Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook...

20
Vel 236. 907 Tweede Kamer. 47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892. Mededeeling van ingekomen stukken. 47 8te VERGADERING. VERGADERING VAN WOENSDAG 11 MEI 1 8 9 2 . (GEOPEND TE 1 l OREN.) Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. wetsont- werpen; 3°. Regeeringsbescheiden ; 4°. een adres; 5°. drukwerken. — Voortzetting van de beraadslaging over de Conclusie van het Verslag der Commissie over de Inlichtingen op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., tot wijziging der jachtwet. — Nog ingekomen eeu bericht van een lid. — Verslag uitgebracht over een wetsontwerp. Voorzitter: de heer Glelchman. Tegenwoordig met den Voorzitter 85 leden, te weten de heeren: Röell, Van der Fel?::, Van Kerkwijk, Van Bylandt, Mutsaers, Cremer, Geertsema, Rutgers van Rozenburg, Mackay , Levy, Kolkman, Zaaijer, Bchaepman, Haffmans, Walter, Lan-.i, Schepel, Vai* Alphen, Van Beuningen, Havelaar, Veegens, Vrolik, G. Van Dedem , Slees, Rink, Van Gijn, Van Löben Sela, Travaglmo, Reekers, Dob- belmann, De Kanter, Pyttersen, Oppedijk, Kielstra, Van der Kaay, Heldt, Goekoop, Conrad, Buber, Va') Delden, Schimmelponninck van dir Oye, A. Van Dedem, W. Dd Beaufort, Boreel van Hogelanden, Van de Velde, d'Ansem- bourg, iïarte, Zijkna, Van der Borch van Verwedde, Goeman Borgesius, Van Vlijmen. Kerdijk , Levyssohn Nor- man, Bool, Serot, Van Velzen, Donner, Batilmann , De Beaufort, Farnoombe Sanders, Lieftinck, Van Karnebeek, Smit, Roessingh, Hintzen, Guyot, Houwing, Roijaards van den Ham, Pijnacker Hordijk, Lucasse, Keuchenius, Van den Berch van Heemstede, Michiels van Verduynen, Zijp, Tijdens, Diepen, Henuequin, Ferf, Vermeulen , Van Berckel, Vtn Houten, Beelaerts van Blokland, De Ram en Bevers, en de heeren Ministers van Justitie, van Buitenlandsche Zaken , van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen: 1°. berichten van de heeren Smits van Oijen, Clercx, Tydeman en Van der Feltz, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, de eerste wegens ambtsbezig- heden, gedeeltelijk ook die van morgen , de tweede als- nog ook volgende vergaderingen, de derde, uit hoofde van familie-omstandigheden, de vierde, gedurende een gedeelte. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. 2°. Koninklijke boodschappen , ten geleide van de vol- gende wetsontwerpen: verhooging der Indische begrooting voor 1892, ten be- hoeve van den aanleg van een dam van Oedjoeng Piring naar het Djamoeanrit' (Westgat van Soerabaija); verbetering van de Berkel, de Schipbeek en de Regge; vaststelling van het slot der rekening van ontvangsten en uitgaven voor Nederlandsch-Indiö over het dienstjaar 1888. Deze stukken zullen gedrukt en rondgedeeld en de wetsontwerpen naar de afdeelingen gezonden worden; 3°. eene missive van den Minister van Koloniën, ten geleide van inlichtingen op het adre3 van C. Bossard, gepasporteerd sergeant der artillerie van het Indische leger, over zijne aanspraken op gagement. Deze stukken zijn gedrukt en rondgedeeld. 4°. de volgende adressen: een van F. J. Zylker, te Zuidbroek, en S. R. Dallinga, te Winschoterzijl, houdende verzoek tot aanneming van de belasting ontwerpen, zoo mogelijk in den door haar aangegeven zin gewijzigd; een van de kiesvereeniging «Eendracht maakt sterk", te Boornbergum (Friesland), houdende adhaesie aan de belastingontwerpen; een van het hoofdbestuur der Nedcrlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, betrekkelijk het wets- ontwerp tot wijziging der artseuwet van 25 December 1878 (Staatsblad n°. 222). Derf adressen zullen worden gezonden aan de Com- missic v;in Rapporteurs voor de genoemde wetsvoor- stellen; een van W. Van Rekum, raadslid te Sint Oedenrode, houdende klacht over handelingen van den burgemeester dier gemeente. Dit adres zal gezonden worden aan de Commissie voor de Verzoekschriften; 5°. de volgende drukwerken: van den Minister van Waterstaat, Handelen Nijverheid, de 23ste aflevering van het Bulletin international des douanes; van den heer Bool, lid der Kamer, een overdruk van zijn artikel in de > Vragen des Tijds", over de verpachte middelen in Nederlandsch-Indië. Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer. Aan de orde is de voortzetting van de beraadslaging over de CONCLUSIE VAN HET VERSLAG OER COMMISSIE OVER DE INLICHTINGEN OP HET AORES VAN MR. H. PH. DE K A N - TER c. s. TE HAARLEM , HOUDENDE VERZOEK TOT WIJZIGING DER WET OP DE JACHT EN VISSCHERIJ. (189). De heer De Kanter : Mijnheer de Voorzitter I Ik reken het mij een bijzonder voorrecht om over deze zaak van deze plaats een enkel woord te mogen medespreken. Daarbij erken ik echter volstrekt niet dat de geachte afgevaardigde uit Amsterdam , de heer Rutgers van Rozenburg, het recht tbitlt:!:rc» , «i d«* StateiHrcnenwl 18S1 —139'i i l

Transcript of Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook...

Page 1: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

Vel 236. 907 Tweede Kamer.

47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892.

Mededeeling van ingekomen stukken.

478te VERGADERING.

VERGADERING VAN WOENSDAG 11 MEI 1892.

(GEOPEND TE 1 l OREN.)

Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. wetsont-werpen; 3°. Regeeringsbescheiden ; 4°. een adres; 5°. drukwerken. — Voortzetting van de beraadslaging over de Conclusie van het Verslag der Commissie over de Inlichtingen op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., tot wijziging der jachtwet. — Nog ingekomen eeu bericht van een lid. — Verslag uitgebracht over een wetsontwerp.

Voorzitter: de heer Glelchman.

Tegenwoordig met den Voorzitter 85 leden, te weten de heeren:

Röell, Van der Fel?::, Van Kerkwijk, Van Bylandt, Mutsaers, Cremer, Geertsema, Rutgers van Rozenburg, Mackay , Levy, Kolkman, Zaaijer, Bchaepman, Haffmans, Walter, Lan-.i, Schepel, Vai* Alphen, Van Beuningen, Havelaar, Veegens, Vrolik, G. Van Dedem , Slees, Rink, Van Gijn, Van Löben Sela, Travaglmo, Reekers, Dob-belmann, De Kanter, Pyttersen, Oppedijk, Kielstra, Van der Kaay, Heldt, Goekoop, Conrad, Buber, Va') Delden, Schimmelponninck van dir Oye, A. Van Dedem, W. Dd Beaufort, Boreel van Hogelanden, Van de Velde, d'Ansem-bourg, iïarte, Zijkna, Van der Borch van Verwedde, Goeman Borgesius, Van Vlijmen. Kerdijk , Levyssohn Nor-man, Bool, Serot, Van Velzen, Donner, Batilmann , De Beaufort, Farnoombe Sanders, Lieftinck, Van Karnebeek, Smit, Roessingh, Hintzen, Guyot, Houwing, Roijaards van den Ham, Pijnacker Hordijk, Lucasse, Keuchenius, Van den Berch van Heemstede, Michiels van Verduynen, Zijp, Tijdens, Diepen, Henuequin, Ferf, Vermeulen , Van Berckel, Vtn Houten, Beelaerts van Blokland, De Ram en Bevers,

en de heeren Ministers van Justitie, van Buitenlandsche Zaken , van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid.

De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen:

1°. berichten van de heeren Smits van Oijen, Clercx, Tydeman en Van der Feltz, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, de eerste wegens ambtsbezig-

heden, gedeeltelijk ook die van morgen , de tweede als-nog ook volgende vergaderingen, de derde, uit hoofde van familie-omstandigheden, de vierde, gedurende een gedeelte.

Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen.

2°. Koninklijke boodschappen , ten geleide van de vol-gende wetsontwerpen:

verhooging der Indische begrooting voor 1892, ten be-hoeve van den aanleg van een dam van Oedjoeng Piring naar het Djamoeanrit' (Westgat van Soerabaija);

verbetering van de Berkel, de Schipbeek en de Regge; vaststelling van het slot der rekening van ontvangsten

en uitgaven voor Nederlandsch-Indiö over het dienstjaar 1888.

Deze stukken zullen gedrukt en rondgedeeld en de wetsontwerpen naar de afdeelingen gezonden worden;

3°. eene missive van den Minister van Koloniën, ten geleide van inlichtingen op het adre3 van C. Bossard, gepasporteerd sergeant der artillerie van het Indische leger, over zijne aanspraken op gagement.

Deze stukken zijn gedrukt en rondgedeeld.

4°. de volgende adressen: een van F. J. Zylker, te Zuidbroek, en S. R. Dallinga,

te Winschoterzijl, houdende verzoek tot aanneming van de belasting ontwerpen, zoo mogelijk in den door haar aangegeven zin gewijzigd;

een van de kiesvereeniging «Eendracht maakt sterk", te Boornbergum (Friesland), houdende adhaesie aan de belastingontwerpen;

een van het hoofdbestuur der Nedcrlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, betrekkelijk het wets-ontwerp tot wijziging der artseuwet van 25 December 1878 (Staatsblad n°. 222).

Derf adressen zullen worden gezonden aan de Com-missic v;in Rapporteurs voor de genoemde wetsvoor-stellen;

een van W. Van Rekum, raadslid te Sint Oedenrode, houdende klacht over handelingen van den burgemeester dier gemeente.

Dit adres zal gezonden worden aan de Commissie voor de Verzoekschriften;

5°. de volgende drukwerken: van den Minister van Waterstaat, Handelen Nijverheid,

de 23ste aflevering van het Bulletin international des douanes;

van den heer Bool, lid der Kamer, een overdruk van zijn artikel in de > Vragen des Tijds", over de verpachte middelen in Nederlandsch-Indië.

Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer.

Aan de orde is de voortzetting van de beraadslaging over de CONCLUSIE VAN HET VERSLAG OER COMMISSIE OVER DE INLICHTINGEN OP HET AORES VAN MR. H. PH. DE KAN-TER c. s. TE HAARLEM , HOUDENDE VERZOEK TOT WIJZIGING DER WET OP DE JACHT EN VISSCHERIJ. (189).

De heer De Kanter : Mijnheer de Voorzitter I Ik reken het mij een bijzonder voorrecht om over deze zaak van deze plaats een enkel woord te mogen medespreken. Daarbij erken ik echter volstrekt niet dat de geachte afgevaardigde uit Amsterdam , de heer Rutgers van Rozenburg, het recht

tbitlt:!:rc»,«i d«* StateiHrcnenwl 18S1 —139'i i l

Page 2: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

908 47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189 . Conclusie op het adres van mr. H. Pb. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

zou hebben om mij in deze te noemen partie en cause. Het komt mij voor dat het daarvan niets heeft om de een-voudige reden dat geen enkel persoonlijk belang van mij bij deze zaak gemoeid is, en dat dit wel een eerste ver-eischte zal zijn om iemand in deze als partie en cause aan te wijzen.

Wanneer men zich in de bres stelt voor een algemeen belang, en de zaak die daarbij gemoeid is komt in een vertegenwoordigend lichaam waarvan men lid is, ter sprake, dan staat men in deze gelijk met ieder ander, die met dengene, die zich daarvoor in de bres gesteld heeft, dezelfde opinie deelt. Als dus de geachte afgevaardigde vrijheid vindt om te trachten de waarde van het rapport in de oogen der Kamer — ik wil niet zeggen te vermin-deren — maar zeer zeker niet in gunstiger daglicht te stellen door eene splitsing van de leden der Commissie te maken, ztoals hy zich veroorloofd heeft, dan komt het mij voor dat, wanneer hij iets dergelijks meende , hij royaler zou gedaan hebben terstond, nadat de samenstelling der Commissie bekend werd, daartegen te protesteeren. ik wil wel zeggen dat een enkel woord zijnerzijds of van een ander lid voldoende zou geweest zijn om oogenblikkelijk aan u , Mijnheer de President, te vragen mij van het lidmaatschap van die Commissie te willen ontslaan.

Ik ben dus niet partie en cause, maar gevoel wel dat de positie waarin ik hier sta tot zekere hoogte ietsexcep-tioneels heeft, omdat bij voorbaat gebleken is dat de meening die ik in deze hoop te verdedigen, reeds gedeeld wordt door duizenden in den lande.

Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp gezegd, eenigen tijd noodig, en vraag daarom bij voorbaat versehooning, wanneer ik de Kamer eenigszins lang zal moeten bezighouden.

Toch meen ik dat ik mij in verschillende opzichten kan beperken: 1'. juist omdat ik in publieke geschriften mij reeds herhaaldelijk over de zaak uitgelaten heb; en 2°. omdat het mij voorkomt dat ik het rapport en de conclusie , behoudens eene enkele uitzondering, zooals in den loop van mijne rede blijken zal, voor het oogen blik kan laten liggen , omdat de verdediging daarvan geheel en al is toe-vertrouwd aan veel betere handen dan de mijne , namelijk aan den rapporteur der Commissie , den heer Van der Kaay, die wel niet zal nalaten het rapport, nadat het aangevallen is, te verdedigen.

Vooraf een enkel woord van dankbaarheid aan drie mannen in den lande, die begonnen zijn o:n het initiatief, dat ik in deze genomen heb, krachtig te steunen door tot zekere hoogte hun naam mede te willen verbinden aan de formuleering van het verzoekschrift. Zij zijn: professor Fabius van de Vrije Universiteit, ons medelid de heer Ferf, en de heer Krolage, chef van een van de grootste bollen-kweekerijen in Haarlem.

Maar daarnaast ook mijn dank aan allen die door de krachtige wijze waarop zij het petitionnement gesteund en geleid hebben, er zoodoende eene beteekenis aan geg&-ven hebben, die door de felste tegenstanders niet geïgno-reerd kan worden.

Wel weet de heer Rutgers er niet veel goeds van te zeggen, en weet die zelfs mede te deelen dat het grootste aantal onderteekeningen bestaat uit kruisjes en hi6roglie-fen, dat het adres tot stand gekomen zou zijn op de ge-wone wijze die voor monsteradressen gebruikelijk is , doch , hoewel ik van nabij zulke practijken niet ken , doe ik den geachten spreker toch opmerken dat, waar 15 000 raen-schen gesproken hebben er zeker nog duizenden hetzelfde gedaan zouden hebben indien zij maar gedurfd hadden.

Wil de geachte spreker bewijs, dan leze hij het 35ste deel van Themit, 21e stuk, waar de heer Van der Vlucht omtrent het petitionnement in 1876 verklaarde, dat hij in de buurt van Ellekom het petitionnement geheel voor zijne rekening nam omdat de kleine man in zijne buurt zich niet durfde verklaren uit vrees dat er pressie op hem zou uitgeoefend worden zoodra het bekend werd dat hij tegen de jachtwet hielp stemmen.

En zeer toevallig kreeg ik gisteren van een eenvoudig duinbewoner te 's Gravenzande de bevestiging van mijne opvatting. Hij schrijft mij: » In de Rottcrdamsche Courant gelezen hebbende dat de jachtwet aan de orde is, wil ik op mijne wijze U nog eens heriuuereu als de heer Rutgers spreekt van vijftien duizend handteekeniugen, dat er nog wel dertig duizend zijn die haar handteekeuing niet durven zetten omdat zij zitten onder den een of ander beer of zoo als hier van den burgemeester."

Waarom heeft de heer Rutgers, als hij aan dit petition-nemeut geen kracht toekent, er met al de macht van zijn satire zich daarop geworpen ? En als de heer De Beaufort (Wijk bij Duurstede) beweert gemakkelijk een even groot tegenadres in 't leven te kunnen roepen dan verwijs ik dien geachten afgevaardigde evenzeer naar dat 35ste deel van Themis, waar de heer Oldenhuis Gratama er aan herinnert dat een petitionnement van tegenstanders destijds totaal is mislukt, omdat het in de verte niet kon halen den om-vang van het petitionnement ten voordeele van de jachtwet. Het zou mij d*.n ook niet verwonderen dat de heeren door die wijze les geleerd, zich thans aan iets dergelijks maar niet gewaagd hebben.

Tegenover de bewering van den heer Rutgers dat het adres onderteekend is met kruisjes en hiërogliefen, dat het eene opgezweepte zaak is, dat die massa handteekeniugen zoo bijeengeharkt, gelijk hij het schilderachtig uitdrukt, op hem geen indruk maken, kan ik de handteekeniugen stellen van een duizendtal mannen die alleen op een bloot verzoek, om per brief of kaartje van hun sympathie te doen blijken, te mijnen huize zulke betuigingen hebben ingezonden; daaronder zijn mannen van alle standen en rangen en ik twijfel er niet aan of als de heer Rutgers dien doolhof eens doorliep hij daarbij zal vinden volstrekt geene kruisjes en hiërogliefen , maar dat hij dan een aantal menschen zou tegenkomen , voor wie hij in den regel in het dagelijksch leven de pet zou afnemen. Wanneer die geachte afgevaardigde niet alleen de handteekeningen wilde lezen , maar ook wat door die mannen, rechtsgeleerden , ambte-naren bij de rechterlijke macht en tal van andere betrek-kingen , geschreven is over die zaak en hare werking , dan zou hij althans over dat gedeelte der enquête, die ik hier voor mij heb, niet zoo smalend spreken als hij gedaan heeft over het groote petitionnement van 15000 handteeke-ningen.

Wat ik op grond van deze enquête geleerd heb, waar-toe alle getuigen vrijwillig hebben medegewerkt, ben ik zoo vrij geweest te formuleeren, wat ik meende dat aan de Kamer kon en mocht worden gevraagd. Wanneer ik al de brieven en briefkaarten en het gansche petitionnement zou willen gaan toelichten, dan zou ik veel te veel tijd van de Vergadering vergen; ik zal mij daarom bepalen tot twee punten die in de talrijke geschriften over deze zaak voorkomen en die ook in deze discussie aan het licht zijn gekomen en die, naar mijne meen ing, eene nadere toelichting meer dan noodig hebben.

Die twee punten zijn in de eerste plaats: er wordt door het wild geen schade gedaan ; in de tweede plaats : art. 26 van de wet is tevens de veiligheidsklep van de wet.

Ad primum. De schade is, zoo wordt voortdurend ge-pleit , zeer miniem ; en tegenover het groote belang dat door de jacht wordt vertegenwoordigd zoo goed als nul.

Een enkel woord tot den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, die gezegd heeft: wanneer gij u beroept op die enorme schade, geef dan eens cijfers.

Onmiddellijk daarop, en ik ben er den verslaggever van het Handelsblad dankbaar voor dat hij den geachten afge-vaardigde er attent op gemaakt heeft, onmiddellijk daarop zal de geachte afgevaardigde uit Amsterdam dan eens for-muleeren hoe groot het belang is, dat door de jacht wordt vertegenwoordigd en waar hij zich beklaagt, dat wij het niet verder konden brengen dan tot de omschrijving van : enorme cijfert, daar kan hij het niet verder brengen dan tot deze omscbrijving: dat dat belang aanzienlijk is. De beslissing over de vraag of er in deze tusschen ons nu groot verschil bestaat in kracht van bewijsvoering en wie van

Page 3: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

909

47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892.

189. Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kantor c. s., betreffende de jacht en visscherij.

beiden in de bewijslast te kort is geschoten , durf ik gerust aan de Kamer over te laten.

Ik wensch dan, wat de schade betreft, eerst de tegen-stauders van de wijziging der jachtwet te laten spreken en dan begin ik, a tout seigneur tout honneur, in de eerste plaats met den oud-Minister Ruys van Beeren-broek , die , als er sprake is van tegenstanders van de w.j-ziging der jachtwet, kan genoemd worden, wel niet de chef-adressant, doch wel de chef van die beweging. Toch heeft dezelfde Minister Ruy3 van Beerenbroek, de laatste maal dat hij het Verslag van de Eerste Kamer beantwoord-de, met zijne handteekening bekrachtigd deze zinsnede: »dat het wenschelijk is te onderzoeken in hoever oenige bepalingen van het Pruissische Wildschadengesetz ook in Nederland zou moeten worden ingevoerd ". Ik meen daarom te mogen constateeren , dat op dit oogenblik de toenmalige Minister van Justitie zeer zeker van de schade overtuigd was.

Thans is hij van die dwaling zijns weegs bekeerd en wanneer men zijn blauwe boekje nagaat, dan ziet men, dat hij het niet meer eens is met wat hij vroeger aan de Eerste Kamer verzekerde.

Maar ontkent hij het toebrengen van schade? Men leest op pag. 2 van het blauwe boekje de volgende

merkwaardige verklaring: »De hoeveelheid klein wild is afhankelijk van de vruchtbaarheid van den bodem. Hoe weelderiger de plantengroei is, des te grooter is de wild-stand ; hoe rijker en menigvuldiger het voorhanden voed-sel, des te kleiner relatief de aangerichte schade. De haas bijv. vermenigvuldigt zich in dezelfde verhouding, waarin de intensieve bebouwing van den grond toeneemt." Ik hoor daar voor mij zeggen: daar is geen woord van waar, maar het is toch merkwaardig dat dezelfde man die be-weert dat geen schade vergoed behoeft te worden, eene dergelijke verklaring vooropzet. Hij zegt daarin wel dat hoe rijker en menigvuldiger het voorhanden voedsel is, hoe kleiner relatief de aangebrachte schade is, maar de boer mee^t dat het beste product ook het duurste is en dat hem het meeste schade berokkead wordt, wanneer men hem dat opeet.

Ontkent nu de vereeniging Nimrod de schade ? Neen, maar zij meent dat daarvan toch maar in enkele gevallen sprake kan zijn , en van die uitzonderingen zegt zij in haar adres: »De uitzonderingen , waarop hierboven gedoeld wordt, bepalen zich tot enkele, onmiddellijk naast wild-rijke jachten gelegen, bouw- en tuingronden, waarop kostbare gewassen worden geteeld en waarop ten gevolge der bepalingen van de wet omtrent gesloten jachttijd, het wild meer schade doet dan het aan waarde kan oporengen."

