· 2013-07-30dialekt van kempenland taalkundige bijdragen van noord en zuid onder redactie van dr....

download  · 2013-07-30dialekt van kempenland taalkundige bijdragen van noord en zuid onder redactie van dr. g. g. kloeke en dr. j. l. pauwels hoogleraren te leiden en leuven i - dr. h. c.

If you can't read please download the document

Transcript of  · 2013-07-30dialekt van kempenland taalkundige bijdragen van noord en zuid onder redactie van dr....

DIALEKT VAN KEMPENLANDTAALKUNDIGE BIJDRAGEN VAN NOORD EN ZUID ONDER REDACTIE VAN DR. G. G. KLOEKE EN DR. J. L. PAUWELS HOOGLERAREN TE LEIDEN EN LEUVEN I - Dr. H. C. Landheer, HET DIALECT VAN OVERFLAKKEE, met een vocabularium IIa Dr. A. de Vin, HET DIALECT VAN SCHOUWEN-DUIVELAND, grammatica en historic III Prof. Dr. G. G. Kloeke, VERZAMELDE OPSTELLEN IV - Dr. Th. W. A. Ausems s.j., KLANK- EN VORMLEER VAN HET DIALECT VAN CULEMBORG V - Dr. J. van der Schaar, UIT DE WORDINGSGESCHIEDENIS DER HOLLANDSE DOOPEN FAMILIENAMEN, deel I: inleidende beschouwing, deel II: over de naamgeving in Holland, *deel III: register VI G. Knop, DE SPRAAKKUNST DER TERSCHELLINGER DIALECTEN VII - Dr. Aleida H. van Vessem, OOGSTGEREI-BENAMINGEN VIII - Prof. Dr. G. G. Kloeke, KAMPER SPREEKWOORDEN IX - A. P. de Bont, DIALEKT VAN KEMPENLAND, deel I: klank- en vormleer, deel II: vocabularium X Prof. Dr. A. Weijnen, NEDERLANDSE DIALECTKUNDE XI - Dr. Jan van Bakel, DE VAKTAAL VAN DE NEDERLANDSE KLOMPENMAKERS XII - Dr. J. J. Mak, RHETORICAAL GLOSSARIUM XIII - Prof. Dr. G. G. Kloeke, SEER SCHOONE SPREECKWOORDEN OFT PROUERBIA * IN VOORBEREIDINGA. P. DE BONT DIALEKT VAN KEMPENLAND MEER IN HET BIJZONDER D' OERSE TAOL DEEL I KLANK- EN VORMLEER EN ENIGE SYNTAKTISCHE BIJZONDERHEDEN ASSEN - MCMLXII VAN GORCUM & COMP. N.V. - DR. H. J. PRAKKE & H. M. G. PRAKKEUitgegeven met ,rteun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wletenschappelkk OnderZoek (Z. V.0.) Gedrstkt ter Koninkl^ke Drukkerk Van Gorcum ^r Comp.^N^ ^ o1v 43 N 'X ^v a ^ ^ ^ o 3 ^ ^, ^ ^ ^ Op, d ^ t / ^ o ^ ^ / , ^ ^ i 4, ^ ^ y ' y e Z, ^ 4 n^'J ,^^\ ,^` .1=11. ^ ^ ^^ ..".^ '4. ^^ .... in vp i `^`^ ........ ; b ^^ ^ // ('\ ^^ 0^. ^ ; ^ 11^ O^ ^ ^^^^1 _^ \rVo^ e Q ^+'^^ .)..s. ; a. ^ I ^^ a Q$'-4 O^ a, ^ ^ ^ k ' ^ I ^^ q d^ ^ '3,' o. ^ ^ r I d ^ a ^ ^ PI / , ^ o ^ ( Z(' io^ CO ti ^ ^ ` ^ ' ^, ^ ^ ^ PIf y y w ^ i ^ `" ^J y F ^ y c; C ^ p ^ ^ ^ I ^ ^ 4 0 ^ ^ P9 ^., o j ^ o^ ^ c Q ^ ., ^ ^ ^ o ^ ^^ ^ ^ ^ ^ ^. ^ a'T e .ti C Q '^ e e i 4 1 a Q ^ ^^ ,^1 ..z.: ,' ^ ^^ ^ p._- o' 0,,^e o, / y ^ ^ I ti ^ o^ t9 ^ , ^ J ^ y d ^ O ^ p ; 1 `\^ ''\, ^, '6 ^ ^ ^ I ^ .-v. 19 o ^ ^, Q y .^ ^ O C^ 0 0^ 1 4 ^ ^ ^ ^' ^ ^ ^ 4 ^ \ ^ ^ ^ ^^ ^ o .0. ^ / '^ n , / ^ ^ i , .^^^/ N ^INHOUD blz. L I T E R A T U U R (bestudeerde, gelezen en geraadpleegde werken) a. taalkundige werken XIII-XVII b. letterkundige werken XVII-XVIII INLEIDING XIX-XCII I. KLANKLEER, 1-276 1-291 Klankwaarde van de gebruikte lettertekens, 1-19; volgorde van deze tekens, 19. I. V O K A L E N, 20-154 7-127 1. De vokalen in sterkbetoonde klankgroepen, 20-146 a. Korte vokalen, 20-93 Westgeymaanse a, 20-45 7-32 Westg. a in gesloten lettergreep zonder volgende umlautsfaktor, 20-26 ; ze blijft a, 20 ; de verbinding al + t (d), 21; rekking tot a., 22 ; overgang tot voor x, 23 ; westg. a vbor y -{- dentaal, 24; in analogieformaties, 25. Westg. a in gesloten lettergreep voor volgende umlautsfaktor, 26-36 ; oudere i-umlaut, 28 en 29 ; jongere i-umlaut, 30-33 ; rekking tot ci., 31 v. ; westg. a voor dentaal, 34; voor y labiaal of gutturaal 35. Westg. a in open of oorspr. open lettergreep zonder volgende umlautsfaktor nl. voor labiaal of gutturaal 36v.; verkorting van gerekte a (a) , 37. Westg. a in open of oorspr. open lettergreep vbor volgende urnlautsfaktor, 38-45 ; oudere i-umlaut, 38 ; diftongering tot Ei, 39 ; jongere i-umlaut, 40 ; allerjongste i-umlaut, 41; ontwikkeling van -agi-, 42 ; umlaut voor dentaal, 43. Westgermaanse e, 46-57 32-40 Westg. e in gesloten lettergreep, 46-53 ; ontwikkeling tot d, 46 ; rekking tot a., 47 ; verkorting resp. niet-rekking, 48; Westg. e gerepresenteerd door E, 49 ; vbor r -}- dentaal depalatalisatie tot a, 50 ; tot o, 51 ; labialisatie van Westg. e tot o, 52. Westg. e in open of oorspr. open lettergreep, 53-57 ; ontwikkeling tot e., 53 ; verkorting, 54 ; diftongering tot ei, 55; bijzondere gevallen 56. Westgermaanse i, 57-69 40-48 Westg. i in gesloten lettergreep, 58-63 ; blijft z, 58 ; verwij ding van t: tot e vbor r labiaal of gutturaal, tot a resp. tot voor r -E- dentaal, 59 ; de 2 v66r nasaalverbindingen, 60 ; ronding van vokaal, 61; analogieformatie, 62.blz. Westg. i in open lettergreep, 63-69 ; rekking tot e., 63 ; diftongering tot ei, 64 ; o-umlaut, 65 ; bijzondere posities, 66v. Westgermaanse o, 69-81 48-56 Westg. o in gesloten lettergreep zonder volgende umlautsfaktor, 70-73 ; ze blijft 3, 70 ; de verbinding ol t (d), 71 ; voor y dentaal, 72. Westg. o in gesloten lettergreep voor volgende umlautsfaktor, 73-77 ; o voor y labiaal of gutturaal, 74 ; o voor i ( j), 75v. Westg. o in open lettergreep zonder volgende umlautsfaktor, 77-80 ; rekking tot o., 77 ; verkorting van o., 78 ; diftongering van o. tot ou, 79. Westg. o voor volgende i ( j), 80. Westgermaanse u, 81-93 56-65 Westg. u in gesloten lettergreep zonder volgende umlautsfaktor, 81 v. ; ze wordt o, 81 ; ontwikkeling tot 3 voor y -E- konsonant, 82. Westg. u in gesloten lettergreep voor volgende umlautsfaktor, 83-88 ; voor i ( j) : oudere i-umlaut, 84, jongere i-umlaut, 85 v. ; umlaut voor y -}- labiaal of gutturaal, 87. Westg. u in open of oorspr. open lettergreep zonder volgende umlautsfaktor, 88 v. ; verkorting van o., 88 ; diftongering van o. tot 3u, 89. Westg. u in open of oorspr. open lettergreep voor i ( j) in de volgende sillabe, 90 vv. ; ontwikkeling tot 6. resp. 6', 90 ; diftongering van 6. tot 5#, 91 ; jongere i-umlaut, 92. b. Lange vokalen, 93-126 Westgeymaanse d, 93-103 65-74 Westg. d zonder volgende umlautsfaktor, 93-98 ; ontwikkeling tot 3. voor labialen en gutturalen, 93 ; verkorting van deze 3., 94 ; ontwikkeling tot o. voor dentalen en in auslaut, 95 ; verkorting van deze o., 96 ; Westg. d met volgende w, 97. Westg. d voor i ( j) in de volgende lettergreep, 98-103 ; oudere i-umlaut, 99 ; verkorting van uit d ontstane e., 100; jongere i-umlaut, 101 ; allerjongste i-umlaut, 102. Westgermaanse e, 103 74-75 Westgermaanse i, 104-110 75-82 Westg. i als i.i resp. i behouden, 104 ; diftongering tot ei, 105 ; op het einde van een woordstam e.i, 106 ; in bepaalde posities e., 107 ; ontwikkeling tot E, 108 ; de normale representant is e., 109. Westgermaanse o, 110-119 82-89 Westg. o zonder volgende umlautsfaktor, 110-115 ; oude verkortingen, 110; jongere verkortingen, 112 ; de diftong u.0 als de verst doorgevoerde ontwikkeling van Westg. o, 113. Wgerm. o voor i ( j) in de volgende lettergreep, 115-119 ;blz. 89-97 ontwikkeling tot u, 115 ; tot u, 117 ; de tweeklank als de verst doorgevoerde ontwikkeling van Westg. 6, 118. Westgermaanse u, 119-126 Westg. u als u.0 resp. u : , u. en u behouden, 120 ; diftongering tot au, 121 ; ontwikkeling tot 5., 122 ; verkorting van deze 5. tot 5, 123 ; Westg. it gerepresenteerd door ii.ii enz., 125. c. Tweeklanken, 126-146 Westgermaanse ai, 126-131 97-104 Westg. ai zonder i ( j) in de volgende lettergreep, 126-129 ; ontwikkeling tot e., 126 ; verkorting van deze e. tot e' (resp. s), 127 ; ronding, 128. Westg. ai vobr i (j) in de volgende lettergreep, 129 v. ; ontwikkeling tot a. , 129 ; verkorting tot ci, 130. Westgermaanse au, 131-137 104-112 Westg. au v6or w, 131 ; monoftongering tot o., 132 ; verkorting van deze o., 133 ; de normale representant van au is 6., 134 ; verkorting van deze 6., 135. Westgermaanse eo, 138-141 112-114 Ontwikkeling van eo tot i.i, 138 ; verkorting van deze i.i tot i, 139 ; bijzondere gevallen, 140. Westgermaanse iu, 141-146 114-116 Ontwikkeling tot u.iti resp. ^ , 142 ; overgang tot > 5. resp. 5, 143 ; ontronding van ii.?i tot i.i, 114 ; ontwikkelingsgang van nE.i nij, nieuw, 145. 2. De vokalen in klankgroepen met bijtoon en in zgn. toonloze 116-127 sillaben, 146-154 De oorspronkelijke klinker, vooral a ,behouden, 146 ; ontwikkeling van voortonige vokaal tot a, 147 ; overgang van a tot ie, 148 ; er ontwikkelt zich een a, 149 ; klinkerreduktie, 150 vv. ; de klinker blijft vol, 151 ; hij wordt tot a gereduceerd, 152 ; de klinker verdwijnt geheel a) aferesis b) synkope c) apokope, 153. II. KONSONANTEN, 154-249 127-190 Hal f -vokalen, 155-164 127-131 Overgang van w voor r tot v, 156 ; wisseling w : b, 158; verdwijning van w, 159. j > d' (dj) in onomatopee6n, 162 ; geen j in euken jeuken enz., 163. Liquidae, 164-174 131-138 Ontwikkeling van 1 na anlautende labiaal, 164 ; wisseling 1 : y, 165 ; verdwijning van 1, 166. Invoeging van y in voortonige sillaben van vreemde woorden, 167 ; epentesis van r na anlautende labiaal, 168 ; metatesis van v, 169 ; de zgn. suizende r, 170 ; wisseling van y met 1 resp. n, 171 ; reciproke Fernversetzung van y : 1, 172 ; verdwijning van y, 173.blz. Nasalen, 174-186 138-148 Invoeging van m in voortonige sillaben vbbr labiaal, 174 ; overgang van m tot b, 175 ; tot p, 176 ; tot n, 177 ; m verdwij nt, 178. n ontstaat vbbr volgende t (d) in zwakbetoonde klankgroepen, 179 ; n blijft behouden in deken enz., 180 ; velarisering van de n, 181; wisseling n : 1, 182; n verdwijnt, 183. p > n, 184 ; wisseling of overgang : m, 185. Labialen, 186-202 148-154 p ontstaat na bilabiale nasaal, 186 ; metatesis ps > sp, 187; overgang van p in de anlautende verbinding pl- tot f, 188; wisseling p : b, p : m, 189; p verdwijnt, 190. b in oude vormen, 191 ; verscherping van b tot p, 192; wisseling b : m, b : v, 193 ; b verdwijnt, 195. I in de klankverbinding ft, 196 ; wisseling