Arresten Nrs Nr 43.850 Nr 43...Nr 43.851 Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 2 wacht, in...

42
Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 1 Nr 43.850 ARREST van 11 augustus 1993 (Ille Vakantiekamer) Nr 43.850 RAHELISOA: vordering tot schorsing zonder voorwerp, aangezien de bestreden beslis- sing reeds geschorst is bij arrest nr 43.849 van 11 augustus 1993. Nr 43.851 ARREST van 12 augustus 1993 (IIr Vakantiekamer) De HH. Geus, voorzitter, verslaggever, Messinne en Hanse, staatsraden, en Mevr. Dagnelie, auditeur. BARTIAUX (Mrs Cambier en Bourtembourg) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de W Bolus) I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Openbare ambtenaren en beambten De weddevermindering die het gevolg is van een tuchtstraf is een nadeel van geldelijke aard dat niet moeilijk herstelbaar is. II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Algemeen Het risico dat de wankelijke gezondheid van een ambtenaar zou verslechteren, kan niet meebrengen dat hem geen tuchtstraf kan worden opgelegd . ... inzonderheid wanneer dat risico hypothetisch is. m. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moei- lijk te herstellen ernstig nadeel - Algemeen - Moreel nadeel Indien het risico voor morele schade te wijten is aan het eigen gedrag van de verzoeker, gaat het niet om een moeilijk te herstellen ernstig nadeel. Gezien het op 5 juli 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Simon Bartiaux de schorsing vordert van de tenuitvoerlegging van het koninklijk besluit van 24 maart 1993 dat hem met ingang van 1 maart 1993 terugzet in de graad van verificateur; Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring van die handeling vordert; Overwegende dat verzoeker op 1 maart 1960 bij het bestuur in dienst is getreden als stagedoend aangestelde der douane; dat hij, na te zijn geslaagd voor de verschillende vereiste examens, op 1 december 1986 benoemd is tot hoofdcontroleur bij de administratie der douane en accijnzen; dat hij zijn ambt te Bouillon uitoefende; Overwegende dat de algemene inspectie te Aarlen op 3 juli 1989 een verslag heeft gemaakt omtrent verzoekers gedrag tijdens de dienst; dat twee personeelsleden ermede belast werden op hem toe te zien en vastgesteld hebben dat hij bovemnatig dronk, waarop zij hebben voorgesteld dat zijn dienstwapen hem wordt ontnomen, wat geschied is op 17 november 1989, en dat hem een zittende betreldcing wordt toegewezen; dat de directeur-generaal der douane en accijnzen op 27 december 1989 beslist heeft verzoeker met ingang van 1januari1990 naar Luik over te plaatsen; dat die beslissing definitief is geworden; Overwegende dat verzoeker op 7 februari 1990 verzocht is uitleg te verstrekken omtrent feiten die tot verscheidene veroordelingen hebben geleid wegens het besturen in staat van dronkenschap en wegens <<Zijn óptreden, op 11 oktober 1989, in verscheidene drankgelegenheden die onder zijn controle vielen, in unifonn en in staat van dronkenschap, waarbij hij onder verscheidene voorwendsels de houders van die gelegenheden ermee bedreigd heeft hen geldboeten op te leggen (en) door de rijkswacht te zijn tegengehouden op verzoek van de houder van een drankgelegenheid en door de rijkswachters in een zeer gevorderde, kennelijke staat van dronkenschap te zijn bevonden», wellc gedrag tot nog een veroordeling heeft geleid; dat hij op 26 februari 1990 door de bestuurlijke overheid geïnterpelleerd is wegens een ander feit dat tot een veroordeling heeft geleid, te weten dronkenschap in een openbare plaats, het besturen van een voertuig in kennelijke staat van dronkenschap terwijl hij met dienst was en in uniform, en «een gedrag dat onverenigbaar was met zijn ambt» ten aanzien van de houdster van een drankgele- genheid; dat de gewestelijk directeur der douane en accijnzen op 22 maart 1990 voorgesteld heeft dat verzoeker om de volgende redenen wordt teruggezet in de graad van verificateur: «aanstootgevend algemeen bekend overmatig alcoholgebruik in zijn werksfeer te Bouillon dat tot klachten heeft geleid bij de politie- of rijkswachtinstanties; optreden in staat van dronkenschap, vastgesteld door de rijles- VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Transcript of Arresten Nrs Nr 43.850 Nr 43...Nr 43.851 Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 2 wacht, in...

  • Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 1

    Nr 43.850

    ARREST van 11 augustus 1993 (Ille Vakantiekamer)

    Nr 43.850

    RAHELISOA: vordering tot schorsing zonder voorwerp, aangezien de bestreden beslis-sing reeds geschorst is bij arrest nr 43.849 van 11 augustus 1993.

    Nr 43.851

    ARREST van 12 augustus 1993 (IIr Vakantiekamer) De HH. Geus, voorzitter, verslaggever, Messinne en Hanse, staatsraden, en Mevr. Dagnelie, auditeur.

    BARTIAUX (Mrs Cambier en Bourtembourg) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de W Bolus)

    I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Openbare ambtenaren en beambten

    De weddevermindering die het gevolg is van een tuchtstraf is een nadeel van geldelijke aard dat niet moeilijk herstelbaar is.

    II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Algemeen

    Het risico dat de wankelijke gezondheid van een ambtenaar zou verslechteren, kan niet meebrengen dat hem geen tuchtstraf kan worden opgelegd .

    . . . inzonderheid wanneer dat risico hypothetisch is.

    m. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moei-lijk te herstellen ernstig nadeel - Algemeen - Moreel nadeel

    Indien het risico voor morele schade te wijten is aan het eigen gedrag van de verzoeker, gaat het niet om een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

    Gezien het op 5 juli 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Simon Bartiaux de schorsing vordert van de tenuitvoerlegging van het koninklijk besluit van 24 maart 1993 dat hem met ingang van 1 maart 1993 terugzet in de graad van verificateur;

    Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring van die handeling vordert;

    Overwegende dat verzoeker op 1 maart 1960 bij het bestuur in dienst is getreden als stagedoend aangestelde der douane; dat hij, na te zijn geslaagd voor de verschillende vereiste examens, op 1 december 1986 benoemd is tot hoofdcontroleur bij de administratie der douane en accijnzen; dat hij zijn ambt te Bouillon uitoefende;

    Overwegende dat de algemene inspectie te Aarlen op 3 juli 1989 een verslag heeft gemaakt omtrent verzoekers gedrag tijdens de dienst; dat twee personeelsleden ermede belast werden op hem toe te zien en vastgesteld hebben dat hij bovemnatig dronk, waarop zij hebben voorgesteld dat zijn dienstwapen hem wordt ontnomen, wat geschied is op 17 november 1989, en dat hem een zittende betreldcing wordt toegewezen; dat de directeur-generaal der douane en accijnzen op 27 december 1989 beslist heeft verzoeker met ingang van 1januari1990 naar Luik over te plaatsen; dat die beslissing definitief is geworden;

    Overwegende dat verzoeker op 7 februari 1990 verzocht is uitleg te verstrekken omtrent feiten die tot verscheidene veroordelingen hebben geleid wegens het besturen in staat van dronkenschap en wegens

  • Nr 43.851

    Arresten Nrs 43.850 tot 43.853

    Blz. 2

    wacht, in accijnsinrichtingen; het besturen van zijn voertuig in staat van dronkenschap terwijl hij met dienst was en in uniform; het oplopen van veroordelingen met verval van het recht om te besturen wegens overmatig alcoholge-bruik en dronkenschap aan het stuun>; dat het college van dienstchefs op 13 november 1990 een definitief voorstel tot terugzetting in graad heeft gedaan dat de raad van beroep heeft bevestigd in zijn advies van 8 december 1992;

    Overwegende dat verzoeker bij het bestreden besluit met ingang van 1 maart 1993 is teruggezet in de graad van verificateur; dat aan de mededeling van dit besluit aan de directeur der douane te Luik is toegevoegd dat betrokkene in de diensten van de directie te Luik zal worden tewerkgesteld als overtallig verificateur;

    Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ... alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

    Overwegende dat verzoeker, geboren op 17 januari 193 8, betoogt dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handeling hem aan het eind van zijn loopbaan een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou berokkenen; dat hij geneeskundige verklaringen heeft overgelegd blijkens wellce hij sedert 1990 aan een zenuwinzinking lijdt, dat zijn toestand zich langzamerhand lijkt te stabiliseren en dat «iedere verstoring, zowel in zijn privé-leven als in zijn beroepsleven, het aangevatte stabiliseringsproces ernstig in het gedrang kan brengen en op termijn de kansen op genezing kan tenietdoen»; dat hij zijn nadeel als volgt uiteenzet:

    «1) materiële schade bestaande in een weddevermindering ten belope van 476.054 frank, te weten meer dan een kwart van zijn inkomen, terwijl voorts zijn uitgaven toenemen, inzonderheid reiskosten per trein naar zijn werk sedert zijn dienstaanwijzing te Luik en medische kosten wegens de verslechtering van zijn gezondheidstoestand als gevolg van zijn beroepsbeslommeringen;

    »2) morele schade bestaande in de omstandigheid dat de tuchtstraf opnieuw ruchtbaarheid heeft gegeven aan vroegere feiten en dat hij opnieuw smaad heeft geleden in zijn privé-leven, onder de medeburgers in zijn dorp en onder zijn verwanten. Het is ontegensprekelijk dat de heropleving van die feiten die hij mettertijd zo goed en zo kwaad als het gaat gepoogd heeft te vergeten in zeer grote mate bijdraagt tot zijn depressieve toestand en tot de algemene verslechtering van zijn gezondheidstoestand;

    »3) materiële en morele schade als gevolg van zijn overplaatsing naar Luik en van de klaarblijkelijk onwettige handhaving van die maatregel in de toekomst, bestaande in de verwijderdheid van zijn werksfeer ten opzichte van zijn woonplaats, wat hem dwingt tot een dubbel traject van vijf uur per trein, met als gevolg dat zijn werkdag aanvangt om 5 uur 's morgens en eindigt rond 8 uur 's avonds, met dien verstande dat die langdurige en aanhoudende trajecten en de weinige tijd die hem rest voor zijn gezinsleven kennelijk een invloed hebben op de verslechtering van zijn gezondheidstoestand»;

    Overwegende dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling geen weerslag zou hebben op verzoekers overplaatsing naar Luik, waartoe is besloten op 27 december 1989; dat de weddevermindering, die het gevolg is van de hem opgelegde tuchtstraf, een nadeel van geldelijke aard is dat niet moeilijk herstelbaar is; dat het risico dat verzoekers wankele gezondheidstoestand zou verslechteren niet kan meebrengen dat hem geen straf kan worden opgelegd, te meer daar in het onderhavige geval, volgens de bewoordingen zelf van de overgelegde geneeskundige verklaringen, dat risico hypothetisch is; dat verzoeker zelf toegeeft dat de «smaad (die hij) heeft geleden in zijn privé-leven, onder de medeburgers in zijn dorp en zijn verwanten» te wijten is aan zijn eigen gedrag; dat de aangevoerde morele schade niet ernstig genoeg lijkt om de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling te rechtvaardigen;

    Overwegende dat de vordering tot schorsing niet voldoet aan één van de voorwaarden gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State,

    BESLUIT:

    Enig artikel. - De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling wordt afgewezen.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 3

    Nr 43.852

    ARREST van 12 augustus 1993 (Ille Vakantiekamer)1

    Nr 43.852

    De HH. Geus, voorzitter, verslaggever, Messinne en Hanse, staatsraden, en Gilliaux, auditeur.

