Vel 60 219 Eerste Kamer · Vel 60 219 Eerste Kamer 20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947....

20
Vel 60 219 Eerste Kamer 20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947. Ingekomen stukken. 20 STE VERGADERING VERGADERING VAN DONDERDAG 6 FEBRUARI 1947. (Bijeenroepingsuur 1 namiddag.) Ingekomen stukken. — Mededeeling van den Voorzitter. — Behandeling van hoofdstuk V der Rijksbegrooting voor 1947. Voorzitter: de heer Anema. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 35 leden, te weten: de heeren Molenaar, van Santen, Janssen de Limpens, Eer- stens, Wijffels, J. Cramer, Brandenburg, in 't Veld, Rip, Bie- wenga, Hermans, van Voorst tot Voorst, van Lieshout, Wou- denberg, Reijers, van de Kieft, Steinkühler, Stufkens, Reinalda, J. J. Kramer, Zegering Hadders, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heeren Kraayvanger, de Bruijn, Schneider, van Asch van Wijck, Schipper, Koejemans, Algra. Woltjer, Barge, Donker- sloot, Kolfschoten en van Velthoven, en de heer Beel, Minister van Binnenlandsche Zaken. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: l"k deel aan de Kamer mede, dat zijn inge- komen: 1". berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer Berger, wegens dringende bezigheden elders; van den heer Vixseboxse, wegens ongesteldheid; van den heer Kolff, wegens ongesteldheid; van den heer Hoogland, wegens reismoeilijkheden; van den heer Brongersma, wegens ongesteldheid, ook morgen. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. de volgende Regeeringsmissives: a. een, van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van den tekst van de tusschen de Nederlandsche en Brit- sche Regeeringen op 12 en 16 September te Londen gewisselde nota's, houdende wijziging van de op 7 September 1945 te Lon- den tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gesloten monetaire Overeenkomst (Staatsblad No. G 248), alsmede de vertaling daarvan; b. een, van den Ministervan Financiën, ten geleide van het overzicht van den stand der Rijksmiddelen per ultimo Decem- ber 1946, met bijbehoorende toelichting; C. een, van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van het aanvullend memorandum met betrekking tot do vaststelling van de toekomstige Nederlandsch-Duitschc grens en aanverwante problemen, hetwelk op 25 Januari il. te Londen is aangeboden aan de vertegenwoordigers van Duitschland van den Raad van Ministers van Buitenlandsche Zaken; d. een, van den Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen, ten geleide van: 1. de ordonnantie tot voorloopigc instelling van den Staat Oost-Indonesië; 2. de voorloopige Staatsregeling van Oost-Indonesië; 8. het besluit van den Luitenant-Gouverneur-Generaal van Mederlandseh-Indlë tot benoeming van het voorloopig Staats- hoofd van Oost-Indonesië; Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — 1. (Voorzitter) e. van den Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen: de „Wekelijksche Kroniek", uos. 30 en 31; f. een, van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van het memorandum van de Nederlandsche Regeering nopens het verdrag, te sluiten met Oostenrijk, hetwelk op 30 Januari jl. te Londen werd aangeboden aan de vertegenwoor- digers voor Oostenrijk van den Raad der Ministers van Buiten- landsche Zaken. Deze missives worden voor kennisgeving aangenomen; de bijlagen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter ken- nisneming door de leden; de sub e genoemde stukkeu ter vertrouwelijke kennisneming; van de sub c en ƒ genoemde memoranda is inmiddels een afdruk aan de leden toege- zonden; 3'. een missive van den voorzitter van het Centraal Stem- bureau, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 28 Ja- nuari il., waarin de heer H. J. de Dreu, te Havelte, wordt be- noemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Gene- raal in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van me- juffrouw mr. A. E. Ribbiua Peletier. Deze missive zal worden gesteld in handen van de te benoemen commissie voor de geloofsbrieven; 4°. een verzoekschrift van mr. F. J. M. Drognat Doeve, te Batavia, met verzoek, dat de Eerste Kamer der Staten-Gene- raal zich over de strekking van artikel 57 (bedoeld zal zijn artikel 59) van de Grondwet berade. Dit adres zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften; 5". de volgende telegrammen: een, van eenige honderden inwoners van Woerden, in ver- gadering aldaar bijeen, waarin zij protesteeren tegen den gang van zaken in en met Nederlandsch-Indië; een, van de negen gecombineerde politieke partijen, Gaboen- gan te Ambon, op 25 Januari jl. in een openbare volksver- gadering bijeen, waarin de beslissing is genomen der Regeering te kennen te geven, dat de Zuid-Molukkers, als stellende een hecht Rijksverband met Nederland als een conditio sine qua non voor den status van de Zuid-Molukken, gebruik wensehen te maken van de gelegenheid, opengesteld bij artikel 3 van de overeenkomst van Linggadjati. Deze telegrammen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 6°. de volgende geschriften: een, van het Nationaal Verbond, te 's-Gravcnhage, ten ge- lvide van een protest tegen de principieele aanvaarding van het Linggad jati-akkoord; een, van de Europeesche Onderofficiersvereeniging „Ons aller Belang", te Bandoeng, ten geleide van een afschrift van een verzoek, gericht aan den Luitenant-Gouvernour-Generaal van Nederlandsch-Indië; een, van A. K. A. Kuen, te Batavia, zijnde afschrift van een door hem gezonden verzoek aan den directeur van het hoofdkantoor ,.Nefis", te Batavia; een. van de Verbonden Politieke Partijen (V.P.P.), te Ba- tavia, houdende commentaren op de ontwerp-overeenkomst rail Linggadjati; Deze stukken zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 7". de volgende boek- en drukwerken: ,, Hoogoschool en Volk": Algemeen Wetenschappelijk Maand- blad, 1ste Jaargang No. 1; .Maandstalistiek van den in-, uit- en doorvoer van Nederland, Oetober 1946. Deel 1 en Deel 2. November 1946, Deel 1; Maandschrift van bet Centraal Bureau voor de Statistiek;

Transcript of Vel 60 219 Eerste Kamer · Vel 60 219 Eerste Kamer 20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947....

  • Vel 6 0 219 Eerste Kamer

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    Ingekomen stukken.

    20STE V E R G A D E R I N G

    VERGADERING VAN DONDERDAG 6 FEBRUARI 1947.

    (Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)

    Ingekomen stukken. — Mededeeling van den Voorzitter. — — Behandeling van hoofdstuk V der Rijksbegrooting voor 1947.

    Voorzitter: de heer Anema.

    Tegenwoordig, met den Voorzitter, 35 leden, te weten:

    de heeren Molenaar, van Santen, Janssen de Limpens, Eer-stens, Wijffels, J . Cramer, Brandenburg, in 't Veld, Rip, Bie-wenga, Hermans, van Voorst tot Voorst, van Lieshout, Wou-denberg, Reijers, van de Kieft, Steinkühler, Stufkens, Reinalda, J . J . Kramer, Zegering Hadders, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heeren Kraayvanger, de Bruijn, Schneider, van Asch van Wijck, Schipper, Koejemans, Algra. Woltjer, Barge, Donker-sloot, Kolfschoten en van Velthoven,

    en de heer Beel, Minister van Binnenlandsche Zaken.

    De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

    De Voorzitter: l"k deel aan de Kamer mede, dat zijn inge-komen:

    1". berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen:

    van den heer Berger, wegens dringende bezigheden elders; van den heer Vixseboxse, wegens ongesteldheid; van den heer Kolff, wegens ongesteldheid; van den heer Hoogland, wegens reismoeilijkheden; van den heer Brongersma, wegens ongesteldheid, ook morgen.

    Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen;

    2°. de volgende Regeeringsmissives:

    a. een, van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van den tekst van de tusschen de Nederlandsche en Brit-sche Regeeringen op 12 en 16 September te Londen gewisselde nota's, houdende wijziging van de op 7 September 1945 te Lon-den tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland gesloten monetaire Overeenkomst (Staatsblad No. G 248), alsmede de vertaling daarvan;

    b. een, van den Ministervan Financiën, ten geleide van het overzicht van den stand der Rijksmiddelen per ultimo Decem-ber 1946, met bijbehoorende toelichting;

    C. een, van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van het aanvullend memorandum met betrekking tot do vaststelling van de toekomstige Nederlandsch-Duitschc grens en aanverwante problemen, hetwelk op 25 Januari il. te Londen is aangeboden aan de vertegenwoordigers van Duitschland van den Raad van Ministers van Buitenlandsche Zaken;

    d. een, van den Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen, ten geleide van:

    1. de ordonnantie tot voorloopigc instelling van den Staat Oost-Indonesië;

    2. de voorloopige Staatsregeling van Oost-Indonesië; 8. het besluit van den Luitenant-Gouverneur-Generaal van

    Mederlandseh-Indlë tot benoeming van het voorloopig Staats-hoofd van Oost-Indonesië;

    Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — 1.

    (Voorzitter)

    e. van den Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen: de „Wekelijksche Kroniek", uos. 30 en 31 ;

    f. een, van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van het memorandum van de Nederlandsche Regeering nopens het verdrag, te sluiten met Oostenrijk, hetwelk op 30 Januari jl. te Londen werd aangeboden aan de vertegenwoor-digers voor Oostenrijk van den Raad der Ministers van Buiten-landsche Zaken.

    Deze missives worden voor kennisgeving aangenomen; de bijlagen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter ken-nisneming door de leden; de sub e genoemde stukkeu ter vertrouwelijke kennisneming; van de sub c en ƒ genoemde memoranda is inmiddels een afdruk aan de leden toege-zonden;

    3 ' . een missive van den voorzitter van het Centraal Stem-bureau, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 28 Ja-nuari il., waarin de heer H. J. de Dreu, te Havelte, wordt be-noemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Gene-raal in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van me-juffrouw mr. A. E. Ribbiua Peletier.

    Deze missive zal worden gesteld in handen van de te benoemen commissie voor de geloofsbrieven;

    4°. een verzoekschrift van mr. F . J. M. Drognat Doeve, te Batavia, met verzoek, dat de Eerste Kamer der Staten-Gene-raal zich over de strekking van artikel 57 (bedoeld zal zijn artikel 59) van de Grondwet berade.

    Dit adres zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften;

    5". de volgende telegrammen:

    een, van eenige honderden inwoners van Woerden, in ver-gadering aldaar bijeen, waarin zij protesteeren tegen den gang van zaken in en met Nederlandsch-Indië;

    een, van de negen gecombineerde politieke partijen, Gaboen-gan te Ambon, op 25 Januari jl. in een openbare volksver-gadering bijeen, waarin de beslissing is genomen der Regeering te kennen te geven, dat de Zuid-Molukkers, als stellende een hecht Rijksverband met Nederland als een conditio sine qua non voor den status van de Zuid-Molukken, gebruik wensehen te maken van de gelegenheid, opengesteld bij artikel 3 van de overeenkomst van Linggadjati.

    Deze telegrammen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden;

    6°. de volgende geschriften:

    een, van het Nationaal Verbond, te 's-Gravcnhage, ten ge-lvide van een protest tegen de principieele aanvaarding van het Linggad jati-akkoord;

    een, van de Europeesche Onderofficiersvereeniging „Ons aller Belang", te Bandoeng, ten geleide van een afschrift van een verzoek, gericht aan den Luitenant-Gouvernour-Generaal van Nederlandsch-Indië;

    een, van A. K. A. Kuen, te Batavia, zijnde afschrift van een door hem gezonden verzoek aan den directeur van het hoofdkantoor ,.Nefis", te Batavia;

    een. van de Verbonden Politieke Partijen (V.P.P.) , te Ba-tavia, houdende commentaren op de ontwerp-overeenkomst rail Linggadjati;

    Deze stukken zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden;

    7". de volgende boek- en drukwerken:

    ,, Hoogoschool en Volk": Algemeen Wetenschappelijk Maand-blad, 1ste Jaargang No. 1;

    .Maandstalistiek van den in-, uit- en doorvoer van Nederland, Oetober 1946. Deel 1 en Deel 2. November 1946, Deel 1;

    Maandschrift van bet Centraal Bureau voor de Statistiek;

  • 220

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    i'JO. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Voorzitter e. a.)

    Verslag van de verrichtingen gedurende het tweede halfjaar van 1045, met een terugblik op de daaraan voorafgaande periode, van het Ministerie van Sociale Zaken;

    Nederlandsche Vereeniging voor vrijhandel, Juli 1946 ,,Vrede vraagt Vrijhandel".