En de geachte afgevaardigde uit Amsterdam — ontkent die de schade? Of ontmoeten wij niet in de Handelingen eene twee pagina's lange beschrijving (die eene zeer aan-gename lectuur opleveren, want de geachte spreker was geestig als altijd), van de verschillende soorten van wild of niet-wild en de schade die zij veroorzaken ?

Men heeft het aan de bollenkweekers van Overveen zoo bijzonder kwalijk genomen dat zij verklaren zooveel schade van wild te hebben gehad, terwijl, volgens de onder-scheiding der jachtwet, het gedierte waarvan zij last hadden , nie*, altemaal onder het wild behoorde. Ja , Mijn-heer de Voorzitter, zoo zijn wij op het platteland, als wij schade lijleu, dan stellen wij er bedroefd weinig belang in te weten of wij door de kat of door den kater gebeten worden. Als wij schade lijden door losloopend gedierte , dan komt het niet bij ons op om na te gaan of dat gedierte krach-tens de bepalingen der jachtwet al of niet onder het wild behoort gerangschikt te worden, maar dan zeggen wij: dat ge-dierte doet ons schade, hoe zullen wij het wegkrijgen ? Nu zal de geachte afgevaardigde zeker niet tegenspreken , dat de jachtwet — de verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft er reeds op gewezen — het haast even on-mogelijk maakt om het wild als het niet-wild behoorlijk te verdelgen als het schade doet. Ja men kan volgens art. 26 permissie krijgen cm met schietgeweer het ongedierte te lijf te gaan, maar geen andere wijs is geoorloofd. Doch er is

meer. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam geeft ten aanzien van de dieren , die hij zelfde grootste booswichten noemt, de wilde eenden , aan het publiek in overweging om die beesten op eene andere wijze te bestrijden, om ze, wanneer het er last van heeft, eenvoudig te verwijderen.

Ook zegt de geachte afgevaardigde: dat goed is zoo schuw, dat als men zich maar vertoont of er een schot met los kruit op lost, het dadelijk weggaat. Wij zijn dus al zoover, Mijnheer de President, dat men met de jachtwet in de hand dat goed mag zpéyjAGEN, maar waar jagen wij ze naar toe ? De geachte afgevaardigde begon met te zeggen: zij komen uit zee om op het land te slapen. Jagen wij ze dan weer naar zee terug? Neen, wij jagen ze een-voudig naar onzen buurman.

En waar wij nu geroepen zijn de belangen van het geheele Nederlandsche volk te vertegenwoordigen, kan daar zoo'n argument voor de jachtwet dienst doen, waardoor de schade bij onzen buurman wordt bezorgd ?

Naarmate de redevoering van den geachten afgevaardigde zich uitbreidt, worden zijne argumenten er niet beter op. Als een argument voor het behoud der hazen, wordt door den geachten afgevaardigde aangevoerd, dat de boeren zoo stom zijn, dat zij altijd veel te veel graan zaaien. En nu komen de hazen en ontlasten den boer van dat overtollige, iets waarvoor hij eigenlijk den hazen dankbaar moest zijn, want zij zorgen dat zijne domheid niet al te veel wordt gestraft, daar wel.icht het graan door het dicht op el-kander zaaien anders in het geheel niet zou ontwikkelen.

Ik vrees dat de zaak zich eenigszins anders toedraagt, en dat de boer, lijdzaam en geduldig als hij in den regel is, wetende dat toch tegen de hazen en ander gedierte niets is te doen, eenvoudig wat meer koren zaait, zich dat meerdere verlies getroost, ten einde daardoor verzekerd te zijn, dat hij een eenigszins dragelijken oogst zal binnen krijgen.

Eindelijk nog het meest curieuse argument van allen, dat ook wordt teruggevonden bij de minderheid der Com-missie, doch welk argument naar ik vermoed wel niet veel indruk op de Kamer zal maken.

De geachte afgevaardigde zegt: de hazen komen in het voorjaar en vreten, ook ten dienste van den boer, die zoo stom is om te veel gezaaid te hebben , een gedeelte van zijn koren af, waarvoor de boer buitengemeen dank-baar moet zijn. Dit argument wordt door de minderheid der Commissie op deze wijze toegelicht: » In het overige gedeelte van het jaar eten hazen gras, dat in weilanden en bosschen groeit en voorts het groene te veld staande winterkoren, dat hiervan hoegenaamd geen nadeelige ge-volgen ondervindt."

J a , Mijnheer de Voorzitter, koren dat reeds afgevreten is ondervindt daarvan geen nadeel meer, dat weten we allen wel; maar is dat nu een argument ?

Een tegenstander van de bestrijders der jachtwet heeft i zich getoond de heer Boreel van Hogelanden; zijn amen-

dement reeds toont echter aan dat hij zeer zeker van de schade door het wild aangebracht overtuigd is.

Intusschen zal ik mij zeer moeilijk bij dat amendement kunnen nederleggen, omdat de uitvoering aan zeer groote bezwaren zal onderhevig zijn ; zoo groote bezwaren dat het eenvoudig een nudum praeceplum zal zijn. Wanneer men zich in deze beroept op de Pruissische wet, op het Wildschadea-gesetz , dan meen ik dat deze wet nog te kort werkt, dan dat men zich werkelijk met eenig succes daarop kan beroepen, terwijl bovendien de omstandigheden geheel verschillen.

Ik geloof eigenlijk dat elke vergelijking met den toe-stand In andere landen schipbreuk zal leiden op het feit, dat wij in Nederland op jachtgebied in een geheel excep-tioneelen toestand verkeeren , door ons gemis zoowel aan bergen als aan het grove wild, waartegen de Pruissische Wildschadengesetz in de voornaamste plaats gericht is.

De schade is dus, mijns inziens, in confesso. Maar hoe groot is nu die schade? Mijnheer de Voorzitter! Het cijfer is in deze niet te

I geven. Maar wanneer men — zoo als ik heb aangekondigd —

Page 4: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

910 47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892.

199 . Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

een paar getuigen uit den rijken schat van getuigen naar aanleiding van de onwillig door mij gehouden enquête mag laten spreken , dan zal toch, naar mijne overtuiging, het bewijs worden geleverd, dat inderdaad op het platte-land, in verschillende deelen des lands, zoozeer door het wild geleden wordt, dat met gerustheid een beroep op deze Kamer mag worden gedaan om aan een dergelijken onhoudbare» toestand een einde te maken.

In de eerste plaats dan de mededeeling van een mon-deling discours. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam heeft zich beroepen op mondelinge discoursen door hem sinds 40 jaren met landbouwers en andere belanghebbenden gehouden en waaruit hem nooit van eenige noemenswaar-dige schade, door hazen toegebracht, is gebleken.

Nu is echter bij mij een man uit Velzen geweest, die mij mededeelde het navolgende feit: »Ik had op een halven bunder land 200 jonge appel hoornen gezet, die, toen ik ze in den grond stak, 50 cents het stuk kostten. Nadat ik de boompjes behoorlijk had verzorgd en gekweekt, is mij in October of November jl. voor ieder boompje f 3 geboden. Omdat ik weet welke schade het wild kan toe-brengen, had ik het land omrasterd, maar, hoe het nu gekomen is — of het door jongens of door vee is gedaan — weet ik niet, maar er was een gat in het netwerk ge-komen , zoodat hazen en konijnen waren binnengedrongen. Toen ik dan ook op een morgen wakker werd, vond ik van al de 200 boomen den schil rondom afgevreten en mijne f 600 waren reddeloos naar de maan. Voor drie gulden kon ik ze er allen laten uithalen.

Hier heb ik het getuigenis van iemand van Zuid-Beve-laud, te Kapelle bij Goes,. die mij schrijft: »Ik heb een gemet grond in eigendom en '/i gemet in pacht en ge-deeltelijk bezet met groenten om te verkoopen om mijn brood mee te verdienen, maar door de hazen is alles totaal opgegeten; wie vergoedt mij die schade?"

Verder een bericht uit de Friesche gemeente Donker-broek , van den volgeuden inhoud: »Hier in den Z. O. hoek van Friesland, heeft de arbeider en de boer, die meestal niet veel welvarender is , dan de eerste, heel wat werk een stukje bouwgrond der heide te ontwoekeren. Heeft hij het eindelijk zoover gebracht, en levert de weerbarstige grond een beetje op, dan komen de langoorige roovers uit de omliggende heidevelden en bosschen , een kooltje of zoo iets knabbelen.

»Wel is waar maakt de Friesche landbouwer er dikwijls korte wetten mee, en schiet ze bij het maanlicht uit zijn venster neer , doch moet het ook dikwijs zwaar bekoopen, want een schot klinkt ver. De boete is hem natuurlijk te hoog (pi. m. f 16, kosten daarin begrepen, zooals ik laatst een vonnis las), en hij gaat verbitterd den bak in."

Nog een getuigenis uit Lexmond, waarin het heet: »Ook hier, waar het jachtveld ruim 2000 hectaren groot is, lijden wij veel schade aan veldgewassen door het groot getal hazen en fazanten, hetwelk zeer is vermenig-vuldigd, omdat de ambachtsheer in 1889 en 1890 slechts één dag heeft gejaagd, hoewel hij door eenige landeige-naren iu het vorige jaar zeer beleefd is verzocht geworden om te komen."

De predikant van Spankeren schrijft in Avicultura: > Wat gebeurt daar toch als algeraeene regel ? Arme

menschen zonder woning worden er naar de heide verwezen. Zij bouwen daar eene hut, ontginnen er den grond, telen er wat rogge , boekweit, kool enz. en lijden er een kom-mervol bestaan. Men moet eens weten wat er wordt ont-beerd. En door wie wordt die ontbering vergroot ? Natuur-lijk door de hazen en konijnen, die koren en kool komen verwoesten, de patrijzen, die dikwijls in korten tijd een geheel veld boekweit vernielen. Is dit om te dulden voor iemand die honger lijdt? Jk geloof dat ook de flinkste ijveraar voor de jachtwet onder zulke omstandigheden een strooper op eigen grond zou worden."

Ik heb hier van zeer aanzienlijke bloemkweekers de ver-klaring:

> Indien wij alleen nagaan de laatste twee of drie jaren, i komen wij tot een aanzienlijken schadepost; van jeugdige |

occulatiën af tot zware heesters toe, niets wordt door het ongedierte verschoond."

Uit Elden bij Arnhem, heeft men mij de volgende ver-klaring toegezonden:

» De jaarlijksche schade die mijne firma beloopt door ko-nijnen en hazen is zeer, zeer groot. Ondanks een onzer kweekerijen, groot elf hectaren, geheel met ijzergaas om-rasterd is — men ziet dus, Mijnheer de Voorzitter, wat men er voor over moet hebben om schade te weren — woedt het tuig (konijnen grootendeels, ook hazen) zonder

j voorbeeld; geheele culturen moeten worden te niet gedaan. | Al wat jong is van hout en coniferengewas wordt rond den | stam afgeschild en is verloren. Duizenden en tienduizenden ; appelstruiken worden kaalgevreten. Hoeken met duizenden jonge pyramiden en eenjarigen peer zijn reddeloos verlo-

| reu. Zelfs de aardbeziön velden worden kaalgevreten en de grond wordt bovendien in eene reeks loopgraven veran-

! derd, die de aardbezieplanten ondermijnen." En eindelijk nog twee, een uit Apeldoorn, luidende

als volgt: »Ik ben eigenaar van een moestuin, afgesloten met een

haag. Van eene flinke partij daarin geplaatste boerenkool — op 25 pas van 't huis — is geen blaadje meer over; ook ik droeg dus daarvoor bij om den disch van het Hof of van baron die of meneer zoo van goede, vette hazen te voorzien. Veel eer, niet waar ?

Een arm vrouwtje in mijne buurt klaagde mij haar nood over den strengen winter: » Och , meneer, ik had nog zulke mooie kool, die ik naar de markt wilde bren-gen — wij eten nu maar enkel aardappels — en in twee nachten is alles wat groen was door de hazen weg-haald."

Hetzelfde wordt mij bericht door een fabrikant in de nabijheid van Hattem:

»In mijne papierfabriek zijn ongeveer 30 hoofden van gezinnen werkzaam, die allen bij hun huis een klein stukje land hebben voor het verbouwen van aardappelen en groenten ; van deze laatste komt echter nooit meer iets te recht, daar alles door het wild wordt weggevreten. Zelf heb ik bij mijn woonhuis een flinken moestuin , dien ik niet dau met groote kosten kan afrasteren, en ook daarin laat het wild tegen dat de winter komt, van de koolgewassen uiet3 meer over. Houd ik een hond om het wild uit mijne buurt te verdrijven, dan wordt mij dezen , zooals mij in de 7 jaren die ik hier woon reeds met 5 honden overkomen is, vergiftigd." En nu moge men geestig vragen of dat vergiftigen door de hazen gebeurt, ik geloof dat hier van toepassing is wat de geachte afgevaardigde uit Arnhem den eersten dag van de discussie heeft gezegd betreffende het mutileere;. en voorpooten afhouwen van de honden. Toen durfde men dat in Placcaeten neerschrijven, maar nu ? Nu — Mijnheer de President — durft men dat alleen doen in 't geniep. Doch ik vraag: wat de bevolking meer verbittert?

Het tweede punt dat ik in het licht weusch te stellen en dat reeds herhaaldelijk in deze discussie is ter sprake gebracht — en dat vooral de oud-Minister Ruys van Beerenbroek èn in zijne inlichtingen èn in zijn blauwe boekje zeer luid laat klinken — is: art. 26 van de wet is de veiligheidsklep.

In deze zijn de heeren De Beaufort en Boreel, hoewel overigens eenstemmig over de schade, het niet met el-kander eens. De eerste meent zelfs, dat het bewijs totaal ontbreekt, dat met art. 26 niet overeenkomstig de be-doeling van de wet en op behoorlijke wijze wordt gehan-deld en dat de te geven vergunning niet in voldoende mate zou worden uitgereikt.

De heer Boreel geeft dit niet toe. Ik zou hem willen vragen of in de Handelingen , in het verslag van de zitting van Vrijdag op pag. 892, niet een woord is uitgevallen. Ik stond in zijne buurt en meen duidelijk verstaan te hebben , dat hij zeide : » ofschoon zelf jager , was ik als burgemeester zeer vrijgevig met het toepassen van art. 26". Ik geloof, dat het woord » ofschoon" door den druk-ker vergeten is , noewel dit niet zonder eenige beteekenis is. Intusschen, al zegt de geachte afgevaardigde: zelf

Page 5: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

Vel 237. 911 Tweede Kamer.

47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189 . Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kantor c. s., betreffende de jacht en visscherij.

jager zijnde, was ik als burgemeester zeer vrijgevig met het uitgeven van dergelijke vergunningen ,daar zal toch zijne bedoeling wel duidelijk zijn.

Ik wensen een paar getuigen te laten spreken, ten be-tooge, dat de toepassing van art. 26, gelaten in handen van burgemeesters die zelf jager zijn , eenvoudig een voor-schrift is dat niet wordt nagekomen. Men kan in die gemeenten eenvoudig geen verluf krijgen om krachtens art. 26 schadelijk gedierte te schieten.

Ik heb hier eeue verklaring van een getuige uit den Briel, die schrijft: » Men kan thans vergunning krijgen om schadelijk gedierte te schieten, maar dit gaat met veel moeite en formaliteiten gepaard en vooral als de heereu burgemeesters zelf jagers zijn. Hier komt nog bij, dat zulk eene vergunning maar loopt van één Januari tot de ope-ning der jacht, ik geloof één September.

Ik heb hier eene verklaring van een getuige uit 's Gra-venzaude, die mij schrijft: > Kr zijn er die het in het geheel niet durven teekenen, maar er zijn er die het dan toch wagen om permissie te vragen om die diertjes te schieten. Wat zegt mijnheer de burgemeester dan: met geweer kun je het niet krijgen, maar met pistool; verbeeld u , dan kun je ze verdrijven van den eeuen tak naar den ander."

Uit Wierden werd mij mede baricht: »Is er schadelijk wild ? Allereerst de konijnen. Zij

wonen tot onder de daken onzer huizen, als het ware. Nu is er gelegenheid verlof te vragen aan den Commissaris des Konings om schadelijk gedierte te mogen schieten! Jawel! Maar de boeren in Anibt-Almelo bijv. durven dat verlof niet vragen — bevreesd als zij zijn voor ontevreden-heid van den grootsten grafelij ken landeigenaar in dat ambt, en dat zal vermoedelijk zoo hier en daar wel het geval zijn. Vele burgemeesters zijn groote liefhebbers van de jacht, en bij zulke burgemeesters heeft men weinig kans verlof te krijgen om schadelijk wild te schieten."

Ik heb hier twee verklaringen uit mijne onmiddellijke nabijheid, uit Bennebroek: >Aeem s.v.p. ook mijn steun aan voor het door u op te stellen request tot herziening de r . . . .jacht wet. Het vorige jaar heb ik tweerequesten inge-diend bij den Commissaris des Konings in Noordholland, met verzoek mij verlof te geven tot het schieten van schadelijk gedierte op mijn tuinen; tot dusver echter van Hoogstüeszelfs kant »diep stilzwijgen".

en de andere schrijft mij: »ISchade door wild of onge-dierte veroorzaakt komt in onze zaak zeer vaak voor , en ofschoon zelf voorzien van eene machtiging tot het schieten van schadelijk gedierte is dit niet voldoende om ons voor schade te vrijwaren." Hier is er dus een die verlof heeft, maar die zelf erkent dat, al heeft nij het, het toch niet voldoende is.

De klacht uit Bennebroek verbaast mij niet op grond van eigen ervaring. Kwaad zal ik niet zeggen van den geachten magistraat, die daar jaren geregeerd heeft en met wien men veel op had. Helaas, hij behoort niet meer tot de levenden, maar toen hij op aarde rond ging, was hij een groot jayer voor het aangezicht des Heeren. Al wie verdacht werd van een jacht vergrijp, werd op zeer bedenkelijke wijze vervolgd. Toen ik pas te Haarlem woonde is het gebeurd dat een ingezeten uit die buurt tot mij kwam, die gedagvaard was omdat hij bad ge-schoten in de richting van het buiten van den heer Victor. Ik vond het onuoodig in deze zaak te pleiten, omdat de kantonrechter te Haarlem zóó a fond onderzoekt, dat zaken als deze aan haar eigen lot kunnen worden overgelaten. Onze geachte kantonrechter heeft haar ook spoedig tot klaarheid georacht; en wat is toen geconsta-teerd ? De man , die het proces-ver baal had opgemaakt, had niets anders gezien dan dat de rook van het kruit de richting opging van het buiten van den heer Victor , omdat de wind üie richting had. Overigens was niets geconsta-teerd en de man werd vrijgesproken. Maar wat heeft het hem gekost ? Welke getuigen a décharge heeft hij moeten oproepen? En wat is hem voor dat alles vergoed V Niets; hij dankte ze aan het feit dat in die gemeente zoo streng werd te werk gegaan, dat ieder schot wordt beschouwd

te zijn het schot van een strooper en als een jachtdelict wordt vervolgd.

De geachte afgevaardigde uit Amsterdam wenschte, omdat hij zelf gevoelt dat art. 26 geen voldoende veilig-heidsklep is — hij gaf dit althans aan de minderheid der Commissie in overweging , zonder het nog bepaald als sub-amendement voor te stellen — uitbreiding van art. 26. Waarschijnlijk zal de geachte spreker nog wel in dit debat het woord voeren en dan hoop ik dat hij nader zal toe-lichten wat onder dergelijke uitbreiding verstaan moet worden, maar als in de wet niet wordt geschreven de bepaling dat alle burgemeesters , zelf jagers zijnde, zich hebben te houden buiten het verleenen der vergunning van art. 26, zal elke uitbreiding een nudum praeceptum zijn, gelijk thans genoemd artikel in zijn geheel is.

De ellende door de jachtwet gebrouwen , Mijnheer de President, is inderdaad in vele streken des lands zeer groot. Niet overal, dat erken ik; in bepaalde weistreken is het miniem. Doch ik herhaal, in alle hoeken van het land, gelijk ik aantoonde , is schade en groote schade , terwijl die schade wordt toegebracht zonder dat daarvoor vergoeding wordt gegeven. En waar is het Staatsbelang dat hier rechtvaardiging moet geven? Het geldt hier alleen het beschermen van het vermaak om het wild dat zoo velen benadeelt dood te schieten. Zich daartegen te wapenen en te verdedigen is niet of zeer onvoldoende geoorloofd. Een afdoende maatregel is alleszins noodig om aan den bestaanden toestand een einde te maken.

Men zal mij, en te recht,, vragen wat ik dan eigenlijk wil. Ik stel op den voorgrond dat ik, hoe vaak het mij in geschrift en bij monde werd verweten, geen afschaffing wensch van jacht en jachtwet; in geen enkel door mij onderteekend geschrift is dat te vinden. Ik heb nooit anders verlangd dan eene wijziging der wet; en wanneer de oud-ilinister Ruys van Beerenbroek hun die zich met de conclusie der meerderheid zouden willen vereenigen , den anarchistischen toestand van Rumenië' (naar ik meen) schetst, waar door opheffing der jachtwet het wild werd uitgeroeid, en de openbare veiligheid benadeeld, dan ver-klaar ik dat, van hetgeen ik wil, zoodanige toestand in de verste verte niet te wachten is. Ik wensch vrijheid van eigendom, behoud van art. 641 B. W., het onbeperkt recht om zich op zijn grond het wild toe te eigenen.