f : p, 197 ; assimilatie van f vbbr s, 198 ; v en f in anlaut, 199 ; wisseling v : b, v : g, 200; v verdwijnt, 201. A lveolayen en Palatalen, 202-229 154-178 epentetische t, 202 ; paragogische t, 203 ; verzachting van t tot d, 204 ; metatesis van t, 206 ; t wordt geassimileerd, 207 ; vormen zonder auslautende t, 208 ; epentetische d, 209 ; verscherping van d tot t, 210 ; d > y, 211 ; d > j, 212 ; d vbbr s, 213 ; assimilatie van d met voorafgaande konsonanten, 214 ; wegval van d, 215 vv. ; ontwikkeling van s, 219; auslautende s analogisch in inlaut, 220; s' (sj) i.p.v. s, 221; z in zichel en zok, 222; akker- < sakkey-, 223. s in anlaut, 224; z' (zj) i.p.v. z, 225 ; z > r, 226. s' > s(z), 227; z' >z(s), 228. Velaren en Laryngalen, 229-249 178-190 k bewaard, 229; sk in bisskop, 230 ; kt > xt, 231 ; k via t's gemouilleerd/geassibileerd tot s, 232 ; wisseling k : g, 233; synkope van k, 234 ; wisseling g :k, 237 ; verdwijning van g, 240v. ; analogische g-ontwikkeling, 242; verdwijning van x, 243 v. protetische h, 247 ; h verdwijnt, 248. Enige klanken in sandhi, 249-264 190-229 de a, 250; de n, 251-257 ; de n verdwijnt, 252; de n blij f t, 253 ; de n breidt zich analogisch uit, 255 ; de sandhi-n in Huygens' Tyijntje Coynelisdr., 256 ; de t, 257 v. ; t > d, 257 ; auslautende t verdwijnt, 258; d > t, 259; d verdwijnt, 260; de b, 261 valt weg; de verbinding persoonsvorm -{- ik, 262 ; over het ontstaan van drie pronominale bijvormen : tie, aw, ma, 263. De vooynaamste f onetische tyekken van het Oerles, 264-276 . . . . . 229-249 ein gewisses durchschnittsmass" van behoofdtoonde klankgroepen, 264-271 ; monoftongeringen en diftongeringen, 271 ; palataliseringen, 272 ; gevoeligheid van de i-umlaut,blz. 273 ; labialiseringen, 274 ; het Oerles en de omringende dialekten, 275. FONOLOGIE, 276-361 249-288 Onderzoek naar de fonemen van het Oerles, 278-358 ; het konsonant- en het vokaalsysteem van het Oerles, 358 v. ; iets uit de diachronische fonologie van de beschreven tongval, 360. A K S E N T, 361-365 288-291 Pro- en enklise, 361 ; vormen met wisselend dynamisch aksent, 362 ; plaats van het dynamisch aksent, 363 ; verbinding bnw. znw., 364. II. V O RM L E E R, 365-458 293-459 Woordsoorten: a. Zel f standige nww., 365-407 . . . . 295-376 Eigennamen (onomatologie), 365-370 ; soortnamen, 370- 407 ; genus, 370-375 ; getal, 375-381; verbuiging, 381; vorming van znww., 382-407 ; samenkoppeling, 383, samenstelling, 384 v. ; overgang van samenstelling naar afleiding, 386 ; afleiding, 387-402 ; deminutiva, 394-402 ; samenstellende afleiding, 402 ; ontlening, 403 ; afkorting, 404 ; bij gedachte", 405 ; klanknabootsing, 406. b. Lidwoorden, 407-413 376-387 Gebruik van het lidw. van bepaaldheid, 407 ; van onbepaaldheid, 408 ; verklaring van dit gebruik, 409 ; zelfstandig gebruik van het bepalend lidwoord, 410 ; onbep. lidw. in verbindingen met wat enz. bij onz. znww., 411. c. Bijvoeglijke nww., 413-422 387-398 Vorm, 413 vv. ; genitivus + regerend bnw., 419; vorming van bnww., 420v. d. Telwooyden, 422-427 398-400 Vorm, 422, gebruik, 423, vorming 42,4 vv. e. Voornaamwoorden, 427-441 400-421 Persoonlijke, 427-431 ; het vokatief pronomen doe, 427 ; wederkerend vnw., 428 ; verbinding van ja en neen -f- pers. vnw., 429 ; znww. met pronominale waarde, 430 ; bez. vnww., 431 v. ; kongruentie, 432 ; aanw. vnww., 433-437 ; bijzonder gebruik van die, dci, 434 ; betr. vnw., vorm, 437 ; een onveranderlijk relatief dd", 438 ; vragende vnww., 439 ; onbep. vnww., 440. f. Werkwoorden, 441-452 421-448 Analogische vormingen, 441 ; taalfossielen, 442 ; infinitief : vorm, betekenis, gebruik, 443 ; part. pres., 444 ; part. perf., 445 vv. ; hulpww., 448 ; imperatief, 450 ; vorming van ww., 451.blz. g. Bijwoorden, 452-455 448-454 Vorm, 452 ; vorming, 453 ; betekenisovergang, 454. h. Vooyzetsels, 455 454-455 i. Voegwoorden, 456 455-458 j. Tussenwerpsels, 457 458-459 ENIGE SYNTAKTISCHE BIJZONDERHEDEN, 458-473 . . . 459-468 Bouw van een enkelvoudige zin, 458-467 ; samengestelde zin, 467 tot en met 474.LITERATUUR BESTUDEERDE, GELEZEN EN GERAADPLEEGDE WERKEN A. TAALKUNDIGE WERKEN AUSEMS (TH. W. A.), Klank- en vormleer van het dialect van Culemborg, Assen 1953. BERGSMA (J.), Woordenboek bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen, Groningen 1906. BEZOEN (H. L.), Klank- en vormleer van het dialect der gemeente ,Enschede, Leiden 1938. BEZOEN (H. L.), Taal en Volk van Twenthe, Assen 1948. DE Bo, Westvlaamsch Idioticon, bewerkt door L. L. de Bo, Brugge 1873. BOEKENOOGEN (G. J.), De Zaansche Volkstaal, Leiden 1897. BRABANTIUS ( = H. van den Brand) in Onze Volkstaal. Hij beschreef het dialect van de dorpen Uden en Zeeland. BROEKHUYSEN (J.), Studies over het dialect van Zelhem in de graafschap Zutfen, Groningen, 1950. BRUI J EL (M.) , Het dialect van Elten-Bergh, Utrecht 1901. CLAES (D.), Bijvoegsel aan de bijdrage tot een Hagelandsch idioticon, Gent 1904. COLINET (PH.), Het dialect van Aalst (in Leuvensche Bijdragen lste jg. 1896). CORN.-VERVL., Idioticon van het Antwerpsch dialect, opgesteld door P. Jozef Cornelissen en J. B. Vervliet, Gent 1899, met Aanhangsel (Gent 1906) en Bijvoegsel (bewerkt door Jozef Cornelissen, Turnhout 1936, 1938, 1939). CUI J PERS (J.), Iets over het Dialect van Neeritter (in Onze Volkstaal III, blz. 145-158), 1883. VAN DALE, Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, 4de uitgave. DEFLOU (K.), Woorden en vaktermen uit West-Vlaanderen (in Onze Volkstaal III blz. 3-40) . DEK (J.), Het Kruiningensch dialect, Middelburg 1928. DEK (J.), Het Kruiningsche dialect II, Middelburg 1934. DRAAIJER (W.), Woordenboekje van het Deventersch dialect, tweede druk, Deventer 1936. DRIEMAANDELI J KSE BLADEN Nieuwe Serie 1949 vv. DUPONT (J.), Het dialect van Bree (in Leuvensche Bijdragen 9de jg. blz. 193 vv., 12de jg. blz. 135 vv., 14de jg. blz. 33 vv.) . EIGEN VOLK, Algemeen folkloristisch en dialectisch maandschrift voor Groot- Nederland. ELEMANS (J. H. A.), Woord en wereld van de boer, Utrecht 1958 (gedeeltelijk geraadpleegd) . ENDEPOLS (H. J. E.), Woordenboek of diksjenaer van 't Mestreechs, Maastricht 1955. FRANCK, Altfrdnkische Grammatik von J. Franck, Gottingen 1909. FRANCK, Mittelniederandische Grammatik2 von J. Franck, Leipzig 1910. FRANCK-VAN WI J K, Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche Taal, 2de druk 's-Gravenhage 1912. GALLEE (J. H.), Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect, 's-Gravenliage 1895. XIIIGEZELLE (G.), Guido Gezelle's dichtwerken, Amsterdam 1913, tekst resp. woordenlijsten achter de verschillende delen. VAN GINNEKEN (J.), Handboek der Nederlandsche Taal, deel I Nijmegen 1913, deel II Nijmegen 1914 ; deel I 2 's-Hertogenbosch 1928. VAN GINNEKEN (J.) , Zielkundige verwikkelingen, Utrecht-Nijmegen 1923. VAN GINNEKEN (J.), Ras en Taal, Amsterdam 1935. VAN GINNEKEN' (J.), De studie der Nederlandsche streektalen, Amsterdam 1943. VAN GINNEKEN (J.) en ENDEPOLS (J.), De Regenboogkleuren van Nederlands Taa12, 's-Hertogenbosch 1931. GOEMANS (L.), Het dialect van Leuven (in Leuvensche Bijdragen, 2de jg. 1897) . GRIMME (H.), Plattdeutsche Mundarten 2 (Sammlung Goschen), Berlin and Leipzig 1922. GROOTAERS (L.), Het dialect van Tongeren (overgedrukt uit de Leuvensche Bijdragen"), Lier-Leipzig 1910. GROOTAERS (L.) en GRAULS (J.), Klankleer van het Hasseltsch dialect, Leuven 1930. GROOTHUIS U. C.), Woordenlijst van het Neder-Betuwsche dialect (in Onze Volkstaal II blz. 76-116), 1883. GUNNINK (J.), Het dialect van Kampen en omstreken, Kampen 1908. VAN HAERINGEN (C. B.), Franck-van Wijk Etymologisch woordenboek Supplement 's-Gravenhage 1936. HEEROMA (K. H.), Hollandse dialektstudies, Groningen 1935. HEUKELS (H.), Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten, Amsterdam 1907. HIJSZELER (C. C. W. J.), Boerenvoortvaring in de oude landschap, termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drente, I Tekst, II Platen, Assen 1940. HOEUFFT (J. H.), Proeve van Bredaasch Taal-eigen, Breda 1836. HOEUFFT J. H.), Aanhangsel op de Proeve van Bredaasch Taal-eigen, Breda 1938. HOF (J. J.), Friesche dialectgeographie, 's-Gravenhage 1933. HOUBEN U. H. H.), Het dialect der stad Maastricht, Maastricht 1905. JAcoB (W. G. J. A.), Het dialect van Grave, 's-Hertogenbosch 1937. DE JAGER (A.), Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch, Gouda 1875-1878. JANSSEN (W. A. F.), De verbreiding van de u-uitspraak voor Westgermaansche u in Zuid-Oost-Nederland, Maastricht 1941. JONGENEEL (J.), Een Zuid-Limburgsch taaleigen, Heerlen 1884. Joos (A.), Waasch idioticon, Gent-Sint-Niklaas, 1900. KARSTEN (G.), Het dialect van Drechterland I, II, Purmerend 1931-1934. KATS (J.), Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect, Roermond-Maaseik 1939. KERN U. H.), De met het Participium Praeteriti omschreven Werkwoordsvormen in 't Nederlands, Amsterdam 1912. KEYSER (S.), Het Tessels, Leiden 1951. KILIAEN (C.), Etymologicum Teutonicae linguae sive dictionarium Teutonico- Latinum, Traiecti Batavorum MDCCLxxvII. KLOEKE (G. G.), Reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten, Amsterdam 1926. KLOEKE (G. G.), De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten, 's-Gravenhage 1927. KLOOSTERMAN (P), Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, Groningen 1907. KNOP (G.), De spraakkunst der Terschellinger dialecten, Assen 1954. XIVKOENEN-ENDEPOLS, M. J. Koenen - J. Endepols' Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taa1 31 door K. Heeroma, Groningen (hier en daar een andere druk) . KOLLEWIJN (R. A.), Opstellen over spelling en verbuiging 3, Groningen 1916. LANDHEER (H. C.), Het dialect van Overflakkee Klank- en Vormleer, Assen 1951. LANDHEER (H. C.), Het dialect van Overflakkee Met een vocabularium Assen 1955. LASCH (A.), Mittelniederdeutsche Grammatik, Halle a. S. 1914. VAN LESSEN (J. H.), Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch, Groningen 1928. LOQUELA van Guido Gezelle tot woordenboek omgewerkt, Amsterdam 1907. MAZEREEL (G.), Klank- en vormleer van het Brusselsch dialect, Leuven 1931. VAN DER MEER (M. J.), Historische Grammatik der Niederldndischen Sprache, Heidelberg 1927. MERTENS (A. M.), Het Limburgsch dialect (in Onze Volkstaal II blz. 203-265), 1883. Het dialekt, hier bedoeld, wordt gesproken in de dorpen tussen Roermond en Weert. MNL. HWDBK., Middelnederlandsch Handwoordenboek bewerkt door J. Verdam C. H. Ebbinge Wubben, 's-Gravenhage 1932. MNL. WDBK., Middelnederlandsch Woordenboek van E. Verwijs en J. Verdam, voltooid door F. A. Stoett; elfde deel door A. A. Beekman, 's-Gravenhage 1941. MOORMANN U. G. M.), De geheimtalen, Zutphen 1932. NAARDING (J.), De Drenten en hun taal, Assen 1948. DE N. TAALGIDS, De Nieuwe Taalgids onder redaktie van C. G. N. de Vooys (e.a.), Groningen. NOMINA GEOGRAPHICA NEERLANDICA. NooRDBR. ALM., Noordbrabantsche Almanak : Jaarboekj e voor Noordbrabantsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde, onder redactie van Aug. Sassen. ONZE TAALTUIN, Maandblad voor de wetenschap der taal enz. onder redactie van J. van Ginneken en G. S. Overdiep. ONZE VOLKSTAAL, Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen, Kuilenburg 1882-1890 (3 delen) . OPPREL (A.), Het dialect van Oud-Beierland, Deventer z.j. 1 ) OUDEMANS (A. C.), Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch woordenboek, Arnhem 1870. OVERDIEP (G. S.), De volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen-'s-Hertogenbosch 1940. PAUL (H.), Deutsches W6rterbuch3, Halle 1921. PAUWELS (JJ. L.) , Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland, Tongeren 1938. PEE (W.), Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva, Tongeren 1936. RIBBERT (B.), Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente, Nijmegen 1933. ROUKENS (W.), Wort- and Sachgeographie in Niederldndisch-Limburg and den benachbarten Gebieten mit besonderer beriicksichtigung des volkskundlichen, teil 1 B Atlas, Nijmegen 1937. ROYEN (G.), Pronominale problemen in het Nederlands, Tilburg 1935. RUTTEN (A.), Bijdrage tot een Haspengouwsch idioticon, Antwerpen 1890. 1) Na 54 is de nummering van de verkeerd ; wfj citeren volgens de juiste paragrafering. xvSALVERDA DE GRAVE (J. J.), De Franse woorden in het Nederlands, Amsterdam 1906. SARAUW (CHR.), Niederdeutsche Forschungen I en II, Kobenhavn 1921 en 1924. SASSEN (A.), Het Drents van Ruinen, Assen 1953. SCHONFELD (M.), Oe-relikten in Holland en Zeeland, Amsterdam 1932. SCHONFELD (M.), Historische Grammatica van het Nederlands4, Zutphen 1947 resp. Schonfeld's Historische Grammatica van het Nederlands 5, Zutphen 1954. SCHONFELD (M.), Veldnamen in Nederland2, Amsterdam 1950. SCHONFELD (M.), Nederlandse waternamen, Amsterdam 1955. VAN SCHOTHORST (W.), Het dialect der Noord-West-Veluwe, Utrecht 1904. SCHRIJNEN (J.), De isoglossen van Ramisch in Nederland, Bussum 1920. SCHRIJNEN U.) , Nederlandsche volkskunde, 2 dln., Zutphen z. j . SCHUERMANS (L. W.), Algemeen Vlaamsch idioticon, Leuven 1865-1870. SCHUERMANS (L. W.), Bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch idioticon, Loven 1883. SCHURINGA (F. G.), Het dialect van de Veenkoloni^n in verband met de overige tongvallen in de provincie Groningen, Groningen 1923. SIMONS (L.), Het Roermondsch dialect getoetst aan het Oud-Saksisch en Oud-Nederfrankisch, Gent 1889. SMOUT (H.), Het Antwerpsch dialect, Gent 1905. STEDEN EN LANDSCHAPPEN onder leiding van Stan Leurs I De Kempen, Antwerpen en Santpoort. STOETT (F. A.), Middelnederlandsche spraakkunst, syntaxis 2, 's-Gravenhage 1909. TAALATLAS VAN NOORD- EN ZUID-NEDERLAND. TAAL EN TONGVAL, Tijdschrift voor de studie van de Nederlandse yolks- en streektalen, Antwerpen. TANS (J. G. H.), Isoglossen rond Maastricht, Maastricht 1938. TEIRLINCK (I.), Zuid-Oostvlaandersch idioticon, Gent 1908 vlgg. TER LAAN (K.), Nieuw Groninger woordenboek, Groningen-den Haag 1929. TEUTHONISTA, G. van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender door J. Verdam, Leiden 1896. TIJ DSCHRIFT VOOR NEDERLANDS(CH) E TAAL EN LETTERKUNDE uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlands(ch)e letterkunde to Leiden. TUERLINCKX (J. F.), Bijdrage tot een Hagelandsch idioticon, Gent 1886. UITTIEN (H.), De volksnamen van onze planten, Zutphen 1946. VAN DER VEEN (J. O. S.), Het taaleigen van Bredero, Amsterdam 1905. VERDAM-STOETT, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal4, Zutphen 1923. VERScHUUR (A.), Klankleer van het Noord-Bevelandsch, Amsterdam 1902. VAN VESSEM (A. H.), Oogstgerei-benamingen, Assen 1956. DE VIN (A.), Het dialect van Schouwen-Duiveland (grammatica en historie), Assen 1953. DE VRIES (W.), Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, Groningen 1895. DE VRIES (W.), Iets over woordvorming. Verhandeling behoorende bij het Programma van het gymnasium der gemeente Groningen voor het jaar 1920-1921, 1921-1922, Groningen. WANINK (G. H.), Twents-Achterhoeks woordenboek, Zutphen 1948. VAN DE WATER (A.), De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard, Utrecht 1904. VAN WEEL (M. A.), Het dialect van West-Voorne, Leiden 1904. WEIJNEN (A. A.), Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, Fijnaart 1937. WEIJNEN (A. A.), De Nederlandse dialecten, Groningen 1941. XVIWEIJNEN (A. A.), Taalgeografie en interne taalkunde, Amsterdam 1951. WEIJNEN (A. A.), De dialecten van Noord-Brabant, 1952. WEIJNEN (A. A.), Nederlandse dialectkunde, Assen 1958. WELTER (W.), Die Niederfraenkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Luettich, Haag 1933. VAN WIJK (N.), Phonologie, 's-Gravenhage 1939. WILMANNS (W.), Deutsche Grammatik I3, Strassburg 1911, II2 Berlin and Leipzig 1922. TE WINKEL (J.), De grammatische figuren in het Nederlandsch 2, Kuilenburg 1884. TE WINKEL (J.), Geschiedenis der Nederlandsche taal, Culemborg 1901. WNT, Woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage en Leiden. WNT, Supplement. B. LETTERKUNDIGE WERKEN BAEKELMANS (LODE), De Doolaar en de weidsche Stad; Mijnheer Snepvangers. BIJ ONS, IN 'T LAND DER SAKSERS (studies, schetsen en verzen uit Saksisch Nederland), Utrecht z.j. VAN DEN BRINK (NIEK), Peerke, Amsterdam z.j. CLAES (ERNEST), De Witte22 ; Het leven van Herman Coene (Het Kind -- Het Leven) ; De vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop ; Wannes ,Raps; Kobeke (1933) ; Namen 1914 3 ; Pastoor Campens zaliger ; De fanfare , , De Sint- Jansvrienden" ; Bei uns in Deutschland" 4 ; Toen ons-lieve-vrouwke heuren Beeweg deed. CONSCIENCE (HENDRIK). Van deze schrijver lazen we deels afzonderlijk uitgegeven romans, deels zijn Romantische werken in de uitgave van A. W. Sijthoff, Leiden 1867 en later. COOLEN (ANTOON), geb. te 's-Hertogenbosch 2 juni 1875, overleden te Amsterdam 11 januari 1905 ; hij schreef bij het begin van deze eeuw enige Brabantse schetsen in het dialekt van Helvoirt in De Telegraaf, welke verhalen gedeeltelijk gebundeld zijn in: Helvoirt aan de Lei 2, Baarn z.j. COOLEN (ANTOON), De rauwe Grond ; Hun grond verwaait ; Kinderen van ons Volk ; Het donkere licht ; Peelwerkers ; De goede Moordenaar ; De schoone Voleinding ; De man met het Jan Klaassenspel ; Dorp aan de Rivier ; Kerstmis in de Kempen ; Herberg in 't Misverstand ; De grote Voltige 1) . CREMER U. J.), Betuwsche Novellen 8 (uitg. Sijthoff, Leiden) ; Overbetuwsche Novellen 11 (uitg. Sijthoff, Leiden) . EEKHOUT (JAN H.), De Boer zonder God 2 ; Patrici6rs; Warden, een Koning; Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen. DE ERFENIS VAN JANOOME door dr. Aug. Wibbelt. Naverteld door pastor Emeritus (Overdruk uit Sint Jansklokken) : dialekt van Uden? EYKENS (ANTON), Rond de toren. GI J SEN (MARIE) , Brord en Hanne; Een uit velen; Uit het Hart van Brabant. GRAUMANS (A. A. L.), D'n Dr6 en d'n Blaauwe van Ulvenhout. HEESTERS KEMPENAER (MAARTEN), Willeke Bruis. HEUVEL (H. W.), Oud-Achterhoeksch Boerenleven3 . HOLLIDEE (H.), Etsen naar het Leven. HUYGENS (CONSTANTIJN), De gedichten van Constantijn Huygens door J. A. Worp, Groningen. HUYGENS (CONSTANTIJN), Trijntje Cornelisdr. Klucht. Uitgegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door H. J. Eymael, Zutphen. DE JONG (A. M.) , Merij ntj e Gijzen's Jeugd (Het Verraad, l ste resp. Ede druk; Flierefluiters Oponthoud13, Onnozele Kinderen 9, In de Draaikolk6) ; XVIIMerijntje Gijzen's Jonge Jaren (De grote Zomer 5, De goede Dood 2, Het boze Gerucht3, Een Knaap wordt mans) ; De Martelgang van Kromme Lindert2 ; Poeske3 ; De Rij kaard ; Flierefluiters Tussenkomst 2 ; De vreemde Broeders ; De Heks van de Riethoek. KLOKMAN (G. J.), Hendrik-eume, boe 't er in den Achterhoek hen gong, toe grotmooder nog in de korte rake was. KOENEN (MARIE), De Korrel in de VOOr. LAND VAN DOMMEL EN AA, door leden van de Heemkundige Studiekring Kempenland, Eindhoven 1947. LEOPOLD U. A.) en LEOPOLD (L.), Van de Schelde tot de Weichsel, 3 dln., Groningen 1882. LEVEN VAN SINTE LUTGART, door F. van Veerdeghem, Leiden 1899. LEVENS VAN JEZUS, De Levens van Jezus in het Middelnederlandsch door J. Bergsma, Leiden. VAN DER LUGT (G. A.), Oet Gelster, Lochem z.j. (1937). VAN DER LUGT (G. A.), De Mlle (tweede beuksken), Lochem z.j. (1950). DE NAOLAOTENSCHOP, 'n vertelsel van Augustin Wibbelt in de Twentsche spraok naoverteld deur G. B. Vloedbeld, Almelo 1925. ODINK (HENDRIK), Middewinteraovend-vetelsels oet den Achterhook, Lochem z.j. OUWERLING (H. N.), Schetsen uit Noord-Brabant, Uit de donkere Gewesten. POIRTERS S.J. (A.), Het Masker van de Wereldt afgetrocken in de uitgave van Salsmans-Rombauts, Oisterwijk 1935 ; Den Spieghel van Philagie uitg. Salsmans S.J., Leuven 