    PERLEAU en SIMONET (Mrs Feller en Levert) tl stad Aarlen (Mrs Haumont en Bourceux)-Tussenkomende partij: Delain (Mrs Haumont en Jongen)

    I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang- Opheffing of intrekking van de bestreden rechts-handeling

    II. INTREKKING VAN DE HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevol-gen - Voor de ingetrokken handeling

    De akte van intrekking doet de ingetrokken akte met terugwerkende kracht uit de rechtsordening verdwijnen. Wie de nietigverklaring vordert van de ingetrokken akte heeft geen belang bij de vernietiging van de akte van intrekking, wat ook de motieven zijn waarop zij is gegrond.

    III. BOUWEN EN VERKAVELEN IN HET WAALSE GEWEST - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Eerste aanleg - Vorm van de vergunningen of van de weigeringsbe-slissingen - Motivering - Rechtspraak over de wet van 29 juli 1991

    IV. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Afdoen-de motivering - Verplichting te antwoorden op de bezwaren die naar voor gebracht werden tijdens het onderzoek of bij een voorstel

    Welke wet ook een motivering naar de vorm oplegt - het decreet van 11 september 1985 of de wet van 29 juli 1991 -, en ook als de overheid niet op alle argumenten hoefde te antwoorden, dan diende zij op zijn minst toch de afdoende feitelijke gronden en rechtsgronden aan te geven die haar oordeel wettigden volgens hetwelk het project verenigbaar was met de goede plaatselijke aanleg.

    V. RECHTSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing- Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Bouwen en verkavelen

    VI. BOUWEN EN VERKAVELEN IN HET ALGEMEEN - Beroep bij de Raad van State tegen de vergunningen - Nadeel ingeroepen ter ondersteuning van een vordering tot schorsing van de bouwvergun-ning - Gevallen van moeilijk te herstellen ernstig nadeel

    Is moeilijk te herstellen en ernstig het nadeel veroorzaakt door een bouwvergunning wanneer het bouwwerk niet alleen tot gevolg zou hebben dat het uitzicht dat de verzoekers hebben vanuit hun tuin gedeeltelijk wordt belemmerd, maar ook dat de bewoners van het geplande gebouw vanuit hun vensters rechtstreeks uitkijken op de tuin van de verzoekers, waardoor deze beroofd worden van hun privacy en van een deel van het genoegen dat zij daaraan beleven.

    Gezien het op 17 juni 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Léon Perleau en Gabrielle Simonet de schorsing van de tenuitvoerlegging vorderen:

    «-van het besluit van 25 mei 1993 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Aarlen, waarbij aan de heer en mevrouw Delain vergunning wordt verleend om een gebouw, gelegen te (6700) Aarlen, «rue Godefroid Kurth» nr 15 en «rue Busleyden», kadastraal bekend sectie A, nr 816r, te verbouwen en uit te breiden;

    »-voor zover nodig, (")van het besluit van 25 mei 1993 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Aarlen, waarbij de bouwvergunning die op 18 december 1992 aan de heer en mevrouw Delain is afgegeven, ingetrokken wordt»;

    Gezien het op 14 juli 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoekers de nietigverklaring vorderen van de genoemde besluiten;

    Overwegende dat de volgende feiten dienstig zijn voor het onderzoek van de vordering tot schorsing:

    - Michel Delain is eigenaar van een gebouw gelegen te Aarlen, «nee Godefroid Kurth 15», opgetrokken langs die straat op een stuk grond dat zich, wat het onbebouwde gedeelte achteraan betreft, uitstrekt over een diepte van 22 tot 28 meter, tot de «rue Busleyden». De verzoekers bewonen het gebouw ernaast, dat is opgericht op een stuk grond dat zich eveneens uitstrekt tot de «rue Busleyden».

    1 Zie voor de verdere behandeling: arrest n' 45.968 van 2 februari 1994.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

  • Nr 43.852

    Arresten Nrs 43.850 tot 43.853

    Blz. 4

    - Michel Delain heeft op 3 september 1992 een bouwaanvraag ingediend om «een gebouw te verbouwen en het uit te breiden (woonproject)». Het plan bestaat erin het bestaande gebouw aan de «rue Godefroid Kurth» volledig te verbouwen, een gebouw op te trekken aan de «rue Busleyden» en de twee gebouwen gedeeltelijk te verbinden door een even hoog woongebouw en gedeeltelijk, aan de kant van het eigendom van verzoekers, door een binnenplaats waaronder garages zouden worden ingericht. In de natuurlijke terreinhoogte is op die plaats een zodanige helling dat de benedenverdieping van de «rue Godefroid Kurth» ongeveer overeenstemt met de eerste verdieping van de «rue Busleyden».

    - Van 7 tot 22 september 1991 is het ontwerp openbaar onderzocht. Er zijn twee bezwaren ingebracht, waarvan het ene uitging van de verzoekende partijen. De gevraagde bouwvergunning is op 18 december 1992, na gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, afgegeven.

    - Bij zijn arrest n' 42.454 van 2 april 1993 heeft de Raad van State de tenuitvoerlegging van die vergunning geschorst.

    - Op 25 mei 1993 heeft het college van burgemeester en schepenen van de stad Aarlen de vergunning ingetroldcen omdat zij «een onregelmatigheid bevat doordat in artikel 1, 2° ervan wordt bepaald dat het project in kwestie binnen de omtrek van het beschermde oude centrum gelegen is en beantwoordt aan de wetgeving ter zake, terwijl in werkelijkheid blijkt dat het project in kwestie niet binnen de omtrek van het oude centrum ligt, zoals bepaald bij artikel 309 van het W. W.R.O.S.P. door verwijzing naar de bijlagen 1 tot 22 bij het koninklijk besluit van 13 december 1976 houdende algemene bouwverordening voor de inzake stedebouw beschermde gebieden van sommige Waalse gemeenten» en omdat «de handhaving van deze misstelling in de genoemde vergunning de onregelmatigheid van de hele handeling met zich meebrengt, aangezien sommige aspecten van het project be-schouwd zouden kunnen worden als niet conform de artikelen 312 en 313 van het W.W.R.O.S.P ... ».

    - Op dezelfde dag heeft het college van burgemeester en schepenen een nieuwe vergunning afgegeven, in de motivering waarvan onder meer verwezen wordt naar het feit dat het dictum van het eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar aldus luidt:

    «de vergunning mag wat mij betreft worden afgegeven voor zover rekening wordt gehouden met de plannen die gewijzigd zijn door de architect, de maker van het project, wat betreft de gevel en het dak aan de «rue Busleyden>»>, en waarbij verwezen wordt naar «de brief van de gemachtigde ambtenaar van 7 mei 1993 waarbij in navolging van de Koninklijke Commissie voor monumenten, landschappen en opgravingen - provinciale com-missie van Luxemburg, wordt bevestigd dat het project niet binnen de omtrek van het beschermde gebied ligt»;

    Overwegende dat de verwerende partij de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverldaring betwist in zoverre het betreldcing heeft op de intreklcing van de vergunning die op 18 december 1992 is afgegeven; dat verzoekers de motieven van deze intrekking betwisten, die gegrond zijn op een interpretatie van de juridische gegevens van de zaak die hen niet tevreden stelt, aangezien zij inhoudt dat het bestreden perceel en hun eigendom niet zijn opgenomen binnen de beschermde omtrek van het oude centrum;

    Overwegende dat de akte van intreldcing van 25 mei 1993 de indertijd door verzoekers bestreden bouw-vergunning met terugwerkende kracht uit de rechtsordening heeft doen verdwijnen; dat zij er geen belang bij hebben de nietigverklaring te vorderen van deze handeling die gunstig is voor hen, wat ook de motieven zijn waarop zij is gegrond; dat de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van deze handeling derhalve niet-ontvankelijk is;

    Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ... alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

    Overwegende dat het tweede middel, tweede onderdeel, en het derde middel van het beroep ontleend worden aan het niet-gemotiveerd zijn van de bestreden vergunning, in strijd met artikel 6 van het decreet van 11 september 1985 enerzijds, en met de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdruldcelijke motivering van de bestuurshandelingen anderzijds;

    Overwegende dat de verwerende partij aanvoert dat «de vergunning uitvoerig gemotiveerd is, zowel door verwijzing naar de precieze omstandigheden die het college van burgemeester en schepenen (...) ertoe hebben gebracht de nieuwe vergunning af te geven na de eerste te hebben ingetrokken» en dat deze vergunning niet de redenen behoefde te vermelden die haar ertoe hebben gebracht het bezwaar van verzoekers te verwerpen;

    Overwegende dat de bestreden vergunning alleen vaststelt «dat voor het grondgebied waar het goed gelegen is, geen bijzonder plan van aanleg bestaat dat is goedgekeurd door de Executieve», «dat het goed niet binnen de omtrek van een verkaveling ligt waarvoor naar behoren vergunning is verleend», «dat met betrekldng tot de aanvraag de bijzondere maatregelen van bekendmaking zijn genomen, voorgeschreven in het wetboek (van ruimte-lijke ordening, stedebouw en patrimonium); dat twee bezwaren zijn ingediend; dat het college erover heeft beraad-slaagd», dat de bestreden vergunning alleen verwijst naar «de brief van de gemachtigde ambtenaar van 7 mei 1993, waarbij, in navolging van de Koninklijke Commissie voor monumenten, landschappen en opgravingen - provinciale commissie van Luxemburg, wordt bevestigd dat het project niet binnen de omtrek van het beschermde gebied gelegen is», en alleen het gunstige advies van de gemachtigde ambtenaar overneemt;

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

  • Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 5

    Overwegende dat verzoekers in hun bezwaar onder meer het volgende hadden aangevoerd:

    «Wij protesteren tegen de zeer grote omvang van het project van dhr. en Mevr. Delain (.").

    Nr 43.852

    »Wij protesteren tevens tegen de voorstelling van het project in drie delen, terwijl het plan een gebetonneerd oppervlak toont van meer dan 500 m2 (."). Er zal niet het minste groen meer overblijven, terwijl er momenteel sparren, ceders, Japanse kersebomen, magnolia's(.") staan.