Maar — zegt men — dat woord onbeperkt is uwe ver-oordeeling. Hier betreed ik een oogenblik het gebied door mij bij voorbaat aan den rapporteur onzer Commissie, den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, toegewezen. "Wan-neer een recht in zijn aard en karakter onbeperkt wordt verklaard, zoo kan toch de uitoefening van dat recht be-perkt zijn , en het is noch door mij , noch naar ik meen door de meerderheid der Commissie bedoeld de pen te halen door de beperkingen van de uituoefening van recht in art. 641 en 625 B. W. omschreven. Ik vraag alleen dat art. 641 B. W. tot zijn recht kome. Nu, met deze jacht-wet, heeft men de beperking aan het slot van het artikel zoo scherp gemaakt, dat de uitoefening van het recht in het begin van het artikel genoemd een nudum praeceptum is geworden. Met behoud der beide artikelen kan een uit-stekende toestand geschapen worden, waarover niemand zal hebben te klagen, wanneer men slechts bedoeld recht in zijn aard onbeperkt laat, doch minder kras de beper-kingen formuleere. De toestand zal dan deze worden. Hij die wild wil telen op eigen grond ten einde het jacht-vermaak te smaken zij vrij dit krachtens de wet te doen; wie wild wil laten voortwoekeren op zijn eigen terrein, ten einde daaruit baten te trekken, door het te verhuren voor de jacht, hebbe daartoe ook volkomen vrijheid. Dan zal het contract, dat de huurder van de jacht met hem als eigenaar maakt, uitwijzeL aan welke beperkende bepalin-gen de uitoefening van het eigendomsrecht zal gebonden zijn.

Eindelijk, wie wild heeft op zijn land, hem zal de uitoe-fening van het recht om dat te dooden , volledig worden gegeven, behoudens de zorg der overheid voor de openbare veiligheid. Daarom zoude ik wenschen dat de wapenwet wierd gehandhaafd en dat het verbod wierd gegeven voor

H»nd<*ho*fftï> dar Staten-Geucraul 1891—1892. LL

Page 6: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

912 47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

I § 9 . Conclusie op het adres van mr. H. Ph. Do Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

het schieten hij nacht; j a , dat des noods een porte-d'armes wierd ingevoerd. De baten daarvan zoude men aan de gemeenten kunnen laten , en aan burgemeester en wet-houders de beslissing, des noods met beroep op den ge-meenteraad, om uit te maken aan wie dergelijk porte-d'armes zoude worden uitgereikt, des noods met vrij groote dis-cretionaire macht aan het dagelijksch bestuur dat de per-missie verleent, en des noods bepalingen aan wie per se geen porte-d'armes zou mogen worden uitgereikt.

Wanneer bijv. iemand op wilddiefstal betrapt is of op andere wijze de openbare veiligheid in gevaar heeft ge-bracht , zou hij geen porte-d'armes moeten kunnen bekomen. Het bedrag van dien porte-d'armes verblijve insgelijks aan het plaatselijk bestuur, natuurlijk, wat de hoegrootheid betreft, onder controle van Gedeputeerde Staten.

Wanneer dan verder overtreding van art. 461 van het Wetboek van Strafrecht, het betreden van eens anders grond, eenigszios zwaarder wordt gestraft, wanneer de delinquent wordt bevonden middelen om wilddiefstal te plegen bij zich te hebben; wanneer dan flinke bepalingen in het leven worden geroepen tegen wilddiefstal alsdehc-tum sui generis, dan geloof ik dat van die anarchistische toestanden als in het blauwe boekje van den heer Ruys worden omschreven, noch op het platteland, noch in de steden iets zal overblijven.

Vrijheid voor den eigenaar om wild te telen, zooveel hij wil, om het zelf te bejagen of zijn land te verhuren voor de jacht; maar ook vrijheid voor hen, die daarvan niet willen weten, behoudens de openbare veiligheid , om het schadelijk gedierte op eigen grond te verdelgen.

Sta ik hiermede niet naast de vereeniging Nimrod ? Wanneer men hare conclusie leest, verschilt die dan wel veel van hetgeen ik wil, of slechts in enkele opzichten ? Inderdaad ik geloof dat die vereeniging weinig van mij verschilt en mijne opinie zelfs zeer sterk nadert. Van alles wat men mij heeft willen verwijten als radicale beginselen : het dooden van het jachtvermaak — daarvan blijft in ieder geval niets over, daar ik een ordelijken en geregelden toe-stand wensch , waarin hij, die geene schade wil lijden van eens anders wild, gelegenheid heeft zich daarvan te bevrijden.

Ten slotte: de quaestie van de heerlijke jachtrechten. Hier is het misverstand minstens even groot, doch eenigszins meer gerechtvaardigd, want waar in het Verslag duidelijk te zien is wat de meerderheid der Commissie in deze wenscht, daar erken ik dat op het punt van de heerlijke rechten de motiveering niet zoo breed is als vele leden misschien wel zouden gewenscht hebben.

Zoowel de heer Rutgers van Rozenburg als zijn collega Levy heeft er op gewezen , dat op bladz. 4 van het rap-port gezegd wordt, dat men eigenlijk gezegd op het punt van de heerlijke rechten niet veel anders en beters weet dan het beginsel waarvan men op het oogenblik uitgaat. Dat is ook zoo ; maar men moet dat niet zoo alleen op zich zelf lezen, maar in verband met het hetgeen er onmid-dellijk volgt. Ik erken dat, wanneer men tot afkoop wil overgaan , taxatie door deskundigen , daarna door den rech-ter te beoordeelen, het eenige juiste eD goede beginsel is. Maar de uitvoering alweder, waartoe de jurisprudentie verplicht, doet schade aan de zaak en maakt dat er van de uitvoering niet komt. Wanneer in de Inlichtingen van den heer Ruys van Beerenbroek geklaagd wordt dat er zoo weinig leven in den afkoop van de jachtrechten is, dan is het een gevolg van die wijze van uitvoering, waar de jurisprudentie heenwijst.

Ik vestig dan ook de aandacht op hetgean vermeld wordt op pagina 5 van het rapport over de moeilijkheden aan den gedeeltelijken afkoop verbonden. Ik meen dat daarin de cardo quaestionis ligt. Om geheel af te koopen moet men maken combinatiën van belanghebbenden , die niet tot stand te brengen zijn. Gedeeltelijken afkoop staat men alleen in rechten toe als dat gedeelte zoodanig ge-deelte is van het geheel, dat het op zich zelf weer geacht wordt een geheel uit te maken; tenzij hij die een deel afkoopt ook betaalt wat de rest van het recht in waarde vermindert door den gedeeltelijken afkoop, en daaraan stelt niemand zich bloot.

Nu is herhaaldelijk beproefd om langs minnelijken weg afkoop te verkrijgen , maar het gaat niet. En dan is — en ik neem het den menschen niet kwalijk — in den regel de angst voor een proces voldoende om van verdere pogingen te doen afzien.

Moet dit zoo blijven T Is niet waar wat het schrijven uit Lexmond ons mededeelde , dat de eigenaar van heerlijke jachtrechten heeft goedgevonden om, hoe vriendelijk ook door belanghebbenden gevraagd, niet te komen jagen, en de schade aan hen, die onder dat heerlijk jachtrecht leven, daardoor steeds en noodeloos — alleen voor zijn vermaak vermeerderde?Komen er niet soortgelijke klachten van overal, van Flakkee en overal waar dergelijke rechten nog bestaan.

Ik meen dat er een uitweg is , maar ik ga niet mede met den heer Levy, die een veel te radicalen weg wil bewandelen. Hij wordt gesteund , en wel op talentvolle wijze, door een boekje dat onlangs aan onze Amsterdamsche Universiteit is verdedigd door deu tegenwoordigen meester in de rechten J. B. Van Houten, die met den heer Levy van oordeel is dat men de heerlijke rechten maar moet afschaffen , want ze ziju in 1798 afgeschaft en de Koning had in 1815 geen recht om ze te herstellen. De heer Levy zeide ook: Johan Melchior Kemper heb ik op mijn hand, en meer autoriteiten. Maar met welke autoriteiten de ge-achte afgevaardigde ook bij mij komt, met Kemper of wien ook, het heilige recht van eigendom staat bij mij te hoog om te zeggen: de rechtsgrond van 1815 deugt niet, dus schaffe men die rechten maar af. De Hooge Raad heeft bovendien tot tweemalen toe den eigendom op heerlijke rechten gehandhaafd. De eigendom mag niet worden aan-getast dan tegen schadeloosstelling. Dus onteigening , maar zóó dat de Staat er geen schade onder lijdt. Wanneer nu dat denkbeeld en de uitwerkinr er van wat paradoxaal klinkt, wil ik wel zeggen dat de eer van de uitvinding er van niet toekomt aan mij, maar aan den man, wiens geschrift over de jachtwet nog niet aan de Kamer bekend is, maar met wien ik herhaaldelijk over de zaak gesproken heb , den heer Sickesz. Deze is van oordeel dat onteigening magelijk is, tegen eene gelijktijdige conversie in eene af-koopbare grondrente ten laste van hen, die op het oogen-blik aan de heerlijke jactitrechten onderworpen zijn. De Staat onteigent tegen eene som per bunder, zooJat de eigenaar van het recht volledige schadeloosstelling ontvangt. De boer of landeigenaar krijgt geene verzwaring van last, doch betaalt een quantum waarop nu de last van de jacht wordt getaxeerd. Doch te allen tijde en per bunder af-koopbaar, want de Staat kan tegen gedeeltelijken afkoop van de gevestigde grondrente geen bezwaar hebben. lederen dag kan dan dus die eigenaar tot den Staat gaan en zeggen : ik heb zooveel of zooveel hectaren daar en daar gelegen. Gij heft ten gevolge van de onteigening der heerlijke rechten van mij zooveel per bunder, welnu hier is de afkoopsom ; nu ben ik van alles af.

Ziedaar wat ik over de punten die ik mij voorgesteld had te behandelen, heb in het midden te brengen.

Ik heb in het licht willen stellen dat de schade groot is; dat art. 26 volstrekt geen veiligheidsklep is; dat het-geen ik verlang niet leidt tot anarchie, maar tot een ernstigen en voor den boer gelukkigen toestand; en dat het doen verdwijnen van de heerlijke jachtrechten moge-lijk is , zonder dat de Staat zich daarvoor bijzonder groote opofferingen zal behoeven te getroosten.

Ten slotte een woord tot den Minister van Justitie. Ik wensch hem te vragen — niet: voelt gij iets voor

de bezwaren, die door het petitionnement te uwer kennis gekomen zijn; want in 1876 heeft de Minister als lid der Kamer gestemd vóór het voorstel van de heeren Oldenhuis Gratama, Idzerda en Van Kerkwijk — maar . . . wilt u ook verder gaan , en tegemoetkoming aan onze wenschen in een wetsontwerp formuleeren en de Kamer aanbieden ?

Ik begrijp hoe moeilijk het tegenwoordig is om aan een Minister op het punt van wetgeving iets te vragen. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam heett het onlangs geestig gezegd, eerst moet de Regeering onderzoeken of

Page 7: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

913 47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892.

ISO. Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

het onderwerp wel onbelangrijk genoeg1 is om vóór de aanstaande kiesrechtregeling aan de orde te kunnen kumen ; doch ik stel er toch prijs op van den Minister te vernemen of hij gebleven is die hij in 187d getoond heeft te zijn, en of er dan — ik herhaal het — kans bestaat dat zijne denkbeelden ons binnen eenigen tijd, in den vorm van ingrijpende wijzigingen der jachtwet, te wachten staan.

Ik mag dit, dunkt mij, vragen , omdat wij tegenover dezen Minister in een exceptioneelen toestand verkeeren.

De Inlichtingen der Regeering, waarop de Commissie rapport heeft uitgebracht, lijn niet van dezen Minister. Ik heb getracht, in de Commissie dat euvel te verhelpen, door voor te stellen alsnog van dezen Minister te vragen of ook hij die Inlichtingen onderschreef. De Commissie wilde dien weg niet op en dus sta ik voor de vraag, die ik nu niet ten derden male zal herhalen, doch waarop een groot deel van het beschadigd Nederland met de grootste belangstelling het antwoord te gemoet ziet.

De heer Farncombe Sanders: Mijnheer de Voor-zitter! Ik begin met aan de Commissie de verzekering te geven, dar er een punt in haar rapport is, waarmede ik mij geheel vereenig, met den wensch namelijk dat jacht en visscherij bij afzonderlijke wetten zullen geregeld worden.

De aard dier bedrijven loopt toch zoo uiteen, dat reeds om die reden alleen afzonderlijke regeling gewenscht is; maar ook de onderwerpen, de objecten der twee regelingen zijn van zeer uiteenloopenden aard.

Er is een ontzettend verschil in de vruchtbaarheid en de vermenigvuldigingskracht van de visschen en van wat men wild noemt. De eenige uitzondering daarop geldt voor konijnen, een dier zóó vruchtbaar, dat een paar, indien men het rustig zijn gang laat gaan, en er niets tusschen-beide komt, volgens de geleerden in 4 jaren een nako-melingschap kan hebben van 1 200 000 stuks.

Minder evenwel kan ik mij vereenigen met de conclusie zooals die door de meerderheid der Commissie is voorgesteld. Mijn bezwaar is wel eenigszins weggenomen door de nadere toelichting van den heer De Kanter ; eenigszins , zeg ik , niet geheel; en in elk geval heeft men die toelichting wel noodig om te weten wat er in de conclusie ligt.

De Commissie stelt voor, zooals ik het heb begrepen , en van den heer De Kanter heb ik nog niet het tegen-overgestelde gehoord, eene soort van dualistisch stelsel.

In den boezem der Commissie schijnt men niet bepaald tot overeenstemming te zijn gekomen over de vraag hoe het met de heerlijke rechten zal gaan.

De conclusie der meerderheid wenscht eenvoudig dat eenerzijds in algemeenen zin eene onbeperkte vrijheid zal gegeven worden aan de landeigenaren , maar tevens zal daarnevens blijven bestaan een heerlijk recht, dat niet in eens kan opgeheven worden , en voor de landen waarop een heerlijk jachtrecht drukt en voor de overige landerijen zal er nu, naar ik uit de toelichting opmaak , tweeërlei recht wezen. Voor de ééne soort zullen verbodsbepalingen blijven gelden , die voor de andere soort zullen opgeheven worden.

Terwijl wij meer dan eene halve eeuw gestreefd hebben naar gelijk recht voor peïsonen , komt men hier aan met eene soort van tweeheid van recht voor hazen en patrijzen dat, dunkt mij , is niet doenlijk , en ik zou ongaarne mede-werken om in dezen vorm eene soort van aanbeveling aan den Minister te doen. Ik wil wel in het algemeen uitdruk-ken, dat ik de herziening van de jachtwet wenschelijk acht, maar dit recept wil ik den Minister niet geven. De Commissie had mijns inziens in haar eigen systeem op onmiddellijken afkoop van alle heerlijke jachtrechten moeten aandringen ; dan zou men in het geheele land denzelfden rechtstoestand gehad hebben en dan was men in de verdere politieregeling der jacht geheel vrij. Dit nu is reeds voor-gesteld. De verplichting van afkoop is reeds van 1871—74 door den heer De Sitter in drie artikelen behandeld , in De Economist.

De afkoop kan niet geschieden zonder schadeloosstelling,

dit ben ik met den heer De Kanter eens. In antwoord op hetgeen de heer Levy in de vorige vergadering zeide, zeg ik dat, wanneer ik in 1819 in de Kamer had gezeten — maar in 1819 had ik daar ongelukkig den vereischten leeftijd nog niet voor — dan zou ik onvoorwaardelijk ge-sternd hebben voor het voorstel van J. M. Kemper, af-schaffing van 't heerlijk jachtrecht zonder schadeloosstelling. Ik meen, evenals de heer Levy, dat de Koninklijke be-sluiten van 1814 en 1815 volkomen onwettig waren. Men moet echter niet uit bet oog verliezen, dat wij na dien tijd gekregen hebben de Grondwet van 1848, waarin een Additioneel artikel voorkomt dat, als men het bona fide leest, de jachtrechten als wettig bestaande onderstelt. Daarop is de jachtwet van 1852/57 gevolgd , die ook spreekt van den afkoop van die rechten , waarmede zij ongetwijfeld bedoelt den afkoop van de heerlijke rechten. Ik zou het dus niet fair vinden en zelfs niet overeenkomstig de Grond-wet om nu zonder schadeloosstelling de heerlijke rechten in eens maar af te schaffen. En wanneer nu de afkoop geschiedt, dan zal hg moeten geschieden voor een geheel jachtdistrict in ééns, en niet voor enkele perceelen. Maar dan zal ook de vraag rijzen: tegen welken prijs? Ik heb daar met dezen en genen over gesproken. Men zegt: j a , men moet nemen de jaarlijksche opbrengst van de jacht en kapitaliseere die.

Ik meen dat er alle reden is om hier anders te doen, om te doen zooals de Minister van Financien juist doet bij de vermogensbelasting, die niet vraagt naar de geka-pitaliseerde waarde van den coupon, maar naar de beurs-waarde van het effect. Het is de vraag niet: wat brengt het jachtrecht jaarlijks op, maar wat is het jachtrecht waard; en wanneer men dit jachtrecht eens vergelijkt met een fonds, clan zou het op de beurs zeer zeker onder de onsolide fondsen gerangschikt worden.

En waarom ? Vooreerst, en dit zie men niet over het hoofd , zooals veel te veel geschiedt, wanneer men spreekt van de rechten van eigenaars van heerlijke rechten, welke termen zijn er in de Koninklijke besluiten van 1814 en 1815 gebruikt geworden ? Wij weten dat de Souvereine Vorst, bij besluit van 26 Maart 1814 n°. 20 (Staatsblad n°. 46) de heerlijke rechten herstellende,omtrent het jachtrecht bepaalde:

3. >De regten van jagt , visscherij, vogelarij , nakoop , pondgeld , veeren en soortgelijken , zullen, op den voet bij het voorgaand artikel bepaald , door de eigenaren der heer-lijkheden worden behouden , onder speciale onderwerping echter van alle dezelve regten aan zoodanige modificatoire en reglementaire bepalingen als Wij vermeenen zullen, omtrent eenige daarvan , of omtrent alles , te moeten vast-stellen , te welken aanzien Wij ons alle mogelijke ruimte voorbehouden". Derhalve die eigenaars kregen wel een recht terug, maar een recht onderworpen aan mogelijke modificatiën, en dat vermindert al de waarde; en nu is Koning Willem I in 1815 overgegaan tot de uitwerking van het beginsel in art. 3 van het besluit van 1814 nedergelegd en hij heeft toen het jachtrecht aan verschil-leude bepalingen onderworpen. In het besluit van 21 Sep-tember 1815 (Staatsblad n°. 101) had hij eerst bepaald dat de eigenaars der heerlijkheden zich hadden te bepalen tot »die gronden, welke niet aan particulieren in eigendom toebehooren ". Daarmede waren de heeren niet tevreden en zij wisten gedaan te krijgen, dat de Koning zeide in het besluit van 8 Februari 1815 (Staatsblad n°. 11), dat zij ook op terreinen zouden mogen jagen van particulieren. Maar met dat tweede besluit had de Koning de macht niet uitgeput die hij ontleende aan het oorspronkelijk besluit van 26 Maart 1814, om te wijzigen wat hij niet goed geregeld achlte. Net even goed als hij gezegd had, dat de heeren het recht hadden om te jagen op de terreinen van particulieren, kon hij bij een ander besluit hun dat recht weder ont-nemen. Theoretisch is, hetzij de Koning , hetzij de Wet-gevende Macht, nog steeds bevoegd om de bestaande be-palingen te wijzigen. Dit zal, dunkt mij , ook een gewich-tig element moeten zijn in het beoordeelen van de kapi-taalswaarde van het jachtrecht. Bovendien, wanneer wij den verplichten afkoop invoeren, zullen de eigenaars hun

Page 8: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

914

47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

18» . Conclusie op het adres van mr. II. Ph. De Kantor c. s., betreffende de jacht en visscherij.

recht moeten bewijzen en preciseeren hoe groot het is. Dan zal, daarop is reeds in 1852 door iemand, die zeer goed op de hoogte was, mr. Lotsy, in eene zeer merk-waardige redevoering op gewezen, wel blijken dat de heereu tegenwoordig op verschillende plaatsen een veel grooter en omvangrijker recbt uitoefenen dan hun ooit is teruggegeven.

Hoe was de toestand in 1798? Toen was het jaclitrecht niet wat er de Hooge Raad er

nu van heeft moeten maken, omdat er, in onze geheel gewijzigde omstandigheden, anders geen touwen aan vast te knoopen waren , een zakelijk , maar een persoonlijk recht. Er waren enkele bevoorrechte standen die mochten jagen , men heette dat tot de jacht gequalificeerd zijn ; en wanneer nu eene heerlijkheid werd in veiling gebracht met het jacht-recht, dan volgde daaruit volstrekt overal niet dat de kooper uitsluitend het recht nad op die jacht, maar eenvoudig dat hij mede gequalificeerd werd tot de jacht. Toen nu in 1814 en 1815 die besluiten zijn gekomen, waarbij regis-tratie en afpaling werd ingevoerd, hebben de eigenaars van heerlijkheden allen hunne jachten laten registreeren als privatieve jachten, alsof zij uitsluitend aan hen alleen toekwamen.

De heer Lotsy heeft daar reeds in 1852 op gewezen; en wat hij toen zeide, stemt volkomen overeen met wat ik in mijne jonge jaren wel eens door ouderen van dagen heb hooren vertellen, die zich nog heugden hoe het vóór 1798 was geweest. In tijden van revolutie maar ook in tijden van contra-revolutie zijn er altijd eenige handige lieden die van de omstandigheden gebruik weten te maken om er voor zich een profijtje uit te halen. Zoo is het ook op verscheiden plaatsen gegaan met de heerlijke jacht-rechten, terwijl bovendien, men vergete dit niet, oorspron-kelijk dat heerlijk recht, niet was een lucratief recht, maar een honorifiek recht, zoo edel zelfs, dat het boven alle geldelijke consideratiön verheven moest zijn ; zelfs was het verboden om het wild te verkoopen. In Frankrijk mocht het jachtrecht zelfs niet verhuurd worden; en ieder zoo-danig huurcontract was van rechtswege nietig.

Het beste bewijs dat het zoo geweest is, ligt in de loffelijke gewoonte, nu nog beden bestaande , dat men op de jacht geweest zijnde, aan zijne vrienden een haas of een koppel patrijzen stuurt, terwijl toch niemand het in zijn hoofd zou krijgen om aan zijne vrienden een lap biefstuk, of een paar kalfscoteletten cadeau te sturen. In dien ouden tijd toch was het onmogelijk voor een niet > gequalificeerde" om aan wild te komen, want koopen mocht men het niet. Dat was rechtens verboden; een ver-bod dat wij in de oude placaten bij Meruia herhaaldelijk; kunnen lezen , en dat in Engeland zelfs tot 1832 heeft bestaan. Daarom stuurden de gequalificeerden aan hunne niet gequalificeerde vrienden hazen en patrijzen als cadeau.