    Deze boek- en drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer;

    8°. een afschrift van een telegram van de Parlementaire Commissie Suriname en de Nederlandsche Antillen, houdende summier overzicht van haar werkzaamheden en programma voor eerstvolgende dagen.

    Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden.

    De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat prof. Kranen-burg verwacht had, heden het voorzitterschap weer op zich te kunnen nemen, maar dat hij daarin tot zijn en onze teleur-stelling verhinderd is door een herhaling van zijn ongesteldheid, die hem dwingt, de hervatting van zijn werkzaamheden nog eenigen tijd uit te stellen.

    Ik weet, dat ik de gevoelens van de geheele Kamer vertolk, als ik de hoop uitspreek, dat wij hem spoedig geheel hersteld weer in ons midden zullen mogen zien om de leiding onzer werkzaamheden weer in handen te nemen.

    (Teekenen van algemeene instemming.)

    Aan de orde is de behandeling van het wetsonwerp tot vast-stelling van hoofdstuk V (Departement van Bmnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947 (300).

    De beraadslaging wordt geopend.

    (In 't Veld)

    van deze landen niet in hoofdzaak op uiterlijken schijn ? Bleek op het kritieke moment niet, dat de innerlijke kracht ontbrak? En was dit juist niet een gevolg van de te ver doorgevoerde cen-tralisatie, waardoor de zelfstandig werkende krachten in de be-volking te veel waren onderdrukt?

    Het woord van Berthélemy is typisch dat van een Fransen -man. Een Engelschman zou het, dunkt mij, anders zeggen: in het local government ligt niet alleen de vrijheid van den Engel-schen burger, maar ook de kracht van het Engelsche volk. Alleen dat volk is waarlijk sterk, dat de eigen activiteit van de burgerij gelegenheid geeft zich te ontplooien en tegelijk deze activiteiten weet te binden in het besef, dat de burgers en de volksgroepen een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor het lot van hun volk, dat zij gezamenlijk staan voor een taak in deze wereld.

    Op deze innerlijke kracht komt het thans meer dan ooit aan. Ik geloof niet, dat ik een te groot woord spreek, wanneer

    ik zeg, dat onze West-Europeesehe beschaving in gevaar ver-keert. Het beeld is in ieder geval niet opwekkend: innerlijke tweedracht en verdeeldheid, twijfel en onzekerheid. Het voor-uitgangsoptimisme van de 19de eeuw is omgeslagen in zijn tegendeel. De eerbied voor wetenschap en techniek, die vorige generaties kenmerkte, verdween; huiverig staan wij tegenover de geheimzinnige krachten, door het menschelijk vernuft ge-wekt. Het „ieder voor zich en God voor ons allen", eens de prikkel tot omhoogstuwing van het maatschappelijk leven, is in onze oogen een verschaalde wijsheid, die de egoïstische nei-gingen in den mensch versterke, hom minder toegankelijk maakte voor geestelijke waarden en leidde tot zijn vereenzaming, tot on-dermijning van den gemeenschapszin. De vermechaniseering van bet leven, aanvank-elijk begroet als mogelijkheid tot voort-durend hoogere opvoering van het levenspeil, leidde tot een ondergraving van de zelfscheppende werkzaamheid van der mensch, waardoor hij overwegend passief werd, het leven maar over zich heen liet komen.

    Zoo ontstond het verschijnsel van den massamensen, op-gaande in de grauwe uniforme massa, stuurloos drijvende op de levenszee, zonder verantwoordelijkheidsbesef, alleen in staat tot kankeren, geestelijk uit het lood, omdat deze massamensch niet kent de diepe vreugde van de ontplooiing van eigen wezen in zelfscheppenden arbeid, zich niet wezenlijk deel voelt van de gemeenschap.

    Als wij ons bewust zijn van het gevaar van dit geestelijk itisme, zullen wij hebben te begrijpen, dat, versterking van

    de geestelijke weerbaarheid onder de huidige verhoudingen minstens zoo noodig is als militaire paraatheid.

    Voor deze versterking van de geestelijke weerbaarheid zijn twee dingen noodig: eenerzijds prikkeling van de zelfwerkzaam-heid en van de geestelijke activiteit, opdat de mensch tot be-wust leven komt en behoed wordt voor het gevaar, in de massa onder te gaan, anderzijds versterking van het saamhoorigheids-besef, opdat de mensch weer begrip krijgt voor zijn plaats in de gemeenschap. En uit de inwerking van deze beide op elkaar verwacht ik dan een ontwikkeling van het sociaal ver-antwoordelijkheidsbesef, dat voor mij alleen een nieuw woord is voor het. oude begrip. Zoodat het geheele program is samen te vatten in deze drie woorden: opvoeding tot burgerzin.

    Deze burgerzin moet gekweekt worden. En de beste kweek-plaats is de gemeente, een levensgemeenschap, waarin de veel-zijdigheid, dat is de rijkdom, van hot maatschappelijk leven tot uitdrukking komt en die anderzijds niet te groot is, zoodal zij nog in haar geheel overzien kan worden. Dit laatste gaat voor de groote stad al niet meer op ; daar mist de inwoner het overzicht, zoodat hij zich in de groote massa verloren voelt. Vandaar, dat de gedachten gaan in de richting van een opbouw van de groote stad uit wijken, die een min of meer zelfstandig cultureel-sociaal leven leiden in het kader van het stadsgeheel.

    Het is, geloof ik, geen toeval, dat deze gedachte, dat de gemeente zal moeten worden een „centre d'activité, oü se

    nent les citoyens", in den na-oorlogschen tijd in verschil-lende landen, onafhankelijk van elkaar, is opgekomen. Een beetje trotsch mag ik er, meen ik, wel op zijn, dat ik dei) term ,,op-. tot burgerzin" hier te lande heb geïntroduceerd

    vóórdat bekend werd, dat de Union Internationale des de „éducation civique" op de agendai voor haar a.s. con-

    gres in Parijs heeft geplaatst, zoo goed als de Rotterdarusche e.s. er zich op beroemen mag, dat zij ue wijk-

    aan de orde heeft gesteld, geheel onbekend met de

    De heer in 't Veld: Mijnheer de Voorzitter! Een burgemees-ter, geroepen in dezen tijd het woord te voeren bij de begrooting van Buitenlandsche Zaken, voelt wel sterk de verleiding een jammerklacht aan te heffen over de aantasting van de zelf-standigheid der gemeenten. Voornamelijk als een gevolg van de ontreddering van de gemeentelijke financiën is er van bewe-gingsvrijheid niet veel overgebleven. Wanneer nu de gemeente-besturen zelf schuld hadden aan de moeilijkheden, waarin zij zijn komen te verkeeren, zouden zij gemakkelijker geneigd zijn zich neer te leggen bij de curateele, waaronder zij gesteld zijn. Xu daarvan geen sprake is, valt het niet te verwonderen, dat zij wel eens wat kriegel worden over de ver gaande bemoeizucht van hoogere organen, die dikwijls blijk geven van weinig begrip voor de moeilijkheden, waarvoor de gemeentebesturen zich in de practijk gesteld zien, en voor de zorg, die zij zich geven om de zaleen zoo goed mogelijk te laten loopen en de stemming onder de bevolking zoo gunstig mogelijk te beïnvloeden. Het is dan soms moeilijk de verzuchting te onderdrukken: mochten wij

    ! np onze beurt het Rijk wat accountants op het dak sturen om na te gaan, of er geen bezuinigingen mogelijk zijn op de kosten van sommige Departementen, van de Rijksbureau*, van den Dienst van den Wederopbouw, van leger en vloot.

    Maar ik voel, dat wij, de zaal? dus stellende, blijven beneden het niveau, waarop deze belangrijke quaestie behandeld behoort te worden. Ook het Rijk verkeert in zorglijke financieele om-

    ligheden en de gemeenten zijn aangewezen op dezelfde bronnen van inkomsten. Het ligt dus voor de hand, dat er naar

    •eefd wordt van de beperkte middelen het hoogst mogelijke nuttig rendement te verkrijgen. Daarvan uitgaande, komt men dan gemakkelijk tot de opvatting, dat een centrale supervisie op de besteding van het geld de grootste kans biedt dit doel te

    ':en. i wordt vrij algemeen ingezien, dat deze schijnbaar logi-

    neering mank gaat. Waarom'.'' ' ze redeneering ligt dezelfde gedachtenfout ten grond-

    als aan het woord van den Franschen Staatsrechte ;i li -lisation rend les pays plus forts, la

    fait plus libres. Vroeger leek mij dat het summum van wijsheid. Maar

    iwini van de ontreddering, waarin de totalitaire SI hu tot het uiterste di ' lüsatie hun lan

    rgelaten, ben ik gaan twijfelen. Berustte de k)

  • 221

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnen landsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (In 't Veld) vruchtbare toepassing, die deze gedachte in het buitenland reeds gevonden had.

    Er opent zich hier — ook v. P . wees er op in zijn bekende rede , .Gemeenten-schemering?" — een nieuw perspectief voor de

    femeente. Veel nieer dan het Kijk kan zij bijdragen tot deze ducaüon civique en daarmede tot versterking van de geeste-lijke weerbaarheid van ons volk. Niet door opzettelijk het gees-telijk leven te beïnvloeden — voor de gevaren waarvan ik zeker niet blind ben —, maar door allen gemeentelijken arbeid te stellen in het teeken van activeering der zelfwerkzaamheid en ver-sterking van den gemeenschapszin. Het is hier uiteraard niet de plaats, deze geduchte breeder uit te werken; ik mag daarvoor verwijzen naar verschillende publicaties van mijn hand. Thans bepaal ik mij er toe te constateeren, dut de gemeente nog steeds een uiterst belangrijke plaats inneemt in ons Staatsbestel, dat zij heeft een eigen taak, duidelijk onderscheiden van die van het Rijk, maar even noodzakelijk; dat zij dus iets meer is dan alleen maar een administratief onderdeel van den Staat.

    Als dit vaststaat, zal het ook duidelijk zijn, dat de groote voordeelen van het plaatselijk zelfbestuur alleen tot hun recht komen, als het gemeentebestuur den noodigen armslag heeft en onder eigen verantwoordelijkheid zijn taak kan verrichten. Hoe moet anders een actieve burgerzin tot ontwikkeling komen? Financieele zelfstandigheid is hiertoe noodzakelijke voorwaarde. Dat ik hoop op spoedig resultaat van den arbeid der commissie-Oud is daarom zoo vanzelfsprekend, dat ik volsta met een „vol verwachting klopt ons har t" .

    Ik vreee echter, dat het nog wel even duren zal vóór deze verwachting in vervulling gaat. En wij zouden het nu wel hco-geüjk waaa-deeren, als de Colleges van Gedeputeerde Staten en de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën, in afwachting daarvan, ten minste eenig vertrouwen zouden willen toonen in het verantwoordelijkheidsbesef van de ge-meentebesturen. Er wordt in menige gemeente geploeterd om met zoo weinig mogelijk geld nog zooveel mogelijk aan de eisenen van dezen tijd te voldoen. Alles wordt in het werk gesteld om de activiteit van de burgerij te stimuleeren. Maar naast moreele is daarvoor ook financieele steun noodig.

    "Wij zijn helaas nog niet zoover, dat de menschen zelf vol-doende begrip hebben van wat voor hun geestelijke gezondheid noodig is. De massamensen geeft nu eenmaal zijn geld liever uil aan een wekelijksch bioscoopbezoek, dat hij ondergaat, dan aan ontspanning, waarvoor hij zich heeft in te spannen. Er is ook hier een wisselwerking: naarmate de mensen geestelijk groeit, zal hij leeren zijn geld beter te besteeden. Het teweegbrengen van een omkeer in de geesten is het moeilijkste en wij zullen hebben in te zien, dat dit zonder financieele offers niet te he-bereiken is.

    Gelukkig mag ik constateeren, dat ook bij de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Financiën begrip aanwezig is voor dezen gedachtengang. Een gemeentebestuur, dat blijk geeft een verantwoorde cultuurpolitiek te willen voeren, vindt de deur niet meer geheel gesloten. Wat dat betreft, is er toch een duidelijk verschil met den geest, die hier vóór den oorlog huisde. Men moet alleen voor elk subsidie en elke uitgaaf op zich zelf vechten en er de dringende noodzaak van aan toon en. En niet ieder gemeentebestuur weet den weg naar den Hang zoo gemakkelijk te vinden.