    »Wij dienen tevens bezwaar in tegen de compactheid van het project op een oppervlak van iets meer dan 5 are: 18 appartementen, waarin maximaal 76 volwassenen of kinderen kunnen worden gehuisvest, auto's en andere hinder in geval van overbevolking, een binnenplaats tussen de drie delen van 15,80 meter lengte als mandelige scheiding, met slechts een muur van 90 cm die ons terras van die binnenplaats zal scheiden over min of meer 7 meter. Twaalf appartementen zullen rechtstreeks uitzien op ons terras met 18 ramen, balkonramen en balkondeuren, al naargelang van de verdiepingen. Dat is een enorme verandering voor een paar van 76 tot 85 jaar (."). Geen privacy meer op ons terras, een zware muur van ongeveer drie meter hoog langs de tuin over ongeveer 8,80 meter(.") we zullen de zon niet meer zien opkomen en het verlies aan zon in de tuin en op het terras is moeilijk voor te stellen»; dat verzoekers met deze verschillende argumenten betwisten dat het project verenigbaar is met de goede plaatselijke aanleg;

    Overwegende dat het voor het onderzoek van deze vordering tot schorsing niet nodig is vast te stellen welke van de twee rechtsregels in het onderhavige geval een motivering naar de vorm oplegde; dat ook al hoefde de verwerende partij niet op alle argumenten die door verzoekers zijn uiteengezet te antwoorden, zij op zijn minst toch de afdoende feitelijke gronden en rechtsgronden diende aan te geven die haar oordeel, volgens hetwelk het project verenigbaar was met de goede plaatselijke aanleg, wettigden; dat de middelen ernstig zijn;

    Overwegende dat het ten uitvoer brengen van het omstreden ontwerp niet alleen tot gevolg zou hebben dat het uitzicht dat verzoekers hebben vanuit hun tuin gedeeltelijk wordt belemmerd, maar ook dat de bewoners van het geplande gebouw vanuit hun vensters rechtstreeks uitkijken op de tuin van de verzoekers, waardoor deze beroofd worden van hun privacy en van een deel van het genoegen dat zij daaraan beleven; dat dit nadeel, dat als ernstig moet worden beschouwd, niet volgt uit het gewestplan, zoals de verwerende partij ten onrechte aanvoert, maar uit de bijzondere opzet van het ontworpen gebouw; dat het moeilijk te herstellen is;

    Overwegende dat aan de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is voldaan;

    Overwegende dat artikel 17, § 4, van de genoemde gecoördineerde wetten het volgende bepaalt:

    «". Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen zes maanden na de uitspraak van het arrest uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring»; dat een zo korte termijn zich niet verdraagt met de gewone termijnen van de rechtspleging; dat deze dienen te worden ingekort zoals in het dictum wordt aangegeven,

    BESLUIT:

    Artikel 1. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van het besluit van 25 mei 1993 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Aarlen, waarbij aan de heer en mevrouw Delain vergunning wordt verleend om een gebouw gelegen te (6700) Aarlen, «rue Godefroid Kurth» nr 15 en «rue Busleyden», kadastraal bekend sectie A, nr 816r, te verbouwen en uit te breiden.

    Artikel 2. - De verwerende partij beschikt vanaf de kennisgeving van dit arrest over een niet-verlengbare termijn van twintig dagen om haar memorie van antwoord in te dienen en de verzoekende partijen beschikken over een zelfde termijn om erop te antwoorden.

    De termijn voor het indienen van de laatste memories wordt beperkt tot tien dagen.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Nr 43.853

    Nr 43.853

    ARREST van 12 augustus 1993 (IIIe Vakantiekamer)1

    Arresten N" 43.850 tot 43.853

    Blz. 6

    De HH. Geus, voorzitter, verslaggever, Messinne en Ranse, staatsraden, en Gilliaux, auditeur.

    N.V. ELECTRABEL (Mr Gehlen) tl stad Hoei (Mr Fraipont)

    1. BOUWEN EN VERKAVELEN IN HET WAALSE GEWEST - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Beroep bij de bestendige deputatie tegen de weigeringsbeslissingen in eerste aanleg

    Artikel 51, § 1, van het Waals wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patri-monium slaat alleen op beslissingen waarbij het college van burgemeester en schepenen een bouwvergunning verleent of weigert, niet op beslissingen waarbij het onderzoek van de aanvraag voor een bouwvergunning wordt geschorst tot de resultaten van de milieu-effect-studie bekend zijn.

    II. BESCHERMING VAN HET LEEFMILIEU IN HET ALGEMEEN - Algemeen - Respectieve bevoegdheden van de Staat en de gewesten

    ID. BOUWEN EN VERKAVELEN IN HET WAALSE GEWEST - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Indiening van de aanvraag - Algemeen

    IV. BESCHERMING VAN HET LEEFMILIEU IN HET WAALSE GEWEST- Beoordeling van de milieu-effecten - Algemeen

    Het gebruiken van een permanente installatie, nl. opslagbekkens, om samenvoegingen van kernbrandstof afkomstig van eenheden van een kerncentrale tijdelijk op te slaan voor zij naar een opwerkingsfabriek of een fabriek voor definitieve opslag worden gebracht, is een activiteit die deel uitmaakt van de kernbrandstofcyclus vermeld in artikel 6, § 1, VIL tweede lid, b, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, waarvan het Arbitragehof in arrest nr 54 van 2 4 mei 1988 heeft geoordeeld dat hij «alle bewerkingen omvat vanaf de extractie van de uraniumerts tot de definitieve opruiming van radioactieve afvalstoffen>> en dat hij onder de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid valt.

    Een studie van de milieu-effecten van een dergelijk project mag derhalve niet worden bevolen op grond van het decreet van 11 september 1985. Het is de Staat zelf die de milieu-effecten moet beoordelen om, in voorkomend geval, een dergelijk project toe te staan. Het gewest mag zijn bevoegdheid inzake stedebouw en ruimtelijke ordening niet opvatten op een zodanige wijze dat het voor de Staat ondoenbaar zou zijn om een doeltreffend beleid te voeren in de aangelegenheden die tot z(jn bevoegdheid behoren.

    Aangezien de federale overheid de richtlijn 851337/EEG van 27 juni 1985 niet heeft omgezet in intern recht, kan de beslissing om een milieu-effectbeoordeling te bevelen geen rechtsgrond vinden in de richtlijn zelf

    V. EUROPEES RECHT - Algemeen VI. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Hiërarchie der normen - Overeenstemming van de

    wet of het decreet met internationale verdragen of EG-normen

    Een richtlijn heeft in beginsel directe werking. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van een richtlijn door een privaatpersoon kunnen worden tegengeworpen aan een lidstaat alsook aan elke openbare overheid.

    Een gemeente is geen privaatpersoon en kan derhalve geen richtlijn aanvoeren om verplichtingen aan anderen op te leggen.

    VII. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Kernbrandstofcyclus

    Aangezien de federale overheid richtlijn 851337/EEG van 27 juni 1985 niet heeft omgezet, heeft zij geen auteurs van milieu-effectstudies kunnen erkennen.

    Door aldus een thans onmogelijk uit te voeren ve1plichting op te leggen, namelijk het laten opstellen van een effectstudie, die pas binnen onbepaalde tijd zal kunnen worden

    1 Zie voor de verdere behandeling: arrest nr 46.532 van 16 maart 1994.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE ~ 1993

  • Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 7 Nr 43.853

    uitgevoerd, veroorzaakt de beslissing van het college van burgemeester en schepenen een moeilijk te herstellen ernstig nadeel gelet op de verzadiging van de bestaande opslagbekkens en gelet op de onvermijdelijke invloed welke die situatie zou kunnen hebben op de energie-bevoorrading van het land.

    Gezien het op 21 juni 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap (N.V.) ELEC-TRABEL de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert van de beslissing waarbij de stad Hoei op 29 maart 1993;

    «l. het onderzoek van de aanvraag om bouwvergunning schorst die ELECTRABEL N.V. op 11 febntari 1993 heeft ingediend voor de bouw van een opslagplaats voor gebruikte brandstof, avenue de ['Industrie, sectie Al, te Hoei (Tihange),

    »2. ELECTRABEL N.V. oplegt een milieu-effectstudie te maken betreffende de geplande bouw van een opslagplaats voor gebruikte brandstof te Hoei (Tihange) en de inhoud van die studie bepaalt.

    »3. ELECTRABEL N.V. erop wijst dat een vergunningsaanvraag ook moet worden ingediend bij de over-heden die bevoegd zijn krachtens de wet van 29 maart 1958 betreffende de bescherming van de bevolking tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en het desbetreffende uitvoeringsbesluit van 28 februari 1963»;

    Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoekende partij de nietigverkla-ring van die handeling vordert;

    Overwegende dat ELECTRABEL N.V. op 11 februari 1993 een bouwvergunning heeft gevraagd voor een gebouw bestemd voor de opslag in een bekken van de samenvoeging van gebruikte brandstofelementen afkomstig van de kerncentrale van Tihange; dat het college van burgemeester en schepenen van de stad Hoei op 8 maart 1993 heeft beslist om de uitspraak over die aanvraag op te schorten en bijkomende inlichtingen te vragen die de aanvraagster van de vergunning in een brief van 26 maart 1993 heeft verstrekt; dat de bestreden beslissing is genomen na inzage van de antwoorden van de verzoekende vennootschap;

    Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat de bestreden beslissing een handeling is die niet vatbaar is voor beroep; dat zij betoogt dat de voorgeschreven effectstudie «een informatiegegeven is van de administratieve overheid, dat voorafgaat aan de uiteindelijke beslissing om de bouwvergunning te verlenen of te weigeren» en dat de aanvrager van de vergunning in geval van weigering een beroep kan instellen zodat de voorbereidende handeling die de bestreden beslissing vormt, niet griefhoudend is voor de verzoekende partij;

    Overwegende dat de verwezenlijking van de voorgeschreven effectstudie kosten zou meebrengen voor de verzoekende partij en de uitvoering van de geplande werkzaamheden zou vertragen, zoals bepaald in artikel 19, eerste lid, van het decreet van de Waalse Gewestraad van 11 september 1985 tot organisatie van de waardering van de weerslagen op het leefmilieu in het Waalse Gewest; dat de bestreden beslissing derhalve griefhoudend kan zijn; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

    Overwegende dat de verwerende partij een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvoert op de grond dat de verzoekende partij geen voorafgaande beroep heeft ingesteld zoals bepaald bij artikel 52, § 1, van het Waals Wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium, luidende:

    «De aanvrager kan, binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen of van de weigeringsbeslissing van de gemachtigde ambtenaar bedoeld in artikel 51, § 1, tweede lid, van die beslissing, in beroep komen bij de bestendige deputatie»;

    dat zij aanvoert dat in die bepaling «een onderscheid wordt gemaakt tussen een beslissing van het college inzake bouwvergunning en een weigeringsbeslissing van de gemachtigde ambtenaar» en dat «de wetgever kennelijk de bedoeling heeft gehad in de mogelijkheid te voorzien om een specifiek en voorafgaand beroep van administratieve aard in te stellen tegen geschillen inzake stedebouw en ruimtelijke ordening»;

    Overwegende dat de bestreden beslissing het Waals Wetboek niet als rechtsgrond neemt; dat artikel 51, § 1, van dat wetboek waarnaar de voormelde bepaling verwijst overigens alleen slaat op de beslissingen waarbij het college van burgemeester en schepenen een bouwvergunning verleent of weigert, wat niet het onderwerp is van de bestreden beslissing; dat de exceptie niet-gegrond is;

    Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging (..) alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

    Overwegende dat de verzoekende partij een eerste middel ontleent aan de ontstentenis van rechtsgrond van de bestreden handeling; dat zij betoogt dat noch het decreet van 11 september 1985, noch de richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985, waarnaar in de aanhef van die handeling wordt verwezen, een zodanige grond kunnen vormen;