1937. ROOTHAERT (A.), Doctor Vlimmen; Vlimmen contra Vlimmen, Utrecht; Vlimmens tweede jeugd, Utrecht. SCHEEPENS (HAR), Grillig Geld; Utrecht z.j. SEIPGENS (EMILE), Uit Limburg. Novellen en Schetsen, Langs Maas en Geul. SIEBO SIEBELS' ZWOARE GAANK (Het huus zonder locht) naar het Duitsch door J. Poortman, Zwolle 1931. SINNINGHE U. R. W.), Noord-Brabantsch Sagenboek, Scheveningen. SNIEDERS (AUG.), De arme Schoolmeester; Het Bloemengraf; De Gasthuisnon; De Wolf j ager ; Juffer Klepperman ; Arme Julia ; Het Jan-Klaassenspel ; Op de Bruiloft ; Verborgen Geluk ; Het Zusterke der Armen ; In 't vervallen Huis; Job Jeurick; De Voetbranders; Antwerpen in brand ; Onze Boeren; Op den Toren ; Oranje in de Kempen ; Anne Dieu-le-Veut ; Avond en Morgen; Klokketonen; De Kraaien zullen het uitbrengen! (ed. Malmberg, Nijmegen 1914) . SNIEDERS U. R.), Novellen uit de Acht Zaligheden. SOHNGEN (J. N. G.), Uit de Meierij. Schetsen uit het Noordbrabantsche Volksleven. STAVELOT (G.), Het Cymbaal 2 . STREUVELS (STUN), De Vlaschaard 6 ; De Oogst 8 . TIMMERMANS (FELIx), Pallieter3 ; Pieter Bruegel; Naar waar de appelsienen groeien ; Boerenpsalm ; De Pastoor uit den bloeyenden Wyngaerdt 6 . VAN VELZEN (HERMAN), Van Achterhooksche Menschen; Doetinchem. VERSCHOREN (FRANS), Jeugd; Antwerpen 1924. VAN DEN VONDEL (JOOST), De werken van Vondel, uitgegeven door de Mij. voor goede en goedkoope lectuur to Amsterdam, 1927 en later. VAN WOENSEL (LODEWIJK), De Kneuter; Meziek uit eige Land2 . 1) Het dialekt van deze schrijver kan niet dan met grote voorzichtigheid en deskundigheid worden gebruikt; vgl. ook De N. Taalgids 28, 216 voetnoot. In nog sterkere mate geldt dit van het werk van Marie Gijsen. XVIIIINLEIDING Dit streck ten allerminste dy Een klein bewijs van mijn genegentheden, En groote zucht tot mijn geboorteplaats; Daer ick, nu stijf een halleve eeuw geleden, Eerst ryzen zagh den glans des dageraads. VONDEL Het werk dat hierbij aan dialektologisch Nederland wordt aangeboden is niet in een vloek en een zucht tot stand gekomen. Eist het schrijven ener klankleer of, ruimer genomen, ener grammatika van een of andere plaatselijke tongval die het hoe en het waarom steeds voor ogen heeft, reeds veel tijd, dan geldt dit in nog sterkere mate voor een dialektwoordenboek, dat bovendien nog bevat de voornaamste zo mogelijk alle ; diomatische woorden en zegswijzen. In dit opzicht is dialektstudie werk op lange termijn en bij de eisen die aan een ideale dialektonderzoeker moeten worden gesteld 1) hoort ook deze, dat hij over Ausdauer beschikke ; wie, bij naarstig verzamelen, het langst aan zo'n dialektikon arbeidt, heeft de grootste kans het beeld van een dialekt het getrouwst te treffen. In onze tijd, die gekenmerkt wordt door gejaagdheid en oppervlakkigheid, is er behoudens een enkele uitzondering weinig of geen belangstelling voor het eigenlijke dialektenderzoek, is deze omgekeerd evenredig met het geschrijf en gepraat over dialekt. Wat nu de copia verborum betreft, voor de schrijver van Dialekt van Kempenland was dit onderdeel, hoe geduld vorderend het ook geweest moge zijn, zeer genotvol. Men moet persoonlijk dag aan dag, jaar in jaar uit op onderzoek zijn gegaan, in allerlei omstandigheden met de dialektsprekers hebben verkeerd om diep te doorvoelen het woord van de Gascoense dichter Jacques Jansemin : De bi els mots balon may que de peyros anticos" 2 ) . Welk een taalkundig genot is het voor een dialektvorser een woord te vinden waarvan men niet weet dat het nog bestaat : getyand zen op resp. can getreind d.i. afgericht zijn op 3) of met behulp waarvan een duistere etymologie wordt opgehelderd, die van lichtekooi bv. 4) of een plaats uit een schrijver wordt toegelicht, als voort d.i. nu, op het ogenblik, tegenwoordig in Vondel's Leeuwendalers vs. 660, een woord te ontdekken dat ons leert, 1) De N. Taalgids, XV, 118. 2) Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten (G. Gezelle). 3) Vgl. intussen Onze Taaltuin III, 228 v. 4) Vgl. Van Haeringen in zijn Supplement s.v. lichtekooi. XIXhoe het verbreidingsgebied ervan te begrensd wordt genomen : loewn, znw. loen, bijt in het ijs naast het Vlaamse loeme, een zegswijze te noteren waarvan de betekenis niet bekend is : deuy den haom moete keke(n) 5) door het haam moeten kijken, hard moeten werken of die men alleen in oudere taal aantreft : E verdronke kal f is goe waoge of eveneens in een vreemde taal: onder d' eig (eg) zitte(n) d.i. onder de plak zitten naast het eng. to have a person under the harrow. Is in dit opzicht de bestudering van een dialekt voor de taalwetenschap niet zonder belang, ook voor de dialektvorser zelf is die studie zeer leerzaam. Allerlei uit boeken geleerde taalverschijnselen ontmoet hij hier in levend gebruik, tegelijk met allerlei begrippen wordt zijn kennis van de met die begrippen korresponderende woorden en uitdrukkingen aanmerkelijk vergroot, schrijvers in aan zijn tongval verwante dialekten uit vroegere en latere taalperioden voelt hij beter en dieper aan. En niet alleen wordt zijn taalkennis voller en rijker, ook met de folklore en de kulturele geschiedenis van zijn gewest maakt hij meer dan oppervlakkig kenni s ; hij leert het yolk temidden waarvan hij vele jaren leefde en verkeerde anders en juister zien en zo is studie van dialekt in laatste instantie ook studie van volkspsyche. Het verzamelen van dialektische woorden en uitdrukkingen gaat heden ten dage we lieten het boven reeds doorschemeren met grote moeilijkheden gepaard. Al is het gedeeltelijk waar dat een dialekt konservatief van aard is, toch moet tevens erkend worden dat de laatste jaren veel van de dialekten zo goed als verdwenen is en niet dan met de grootste moeite op te sporen valt. Men zou bij het onderzoek soms wensen zestig, zeventig jaren eerder geleefd te hebben om, in plaats van zijn taalkundige honger te moeten stillen met de overgebleven brokken, de dialektische schatten met volle handen te kunnen binnenhalen. De oorzaken waardoor de laatste zestig, zeventig jaren zo bijzonder funest waren voor de Kempense zo goed als voor andere tongvallen zijn velerlei 6) : betere verbindingswegen hebben zelfs de meest afgelegen plaatsen ontsloten en in kontakt gebracht met het grote wereldverkeer en het algemene wereldgebeuren 7) ; kursussen in 5) Voor verwante zegswijzen uit andere dialekten zie men ons lexicon s.v. ha.m. 6) Op het eind der negentiende en bij het begin van de twintigste eeuw komt er een grote verandering in de dialekten, die door de eerste wereldoorlog definitief haar beslag heeft gekregen. 7) De stad" Eindhoven heeft op het dialekt van Oerle (1 2 uur w.z.w. ervan) niet direkt invloed geoefend (Het door A. Weijnen, De Nederl. dialecten blz. 56 v. gegeven vb. omtrent invloed van Eindhoven wat sk > sch betreft o.a: op het dialekt van Oerle is niet te aanvaarden) . Rond 1900 was Eindhoven een stadje van 5000 inwoners met een eigen dialekt, dat niet als meerderwaardig werd beschouwd. Wel wil het ons voorkomen dat de oude benaming in ons dialekt voor Eindhoven nl. ii.nava(n) d.i. Einneven XXland- en tuinbouw als gevolg waarvan een modernere landbouwmetode werd gevolgd, allerlei vergaderingen met sprekers" in een meer algemene taal, toenemende lektuur van kranten en vooral van vakbladen, almanakken en scheurkalenders, het grotere verkeer met fiets en bus, nieuwe uitvindingen van landbouwwerktuigen en aanleg van elektrisch licht, een intensievere vermenging van meer of minder heterogene volkselementen, een nieuwere tijdgeest op allerhande gebied tenslotte hebben in de Kempen de laatste decennia het aanschij n der aarde veranderd. Dit alles is natuurlijk van diepgaande invloed op het dialekt geweest, minder op de klankwaarde dan wel op de woordenschat. Tientallen woorden om niet te zeggen honderden liggen er te sterven in de hoofden en de harten van de oudere dialektsprekers. En om het met Gorter te zeggen 8) als er een prins (in ons geval een di alektvorser) komt en zijn toverwoord spreekt, dan kan hij wel voor een wij le die rijen woorden oproepen uit den dof f en ban des doodslaaps, maar stervend zullen zij ondergaan, voor goed gedompt en doodgedaan 9) . We zullen dit hier ter plaatse voor wat Oerle betreft uitvoeriger nagaan en met talrijke bewijzen staven. a. De ontwikkeling van het fabriekswezen deed de huisindustrie geleidelijk aan verdwijnen. Voorheen waren er in Oerle een vij f entwintig wevers, die tevens boerden; nu is er geen meer 10) . De laatste van het gilde, Jan Renders, in de wandeling de wever" geheten, is er tijdens de eerste wereldoorlog mee opgehouden. Met deze wevers verdwenen et (wee/)ketaauw, et wee fgetog het weefgetuig, de wee f kaomey en verscheiden technische woorden, die in ons vocabularium sub verbo W e v e r s t a a l te vinden zijn. De volksluim bootste beweging en geluid van la en spoel na in het, nu nog slechts weinig bekende Hdi ik et mdy! Had ik het maar! Hdi ik et mdy! 11) Weversliedjes die eertijds gezongen werden zijn reeds vroeger in onbruik geraakt en nu geheel vergeten. Met het weven ging ook het spinnen van het toneel 12) en nam mee door het verkeer met deze plaats (vooral op dinsdag bij gelegenheid van de markt) heeft moeten wijken voor die van cindauva(n) Eindoven, welke benaming meer in de richting van het A.B. Eindhoven gaat (zie daarnaast in het lexicon bosava(n), brukava(n), ge'nava(n), vdltava(n) en me'rtfciltava(n), vlakava(n) en het in Oerle weinig bekende grkava(n) Urkhoven (onder Tongelre), echter ook reithauva(n) (oudtijds rEtava(n)) en westarhauva(n). 8) Mei4, blz. 44. 9). G. Gezelle in Zegepraal, strofe 4. 1 ) De mannen van Brabant die weven niet meer (Luc van Hoek) . 11) Zie ook Eigen Volk, I, 13. 