    Daarom is het van zoo groote beteekenis hoe de colleges van Gedeputeerde Staten hier tegenoverstaan. Zijn zij bereid de goed willende gemeentebesturen in dezen moeilijken, maar nood-zakelijken arbeid te steunen of leeft in hen nog de vóóroorlog-sche geest, die alle uitgaven, welke met cultuur of volksop-voeding te maken hadden, aan het bezuinigingsstreven ten offer deed vallen'? Persoonlijk heb ik het nogal getroffen, Mijnheer de Voorzitter: over het Noordhollandsche college niets dan lof. Maar er schijnt nogal verschil te zijn en met name uit Zuid-holland hoorde ik verschillende 1,1:' :hten. Dit bevredigt toch niet erg en daarom zou ik den Minister de vraag willen stellen of het niet mogelijk ie tot een algemeene lijn te komen en bij alle colleges van Gedeputeerde Staten begrip te wekken voor het groote belang van een bewuste opvoeding tot burgerzin.

    De Regeering kan en mag zich naar mijn meening hier niet bepalen tot een lijdelijk toezien. Geestelijke weerbaarheid is voorwaarde van onze zelfhandhaving. En een te kori op dit punt beteekenl d larom een f:;' i voornaan welke aan de Overheid is toevertrouwd.

    Mijnheer de Voorzitter! Wanneer men voldoende oog beeft voor de groote beteekenis van een plaatselijk zelfbestuur voor de geestelijke volkskracht, kan het wel niet anders of men betreurt de overheersching van de centralistische tendenz, die in dezen tijd, geheel los van de financieele perikelen en louter als erfenis van de Duitsche bezetting, nog steeds nawerkt.

    Typeerend voorbeeld daarvan is de organisatie van den weder-opbouw. Dat de verdeeling van de beschikbare bouwmaterialen en arbeidskrachten over het geheele land centraal moet worden bezien, zal wel door niemand worden betwist. Maar de bemoeiing van het centrale gezag gaat verder dan noodig is en algemeen leeft de overtuiging, dat wij hier staan voor een typisch Duitsch voorbeeld van overorganisatie. Men kan daar slechts van af-komen door de gemeentebesturen een meer zelfstandige rol in dezen arbeid toe te bedeelen. Er is een bescheiden begin van ontwikkeling in deze richting, maar het pas in Nijmegen ge-houden congres- heeft wel duidelijk gemaakt, dat de gemeente-besturen zich nog allerminst bevredigd gevoelen. Na wat er in Nijmegen over dit onderwerp te berde is gebracht, behoef ik er niet veel meer van te zeggen. De op dit congres aangenomen resolutie, waarin er voor gepleit wordt, dat de gemeenten weder-om de plaats krijgen, welke zij bij den bouw van stad en dorp steeds gehad hebben, moge ik in de bijzondere aandacht aan-bevelen van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dien wij nog altijd zien als den natuurlijken beschermer der gemeenten,

    j den bewindsman, van wien verwacht wordt, dat hij steeds voor i handhaving der gemeentelijke zelfstandigheid op de bres zal

    staan. Een soortgelijke grief bestaat met betrekking tot de loon-

    en salarispolitiek, met dit verschil, dat hier het euvel reeds dateert van vóór den oorlog. Steeds verder grijpen de bemoeiingen van het centraal gezag en practisch — kan men zeggen — wordt thans de personeelspolitiek door den Haag gedicteerd. Ook dit is uit de tijdsomstandigheden te verklaren. Ter vermijding van inflatie is een strakke loonen- en prijzenpolitiek noodzakelijk, ik wil dat niet betwisten. Maar alweer rijst de vraag of men niet verder gaat dan voor de bereiking van dit doel noodzakelijk is. Plaatselijke omstandigheden kunnen bepaalde afwijkingen van het Rijksschema wenschelijk maken. Zoo kan Zaandam vrijwel geen jeugdige arbeiders krijgen, omdat zij het maximum loon eerst mogen bereiken op 29-jarigen leeftijd, terwijl in het parti-culiere bedrijf dit maximum ligt bij 25 jaar. Men kan echter praten als brugman, het blijft 29 jaar.

    Steeds meer wordt aangestuurd op volledige uniformiteit. Ook de laatstaangekondigde verhooging van de loonen en salarissen van het Overheidspersoneel met 10 pet. wordt aan dit doel dienstbaar gemaakt. De gemeenten worden geprest tot invoering van een gelijke kinderbijslagrcgeling en een gelijken ongehuwden-aftrek als het Rijk en zij mogen met hun loonen niet boven het Rijksplafond. Aanvankelijk leek het alsof nog eenige bewegings-ruimte zou worden toegestaan. In de circulaire van den Minister van 10 December lees ik althans onder punt VII het volgende:

    ,,In een aantal gemeenten k&n de situatie ontstaan, dat voor bepaalde categorieën van Overheidspersoneel het vast-stellen van nieuwe bezoldigingsregelingen overeenkomstig de hierboven geschetste methode voor het in dienst zijnde personeel geen of geen noemenswaardige verbetering zou brengen. Dit zal in het algemeen het geval zijn, indien reeds thans de bezoldiging dier groepen boven het vergelijkbaar Rijksbezoldigingspeil ligt. Voor die gevallen spreek ik het vertrouwen uit, dat de daarbij betrokken gemeentebesturen zich via de Colleges van Gedeputeerde Staten tot mij zullen wenden, waarna met spoed voor het in dienst zijnde perso-neel in gezamenlijk overleg naar een middenweg zal worden

    izocht."

    Hoe groot was echter de deceptie, toen bij een bespreking ten Departemente werd medegedeeld, dat de Ministerraad na her-haalde overweging ten slotte had besloten, dat het Rijksplafond onder geen beding zou mogen worden doorstooten en de eenige

    heid, die betracht zal worden, hierin bestaat, dat het in qnde personeel niet achteruit behoeft te gaan.

    Men heeft deze Regeering wel eens verweten, dat zij niet altijd den juisten psychologischen toon wist te treffen.'' Hier heeft i laarvan wel een zeer sterk voorbeeld. In het najaar heef! I i ;ter-President in het Parlement en voor de r soi' N mdc verbetering van de financieele positie van het

    i Overheids] -oneel aangekondigd en de pers deelde in groote

  • 222

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (in 't Veld)

    opmaak mede, dat de ambtenaren op een weddeverhooging met ongeveer 10 % mochten rekenen. Daarop kwam de circulaire van 10 December met haar herinnering aan het Rijksplafond een eersten domper zetten op de gewekte verwachtingen. Maar zij opende althans het uitzicht op een middenweg En nu zou het eindresultaat zijn, dat groote categorieën van provincie- en gemeentepersoneel geen of althans slechts een zeer bescheiden verhooging ontvangen en nog blij mogen zijn, dat zij niet in loon of salaris achteruitgaan. Het is dan toch niet te verwonderen, dat er onder deze menschen een kankergeest ontstaat. Ik zou er daarom wel heel sterk op willen aandringen, dat de Regeering deze lijn niet al te strak aanhaalt.

    De Ambtenarenwet heeft, in strijd met de oorspronkelijke bedoeling, geleid tot een regeering per circulaire. Hoe weinig rechtszekerheid dit biedt, blijkt uit het voorgaande wel duide-lijk En het wordt nog erger, zooals blijkt uit het geval van de uitkeering van een extra maand salaris aan onderwijzers. Hier bleef zelfs de circulaire achterwege en moesten de gemeente-besturen uit pers en radio hun instructies vernemen. Ik ben niet zoo erg formalistisch ingesteld, maar als men deze dingen al te gemakkelijk gaat opnemen, moet dit op den duur wel leiden tot een ernstige ondermijning van de rechtszekerheid.

    Nog in een ander opzicht wordt de gemeentelijke autonomie bedreigd. Er valt in den laatsten tijd een zekere tendentie te bespeuren van een verschuiving van gemeente naar provincie. Arbeid, die eigenlijk typisch behoort tot de taak' der gemeente, wordt ter hand genomen door de provincie, omdat de gemeente-besturen in gebreke blijven of niet bij machte zijn dit werk aan te vatten. Een opmerkelijk voorbeeld vinden we in het streek-plan-werk, dat door de in bezettingstijd tot stand gekomen ver-ordening ter behartiging is opgedragen aan de provincie. En het-gevaar dreigt ook voor de sociaal-hygiënische zorg, wanneer de in het leven te roepen gezondheidsdistricten zouden samenvallen met de grenzen onzer provincies, waarvan sprake schijnt te zijn. Op het terrein van de sociale zorg ten slotte zijn er eveneens aanwijzingen voor een ontwikkeling in die richting.

    Ons geacht medelid, prof. Molenaar, die destijds in een de aandacht trekkend „Gids"-artikel vóór deze verschuiving heeft gepleit, zal waarschijnlijk een en ander met voldoening begroe-ten. Ik ben minder enthusiast. In het werk der provincie, die zooveel verder van de burgerij af staat, kunnen onmogelijk de voordeelen van het plaatselijk zelfbestuur volledig tot hun recht komen. En ik voel het als een hinderlijk bezwaar, dat de Pro-vinciale Planologische Dienst van Noordholland bezig is met een streekplan voor de Zaanstreek, zonder dat ook maar één vertegenwoordiger van de streek zelf daarin betrokken is. Zoo-iets moest toch onmogelijk zijn, Mijnheer de Voorzitter!

    En ik hoop dan ook van harte, dat in de nieuwe wettelijke regeling, die de verordening van Duitsch makelij zal moeten vervangen, de streek zelf meer invloed op de samenstelling van het streekplan wordt gewaarborgd dan thans het geval is.

    Intusschen stem ik graag toe, dat de gemeentebesturen aan deze ontwikkeling mede schuldig zijn. Toen in 1931 de Woning-wet de mogelijkheid opende om langs den weg van intercommu-nale samenwerking tot vaststelling van streekplannen te komen, is van deze mogelijkheid vrijwel geen gebruik gemaakt. Geen wonder, dat er dan een regeling komt van boven af.

    Daarin ligt een waarschuwing aan de gemeent-ebesturen. Als zij in gebreke blijven of niet bij machte zijn de noodzakelijke voorzieningen tot stand te brengen, ligt het voor de hand, dat Rijk of provincie zich de verwaarloosde taak aantrekt. Daarom zullen de gemeenten, die te klein zijn om op eigen kracht de haar toevertrouwde belangen behoorlijk te verzorgen, tot een veel intensiever samenwerking moeten komen. Wat zij vooral noodig hebben, is een betere outillage. Door vorming van be-stuurskringen van een redelijken omvang zou daarin m.i. het best kunnen worden voorzien.

    Ook voor de uitwerking van deze gedachte moge ik verwijzen naar een artikel van mijn hand, dat pas verschenen is in het nieuwe tijdschrift „Bestuurswetenschappen". Dit artikel be-zorgde mij een boozen brief van een collega, die meende, dat ik het platteland onrecht deed en dat de bestuurders van de groo-tere gemeenten eerst maar eens de toestanden in de eigen ge-meente moesten verbeteren, vóór zij zich met het platteland bemoeien. Zoo is het vraagstuk natuurlijk niet juist gesteld. In verschillend opzicht staan de groote steden inderdaad achter bij het platteland, maar in andere opzichten hebben zij weer een voorsprong. Dat ligt veel aan de omstandigheden. Maar laten

    (in 't Veld e. a.) wij het hierover eens zijn, dat er overal, zoowel in de stad als op het platteland, nog heel wat te verbeteren valt. En dat de gemeentebesturen daartoe de beschikking behoeven over een behoorlijke outillage. Van hoeveel belang dit is, blijkt bijv. wel heel duidelijk, wanneer wij ons rekenschap er van geven, dat de zuigelingensterfte relatief grooter is naarmate de gemeente kleiner is. Ik heb hier de statistiek over 1936. Het cijfer loopt geleidelijk op van 3,03 per 100 levend aangegevenen in de ge-meenten boven 100 000 inwoners tot 4,35 per 100 in de ge-meenten beneden 5000 inwoners. En wat geldt voor de gezond-heidszorg, geldt ook voor de sociale zorg, het cultureele werk, en zoo voort.

    Als de gemeenten in georganiseerde samenwerking zorgen voor een goed apparaat, staan zij ongetwijfeld sterker in haar strijd voor behoud der gemeentelijke zelfstandigheid. Goed georganiseerde bestuurskringen zouden bijv. ook een oplossing kunnen brengen voor het moeilijke politievraagstuk. Want is dit niet de oplossing: een deugdelijk apparaat in handen van de gemeenten zelf?