    Overwegende dat de verwerende partij, na te hebben gewezen op de dubbelzinnigheid die de verzoekende partij in haar brief van 26 maart 1993 in stand gehouden heeft omtrent de aard van de werkzaamheden die in de

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

  • Nr 43.853

    Arresten Nrs 43.850 tot 43.853

    Blz. 8

    geplande installatie zouden worden verricht, betoogt dat zij lcrachtens het decreet van 11 september 1985 en lcrachtens het desbetreffende toepassingsbesluit van 31 oktober 1991 de bevoegde overheid is om te beslissen of er een effectstudie wordt gemaakt, aangezien zij het bevoegde orgaan is om de gevraagde vergunning af te geven; dat zij het niet eens is met de stelling van de verzoekende vennootschap volgens welke zij geen effectstudie kon vaststellen die inzonderheid betrekking heeft op «de veiligheid van het gebouw voor de onmiddellijke omgeving ervan», op de grond dat «de daar verrichte werkzaamheid natuurlijk niet mag worden verzwegen, zeljS niet vanuit het oogpunt van de ruimtelijke ordening en de stedebouw», waarbij de verwerende partij onderstreept dat «de stede-bouwkundige wetgeving rekening houdt met de sociale, economische, esthetische aspecten, alsook met de bescher-ming van het leefmilieu»;

    Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat, gesteld dat de werkzaamheid die in de geplande installatie zou worden verricht valt onder de federale en niet onder de regionale bevoegdheid, de richtlijn 85/337/EEG van directe toepassing is, aangezien de bepalingen ervan duidelijk, precies en onvoorwaardelijk zijn en zij daardoor «niet alleen (van toepassing zijn) op rechtspersonen, maar op mensen die handelingen stellen waardoor ze deelnemen aan een taak van openbare dienst»; dat zij betoogt dat dat het geval is voor de verzoekende partij die «in België een monopoliepositie bekleedt in de produktie van elektriciteit door kernenergie» en die «vennoot is in alle gemengde intercommunales voor elektriciteitsdistributie»;

    Overwegende dat het betwiste project tot doel heeft de verzoekende vennootschap in staat te stellen samen-voegingen van kernbrandstof afkomstig van de drie eenheden van de kerncentrale van Tihange tijdelijk op te slaan in een permanente installatie vóór zij naar een opwerkingsfabriek of een fabriek voor definitieve opslag worden gebracht, zoals blijkt uit de «beschrijvende uiteenzetting» die bij de vergunningsaanvraag is gevoegd, waarvan de verwerende partij niet kan beweren dat zij er geen kennis van heeft of dat zij die slecht begrijpt; dat de geplande installatie overigens de vierde van dat type wordt op het terrein van Tihange, aangezien er reeds drie opslagbeldcens in gebruik zijn; dat aldus niet kan worden betwist dat een zodanige activiteit deel uitmaakt van de «kernbrandstof-cyclus», vermeld in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, b, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarvan het Arbitragehof in arrest nr 54 van 24 mei 1988 heeft geoordeeld dat hij «alle bewerkingen omvat vanaf de extractie van het uraniumerts tot de definitieve opruiming van radioactieve afoalstoffen» en dat hij onder de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid valt; dat, gezien de bevoegdheid van de Gewesten om stedebouw en ruimtelijke ordening te regelen, een bevoegdheid waarop geen uitzondering bestaat, het Hof zich in hetzelfde arrest als volgt heeft uitgesproken:

  • Arresten Nrs 43.850 tot 43.853 Blz. 9 Nr 43.853

    Overwegende dat de vordering tot schorsing voldoet aan de twee voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

    Overwegende dat artikel 17, § 4, van de voormelde gecoördineerde wetten luidt als volgt:

    «Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen zes maanden na de uitspraak van het arrest uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring»;

    dat een zo korte termijn niet verenigbaar is met de gewone termijnen van de rechtspleging; dat zij behoren te worden ingekort zoals wordt aangegeven in het dictum,

    BESLUIT:

    Artikel 1. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 29 maart 1993 van de stad Hoei.

    Artikel 2. - Te rekenen van de kennisgeving van dit arrest beschikt de verwerende partij over een niet-verlengbare termijn van twintig dagen om haar memorie van antwoord in te dienen en de verzoekende partij beschikt over een zelfde termijn om erop te antwoorden. De termijn voor het indienen van de laatste memorie wordt beperkt tot tien dagen.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1993

  • Arrest N' 43.855 Blz. 1

    Nr 43.855

    ARREST van 12 augustus 1993 (Ure Vakantiekamer)1

    De HH. Geus, voorzitter, verslaggever, Messinne en Ranse, staatsraden, en Gilliaux, auditeur.

    Nr 43.855

    V ANDENDRIESSCHE en consorten (Mr Cambier) tl Waalse Gewest (Mrs Cornet en Lambert)

    1. BOUWEN EN VERKAVELEN IN HET WAALSE GEWEST - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Beroep bij de gewestregering - Bevoegdheid

    Het Waals wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium sluit uit dat de beslissingen die de Executieve na beroep heeft genomen, van voorlopige aard zouden zijn.

    Door zich een beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de later in te dienen wijzi-gingsplannen voor te behouden, schendt de Executieve artikel 52, § 2, vijfde lid, en § 3, tweede lid, van de Code wal/on.

    Zulks is ook het geval indien de Executieve aan de aanvrager van een vergunning de mogelijkheid geeft de bouwplannen naar eigen goeddunken te wijzigen om reden van de te onnauwkeurige omschrijving van het beoogde doel, in casu «ten einde de architectuur te verbeteren>>, wat aldus verwoord geenszins het behoud van de voorgestelde plaatsing en het voorgestelde profiel waarborgt.

    II. RECHTSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing- Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Bouwen en verkavelen

    De aanwezigheid van een omvangrijk gebouw in de onmiddellijke omgeving van de verzoekers kan hen des te meer een moeilijk te herstellen ernstig nadeel berokkenen indien het esthetisch uitzicht ervan niet kan worden beoordeeld op grond van de bewoordingen van de bestreden handeling.

    Gezien het op 2 juli 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Thieny Vandendriessche, Chantale Servais, René Servais en Maria Denbler de schorsing vorderen van de tenuitvoerlegging van het besluit van 18 mei 1993 waarbij de Minister van het Waalse Gewest, belast met de ruimtelijke ordening, aan Roger Delwiche een vergunning heeft afgegeven voor de bouw van een timmermanswerkplaats op een perceel, kadastraal bekend sectie A nrs 372h, 372i en 372k, rue du Chemin vert 20 te Huppaye;

    Overwegende dat Roger Delwiche op 2 december 1991 een vergunning heeft aangevraagd voor de bouw van een timmermanswinkel met kantoor op een perceel, kadastraal bekend sectie A nrs 372h, 372i en 372k, gelegen rue du Chernin vert 20 te Huppaye; dat het college van burgemeester en schepenen van Ramillies, ondanks het gunstige advies van de gemachtigde ambtenaar, op 12 maart 1992 beslist heeft de vergunning te weigeren; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant op 4 november 1992 de bouwvergunning na beroep heeft toegekend; dat zij diezelfde dag aan Roger Delwiche eveneens een exploitatievergunning heeft toegekend;

    Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen tegen de beslissing tot toekenning van de bouwvergunning beroep heeft ingesteld; dat de directie-generaal ruimtelijke ordening en huisvesting van het Ministerie van het Waalse Gewest voorgesteld heeft dat het beroep op grond van de volgende overwegingen wordt toegewezen:

  • Nr 43.855

    Arrest N" 43.855

    Blz. 2

    »Nochtans heeft de aanvrager een exploitatievergunning verkregen waartegen tot dusver geen enkel beroep zou zijn ingesteld»;

    Overwegende dat de Minister van Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Begroting voor het Waalse Gewest het beroep om de volgende redenen heeft verworpen:

    «Overwegende dat het kwestieuze project, zowel wat de materialen als het esthetische aspect betreft, zich niet integreert in de omliggende bebouwde percelen; dat dit project in het onderhavige geval, met zijn zichtbare metalen structuur, muren uit bepleisterde betonblokken en een dak uit gegolfd eternit, niet anders dan afbreuk kan doen aan de typologie van de plaats, die voornamelijk bestaat uit bakstenen gezinswoningen;

    »Overwegende desalniettemin dat verzoekers werkzaamheid verenigbaar kan zijn met de onmiddellijke omgeving;

    »Overwegende bijgevolg dat bepaalde voorwaarden moeten worden gesteld om de goede plaatselijke orde-ning te vrijwaren»;

    dat artikel 2 van het bestreden besluit bepaalt:

    «De bouwvergunning wordt aan de heer Roger Delwiche afgegeven mits:

    »- aan de ministeriële overheid binnen een termijn van 3 maanden wijzigingsplannen worden overgelegd ten einde de architectuur te verbeteren;

    >>-- voorzien wordt in beplantingen van plaatselijke oorsprong ten einde een bufferzone te vormen tussen de timmermanswerkplaats en de buren;

    >>-- een plan wordt voorgelegd ten einde de achteruitbouwstrook aan de straatkant aan te leggen (parkeer-plaats, beplantingen, afsluiten van de openbare ruimte)»;

    Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ". alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

    Overwegende dat de verzoekers een middel ontlenen aan de schending van de artikelen 41 tot 49 en 50 tot 52 van het Waalse Wetboek van ruimtelijk ordening, stedebouw en patrimonium, aan de omstandigheid dat de steller van de handeling onbevoegd is en aan de ontstentenis van een geoorloofde oorzaak doordat de verwerende partij een bouwvergunning heeft toegekend waarbij voorwaarden zijn gesteld die het project fundamenteel wijzigen, terwijl de overheid niet gerechtigd is om meer of om iets anders toe te kennen dan wat haar is gevraagd; dat zij uiteenzetten «dat de overheid, door in zulk geval een bouwvergunning toe te kennen, uiteindelijk een principiële vergunning of een blanco vergunning geeft (waarbij betrokkene een volmacht wordt gegeven) en het hele verloop van de administra-tieve procedure vervalst», en zij zich afvragen of de verwerende partij nog de mogelijkheid en de bevoegdheid zal hebben om de plannen die Roger Delwiche verzocht wordt haar over te leggen, te kritiseren en af te wijzen;

    Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat zij Roger Delwiche «beperkingen en wijzigingen (heeft opgelegd) ten einde de integratie in de bestaande bebouwde percelen te verbeteren» en dat die voorwaarden het project niet fundamenteel wijzigen daar zij de plaatsing, het profiel en de interne imichting van het bouwwerk onverlet laten; dat zij aanvoert dat de toevoeging van een bufferzone het project volledig maakt doch het niet fundamenteel wijzigt, en dat zulks eveneens geldt voor de aanleg van de achteruitbouwstrook;

    Overwegende dat artikel 52, § 3, tweede lid, van het Waalse Wetboek bepaalt:

    «De vergunning kan worden geweigerd om dezelfde redenen, worden verleend onder de voorwaarden of kan de afivijkingen toestaan, bedoeld in de artikelen 42, 42bis, 43 en 48»;

    dat naar luid van artikel 52, § 2, vijfde lid, van hetzelfde Wetboek de Executieve uitspraak moet doen binnen gestelde termijnen, zo niet verliest zij haar bevoegdheid, met het gevolg dat de aanvrager van de vergunning na verloop van de termijnen «zonder verdere formaliteiten (mag) overgaan tot het uitvoeren van het werlm; dat het Waalse Wetboek aldus uitsluit dat de beslissingen die de Executieve na beroep heeft genomen, van voorlopige aard zouden zijn; dat indien de verwerende partij in het onderhavige geval bij het bestreden besluit voornemens was geweest zich een beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de later in te dienen wijzigingsplannen voor te behouden, zij voornoemde bepalingen zou hebben geschonden; dat zulks ook het geval zou zijn indien het bestreden besluit aldus wordt uitgelegd dat het de aanvrager van een vergunning de mogelijkheid geeft de bouwplannen naar eigen goeddunken te wijzigen om reden van de te onnauwkeurige omschrijving van het beoogde doel, te weten «ten einde de architectuur te verbeteren», wat aldus verwoord geenszins het behoud van de voorgestelde plaatsing en het voorgestelde profiel waarborgt; dat het middel ernstig is;

    Overwegende dat de verzoekers met betrelddng tot het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat de onmiddel-lijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit zou berokkenen aanvoeren:

    «Het feit dat op minder dan 8 meter van het huis van de eerste verzoekende partijen een timmermanswerk-plaats met een lengte van 34 meter bij JO meter breed en 13 meter hoog zal worden gebouwd, vormt een ernstig

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

  • Arrest Nr 43.855 Blz. 3 Nr 43.855

    nadeel, te meer daar te vrezen valt dat indien het bouwwerk wordt opgetrokken, de administratieve overheid niet vraagt dat de plaats in haar vroegere staat wordt hersteld omdat zij verantwoordelijkheid zou dragen.

    »Bovendien hebben de verzoekers aan die kant van het huis helemaal geen uitzicht meer, noch lichtinval.

    »Tot slot moet gewezen worden op de aanzienlijke ongemakken verbonden aan het lawaai en het stof, eigen aan zo een werkzaamheid»;

    Overwegende dat de verwerende partij opmerkt dat het voorgenomen gebouw op het hoogste punt slechts 6,50 meter hoog zal zijn en dus lager zal komen te liggen «dan ieder ander bouwwerk dat aldaar zou worden opgetrokken, inzonderheid voor woongebruilm; dat zij betoogt dat de ongemakken inzake lawaai en stof niet het gevolg zouden zijn van het bestreden besluit, doch van de exploitatievergunning;

    Overwegende dat het door de verzoekers aangevoerde nadeel op het stuk van het verlies aan uitzicht en lichtinval, zoals hierboven is uiteengezet, als gevolg van de eigenheid van de bestreden handeling niet precies kan worden geraamd; dat het risico van een zodanig nadeel evenwel reëel is; dat de aanwezigheid van een omvangrijk gebouw in de onmiddellijke omgeving van de verzoekers hen voorts des te meer een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan beroldcenen daar het esthetische uitzicht ervan op heden niet kan worden beoordeeld op grond van de bewoordingen van de bestreden handeling;

    Overwegende dat de vordering tot schorsing voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State,

    BESLUIT:

    Enig artikel. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van het besluit van 18 mei 1993 waarbij de Minister van het Waalse Gewest, belast met de ruimtelijke ordening, aan Roger Delwiche een vergunning heeft afgegeven voor de bouw van een timmermanswerkplaats op een perceel, kadastraal bekend sectie A nrs 372h, 372i en 372k, rue du Chemin vert 20 te Huppaye.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Arrest Nr 43.856 Blz. 1

    N1" 43.856 ARREST van 13 augustus 1993 (Voorzitter van de IV" Vakantiekamer)

    De HH. Baeteman, voorzitter van de Raad van State, en Drijkoningen, auditeur.

    w 43.856

    HUYSMANS en DE NOYETTE (Mrs Van Hooydonk en Delwaide) t/ gemeente Brasschaat (M1" Bruneel) - Tussenkomende partijen: Martens en Van Herck (Mr Gonthier)

    RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - 1 ° Uiterst dringende noodzakelijkheid (1); - 2° Algemeen (2)

    1. De procedure wegens uiterst dringende noodzakelijkheid kan uitsluitend aangewend worden in de gevallen dat het beroep op de gewone schorsingsprocedure het risico van een moeilijk te herstellen nadeel niet kan voorkomen.

    Ongeveer een maand wachten om de zaak bij de Raad van State aanhangig te maken is de negatie van de uiterst dringende noodzakelijkheid.

    Dat de verzoekers van de justitiële rechter de schorsing van de bouwwerken hebben bekomen verandert hieraan niets, wanneer die vordering op andere gronden -meer bepaald de schending van de scheidingslijn - steunt.

    2. De procedures tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid en tot gewone schorsing kunnen wegens hun toepasselijkheid bij verschillende omstandigheden niet gelijk-tijdig ingeleid worden zonder elkaar tegen te spreken. Daaruit volgt dat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid niet kan opgesplitst worden in een vorde-ring tot gewone schorsing en een bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Die vaststelling volstaat om zowel de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid als de vordering tot gewone schorsing, welke laatste in ondergeschikte orde in dezelfde akte werd gevorderd, af te wijzen.

    Gezien de akte die Bernard Huysmans en Elisabeth De Noyette op 10 augustus 1993 hebben ingediend om enerzijds de schorsing bij uiterst dringende noodzakeHjkheid te vragen van de tenuitvoerlegging van:

    «1. de bouwvergunning op 22juni1993 door de gemeente Brasschaat afgegeven aan de aanvragers Martens-Van Herclc, Frilinglei 115 te Brasschaa~ m.b.t. een perceel gelegen Leopoldslei 167 en strekkende tot het bouwen van een woning;

    »2. de verkavelingsvergunning op 12 januari 1977 afgegeven door de gemeente Brasschaat aan de aanvrager de Heer L. Hendrickx, Leopoldslei 161 te Brasschaa~ m.b.t. het verkavelen van een grond gelegen te Brasschaat Leopoldslei/Veldstraat;

    »3. de al dan niet door de gemeente Brasschaat in uitvoering van artikel 1 van de gezegde bouwvergunning gedane aanduiding van de bouwlijn»; en anderzijds «in ondergeschikte orde, de bedoelde schorsing te bevelen zonder verwijzing naar een uiterst dringende noodzakelijkheid»;

    Overwegende dat André Martens en Michelle Van Herck met een ter terechtzitting neergelegd verzoekschrift vragen om in het administratief kort geding te mogen tussenkomen; dat zij als begunstigden van de bestreden vergunning belang hebben om tussen te komen;

    Overwegende dat de toepassing van de procedure wegens uiterst dringende noodzakelijkheid het normaal verloop van de rechtspleging voor de Raad van State ernstig stoort en de rechten van verdediging van de verwerende en de eventueel tussenkomende partij aanzienlijk in het gedrang brengt; dat deze procedure slechts uitsluitend kan worden aangewend in de gevallen dat het beroep op de gewone schorsingsprocedure het risico van een moeilijk te herstellen nadeel niet kan voorkomen; dat bovendien overeenkomstig artikel 8, 6°, van het koninklijk besluit van S december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, de vordering tot schorsing een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die de uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen;

    Overwegende dat verzoekers reeds bij brief van 14 juli 1993 in kennis werden gesteld van de bestreden maatregel; dat de werken reeds twee à drie weken voor het bouwverlof ingaande op 12 juli 1993 aangevat werden; dat de verzoekers tot 10 augustus 1992 hebben gewacht om een vordering tot schorsing in te stellen; dat zij bijgevolg ongeveer een maand hebben gewacht om de zaak bij de Raad van State aanhangig te maken; dat dit dralen van verzoekers de negatie is van de uiterst dringende noodzakelijkheid die zij inroepen; dat de omstandigheid dat verzoekers een vordering in kort geding ingediend hebben voor de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste

    VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • N1" 43.856

    Arrest Nr 43.856

    Blz. 2

    Aanleg te Antwerpen op 9 juli 1993 en de schorsing van de bouwwerken hebben bekomen daaraan niets veranderen wijl die vordering op andere gronden - meer bepaald de schending van de scheidingslijn - steunt; dat daarenboven verzoeker in hun verzoekschrift de aannemelijkheid van de hoogdringendheid geenszins aantonen; dat ze immers niet aantonen met duidelijke feiten en gegevens, dat de schorsing van de bestreden beslissing uiterst dringend noodzakelijk is in de zin van artikel 17, § 1, 3e lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

    Overwegende dat verzoekers bovendien bij hun akte van 10 augustus 1993 zowel de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid als in ondergeschikte orde de gewone schorsing vorderen; dat beide procedures evenwel wegens hun toepasselijkheid bij verschillende omstandigheden niet gelijktijdig kunnen worden ingeleid zonder elkaar tegen te spreken, waaruit volgt dat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid evenmin kan opgesplitst worden in een vordering tot gewone schorsing en in een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid; dat die vaststelling volstaat om zowel de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid als de vordering tot gewone schorsing af te wijzen,

    BESLUIT:

    Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van André Martens en Michelle Van Herck in het administratief kort geding wordt ingewilligd.

    Artikel 2. - De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid en de vordering tot gewone schorsing worden verworpen.

    VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STM'E - 1993

  • Arrest Nr 43.874 Blz. l

    Nr 43.874

    ARREST van 27 augustus 1993 (llle Vakantiekamer)1

    Nr 43.874

    De HH. Andersen, voorzitter; verslaggever, Leroy en Wettinck, staatsraden, en Jaumotte, adjunct-auditeur.

    LOUVIGNY (Mr Tulcinsky) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken (Mevr. Jacob)

    I. PRIVE-DETECTIVES - Beroep bij de Raad van State - Vordering tot schorsing II. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Belang

    Een privé-detective die reeds zijn beroepswerkzaamheden uitoefende voor de inwer-kingtreding van de wet van 19 juli 1991 en die voldoet aan de voorwaarden van de over-gangsregeling opgenomen in artikel 22 van de wet, heeft belang bij de schorsing van de weigering hem toestemming te verlenen om het beroep van privé-dective uit te oefenen, aangezien een schorsing hem in staat zou stellen aanspraak te maken op de vrijstelling van beroepsopleiding en op het vermogen om zijn activiteiten gedurende drie jaar voort te zetten, overeenkomstig de overgangsregeling van de wet.

    III. PRIVE-DETECTIVES - Algemeen (1) IV. RECHTSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing- Moeilijk

    te herstellen ernstig nadeel - Privé-detectives (1 tot 3)

    1. De bij de wet van 19 juli 1991 ingevoerde rechtsregeling vertolkt de wil van de wetgever om het beroep van privé-detective te saneren in het belang van de openbare veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, door het weren van personen wier betrouwbaarheid op zedelijkheids- of op beroepsgebied niet zeker is.

    2. Een weigering van de vergunning kan in die context pejoratieve beoordelingen veroorzaken die ernstige schade kunnen toebrengen aan de beroepswaardering en maat-schappelijke waardering van de uitgeslotenen.