12) De vrouwen van Brabant die spinnen niet meer (Luc van Hoek) . XXIde spinnewiejl met zijn onderdelen de galge(n), de klos, de moeier, de nonnekes, et pdydje, de snoor de snaar, de sponskop, ook spons- en vlaasheuike genoemd, met et sponsgat, dat in den aerm (arm) was aangebracht, den tydndel en de vluigel de vleugel; bovendien nog het woord gayyemdyt garenmarkt. Werd er tot dan toe in Oerle vrij veel vlas en hennep verbouwd (vgl. ook de eigennamen de Vlaasbocht, de Vlaasho f , de Vlaasman, de Vlaasreut), hieraan kwam definitief een einde toen weefgetouw en spinnewiel hadden afgedaan. Alles wat aan deze vlas- en hennepteelt herinnert is zo goed als verdwenen : de es, de es stouke(n) of brande(n), de braok, braoke(n) en et brdaksel, de heikel, heikele(n) en ouver de heikel hao'le(n), zwonge(n), zwongsel, zwongspoo'n en zwongvoewt, vlaaskamp, vlaasreep, et vlaas yepe (n) , het bnw. vldsse (n) , de zegswijze et vuuiey (vuur) in 't vlaas steke (n) , den haspel, haspele (n) , de haspelspil, den haspelstdk en den haspelmuile(n), kcinnep en kdnnepin, estere(n), /otter met /otterzeel, waerk werk met het bnw. waeyke (n) , enen beut (boot) resp. ene steen vlaas. Op Berkt en in de Straat oefenden eertijds de looiers hun bedrijf uit. Met de looier stond de kuiper in zekere betrekking, omdat deze hem de schors van de eiken leverde die hij, de kuiper, voor zijn bedrijf nodig had en die hij in het voorjaar blekte. Nu beide beroepen in Oerle niet meer bestaan zijn in onbruik geraakt : krispele(n) en kyispelbeuyd, taauwe(n) met et taauwmes en stiejt als looierstermen, blekschupke (n) , blekstok en enen hoewd schors uit de taal van de kuipers. Van meer recente datum is het verdwijnen van de windmolen in Oerle (evenals in het naburige Wintelree) . Hoge onderhoudskosten, afhankelijkheid van de wind en de moeilijkheid van de kunst om met wind te malen waren de drie voorname motieven om de windmolen af te breken, waarmee in 1932 werd begonnen. Heel lang geleden moet hij tussen Zand-Oerle en Knechtsel gestaan hebben in dienstbaarheid der Witheren van Postel 1603 R. D. Rumoldus Colibrant Provisor in Postula L. I. me fecit, stond er in de steenbalk gesneden en zijn naam hebben gegeven aan de Muilestroo't de Meulenstraat en et Muilendnd het Meuleneind. Veel later werd hij, om meer wind te vangen, in de hei tussen Zand-Oerle en Knechtsel gezet ; daar hebben wij als jongen hem gekend. Voor gemakkelijker en goedkoper aanvoer van allerlei geimporteerde granen was het wenselijk dat hij dichter bij de harde weg stond en daarom werd hij in 1915 verplaatst en opgesteld tussen Zand-Oerle en Kerk-Oerle, op enige minuten afstand van de grote verkeersweg. Enkele jaren nog heeft hij er zijn werk gedaan, naast een machinale maalderij, om tenslotte in de struggle for life voor deze nieuwe vinding het veld te ruimen. Onder het woord m5iila(n) kan men zien welke de copia verborum was waarover het molenbedrijf beschikte. Sommige technische termen waren opge- XXIInomen in het algemeen Oerles, de meeste echter waren aan de mulder slechts bekend ; nu er geen windmol en meer is, zal deze woordenschat zo goed als geheel verdwijnen ; alleen voor zoverre windmolen en machinale maalderij met elkander overeenkomen (beide kennen by. de molenstenen leupey loper en ligger met et schdypsel, waaraan velkant vijlkant en mao'lkant worden onderscheiden) zullen sommige technische termen in de groeptaal an de molenaars blijven voortleven. b. Nog niet zo lang geleden werd in Oerle op de schrale zandgrond terwille van de mest een groot aantal schapen gehouden, wel een veertiental kooien. Ze werden door de scheper met zijn schaapshond gehoed in de uitgestrekte hei, op de bermen van de wegen en op de lege akkers (indien hier althans geen vrijmei" gestoken was) . Door de invoering van de kunstmest 13) zijn schapen en scheper weggevaagd, waarmee gepaard gaat het afsterven van alle woorden en zegswijzen die met deze schapenteelt waren verbonden : schefiey, schefieysvoyk en braeischaei, scheperskant, beyheg, kdas, schdaling (Jen-, twee-, drie-), schofisbak, schopsb an, schopsboer, schopsdries, schofishond, schopskermis, schopsrnds, schopsscheer, schopsschel f t, schopsstal, schaopenyow schapenrouw, ruwe schapenmest, schaopenyuult, scheps, ooyte(n), eui ooi (enk. en mv.), wooi e.m.a.'4). Het gebruik van kunstmest had nog een ander gevolg : de uitgestrekte heidevelden werden op grote schaal ontgonnen en de talrijke vennen drooggelegd. Slechts als plaatsaanduidingen met gewijzigde betekenis zullen deze laatste voor een deel blijven voortleven; van die waterplassen, waarin wij als kinderen in de zomer baadden en waarop we 's winters schaatsenreden of slipperden, waar we op rijpere leef tij d met wade of mand visten, waar de jager eend of snip achtervolgde en de boer langs de kanten zijn groesturf stak, daarvan zal men in latere tijden zeggen dat of aarzelend zich afvragen of er ooit een yen heeft gelegen. De drie V enne (n) zijn nu bekend als een stuk weiland, maar voor vele jaren waren het wel degelijk drie afzonderlijke vlak bij elkaar liggende waterplassen. Zo gaat het of is het gegaan met de Blow Blaek (blauwe Bleik), de Schoutelblaek (de Schotelbleik), et Lank V en, met de beide grootste en visrijkste vennen de Koemeer en het in 1932 grotendeels drooggelegde Hautven (Houtven), waarvan een visser verklaarde het liever te hebben dan de beste boerderij in Oerle, met et V lutteys Ven (oorspronkelijk drie achter elkaar liggende vennen) , 13) Waardoor de woordenschat van de boeren werd uitgebreid met de vvoorden kunsmds kunstmest, guano, sili chilisalpeter en silie (n) met chilisalpeter bemesten, super superfosfaat, kali, slakkenmeel, ammoniak, kainiet enz. 14) Omdat een enkele boer nog wel eens privatim een schaap houdt is het niet uitgesloten, zelfs waarschij nlij k, dat een of meer van de genoemde woorden zoals schopsscheer schapenschaar vooralsnog hier of daar blijft voortbestaan. XXIIIet Padven, de Postelse We :y (wijer) , et Moeygat, et Hal f meels Ven (het Halfmijls Ven) en met nog enige tientallen vennen meer. Nu reeds kan men zich afvragen waarom het terrein tussen het gehucht Berkt onder Oerle en het Heike onder Zeelst, voor het grootste gedeelte weiland op het ogenblik, toch wel et Louk mag heten. Zestig en nog meer j aren geleden zou het, voor een taalkundige althans, duidelijk zijn geweest dat we hier te doen hebben met het, in het Limburgse bekende, woord look, dat gat betekent : dit terrein lag laag en was in de winterdag bij hoog water een harde weg liep er toen nog niet 15) zo goed als ontoegankelijk. Mutatis mutandis als met bovengenoemde heideplassen ging het met de wateren in de kom van de gemeente : de Vest, den Boonenbkyg, et We(.)yke(n) (het Wijerke), de Plaas en de Blaek. Deze betrekkelijk ondiepe wateren waren de schamele overb] ij f selen der slotgrachten van het kasteel Boonenberg 16) . Het ene gedeelte voor het andere na is gedempt ; nog zijn bij velen die oude namen bekend, maar meer en meer sterven ze af. c. Een nieuwe tijd eiste een boterbereiding op hygi&iischer wijze en in meer kooperatieve geest dan voorheen het geval was. Aanvankelijk werd met de hand geboterd, dan met behulp van botermolens, die door boterhonden in beweging werden gebracht en op de voormiddag zulk een eigenaardig ratelend geluid te horen gaven ; ze verdwenen snel toen door onderlinge samenwerking twee boterfabriekj es werden opgericht, een in de Straat en het andere op Zand-Oerle. Beide f abriekj es versmolten later tot ene Kooperatieve Stoomzuivelfabriek, waarbij enige naburige dorpen en gehuchten zich aansloten ; hiermee was definitief een einde gekomen aan de partikuliere boterbereiding op de boerderij en het lot van de daarop betrekking hebbende woorden en zegswijzen beslist. Zogoed als weg zijn de bouteystand 17) met den heuysyeep, et standscheel, den bouteysta f , de bouteyschee f , et stand- of klafischee f ken(n), de bouter- of standsldttey, den bouteynzuile(n) en den bouterhond, de klembouter, et kritsel, et schddsel en et gebuitersel het gebeutersel, het gebotersel, de zegswijzen de stand gee of de stand gee nie, welk laatste dan wel aan de invloed van een of andere heks werd toegeschreven 18, de stand begint te schaeie (n) , ene weg bouter of enen 15) 23 december 1879 is deze te Blaarthem aanbesteed. 16) Voor de vele kastelen in Kempenland vgl. de kenschetsende spreuk die doelt op de vier kwartieren van de Meierij : Peelland, het grootste, Kempenland, het heerlijkste (wegens de vele kastelen), Oisterwijk, het schoonste, Maasland, het vetste. 17) Een bijzonder type was de bokstand (de buikstand). 