    Ten slotte zou ik dan nog aandacht willen vragen voor een punt, dat steeds meer in de belangstelling begint te komen, de vraag nl.: welke beteekenis moet worden toegekend aan het zelfbestuur in de staatsrechtelijke beteekenis van self-govern-ment? De vraa» is zeker niet van belang ontbloot, want het aantal Rijksregelingen, bij de uitvoering waarvan de gemeente-besturen worden ingeschakeld, neemt steeds toe. Uit den laat-sten tijd dateeren bijv. het Besluit vordering woonruimte en de regeling betreffende het consumentenkrediet. De vraag nu, welke de gemoederen in beroering brengt, is deze, of de gemeen-telijke organen worden ingeschakeld als organen van de ge-meente dan wel als agenten van het Rijksgezag.

    Ik behoef hier wel niet uiteen te zetten, dat dit laatste de gangbare opvatting is. Zoowel de vrijwel constante jurispru-dentie als de wijziging van de Gemeentewet in 1931, die de verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders aan den gemeenteraad beperkte tot het bestuur van de huishouding der gemeente, zijn uitingen daarvan. Uit historisch-juridisch oogpunt staat deze opvatting ongetwijfeld het sterkst. Maar toch schaar ik mij met overtuiging aan de zijde van hen, die het zelfbestuur den lof, waarmede het overladen wordt, niet waard achten, wan-neer burgemeester en wethouders of de burgemeester alleen maar worden ingeschakeld als werktuigen van het hooger gezag. Wil men de gezonde gedachte, die aan het zelfbestuur ten grond-slag ligt, behoorlijk tot haar recht doen komen, dan zal men rnoeten beseffen, dat de betreffende organen worden ingeschakeld juist omdat zij zijn organen van lagere corporaties en het vertrou-wen daarvan genieten. Wij hebben er voor te waken, dat de ge-meente niet verwordt tot een administratief onderdeel van den Staat, maar blijft de levende en levenwekkende gemeenschap, waarin de krachten der burgerij tot ontplooiing komen. Uiter-aard zal dit streven beter tot zijn recht komen, als men ook het zelfbestuur kan zien als een taak van de gemeente, voor de uitvoering waarvan het college van burgemeester en wethouders evenzeer verantwoording schuldig is aan de vertegenwoordiging der burgerij als voor de autonome taak. Daarom hoop ik, °dat de ,,officieele" opvatting eerlang de vlag zal moeten strijken.

    Ik ben er mij van bewust, Mijnheer de Voorzitter, dat ik in kort bestek nogal veel overhoop heb gehaald. Ik begrijp ook, dat al deze problemen niet op stel en sprong tot een bevredigen-de oplossing kunnen worden gebracht.

    Maar het ging er mij voornamelijk om nog eens helder te doen uitkomen van hoe groote beteekenis de plaatselijke activiteit is voor de geestelijke volksgezondheid. Een miskenning van de waarde van een in vrijheid zich ontwikkelend gemeentelijk leven moet zich wreken in een teloorgaan van een belangrijk stuk volkskracht, dat wij in dezen tijd van worsteling om herstel en vernieuwing onmogelijk missen kunnen.

    Dezen Minister behoef ik dit eigenlijk niet voor te houden, want ik ben overtuigd, dat hij het niet anders ziet. Maar ook erkende waarheden moeten wel eens duidelijk uitgesproken worden, opdat zij door de moeilijkheden van het oogenblik niet verduisterd worden.

    De heer Zcgering Hadders: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik nog eenige opmerkingen maken naar aanleiding van het Voorloopig Verslag en de Memorie van Antwoord.

    Hoewel ik een groot voorstander ben van het zooveel mogelijk bevorderen van de Zondagsrust, mogen wij mijns inziens toch

  • Vel 61 2 2 3 Eerste Kamer

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Zegering Hadders)

    nooit vergeten, dat zoolang de vrije Zaterdag in ons land niet algemeen is ingevoerd er gelegenheid moet zijn op Zondag groote bijeenkomsten te organiseeren, vooral ook op het gebied van de sport (in zake het organiseeren van nationale en regionale wed-strijden).

    In verband hiermede verzoek ik de Regeering voorzichtig te zijn met het invoeren van een beperking van het openbaar vervoerwezen.

    Een drastische beperking hiervan zou niet alleen een handicap zijn voor het houden en organiseeren van bovengenoemde bijeen-komsten en wedstrijden, maar ook voor hen, die geen andere gelegenheid hebben dan op Zondag ver verwijderde familie-leden te bezoeken.

    Met groote voldoening nam ik kennis van de poging der Re-geering, de zedenverwildering te bestrijden. In dit verband zou ik willen opmerken, dat, naast hetgeen door de Kerken gedaan wordt voor het geestelijk peil van onze jeugd, de invloed van de sportbonden niet vergeten mag worden. Het is mij bekend, dat de besturen van deze bonden alles doen, wat in hun ver-mogen ligt, om de jeugd, die aan hun zorgen is toevertrouwd, het goede spoor te wijzen en er voor te zorgen, dat naast de be-oefening van de lichamelijke ontwikkeling ook de geestelijke sportiviteit wordt aangekweekt. Ik zou in verband hiermede den Minister willen vragen of hij bereid is te overwegen de sport-bonden financieel te subsidieeren, opdat het hun nog meer dan in het verleden mogelijk wordt hun steentje bij te dragen tot de bestrijding van de zedenverwildering der jeugd.

    Het spijt mij, dat ik het standpunt van den Minister ten aanzien van de gezagshandhaving niet kan deelen. Naar mijn overtuiging had Zijne Excellentie een andere houding moeten aannemen bij de staking te Amsterdam. Niets is naar mijn over-tuiging zoo noodzakelijk in deze na-oorlogsche jaren als een krachtige handhaving van het gezag. Nu lees ik in de Memorie van Antwoord, dat de Minister bereid is voort te gaan met een krachtige handhaving van het Overheidsgezag te bevorderen; ik hoop, dat de daden van de Regeering daarvan blijk zullen geven.

    Met instemming nam ik kennis van het voornemen van den Minister om te overwegen een herziening te treffen in die ge-vallen van zuivering, waarbij alle rechten op pensioenaanspraken vervallen werden verklaard.

    Ik ben van meening, dat dit noodzakelijk is, daar zij, die dade-lijk na de bevrijding het eerst gezuiverd zijn, in het algemeen een strengere zuivering hebben moeten doorstaan dan heden het geval is. Ook zou ik er op willen wijzen, dat het toch zeer onbillijk is aan weduwen of weezen een weduwen- en weezen-pensioen te onthouden, wanneer op hun gedrag in den bezet-tingstijd niets viel aan te merken.

    Ook zijn de strafmaten zeer veel milder geworden. Ik hoop, dat de Minister aan deze gevallen de noodige aandacht wil be-steden en dat het mogelijk zal zijn veel onrecht, dat hier en daar is geschied, alsnog te herstellen.

    Hoewel ik mij kan voorstellen, dat het doen vervallen van den classificatie-aftrek in zijn geheel moeilijkheden met zich mee-brengt, komt het mij voor, dat een herziening op dit punt toch wel zeer urgent is. Te meer, waar men niet kan zeggen, dat het leven in een groote stad, over een aantal jaren genomen, zooveel meer kosten met zich meebrengt dan dat op het platteland. Integendeel, vooral voor de ambtenaren, die studcerende kinde-ren hebben, zullen de kosten van hen, die op het platteland wonen, ver uitgaan boven die van hun collega's in de stad.

    Met veel belangstelling zie ik de resultaten van de commissie van advies in zake de bezoldigiug van het gemcentepersoneel te gemoet. Ik hoop van harte, dat deze resultaten spoedig be-kendgemaakt kunnen worden. In dit verband zou ik den Minis-ter willen verzoeken in overweging te willen nemen, de rangen vast te koppelen aan de salarisschalen, opdat in de toekomst voorkomen wordt, dat in zeer kleine gemeenten hooge rangen worden toegekend, zonder dat hieraan de met dien rang eorres-pondeercndc waarde kan worden gehecht. Ik bedoel hier dit mee, dat de waarde van den rang moet correspondeeren met de bezoldiging.

    Van harte hoop ik, dat de ontwikkeling van het Instituut voor Bestuurswet! nschappen zoodanig zal zijn, dat de Minister hierin aanleiding vindt, de diploma's, door dit instituut uitge-geven, in de toekomst van Rijkswege te erkennen.

    Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — I.

    Hoewel ik kan billijken, dat de Regoerinp er niet toe kon over-gaan, bij de ambtenaren een zoogenaamde derde loonronde iu te voeren, is het mijns inziens wel redelijk, de ambtenaren-salarissen in evenredigheid te brengen met het huidige prijspeil. Het is mij bekend, dat vele ambtenaren met moeite aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Op den duur moet dit zich wre-ken op de standing van ons geheele ambtenarenkorps.

    Met groote instemming las ik in de Memorie van Antwoord, dat eerstdaags een wetsontwerp tot bevordering van doelmatige verdeeling van woongelegenheid in den Ministerraad aan de orde wordt gesteld. Het komt mij voor, dat een gemeentebestuur zooveel mogelijk moet voorkomen, dat antipoden bij elkaar onder één dak moeten wonen. Ik begrijp, en uit ervaring is het mij ook bekend, dat het niet altijd mogelijk is, politieke delin-quenten bij elkaar onder te brengen. Maar dit neemt niet weg, dat dit toch wel de eenig juiste oplossing is voor dit uitermate moeilijke vraagstuk. Het vorderen van woonruimte behoort wel tot de meest onaangename taken van het gemeentebestuur. Maar het is nu eenmaal in de* 'n tijd uit sociaal oogpunt niet verdedigbaar, dat één gezin in een groot huis woont, terwijl voor een ander nog niet één kamer beschikbaar is ; maar dit alles neemt niet weg, dat deze materie met den meesten tact moet worden behandeld, wil men niet groote moeilijkheden in diverse gezinnen veroorzaken.

    Zelf wonende in een gemeente, waar nog altijd een tekort is van 3000 woningen, besef ik volkomen, dat hier dwingend moet worden ingegrepen, maar laat men toch vooral voorzichtig zijn ten aanzien van wie men bij elkaar laat wonen en laat men voorkomen, dat gezinnen, van welke men van te oren kan zeggen, dat zij niet in vrede en rust met elkaar harmoniecren, vooral niet bij elkaar behoeven te wonen onder één dak.

    Mijnheer de Voorzitter! Een wethouder van een gemeente moet wel enthousiast zijn over het standpunt van den Minister in zake de zelfstandigheid der gemeenten. Maar toch zou ik willen vragen: Hoe stelt Zijne Excellentie zich voor deze te bereiken?

    Met belangstelling zien wij uit naar de resultaten van de Commissie-Oud. Ik moge op spoed aandringen en den wenseh uitspreken, dat deze commissie er in slaagt een afdoende op-lossing te ontwerpen.

    Wij zien het nl. zoo. Mijnheer de Voorzitter, dat veel initiatief, dat zich ontwikkelt in een gemeente — en, zooals de vorige spreker reeds heeft gezegd, juist in een gemeente zich ontwikkelt — niet tot ontplooiing komt, omdat dikwijls het gemeentebestuur het niet in de hand heeft om dergelijke goede plannen, die geheel zouden passen in het vooruitbrengen van een gemeente en het voortstuwen in de goede richting van den opbouw der gemeente, tot uitvoering te brengen, omdat het gemeentebestuur zelf niet de bevoegdheid heeft om hieraan leiding te geven en om ten slotte tegen de inwoners te zeggen: Ja , dit is goed ; dat juichen wij toe en wij zullen dat plan steunen. Het is jammer, dat in dezen tijd, waarin wij groote behoefte hebben aan initiatief en waarin wij het initiatief van de burgers tot ontplooiing moeten laten komen, de gemeente-besturen niet volkomen vrij zijn en dat vele goede plannen m de kiem worden gesmoord, omdat het niet mogelijk is ze tot uitvoering te brengen.

