklijk besluit van 13 oktober 1951.

    Gezien het verzoekschrift d.d. 18 augustus 1955;

    Overwegende dat het beroep strekt tot de vernietiging van de beslissing d.d. 29 juni 1955, waarbij de militievergoedingscommissie te Leuven het recht van de tegenpartij erkende op een militievergoeding van 500 frank, met ingang van de dertiende dienstmaand van de betrokken milicien ;

    Overwegende dat de tegenpartij op 16 september 1954, als vader van de mi-licien Zurings Valère, een aanvraag deed strekkende tot het bekomen van de door de wet van 9 juli 1951 bedoelde militievergoeding ; dat deze