18) Vgl. J. R. W. Sinninghe, Noord-brabantsch Sagenboek no. 144. XXIVbouterweg, den bouterkor f en et bouteyho f ke (n) (het boterhuif ke (n) ) , de bouterkaar. Een taalkundige aanwinst waren zwier(t)s, aanvankelijk lombok geheten, zwiertskalf, bouter f abriek, /abrieksbouter resp. rnesieinbouter machineboter, roomkaar en dgl. Hand aan hand volgden andere veranderingen en moderniseringen. De boekweit, zo typerend voor het Oostbrabantse landschap, werd als te riskant al minder en minder verbouwd en lei het tenslotte af tegen de (ingevoerde) mais. Zo waren ten dode opgeschreven boewgent (resp. boegent, bogent, bongent), de boewgentden (de boekweitden) alsmede de boewgendeblekke(n), de boewgendebolstere(n), de boewgent f ooi, et boewgendeka f, de boewgendekoewk, boewgendemeel, boewgendemolk, boewgendepap, boewgendestoppele(n), boewgendestrof (boekweitstruif), boewgendestrooi, boewgentrekske(n) (boekweitreekje), boewgentzei f , e goei of e slaecht boewgentjoor (een goed of een slecht boekweitjaar) en de zegswijze aauwen boewgent te vuil (veul) hebbe(n). Landbouwonderwijs, dat in winterkursussen werd gegeven en door het lezen van vakbladen (Weekblad van den Noordbr. Christ. Boerenbond, Rust Roest e.a.) werd bevestigd, gaf met de invoering van de kunstmeststof f en een intensievere landbebouwing : een derde werd er op dezelfde grond meer gewonnen" en minder armoe werd er geleden ; het aren lezen raakte volkomen in onbruik en jonge boeren kennen geen zang meer noch ook aepel (aardappels) dubbe(n) . De zwaardere haver ging beter gedijen en deed de teelt van de lichtere eive(n) (even C lat. avena) geheel verdwij nen ; nog is het woord volop bekend en in levend gebruik. Hoe lang nog? Ook de sporrie wordt de laatste jaren niet meer gezaaid en zo kan men het sterven van enige spurriewoorden konstateren : van hooisporrie en zooisporrie, van hdrfstsporrie, van sporriebraok, sporriehoul resp. -heultje(n), sporriekol (spurriekuil) en sporrietaas. De spurrie werd in het najaar, tegelijk met het knolgewas, geplukt en met een houten hark, de reek, in een kuil gewassen. Deze kuil, de voeier- of plukselkol, raakte in onbruik toen de spurrie ging gemaaid worden. Tegenover dit alles staat dat, door de snelle ontwikkeling van Groot-Eindhoven, verscheiden boeren zich in meerdere of mindere mate op tuinbouw hebben toegelegd, waardoor hun woordenschat is uitgebreid echter niet met dialektische woorden. Hoe het A.B. zodoende allengskens in het dialekt doorsijpelt leert een woord als veiling, dat in ons dialekt als veilin wordt gehoord, in tegenstelling met dklan deiling, deling, dat de oud-dialektische klankwaarde heeft. d. Ook in ander opzicht is er tussen het boerenleven van nu en dat van voor zeventig en meer j aren een groot verschil. We denken hierbij in de eerste plaats aan de bouw van de huizen en hun interieur. Voorxxvheen werd een wand ge f itseld, d.w.z. takken van dennebomen werden gevlochten om pijlers en latten en dan met leem bestreken ; toen was een wand werkelijk : het gewondene, het gevlochtene 19) . Deze wijze van werken is thans niet meer in zwang en daarmee zijn zowat verdwenen /itsel, f , /itselstk, louk, louke (n) , lookstdk en looksel. Dit fitselen gold voornamelijk binnenwanden ; de buitenmuren waren, althans aan de voorzijde, meestal van steen opgetrokken, welke stenen in steenovens d.z. veldovens gebakken werden. Deze veldovens konden op den duur niet konkurreren met de grote steenfabrieken in Steensel en Zeelst en zijn dan ook verdwenen, waarmee natuurlijk weer gepaard ging het verdwijnen van verscheiden woorden en woordverbindingen (men zie s.v. I ste'nauva(n)). In weer latere tijd onderging ook het interieur van de boerenwoning een grote verandering en uit een oogpunt van sfeer scheppende intimiteit niet in zijn voordeel. De spinnewiell werd op zolder gezet en vervolgens aan opkopers van oudheden van de hand gedaan. Een gelijk lot trof het tin- en koperwer k : de bedpan, eertijds voorwerp van trots voor de boerin en deswege immer glimmend aan de wand hangend, is voor altijd verdwenen; de snotlamp evenzo. En hoe is het gegaan met het aloude haardvuur, middelpunt weleer van huiselijk leven en zonder hetwelk men zich geen boerderij denken kon? Gaat men nu den boer op, dan ziet men overal nog wel bij de vuuyhdyd de schaauw, maar zonder de fantastisch vlammende vuren : plattebuiskachels en fornuizen hebben hun plaatsen ingenomen. Zo'n vuur werd aangelegd door binnen een brand- of vuurezer groes- en heiturven in het rond te zetten. In het midden bleef een open ruimte voor het hout : gehalveerde mutserden en posten. Een groot gedeelte van de dag hing boven het haardvuur aan de draeihoo'l de pruttelende sopkeitel, waarin de sop voor de beesten" werd gekookt. Enen dyaeiboom, waaraan bovengenoemde draeihoo'l vast zat, bracht de sopketel naar het vuur heen en weer terug, terwij 1 de sopwaoge (n) , waarop de keitelwis lag, voor verder vervoer zorgde. Op andere tijden moest de getande hoo'l, waarop de engeltjes rustten, dienst doen. Ze was aan den hoolsboom in de schouw opgehangen en kon zo nodig aan de onderzijde met de lenkhoo'l worden verlengd. Zonder of met een wifi (hefboompje) haalde men langs deze getande hoo'l pot of pan omhoog of het men ze zakken, tot ze op de gewenste hoogte zich in het vlammende vuur bevonden. Vaak zag men er de zwartgeblakerde ijzeren waterketel, de meur (de moor) hangen, die het koffiewater bevatte 20) . De koffie werd gezet 19) Vgl. Franck-van Wijk s.v. wand. 20) De huidige waterketels (moren) zijn niet langer 1) zwart 2) bolrond 3) van ijzer, maar 1) van een willekeurige kleur (bruin, groen, grijs, blauw) 2) rond met ingedeukt bovengedeelte 3) van email ; mew, (moor) is een mooi voorbeeld om te illustreren hoe in zo'n Gesamtvorstellung het aanvankelijk dominerende element (zwart) geheel kan verdwijnen. XXVIop d.i. in de koperen koffiepot of op de koperen ko f f iezetter, die voor het trekken van de koffie in de hete as werd geplaatst. Een weinigje van die gloeiende as op de vuurschup strekte tot fidibus bij het aansteken van een pijp, waarvoor echter ook den tintelpot met toebehoren (tintel, vuurezer en vuurstoo'l) kon worden gebruikt. Met enen aaskeizie werd de as in enen aasbak geschaard en zo uitgedragen naar et aaskot of vaker nog naar den aasheup (ashoop), die met stalmest vermengd voedsel voor de groes werd (groewsms) . Aan de achterzijde van het haardvuur vormde den brandmuuier, waartegen de vouster (de vuister), meestal de scheiding met de stal, soms met de goei kaomer" . In een nisvormige opening van de brandmuur, et vuurgat, stonden de zwevelstdkke(n) en later de luci f erre(n) met ander gerei o.a. de zoutdoos. Aan een der zijden van het haardvuur lag in den tor f bak de nodige brandstof opgestapeld ; aan de voorzijde van deze turfbak was een brede plank geslagen, die als zitbank en tevens als wetplank diende. Een vizurkooi hield overdag de kleine kinderen van het vuur weg. Dit haardvuur was, we zeiden het reeds, het middelpunt van het huiselijk leven : des daags voor de zorgende huisvrouw, 's avonds voor het buurtende yolk. Het is gelijk zoveel wat oud was weg met al zijn toebehoren : Sachen" verdwenen, Worter" volgen, langzaam maar zeker. En om dit heilige haardvuur te onderhouden, wat werd er al niet aan turven gehaald, hdi- en groewstorve (n) , die in klampe(n) werden opgestapeld in de for f schop . De V euraord en de Greuten Aord waren de terreinen aanvankelij k de gemeenschappelijke markegronden waar de bewoners (van bepaalde gehuchten) met de platte tor f schup en later met de vlimschup de turven staken en hdikermis vierden. Nu de hei geheel is ontgonnen en een kachel in stee van een vuur is gekomen wordt er niet meer geturfd. Een grote verandering voltrok zich geleidelijk bij het bakken van brood. Enkele tientallen jaren geleden trof men op enige afstand van het woonhuis een apart staand gebouwtje, et bakhous, aan. Ze zijn alle afgebroken. De oven werd binnenshuis gelegd, aan een der zijden van het bovenbeschreven haardvuur. De boer hield ervan brood en mik te bakken van ingredi ^nten die hij zelf geteeld had hij wist dan tenminste wat hij at , en groot was zijn minachting voor den bdkkersmik. Maar een Brabants spreekwoord zegt : Woor g' op smaoit, door komde toe" ; en inderdaad, er wordt zelden nog in de eigen oven gebakken : het gemak is ook wat waard en het genot van meerdere malen per week vers brood te hebben niet te versmaden. Het kan nog wel enige tijd duren voor de laatste boerenoven in onbruik is geraakt, maar de eindzege in deze strijd is al lang in het voordeel van de bakker beslist en daarmee het lot van zi f (t)stdk, trog, trogschaarsel, trogschup, nette(n), raokele(n), raokelhaut, schoolt, gebekt resp. kermisgebekt e.m.a. De gout (goot) was een klein vertrek naast het grote haard- of woon- XXVIIvertrek, dat vaak toegang gaf tot de voorstal en de kelder en naar buiten leidde. Voorheen werd er gekarnd en bij de gootsteen het keukengerei omgewassen ; ze is vrijwel verdwenen en daarmee natuurlij k ook et goutgat. De nieuwere tijdgeest heeft de strijd aangebonden met de potstal. Geleidelijk aan werden er Hollandse stallen, gyoefistalle(n), aangelegd met een groep en verder met een gieeyput, ene gieeykdldey en een gieeypomp 21 ) . In de sfeer van de potstal hoorde thuis het woord dydyij (eerdrij, aardrij), dat verdwenen is, en wenter- of koedam, die in onbruik raakten met dat de potstal werd vervangen. Nauw verbonden met de potstal was ook et tore (n) (het tuieren) . In de oude tijd bleven de koeien veel meer op stal dan thans ; ze werden alleen in de zomer en dan nog enkel overdag uitgedaan", maar ook dan nog was de boer erg bang voor zijn vee, dartel en wild als het was van het langdurig op-stal-staan. De weiden waren toentertijd nog niet met draad afgemaakt en daarom moest het vee bij het grazen gehandicapt worden. Gewoonlijk werd met enen toyhammey (tuierhamer) ene koestaok in de wei geslagen, waaraan de koe met zeel als anderszins werd vastgebonden. Zodoende had ze slechts over een beperkte ruimte, den Or (de tuier), de vrije beschikking ; had ze d'ren toy a f gewaeid, dan werd ze voortgezet". Soms ook werd ze gekniebdndeld, d.w.z. door middel van een zeel werd de kop aan een der voorpoten, ter hoogte van de knie, verbonden en kon de koe niet dan voetje voor voetje grazen. Eerst langzamerhand is men ertoe overgegaan Holland tot voorbeeld te nemen en het vee ongehinderd in de wei te laten lopen, nacht en dag. Zo grijpt een nieuwe tijdgeest verder en verder om zich heen, een nieuwe era is voorgoed ingeluid. Quantum mutata ab illa! e. In de klederdracht van mannen en vrouwen is verandering gekomen. Nog weet men te verhalen hoe de mannen een ziejfi resp. e zlepke(n), een soort vest, droegen, ook wel sdntje(n) 22) geheten. In de jeugd van schrijver dezes hadden vele boeren een linnen sluff f ke (n) (sleufken) aan, door de week een blauw en bij die wat meer waren op zondagen een wit, dat tot de knieal reikte ; opzij droegen ze messen in leren scheden. 