    De bereidverklaring van den Minister om de algemeene voorwaarden voor de noodlijdende gemeenten te herzien, terwijl deze reeds veel soepeler zijn dan vóór den oorlog — ik erken dat —, verheugt mij zeer. Vóór den oorlog werden vele nood-lijdende gemeenten niet bestuurd door de gemeentebesturen, of liever gezegd, zij werden in naam bestuurd door de ge-meentebesturen, terwijl in werkelijkheid de Rijksaccountant door het Departement van Binnenlandsche Zaken werd ge-stuurd met de opdracht zooveel als mogelijk was te bezuinigen. Dat was een zeer ongewenschte toestand. Ik moge er bij den Minister op aandringen er voor te waken, dat dit in de toe-komst niet meer gebeurt. Ik zelf verkeer in bijzondere om-standigheden, waar ik wethouder ben van vermoedelijk de eerste noodlijdende gemeente en die sinds eenige jaren niet meer gesaneerd is; dit jaar hoop ik ook weer den Minister een begrooting te doen toekomen, die sluitend is. Dat zijn bij-zondere omstandigheden en ik weet als wethouder van financiën, hoe prettig het is om zoo iets te mogen doen in dezen tijd, maar ik weet ook, hoe bevreesd wij waren voor bet roode potlood van den Rijksaccountant. Eigenlijk hadden wij als

  • 224

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    £00. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsclie Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Zegaring Hadders)

    gemeentebestuur heel weinig te vertellen en werd alles be-disseld op het Departement van Binnenlandsche Zaken. Muar dat was misschien nog niet het ergste. Ik wil gaarne bekennen, dat de gemeente Emmen, waar ik woon, er ook dikwijls groote voordeelen van heeft gehad, maar wat funest is, is, dat het verantwoordelijkheidsbesef van de gemeentebesturen er zoo onder lijdt. Men komt te vlug tot deze redeneering: Wij be-hoeven het toch niet te betalen ; den Haag is daarvoor ver-antwoordelijk, dus wij zullen dit of dat maar doen. Het klinkt misschien wat wonderlijk, dat ik deze bekentenis doe, maar het is eenmaal zoo, en ik ben er van overtuigd, dat het bij alle gemeentebesturen zoo is, dat men niet meer voor de volle 100 pet. zich verantwoordelijk gevoelt voor de uitgaven; dat men maar voortzeilt op het kompas: wij moeten maar af-wachten wat den Haag beslist. Ik zou er daarom bij den .Minister op willen aandringen om te voorkomen, dat in de toekomst de invloed van het roode potlood weer te groot wordt.

    Hoewel ik duf een voorstander ben van de autonomie van de uemeenten, wil ik wel zeggen, dat het op sommige punten goed is, dat er toezicht is en in dit verband zou ik den Minister willen vragen of hij in overweging wil nemen de controle van de zijde van Gedeputeerde Staten, vooral op het punt van de gemeentesecretarie, de inrichting daarvan, het personeel

    afdoening der zaken, wat intensiever te doen uitvoeren. Ik geloof, dat dit, vooral bij vele kleinere gemeenten, dikwijls zeer veel te wenschen overlaat. Ik wil in het geheel niet tornen aan de zelfstandigheid van de gemeentebsturen, ook niet aan di .- Ifstandigheid van die kleinere gemeenten. Ik geloof echter wel, dat het goed zou zijn, indien de voorlichting op dit punt wat beter geregeld werd dan thans het geval is. Er zijn mij

    iien bekend, waarin de administratie veel te wenschen overlaat. Ik geloof, dat, indien van Overheidswege, in dit

    9 van de zijde van de provinciale besturen, meer voor-lichtend werd opgetreden, dit inderdaad zeer nuttig zon zijn en tot goede resultaten zou kunnen leiden.

    Verheugend vind ik het, dat de kosten, voortvloeiende uit de werkloozenzorg, door het Rijk worden betaald. Dit is m.i. het eenig juiste standpunt. Immers, het is niet verdedigbaar, dat een gemeente, waar door toevallige omstandigheden veel werkloozen wonen, hiervan de dupe wordt. De zorg voor de werkloozen en voor het geheele arbeidsproces is naar mijn meening een Rijkstaak.

    Komende tot de samenvoeging van gemeenten, zou ik den Minister willen vragen of het geen overweging verdient kleine gemeenten zooveel mogelijk samen te voegen. Ik vraag dit mede in verband met het feit, dat, wanneer het voorkomt, dat er in een kleine gemeente een insrijpende structuurverandering komt, heel dikwijls het gemeentelijk bestuursapparaat en de gemeen-telijke bureaux niet in staat zijn zich dadelijk in te schakelen op de structuurwijziging. Dit kan het geheel schaden. Ook uit het oogpunt van bezuiniging lijkt het mij nuttig na te paan welke zeer kleine gemeenten voor samenvoeging in aanmerking komen. Ook in verband met uitbreidingsplannen van sterk voor-uitgaande dorpen of plaatsen kan het soms gewenscht zijn niet alleen de gemeentegrenzen te wijzigen, maar twee of meer ge-in, inten te doen samensmelten tot één geheel.

    Kaar liet tui] wil voorkomen, is het bijna altijd ongewenseht de functie van burgemeester en secretaris te combineeren. Ook de figuur, dat een burgemeester burgervader is over twee ge-meenten, lijkt mij geen ideale toestand. In verband hiermee zou ik den Minister willen vragen in de toekomst zooveel moge-lijk deze genoemde combinaties te willen voorkomen.

    De wettelijke regeling van de organisatie en de bevoegdheden der politie laten mijns inz'ens veel te lang op zich wachten. Pit schept verwarring en ik moge dan ook op spoed aandringen,

    'ii het voornemen bestaat de burgemeester in een gemeente, f Rijkspolitie fungeert, meer feitelijke zeggenschap over de

    politie te geven, hetgeen ik met sympathie begroet en nood-zakelijk acht, zou ik den Minister willen vragen hoe hij dit denkt te regelen. De toestand is momenteel zeer onbevredigend. Het verheugde mij in de Memorie van Antwoord te lezen, dat de kosten van de politie ook voor 1947 voor het grootste ge-

    te door het Rijk gedragen zullen worden. Ik ben van meening, Mijnheer de Voorzitter, dat, indien de Minister de gemeenten een grootere financieele zelfstandigheid wil geven, het politie-en brandweerapparaat voor het grootste gedeelte door het Rijk moeten worden betaald. Men kan nu wei ze

  • 225

    20ste VEEGADERING. — 6 FEBRUAEI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Zegering Hadden e. a.)

    mer het idee van armlastig te zrjn bij hen opkomt. Wij, Neder-landers, moeten toch beseffen, dat het een nationale plicht is er voor te zorgen, dat deze toch al zoo zwaar getroffen land-genooten op de meest eervolle wijze worden geholpen.

    Ik wil eindigen met den Minister te vragen of spoedig het wetsontwerp ter verandering van de Provinciale Wet, waarbij ook de provincie. Drenthe 6 gedeputeerden krijgt, mag worden te gemoet gezien.

    De heer Reïjers: Mijnheer de Voorzitter! Al kunnen mijn geest verwanten en ik in het algemeen instemmen met het be-leid van den Minister van Binnenlandsche Zaken en hem onze erkentelijkheid betuigen voor de wijze, waarop hij zijn Departe-ment bestuurt, er zijn toch nog wel enkele punten, die we bij de behandeling van Hoofdstuk V der Rijksbegrooting onder de aandacht van den geachten bewindsman willen brengen.

    Wij hebben dankbaar nota genomen van de verklaring van den Minister, dat hij voorstander is van een krachtige handha-ving van het gezag, maar hij voegt er aan toe: dat dit niet steeds identiek is met het treffen van scherpe maatregelen. Nu geloof ik, Mijnheer de Voorzitter, dat niemand in deze Kamer bezwaar zal hebben deze restrictie te onderschrijven. Het komt er slechts op aan, dat wij klaar en helder beseffen in welke omstandigheden de Overheid een rechtsgrond aanwezig acht haar gezag zoo noodig met scherpe maatregelen, te handhaven.

    Wanneer gemeentelijk Overheidspersoneel, zooals te Amster-dam geschied is, in staking gaat, omdat de Rijksregeering op volkomen wettelijke basis zekere noodzakelijke maatregelen treft, dan achten wij het plicht voor de gemeentelijke Overheid krachtig in te grijpen en de schuldigen te straffen. Hier kan niet volstaan worden niet een simpel saluut aan het Overheidsgezag en verder de verklaring, dat gezagshandhaving niet altijd iden-tiek is met krachtig en scherp optreden om over te gaan tot de orde van den dag. Neen, dan heeft de Overheid rechtvaardig en krachtig te handelen, omdat soortgelijke stakingen van Over-heidspersoneel in consequente doorwerking den ondergang be-teekenen van de democratische rechtsorde, de rust en welvaart van een volk. Als symptoom wijs ik in dit verband tevens op de stakingen in de havens hier en in Australië om redenen van internationaal politieken aard. Naar mijn smaak kan geen Over-heid deze stakingen tolereeren, omdat dit soort economische terreur in strijd is met de gevestigde democratische rechtsorde. Deze heeft de Overheid te handhaven, natuurlijk met beleid en tact, maar zoo noodig niet minder met krachtige en scherpe maatregelen. Nu wil ik hier terstond aan toevoegen met groote instemming te hebben gelezen de door den Minister in de Twee-de Kamer gegeven beantwoording van de intcrpellatie-Wage-naar, maar ik meende toch te moeten aandringen op krachtige handhaving van het Overheidsgezag, omdat naar mijn over-tuiging tact alleen niet voldoende is, als onverantwoordelijke menschen de gelegenheid zouden krijgen onze subtiele nationaal-economische positie in disorde te brengen, omdat ergens in de wereld een hun onwelgevallig potentaat de lakens uitdeelt.

    Mijnheer de President! De Minister wil gezagshandhaving hand in hand doen gaan met kracht, beleid en tact. Het klinkt mij in de ooren als geloof, hoop en liefde. Ik vraag mij echter af, of de genoemde eigenschappen der gezagshandhaving wel steeds tot redelijke ontplooiing gekomen zijn. Bij de behande-ling der Opsterlandsche qunestie heb ik er reeds op gewezen, dat het nalaten van rechtsherstel voor de toenmaals wettige gemeenteraden een deuk voor de gezagshandhaving is geweest, die we niet licht moeten aanslaan. Een nood-gemeenteraad heeft niet het gezag gehad, dat een wettige raad kan bezitten, en heeft gezas verzwakkend gewerkt onder ons volk. Nemen wij daarbij in overweging de voor de gezagsgedachte funeste w-er-king van de uitnoodiging aan het publiek om ambtenaren aan te brengen vanwege hun gedragingen gedurende den bezettings-tijd, gevolgd door de meestal ellendige en duistere zuiverings-procedureson de door velen ondergane krenkingen, dan kan ik niet zeggen, dat kracht, beleid en tact de essentieele bestand-deelen waren van de gezagshandhaving in het jongste verleden. Ik zou dan ook, inzonderheid om gezagsredenen, er bij den Minister op willen aandringen, op korten termijn aan al die griezelige zuiveringsgevallen een eind te maken.

    Mijnheer de President! Wat betreft de in de stukken genoemde Zondagsrust en zedenverwildering betuigen wij gaarne onze instemming met de ministerieele gevoelens, hier weergegeven. Wij zijn met hem van oordeel, dat een zoo ver mogelijk door

    (Reijers) gevoerde Zondagsrust tevens bevorderlijk is aan effectieve Zondagsheiliging en een remmenden invloed kau uitoefenen op de zedenverwildering.

    Wij zullen uit dezen hoofde gaarne medewerken om, waar mogelijk, te komen tot den vrijen Zaterdag en wij twijfelen niet, gelet op de technische mogelijkheden van het leven, of de vrije Zaterdag is binnen afzienbaren tijd een bereikbaar ideaal. Laat de Zondag de dag der Kerken zijn, ons volk zal er den zegen van ervaren. In onzen gejaagden, zenuwsloopenden tijd is een dag van rust, althans zoo groot mogelijke rust, een sociale en physieke noodwendigheid. Voorloopig, zegt de Minister, zullen wij moeten volstaan met te streven naar een oplossing, welke aan alle belangen zooveel mogelijk recht doet wedervaren. Ik hoop niet, Mijnheer de President, dat dit beteekent de hand-having van den status quo. Wij moeten steeds diligent zijn, het Christelijk karakter van den Zondag te verbreeden. Het is zeer wel mogelijk het vervoerswezen op Zondag belangrijk te redu-ceeren en het betrokken personeel althans een veertiendaagschen vrijen Zondag te bezorgen. De behoefte aan ontspanning van den een mag niet de overlast voor den ander beteekenen. Om andere redenen is aan de particuliere autobezitters verboden op Zondag van hun wagen gebruik te maken; nergens blijkt, dat hun leven hierdoor tot een catastrophe is geworden. Integen-deel, het wordt rijker en evenwichtiger en bevordert het gezins-leven. Er zijn er bij, die het wel prettig vinden nu hun kinderen eens te leeren kennen. Ik hoop dan ook, waar de Minister een open oog heeft voor de Zondagsrust, mede dienende de Zondags-heiliging, dat hij niet angstvallig wachten zal op den vrijen Zaterdag, maar steeds zal doen wat zijn hand vindt te doen om de belangrijke zaak van de Zondagsrust te bevorderen en te verbreeden.