Thans nog een zeer gewichtig element in de beoordeeling van de kapitaalswaarde, namelijk een arrest van den Hoogen Raad van vrij receuten datum.

In het Koninklijk besluit van 1815, art. 5 , leest men: »De geregtigden , bij art. 1 vermeld, zoowel als alle andere personen, zullen zich onthouden van in de moestuinen te jagen, buiten schriftelijke toestemming der grondeigenaars, gelijk mede in lusthoven on bosschen , waarin geschoffelde lanen zijn, of die met staketsels, rasters of slooten om-geven en daardoor kennelijk van opene velden of bosschen onderscheiden zijn, alles op de boete en pene bij artt. 7 en 14 der wet van 11 Julij 1814 vastgesteld."

Wat heeft zich nu voorgedaan ? Iemand jaagt in de heerlijkheid Bredevoort op een terrein

dat ontegenzeggelijk ligt binnen het jachtgebied. Hij wordt gecalangeerd en verdedigt zich met te zeggen: ik heb hier gejaagd , maar het was op eigen terrein en dit terrein houd ik op de wijze als in art. 15 omschreven is afge-scheiden.

Hij is door den kantonrechter te Groenlo veroordeeld en daarna ook in hooger beroep door de rechtbank te Zutphen. Én kantonrechter én rechtbank hebben over die heerlijke rechUn opiniëa, welke eenigszins particulier zijn.

Waarom is hij veroordeeld ? Er werd aldus geredeneerd: De afscheiding, waarvan art. 5 van het Koninklijk besluit van 1815 spreekt, is kennelijk een terugslag op de afscheiding, waarvan gesproken wordt bij art. 15 van de jachtwet van 1814. Door de jachtwet van 1852 is de jachtwet van 1814 afgeschaft, met al de daartoe behoo-rende verordeningen. Dat art. 5 van het Koninklijk be-sluit van 1815 staat wel in een besluit over i&chtrecht, maar is in den grond een sequeel van, en onafscheidelijk verbonden met de wet van 1814 over de j&chtpolitie. Ergo is art. 5 vervallen door de wet van 1852.

De Hooge Raad daarentegen, verklaarde bij arrest van 17 üctober 1887, dat art. 5 van het Koninklijk besluit volstrekt niet was een terugslag op de jachtwet van 1814, maar daarentegen met die wet niets te maken had. Art. 5 — zegt de Hooge Raad — heeft een zelfstandig bestaan, geheel onafhankelijk van alle jachtpolitie-wetgeving.

De bekeurde is toen ten slotte vrijgesproken door he; gerechtshof te Arnhem. Maar de eigenaar van het heerlijk jaclitrecht heeft het er niet bij gelaten, maar daarop eene civiele actie ingesteld en schadevergoeding gevraagd. Toen is weder hetzelfde gepleit, maar heeft de rechtbank te Zutphen zich niet meer beroepen op afschaffing van art. 5 , maar tat den gedaagde gezegd: uw terrein ver-keert niet in den staat waarin het volgens art. 5 ver-keeren moet. Want, ziet eens hier — en nu volgt eene werkelijk curieuse redeneering — om een deel van het ter-rein loopt een sloot van 75 centimeter breed in den bodem en een halve el diep, en het rasterwerk is verder maar een beetje gegalvaniseerd ijzerdraad om ruwe paaltjes ge-slagen. Zoo'n prul van een sloot daar kan ieder klein kind wel overspringen, en dat ijzerdraad is zoo'n goedkoope afsluiting. Het kan nooit de bedoeling geweest zijn dat men zich op zulk eene goedkoope manier aan 't heerlijk jachtrecht zou kunnen onttrekken.

De rechtbank neemt de zaak grootscheeps op. Zij vindt die wijze van omrasteren wel wat te goedkoop voor het doel, en had misschien wel een hek van geslagen ijzer gewenscht, met sierlijke arabesken en krullen.

Het hof van Gelderland heeft echter, op het uitnemend pleidooi van den advocaat van den verweerder-appellant, mr. K. M. G. De Meijier, de juiste uitlegging aan de zaak gegeven, dut het hier niet gold eene quaestie van aj"slui-ting, maar enkel van onderscheiding. Hieruit volgt, dat op dit oogenblik, een zeer groot deel van het heerlijk jachtrecht, voor zoover het drukt op lusthoven en bos-schen, op min kostbare wijze illusoir kan gemaakt wor-den. Men behoeft slechts eene hoeveelheid gegalvaniseerd ijzerdraad te koopen, en dat om de boomen te spannen, dan kan men al hetgeen daar binnen ligt onttrekken aan het heerlijk jachtrecht en er zelf gaan jagen. Dit is door het hof uitgemaakt.

Al deze dingen zullen natuurlijk van invloed zijn bij het af koopen van het jachtrecht. Ik stel mij den prijs voor dien afkoop dan ook in vele gevallen niet groot voor, maar in principe zal toch eene afkoopsom moeten betaald worden.

Verder wenscht de Commissie dat wij den Minister als grondslag van nieuwe regeling zullen aanbevelen erkenning van bet onbeperkte recht van den eigenaar van den grond om zich het wild, dat zich daarop bevindt, toe te eigenen.

De Commissie spreekt enkel van «onbeperkt". Met het oog op hare toelichting geloof ik dat men deze

conclusie eigenlijk zou moeten lezen : «uitsluitend en onbe-perkt recht" en ik zal over die conclusie spreken in den zin alsof er werkelijk dat woord » uitsluitend" bij stond; dat dus de Commissie wenscht tot en dus als grondslag van toekomstige regeling wordt aanbevolen het onvoor» waardelijk aannemen van het beginsel van art. 641 Bur-gerlijk Wetboek.

Nu wil ik op dit oogenblik geen bepaalde meening uitspreken , maar ik wensch niet dat de Kamer reeds nu zulk eene soort van opdracht aan den Minister in dien zin geve. Ik geloof dat de Minister nog andere zaken zal te overwegen hebben.

Page 9: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

Vel 238. 915 Tweede Kamer.

47st6 VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189. Conclusie op het adres van mr. H, Pb. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

Het beginsel van art. 641 is een geheel ander beginsel dan dat, waarbij het wild toebehoort aan den eersten den besten die er zich meester van maakt; het beginsel van het Romeinsche recht. Dit beginsel komt mij voor vrijwat juister te wezen dan dat volgens hetwelk alle wild, zoo niet rechtens dan toch feitelijk , komt onder den eigendom van den bezitter van den grond waarop het gevonden wordt. Ik zie niet in waarom een eigenaar van grond meer recht heeft over den haas die over zijn grond loopt dan ieder ander. Kon men zeggen, dat die haas zich dik had gegeten aan kool op het territoir van dien man , dat die patrijs daar opgegroeid was, dan zou er een beginsel van billijkheid in zitten. Maar DU heeft de haas zich vet gegeten aan kool op het land van Jan, komt daarna op het land van Piet en nu zou Piet uit-sluitend recht hebben het dier te dooden. Dit is een beginsel dat mij niet billijk voorkomt. Ik geloof dat het oude be-ginsel van jachtrecht het ware is, dat de goede Merulo in deze woorden omschreef: »het is een specie van natuerlick reght, gelijckerwijs de versamelingh van manen wijf, het baren en opbrenghen van kinderen, en diergelijcke".

Van dit beginsel gaat ook uit de Zwitsersche wetgeving, die zoo is afgekeurd door den heer Ruys. Zij gaat uit vau j dit beginsel, dat waar niet uit te maken valt wie recht heeft op het wild, de opbrengst van het wild moet komen ! ten bate van de gemeenschap. Hoe kan dat geschieden ? ! Doordat de gemeente of provincie de jacht verpacht en ' de pachtsom van die geheele jacht vloeit in eene algemeene kas. Het kan dan óf in de algemeene kas der gemeente of de provincie komeD , óf verdeeld worden tusschen de grondeigenaren — hierover kunnen wij later disputeereu — maar in alle gevallen komt het ten bate van het algemeen.

Men kon hetzelfde doel óók trachten te bereiken door het geven van permis de chasse aan ieder die er om vraagt, tegen eene bepaalde geldsom, maar het zuiverste systeem is, mijns inziens, dat de jacht behoore aan de gemeente of de provincie en verpacht worde ten alge-meenon bate.

Ik zou gaarne zien — vóór dat de Kamer een zoo bepaald mandaat aan den Minister gaf—dat de Regeering in de ge-legenheid was ook dit stelsel in overweging te nemen.

Dit was ook in zekeren zin het beginsel van de jachtwet van 1814 met haar publiek jachtveld. De onbillijkheid van het andere jachtrecht lag niet hierin, dat men mocht jagen op eens anders gronden , maar dat dit alleen werd toegekend aan een zeer beperkten kring van geprivilegieerden. Naast dit jachtrecht moet echter nog een ander beginsel worden geëerbiedigd, dat mij voorkomt een natuurlijk recht van den grondeigenaar of pachter te zijn; het recht niet om te allen tijde te jagen , maar om zich op zijn eigen grond te allen tijde te verweren tegen wild , wat heel wat anders is dan jagen.

Dit onderscheid staat zeer duidelijk uitgedrukt in de Fransche jachtwet van 1790, art. 15, waar men leest: »I1 est pareillemeut libre, en tout temps, aux propriétaires ou possesseurs, et même au fermier, de détruire Ie gibier dans ses recoltes non closes, en se servant de filets ou autres engins qui ne puissent pas nuire aux fruits de la terre, comme aussi de repousser avec les armes a feu les bètes fauves qui se repandraient dans les dites recoltes."

Dit beginsel moet, mijns insziens, in de aanstaande jacht-wet staan ; doch dit is geheel iets anders dan de afschaffing van alle beperkingen van het jachtrecht en van den ge-sloten tijd.

Ik zal de Vergadering niet langer ophouden. lkhebeen-voudig de stem gemotiveerd , die ik zal uitbrengen tegen punt 2 der conclusie van de meerderheid; niet omdat ik de jachtwet ongewijzigd wil behouden, maar omdat ik op het oogenblik niet verder wil gaan dan eene algemeene uitspraak, dat herziening van de jachtwet wenschelijk is. Met de conclussie op punt 2 van de minderheid ga ik evenmin mede, omdat deze zich stelt op het standpunt dat alleen art. 26 vrijgeviger moet worden toegepast, DUWT verder de jachtwet moet blijven zooals zij is.

Ik zal daarom alleen stemmen voor punt 1, waaromtrent

de Commissie eenstemmig is, en hecht aan mijne stem deze beteekenis, dat ik wensch dat de herziening der jachtwet door den Minister worde ter hand genomen, zonder hem echter als 't ware te willen binden aan een bepaald mandaat van de Kamer.

De vergadering wordt voor een half uur geschorst, en daarna hervat.

De Voorzitter deelt mede:

dat de heer Brantsen van de Zijp heeft bericht, op raad van zijn geneesheer, de vergadering, ook •waarschijnlijk eenige volgende dagen, nog niet te kunnen bijwonen, en dat de heer Hartogb, door ongesteldheid, verhinderd is tegenwoordig te zijn.

Deze berichten worden voor kennisgeving aaDge-nomen;

dat het verslag gereed is omtrent het wetsontwerp tot regeling der pensioenen en onderstanden van het personeel van den loodsdienst voor zeeschepen en aan de weduwen n kinderen van dat personeel.

Dit verslag zal gedrukt en rondgedeeld en de dag der behandeling van het wetsontwerp later bepaald worden.

De beraadslaging wordt voortgezet.

De heer Van der Kaar, lid der Commissie: Mijnheer de Voorzitter! Het zal mijne taak zijn de conclusie van de meerderheid der Commissie, door mij in overeenstem-ming met twee mijner geachte medeleden ontworpen en aan de Vergadering voorgesteld , toe te lichten. Ik aau-vaard die taak niet zouder een gevoel van teleurstelling en in het besef van de ontoereikendheid mijner krachten.

Het heeft der Commissie noch aan tijd noch aan papier ontbroken om hare meening te ontwikkelen ; meer dan ü kolommen druks heeft ze daaraan gewijd. En toch is mij gebleken van veel misverstand, van misvatting van hare bedoeling op veel punten, ook bij hen, in wie zij geest-verwanten en bondgenooten meende en hoopte te zullen ontmoeten. Dit bevreemdt mij te meer, omdat het toch niet de eerste maal is dat dit onderwerp door deze Kamer hetzij in openbare zitting, hetzij in de afdeelingen, is be-handeld. Ik hoop daaraan straks nog te kunnen hcrin-neren.

Laat ik beginnen met eenige geruststellende woorden te spreken. Meer dan één onzer medeleden schijnt in de meening te verkeeren, dat wij, de meerderheid der Commissie, het wild willen verdelgen, het jachtvermaak of jacbtbe-drijf verbieden, althans onmogelijk maken, het jachtrecht vernietigen en de jachtwet afschaffen. Zelfs vrees ik dat wij in veler oog verdacht worden van met een zeker pedant gevoel van zedelijke meerderheid, uit de hoogte neer te zien op de liefhebbers van liet jachtbidrijf als een vermaak van lagere orde. Dat letterlijk niets daarvan aan is, kan al dadelijk blijken uit onze conclusie, houdende de verklaring , dat regeling tan de jacht — met erkenning van een en ander — wenschelijk is. Zoo spreekt iemand niet die van geen jachtwet weten wil.

Ons geacht medelid uit bet boschrijk Kennemerland, het veldrijk Beverwijk, heeft eenige zinsneden uit het Verslag der Commissie aangehaald , die hij met onze booze plannen niet kon rijmen. Dat geloof ik gaarne; mnar hoe komt die geachte afgevaardigde aan de onderstelling, dat wij met zulke vernielingswoede rondgaan ? Dit blijkt althans niet uit onze woorden ; men gelieve onze gezind-heid te beoordeelen naar hetgeen wij hebben geschreven in het Verslag en naar de toelichting, door ons geacht medelid den heer De Kanter reeds gegeven en door mij te vervolgen.

Ik hoop den beiden voorstellers van het tweede amende-ment, de heeren Boreel en De Beaufort, duidelijk te ma-

Handelingen der SUten-Generaal 1891—1892. IL

Page 10: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

916

47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

ISO. Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

ken, dat wij het wild niet verdelgen, het jachtrecht niet vernietigen, de jachtwet niet afschaffen willen, maar dat wij den landbouwer zoo mogelijk wenschen te bevrijden van een last, waarover naar onze meeuing te recht w>rdt geklaagd, hem willen vrijwaren tegen schade, die hij thans niet kan verhinderen. Slaag ik daarin , dan beu ik niet geheel zonder hoop, dat wij die biide heeren, in wie ik blijkens de toelichting van hun amendement geen bepaalde tegenstanders meen te mogen zien, ten slotte nog als medestanders zullen mogen begroeten.

Men zie niet voorbij dat wij in ons Verslag niet hebben gegeven en niet konden geven, eene verhandeling over het jachtrecht, zijn aard en zijn geschiedenis; wij hadden ver-slag te geven omtrent Regeenngsinlichtingeu naar aanlei-ding van een bij de Kamer ingediend adres, niets meer maar ook niet3 minder. Men vergunne mij het tweeledig ver-zoek der adressanten , even in herinnering te brengen , dan zal het der Kamer duidelijk worden, dat ook de adressanten niet dien boozen toeleg hebben , welke hun in de laatste dagen hier zoo dikwijls is aangewreven, zijn zij ook in de schildering van den toestand wat woordenrijk en wat sterk van uitdrukking en kleur. Zij vragen niets anders dan:

1°. »om bij de Regeering aan te dringen op zoodanige wijziging der wet op de jacht en visscherij , dat de kunst-matige bescherming van den wildstaud en daarmede van het jachtvermaak een einde neme ; ".

Zij vragen niets dun dat het wild niet langer kunstmatig door daartoe strekkende wetsbepalingen zal worden in het leven gehouden en gespaard, op:iat het zich vermenig-vuldige;

2°. »om, ter inkrimping van de schade door den lanl-en tuinbouw van heerlijke jachtrechten te lijden , de afkoop-baarstelling daarvan te vergemakkelijken.'.

Dit tweeledig verzoek is inderdaad niet van zoo wijde strekking en tegen het jachtvermaak zoo vijandig gekant als hier door meer dan een geachten spreker is voorgesteld.

De opdracht om over de inlichtingen op deze verzoek-schriften verslag uit te brengen, heeft de taak der Com-missie aangewezen en de grenzen daarvan bepaald.

Wat daar buiten lag beeft zij laten liggen , en ik geloof dat zij daarmede verstandig heeft gehandeld. Ik ben namelijk nog altijd van gevoelen, dat onze debatten in den regel niet lijden aan gebrek aan geopperde quaestiën , maar mis-schien wel eens aan te grooten overvloed.

Wat is bet standpunt waarop de meerderheid der Com-missie zich plaatst ? Hetzelfde, dat tegenwoordig tegenover het jachtrecht algemeen wordt aangenomen, namelijk dat bet geheel is van privaatreehtelijken aard, geen regaal recht, ook waar bet afgescheiden is van den grond, wat ook zijn oorsprong moge zijn.

VroegtT was dat anders. Ik erken natuurlijk onmiddelijk dat ons geleerd medelid , de geachte afgevaardigde uit Amsterdam, mr. Levy, volkomen gelijk had, toen hij hier verklaarde, dat de quaestie of het jachtrecht is van geheel privaatre;htelijkeu aard of niets anders dan een reg ml recht, wat de gevolgen betreft, op zich zelf van groot gewicht is. Maar wat ons land en onze wetgeving betreft, zoude het mijns inziens, nog juister zijn te zeg-gen , dat zij van groot gewicht is geweest.

Daarom verwondert mij zijne bevreemding, dat de Com-missie daarover geen woord beeft gezegd. Waarom zoude zij het doen ? Lag dat op baren weg ?

Niemand heeft beweent dat wij hier te doen hebben met regaal en niet met privaat recht, de adressanten niet en ook de Minister niet. Ik herinner mij evenmin — en in de laatste jaren is deze quaestie van tijd tot tij 1 hier nog al eens ter sprake gebracht — dat het ooit door een lid der Kamer is beweerd. Is er op dit oogenblik iemand in de Vergadering die de stelling zou willen verdedigen dat het jachtrecht een regaal recht is — niet wat degeschie-denis betreft. maar zooals het tegenwoordig rechtens in Nederland bestaat — welnu de gelegenheid is schoon, hij sta op; en wij zullen hem te woord staan. Maar zoolang dat niet gebeurt, meen ik wel te doen met deze quaestie rustig te laten liggen.

Volgens ons recht behoort het wild, zoolang het in vrij-heid verkeert, aan niemand. Men kan er den eigendom van verkrijgen door toeëigening, een van de vijf wijzen van eigendomsverkrijging die ons burgerlijk recht kent. En nu is dit recht van toeSigening alleen gegeven aan den eigenaar van den grond waarop het wild zich op dat oogenblik bevindt.

Die toestand bestaat niet overal in ons land. Niet overal is het jachtrecht met het grondbezit vereenigd. In sommige streken behoort het jachtrecht aan een ander dan den grond-eigenaar, als overblijfsel van de vroegere hoerlijke rechten, die in 1798 zijn afgeschaft, maar in 1814 hersteld, welke herstelling door ons hoogste rechtscollege, laatstelijk nog in 1857, rechtsgeldig is verklaard.

Het eerste verzoek nu van de adressanten betreft het jachtrecht van den grondeigenaar, waar dat niet is afge-scheiden van den grondeigendom zooals dit in ons land het meest algemeen voorkomt, in 887 van de 1124 gemeenten.

De provinciën Noordholland, Friesland, Drenthe en Limburg kennen geen ander jachtrecht, omdat diegewes-ten van de heerlijke jachtrechten zijn verschoond gebleven. Dit jachtrecht strekt zich uit over 7 , van het geheele jachtterrein in ons vaderland.

Omtrent dit jachtrecht nu , waarmede wij in de eerste plaats te doen hebben, zegt art. 641 Burgerlijk Wetboek tiet volgende: > Het regt om zich het wild of de visschen toe te eigenen behoort, bij uitsluiting, aan den eigenaar van den grond waarop zich hot wild, of van het water waarin zich de visschen bevinden, behoudens de regten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebbeu , en onverminderd de wetten en verordeningen op dat stuk aanwezig." Die >wetten en verordeningen op dat stuk" zijn de bestaande jachtwet en de daaruit voort-vloeiende besluiten van Provinciale en Gedeputeerde Staten.

Sommige leden schijnen in de meening te verkeeren, dat de meerderheid der Commissie van gevoelen is dat art. 641 de jachtwet veroordeelt of dat de jachtwet tegen dat artikel reageert. Anderen meenen, dat wij wijziging van art. 641 verlangen en geven daarom dt>n raad het ver-slag der Staatscommissie af te wachten, benoemd om een ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek in te dienen; maar noch het een noch het ander is het geval.

Art. 641 kan, wat ons betreft, ongewijzigd blijven. Dat dit onze meening is , blijkt duidelijk genoeg uit de slotsom van onze beschouwingen, zooals die kortelijk op bladz. 4 van het Verslag zijn saamgevat:

» De Commissie is door deze overwegingen tot de overtui-ging gekomen. dat er geen algemeen belang is aan te wijzen , van genoegzaam gewicht om de vrijheid van den eigenaar van den grond tot het bemachtigen en doodeu van wild en schadelijk gedierte op eigen grond tot bescherming van zijne veldvruchten in die mate te beperken . als door de wet van 13 Juni 1857 (Staatsblad n°. 87) geschiedt, en daarom acht zij wijziging der jachtwet in dien zin noodig."

Art. 641 kan dus ongewijzigd blijven, omdat > wetten en verordeningen op dit stuk , volgens het stelsel van de Commissie en van adressanten , altijd zullen moeten blijven bestaan.