    3. Wegens de dringende spoed die meestal gemoeid is met het voldoen aan de onder-zoeksaanvragen en wegens de persoonlijke aard van de overeenkomst tussen de detective en zijn cliënt, is de clientèle van een detective een weinig overdraagbaar en broos vermogen. De aanzienlijke activiteitsonderbreking die door de toepassing van de nieuwe wet van 19 juli 1991 wordt opgelegd aan de beroepsdetectives die geen aanspraak kunnen maken op de overgangsregeling, dreigt de meerderheid van de cliënten weg te houden. Zij kan de goodwill van de ondernemingen ernstig in gevaar brengen alsmede de inkomsten van de getroffen individuen, het bestaan van de ondernemingen ernstig bedreigt en de getroffen personen dwingt om zonder garantie op succes op zoek te gaan naar andere middelen van bestaan. De weigering van de toestemming, zelfs conform de wet, kan ernstige en moeilijk te herstellen schade - zowel moreel als materieel - berokkenen. ·

    V. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Discriminatie gegrond op objectieve criteria - Discriminatie gegrond op een onderscheid in categorieën (1 en 2)

    VI. PRIVE-DETECTIVES - Overgangsregime (2)

    1. De grondwettelijke voorschriften van gelijkheid en niet-discriminatie sluiten niet uit dat bepaalde categorieën van personen verschillend worden behandeld, voor zover het criterium van onderscheid op objectieve en redelijke wijze kan worden gerechtvaardigd. Het bestaan van een zodanige rechtvaardiging moet worden beoordeeld op grond van de aard van de betrokken beginselen. Het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden wanneer bewezen wordt dat er geen redelijk evenredigheidsverband bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

    2. Toen de wetgever in de wet van 19 juli 1991 overgangsmaatregelen heeft ingevoerd, lag het in zijn bedoeling twee groepen te onderscheiden onder de natuurlijke personen die het beroep reeds uitoefenen. De eerste groep omvat diegenen die het openlijk hebben uitgeoefend, «officieel» volgens de tekst van het voorontwerp van wet, waarvan de richtinggevende principes niet gewijzigd zijn door de parlementaire voorbereiding. De tweede groep omvat

    1 Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 59.005 van 5 april 1996.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Nr 43.874

    Arrest N' 43.874

    Blz. 2

    andere personen die dezelfde activiteit hebben uitgeoefend, waarbij zij de door de eersten in acht genomen verplichtingen, hetzij met opzet, hetzij door nalatigheid, hebben omzeild. De wetgever heeft de eerste groep willen toestaan gedurende drie jaar de beroepswerkzaam-heden verder uit te oefenen, ook zonder dat de vergunning hun is afgegeven, voor zover zij zich hebben bekendgemaakt door een vergunningsaanvraag binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de wet. De leden van de andere groep daarentegen worden gedwongen hun beroepswerkzaamheden te staken tot zij voldoen aan de nieuwe vereisten van de wet.

    Dit onderscheid lijkt op zich niet onverdedigbaar noch onredelijk doordat daarmee de voorrang wordt verleend aan het veilig stellen van de belangen van degenen die het beroep openlijk hebben uitgeoefend, met inachtneming van de wetten en verordeningen, boven het onmiddellijke vereiste van een beroepsopleiding en, aansluitend, doordat daarmee de ande-ren verplicht worden de bij de nieuwe wet gestelde verplichtingen onmiddellijk in acht te nemen.

    Het gehanteerde criterium maakt het evenwel alleen mogelijk bij de eerste groep de personen in te delen die individueel handelsactiviteiten hebben uitgeoefend, met uitsluiting van anderen die evenzeer optraden overeekomstig de wet, zonder enige verheimelijking. Het betreft al diegenen die hun beroep uitoefenden als vennoot of op grond van een arbeidsover-eenkomst. Het lijkt niet onmogelijk het bewijs te leveren dat men tot laatste categorieën behoort. Doordat het slechts gebrekkig beantwoordt aan de bedoelingen van de wetgever, lijkt het criterium van onderscheid dat door de wet wordt gehanteerd op het eerste gezicht moeilijk bestaanbaar met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

    VII. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -Prejudiciële vraag

    In casu wordt de bestreden beslissing geschorst en wordt aan het Arbitragehof een prejudicile vraag gesteld in verband met het ernstig bevonden middel. Indien het Arbitragehof ontkennend antwoordt op de prejudiciële vraag, wordt bepaald dat de schorsing niet langer uitwerking zal hebben.

    Gezien het op 28 juni 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Robert Louvigny de schorsing van de ten-uitvoerlegging vordert van het ministerieel besluit van 7 juni 1993 waarbij hem de toestemming wordt geweigerd om het beroep van privé-detective uit te oefenen;

    Gezien het op 14 juli 1993 ingediende verzoekschrift waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring van die handeling vordert;

    Gelet op arrest n' 43.606 van 2 juli 1993, waarbij de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen wordt afgewezen;

    Overwegende dat de volgende feiten dienstig zijn voor het onderzoek van de vordering tot schorsing:

    - Verzoeker is bestuurder-zaakvoerder geweest van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijk-heid (B.V.B.A.) «Bureau de documentation, de recherche et d'investigation (B.D.R.l.)», opgericht op 16 januari 1974, gevestigd te Elsene en in het handelsregister van Brussel ingeschreven. Hij is gedelegeerd bestuurder van de naamloze vennootschap met dezelfde naam, die de eerste voortzet sedert de algemene vergadering van de B.V.B.A. B.D.R.I. en op 28 juni 1993 het doel en de vorm van heeft gewijzigd. Verzoeker beweert, zonder te worden tegengesproken, dat hij, als spil van de vennootschap - die naar zijn mening het belangrijkste Belgische bureau van privé-detectives is-, het beroep van privé-detective gedurende bijna twintigjaar heeft uitgeoefend, tot de bestreden handeling is gesteld.

    - Met ingang van 2 oktober 1992, de datum van inwerkingtreding van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, mogen alleen natuurlijke personen de handelingen van dat beroep verrichten. Met toepassing van de artikelen 2, § 1, en 3, 5°, van de wet alsmede van artikel 2 van het koninklijk besluit van 14 september 1992 betreffende de uitreiking van het getuigschrift voor het uitoefenen van het beroep van privé-detective en de erkenning van de instellingen gemachtigd om dit getuigschrift af te leveren, moeten de natuurlijke personen die het beroep reeds uitoefenden, evenals diegenen die het wensen uit te oefenen, vooraf vergunning verkrijgen van de Minister van Binnenlandse Zaken; de vergunning kan pas worden afgegeven na inzage van een «getuigschrift voor het uitoefenen van het beroep van privé-detective», uitgereikt aan de belanghebbende na een opleidingscyclus van ten minste tweehonderdvijftig lesuren verdeeld over maximum een jaar; het voormelde besluit van 14 september 1992 regelt die verplichte opleiding.

    Bij wijze van overgangsmaatregel ontslaat het tweede lid van artikel 22 van de wet van 19 juli 1991 de privé-detectives die reeds hun beroepswerkzaamheden uitoefenen van de verplichting om de opleiding te volgen, op

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

  • Arrest N' 43.874 Blz. 3 Nr 43.874

    voorwaarde dat zij de vergunningsaanvraag indienen binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de wet en zij op 15 april 1991 op persoonlijke titel in het handelsregister zijn ingeschreven. Zij die voldoen aan die voorwaarden mogen bovendien, luidens artikel 22, vierde lid, «gedurende drie jaar (hun) beroepswerkzaamheden verder uitoe-fenen, ook zonder dat de vergunning (.") is afgegeven».

    - Verzoeker heeft, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet van 19 juli 1991, op 12 augustus 1992 met een aan de algemene directie van de Algemene rijkspolitie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gerichte aanvraag toestemming gevraagd om het beroep van privé-detective uit te oefenen. In de aanvraag, waarin wordt verwezen naar de voormelde wet, op 2 oktober 1991 bekendgemaakt, en naar het koninklijk besluit van 29 april 1992 tot uitvoering daarvan, werd gesteld dat de beroepsbezigheden van zaakvoerder van een handelsvennootschap hem «wettelijk in de onmogelijkheid» stelden om op 15 april 1991 een persoonlijke inschrijving als privé-detective in het handelsregister over te leggen, hetgeen een voorwaarde vormt voor de toepassing van de overgangsregeling van artikel 22 van de wet.

    - Aangezien de stappen die verzoeker deed om de werkingssfeer van de overgangsregeling uit te breiden vergeefs bleken, maande hij met een brief van 13 april 1993 de overheid aan uitspraak te doen. In die brief wees hij onder meer op het volgende:

    «Ik kan mij niet beroepen op artikel 22 van de wet van 19 juli 1991 aangezien ik geen handelsregister kan aanvragen op mijn naam, terwijl de vennootschap waarvan ik de zaakvoerder ben er een heeft voor dezelfde activiteit; (.") In deze omstandigheden meen ik het slachtoffer te zijn van een discriminatie met schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet».

    - Alhoewel de Minister van Justitie de Minister van Binnenlandse Zaken er op 5 april 1993 over heeft ingelicht dat hij zich aansloot bij het gunstige advies van de Procureur des Konings te Brussel, toen hij vaststelde dat in verband met belanghebbende geen enkel ongunstige inlichting bekend was, wordt de vergunning bij het minis-terieel besluit van 7 juni 1993 geweigerd; het is op 23 juni 1993 ter kennis van verzoeker gebracht.

    - Het betreft de bestreden handeling die als volgt is gesteld:

    «De Minister van Binnenlandse Zaken,

    »Gelet op de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, inzonderheid artikels 2 en

    »Gelet op het koninklijk besluit van 29 april 1992 betreffende de vergunning om het beroep van privéde-tective uit te oefenen;

    wet;

    »Gelet op het gunstig advies van de Minister van Justitie;

    »Overwegende dat dhr. Robert Louvigny een aanvraag tot vergunning heeft ingediend op 12 augustus 1992;

    »Overwegende dat de betrokkene niet geniet van de bepalingen voorzien in artikel 22 van de bovenvermelde

    »Overwegende dat hij niet voldoet aan de opleidingsvoorwaarde voorzien in artikel 3, 5°, van de boven-vermelde wet en dat hij er niet van vrijgesteld is;

    »BESLUIT:

    »Enig artikel. - Dhr. Robert Louvigny, 5500 Dinant, Quai Prosper Van Geert 8 wordt niet gemachtigd het beroep van privé-detective uit te oefenen».