's Zondags waren ze mooi met een hoge hoed en ene pietelaer, of in de zomer ook wel met ene keil (keel, kiel). Gingen ze ter markt, dan werd de mdytkeil aangetrokken ; dezelfde kiel hadden ze aan als ze op koomeschap" gingen en onder de leus 'k Vertrow op 21) Voor het binnendringen van deze gier-nieuwigheden vgl. A. Weijnen, De Nederl. dialecten blz. 53. 22) Elders in Oost-Noord-Brabant by. te 011and (gem. St. Oedenrode) was send tot voor kort nog een j as zonder slippen, een soort van kolbertkostuum, hetzelfde als sem : kort slipj asj e (te Asten : Eigen Volk VIII, 195) . Zie verder ons lexicon. XXVIIIGod en m'ne mispele" (stok nl. ; vgl. Streuvels' boer Vermeulen in De Vlaschaard, ook Endepols s.v. II kiel) aanvaardden ze de tocht. De vrouwen prijkten met den dyoikesnuizek (draadjesneusdoek), de kleurige omslagdoek, die later als kleedje in de goei kaomer" op tafel kwam te liggen, en uiteindelijk in de meeste gevallen als antikwiteit werd opgekocht. Fao'l (resp. /oo'l, f en /dalie worden, hoewel minder dan vroeger, nog wel in ere gehouden, maar de kafimantel en de Brabantse kyolmuts zijn in Oerle verdwenen. Bij de meisjes die op Passiezondag hun plechtige eerste, tweede, derde of vierde Kommunie deden zag men de kaydinaal, die nu helemaal in onbruik is geraakt. f. De tijden zijn veranderd wat de geneeswijzen van mensen en dieren betreft. Aderlaten was zowat het enige wat de heelmeesters voorheen te wrochten wisten ; eenzelfde dienst deden de dchele(n) 23) men ving ze bij tientallen in den Boonenbdrg (zie blz. xxii van deze Inleiding) , die het kwade bloed uitzogen ('n dchel zette (n) ) 24) . Nog leeft de onverzadelijke dorst van zo'n bloedzuiger, maar nu op de mens overgedragen, voort in de zegswijze zopen a's 'n dchel, zonder dat het woord echel anderszins wordt gekend. Geen f itselwond kwelt langer de mensen, geen Spdanse vlieig wordt meer op een der slapen gelegd om van kiespijn bevrijd te worden 2 5) , noch wordt voor hetzelfde doel een rauwe d.i. ongeschilde aardappel langer op zak gedragen of sap van kroontjeskruid achter de oren gesmeerd, welk sap ook aangewend werd om wratten te verdrijven. Een vierde middel tegen kiespijn, iernend in de pint doewn, wordt evenmin meer toegepast en daar niemand onder de jongeren nog aan toverij gelooft, hoeft er ook niet meer ouve),leze(n) te worden. Het mag als bekend verondersteld worden dat weleer een boer eerder voor zijn vee naar de veearts ging dan voor zijn vrouw naar de dokter. Een med.icus was er voorheen een paar uren in het rond niet te raadplegen : Oirschot, Valkenswaard en Eindhoven waren de dichtstbijzijnde plaatsen waar een eskulaap te konsulteren was. Ene koemeeste), evenwel had men dichter bij . Het woord was tot voor enige tijd nog bekend en in gebruik bij enkele mensen van de oude stiel, is later weer verdrongen door veeaort, dat op zijn beurt moest wijken voor veearts. Met de koemeester gingen oude geneeswijzen heen als et kr5d (kruid) steke (n) , den heer trekke(n) en worden nauwelijks nog gekend de geneeskrachtige kruiden elsie (alsem), lavaas, mote), (mater) en v^tiuykyod, die vroeger bij iedere boer in de hof te vinden waren. 23) Voor de gelijkstelling van heelmeester (geneesheer) met echel vgl. got. lekeis geneesheer en mnl. lieke, leke, lake bloedzuiger. 24) Vgl. De jonge Doktey, door Hendrik Conscience, waar (blz. 253) een zieke in de loop van de dag veertig bloedechelen op de borst gezet worden. 25) In Familie en Kennissen 6 door Fr. Haverschmidt blz. 75 legt een dienstmeisj e een Spaanse vlieg achter het oor. XXIXg. Tot slot van onze kultuur-historische beschouwingen, waarbij we nog hadden kunnen wijzen op het in onbruik geraakt zijn van het dorsen met een vlegel en het rooien van aardappels met een riek met het gevolg dat vroeger onmisbare werktuigen als vleigel en wan niet meer gebruikt worden , noemen we nog het verdwijnen van oude volksgebruiken, volksgeloof, yolks- resp. kinderspelen en oude liederen, m.a.w. op het verdwijnen van het folkloristisch element. Weg is het gebruik maar nog leeft de naam bij de ouden van dagen : iemand in de ploeg spanne(n), waarbij een man (vrouw) die het met de vrouw (man) van een ander hield voor een ploeg werd gespannen en als een trekdier voortgedreven. Weg is den hii'dlaei, waarbij de jonge echtgenoot resp. echtgenote over een bezem moest dansen ; weg is et mans f eest : een feest in de winter bij een of andere boer, waarop alleen mannen uit de buurt (en ook wel manlijke familieleden) werden uitgenodigd en de avond met kaarten, praten en eten doorgebracht. Vaag herinnert men zich iets van 'n spinning : jonge meisj es en vrouwen van een of andere buurt gingen 's avonds met het spinnewiel op de nek naar een bepaalde boer om er gezamenlijk te spinnen, te zingen en te snappen ; bij het huiswaarts keren in de late avond werden ze niet zelden door de jongelui uit de buurt otgeklapt (uitgeklapt) . Verdwenen is den aepel f ooi : een afscheidsfuif voor de aardappelenrooisters, die op een avond onthaald werden op koffie met toebehoren, enige tijd nadat de laatste aardappel binnen was. Verdwenen is ook de schopske'mis (schaapskermis) : als in de zomer de schapen waren geschoren hield de schaapsboer een f eestj e, waarop de familieleden en ook de buurjongens werden genodigd: deze laatsten toch hadden bij het scheren de poten van de schapen vastgehouden. Een nieuwe dienstbode wordt door de jongelingen uit de naaste omgeving met half maart niet meer dangelaeid (aangeleid). Weer andere gebruiken : bij huwelijk, geboorte en dood konden zich niet handhaven of leiden een kwijnend bestaan. Het is vele jaren geleden dat er in Oerle voor het laatst geto f f eld is. In het naburige Winteiree wordt het des te meer gedaan en mede daaraan is het toe te schrijven dat het woord ook bij de jongeren in Oerle bekend is ; weinig is er nodig om de levensgeesten van zo'n stervend volksgebruik weer plots in al hun hevigheid te doen opflikkeren 26) . Kwansel, lepek, gebiiyko f f ie en et zope(n) (het zuipen) zijn weinig gekende woorden. Wat het oude volksgeloof betreft : men gelooft niet meer aan en heeft dus geen vrees voor de gloeiige ; den ekkerman dreigt niet langer met zijn haak de kleine kinderen put of plukselkuil in te trekken ; de Moo' 'ijdt niet, zodat geen boer zijn paard bezweet en met dooreengeslingerde 26) Lang nadat deze Inleiding geschreven was, is er in Oerle werkelijk nog eens getoffeld" (op het gehucht de Scherpenharing) en wel van zaterdag 24 april op zondag 25 april, en van zondag 25 april op maandag 26 april 1943 (op de beide paasdagen), het laatst is er getoffeld" in 1952 op den Toote(r)fout. XXXmanen 's morgens in de stal nog zal aantref f en 2?) ; geen raauw trekt nog met de doodkist voorop door het hengstespoor, geen kattendans tolt in het rond noch dansen stalkkyskes in de avond voorbij het oog van de wandelaar ; wel woelt nog de haauwmaauw de windhoos, maar geen sterveling vermoedt dat dit de Holdavrouwe is, die in de wilde jacht met de zielen meevaart 28). Waarlij k, men moet dialekt annex folklore bestuderen om ten voile te verstaan II avTa 4T., ouaiv plvec. Een van de meestgeliefde volksspelen in de Kempen was het beugelen in de beugelbaan ; deze beugelbanen trof men dikwijls bij herbergen aan maar zijn nu opgeruimd : buigele(n), buigelbao'n en buigelbol, slegey, huil (heul) en huile(n) (heulen ww. ) , aan de huil ligge (n) , noo de huil smete(n), huile wie sae (heulen wie staat), koamere(n) en poste(n) staan dan ook op de dodeniij st . Steentj ene (n) , rnotj e steke(n) en rakschuite(n) bestaan nog, in tegenstelling met keikele(n) (kekelen, kegelen) en bikkele(n) of hilte (n) , maar worden niet meer zo druk beoef end ; et schoentjeschove (n) schijnt in onbruik te zijn geraakt, niet zo et kiejgele (n) en et stuuiere(n) (sturen, schommelen) . Over het algemeen echter vullen andere liefhebberij en als fietsen en voetballen de hoof den en harten. Kompleteren we deze schets met erop te wijzen hoe van een rijke verzameling liederen (en rij mpj es) nog slechts povere residua bestaan. We zeggen : van een rijke verzameling, want volgens de eenstemmige verklaringen der ouderen van dagen werd er oudtijds onder de boeren van Oerle veel gezongen ; men kende er liederen op de wevers, de molenaar en de snijder, karnliedj es, wiegeliedjes resp. slaapliedjes, kaatsliedjes, liedj es bij het touwtje springen en het schommelen, spotliedj es, vastenavondliedj es en nog meer andere. Sommige zullen op mondelinge overievering hebben berust, andere schijnt men gedrukt op de markten te hebben gekocht. Hoe het ook zij, was toen de zang niet van de lucht, nu wordt er geen lied meer gehoord. En ook de volksluim, die allerlei rijmpjes wist te smeden als bijv. het aardige, in Meerveldhoven bekende Geeneene zoo'ne schoone vougelezank A's in de maei ene vleigelsklank, waardoor de vreugde van een boer wordt weergegeven wanneer hij in de meimaand nog wat te dorsen had, schijnt minder scheppend vermogen te hebben dan vroeger, of erger, schijnt de Brabander, met wie ze zo onaf scheidelij k verbonden leek, meer en meer te begeven. Lang- 27) Vgl. J. R. W. Sinninghe, Noord-brabantsch Sagenboek no. 184, Brabantius s.v. nachtmaay, voor Overflakkee Onze Volkstaal II, blz. 149. 