Wijziging — geen afschaffing — van de jachtwet, acht de Commissie noodig. Dat eene regeling van de jacht in ons vaderland vooreerst moet blijven , volgt al dadelijk hieruit. dat het jachtrecht. gelijk ik zoo even herinnerde, op som-mige plaatsen afgescheiden is van het grondbezit. Men zal altijd moeten weten, waarin dat jachtrecht bestaat, op welke wijze en wanneer men het zal kunnen uitoefenen , en of men het gedurende langereu of korteren tijd geheel zal kunnen nalaten . zoodat de toeneming van het wild eene plaag van het land kan worden. Men zal ook, voor het geval dat grondeigenaren hun jachtrecht aan anderen verhuren , moeten weten wat het jachtrecht beteekent, en daarvoor zullen altijd wettelijke bepalingen noodig zijn. Het jachtrecht is trouwens na het tot stand komen van bet Burgerlijk Wetboek reeds twee malen gewijzigd: in 1852 en in 1857.

In welken zin zouden wij het jachtrecht gewijzigd willen

Page 11: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

/

917

47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892.

18*. Conclusie op het adres van mr. H. Ph. Da Kanter c. s., betreffende de jacht on visscherij.

hebben ? In dezen zin : dat de grondeigenaar , die jacht-recht heeft en het niet uun een ander verhuurt. tegen het wild, dut zich op zijn groni vertoont, de vrije hand zal hebben.

Da hoer De Beaufort, de geach'e afgevaardigde uit Wijk bij Duurstede. behoeft dus niet bevreesd te zijn, dat het stelsel van de Commissie ooit zou kunnen leiden tot maatregelen, als waarvau vroeger wel eens sprake geweest is, om zelfs vrijheid te geven wild te verdelgen tegen len wil van den eigenaar van den grond, waarop bet zich bevindt. Wij willen integendeel het recht van den eigenaar van den grond versterken , uitbreiden , niet afhankelijk laten van eene buitengewone machtiging van den Minister vau Justitie of een Commissaris der Koningin. De eigenaar van den grond zal, in ons stelsel, het wild kunnen sparen , ontzien , aankweeken , fokken, of wel er op kunnen jagen en het verdelgen , al naar verkiezing. Dat hem thans de handen te veel gebonden zijn , behoeft hier zeker niet nader betoogd te worden.

In gesloten jachttijd heeft hij geen ander middel tot wering van hut wild dan de omrastering van zijn terrein. In open jachttijd kan hij eene akte koopen en op hazen en eenden , waarover het meest wordt geklaagd, jagen met geweer en honden, maar niet vóór zonsopgang ofnazons-ondergang, niet als er sneeuw op het veld ligt; evenmin mag hij strikken of netten gebruiken. Tegen nachtelijk bezoek is hij dus volkomen weerloos.

Nu weten wij allen, dat het op zich zelve volkomen geoorloofd is schadelijk gedierte, konijnen bijv., te ver-delgen , doch wij weten ook hoe de bepaliugeu der jacht-wet die verdelging moeilijk, in sommige gevallen zelfs geheel onmogelijk maken.

Dit punt is, naar ik vertrouw, in het Verslag zoo dui-delijk uiteengezet, dat ik er de Vergadering niet langer mede bezig behoef te houden. Hoe zwaar nu de last is, die hierdoor op den landbouw drukt, hoe groot de schade is die door de jachtwet wordt geleden, de Commissie heeft gemeend dit zelfs niet bij benadering te kunnen be-grooten.

Daarvan heeft men haar e^ne grief gemaakt. Te recht heeft evenwel mijns inziens de heer Levy aan-

getoond. dat de hoegrootheid der schade tot het beginsel niet afdoet.

Wel weegt evenwel het belang, dat vele ingezetenen bij de zaak hebben zwaarder, naar gelang die schade grooter of kleiner is.

Omtrent dit punt heeft echter, meen ik, de heer De Kanter reeds genoeg gezegd.

Slechts eene opmerking. De Commissie heeft geen indruk trachten te maken door

het aantal der adressanten noch door hunne voorstelling van de hoegrootheid der schade.

Wat zij daaromtrent in haar Verslag vermeldt is uit-sluitend ontleend aan de Inlichtingen der Rogeering en het Verslag der Landbouw-enquète. Ik herinner er aan, dat wij op bladz. 3 van het Verslag lezen :

• Volgens de Inlichtingen van den Minister werd van de 1124 gemeenten des Rijks in 207 gemeenten geklaagd over schade door wild veroorzaakt; daarvan werd in 5 gemeenten de scha'le toegeschreven aan grof wild (berten en reeën), in 147 aan hazen, in 38 aan waterwild, in 17 aan ander vliegend wild."

Nu heeft de lieer Rutgers do meening geuit, dat die 147 burgemeesters waarschijnlijk geen onderscheid wisten te maken tusschen hazen en konijnen, maar die onderstel-ling berust geheel op een misverstand. Neen, niet hierin bestaat de vergissing , dat men geen hazen van konijuen zou kunnen onderscheiden , maar dat men de konijnen rang-schikt onder wild. Waar het aankomt schade op te geven door hazen en konijnen afzonderlijk, daar was van geene vergissing sprake.

» Van de schade door schadelijk gedierte aangericht wordt echter geene melding gemaakt", lezen wij verder, en toch is die schade voor verreweg het grootste gedeelte niets anders dan een gevolg van de jachtwet. Intusschen wordt

ons door den Minister verder medegedeeld dat wel slechts in 2 van de 95 als type aangenomen gemeenten van schade door hazjn was gebleken, maar dat veelvuldige klachten werden vernomen over nadeel door schadelijk gedierte aan de gewassen toegebracht. Dus alweer een onverdachte getuige, de Landbouw-enquête.

Maar, zoo heeft men gezegd , en dit schijnt eene bo-denking te wezen waar men veel prijs op stelt, gij die eene geheele wijziging in den wotteliJKeu toestand wenscht, gij hadt de hoegrootheid, de belangrijkheid van de schade moeten bewijzen, op u rust do bewijsiast.

lu het algemeen weiger ik in deze Vergadering mij te onderwerpen aan de regelen die voor de behandeling van twistgedingen voor den rechter zijn vastgesteld ; wij mogen ons gelukkig hier wat vrijer bewegen, wij zijn geroepen om alles met elkander te onderzoekon; wij staan niet te-geuover elkander als pleitende advocaten , wij zijn als rechters die in raadkamer de zaak bespreken, waarover wij uitspraak moeten doen. Voor dit geval aanvaard ik de regelen voor het rechtsgeding bepaald, echter volgaarne. Wat is het geval ? Regel is volgens ons burgerlijk recht, dat de eigenaar heer en meester is. Eigendom , zoo lees ik in art. 625, is het recht om van eene zaak het vrije genot te hebben en daarover op de volstrekste wijze te beschikken. De eigenaar van den grond mag er op planten en poten wat hij verkiest; hij heeft het genot van de vruchten en kan , als uitvloeisel van zijn eigen-domsrecht, het wild dooden dat zich op zijn grond bevindt. Nu erkennen wij gaarne, dat ook dit eigendomsrecht niet onbeperkt is, evenmin als onze vrijheid; er kan van den regel worden afgeweken, als men bewijzen kan, dat er een algemeen belang van genoegzaam gewicht IJ staat om van den regel af te wijken en het recht of de vrijheid te beperken. Dus op u . Mijne Heeren, die meent, dat er een algemeen belang bestaat, gewichtig genoeg om van den regel af te wijken, om de vrijheid en het recht vau den grondeigenaar te beperken, op u rust de verplichting om dit algemeen belang te bewijzen: het bestaan van dat algemeen belang en het gewicht van het algemeen belang bovendien , en dat hebt gij niet gedaan ; want als alge-meen belang kunnen niet gelden de belangen van enkele particulieren; geen som van particuliere belangen kan ooit een algemeen belang opleveren. Ook dit punt is in het Verslag , dunkt mij, behoorlijk ontwikkeld. Ik zal het betoog dus niet behoeven te herhalen , maar toch eene enkele opmerking aan den heer Rutgers van Rozenburg, die op 6 Mei onder andere het volgende zeide:

» En zelfs wanneer ik met adressanten aanneem, dat de jachtwet niet een Staatsbelang, maar de belangen van particulieren beschermt, is zij daarmede nog niet veroordeeld. Gebeurt d;it dan niet meer in ons strafrecht? Zouden wij, indien particuliere belanden niet door de strafwet mogen ge-waarborgd worden, niet een groot deel van ons Strafwetboek kunnen schrappen , en dit aanmerkelijk moeten inkorten ? Dient niet <le strafbedreiging tegen diefstal tot beveiliging vau particuliere goederen en belangen ? Of is die alleeu in 't belang der moraliteit geschreven ? En de strafbe-dreigingen tegen Leschadiging en vernieling van andermans goed, tegen mishandeling, t^gen laster, afdreiging (art. 461) en wat niet al ? Dienen die niet alle ter beveiliging van persoonlijke en materieele particuliere belangen?"

Bij eenig nadenken zal de geaohte spreker deze redeneering toch wel niet handhaven. Hij moet gevoelen , dat deze zorg voor onbetwistbaar algemeene belangen , waarvan natuurlijk de particulieren de weldadige gevolgen ondervinden, geheel iets anders is dan, zooals bij do jachtwet het geval is, het verzekerea van eenige voordeden aan notarissen, logementhouders , rijtuigverhuurders, broodjugers, op-zieners der J4cht enz. ten koste van de landbouwers, die van het wild scha Ie lijden en het wild moeten voeden : eene bevoordeeling dus van den een ten koste van den ander.

Daar men hier raar onze overtuigiüg alzoo niet kan spreken van eenig algemeen belang dat beperking van het recht van den grondeigenaar zou eischen , stellen wij voor te verklaren, dat regeling van de jacht met erken-

Page 12: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

918 - - . — i 11 i . . . — — • — . . » i

47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189 . Conclusie op het adres van mr. II. 1'h. De Kanter 0. s., betreffende de jacht en visscherij.

ning van het onbeperkte recht van den eigenaar van den grond, om zich het wild dat zich daarop bevindt toe te eigenen, wenschelijk is.

Wij spreken derhalve een wensch uit, wij leggen eeue verklaring af, maar hier is geen sprake van eenig man-daat, eenige lastgeving aan den Minister van J ustitie, gelijk hedenmorgen is beweerd; wij nemen ook hier weder het standpunt in dat wij bij de behandeling van dergelijke zaken altijd hebben ingenomen. Wij vertrouwen wel dat de Minister een open oor zal hebben voor een wensch door de Kamer uitgesproken , maar dat wij hem een mandaat zouden willen geven , zooals door een der geachte sprekers is vermoed, ik geloof niet dat het noodig is tot weder-legging van dat denkbeeld nog een woord te zeggen.

Wat bedoelen wij nu met de uitdrukking »het onbe-perkte recht van den eigenaar van den grond"? Dat kan duidelijk blijken, dunkt mij, uit het gezegde op pag. 5 en 6 van ons Verslag, waar men leest: »Wordt het recht der eigenaren van den grond om zich het daarop aanwezige wild toe te eigenen zonder eenige beperking erkend, dan zal dat recht door hen desverkiezeude ook in eiken tijd des jaars kunnen worden uitgeoefend. Verhuren of verpachten zij hun land, dan zullen zij omtrent dit recht van toeöigeoing in de huurovereenkomst zoodanige bepalingen kunnen maken, als zij goedvinden, en de invloed daarvan zal zich in den huurprijs doen gevoelen. Op die wijze zullen grondeigenaars die op hun jachtrecht prijsstellen , zich dit kunnen voorbehouden. Opening en sluiting van de jacht zal waarschijnlijk alleen behouden kunnen blijven ten aanzien van het jachtrecht op gronden van anderen. Dit jachtrecht en evenzoo bestaande rechten ten aanzien van zwanendriften, eendenkooien en duiven-tillen zullen geëerbiedigd moeten worden , behoudens het recht van afkoop der grondeigenaars."

In het voorbijgaan wensen ik dit nog tot de heeren Boreel van Hogelanden en De Beaufort te zeggen: wan-neer gij er prijs op stelt, dat aan al degenen die nadeel lijden door verwoesting, of schade door het wild aange» richt, vergoeding worde gegeven, dan wordt u daartoe door het stelsel van de meerderheid der Commissie de weg geopend. Men handele dan slechts preventief. Wanneer grondeigenaren die zelf jachtrecht bezitten op eigen gron-den, ook nog willen jagen op gronden van anderen, die op hun jachtreckt minder prijs stellen, welnu , dan he > bén zij slechts met dezen te onderhandelen over de huur-som voor dat jachtrecht en over de schade, die er even-tueel zal worden aangericht. Dan behoeft er later geen berekening van schade te wordeu opgemaakt.

In het verslag staat verder: » Het politietoezicht van den Staat zal behooren te wor-

den gehandhaafd tot bescherming van het uitsluitend recht van toeöigening van het wild, aan de eigenaars van den grond of de bezitters van jachtrecht aan anderen toe-komende , tegen inbreuk van onbevoegden."

Ik begrijp waarlijK niet hoe de heer Rutgers van Rozen-burg op het denkbeeld kan komen , dat, volgens het stel-sel van de meerderheid der Commissie, de stroopers vrij spel zouden hebben. Het tegendeel staat uitdrukkelijk in ons Verslag te lezen :

•Tegen jagen op gronden van anderen zonder daartoe gerechtigd te zijn , zal dus evenzeer gewaakt moeten wor-den als tegen het laten loopen van pluimgedierte of vee en het loopen of rijden op eens anders grond in strijd met de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht. waarop door de Commissie is gewezen. Tevens zal overwogen kunnen worden , of het noodig is in het belang der al-gemeene veiligheid eenige bepalingen te maken omtrent het gebruik van sommige jachtwapenen , en of wellicht aanvulling der wet tot bescherming van sommige dier-soorten wen.schelijk is. Al deze punten zullen het voor-werp zijn van nadere regeling. en de Commissie maakt er alleen melding van om te doen uitkomen. hoe zij eene regeling van de jacht. met onbeperkte erkenning van het recht van den eigenaar van den grond tot toe-eigening van het wild, zich in grove trekken voorstelt."

Ik vraag of het wel mogelijk is bij eene gelegenheid als deze in meer bijzonderheden te treden ? Nu zal men zeggen: j a . al dat voorbehoud staat wel te lezen in'uw Verslag, maar niet in uwe conclusie. Dat verwijt heb ik al meermalen gehoord. In de conclusie wordt inderdaad alleen gesproken van het onbeperkt recht van den eigenaar van den grond om zich het wild , dat zich daarop bevindt, toe te eigenen.

Men schijnt aan dit punt nog al gewicht te hechten en daarom herhaal ik , hoewel mijn geachte ambtgenoot, de heer De Kanter, er reeds op gewezen heeft: het Ver-slag is de offlcieele toelichting van de conclusie. Dat, is altijd in de Kamer aangenomen.

Ik vraag verder of het wel noodig of mogelijk^is anders te handelen. Wij hebben hier geene wet te maken welke door den rechter moet wordeu toegepast tegenover particulieren. Dan kau men niet te nauwkeurig zijn in scherpte van uit-drukidng , maar wanneer hier in algemeenen zin een wensch wordt uitgesproken, eene richting wordt aangegeven , een beginsel wordt vastgesteld , dan beweegt de Kamer zich altijd op vrijer gebied, en dan neemt men de officieele toelichting der voorstellers , ter verklaring van den zin der conclusie onvoorwaardelijk en te goeder trouw aan , indien althans de woorden der conclusie niet in volkomen strijd met die uitlegging zijn. Van dit laatste nu kan in casu geen quaestie zijn , want al hadden wij ook gesproken van onbeperkt recht, behoudens: bepalingen |in het belang der veiligheid, en behoudens bescherming van nuttige diersoor • ten, dan zouden wij er toch een »enz. enz." hebben moeten bijvoegen.

Hoeveel voorbehoud er te maken is, kan in geene con-clusie uitgedrukt worden. Eene voorwaarde slechts zou doel hebben kunnen treffen, wanneer wij namelijk hadden ge-lezen : «Behoudens de bepalingen der verschillende wetten en verordeningen ". Maar dan zou toch ieder ons toege-roepen hebben, dat dit volkomen overbodig is, omdat het vanzelf spreekt.

Onze bedoeling is duidelijk en de woorden der conclusie zijn duidelijk. Wij wenschen een onbeperkt recht van den grondeigenaar ten opzichte van het wild; — wij wenschen dus geene beperking van zijn recht rechtstreeks tot behoud van den wildstand . maar wel tot voorkoming van gevaar voor medemenschen , of van algemeen gevaar voor goederen. Wij willen — het is uitdrukkelijk in het Verslag gezegd — wel beperking, tot bescherming van nuttige diersoorten, wel beperking, zoo noodig, ook nog uit anderen hoofde. om andere beweegredenen . maar nooit rechtstreeks tot behoud van den wildstand. Het gaat niet aan deze uitdrukking iu algemeenen zin op te vatten. Wij hebben hier alleen te doen met het punt in quaestie . dat is: het recht van den grondeigenaar ten opzichte tan het wild en dat moet onbelemmerd zijn.

De geachte afgevaardigde uit Amsterdam heeft ons in overweging gegeven om in plaats van «onbeperkt" liever het woord «uitsluitend" t3 gebruiken. Wel, Mijnheer de Voorzitter, dat uitsluitende recht hebben wij reeds, dat staat reeds in art. 641 B. W. eu wij wenschen vooruit te gaan , een stap verder te doen. Wat wij < wenschen , is het reeds in art. 641 erkende uitsluitende recht van den eigenaar ten aanzien van het wild. onbeperkt te maken. In het oog van adressanten is dat recht te veel beperkt, en de Commissie gaat hierin met hen mede.

Ook de geachte spreker die mij voorafging, de heer Sanders. heeft bezwaren tegen het woord » onbeperkt" ter sprake gebracht. maar ik moet ronduit verklaren hem niet goed begrepen te hebben. Hij heeft gezegd: » spreek niet van een onbeperkt recht van den grondeigenaar, om het wild dat hij op zijn grond vindt te bemachtigen en zich toe te eigenen, maar spreek van een recht om zich tegen dat wild te verweren." Nu zou men denken dat hier een groot verschil in lag. doch neen , hij heeft tot ver-duidelijking van zijne meening eene Fransche wet aanbe-volen, waarin de uitdrukking voorkwam: de'truire avec des filets. Welnu. indien men recht heeft het wild te ver-nietigen, zelfs met netten en strikken, gaat men toch iets

Page 13: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

Vel 239, 919 Tweede Kamer.

47ste VERGADKRING. - 11 MEI 1891'.

1 8 * . Conclusie op het adres van mr. H. Pb. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

verder dan eene eenvoudige verwering tegen wild. Mij dunkt, bet verschil is niet zoo groot; wij hebben bet woord » toefiigening" gebruikt omdat het in liet. Burgerlijk "Wetboek staat. Het beginsel is duidelijk : de landbouwer moet de bevoegdheid hebben zijne veldvruchten te beveiligen tegen wildschade. Hoe hij dat wil doen is zijne taak.

In de laat«to plaats — ik kan gelukkig pp dit punt kort wezen: het is anders moeilijk in deze zaak , waar zoo-vele quaestien bij te pas komen , kort te zijn — een woord over net jachtrecht, afgescheiden van den eigendom v::n den grond, zooals het in onze jachtwet wordt genoemd, als gevolg van een vroeger bestaan hebbend heerlijk jacht-recht.

Art. 3 van de jachtwet luidt: »Het jagt- en vischregt, dat derden op gronden of in

wateren van underen hebben , kan door dezen worden nf-gekocht, al ware het tegendeel uitdrukkelijk bedongen.

» Het bestuur der domeinen is tot dien afkoop bevoegd op de voorwaarden door Ons vast te stellen.

»Bij geschil over dei) afkoopprijs, wordt deze door de regtbank van het arrondissement, waarin de gronden of vischwateren zijn gelegen , na verhoor van deskundigen , bepaald. Bij vervreemding kan het jagt- of vischregt niet van dea eigendom van den grond worden afgescheiden."

Nu hebben adressanten gevraagd de afkoopbaarst.eïling van dit jachtrecht » te vergemakkelijken". Die uitdrukking hebben wij niet overgenomen. Wij hebben de grieven n.i-gegaan, die adressanten of anderen tegen de bestaan Ie wet hadden, en hebben een deel daarvan ongegrond b."-vonden. Doch één bezwaar is niet ongegrond, namelijk wanneer een stuk land ligt te midden van eene groote streek, waarover zich een heerlijk jachtrecht uitstrek'. Dan doet zich de moeilijkheid voor, dat, in den de eigenaar van dat stukje grond het daarop rustend jachtrecht wil afkoo-pen, de deskundigen zullen zeggen: door <;a! kleine stuk land vrij te maken van het jachtrecht, verliest dit jt>cht-recht over den geheelen omtrek zooveel van zijne waarde , dat de afkoopprijs voor dat kleine stuk al bijzonder hoog moet zijn. Dit bezwaar hebben wij erkend, doch de oplos-sing niet kunnen aangeven. Nu zijn door een paar H R -kers op dit punt ee:;ige wenken gegeven die bij eene ber-ziening der jachtwet ter harte kunnen genomen worden. De heer Sickesz, ons voormalig medelid, heeft ook in zijn prae-advies voor de aanstaande Juristenverga tering zijne denkbeelden ontwikkeld.

Welnu, daarop zal kunnen gelet worden, maar — en hier roep ik den heer Sanders en hetgeen hij gezegd heeft tot getuigen van de waarheid van mijne bewering — ouidut zich bij de regeling dier zaak zoo groote moeilijkheden voor-doen , heeft de Commissie zich precies gehouden aan de taak die zij te vervullen had. Zij achtte het niet hare roe-ping al die verschillende stelsels te ontwikkelen , omdat zij het onmogelijk achtte op dit punt van de Vergadering eene verklaring uit te lokken. Daarom heeft zij zich be-paald tot de — ik erken — zeer eenvoudige, wil men, onbeduidende conclusie, dat het jachtrecht zal worden geregeld met gunstige bepalingen omtrent den afkoop van het jachtrecht op groudeu of wateren van anderen.

Zij ontkent niet, dat die bepalingen in onze tegenwoor-dige wet op de jacht en visscherij reeds vrij gunstig zijn; maar zij geeft te kennen , dat, zoo men ze nog gun-stiger kan maken, men het niet zou moeten nalaten. Wij gaan dus in zooverre met adressanten mede, dat wij verklaren het wenschelijk te achten , dat er gunstige be-I aliugen bestaan omtrent den afkoop, misschien no<r, gunstiger dan de bestaande. Voorop staat: a/koop, geen afschaffing dan tegen schadeloosstelling.