    - Op 29 juni 1993 heeft verzoeker met de onderhavige vordering tot schorsing de Raad van State wegens uiterst dringende noodzakelijkheid gevraagd een voorlopige maatregel te bevelen om de bekendmaking van de bestreden handeling in het Belgisch Staatsblad te verbieden. Zijn vordering is afgewezen bij arrest n' 43.606 van 2 juli 1993. Op 14 juli 1993 heeft hij een beroep tot nietigverklaring van de handeling ingesteld, waarin hij de Raad van State onder meer verzoekt aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen over de grondwettigheid van artikel 22 van de wet van 19 juli 1991;

    Overwegende dat de verwerende partij zich beroept op het gebrek aan belang van verzoeker door te betogen dat de eventuele schorsing van de tenuitvoerlegging van het ministerieel besluit van 7 juni 1993 de wettelijk vereiste vergunning voor de uitoefening van het beroep van privé-detective niet zal bezorgen, zodat «de schorsing geen enkel juridisch gevolg zou hebben (voor) de situatie van de verzoekende partij»;

    Overwegende dat de schorsing van de bestreden handeling verzoeker in staat zou stellen aanspraak te maken op de vrijstelling van beroepsopleiding en op het vermogen om zijn activiteiten gedurende drie jaar voort te zetten, overeenkomstig de overgangsregeling van de wet; dat de vordering ontvankelijk is;

    Overwegende dat verzoeker betoogt dat het moeilijk te herstellen ernstige nadeel dat veroorzaakt zou kunnen worden door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handeling van morele en financiële aard is, dat zowel hijzelf, zijn vennootschap als de cliënten ervan eraan bloot staan, dat hij de vennootschap-B.D.R.I heeft moeten stilleggen sedert het besluit hem ter kennis is gebracht; dat hij betoogt dat de bekendmaking bij uittreksel van de bestreden handeling in het Belgisch Staatsblad de schade zal vergroten, waardoor zij nog moeilijker te herstellen wordt:

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Nr 43.874

    Arrest Nr 43.874

    Blz. 4

    «Die bekendmaking - waarin alleen de weigering van de vergunning wordt vermeld zonder rechtvaardiging - laat alle interpretaties toe wat verzoekers hoedanigheid en morele waarde betreft.

    »Het Belgisch Staatsblad vormt de voornaamste informatiebron voor elk recherchebureau; het wordt gelezen door alle fimctionarissen van de vennootschappen die tot de klanten van verzoeker behoren.

    »Alle rechtzettingen en toelichtingen ten spijt zullen de sporen van die bekendmaking nooit kunnen worden uitgewist; «geen rook zonder vuurn»;

    Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat «het feit dat (de) weigering voortkomt uit de strikte toepassing van de wet» alle relevantie ontneemt aan de argumentatie van verzoeker die wijst op het risico dat anderen de weigering van de vergunning aanvoelen als onterend of de bekendmaking van de akte aanwenden op een manier die noodlottig is voor het doen van zaken; dat zij van oordeel is dat verzoeker, die tijdig op de hoogte was gebracht van de hindernis die de nieuwe wet zou vormen voor de voortzetting van zijn activiteiten en ervan bewust was dat de overgangsregeling niet toepasselijk is op zijn geval, «de nodige maatregelen had moeten treffen om te zorgen voor het behandelen van de lopende zaken»;

    Overwegende dat de toepassing van de nieuwe bepalingen tot gevolg heeft dat de natuurlijke personen die het beroep van privé-detective uitoefenden en die geen aanspraak kunnen maken op de in artikel 22 van de wet bepaalde overgangsmaatregelen, in het bijzonder omdat zij niet persoonlijk waren ingeschreven in het handelsregister in de vereiste hoedanigheid en op de vereiste datum, hun activiteiten onmiddellijk moeten staken en ze eventueel pas kunnen hervatten nadat zij op hun risico en ten koste van hun tijd een opleiding van verscheidene maanden en vervolgens de vergunningsprocedure met goed gevolg hebben doorlopen; dat de verwerende partij op de terecht-zitting toegeeft dat nog geen enkele erkende instelling bestaat die de voorgeschreven opleiding geeft, bijna éénjaar na de inwerkingtreding van de wet; dat eveneens vaststaat dat de gemiddelde duur voor het behandelen van de vergunningsaanvragen thans de termijn van zes maanden overschrijdt die bij de wet aan de minister is toegemeten;

    Overwegende dat de bij de wet van 19 juli 1991 ingevoerde rechtsregeling de wil van de wetgever vertolkt om «het beroep te saneren» in het belang van de openbare veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, door het weren van personen wier betrouwbaarheid op zedelijkheids- of op beroepsgebied niet zeker is; dat een weigering van de vergunning in die context pejoratieve beoordelingen kan veroorzaken die ernstige schade kunnen toebrengen aan de beroepswaardering en maatschappelijke waardering van de uitgeslotenen;

    Overwegende dat wegens de dringende spoed die meestal gemoeid is met het voldoen aan de onderzoeks-aanvragen en wegens de persoonlijke aard van de overeenkomst tussen de detective en zijn cliënt, de cliënteel van een detective een weinig overdraagbaar en broos vermogen is; dat de aanzienlijke activiteitsonderbreking die door de toepassing van de nieuwe wet wordt opgelegd aan de beroepsdetectives die geen aanspraak kunnen maken op de overgangsregeling, de meerderheid van de cliënten weg dreigt te houden; dat zij de goodwill van de ondernemingen ernstig in gevaar kan brengen alsmede de inlcomsten van de getroffen individuen, het bestaan van de ondernemingen ernstig bedreigt en de getroffen personen dwingt om zonder garantie op succes op zoek te gaan naar andere middelen van bestaan;

    Overwegende dat de verwerende partij verzuimt aan te tonen hoe verzoeker die schade kon voorkomen, zelfs indien hij ze had kunnen vermoeden sedert de bekendmaking van de wet op 2 oktober 1991; dat zij niet duidelijk maakt hoe hij de cliënteel van de vennootschap zou kunnen bewaren door een beroep te doen op de diensten van anderen zoals zij aanraadt; dat in dat verband bij de parlementaire voorbereiding van de wet is geschat dat van de zeshonderd personen die toen actief waren in de sector, alleen honderd dertig detectives hun activiteiten zouden kunnen voortzetten dank zij de overgangsregeling; dat er alle reden toe is om aan te nemen dat deze laatsten meer geneigd zullen zijn om, voor eigen rekening hun beroep uit te oefenen dan zich ten dienste te stellen van concurrenten die geen aanspraak kunnen maken op de overgangsregeling; dat een oplossing van die aard in elk geval de op zijn minst tijdelijke beroepsongeschiktheid die verzoeker persoonlijk treft niet zou kunnen verhelpen; dat de bezwaren niet in aanmerking kunnen worden genomen; dat daaruit volgt dat de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling, zelfs conform de wet, ernstige en moeilijk te herstellen schade - zowel moreel als materieel - kan berokkenen;

    Overwegende dat verzoeker een middel, het tweede van het verzoekschrift, ontleent aan de schending van artikel 6 van de Grondwet, doordat het bestreden ministerieel besluit steunt op artikel 22 van de wet van 19 juli 1991, terwijl die bepaling, met schending van het gelijkheidsbeginsel, een niet te rechtvaardigen discriminatie zou doen ontstaan tussen de natuurlijke personen die hun beroep van privé-detective, dat zij voor het bestaan van de wet uitoefenden, willen voortzetten naar gelang zij al dan niet op 15 april 1991 in het handelsregister waren ingeschre-ven;

    Overwegende dat de verwerende partij op de terechtzitting toegeeft dat het middel ernstig is; dat zij het eens is met verzoeker dat het nuttig en zelfs onontbeerlijk zou zijn nu reeds een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof;

    Overwegende dat verzoeker de relevantie van het criterium van onderscheid betwist door te betogen dat de inschrijving in het handelsregister het vermoeden van voldoende opleiding dat schuilgaat achter artikel 22, tweede lid, van de voormelde wet, niet kan rechtvaardigen; dat hij betoogt dat de toepassing van het criterium ongegronde discriminatie doet ontstaan daar, wegens de wetten en de verordeningen met betreldcing tot het handelsregister, noch

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Arrest Nr 43.874 Blz. 5 Nr 43.874

    de personen die de bedoelde activiteiten hebben uitgeoefend in ondergeschikt verband, noch de personen die ze hebben uitgeoefend als orgaan van een vennootschap, aan dat criterium zouden kunnen voldoen;

    Overwegende dat artikel 1, § l, van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective bepaalt:

  • Nr 43.874

    Artikel 2. - Aan het Arbitragehof wordt de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    Arrest N' 43.874

    Blz. 6

    Schendt artikel 22 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, in zoverre het tweede lid ervan bepaalt dat de privé-detective niet moet voldoen aan de in artikel 3, 5°, bedoelde opleidingsvereiste indien hij op 15 april 1991 is ingeschreven in het handelsregister, en in zoverre het vierde lid ervan bepaalt dat de privé-detective gedurende drie jaar zijn beroepswerkzaamheden verder mag uitoefenen, ook zonder dat de vergun-ning hem is afgegeven, indien hij op 15 april 1991 in het handelsregister is ingeschreven en binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de wet een vergunning aanvraagt, artilcel 6 van de Grondwet doordat het, door te verwijzen naar het begrip «.privé-detective», zoals omschreven in artikel 1 van de wet, de toepassing van die bepalingen uitsluitend bestemt voor de privé-detectives die als natuurlijke persoon op 15 april 1991 als zodanig ingeschreven waren in het handelsregister, en doordat het de privé-detectives uitsluit die op dezelfde datum hun werkzaamheden uitoefenden als orgaan van een handelsvennootschap?

    Artikel 3. - Indien het Arbitragehof ontkennend antwoordt op de prejudiciële vraag, zal de schorsing niet langer uitwerking hebben op de dag dat overeenkomstig artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kennis wordt gegeven van het arrest van het Arbitragehof.

    Artikel 4. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het geschorste ministerieel besluit bekendgemaakt had moeten zijn.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

  • Arresten Nrs 43.881 tot 43.883 Blz. 1

    N'" 43.881 ARREST van 31 augustus 1993 (IVe Kamer)

    N1' 43.881

    De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de Il" Lust, auditeur.

    NOLF t/ Intercommunale Maatschappij voor Ruimtelijke Ontwikkeling in Limburg (Mr Collette)

    I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp - Interpretatie van bet voorwerp van het beroep - Dwaling van de verzoeker omtrent het voorwerp

    Het feit dat verzoeker niet de juiste beslissing als voorwerp van zijn beroep aanwijst, moet in casu worden verklaard doordat hij door de verwerende partij misleid werd. Dit mag hem niet schaden. Er is reden toe het voorwerp te verbeteren.

    II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Geldelijk statuut - Recht op wedde m. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Terugwerk.ende kracht - Openbaar Ambt -

    Beslissingen met geldelijke gevolgen - Wedden

    De aanspraken op de 13e maand voor een welbepaald jaar worden veworven op 1 januari van dat jaar, uiteraard onder de voorwaarde dat het personeelslid gedurende dat

    · jaar zou presteren en «pro rata temporis van de gepresteerde maanden in de loop van het jaar». De afschaffing van de 13e maand lopende het jaar waarop zij betrekking heeft schendt het beginsel van het verbod van retroactiviteit der administratieve rechtshandelingen. Welis-waar bestaan op dat verbod uitzonderingen, maar in casu wordt geen gegeven aangebracht dat zo'n uitzondering kan wettigen.