    Ten slotte acht ik in dit verband de gedachtensfeer van som-migen van ons volk niet zonder bedenking, die met een beroep op ons voorgeslacht een voorstelling van Zondagsrust en Zondags-heiliging geven, die ons voorgeslacht nooit in practijk heeft gebracht. Ondanks, dat het kerkelijk gevoelen en de Overheids-instelling van die tijden de grootste mogelijkheden boden voor de publieke verwerkelijking der kerkelijke denkbeelden, bleef er groot verschil tusschen de kerkelijke wenschen en de wette-lijke mogelijkheden. Als wij den weerslag van het kerkelijk Gereformeerd denken van dien tijd nagaan in de plakkaten en resolutiën der generale, provinciale en stedelijke Overheden, dan treft het ons, dat de hierin vervatte verbodsbepalingen in de groote lijn niet zoozeer beoogden de heiliging van den Zondag, als wel de bescherming van den heiligen kerkedienst, conform de Gereformeerde opvatting van die dagen omtrent de. taak van de Overheid ten opzichte van den kerkedienst.

    Wat in de meeste plakkaten verboden werd onder kerktijd, was op de andere uren van den Zondag geoorloofd, en de toen-malige Overheid vergat bij de behartiging van de Zondagsheili-ging de belangen van sommige takken van bedrijf niet. Een idealiseering van dat tijdperk, zooals men hier en daar nog wel aantreft, is historisch niet aanvaardbaar en zou, consequent toe-gepast op onzen tijd en onze verhoudingen, dezen idealisten van het oude een vreemde gewaarwording verschaffen.

    Wij zien de Zondagsrust voor onze dagen als een eisch van Christelijk-sociale noodzaak en een zegen voor ons geheele volks-leven. Elke poging, van Regeermgswege ondernomen, die een Zondagssfeer bevordert, waarbij ook de heiliging tot rijker ont-plooiing komen kan, heeft onzen steun en sympathie, zooals wij ook gaarne bereid zijn alle wettelijke en cultureele voorzieningen te steunen, die effectief kunnen bijdragen tot bestrijding der zedenverwildering. Wij betreuren het in dit verband, Mijnheer de President, dat met Overheidsmedewerking wel gelegenheid is in Nederland nu eenige luxieuze dansgelegenheden op te richten ter meerdere destructie van onze jeugd en ter meerdere ver-storing van de gemoedsrust onzer daklooze medeburgers. Ik zal het op prijs stellen, indien de Minister zal kunnen toezegden, dat deze abnormaliteiten in het vervolg zullen uitblijven.

    Mijnheer de Voorzitter! In de stukken zijn mede ter sprake gekomen de benoemingen van een Commissaris der Koni en van onderscheidene burgemeesters. Voor zoover deze er

    persoonlijk karakter draagt, acht ik haar onjuist. Indiër. ambtsdrager zich persoonlijk misdragen heeft ook door zich aan It sluiten, of aangesloten geweest te zijn bij obscure in.stni.

    ' n en wegen genoeg

  • 226

    20ste VEEGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Reijers)

    En wat de Winterhulp betreft, Mijnheer de Voorzitter, ben ik van oordeel, zoolang er nog groote collaborateurs in vrijheid hun oude klare drinken en hun Ritmeesters rooken, dat we beter doen de W'interhulpactie met gepaste matiging te beoordeelen.

    Ik heb een burgemeester gekend, die liet collecteeren voor de Winterhulp door een doofstommen jongen. Dit had het voordeel, als de menschen onvriendelijke dingen zeiden over de Winterhulp, dat hij het niet hoorde, en alt ze inlichtingen wilden hebben, hij ze niet geven kon. Resultaat f 1,62 opbrengst en f 3 onkosten. Dit ging steeds goed. Andere burgemeesters waren zoover van hun Nederlandsen hart af, dat ze zelf met de offerbus rondgingen. Dit ging ook goed, want deze vooruitziende lieden begrepen best, dat, waar al onze hooge Nederlandsche autoriteiten hun naam aan de Winterhulp gegeven hadden, dit geval na de be-vrijding tot een onschuldige bezigheid zou verklaard worden. En mocht er soms kwaad in gezeten hebben, ook dan behoeft ons geweten niet verontrust te zijn, want wij zijn voornemens, mede voor dit werk, den heer Piek als zondebok twaalf jaar de woestijn in te sturen. Hiermede is deze zaak tot aller tevreden-heid geregeld. Mijnheer de Voorzitter! Vergeef mij deze uit-wijding. U zult begrepen hebben, dat wij tegen de benoeming van prof. de Quay tot Commissaris der Koningin geen bezwaren hebben.

    Wel, Mijnheer de Voorzitter, zou ik ernstig bij den Minister willen aandringen spoedig te willen voorzien in de vacature van Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht. Mijn bezwaar is, en dit geldt ook ten opzichte van vele burgemeestervaca-tures, dat het zoo eindeloos lang duurt, aleer hierin wordt voor-zien. Ik kan mij b.v. niet indenken, dat de Minister bijna twee jaar werk heeft een geschikt burgemeester b.v. voor Leusden-Stoutenberg te vinden. Zoo zijn er meer gemeenten, die van een half jaar tot een jaar en langer vacant zijn, waaronder zelfs verschillende door den oorlog getroffen gemeenten. Ik acht dit niet bevorderlijk voor goede gezagsverhoudingen en bestuurlijke lei-ding. Ik wil gaarne aannemen, dat met den grooten schoonmaak onder de burgemeesters moeilijkheden en stagnaties' zijn opge-treden, maar het wil mij toch voorkomen, dat in verschillende gevallen niet de noodige voortvarendheid betracht is, die het belang van een vlotte voorziening vereischt. Deze moeilijke tijden zijn niet geschikt een gemeente onnoodig lang zonder bur-gemeesterlijke leiding te laten. Ik zal dan ook gaarne vernemen, inzonderheid ten opzichte van de vacature van Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht, of de Minister een spoedige vervulling der besproken vacatures zal willen bevorderen.

    Mijnheer de President! Ben ik wel ingelicht, dan had inder-tijd Minister Ruijs de Beerenbrouck de gewoonte burgermees-ters te doen benoemen in aansluiting op de ter plaatse grootste politieke partij. Deze gewoonte is niet onvoordeelig gebleken voor het Katholieke volksdeel. Deze Minister wenscht niet angstvallig vast te houden aan de plaatselijke politieke ver-houdingen, al houdt hij er uiteraard rekening mee. Een stand-punt, waarmede ik mij wel kan vereenigen. Een burgemeester behoort een nationalen inslag te hebben. Hij is de plaatselijke vertegenwoordiger der Koningin.

    Daarom wensch ik geen critiek uit te oefenen op de benoeming van den heer Matser tot burgemeester van Arnhem. Als hij zich in moeilijke dagen een uitstekend magistraat getoond heeft, dan is deze benoeming de plichtmatige belooning voor zijn werk en moeten in dit geval richtingoverwegingen wijken. Wel zou ik Zijne Excellentie in overweging willen geven bij voorkomende gelegenheid iemand voor te dragen, die in dezelfde verhouding als Arnhem niet Roomsch is, als Protestant benoemd wordt in een gemeen te, die wèl Roomsch is. He t spijt mij, dat de Minis-ter deze goede gelegenheid :'n Eist verzuimd blijkt te hebben. Het had de bevestiging kunnen zijn van de juistheid van zijn uitgangspunt.

    Mijnheer de President! Nu ik toch over de burgemeesters spreek, wil ik nog een teer punt onder de aandacht van den Minister brengend Dit is de salarisregeling in de kleinere ge-meenten. De burgemeesters werken niet met vakvereenigingen en soortgelijke moderne wapenen, maar zien helaas geen kans van wind en regenwater te leven. Ehrenamtlich gaat het in onzen tijd ook niet.

    Bij besluit van den Secretaris-Generaa! van het Departement van 'Binnenlandsche Zaken van 28 Mei 1943 is een regeling vastgesteld voor de bezoldiging van burgemeesters, ter ver-vanging van de hest-iande provinciale regelingen. Deze regeling is gebaseerd op het inwonersaantal, en bij het bekleeden van

    het buTgemeestersambt van meer dan één gemeente wordt het gezamenlijk inwonertal de norm voor het salaris.

    Volgens de oude regeling was het salaris b.v. voor de com-binatie Linschoten-Snelrewaard f 3456, volgens de nieuwe rege-ling f 2860. Kockengen-Laag Nieuwkoop (sinds vereenisrd) oud f3200, nieuw f2200. Bergambacht-Ammerstol, oud f 4037, nieuw f 3630. Nieuw-Beijerland-Goudswaard-Piershil oud f 4262, nieuw f3630.

    Ik zou zoo door kunnen gaan met soortgelijke kleine ge-meenten, om aan te toonen, dat de regeling-Frederichs een zeer reëele en ernstige weddevermindering heeft gebracht, die met de vele nieuwe benoemingen vam den laatsten tijd effectief wordt, juist in een tijd, dat zelfs op de oude regeling plus verhoogingen minstens het diploma gemeentefinanciën vereischt is om de eindjes aan elkaar te knoopen. Ik weet, dat er in menig burgemeestersgezin nood heerscht. Meer zal ik er maar niet van zeggen; ik hoop, Mijnheer de President, dat de Minis-ter deze zaak eens ernstig zal overwegen en maatregelen tref-fen om aan dezen onhoudbaren toestand een eind te maken.

    Toch sprekende over de salarissen, wil ik nog een enkel woord wijden aan de ambtenaarssalarissen. De Minister heeft in verband met de prijzen en loonen een soort loon-stop afge-kondigd. Mijnheer de President! Het lijkt mij vrij lastig als wij b.v. den onderwijzers een hun van harte gegunde salarisverhoo-ging gegeven hebben, tegen de ambtenaren te zeggen: het is loon-stop. Ik hoop niet, dat de Minister hiertoe geneigdheid zal hebben.

    In de „Gemeentestem" van 28 December 1946 vraagt de gemeente Ubbergen een commies 2de klas. Diploma gemeente-administratie vereischt; meerdere diploma's strekken natuurlijk tot aanbeveling. Hiermede wordt meestal bedoeld het diploma) gemeentefinanciën en bevolkingsboekhouding. Is de sollicitant in het bezit van al deze geleerdheid, dan is hij zeker 30 jaar en kan hij in Ubbergen of ergens in Nederland beginnen voor veertig gulden in de week, alle geleerdheid inbegrepen, d.i. voor tien gulden per week beneden het standaardloon van een land-arbeider in den Wieringermeerpolder. Dit is het resultaat van een meestal 5-jarige H.B.S . -opleiding, een behoorlijke studie in het administratief recht en een studie in de financiën, die ongeveer gelijk te stellen is met het accountantsdiploma.

    Mijnheer de President! Dit is een onbehoorlijke en onhoud-bare toestand. De gemeentesecretarieën ontvolken langzaam maar zeker; een goed ervaren ambtenaar is practisch niet meer te krijgen en de toestand, die bij het onderwijs in het volle daglicht is getreden, heerscht, zij het meer latent, in de ge-meente-administratie evenzeer, ook in de Rijksadministratie. Wie animeert zijn kinderen dit perspectieflooze ambtenaren-beroep te kiezen? Deze toestand wordt een gevaar voor de goede functionneering van den publieken dienst en ik zou gaarne van den Minister vernemen of hij deze urgente zaak op korten termijn tot een redelijke oplossing wil brengen. In het algemeen acht ik het niet te veel gevraagd, de positie der ambtenaren met die der onderwijzers gelijk te stellen.