Aan die eenvoudige verklaring zal toch wel niema:. I aanstoot kunnen vinden. Maar al weder wil de heer Levy verder gaan. Hij zou de vraag willen onderzoeken, iti hoeverre heerlijke jachtrechten kunnen worden onteigend of liever afgeschaft zonder schadeloosstelling; doch mijns inziens ligt dit alweder buiten de grenzen van dit Verslag.

De heer Ruys spreekt er over, maar, gelijk de heer Levy zelf opmerkte, niel in zijne «Inlichtingen", maar in

zijn prae-a Ivies voor de Juristenvereeniging, waar hij zich ruimer kon en moest bewegen.

Do Commissie heeft tien eenparig op het vrij algemeen aangenomen standpunt geplatte! van afkoop.

In IdlX oordeel•!e de beer Kemper anders. Ik ben het echter Tolkomen met den heer Kuy.-s eens, dat thans, nu die rechten eenmaal zijn berstebi en gehandhaafd, nu zij Icluh aaweM van den een op den a'ider zijn overge-g.i.in . nu menigeen M heeft gekocht of tegen in geld ge-fchatio V/aaide in zijn erfdeel heelt verkregen , van eene afschaffing zonder eehi elooastelling geen sprake kun zijn. Wil iemand in dit opzicht tene andere meeningTerkoodigen, het staat hem vrij; maar ik gelof niet. dat hij, hoe vreemd de deukbeelden soms ook mogen zijn die wij op het einde dezer eeuw nu en dan hooren verkondigen , in deze vergadering veel bijvul zal vinden.

Eu nu, ik moet eindigen. Ik noop misverstand uitdeu weg geruimd , bezwareu weerlegd Ie hebben. Heb ik daar-door sommigen gunstiger voor de conclusie van de meer-derheid gestemd, bet zal mij aangenaam zijn.

De conclusie van de minderheid heb ik vrij algemeen als onvoldoende hooren kenschetsen. Ik kan met hetgeen daaromtrent gezegd is mij volkomen vereenigen.

De heer Rutgers wenscht uitbreiding, niet alleen mil-der toepassing, zooals de Commisiia voorstelt, maar«/<-bvcidintj van art. 2C der jachtwet, dat aau den Minister van Justitie het recht geeft on buitengewone machtiging tot het bemachtigen van wild en schadelijk gedierte te <^e\en. Slechts ééne uitbreiding zou voldoende zijn, name— lijk deze. dat de machtiging wer i gegeven telkens wan-neer die verzocht werd, en dat het niet meer zou afhangen van de individueele opvatting van den Commissaris der Koningin of van don burgemeester, die, dunkt mij, hier meer in aanmerking komt dan die van den Minister, haar te weigeren. Wanneer hij dit standpunt wil innemen en die uitbreiding aan art. 26 der jachtwet wil geven, komt de heer Rutgers met ons in hetzelfde schuitje , name-Iijk bevoegdheid cok zonder buitengewone machtiging.

Het zou mij leed doen indien de conclusie van de meer-derheid der Commissie bij de meerderheid der Vergadering geene instemming vond. Ik mag er op wijzen , dat reeds 18 jaar geleden door de heeiSJJ Gratama, Van Kerkwijk en Idzerda een wetsontwerp ia ingediend dat geheel van hetzelfde stelsel uitging. Art. 1 van dat wetsontwerp is wel door de Vergadering verworpen, maar niet met eene zeer belangrijke meerder! oid, tamelijk met 39 tegen 25 stemmen. Ik had het genceven de namen van de tegeu-woordige Ministers van Jusiiti; co van Binnenlandsche Zaken onder de voorstemmers voor art. 1 te lezen. Nu mogen deze Ministers in dien tijd een 18tal jaren ouder zijn geworden, een 18t«l jaren grij/.er en zeker ook wijzer , toch meen ik te mogen aannemen dat zij op dit punt eerder vooruit dan achteruit zullen zijn gegaan en dat, wanneer zij geroepen waren in deze Vergadering eene stem uit te brengen over deze zaak, zij liever met twee stemmen dan met ééne stem zich zouden verklaren vóór de conclusie der meerderheid. Na dien tijd, 10 Mei 1876, is schier bij geen enkele Staatsbcgrooting de quaestie van de jachtwet onbesproken gebleven.

De jachtwet kwam stee is in behandeling, ook bij hoofd-stuk IV der Staatsbegrooting voor 1882. Toen werd eene Nota ingediend door de heeren Oldenhuis Gratama, Sickesz en Goeeaan Borgesius. Ik noem met eenigen nadruk den heer Backen, aan wiens gevoelen de heer De Beaufort (Amsterdam) onlangs zoo groot gewicht hechtte, dat hij de behandeling dezer zaak wilde verschuiven totdat wij het prae-a hies van dien uitnemenden deskundige in handen zouden hebben. Welnu, uit de genoemde Nota zien wij hoe de heer Sickesz evct de zaak denkt. Ik lees daarin :

» Als men bet er dus over eens is, dat de wet van 13 Juni 1857 (Staaltblad n°. 87), door andere bepalingen moet worden vervangen, dan komt het er op aan na la gaan in welken zin die zouden mceteu worden vastgesteld.

> Drie hoofdbeginselen zullen daarbij in het oog moeten worden gehouden:

Handelingen der Staten-Geueraal 1891—1892. IL

Page 14: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

920 ^ » » j ~ W I -J-J l l . J l I I ' I I - . ' - - ' I I — L . . - I - '-M •'».. I . U I I . I . I

47ate VKRGA.DERING. — 11 MEI 1892.

180. Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kunter c. s., betreflende do jacht on visscherij.

» 1°. Het moet iedereen vrijstaan, om op zijn eigen gron dte allen tijde met het in hot wild levend gedierte te doen en te laten wat hij wil, cl. i. het te dondon, te doen dooden of te laten leven, in overeenstemming niet het be-ginsel, neergelegl in art. 641 van het Burgerlijk Wet-boek, natuurlijk behoudens de bepaliugen der wet ter bescherming van voor den landbouw nuttige dieren. i'.»2°. De wet moet dit natuurlijk regt van iederen grond-eigenaar behoorlijk beschermen.

» 3°. De uitoefening van dit regt door den eigenaar van den grond moet zoo worden geregeld , dat de publieke veiligheid niet in gevaar worde gebragt."

Ziedaar bijna met dezelfde woorden gezegd wat de meerderheid der Commissie als hare conclusie voorstelt.

Het zou mij leed doen , ik herhaal het, wanneer in dit jaar omtrent het beginsel een minder gunstige meening mocht heerschen dan in 1882. Die Nota is wel is waar niet in behandeling gekomen , maar ik lees toch in het afdeelingsverslag dat de groote meerderheid in de afdeeling waarin de Nota werd besproken, zich vereenigde met de daarin neergelegde beginselen: * Er waren leden , die den bestaanden toestand geheel onhoudbaar noemden. Verkre-gen regten moetan blijven bestaan , maar zijn af koopbaar."

Ik heb dus nog eenige hoop, ofschoon zij in het debat ietwat werd verzwakt, dat deze Vergadering zich niet zal doen kennen als een reageerende , maar, met het oog op de jaren 1876 en 1882, als eene vooruitstrevende Ver-gadering.

Inzonderheid zou ik het echter betreuren indien door geschil over woorden onsgansche debat niet zou kunnen leiden tot eene duidelijke verklaring, waarvan de wetgever , die het onderwerp later ter band zal moeten nemen , althans cenig nut zou kunnen hebben.

De heer Reekers : Mijnheer de Voorzitter I Toen ik in September van het afgeloopen jaar ronddwaalde over de akkers en door de weiden in Gelderland met een patroontasch , die , helaas ! vol, en een weitasch , die, helaas! ledig bleef, heb ik dikwijls het verlangen bij mij voelen opkomen naar het gezelschap van een dier heeren , die zoo diep medelijden hebben met de arme grondeigenaars, die hun grond niet tegen het wild mogen verdedigen , o w tuigd dat die heeren , waarschijnlijk al zeer spoedig, naar huis zouden zijn gegaau met eene eenigszins gewijzigde opvatting van de nadeelen , die door het wild geschieden en kunnen geschieden.

Nu wil ik niet beweren, dat in alle streken van ons vaderland de toestand dezelfde is, maar naar mijne over-tuiging en ondervinding is inderdaad in een zeer groot deel van ons land geen sprake van schade van het wild , welke eenigszins noembaar is, terwijl op andere plaatsen die schade ruimschoots vergoed wordt door de voordeelen , die de grondeigenaars door het verhuren van jachtterrein kunneu genieten.

Ik sta dus in dit opzicht, in mijn oordeel over de schade welke het wild veroorzaakt, geheel aan de zijde van de minderheid der Commissie en ook voor een groot deel aan die van den heer Rutgers. Ik [geloof niet, dat men het ongegronde van die meening kau bewijzen door aan te toonen het zeer groot aantal adressanten die zich ver-klaard hebben vóór eene opheffing of intrekking der jacht-wet; nog veel minder door er bij te voegen , dat men zich sterk maakt om desnoods een dubbel aantal adressanten in het vuur te brengen.

Ik betwist in geen enkel opzicht, dat het mogelijk is, tal van adressanten tegen de jachtwet bijeen te brengen, ja ik geloof dat men die zeer gemakkelijk kan recruteeren onder de jachtlief hebbers , maar onder eene soort van jacbt-liefhebbers die van oordeel zijn , dat hunne liefhebberij niet moet onderworpen zijn aan eenige belasting, en die zich van eene afschaffing der jachtwet voorstellen, dat zij overal vrij zullen mogen jagen of althans gelegenheid daartoe zullen hebben.

Ik geloof nu niet, dat het juist in de bedoeling der Commissie ligt, dergelijke jachtlief hebbers te begunstigen.

Maar om aan het aantal der adressanten inderdaad eene groote waarde ia deze zaak toe te kennen, zoude het moeten blijken dat men te doen heeft, niet voor een groot deel met personen die zelf gaarne voor niet willen jagen of met onkundigen, maar met grondbezitters die in staat zijn naar eigen ondervinding de zaak behoorlijk te be-oordeelen.

Ik geloof dat het onjuiste van onze opvatting zelfs niet blijkt uit do feiten, welke de heer De Kanter ons heeft medegedeeld en de resultaten van eene soort door hem gehouden enquête. Ik vind vrijheid om dit te zeggen, omdat ik daarbij hoorde gewagen van een schrijven van den predikant van Spankeren. Ik wensch niet het minste ten nadeele te zeggen van den geachten predikant, en ik geloof dat hij zeer te goeder trouw heeft aangenomen, maar misschien wat veel gegeneraliseerd hetgeen men heeft verteld. Toch twijfel ik of hij ooit in zijn tuin last vau wild gehad zal hebben, en ik betwijfel het op dezen grond. Ik had ouder Spankeren nog in het afgeloopen jaar een jacht, die ik zeer duur betaalde en die zoo onge-veer omgeeft de woning van dienzelfden predikant. En nu heb ik daar verleden jaar gejaagd.

Ik ben er heen gegaan rnet een ander schutter. Wij hebben alle boschjes afgejaagd. het veld afgejaagd dat er was, en wat hebben wij gevonden 'i Één haas! Ik moet zeggen was de jacht duur, van dien haas heb ik heel veel pleizier gehad. Ik heb hem misgeschoten. Ik heb hem nog eens misgeschoten. Maar ik had mijn zin er opgezet en ten laatste is hij gesneuveld, zoodat de predikant vau Spankeren van dien laatsten haas geen last meer zal hebben.

Het is waar, er waren vijf patrijzen , maar die heb ik ongedeerd gelaten, het waren oude patrijzen. Die leven dus nog , indien ze van den winter ten minste niet op de eene of andere manier zijn omgekomen. Maar ik geloof dat een wildstand van vijf patrijzea op eene uitgestrektheid van 100 bunders geen aanleiding kan geven tot klachten , zooals die wij van den heer De Kanter hebben vernomen.

Ik beken , het is met een zekeren schroom dat ik dit ge-bied van de feiten betreed. Laatstleden Vrijdag heeft onze discussie eene dergelijke vlucht genomen op het gebied der beginselen, dat men inderdaad bijna niet meer durft aankomen met opmerkingen aan de practijk ontleend. Het loont echter de moeite een oogenblik na te gaan hoe wij zoo hoog zijn verzeild geraakt.

Ik geloof dat men dit uitsluitend heeft verkregen door art. 641 Burgerlijk Wetboek in tweeën te knippen. Daar-door is het eerste gedeelte snoerstrak gestegen tot in de hooge sferen van het natuurrecht, achter zich latende het tweede gedeelte, dat van de rechten van den Staat en van de rechten van derden spreekt. Indien men eene der-gelijke kunstbewerking eens zou willen toepassen op art. 625 Burgerlijk Wetboek , dat van den eigendom spreekt, en dat ook uit twee deelen bestaat, waarvan het tweede deel met een > mits " en een > behoudens" de rechten van den eigenaar vastketent aan de behoeften van het maat-schappelijk belang , dan zou men, geloof ik, al tot zeer zeldzame consequentiön kunnen geraken.

Zoo zou bijv. de stelling zeer goed zijn vol te houden dat het een natuurrecht is van de lucht en het licht op zijn grond het genot te hebben. En dan vraag ik, is het dan geen onrecht dat men eene belasting van het personeel voor de vensters eu de ramen, dus voor het genot van dat licht en die lucht, doet betalen? Ja , zelfs geloof ik, dat onze geheele grondbelasting gevaar zal loopen door eene dergelijke splitsing van het artikel in twee deelen. Immers wanneer men zegt: sinds wanneer wordt het heilzame, rechtvaardige, billijke en eerlijke van eene instelling of wet afgemeten naar het aantal guldens dat zij in omloop brengt ? dan kan ik even goed vragen of dit alles dan wordt afgemeten naar het aantal guldens, dat in de schat-kist vloeit. - Ik weet dat de opbrengst van de jacht en de grondbe-

lasting in geene verhouding tot elkander staan, maar vraag toch: op welke grens tusschen de 11'/, millioen van de grondbelasting en de 1'/, ton die het jachtrecht opbrengt,

Page 15: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

921 47ate VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189 . Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

heeft mt'ii het recht bet beginsel te verlaten en zich te scharen aan de zijde van de penningen r Een beginsel van het natuurrecht duit geen transactie.

Niemand zal dergelijke uitlegging van art. 625 Burger-lijk Wetboek aannemen; men zal zich hierbij houden aan den regel, dat men in elk bijzonder geval moet nagaan of de voordeelen door beperking van de rechten van eige-naren ontstaan , inderdaad ruimschoots opwegen tegen de nadeelen , die daardoor veroorzaakt worden. Dat beginsel heeft men toegepast in bijna al onze wetten. Men heeft het toegepast bij den aanleg van spoorwegen , bij alle groote werken, waarbij men de reebten van de grondeigenaren — en niet altijd tegenfschadevergoeding — heeft geschaad, omdat men meende dat het noodig was zeker g;etal guldens meer ir. omloop te brengen. Men had daarbij ook aange-nomen dat wel degelijk eene groote som van particuliere belangen eenig recht heeft van aangemerkt te worden als eene soort van algemeen belang.

Ik geloof dat het evenwicht tusschen vódr- en nadeelen inderdaad} het juiste standpunt is van beoordeeling, ook bij de jachtwet. Ik kan uiet inzien dat men eenig recht heeft om art. 641 in twee deelen te splitsen en niet erkennen dat het beginsel in bet eerste gedeelte zoo hoog staat boven het beginsel in het tweede gedeelte van het artikel neergelegd. Integendeel is mijns inziens het tweede gedeelte een noodzakelijk complement van het stelsel, dat in het eerste gedeelte aangenomen is.

Men heeft in art. 641 tot grondslag genomen dat de eigenaar het recht heeft het wild op zijn grond te be-machtigen. Ik juich dat toe, maar ook juich ik toe dat dit recht, krachtens het tweede gedeelte van het artikel,aan zekere beperkingen onderhevig gemaakt wordt.

Immers, men heeft hier te doen met rechten van ver-schillende grondeigenaren, die in elkander grijpen.

De wijze waarop een grondeigenaar van zijn recht ge-bruik maakt, heeft invloed op de wijze waarop zijn buur-man van zijne rechten gebruik kan maken. Wanneer men het recht heeft om te allen tijde de jacht te bederven, dan wordt het jachtrecht van de omliggende eigenaren waardeloos.

Ik geloof dat, waar dergelijke rechten van verschillende eigenaren, die gelijk staan, in strijd'komen , er alle reden is voor Staatsbemoeiing en beperking.

Laat ik mijne meening door een enkel voorbeeld ver-duidelijken.

Er zijn gemeenten in ons land waar de eigenaren van den grond zich vereenigd hebben en het jachtrecht afge-staan hebben aan de gemeente, tietzij dan ten bate van de armen of eenig ander doeleinde.

Wanneer men de beperkingen van het jachtrecht opheft en vrijheid laat om bet heele jaar door op alle wijze te jagen , dan zullen eenige weinigen het in de hand krijgen om de geheele jacht waardeloos te maken , en dus inderdaad in casu het algemeen belang te schaden.

Ik zou het dus betreuren als die beperkingen werden opgeheven, ook nog om deze reden , omdat daardoor feitelijk het recht van den eigenaar zou opgeheven worden , dat men theoretisch zoo hoog stelt.

De heer Van der Kaay zegt wel dat hij geen inbreuk wenscht te maken op het jachtvermaak , noch de jachtwet wil ingetrokken , noch de stroopors beschermd wil zien , maar, Mijnheer de Voorzitter, al wil ik niet zeggen dat dit is een protestatio actui contraria van de zijde van den verdediger van de conclusie der meerderheid, toch mag ik in milder termen verklaren dat de heer Van der Kaay, zij het dau ook te goeder trouw, de zaak anders voorstelt dan zij is.

Reeds nu is het al zeer moeilijk om te beletten dat iemand met eene jachtakte voorzien, die hier en daar een stuk grond gepacht heeft, te gelijk bejaagt, meeneemt, zooals men dat noemt, gronden waar hij geen recht van jagen heeft.

Op dit oogenblik is die ramp nog zoo groot niet, want dat zijn maar enkelen , die niet zoo moeilijk zijn te contro-leeren. Doch als men de beperkingen der jachtwet opheft en ieder te allen tijde met een geweer kan loopen, indien

daarbij de verbodsbepalingen vervallen tegen bet bij zich hebben van strikken, tirassen enz., en op het vervoer van wild , dan zal men zelfs met een driedubbel aautal vold-waohtan onmogelijk het uitsluitend jachtrecht van eige-naars kunnen handhaven.

De heer Van der Kaay roept mij toe: laat in diegeval-leu de stroopers afkoopen. Mijnheer de Voorzitter! In hoe-verre men daarin zou slagen, laat ik geheel over aan het oordeel van den vroegereu kantonrechter Van der Kaay. Of men het jachtrecht afkoopt of laat ik liever zeggen af-huurt, zooals mij nu weder wordt aan de hand gedaan , van de gronden die tot uitgangspunt dienen aandeonbe-voogde jagers , zal evenzeer weinig baton ; zij zullen wol een ander punt van uitgang vinden.

.Mijnheer de Voorzitter! lic ga voort en wil er op wijzen , dat niet alleen het jachtrecht van den eigenaar in deze zaak gemoeid is en ton onder zal gaan , maar ook dat do te velde staaude oogst gevaar loopt.

De jager van thans heeft er belang bij de boeren te ontzien, hij is bekend en als hij iets bederft ontsnapt bij niet licht aan de verplichting om sehadevergoed ing te geven, bovendien loopt hij gevaar geen jacht meer van de boereu te kunnen krijgen.

Maar wanneer men de vrijheid geeft aan een ieder om te allen tijde van het jaar rond te loopen, dan is het on-mogelijk te verhinderen , dat sommige streken van ons vaderland overstroomd worden van liefhebbers, die niemand kent, die den oogst van de boeren zullen vertrappen, zonder dat het mogelijk is hen ooit voor schadevergoeding aan te spreken.

De geachte afgevaardigde uit Alkmaar roept mij wederom toe: dan moet men ze straffen. Ik wensen er algemeen dit tegenover te stellen, dat om iemand te straffen, men hem eerst moet hebben , en dit is hier juist de moeilijkheid. Dan zal, als gevolg van die opheffing vau de wettelijke bepalingen , heel eenvoudig de oogst, die nu misschien hier en daar geschaad wordt noor wild, ver-trapt worden door de jagers , en de boeren zullen tenslotte het gelag betalen. Én nu meene men niet, dat wanneer bet wild allemaal dood zal zijn er weder een normale toe-stand zal geboren worden en alles weier in het rechte spoor zal gekomen zijn. Wanneer het wild is uitgeroeid, hetgeen nog wel niet zoo heel gemakkelijk zal geschieden , dan zijn de vogeltjes aan de beurt en de vogelenwet zal zeker daartegen geen bolwerk kunnen opleveren. De vogelenwet berust op volkomen dezelfde beginselen als onze jachtwet, en zal dus met deze moeten vallen, zooJat het jarenlang kan duren voordat men dan faute de com-battants of f<tute van een onderwerp waarover men strijdt, de zaak kan laten rusten. Ik geloof dus inderdaad dat de conclusie van de meerderheid of liever dat het geschenk dat de meerderheid van de Commissie aan de grondeige-naren doet , is een doos vau Paudora , die gedurende zeer langen tijd allerlei nadeelen voor hen zal ten gevolge hebben.

Ik zal hiermede eindigen. Beter dan met de conclusie van de meerderheid kan ik mij vereenigeu met de conclusie vau de minderheid . misschien nog eenigszins verbeterd, vermeerderd en opgeknapt. Maar er is nog een ander geval mogelijk, en dat kan ik op dit oogeublik niet be-oordeelen. Het is ook mogelijk dat, alles wel beschouwd, de beste weg zou zijn oin zonder conclusie te eindigen en zich te bepalen tot eene dankbetuiging.

Intusschen moet ik, voordat ik in dien geest mij zal uitspreken , af wachten of en op welke wijze de Minister van Justitie goedvindt in hit debat in te grijpen en wat het verder verloop vau deze discussie zal zijn.