    Gezien het verz.oekschrift dat Walter Nolf op 23 januari 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van het Bestuurskomitee van de C. V. Intercommunale Maatschappij voor Ruimtelijke Ontwikkeling in Limburg, waarbij voor het jaar 1986 de uitkering van een 13• maandwedde wordt afgeschaft»;

    1. Over de gegevens van de zaak

    Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

    1.1. Op 8 september 1970 beslist het bestuurscomité van de verwerende partij «dat met ingang van 1970 aan het personeel een 13• maand zal uitbetaald worden. De uitbetaling zal in december plaatshebben».

    1.2. Op 25 november 1986 beslist . de raad van bestuur van de verwerende partij tot de «afschaffing 13• maand».

    1.3. Met een brief van 28 november 1986 deelt de verwerende partij verzoeker mee «dat de Raad van Bestuur na kennisneming van het protocol dd. 26/09/1986 de beslissing van het bestuurskomitee inzake afschaffing van de 13• maand heeft bekrachtigd».

    1.4. Op 9 december 1986 beslist de raad van bestuur dat:

    «-de beslissing inzake afschaffing van de 13• maand voor het tijdelijk personeel ten onrechte werd genomen aangezien deze personeelsleden vallen onder toepassing van de wet van 3 juli 1978 op de arbeidsovereenkomsten. De Raad trekt derhalve de beslissing dd. 25.11.1986 in en besluit de 13• maand voor 1986 en 1987 uit te betalen aan de betrokken personeelsleden die kontraktueel zijn.

    >>-de vroegere beslissing inzake afschaffing van de 13• maand voor de vastbenoemde personeelsleden te handhaven en geen 13• maand meer uit te betalen vanaf 1986»;

    Verzoeker is een vaslbenoemd personeelslid.

    2. Over het juiste voorwerp van het beroep.

    2.1. Overwegende dat onder de van zijn verzoekschrift verz.oeker schrijft dat zijn beroep gericht is tegen «de beslissing van het Bestuurskomitee van de C.V. Intercommunale Maatschappij voor Ruimtelijke Ontwikkeling in Limburg, waarbij voor het jaar 1986 de uitkering van een 13e maand wordt afgeschaft>>;

    2.2. Overwegende dat onder de door de verwerende partij neergelegde stukken geen beslissing voorkomt van het bestuurscomité tot afschaffing van de 13° maand; dat er wel in te vinden zijn de sub 1.2. en 1.4. vermelde beslissingen van 25 november en 9 december 1986 van de raad van bestuur met betrekking tot die afschaffing; dat het feit dat verz.oeker zich richt tegen een beslissing van het bestuurscomité klaarblijkelijk hierdoor te verklaren valt

    VERZAMBUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXIB - 1993

  • N1" 43.881

    Arresten Nrs 43.881 tot 43.883

    Blz. 2

    doordat in de sub 1.3. vermelde brief de verwerende partij het over zulk een beslissing heeft; dat die misleiding veizoeker niet mag schaden; dat dit des te min mag daar veizoeker na in het dossier van de zaak kennis te hebben kunnen nemen van de beslissing van 9 december 1986 van de raad van bestuur uitdrukkelijk verklaart dat die beslissing hem «in zijn tekst>> niet bekend was; dat zijn beroep geacht wordt gericht te zijn tegen de beslissingen van de raad van bestuur tot afschaffing van de 13c maand;

    2.3. Overwegende dat in fine van zijn veizoekschrift veizoeker de Raad van State vraagt de door hem bestreden beslissing te vernietigen

  • Arresten Nrs 43.884 tot 43.887 Blz. 1

    Nr 43.884

    ARREST van 31 augustus 1993 (IVe Kamer)

    N1" 43.884

    De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Verhuist, eerste auditeur (andersluidend advies)1.

    LOMMAERT (M' de Bruyn) t/ Vlaamse Gemeenschap (Mevr. Broucke)

    I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) Rangschikking volgens de hoedanigheid van de venoeker - Functioneel belang - Algemeen

    Een functioneel belang kan door een vernietigingsarrest maar gediend worden wanneer de aan de functie verbonden prerogatieven geschonden zijn en wanneer die schending door een vernietigingsarrest in rechte ongedaan kan worden gemaakt. Hieruit volgt dat een ter vrijwaring van een functioneel belang ingesteld annulatieberoep maar ontvankelijk is wan-neer de verzoekende partij ten minste één op de schending van haar prerogatieven gesteund annulatiemiddel aanvoert dat ontvankelijk en bovendien gegrond is. Een annulatiemiddel dat vreemd is aan bedoelde prerogatieven kan bijgevolg niet in aanmerking genomen wor-den ook al is het van openbare orde.

    II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Omzendbrief en dienstnota-Algemeen (1 en 2)

    III. OMZENDBRIEVEN, ALGEMENE RICHTLUNEN EN DIENSTNOTA'S - Kenmerken van de omzendbrief met reglementair karakter - Interpretatieve omzendbrief (1)

    IV. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Interpretatie -Algemeen (2)

    1. Een passus uit een ministeriële omzendbrief die technisch-juridisch niet als een wijziging van een norm kan worden beschouwd, doch waarin een interpretatie van een rechtsregel wordt gegeven waarbij een vroegere, reeds bijna 20 jaar bestaande interpretatie verlaten wordt en de wijziging in de interpretatie een zo radicale ommekeer inhoudt dat ze in de praktijk kan overkomen als een wijziging van de betrokken regel zelf, is een voor vernietiging vatbare handeling.

    2. Het ontzeggen van terugwerkende kracht aan een passus in een omzendbrief valt wel te rijmen met een nieuwe regelgeving, niet met de interpretatie van een bestaande regel, die immers normaliter ab initia geldt.

    V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Syndicaal statuut - Aangelegenheden waaro-ver moet worden onderhandeld met de representatieve vakorganisaties - Algemeen

    De geest van artikel 2 van de wet van 19 december 1974 is dat de representatieve vakorganisaties geconsulteerd worden vooraleer algemene maatregelen getroffen worden die voor de personeelsleden belangrijk zijn. De juridische kwalificatie van die maatregelen mag daarbij van ondergeschikt belang geacht worden.

    Zo kunnen de vakbonden nuttig gehoord worden over een interpretatie van een rechts-positieregel die van die aard is dat ze in de praktijk kan overkomen als een wijziging van de betrokken regel.

    Gezien het verzoekschrift dat Roland Lommaert op 16 oktober 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de omzendbrief nr 4 ref BP.24187 betreffende «Afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel met volledige of onvolledige prestaties», in zoverre hij bepaalt dat «vanaf 1 september 1987 voor de personeelsleden die op die datum met ziekteverlof zijn en die na deze datum met ziekteverlof gaan de tijdelijke diensten niet meer meegerekend worden voor het toekennen van het recht op ziekteverlof ... »»;

    1. Over de gegevens van de zaak.

    Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

    1.1. Artikel 9 van het koninklijk besluit van 8 december 1967 genomen ter uitvoering van artikel 3 van het koninklijk besluit van 28 februari 1967 houdende vaststelling van de administratieve stand van de leden

    1 Het Auditoraat wierp ambtshalve op dat het beroep niet tegen een voor nietigverklaring vatbare maatregel gericht is.

    VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

  • Nr 43.884

    Arresten Nrs 43.884 tot 43.887

    Blz. 2

    van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs luidt als volgt:

    «Art. 9. Voor de ganse duur van zijn loopbaan, kan het in artikel 1 bedoeld personeelslid dat wegens ziekte of gebrekkigheid verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, tot dertig dagen ziekte- of gebrekkigheidsverlof per twaalf maanden dienstanciënniteit krijgen. Het personeelslid dat geen zesendertig maanden dienstactiviteit telt, kan evenwel negentig dagen verlof krijgen.

    >> •••

    »Deze verloven worden met periodes van dienstactiviteit gelijkgesteld».

    Artikel 9bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij koninklijk besluit van 16 december 1981, luidt als volgt:

    «Art. 9bis. De dienstanciënniteit bedoeld in dit besluit wordt gevormd door:

    »1° de werkelijke diensten die het personeelslid, in welke hoedanigheid ook, zonder vrijwillige onderbreking heeft gepresteerd in een rijksonderwijsinrichting als titularis van een betrekking van één van de ambten van het administratief, het meesters-, vak- en dienstpersoneel met volledige of met onvolledige prestaties.

    » ... ».

    1.2. Op 29 april 1987 schrijft het Rekenhof aan de Minister van Onderwijs met betrekking tot de interpretatie van het boven overgeschreven artikel 9bis dat het van oordeel is

    «dat het begrip «in welke hoedanigheid ook» zoals nader omschreven in bovenvermeld artikel slechts diensten kan omvatten die gepresteerd werden onder een statutaire regeling.

    »Immers, het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 houdende het statuut van de leden van het administra-tief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen kent slechts de hoedanigheid van vastbenoemde en stagedoende personeelsleden. Derhalve moeten voor het verwerven van rechthebbende ziektedagen de prestaties worden uitgesloten die, bij gebrek aan een statutaire regeling onder de Wet op de Arbeidsovereenkomst vallen (cfr. Raad van State, arrest nr 18. 756 van 14 februari 1978).

    »Nochtans heeft uw departement bij de werving van bedoeld «tijdelijk» personeel steeds uitdrukkelijk de schijn verwekt dat een statutaire regeling van toepassing was.

    »Zijn College verzoekt U voortaan bedoelde prestaties niet meer op te nemen in de berekening van de rechthebbende ziektedagen».

    1.3. In de ministeriële omzendbrief n' 4, BP 24/87, van 31 juli 1987, gericht aan de hoofden der onder-wijsinstellingen van het Rijk, wordt met betrekking tot het invullen van afwezigheidsstaten van het administratief personeel en van het meesters-, vak- en dienstpersoneel onder meer bepaald:

    «Bij vermelding van het aantal rechthebbende dagen afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid (te vermel-den onder punt a van de samenvattende staat) dient er rekening mee te worden gehouden dat vanaf 1 september 1987 voor de personeelsleden die op die datum met ziekteverlof zijn en die na deze datum met ziekteverlof gaan, de tijdelijke diensten niet meer medegerekend worden voor het toekennen van het recht op ziekteverlof ingevolge een opmerking van het Rekenhof».

    Deze maatregel bestrijdt verzoeker.

    2. Over de gegrondheid van het beroep.

    2.1. Overwegende dat verzoeker optreedt in zijn hoedanigheid van Nationaal Secretaris van de sector «.Mi-nisteries», ondersector «Administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksscholen» van de Algemene Centrale der Openbare Diensten; dat hij stelt dat hij in die hoedanigheid er een functioneel belang bij heeft om de hem toegekende prerogatieven geëerbiedigd te zien worden; dat hij een «legitimatiekaart van vakbonds-afgevaardigde uitgereikt krachtens de wet van 19 december 1974» overlegt waarin wordt verklaard dat hij als verantwoordelijke leider de prerogatieven van zijn vakorganisatie, de Algemene Centrale der Openbare Diensten, mag uitoefenen in alle overheidsdiensten;

    2.1.1. Overwegende dat, zoals de Raad overwogen heeft in zijn arrest n' 37.832, Kerki, van 8 oktober 1991 (sub 1.2.2.), een functioneel belang door een vernietigingsarrest maar gediend kan worden wanneer de