    Mijnheer de President! De mentaliteit ten opzichte van een ambtenaar is dikwijls zoo wonderlijk. Dezer dagen heeft het provinciaal bestuur van Utrecht gemeend een verordening te moeten samenstellen op de bezoldiging van ambtenaren van den burgerlijken stand, voorheen geregeld door de onderscheiden gemeentebesturen, met uiteraard verschillen van tien, twintig gulden per jaar. Reden te over deze materie centraal te regelen. Weg weer een tipje gemeentelijke zelfstandigheid. Gedepu-teerden nemen aan, dat een ambtenaar van den burgerlijken stand zekere onkosten heeft te maiken, als b.v. wegens pas-sende kleeding en schoeisel; zelfs wordt hierbij het wasschen en strijken van een bij de huwelijksvoltrekking passend schoon boordje niet vergeten. Rekent men dan na al deze aartsvader-lijke overwegingen de uitgeloofde vergoeding na, dan blijkt deze in de meeste gevallen nog tien gulden te blijven beneden de door de gemeentebesturen in de grijze oudheid vastgestelde vergoedingen. U begrijpt, Mijnheer de President, dat men in ambtenarenkringen zeer gevoelig is voor deze vaderlijke atten-tie. He t schoone boordje moet helaas achterwege blijven. Ik hoop, dat de Minister de positie der ambtenaren ernstig zal willen bezien en dat hij zich hierbij zal laten leiden door de Bijbelsche bede: Bewaar mij voor rijkdom en bewaar mij voor armoede, maar geef mij het brood mijns bescheiden dee!s. Dit laatste zou, inzonderheid voor de ambtenaren ten plattelande, reeds veel soelaas brengen.

  • Vel 62 227 Eerste Kamer

    20ste VERGADERING. — (i FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement, van Binnenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Reijere) Wat betreft de gehuwde ambtenares, Mijnheer de President,

    ben ik nog zoo ouderwetsch, dat ik wil vasthouden aan den gulden regel: een gehuwde vrouw hoort in haar gezin. Als ik mijn zin had, werden ze reeds minstens een half jaar vóór haar huwelijk eervol ontslagen, om haar de gelegenheid te geven nog eenige onmisbare huiselijke bezigheden te leeren, wil haar huwelijk niet arm zijn aan echt gezellige huiselijkheid en warmte. Nu weet ik wel, dat wij in onze geschonden wereld met uitzonderingen hebben te rekenen, maar ik kan den ge-achten bewindsman niet genoeg op het hart binden den door mij aangegeven regel vast te houden.

    Mijnheer de President! Ik kan niet ingaan op a'lle belangrijke punten, in Voorloopig Verslag en Memorie van Antwoord be-handeld. Ik wil nog een enkele opmerking maken over de woon-ruimte, de gemeentefinanciën en de politie.

    H e t woonruimtevraagstuk is een zeer delicaat vraagstuk. Met de Engelschen zeggen wij ook ,,my home is my castlo". Ingrij-pen in gezinsverhoudingen en huiselijke gewoonten is de politie brengen in een sfeer, waar zij niet thuis behoort, en twee vrou-wen in één keuken is het vagevuur in huis halen. Hier, met recht, is beleid en tact en detailkennis der omstandigheden een allesbeheerschend vereischte.

    De Minister wil deze materie in de wet regelen. Ik zou hier willen manen tot groote voorzichtigheid en ruime gelegenheid voor plaatselijke toepassing. Het is alles zoo individueel en incidenteel. Wat in het eene geval wel kan, gaat precies in het andere geval niet. Ik kan begrijpen, dat, als het niet zeer, zeer noodzakelijk is, een burgemeester aarzelt in te grijpen in de huis- en gezinsrechten van een ander. Een centrale regeling zal spoedig te stroef, te tactloos zijn. Regel niet te veel, dan voorkomt men stukken. Wel zou ik den Minister willen aan-bevelen, indien voov een burgemeester zelf woonruimte ge-vorderd moet worden, dit niet door den betrokkene te laten doen, maar door een andere instantie. Om beleidsredenen is het niet juist rechter in eigen zaak te zijn. Krachtig zou ik willen aanbevelen in de wet op te nemen, dat tijdelijke Rijks-en andere publieke diensten van woonruimte geen gebruik mogen maken. Deze kunnen zonder bezwaar in keeten onder-gebracht worden. Ik wil in dit verband wijzen op het Militair Gezag, reeds lang opgeheven, maar nog steeds aan het af-wikkelen. De B.S. , reeds lang opgeheven, echter nog steeds aan het afwikkelen. Dezen heeren kan toch wel aan het ver-stand gebracht worden, dat binnen een redelijken termijn hun afwikkeling uit moet zijn. Ik ben nuchter genoeg aan te nemen, dat met verwijdering van alle tijdelijke diensten uit voor woon-ruimte geschikte of geschikt te maken gebouwen het woning-vraagstuk niet opgelost is, maar willen wij bij particulieren beslag leggen op woonruimte, dan dient de Overheid zelf het goede voorbeeld te geven. Haal vooral den wederopbouw uit handen van den Wederopbouw on geef hier den gemeentebesturen hun natuurlijke taak.

    Komende tot de gemeentefinanciën, Mijnheer de President, kunnen wij vaststellen, dat dit vraagstuk onlosmakelijk ver-bonden is aan de gemeentelijke zelfstandigheid. Vroeger was het zoo, als men met voorstellen in den raad kwam, waaraan financieele consequenties verbonden waren, dat politiek fatsoen meebracht de middelen tot dekking aan te wijzen. Toen de plaatselijke inkomstenbelasting verviel en het Rijk als finan-cieele levensbron optrad, verviel ook deze goede politieke zede en daarmede de plaatselijke financieele verantwoordelijkheid. De goeden niet te na gesproken, werd het mode te streven naar de grootst mogelijke uitbreiding van gemeentelijke be-moeienis, vernieuwing en verfraaiing, zonder te letten op financieel evenwicht. De beste en energiekste bestuurder was bij, die het meeste uitgaf en veel tot stand bracht, en verder. ! na ons de financieele zondvloed. Het Rijk deed evenzoo, maar ! wentelde gaarne een flink deel der financieele gevolgen af op ' de gemeenten om na een paar jaar de gemeenten met een faillissementsaanvrage te zien anl iehambreeren op het Departe-ment van Binnenlandiche Zaken. Men noemt dit noodlijdend-heid, want van scherpe formulecringen is men afkeerig. De eenige, die van het geval wat overlast ondervond, was de gemeente-ambtenaar, belast met de financiën; voorts bleek deze noodlijdendheid een geopende poort te zijn tot verder gaande improduotieve gemeentewerken, vooral als men zich kon doen ï'ssisteeren door den nood der werkloozen.

    Handelingen der Staten-Generaal. — 1946—1947. — I.

    Mijnheer de President! Waarom is feitelijk elke gemeente niet noodlijdend? Als wij zien, dat b.v. Amsterdam met een deficit van f 50 000 000 een politiemuziekkorps van beroeps-musici indirect op kosten van den Staat onderhoudt, waarom zullen dan plattelandsarbeiders zelf van hun sober bestaan nog iets ter zijde leggen om na duizend en één moeilijkheden een eenvoudig muziekkorps tot stand te brengen ? Wordt nood-lijdend, en de weg tot muzikale glorie is gevonden! Het is een financieele chaos, de geldelijke verhouding Rijk en gemeenten, en ik stem van harte in met de bedoelingen van den Minister, hier ordening en regelmaat te brengen. Of hij zal slagen, is nog een open vraag, want de centralisatietendenzen zijn in hevigheid nog niet afgenomen. Van de commissie-Oud heb ik slechts matige verwachtingen. Onlangs woonde ik een ver-gadering van gemeentebestuurders bij, waar verscheidene finan-cieele desperado's het woord voerden. Gelukkig ontdekten wij een lid der commissie-Oud, die desgevraagd verklaarde, gaarne tips te ontvangen hoe de commissie het financieele probleem tot oplossing zou kunnen brengen. Dit is niet erg bemoedigend, Mijnheer de President! De financieele saneering en de ge-meentelijke zelfstandigheid is alleen te benaderen, indien het Rijk in principe alle kosten, uit Rijksmaatregelen en nationale oorzaken voortvloeiende, geheel voor zijn rekening neemt. Ik denk hier in de eerste plaats aan het werkloosheidsvraagstuk, de oorlogsschade, de zuiveringskosten, de ondersteunings-kosten der politieke delinquenten en alle soortgelijke kosten. Dit zal het Rijk nopen terstond de financieele gevolgen van door hem genomen maatregelen te overzien. Het zal een zuiverder sfeer scheppen tusschen Rijk en gemeenten. Indien een gemeente door maatregelen van hooger bestuur genoopt wordt tot wegenaanleg of andere nuttige werken, en de ge-meente zou vanwege de kosten uit haar financieel lood ge-slagen worden, laat dan het hooger bestuur in elk object afzon-derlijk naar rato bijdragen. De gemeentelijke zelfstandigheid blijft dan ongerept en het financieele evenwicht bestendigd. Wat een gemeente binnen wet en toezicht zelf wil doen, is haar zaak, maar komt voor rekening van de eigen burgerij. Dit stimuleert de verantwoordelijkheid. Een sluitende be-grooting kan dan in zicht komen, waaraan dan de hand dient gehouden te worden. Wij moeten in onze gemeentelijke wen-schen ook iets kunnen nalaten. Wat betreft de millioenen-uitkeering in eens, Mijnheer de President, die hoofdzakelijk wel zal dienen om de nog openstaande kosten van werkloosheid en werkverschaffing te financieren, zou ik willen vragen of de hierin schuilgaande productieve kapitaalwaarden ook aan de gemeenten cadeau gedaan worden. In dit geval is de nood-lijdendheid voor deze gemeente een grcot voordeel.

    Ten slotte, Mijnheer de President, nog een paar woorden over de politie. In den bezettingstijd was het vrijwel regel, dat eerst een verordening uitgevaardigd werd en dan begon men met praten hoe het eigenlijk moest. Met de politie-organisatie, staat het niet veel beter. He t is wonderlijk hoe spoedig onze Regeering te Londen de echt Nederlandsehe politietraditie vergeten is. Wij hebben nooit politie in één hand gehad, en ik ben er .een principieel tegenstander van. Het. past niet in ons staatkundig systeem en bij ons volkskarakter. Geen politie-machtsapparaat in handen van één Minister. Het Bureau Nationale Veiligheid is reeds bezwaarlijk genoeg! Ik ben dank-baar, dat de Minister er ook zoo over denkt en wij zullen hem gaarne steunen om de gemeentepolitie in eere te herstellen en den burgemeesters aan machtsmiddelen te geven, waarop zij krachtens wet en historie recht hebben. Alleen vraarr ik mij af: waarom moeten hier nu weer de burgemeesters van kleinere gemeenten uitgesloten worden? Wel zegt de Minister in de de gemeenten met Rijkspolitie den burgemeesters meer feite-lijke zeggenschap over deze politie te geven, maar van tweeën één: of de burgemeester heeft definitief het bevel over d e - ' menschen, met den plicht medewerking te verleenen voor justitieele doeleinden, óf zij staan onder anderer bevelen. Twee-ledige bevelvoering is uit den booze. Geef anders liever den plattelandsburgemeestcrs hun dorpsveldwacht terug. De Minis-ter verklaart deze wel ter ziele, maar geeft geen enkele reden, waarin deze categorie politiemenschen gefaald zou hebben, of dat zij niet meer passen in onzen nieuwen tijd. De geachte afgevaardigde de heer in 't Veld heeft gesproken over de regionale regeling der politie ten plattelande, onder gezag der burgemeesters. Laten wij dan nog een stap verder gaanT dan

  • 228

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnon landsche Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1947.

    (Reijers e. a.) !-:ijn wij weer beland bij de oude dorpsveldwacht. Laat de Minister niet vergeten, dat het van den burgemeester weg-genomen politiogezag niet terechtgekomen is bij de Rijks-politie en ten plattelande gezagsvcrzwakking beteekent. Voorts heeft de nieuwe politie-organisatie en de sterke uitbreiding van politiepersoneel geen grooter veiligheid teweeggebracht.

    Wat het brandweerwezen betreft, is de Minister van gevoelen bet liijkstoezieht in stand te moeten houden met het oog op de kleine gemeenten.

    Mijnheer de President! Ik heb mijn oogen uitgewreven, toen ik dit las. Tk wil geen kwaad zeggen van dit instituut, maar, behoudens een enkele circulaire, heb ik nooit een levend wezen van deze inspectie in mijn gemeente gezien, terwijl de brand-weer toch patent in orde is. Algeheele liquidatie zal mij dus

    sen slapelooze nachten geven, en het brand weerwezen zal er geen noemenswaardige schade van hebben.

    Mijnheer de President! De Memorie van Antwoord bevat nog verschillende belangrijke aspecten, waarover een gedachten-wisseling interessant en verhelderend zou zijn. Ik moet hiervan afzien en mijn opmerkingen beëindigen met een woord van waardeering voor den ijver en goede bedoelingen van den Minister van Binneulaudsche Zaken, dien wij gaarne, met behoud onzer zelfstandigheid, in de hoofdlijnen van zijn beleid willen steunen.