De heer * e Beaufort (Amsterdam): Mijnheer de Pre-sident! De beraadslaging over deze conclusiën valt op een oogenblik , dat de Kamer overvloed van tijd heeft en dat er niets is, in de allernaaste toekomst, wat onsvandeeU neming in het debat behoeft af te schrikken. Die omstan digheid geeft mij de vrijmoedigheid, om met een enkel woord de stem te motiveereu , die ik vermoedelijk over de verschillende conclusiën denk uit te brengen en enkele

Page 16: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

922

47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189. Conclusie op bet adres van inr. H. Ph. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscberij.

opmerkingen omtrent doze zaak in het midden te brengen. Op den voorgrond wil ik dit stellen, dat, indien er één .

ding is, dat uit deze discussie van twee dagen helder aan den dag kwam, het dit is, dat wanneer een wetsontwerp in werking zal worden gebracht op de basis van de con-clusie van de meerderheid van de Commissie, er in dun bestaanden toestand , wat den wildstand betreft, over het algemeen geeue groote wijziging zal komen. Ik geloof, dat, :

indien inderdaad de schade van liet wild zoo groot ware, ; dat het eene zaak van algemeen belang zou zijn, om het wid geheel uit te roeien , men alsdnn een geheel anderen weg zou moeten uitgaan en terug moeten komen tot het middeleeuwsche denkbeeld om weer van de jacht een NgM] te maken , met dien verstande , dat men aan alle particulieren het uitoefenen van de jacht verbood en door Staatsambtenaren het wild liet uitroeien.

Het is evenwel eene bekende zaak hoe het uitroeien fan schadelijk gedierte, krachtens wett»lijk voorschrift, hier te lande tot nog toe weinig resultaat heeft opge-leverd. Men moge over de schade door het wild nan den landbouw toegebracht denken zooals men wil, maar ieder-een zal moeten erkennen dat oneindig grooter dan die , schade het nadeel is aan den landbouw toegebracht door : dat gedierte dat volgens de wet had moeten verdelgd . worden. Ik wijs er slechts op hoe de schade die men toeschrijft aan het wild, niet haalt bij de schade van eene enkele rupsenplaag op de Veluwe of in andere streken , , waar men groote dennenbosschen heeft. Nu hebben wij eene Fransche wet gehad , die bet uitroeien van rupsen beval, welke wet — zoo ik mij wel meen te herinneren — op herhaald aandringen van on8 vroeger medelid den heer Oldenhuis Gratama is afgeschaft, omdat zij geen resultaat had opgeleverd. Hetzelfde hebben wij gezien teu opzichte van het konijn.

In 1827 en 1834 zijn Koninklijke besluiten uitgevaardigd tot het uitroeien van het konijn in de provincie Holland binnen drie maanden ; in 1829 is echter nog eene o m -missie benoemd om toezicht te houden op die uitroeiing Dit heeft geduurd tot 1849; toen zijn op voordracht van den Ministar van Binnenlan Ische Zaken die besluiten iiige-trokken; de reden vindt men in de considerans:

» Overwegende dat de ondervinding geleerd heeft dat de bepalingen der eerst aangehaalde Koninklijke besluiten niet in allen opzigte beantwoorden aan het oogmerk daarbij voorgesteld; en

»dat eene intrekking dier Koninklijke besluiten , uit dien hoofde reeds geraden, bovendien wenschelijk is, ter be-sparing der uitgaven wegens reis- en verblijfkosten van de leden der commissie''.

Het scheen dus dat de commissie nog schadelijker was voor 's lands financiën dan het konijn voor den landbouw.

Onze jachtwet, zooals zij op het oogenblik bestaat, heeft eao tweeledig doel ; zij beschermt in de eerste plaats het recht van den eigenaar tot toeöigening van bet wild en • zij beperkt in de tweede plaats de uitoefening van dit . recht met het oog op het behoud van den wildstand; daarbij komen dan nog tal van bepalingen van bijkomsti-gen aard. Nu is het denkbeeld van de meerderheid der Commissie om de wettelijke regeling van de jacht te laten bestaan voor zoover het eerste punt betreft, maar haar te doen vervallen wat aangaat het twee Ie. Men wil de be-perkingeu van de reciiten van den eigenaar opheffen.

In het algemeen kan men niet zeggen dat de {.'eest van onze wetgeving op het oogenblik naar het opheffen van dergelijke beperkingen gericht is, integendeel, hij is veeleer gericht op meerdere beperking van bet recht van eigen-dom. Uit een algemeen economisch en juridisch oogpunt kan geen bezwaar bestaan om de beperkingen, die op l.et oogenblik bestaan, te doen voortduren. Maar wat zal het gevjlg zijn, wanneer die beperkingen worden weg*e-nomen? Zal het wild verminderen? Wij hebhen heden morgen zoowel van den geachten afgevaardigde uit Berguni als van andere geachte sprekers vernomen, dat dit niet het geval zal zijn; het zou mogelijk wezen dat in enkele streken, waar weinig jac'itliefhebbers waren, het wild ;

verdween, maar reeds thans ia het in zulke plaatsen zeld-zaam , maar overal waar de grondeigenaars jachtlief hebbers zijn, zullen zij doen wat nu de Staat doet, zij zullen onderling overeenkomen om beperkende bepalingen in het leven te roepen ten einde den wildstand te behouden. Men zal in plaats van het jacht recht te huren contracten maken niet een clansuia p^eiialis, waarbij de eigenaar van den grond zich verbindt van de hem gegeven vrijheid geen gebruik te maken ; en mocht een enkele kleine eigenaar niet, willen medewerken , dan weet ineu wel dat er mid-deleu genoeg zijn om op zulk een persoon pressie uit te oefenen, ten einde hem te bewegen van dat recht geen zoo la-iig gebruik te maken, dat de wildstand inderdaad zoude vernietigd worden.

Het wild zal dus blijven en eveneens de schade door het wild aangebracht, eene schade welke, zooals reeds door den heer Rutgers van Rozenburg is opgemerkt, meest wordt veroorzaakt door wild, zooals bijv. eendvogels, dat toch door geene verandering in de jachtwet zal worden verdelgJ.

En waar, volgens de denkbeelden van de Commissie, te vinden op pag. 6 vnn haar rapport, het politietoezicht van den Staat zal belmoren te worden gehandhaafd, tot bescherming van het uitsluitend recht van toeëigening van het wild, daar zullen ook al de overtredingen blijven be-staan , welke als zoo denioraliseerend worden afgeschilderd. En de veldpolitie die tegen deze overtredingen moet waken , zal derhalve ook moeten blijven bestaan. In dat opzicht zal er in den bestaanden toestand weinig verandering komen. Eindelijk zal de Staat de baten welke de jachtwet afwerpt, moeten missen. Een Qnancieel nadeel dus. Wanneer dus eene dergelijke wet wordt ingevoerd, zullen , geloof ik , in de allereerste plaat» de petitionarissen worden teleurge-steld , omdat zij niet allen niet de practijk van de jacht en met den toestand ten plattelande bekend , allicht meenen dat door zulk eene wet de sehado en ook de overtredingen geheel zullen verdwijnen, terwijl in werkelijkheid dit alles ongeveer zal blijden zooals bet is.

In i!io omstandigheden heb ik wel eenig bezwaar om hier uit te spreken , dat het wenschelijk is op zulk eene basis een wetsontwerp in het leven te roepen.

Wanneer men t-'genoter de Regeering de wenschelijkheid van iets uitspreekt, dan kau dit toch geen andere be-teekenia hebben, dan dat men het wenschelijk acht dat de Regeering zich aan die zaak gelegen laat liggen en bij de Vertegenwoordiging met een wetsontwerp in dien geest kome. Wil de IJegeering dit doen, dan is het tea slotte nog wel niog-lijk dat ik daaraan mijne stem geef — ik kan dit vooraf niet bepalen — maar ik aarzel om reeds nu de wenschelijkheid uit te spreken om met een dergelijk wetsontwerp te komen.

Ik heb echter nog een ander beswaar. Er wordt name-lijk in de conclusie van de meerderheid der Commissie iets aan de Regeering gevraagd, wat naar mijne meening iuderdaa! onmogelijk te geven is.

Ik ben hier gekomen tot de quaestie van het heerlijke jachtrecht, waaromtrent de Commissie verlangt dat gun-stige bepalingen omtrent den afkoop van bet jachtrecht en soortgelijke rechten op gronden of water van anderen, zullen worden gemaakt.

De geschiedenis van het heerlijke jachtrecht is in de laatst3 dagen reeds herhaaldelijk in ons geheugen terug-geroepen. Dit ïvcht is in 1795 bij den inval der Franschen afgeschaft en vervolgens in 181.") weder hersteld bij Souve-rein besluit, een besluit waarvan de wettigheid herhaalde malen is bestrelen, maar — er werd reeds hedenmorgen door den geachten spreker uit Bsrgum aan herinnerd — bij verschillende arresten van den Hoogen Raad is bevestigd.

Nu moet ik evenwel op éénezaa': wij.":i. Wanneer men namelijk de beraadslaging van het wetsontwerp van den heer Kemper, in het jaar 1819 in <ic Tweede Kamer ge-voerd, naleest, dan zal men vinden , dat door den heer Van Alpben, bet toenmalige bekende Kamerlid, is gezegd — en die uitspraak heeft geen xegenspraak gevonden — dat de heerlijke jachtrechten , hoewel wettelijk afgeschaft, toch in verschillende deelen van het land uitgeoefend zijn

Page 17: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

Vel 240. 923 Tweede Kamer.

47ate VERGADERING. - 11 MEI 1892.

18». Conclusie op het adres van mr. H. Pb. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

gebleven door tolerantie en conniventie van de eigenaars van den grond en dat door Koning Lodewijk die rechten , zooals die toen werden uitgeoefend, zijn bevestigd.

Nu stond in 1815 de toenmalige Regeering, evenals elk bewind dat uit eene restauratie is gesproten, van alle zijden bloot aan wenschen, die tot haar door reactionmuren werden gericht. En gelijk door haar toegegeven werd aan de wenschen der criminalisten van de oude school door invoering van de geeselstraf, zoo gaf zij ook toe aan de voorstanders van het oude stelsel van feodaliteit, door in 1815 de heerlijke rechten weder in het leven te roepen. Nu ware het zeker beter geweest, wanneer de Souvereine Vorst dit niet had gedaan — gelukkig heeft hij dan ook andere aanspraken op onze dankbaarheid dan deze daad — maar de zaak is nu eenmaal geschied en aan de rechts-geldigheid valt niet te twijfelen. Het heeft mij dan ook verbaasd — eene verbazing die trouwens werd gedeeld door ons geacht medelid , den heer Van der Kaay — dat een zoo scherpzinnig rechtsgeleerde als de heer Levy, in deze Kamer het denkbeeld heeft verdedigd, dat d'tze rechten zouden kunnen worden afgeschaft, zonder schadeloosstelling.

Over dit punt, Mijnheer de Voorzitter, is reeds het een en ander in het midden gebracht en ik wensch er nog iets bij te voegen ; de heer Levy beroept zich op de autori-teit van Thorbecke, maar wanneer men het door hem geciteerde , uit Thorbecke's bekende brochure : » Bijdrage tot de herziening der Grondwet" , nagaat, zal men, naar mijne meening, tot de erkenning moeten komen, dat Thorbecke alleen bedoeld heeft afschaffing zonder schade-loosstelling van heerlijke rechten van staatkundigen aard , als het benoemen van schout, schoolmeester en secretaris.

De heer Levy heeft ons een en ander uit de .Bijdrage" van Thorbecke voorgelezen, maar is juist geëindigd waar hij had moeten beginnen. Hij heeft namelijk gelezen : > Zooverre de heerlijke regten publiek regt zijn, komt geene schadeloosstelling te pas". Maar hij vergat er bij te voegen, en hierop komt het i. c. juist aan , wat volgt: » zooverre zij burgerlijke regtsgevolgeu hebben , en deze door de afschaffing van het publiek regt zouden komen te lijden op eene wijze, dat schadeloosstelling kon worden gevraagd, behoort die vraag, mijns inziens, bij den regter."

Thorbecke heeft dus allerminst uitgesproken , dat der-gelijke rechten, die inderdaad eene geldswaarde vertegen-woordigen, die jaarlijks verpacht kunnen worden en eene zekere opbrengst geven , eenvoudig zouden behooren afge-schaft te worden zonder schadeloosstelling.

Immers, Mijnheer de Voorzitter, de geachte afgevaar-digde vergeet, meen ik , dat bij andere heerlijke rechten , hoewel eveneens eene zekere — zij het dan ook zeer onbe-stemde — waarde vertegenwoordigende, alleen degeen , die het recht uitoefende, bij afschaffing verloor, terwijl, wanneer men deze rechten zonder schadeloosstelling af-schaft, men den een iets ontneemt om het den ander te geven.

Wanneer men zich het geval voorstelt dat zoowel de eigenaar van het heerlijke recht als de eigenaar van den grond geen liefhebbers van de jacht zijn , dan zou de eigenaar van het heerlijk jachtrecht, wanneer dat bijv. voor f 100 was verpacht, nadat eene wet ware vastgesteld zooals de heer Levy wil, des morgens opstaan met een verlies van jaarlijksch inkomen van f 100 , terwijl de eigenaar van den grond die f 100 van den Staat zou hebben ten geschenke gekregen. Ik geloof dus dat die afschaffing zonder schadeloosstelling door hem — na rijpe overweging — nist zal worden voorgesteld, en ik geloof dat de heer Van der Kaay het bij het rechte einde had , toen hij zeide, dat in deze Vergadering voor een dergelijk plan wel nooit eene meerderheid, laat staan eene eenigszins aanzienlijke minderheid zou worden gevou ieu.

Ik moet nog op één punt wijzen dat door den geachten spreker ter sprake is gebracht. Het wetsvoorstel van den heer Kemper is in 1819 door de Tweede Kamer met kleine meerderheid aangenomen, doch in de Eerste Kamer ver-worpen. Dat het wetsontwerp de meerderheid in de Tweede Kamer verkreeg, was het gevolg daarvan, dat het de

stemmen op zich vereenigde van bijna alle de zuidelijke leden, omdat in de zuidelijke Nederlanden reeds in 1792 de heerlijke jachtrechten waren afgeschaft en geheel en al waren verdwenen en men grooten angst koesterde in het zuiden dat de Koning, die het jachtrecht hersteld had in het noorden , ditzelfde in de zuidelijke provinciën zou trachten te doen. Wanneer men de redevoeringen van zuidelijke leden, voorstanders van het wetsontwerp, leest, zal men zien dat door hen betreurd werd dat de heer Kemper geen schadeloosstelling voorstelde. Eu wanneer men de uitingen der openbare meening buiten de Kamer uit dien tijd raadpleegt — ik ve: wijs den heer Levy ouder andere naar het tijdschrift > de Waagschaal" dat destijds een van de meest vooruitstrevende tijdschriften was — dan ziet men dat men grooten lof voor de poging van den heer Kemper had , maar toch ten slotte de opmerking niet weerhield dat de heer Kemper door het verkeerde beginsel van niet-toekeiming- van schadeloosstelling het lot van zijn eigen wetsontwerp in de waagschaal had gesteld.

Nu stelt de Commissie voor voor dien atkoop gunstige bepalingen in het leven te roepen. Ik wil echter vragen — ik zal kort zijn omtrent dit punt, daar het reeds heden — morgen door verschillende sprekers is behandeld — hoe het mogelijk zal zijn gunstiger bepalingen dan op het oogenblik bestaan, in het leven te roepen ? Op ditoogen-blik , wanneer men het jachtrecht wenscht af te koopen , stelt de eigenaar van den grond zich in betrekking tot den eigenaar van het heerlijk jachtrecht, om te zien of zij het eens kunnen worden over de som. Gelukt dit Liet, dan benoemt de rechtbank taxateurs en de waarde van het jachtrecht wordt vastgesteld. Ik zie niet hoe het moge-lijk zal zijn gunstige bepalingen te maken voor beide par-tijen. Er is gewezen op een geval waarin een klein stukje grond in het midden ligt van een heerlijk jacht, die zeer in waarde zou verminderen , indien dat kleine stukje werd afgekocht. Dit is een geval — ik merk het op — dat de Commissie zich voorstelt, maar dat zich, voor zoover mij bekend is, nooit heeft voorgedaan.

De heer De Kanter : Ik heb dit besproken, maar de geachte afgevaardigde was toen niet tegenwoordig.

De heer De Beaufort : Welnu , wanneer het zich heeft voorgedaan komt het mij voor dat de fout daarin ligt, dat men niet goed gewaardeerd heeft. Men moet taxeeren de waarde van het jachtrecht: hoeveel het waard is om ver-huurd te worden. Wanneer die waarde door toevallige omstandigheden veel grooter is dan de schade die het wild aanbrengt, zal degeen die het afkoopt zijn jachtrecht immers kunnen verhuren; wil hij liever het wild zelf kunnen dooden dan heeft bij het aan zich zelf te wijteu zoo hij te duur heeft afgekocht.

Ik kan mij voorstellen dat een dergelijk geval zich kan voordoen door verkeerde taxeering, doch ik acht het niet mogelijk wettelijke bepalingen te maken , die dit verhin-deren en dus gunstiger uitwerking zouden kunnen hebben voor den afkoop van het jachtrecht.

Er is een tweede punt in de conclusie — waarover, meen ik , nog niet gesproken is ; ik kan mij echter vergissen omdat ik , zooals de heer De Kanter mij straks herinnerde, niet den geheelen ochtend in de vergadering tegenwoordig ben geweest — rakende de soortgelijke rechten op gronden van anderen , waaromtrent de Commissie wenscht dat ook gunstige bepalingen zullen worden voorgesteld voor den afkoop. Daaronder rekent de Commissie, geloof ik , voor-namelijk het recht van duiventil, eendenkooi en zwanendrift.

Ik acht eene afkoopbaarstelling van die rechten zeer moeilijk. Ziju die rechten bijzonder schadelijk voor den landbouw, dan moet men die onteigenen van Staatswege met schadeloosstelling.

Het recht van duiventil bij voorbeeld vertegenwoordigt nog al eene waarde voor den eigenaar, omdat men hier niet alleen de waarde der duiven moet beschouwen, maar ook die der duivenmest, die, vooral in streken waar nog tabak wordt verbouwd, gezocht is.

Het recht van duiventil brengt mede, dat binnen een

HandeluiKen der Staten-Generasl 1891—1892. IL

Page 18: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

924 47ste VERGADERING. - 11 MEI 1892.

189. Conclusie op het adres van mr. H. Pb. De Kanter c. s., betreffende de jacht en visscherij.

rayon van 1500 M. niemand op de duiven raag schieten. Hos wil men dit nu laten afkoopen? Als iemand voor

een klein stukje grond afkoop vraagt en dit wordt hem toegestaan, natuurlijk voor een zeer klein bedrag, dan zou de man immers toch in staat zijn de geheele duiventil te vernielen. Daarom acht ik het niet mogelijk voor het recht van duiventil billijke regelen van afkoopbaarheid te stellen, tenzij de Staat — zooals ik zoide — dat recht eenvoudig onteigene en den afkoop óf zelf betale óf wel den afkoopsom over de eigenaars omsla.

Ons is door de heeren Boreel van Hogelanden en De Beaufort een amendement op de conclusie voorgesteld. Ik kan mij daarmede nog veel minder vereenigen dan met de conclusie van de meerderheid der Commissie. Men zou mijns inziens met bet vragen van een wetsontwerp in der-gelijken zin, een element in ons jachtrecht brengen, dat er niet in behoort.

Een dergelijke eisch tot schadevergoeding is op hare plaats bij eene wetgeving als in Duitschland , waar de kleinere eigenaren gedwongen worden te gedoogen , dat de grootere op hun grond jagen; maar in ons stelsel kan hij, dunkt mij, niet te pas komen; alleen zou dit het geval kunnen zijn bij het heerlijk jachtrecht, maar als men dit denkbeeld van schadevergoeding door den eigenaar van het heerlijk jachtrecht aan den eigenaar van den grond in eene wet wilde opnemen, zou het eigenlijk zijn eene ver-momde afschaffing van het heerlijk recht. Men zou dan den eigenaar, terwijl men hem aan de eene zijde het recht liet behouden, aan de andere zijde dwingen om volgens een schadestaat door deskundigen opgemaakt, jaarlijks eene som uit te keeren aan den eigenaar van den grond.

Dit zou, zooals ik reeds zeide, eene vermomde afschaf-fing zijn, en het gevolg zou wezen dat geen enkel eige-naar meer tot afkoop van het heerlijk jachtrecht zou over-gaan , omdat hij wellicht nog beter schadeloos gesteld zou worden dan wanneer hij het jachtrecht bezat.

Nu kan evenwel het geval zich voordoen, en dat geval is hedenmorgen door den geachten spreker uit Bergum besproken , waarbij inderdaad van schadevergoeding sprake zou kuunen zijn, namelijk wanneer de eigenaar van het heerlijk jachtrecht zijn recht niet uitoefent, zooals volgens de mededeeling van den heer de Kanter op Flakkee ge-beurd is, toen in drie jaren door den eigenaar niet was gejaagd, om daarna eene buitengewone razzia onder de hazen aan te richten.

Maar daarvoor is geen bepaling van schadevergoeding noodig. Voor dit geval is geschreven art. 26 vandejacht-wet: de buitengewone machtiging. En voor het geval dat dit artikel daarop niet toepasselijk is, zou het overweging verdienen bet artikel uit te breiden, zoodat het op der-gelijke gevallen toepasselijk kon worden verklaard.

Wanneer men nu het recht van schadevergoeding niet kan geven aan den eigenaar van den grond tegenover den eigenaar van het heerlijke jachtrecht, aan wien wil men het dan geven ? Aan den pachter misschien ? Maar wij weten hoe dan de loop der zaken zal zijn. Dan zal men nu reeds kunnen voorspellen dat in alle pachtcontracten de bepaling zal voorkomen , dat de pachter van dat recht afstand zal doen.

De heer Levy: Men kan op straffe van nietigheid de clausule van renunciatie verbieden.

De heer De Beaufort (Amsterdam). Dat kan zeker, maar nemo ad factum cogi potet. Men kan den pachter niet dwingen om zelf te jagen en hij zal dus zijn recht door anderen kunnen doen uitoefenen. Nu zal de pachter immer een contract kunnen maken waarbij de uitoefening van het recht uitsluitend wordt afgestaan aan den eigenaar. Hoe men het wil keeren, men zal niet kunnen bereiken wat men wil, want het is een onbegonnen werk voor den wetgever om bepalingen te willen maken waardoor de menschen gedwongen moeten worden om hunne belangen te behartigen juist zooals hij dat verlangt.

De geachte afgevaardigde uit Beverwijk heeft gezegd, dat ook de jachtliefhebbers de schade moeteD vergoeden, en anders de Staat of de provincie. Dit laatste zou ik vooral

een zeer bedenkelijk beginsel achten: ik vrees dat wan-neer bet op schadevergoeding aankomt die jachtlief heb-bers in den regel niet te vinden zullen zijn , en waar zal dan het einde wezen als de Staat of de provincie kan wor-den aangesproken ter vergoeding van jachtschade ? Hoe zal het eindelijk te constateeren zijn of de schade al dan niet is aangebracht door wild of door schadelijk gedierte 1 De beurzen van hen die de schadeloosstelling zouden heb-ben uit te keeren, hetzij dan die van den Staat, van de provincie of van jachtliefhebbers, zouden inderdaad zijn overgeleverd aan de willekeur van eenige deskundigen.

Ik ben het geheel eens met verschillende geachte spre-kers , dat in de jachtwet eenige kleine verbeteringen kun-nen worden gebracht, doch de groote urgentie daarvan zie ik niet in. Ik vereenig mij ook met hetgeen de heer Rutgers van Rozenburg aanvoerde naar aanleiding van een adres uit Warffum, omtrent de wenschelijkheid van het verleenen van tweeërlei jachtakte, de eene alleen gel-dende op eigen grond , de andere ook op dien van anderen; de eene derhalve voor lieden die wild willen schieten om daarvan bevrijd te zijn, de andere voor jachtliefHebbers.

Men zou ook kunnen verklaren dat de bepalingen der jachtwet niet toepasselijk zijn op die miniatuur-eigendom-metjes, waarvan de eigenaars niet in staat zijn de schade van het wild door verhuring van de jacht vergoed te krijgen.

Zoo zijn wellicht nog meer kleine bepalingen te maken , waardoor aan enkele bezwaren kan worden te gemoet gekomen.

De conclusie van de minderheid der Commissie acht ik zoo zachtzinnig en bescheiden , dat ik mij bijna niet kan voorstellen , hoe een lid der Kamer daartegen bezwaar zou hebben. Zelfs zou ik aan die conclusie nog wel mijne stem geven , als zij nog eenigszins werd verscherpt, vooral ten aanzien van de toepassing van art. 26 der jachtwet. Bij het onzekere omtrent de toepassing van dit artikel zou het misschien de voorkeur verdienen te spreken van eene uitbreiding daarvan. In elk geval zullen wij met die conclusie geen groote revolutie in de jachtwetgeving te wachten hebben. Van hoeveel belang de zaak ook in sommiger oog zij, de vele wetswijzigingen en wetsootwer-pen van allerlei aard door de Kamer en in den lande ge-wenscht van bet Departement van Justitie , doen mij meenen dat de Minister zijne krachten kan wijden aan nuttiger zaken dan aan eene geheele omwerking van de jachtwet.

De heer A. Van Dedcm : Mijnheer de Voorzitter! Onder de bestrijders van de conclusie der minderheid tref ik den heer Levy aan , die aan deze minderheid de be-doeling toedicht, dat zij het jachtrecht beschouwt uit het oogpunt van regaal of publiek recht.

Na hetgeen daaromtrent door den heer Van der Kaay is gezegd , zal het wel niet noodig zijn te herhalen , dat er in de Commissie niemand is, die meent, dat het jacht-recht moet worden beschouwd uit het oogpunt van publiek recht.

De heer Levy heeft de aandacht gevestigd op hetwets-ontwerp in 1819 door Johan Melchior Kemper ingediend, waarbij het privaat-rechtelijk karakter van het jachtrecht op den voorgrond is gesteld en heeft diens argumenten tegen ons ingeroepen, om ons van den verkeerden weg terug te brengen. De heer Levy schijnt te meenen, dat de tegenwoordige jachtwet het publiekrechtelijk karakter van het jachtrecht huldigt; de waarheid is echter, dat daarin het privaatrechterlijk karakter van het jachtrecht strenger is doorgetrokken dan in het wetsontwerp van J. M. Kemper.

In art. 1 van het door hem ingediende wetsontwerp lees ik:

>Alle vroegere wetten, bepalingen en besluiten, omtrent het jagtregt, worden door de tegenwoordige wet inge-trokken en buiten werking gesteld."

Hij vervolgt in art. 4 : >Het zal niemand vrij staan te jagen in eens anders eigendom, dan alleen :

1°. op grond eener schriftelijke toestemming van den eigenaar, en

Page 19: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

925

47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189. Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. 8., betreffende de jacht en visscherij.

2°. op grond van eenig gereserveerd eigendom bij vroe-geren verkoop, of van eenigen regtstitel."

Deze beide bepalingen zijn op dit oogenblik in onze jachtwet belichaamd, maar bet in 1819 bestaande recht om het jachtrecht van zijnen grond te reserveeren en af-zonderlijk te verkoopen , wenschte Eemper te behouden , en dat heeft de tegenwoordige jachtwet afgeschaft. Immers, men kan niet meer het jachtrecht van zijn grond ver-koopen of bij verkoop van den grond reserveeren; Kemper echter, wiens betoog aan de minderheid als voorbeeld wordt voorgehouden, heeft deze beperking van het eigen-domsrecht niet voorgesteld.

Verder zegt hij in art. 7 : »Ten einde het regt, bij art. 4 toegekend, tegen anderen te doen gelden, moet de eigen grond door palen kenbaar worden gemaakt, over-eenkomstig de bepalingen daaromtrent gemaakt of nog te maken. Zonder eene zoodanige aanwijzing wordt de jagt op dien grond niet gerekend aan de open jagt onttrokken te zijn."

Het oorspronkelijk wetsontwerp is later eenigszins ge-wijzigd, maar de beginselen zijn behouden. Het jachtrecht was in die dagen een publiek recht dat echter ieder eigenaar kon afkoopen. Indien hij zijn grond afpaalde en daarvoor betaalde een zeker registratierecht had hij reeds ten gevolge der jachtwet van 1814 het uitsluitend recht het wild op zijn grond aanwezig te bemachtigen. In dit opzicht bestond het privaatrechtelijk karakter van het jachtrecht reeds tijdens den heer Kemper Hij heeft dat beginsel in zijn wets-ontwerp meer uitgebreid, en dit werd later in 1852 en laatste-lijk in 1857 nog vollediger toegepast, want de afpaling van den grond is op dit oogenblik niet meer noodig en zonder uitdrukkelijke toestemming van den eigenaar mag geen jager zich op diens grond begeven.

In 1818 was een ander wetsontwerp door de Regeering ingediend , dat dit jachtrecht geheel als regaal recht wilde beschouwd hebben , maar dat met groote meerderheid van stemmen verworpen werd.

Nu heeft het mij zeer verwonderd dat de heer Farncombe Sanders, die een voorstander is van het regaalrecht, en misschien de eenige in deze Kamer, die dit regaalrecht weder zou willen instellen, al is het dan ook ten bate van het algemeen , gezegd heeft dat, indien hij lid was geweest toen Kemper zijn voorstel indiende, hij daarvóór gestemd zou hebben; want blijkens zijn hedenmorgen uitgesproken beginsel had hij eigenlijk mo9ten stemmen vóór het wetsontwerp dat de Regeering een jaar vroeger had ingediend en tegen het voorstel-Kemper.

Ook de heer Levy meende dat Kemper het heerlijke jachtrecht als met eene pennestreek wilde vernietigen.

Het is waar dat Kemper in 1819 heeft voorgesteld om het heerlijke jachtrecht af te schaffen , maar wat was hiermede zijne bedoeling? Op dat oogenblik bestonden in ons land drie verschillende jachtrechten. Men had in de zuidelijke Nederlanden de heerlijke jachtrechten (in 1792 meen ik) afgeschaft. In de noordelijke Nederlanden waren ze in 1795 , door de Constitutie van 1798 nader bevestigd , afgeschaft, maar bij Souverein besluit van 8 Februari 1815 waren ze door den Souvereinen Vorst weder hersteld. Ein-delijk had men nog een afzonderlijk jachtrecht in het Overmaasche.

Nu meende Kemper dat het tegen de Grondwet streed dat dergelijke burgerlijke reebten in het Koninkrijk zoo ver-schillend waren geregeld. Daarom heeft hij in 1819 terug willen komen op dat Souverein besluit van 8 Februari 1815. Maar was dit nu omdat hij niets voelde voor het recht van af koopbaarheid ? Wel neen; Kemper zegt uit-drukkelijk in de rede bij de verdediging van zijn wets-ontwerp uitgesproken: «Wanneer wij dus nog op het standpunt waren, waarop wij ons in 1795 of 1792 bevon-den, zoude het zeker geene vernietiging, maar alleen afkoopbaarheid van deze en alle dergelijke regten zijn, welke ik u als het eenige regtvaardig middel zou aanwijzen, en de grond van dat voorstel zoude alsdan in de vereeniging dezer twee beginselen zijn gelegen geweest. "

Kemper was dus in beginsel vóór de afkoopbaarheid; maar hoe was de toestand?

In 1815 was op eens aan landerijen, die sinds 1795 vrij geweest waren, een nieuwe last opgelegd door dat Kon. besluit. Dat vond Kemper onrechtvaardig, vooral tegenover de Zuidelijke Nederlanden waar het jachtrecht afgeschaft was en afgeschaft bleef. Waarschijnlijk meende hij dat in bet korte tijdvak van 5 jaren sinds het Souverein besluit ver-loopen, niet veel overgangen van heerlijke jachtrechten hadden plaats gehad en het onrecht op die wijze bedreven niet groot zoude zijn. Kemper. verdedigde zijn voorstel aldus:

>Maar dit mag, dit moet ik echter vragen, of dan in 1814, de wettige en vreedzame bezitters van vrije gronden minder aanspraak hebben op de bescherming van grond-wettige beginsels , dan de voormalige bezitters van heerlijke regten ? Maar dit mag en moet ik vragen, of dan in 1819 eene regtsverandering door de wet minder regtmatig is , omdat zij in het belang van het algemeen wordt voorge-steld , dan eene regtsverandering door besluit, waarop men zich toch alleen ten voordeele der bezitters van die heerlijke regten der jagt gronden kan ? En eerst dan, wanneer men mij hierop bevredigend zal geantwoord hebben, zal ik erkennen dat de gemaakte zwarigheid onwederlegbaar is."

Nu echter sinds dat Souverein besluit bijna drie vierde eeuw zijn verloopen en de wettigheid daarvan door twee arresten var. den Hoogen Raad is bevestigd , is de toestand geheel anders dan in 1819, en mag men dus onderstellen dat Kemper, indien hij thans leefde, ook van oordeel zou zijn dat zonder schadeloosstelling de heerlijke jachtrechten niet zijn af te schaffen al ware het zelfs dat de Grondwet dit niet uitdrukkelijk verbood.

De heer Rink is van oordeel dat de bewijslast rust op dengene, die den tegenwoordigen toestand wil handhaven. Ik geloof echter dat hij zich op een verkeerd standpunt plaatst. Hij zegt:

> Ik noem dit eene omkeering van den bewijslast, want waar wij handelen over het jus constituendum, waar de vraag aan de orde is, hoe de wet behoort te zijn, daar rust op hem , die beweert dat ten behoeve van de instandhou-ding van het wdd in het algemeen belang beperkingen van de vrijheid , van de vrije beschikking over en het genot van den eigendom noodzakelijk zijn , ik zeg, daar rust op hem , die zoo iets beweert, de bewijslast van die noodza-kelijkbeid en van dat algemeen belang."

Ik geloof niet dat thans aan de orde is de vraag hoe de wet behoort te zijn.

In het adres van den heer De Kanter c. e. wordt onder andere gezegd:

1°. de jachtwet beschermt geen Staatsbelang, maar het genot van enkelen ;

2°. de bescherming die de wet aan het jachtvermaak verleent, is hoogst nadeelig voor den landbouw;

3°. de jachtwet demoraliseert ons volk. Dit adres en de daarop verkregen inlichtingen van de

Regeering zijn aan de orde. Ik geloof dat, wanneer men dergelijke bezwaren inbrengt tegen bestaande wetten, men ook het bewijs van die beweringen leveren moet, en dat het niet aangaat om aan hen die met de wetgeving te-vreden zijn , den eisch te stellen dat zij het ongegronde der ingebrachte bezwaren moeten aantoonen.

De klager moet bewijzen dat zijne klachten gegrond zijn; de bewijslast kan niet gelegd worden op hem die tevreden is.

De heer Rink zegt dat de jachtwet niet het belang van allen beoogt. Juist, maar is het algemeen belang het belang van allen ?

Ik zie onder de voorstemmers der wet tot nadere schorsing van in- en uitvoerrechten in Indië ook den naam van den heer Rink. Meent deze nu werkelijk dat die wet het be-lang behartigt van allen I Ik geloof dat die wet alleen het belang behartigt van enkele suikerfabrikanten en misschien van hunne werklieden, maar zeker niet van allen, van de geheele bevolking van Java.

Algemeen belang is eene verzameling van particuliere belangen, volstrekt niet van de belangen van allen. Wan-neer eene zaak uit een oogpunt van algemeen belang in bescherming wordt genomen, zal men nooit kunnen aan-toonen dat daarmede het belang van allen gediend wordt,

Page 20: Vel 236. 907 Tweede Kamer. - Overheid.nl...Ik heb natuurlijk, niet alleen in die positie, maar ook na alles wat daarover is geschreven en in de vorige zitting der Kamer over dit onderwerp

926 47ste VERGADERING. — 11 MEI 1892.

189 . Conclusie op het adres van mr. H. Ph. De Kanter c. s., betreffende de jacht en viascherij.

•wel altijd slechts van een deel van het volk. Dat geldt voor elke bescherming.

"Verder zegt de heer Rink: moet men dan alleen letten op geldelijk voordeel, of moet het aantal guldens steeds de waarde eener zaak bepalen ?

Neen, maar in den regel wordt bescherming gevraagd op grond van materieel voordeel. Of denkt men dat Rot-terdam zijn waterweg heeft begeerd om bot te vieren aan liefhebberij voor handel ? Volstrekt niet, alleen omdat er geldelijk voordeel bij betrokken was. Hetzelfde geldt als industrieelen beschermd worden om de concurrentie vol te kunnen houden.

Hier komt het neder op de vraag, of de bescherming van wild een algemeen belang vertegenwoordigt of niet? Ik meen van wel. In een adres van »Nimrod" wordt mede-gedeeld dat de jacht jaarlijks 3'/ f millioen guldens onder het publiek brengt. Ik kan dat cijfer niet beoordeelen, maar meen te mogen stellen, dat dit cijfer te laag is.

In <!e Stwtistiek omtrent in- en uitvoer komt een post voor van f524 500 voorden uitvoer van hazen-en konijnen-vellen. Daar staat tegenover invoer tot een bedrag van f 262 500.

De uitvoer uit Nederland vertegenwoordigt dus stellig eene waarde van f 262 000.

Nu weet ik niet hoeveel hazen- en hoeveel konijnen-vellen daaronder zijn , ik ken ook de waarde van die vellen niet en kan dit uit de statistiek niet opmaken , doch geloof niet ver van de waarheid te zijn als ik beweer, dat het wild 10 maal de waarde van het vel is en dat is dus een bedrag van 2^5 millioen gulden. Er zijn tal van hazen- en konijnen-vellen die in het land blijven. Ik weet niet hoeveel dat bedraagt, maar zonder twijfel zal de som, die ik zoo aan-stonds noemde, daardoor aanzienlijk worden verhoogd. Daarbij komt dan nog de waarde van de patrijzen, fazanten, eenden en van het grof wild, dat ook een aanzienlijk be-drag is. Wanneer men daarbij voegt hetgeen wat er door poeliers, door verkoopers van kruid en lood, geweermakers, jachtopzieners en drijvers wordt genoten en bovendien wat er aan jachthuren wordt gebeurd of althans kan genoten worden , dan geloof ik wel degelijk dat er elk jaar een aantal millioenen gulden onder het publiek wordt gebracht, veel grooter dan door het adres van > Nimrod" wordt op-gegeven.

Nu kan dit bedrag wel worden overtroffen door de na-deelen die het wild berokkent, en wanneer dit het geval is , dan zou natuurlijk het algemeen belang vorderen om zoo spoedig mogelijk met het wild af te rekenen en daar een einde aan te maken , maar de nadeelen van het wild — ik laat daar buiten het schadelijk gedierte en de wille eenden — zijn voor de landbouwers niet groot. Ik heb nooit gehoord dat patrijzen nadeel deden. Wanneer ik ruim reken, dan geloof ik niet dat er meer dan een haas op vijf hectaren voorkomt. De heer Rutgers van Rozenburg heeft de vorige week gezegd, dat in de wildrijkste streken niet een haas per hectare wordt gevonden. Welnu, hoeveel nadeel doet nu een haas in een jaar ? Dit is niet met juistheid te zeggen, maar men kan gemakkelijk eene berekening maken. Een haas weegt gemiddeld 3' / , kilo. Eene koe weegt 350 kilo, dus 100 maal zooveel. Nu wordt eene koe in de beste weide besteed voor jaarlijks f 50. Wanneer nu een haas naar zijn gewicht dezelfde hoeveel-heid gras eet dan zou hij jaarlijks voor 50 ets. gras uit de weide halen , maar een haas loopt niet altijd in de weide, hij eet ook gra3 in de bosschen en langs slooten. Ik geloof dus dat een haas geen 50 cents aan gras zal eten. Wan-neer de jacht nu verhuurd wordt voor 187» cent per hectare , dan betaalt men voor 5 hectaren 92'/s cent, trekt men daar 50 cents van af dan blijft er nog 42'/, cent over. Wil echter een landbouwer ia het geheel geen last van hazen hebben, dan geeft hij maar permissie aan een broodjager of aan een jager die veel jaagt en dan zal er gebeuren wat er te Spankeren geschied is , zooals de heer Reekers mededeelde: de hazen zullen verdwijnen.

De heer De Kanter zegt, dat de minderheid in het Verslag heeft gezet, dat het eten van groen winterkoren

door het wild geen nadeel aan den landbouw doet. De heer De Kanter deelde dit ironisch mede, alsof hij zeggen wilde: dat moet gij de Vergadering niet wijs maken, dat weet ik wel beter; doch ik geloof dat hij er niets van weet, en volstrekt niet op de hoogte is van het boeren-bedrijf. Meermalen laten de landbouwers hun winterkoren afweiden door de schapen, zonder dat het eenig nadeel doet; integendeel, als het koren te sterk ontwikkelt dan laat hij het gaarne afweiden, omdat anders het koren uitsterft en te dun in het land komt te staan. Men ziet trouwens in het najaar meermalen dat de boer zijne koe aan een paal zet op het winterkoren als de grond maar niet al te week is; en zou men dan durven beweren dat zoo'n sprietje dat een haas hier en daar afbijt, schade zou doen ? Ik geloof er niets van. Dit is zeker, het ver-huren van Je jacht moge al geen groote voordeelen op-leveren aan den landbouwer, ik ken toch plaatsen waar de boer er de helft van zijne grondbelasting mede kan be-tulen en dat is een aardige steun in den tegenwoordigen tijd. Waar daartegenover zuo weinig nadeel staat, is het, geloof ik, in het algemeen belang wenschelijk om den wildstand te beschermen.

De heer De Kanter is van meening, dat het wild het eigendom is van dengene op wiens grond het zich bevindt. Ik geloof wel dat dit dan een erg beweeglijk soort van eigendom is, daar een haas dan wel een keer of twee, drie per dag van eigenaar verandert, maar ik kan mij toch met dat denkbeeld wel vereenigen, want het gevolg daarvan zal moeten zijn , dat hij die zich dan het wild van een ander toeeigent, dezelfde straf zal beloopen als thans staat op diefstal van kippen en andere tamme huisdieren. Wanneer de juristen het in dit opzicht met den heer De Kanter eens waren, dan zou ik de beperkingen die de jachtwet daarstelt, wel willen prijsgeven, maar de heer De Kanter staat onder de juristen vrij wel alleen. Het is dus niet te voorzien dat dit beginsel in onze wetgeving zal worden opgenomen, zoodat, wil men den wildstand, voor totale uitroeiing bewaren, er niets anders opzit, dan de tegenwoordige jachtwet te behouden, in dier voege ge-wijzigd, dat de eigenaren zich tegen het schadelijk wild en het schadelijk gedierte kunnen beveiligen.

De heer Rutgers van Rozenburg heeft aan de minder-heid der Commissie den raad gegeven om voor het woord: «toepassing" in te lasschen »of door uitbreiding''. Mede namens den heer Walter verklaar ik mij bereid die wijzi-ging aan te brengen.

De heer De Beaufort heeft onze conclusie eene zeer ge-matigde , kalme, weinig zeggende genoemd. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan hem dit niet toegeven, maar wanneer hij meent dat eenige meerdere scherpte wenschelijk is, dan ben ik wel genegen, ook in overleg met den heer Walter, om het voorwaardelijke van onze conclusie in het tweede gedeelte weg te nemen, waardoor de conclusie sub 2 zal luiden: >te verklaren, dat het wenschelijk is, om het nadeel, dat door het wild of door het schadelijk gedierte kan worden veroorzaakt, door vrijgevige toepassing of door uitbreiding van art. 26 der jachtwet te voorkomen; en om ten aan-zien van eenden, grof wild en schadelijk gedierte, meer speciaal konijnen en ganzen, doelmatige bepalingen in de wet op te nemen."

Daardoor zal in de jachtwet worden te gemoet gekomen aan de mijns inziens niet geheel ongegronde, zij het ook overdreven klachten over beuadeeling door deze diersoorten. Ik acht het billijk dat daaraan worde te gemoet gekomen en stel derhalve namens de minderheid der Commissie voor de conclusie in dien zin te wijzigen.

De Voorzitter: Door den heer A. Van Dedem is eene wijziging gebracht in het door hem en den heer Walter voorgestelde amendement op n°. 2 der conclusie van de Commissie.

Dit amendement zal worden gedrukt en rondgedeeld.

De vergadering wordt gesloten.