    De heer Algra: Mijnheer de Voorzitter! Het is allerminst mijn bedoeling om een «arische reeks van vraagstukken aan de orde te stellen, die in de Memorie van Antwoord zijn besproken. Ik wil slecht? op een enkel punt de aandacht vestigen en in het bijzonder op het vraagstuk, dat verband houdt met de opmer-kingen betreffende de Nederlandsche Unie, die zijn gemaakt in verband met de benoeming van prof. de (juay tot Commissaris der Koningin in de provincie Noordbrabant.

    Vooraf wil ik nog een paar korte onderwerpen aanstippen. in do eerste plaats iets over het vraagstuk van de decentrali-satie. Waar dit vraagstuk aan de overzijde van het Binnenhof uitvoerig is behandeld en de beantwoording van den Minister mijns inziens bevredigend is geweest, kan ik met een korte suggestie volstaan.

    Ik wil slechts opmerken, dat men bij zijn pleiten voor decen-tralisatie, dat ik op practische en principieele gronden onder-steun, niet te eenzijdig den nadruk moet leggen op do zelf-standigheid der gemeenten. Het is van minstens even groote beteekenis, dat de provinciën meer armslag krijgen.

    De ontwikkeling van onze Staatsinstellingen heeft ten gevolge gehad, dat èn de taak van het Rijk èn die van de gemeente sterk is uitgedijd. De provincie staat daar tusschen met een zéér beperkte taak. Wantrouwen jegens het zgn. provincialisme heeft daarop invloed gehad. De provinciale besturen zijn soms zelf ook te weinig actief geweest.

    De gemeenten dreigen in den modernen tijd overbelast te worden. Aan den anderen kant hoort men de klacht, dat ook de centrale Regeoring een te groote en te intensieve bemoeiing heeft met allerlei dingen. Daarom is er alles voor te zeggen, dat hel provinciaal bestuur een behoorlijke taak krijgt. Het is nu de tijd, dit vraagstuk te overwegen. Er groeit allerlei initiatief in verschillende gewesten, en het provinciaal bestuur heeft of krijgt daarmede te maken. De Staten van de provincie Fries-land hebben reeds besloten zich tot de Regeering te wenden

    iict verzoek, te bevorderen, dat de provinciën meer speel-ruimte krijgen op finanoeel gebied. Maar dat is slechts middel om te komen tot het doel, dat de gewesten, met hun sterke bistorisohe basis, weer krachtige, zelfstandige lichamen worden.

    Ik vertrouw, dat deze zauk de belangstelling en de sympathie van den Minister zal hebben.

    Op blz. 6 van het Voorloopig Verslag wordt gesproken over burgemeesters, die ontslagen worden, omdat hun inzichten en het politieke beleid, daaruit voortvloeiende, minder goed passen bij do gemeente, waarin zij werkzaam zijn. In dit verband wordt de op wachtgeld gestelde burgemeester van Snoek genoemd. Het zal den heer Minister van Binnenlandsche Zaken evenals mij hebben gespeten, dat dit onjuiste verhaal hier weer opnieuw is opgedoken. Bij de discussie in de Tweede Kamer heeft do Minister het door hem gestelde in de Memorie van Antwoord, dat een dergelijke opmerking bevatte, teruggenomen, m.i. te recht. Daarmede i>, deze zaak, wat dit Mpect betreft, afgedaan. Aan dezen burgemeester ia onrcchl aangedaan en ik verti

    (Algra)

    dat de Minister de noodig* stappen zal doen om dit onrecht te hei-stellen.

    Ik wil meteen de gelegenheid aangrijpen om een opmerking te plaatsen in verband met de zuivering van burgemeesters. Het is mijn overtuiging, dat die zuivering een onverbiddelijk karakter had moeten dragon, en dat in geen geval dezelfde soepelheid mag worden betracht, die jegens vele groepen van ambtenaren toelaatbaar is. De burgemeester behoort de vertrouwensman van de burgerij te zijn. Zij moet hem in moeilijkheden niet maar kunnen waardeeren als ecu knap administrateur, maar als een man. Zij moet kunnen zoggen : Al maakte de burgemeester, als iedereen in bezettingstijd, fouten, als het er op aan kwam, dan wisten we precies, waar hij stond. Als hij echter juist op dat kritieke moment de bevolking bij haar nationaal verzet in den steek liet of zelfs in den rug aanviel, dan wordt dit nooit weer vergeten. Zulke gevallen doen zich in Friesland voor. Wc had-den daar voortdurend last van razzia's, van menschenjachten, omdat er al meer werkkrachten geëischt werden door den vijand. Bijna ieder dorp kan vertellen van omsingeling van het dorp, van huiszoekingen, van geweerschoten op de jonge mannen, die den dans trachtten te ontspringen. Sommige dorpen hadden dag en nacht schildwachten uitstaan, om de bevolking tijdig te kunnen waarschuwen. Elk uur van den dag en den nacht kon-den de handlangers van den vijand verschijnen. Ik wil hier niet uitweiden over de slimheid, den moed en de trouw van bijkans de geheele bevolking. Ik wil slechts aanstippen, dat, behalve de menschen uit het eigen gewest, nog duizenden onderduikers van elders moesten worden verborgen. In zulk een gespannen sfeer, toen de bevolking als het ware een bijzonder soort guerilla-oorlog voerde tegen den vijand, hebben een aantal burgemees-ters op verzoek van de Duitsche afdeeling van het arbeidsbureau (e Hrerenveen complete lijsten ingezonden van allo jonge man-nen, die ,,in den leeftijd vielen", met beroep en adres er bij. Eén der burgemeesters zond er nog een briefje achteraan, dat ongeveer tien namen waren vergeten, en zond ze alsnos; in, mot excuses voor het geploegde verzuim.

    Iedereen weet, welke burgemeesters dat hebben gedaan. Een deel van de burgerij noemt dezen aanval onvergeeflijke slapheid, maar soms worden krasser termen gebruikt. Toch zijn sommige van deze heeren nog in functie. Ik weet, dat de beslissingen in hoofdzaak zijn gevallen, en er nu niets meer aan veranderd zal worden. Maar ik keur het af, dat mannen, die op zulk een kritiek moment de bevolking in haar strijd, waarbij zooveel bloedige offers vielen, in den rug aanvielen, gehandhaafd zijn geworden, en acht het mijn plicht, dat hier nadrukkelijk te zeggen. Deze zaak zou minder zwaar te dragen zijn, als de be-trokkenen, in plaats van verontschuldigingen te verzinnen of door intriges zich een rugdekking te verwerven, eens begonnen j\>ya:'l en nederig deze ernstige fout te erkennen, ook tegenover hen, wier naam, adres, leeftijd, beroep en kindertal zij zoo nauwgezet aan de sin ven jagers hebben meegedeeld.

    Een ander punt, dat mij in de burgemcestcrsquaestie hindert, is de wijze, waarop tijdens de bezetting sommige vacatures zijn vervuld. Het is voorgekomen, dat een burgemeester tijdens de bezetting naar een grootere gemeente promoveerde en om dat te bereiken zijn opwachting maakte bij de vijandelijke autori-teiten. Hij blijft nu zitten op die oerste-rangsplaats. Andoren, die een andere opvatting van hun eer en hun plicht hadden, daohten er niet aan om in die omstandigheden te sollicitoeren. Onder normale omstandigheden zouden zij ook een kans hebben gehad. De benoemde zit op een plaats, waar hij onder normale omstandigheden misschien nooit was terechtgekomen. Graag wil ik van den Minister vernemen hoe hij over deze heeren denkt, ook in verband met hun verdere promotiekansen.

    Ik kom thans tot de quaestie van de Nederlandsche. Unie. Zoowel in het Voorloopig Verslag als in de Memorie van Ant-woord is daarover het een en ander gezegd. Daar is alle reden voor. De benoeming van prof. de Quay heeft sterk de aandaehi getrokken. Zij lag vermoedelijk reeds lang in het voornemen van den Minister, maar hij heeft het rapport van de commissie-Fockema Andrae afgewacht. Hij oordeelde, dat de conclusies van dit rapport hem vrijheid gaven, de benoeming te bevorde-ren. Ik zou mij met die opvatting kunnen vereenigen, als do bedoelde, conclusies voor mij ook maar ecuigermate overtuigend

    wnren. Dat zijn ze echter niet in het minst, Mijn-er 'i • Voorzitterl Hel is mijn plicht daarvan rekenschap te . . i l , au andere leden vap deze vergadering, mede naar aan-

  • 229

    20ste VERGADERING. — 6 FEBRUARI 1947.

    300. Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Binnen lündsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1947.

    (Algra)

    leiding van het rapport, in het Voorloopig Verslag als hun mee-ning hebben uitgesproken, dat de Nederlandsche Unie een natio-nale beweging was.

    Ik moge echter, voor ik verderga, vier korte opmerkingen maken.

    Wanneer ik mij straks zeer critisoh uitlaat over het beleid van het Driemanschap, dan doet dat niets af aan het respect, dat ik heb voor zijn personen. Ik heb met alle drie vele maanden van gijzeling gedeeld en heb alle achting voor hun karakter en vaderlandsliefde. En als men hun daar de vraag voorgelegd zou hebben: Wat maakt gij van uw leven?, dan behoefden zij geen biecht te doen van , .schichtige angst en jammerende egocen-trische vrees".

    Volkomen te recht heeft de commissie de opmerking ge-maakt, dat dit rapport do discussie over het beleid van bet Driemanschap niet afsluit. De geschiedenis daarvan moet nog geschreven worden.

    Verder: de commissie stond voor een moeilijke taak. Het gaat hier niet alleen over quaestics van eer en plicht, maar ook over vragen van politiek beleid. Nog meer, het gaat hier ook, en in hoogste instantie, om principieele vragen. Daarover kan een eereraad geen uitspraak doen.

    De Nederlandsche Unie, aldus het Voorloopig Verslag, heeft grooten invloed gehad op het ontstaan van de Nederlandsche Volksbeweging. Ik ben bereid, Mijnheer de Voorzitter, dit te gelooven op gezag. Zelf ben ik buitenstaander en wil daarop dus liever niet ingaan. De commissie rapporteert intusschen voort-durend, dat het Driemanschap verschillende stappen heeft ondernomen, zooals haar propaganda voor Winterhulp, voor den arbeidsdienst, het besluit tot voortzetting van zijn werk ondanks verschil van meening betreffende de wenschelijkheid van een 3—2 overwinning voor Duitschland, dat het die stappen heeft ondernomen, zeg ik, onder invloed of op aanraden van hooggeplaatste Nederlandsche dignitarissen. He t is van groot historisch en actueel belang, ook in verband met het vervolg der historie, te weten wie die hooggeplaatste dignitarissen zijn geweest, die in deze richting hebben geadviseerd. Ik stel deze vraag niet aan den Minister, maar constateer alleen, dat zij voor het beoordeelen van deze geheele materie van gewicht is.

    Wat nu het rapport zelf betreft, het heeft mij verwonderd, dat een bepaald deel van de Nederlandsche pers het zoo slecht heeft gelezen. Anders is het onverklaarbaar, dat het is aange-kondigd en opgevat als een glansrijk succes voor het Drieman-schap, als een volledige rehabilitatie. He t doet mij denken aan liet oude rijmpje:

    Wat baten boek en bril Zoo de aap niet lezen wil...

    Er is veel goedgepraat. In den laatsten tijd is een aantal journalisten a faire ge-

    nomen in verband met hetgeen zij tijdens de bezetting hebben gedaan, en zij, die met het onderzoek belast zijn geweest, hebben voortdurend opgemerkt, dat er successievelijk drie ver-ontschuldigingen naar voren werden gebracht. In de eerste plaats: Och, de menschen lazen het toch niet, wat wij schreven; in de tweede plaats: Het wat bedoeld als camouflage, en in de derde plaats: Wij wisten toen nog niet, dat Hitler den oorlog zou verliezen. Deze drie argumenten maken op mij niet veel indruk en het zal u verwonderen, dat deze drie verontschuldi-gingen alle drie worden aangetroffen in het rapport, uitgebracht door de daartoe op verzoek van het driemanschap door prof. Schermerhom benoemde commissie. Ik lees nl. op blz. 32:

    „Zelf hebben wij niet den indruk gekregen, dat artikelen als de geïncrimineerde, veel vat op de lezers hadden, laat staan hun gedachten in een verkeerde richting stuwden.".

    Dat is het eerste argument: de menschen trokken er zich niets van aan. Aan het tweede argument, dat men het bedoelde als camouflage, is het geheele zesde hoofdstuk gewijd, en wat het derde arg