28) Zie over haar ook Van de Schelde tot de Weichsel I, blz. 620 voetnoot 1. XXXIzaam aan komt Brabant onder algemeen Noordnederlandse invloed, waarbij Holland de leiding heeft : Holland, waar het puritanisme de humor verdreef"^ 2 9) Mag men uit de voorgaande bladzijden besluiten dat het boerenl even vervlakt is ? Misschien wel ; zeker is dat het levensaspekt is veranderd. Het dialektbeeld wijzigt zich dienovereenkomstig ; honderden woorden en woordverbindingen sterven de laatste jaren af, in de eerste plaats gelijk we zagen de zgn. kulturele maar ook andere, en worden door algemeen-technische en algemeen-Nederlandse vervangen. Men kan dus niet zeggen dat de taal van de boeren verarmt, bet tegendeel is mogelijk waar ; maar het eigendommelijke, het kleurige van hun taal gaat weg en geleidelijk aan wordt deze genivelleerd in de richting van de ene, algemene taal. Dat deze in de boerenwereld als superieur begint te gelden hebben we meermalen kunnen konstateren. Toen we in Oerle op de Scherpenharing eens tegen een boer en zijn vrouw zeiden : , , Wa st ee de Leup vol waater ! " antwoordde de boer : Zegde gE nog Leup? Wellie zeggen : de Loop". Sterker nog : in Hulsel kwamen we in een gezin waar de boerin niet wil hebben dat haar man nog mous (vertrekj e in het achterhuis) zegt ; hij spreekt nu van goot; in Zeelst mag een boer van zijn dochter met het oog op haar schoolgaande kinderen niet langer het woord kaerze(n) (kersestenen) gebruiken, maar moet hij zeggen : de pitte(n), wat hij trouw doet 30) In het voorgaande hebben we getracht de verwording" van ons dialekt te schetsen en het zodoende tot op zekere hoogte te karakteriseren. Nog in andere opzichten kan de onderzochte tongval gekenmerkt worden ; weliswaar horen de algemene karakteriseringen die we hier op het oog hebben meer thuis in een algemeen (Oost-)Brabants dialektikon, maar zekere hinweisungen mogen in dit boek toch niet achterwege blijven. A. Het dialekt van Oerle, gesproken ten zuiden van onze grote rivieren, is zuidelijk georienteerd. Men hoeft de Zuidnederlandse idiotica slechts vluchtig te doorlopen om tientallen bekende woorden en zegswijzen te ontmoeten. De volgende tonen met talloze andere het Zuidnederlands karakter van het Oerles aan : amigo, znw. gevangenis, beddenbak, znw. ledikant, bejore(n), ww. bejaren, verjaren, jarig zijn, bleistere(n), ww. afbladderen, blokslaefiey, znw. bloksleiper, vleier, 29) Aldus Lode van Gent uit Antwerpen in een lezing die hij vele jaren geleden te Arnhem hield voor de Ned. Reisvereniging voor Katholieken. 30) Vgl. Ausems blz. 18 : Opmerkelijk is het feit, dat vrouwen vaak ageren tegen het gebruik van de streektaal in haar gezin, terwijl de mannen zich weinig druk maken over het spreken van min of meer dialectisch gekleurde taal. XXXIIpluimstrijker, dabbe(n), ww. met de voorpoten uithollen, graven, wroeten, dikeuy, znw. dikoor, verzwering aan de oorklieren, doppe(n) , ww. betten, dras, znw. koffiedik, f is, znw. bunzing, gee f aechtig, bnw. geefachtig, geneigd tot geven, genee f s, znw. neven van elkaar, genichte(n), znw. nichten van elkaar, get, znw. beenslet, gewfayig, bnw. gewarig, waakzaam, haokweuw, znw. haakweduwe, schampere benaming voor een ongehuwde moeder, heemelbiej, znw. hemelbij, Hoyk, znw. (eigenn.) Hurk (< mnl. hornic, hoyic ; T ij dschy. LIV, 283) , kordeel, znw. leren leidsel bij een paard, kyik, znw. houtskool, krikkel, bnw. weinig kunnende verdragen, lichtgeraakt, kweizelstippe (n) , znw. my. Oostindische kers, kwikke (n) , ww. pondus manibus examinare, legbalk, znw. baarmoeder van een kip, lesse(n), ww. gedurig vochtig houden door er natte doeken op te leggen, loewn, znw. loen, bijt in het ijs, mdtsey, znw. metser, metselaar (Tijdschr. LIV, 283), motte(n), znw. mutten, zeer jong kalf, mutserd, znw. mutsaard, takkenbos, fifateynostey, znw. paternoster, schertsende naam voor de ruggegraat, fialme(n), ww. gewijde palmtakjes op de vier hoeken van een korenveld steken, ^ao^ , znw. paap, middelste kegel of koning, pinksteyleelie, znw. witte narcis, op pyeboosie op probatie, op proef, yeels , bnw. reels, reel, slank, dun, yoo f , znw. roof, hoeveelheid (wol) die jaarlijks van een schaap geschoren wordt, schabaauwelij k, bnw. schabouwelijk, ruw, ordeloos, schdypsel, znw. scherpsel, inkervingen in een molensteen, schi f j e (n) , znw. schif tj e, plaats waar een geweven stof vaneenwijkt of doorgesleten is, glee, schot, znw. geschoten kuit van vissen, schrever, znw. schrijver, geelgors, schuppenboeye(n), ww. schoppenboeren, zeker kaartspel, slemeur, znw. slameur, beslommering, zorg, drukte, slous, bnw. sluts, slap, snij kooyen () , znw. snijkoren, rogge die voor groenvoer bestemd is of gebruikt wordt, spinnegewee f , znw. spinneweb, stasie, znw. statie, station (aan een spoorweg) , styootvaeyke (n) , znw. straatvarken, jongen die veel langs de straat zwerft, straatjongen, traweel resp. treweel, znw. truweel, trof f el (Tijdschr. LIV, 285) , voye (n) , ww. varen, vreemd voorkomen, (ben)wagge(n) , znw. stotfen beenbekleedsels, walm, znw. bos dekstro, wdlle (n) , ww. we] lee, walsen, zinke(n) (e leek een lij k) , ww. doen of laten zinken, begra yen; z6:p en (zuipen) a's 'n dchel geweldig veel drinken, eyges dyg fan zen bekwaam, handig in iets zijn, 't Is beter 'n breem (braam) a's 'n biejs (van vrouwen gezegd) Het is beter wat stekelig, vinnig te zijn dan te goedig, me den deuysteel a f daele (n) met de deurstijl afdeilen, enig erfgenaam zijn, Kaauwen dooi is gewissen dooi wanneer het bij het dooien betrekkelijk koud is gaat de dooi zeker door, Toen kwaomp de kat op de kooyd Toen had je de poppen aan het dansen, Hij is kerks ldk enen hond klippels Hij houdt niet van, gaat niet graag naar de kerk, noo de knopfie zen 'm gesmeerd zijn, weg zijn, geen letter geleerd zen niet kunnen lezen of schrijven, Et zen z'n aege los (luizen) die-t-em bete Hij wordt voor zijn XXXIIIeigen fouten gestraft, Den os is vdt gezegd als er in een vertrek te overvloedig licht brandt, iemend ouverschreve(n) iemand overschrijven d.i. iemand bij de overheid of zijn meerderen schriftelijk aanklagen, 't Is pdnneken toe 't steeltjen toew de vriendschap is groot, Hij leet erin a's ene prins in e ka f kot Hij ligt er heerlijk in (bv. in een bed) , stinken a's 'n hop geweldig stinken, de veurraauzv draoge(n) de voorrouw dragen, de eerste zijn van hen die achter de lijkbaar gaan 31) . Ook allerlei taalverschijnselen en taalfeiten komen dit bevestigen; we noemen 1. lidwoorden, bijv. naamwoorden, voornaamwoorden, werkwoorden e. a. behouden hun -n in auslaut of krijgen analogisch een -n (behoudens het in 253 vv. van de Klankleer passim opgemerkte) nd zwaktonige -a voor befiaalde klanken (klinkers, h, b, d, m, n, r, t en soms ook z) 32) : De henne zittan op don roest; M'nan aauwan hond he'k verkocht; Da-n os is vdt ; Hij gdrda -n et geen Hij geerde (d.i. wilde) het geen; Ikka-n en Toun da-n Boer I k (ke) en Toon de Boer ; W aerda-n heiget geen Waarde heeft het geen ; Et gee dan hoer slaecht op don dag va vandaog ; dichta-n bij ( C dichte bij) dichtbij ; . . . firootta-n de Visser a/ Fisser sprak van... ; 'k War weizan tuile (= teulen = ploegen) ; Dd's 't wara-n toch nie Dat is het ware toch niet ; Ze haetan em dan rooian Doorus Ze heiten (heten) hem de rooie Dorus ; Dd wissan ze nie Dat wisten ze niet. Hiertoe horen ook de betrekkelijk talrijke gevallen waarin binnen het kader van het enkelvoudige woord n a zwaktonige a voor t (d) zich zgn. epentetisch een n ontwikkelt 33) : boewgant (Brabantius boekent, in Oss boggent) boekweit, Davand (zeldzaam) David, diemant diemit, kieivant kievit, levand (C lijvet : WNT s.v. lijnwaad, kol. 2366) lijnwaad 34), lezand (Mertens lezend) lijnzaad, Liessant Lieshout, Sti.ppant Stiphout, toemant toemaat, hooi van de tweede snede ; cantroewn citroen, ellantrfsch elektrisch, mandeene (n) resp. bandeene (n) meteen, vizantere(n) visiteren, onderzoeken (door douane of politie ; Maastrichts blijkens De N. Taalgids XIV, 203) 35), het algemeen-Nederlands ge- 31) Ons dialekt verliest langzamerhand dit Zuidnederlands karakter enigszins en wordt meer en meer Noordnederlands : regeltje(n) by. heeft zo goed als plaats gemaakt voor liniaaltje(n), trektang voor nijptang; brieivendraoger is nagenoeg verdrongen door ( post) booi, Gouverneur door Kommissaris, statie door station. Reeds eerder schijnt ham hesp vervangen te hebben, dat nog bewaard is in hespelschenk (in Asten hespeschenk) . 32) In 253 vv. van de Klankleer wordt over deze n uitvoerig gesproken. 33) Vgl. ook Tijdschr. XXI, 123. 34) Het Limburgse levend (Houben), lievent (Mertens, Jongeneel), lievend (E. Seipgens ; Kats lievant) mag misschien ook zo beoordeeld worden, mogelijk ook is die n daar aan Duitse invloed toe te schrijven (hd. leinwand) : WNT s.v. lijnwaad, kol. 2366. Zie hiervoor ook onze Klankleer blz. 141, voetnoot 2. 35) De Vries ( 77) heeft ook viznte2rn. XXXIVworden niemandal ( < nie(t) modal < niet met al) en verledentij dsvormen als Door blonket ein glinsterant! Daar (in de hemel nl. ) blonk het en glinsterde het!, Ge zaogt de minse nie, au stobberant ! (bedoeld zijn ploegende boeren in een droge, stoffige zomer) Men zag de mensen niet, zo stobberde het !, In Eersel, door haogelant ! In Eersel, daar hagelde het!, waarin by. haogelent < haogelet ( = hageledt) < hageledet ( = hagelede 't) , met synkope van de laatste a tussen d en t (Franck, Mnl. Gr. 2 21, 5) . . Buiten Oerle zijn in het zuiden nog bekend Barsant < Baarschot 3s) ; Brabantius drossent (< mnl. drossate) drossaard, eimant eimaat, het tweede gewas van een gehooid stuk land (Brabantius ijment), Gerrent (volgens Brabantius in West-Brabant gehoord voor) Gerrit, kopzand C kopzaad37), Kroyzant < Kruisschot 38), ongeperrementeerd ongepermitteerd (Helvoirt aan de Lei 2 blz. 26), Oorsant Oirschot, pandaal pedaal (Jacob blz. 59), vaatzand resp. votzand (< vatzaad : vgl. WNT s.v. loopen (II), Samenst.) zekere landmaat in Oost-Noord-Brabant 39), worrand waarheid (o.a. in Tilburg, St. Oedenrode en Geldrop) . Verder herinneren we aan Corn. -Vervl. (blz. 1678) s.v. ent : Hij doegant nie' 40), Corn. -Vervl. (blz. 1992) rezendeeren resideren, A. Snieders, In 't vervallen Huis (blz. 123) Posentief ! Positief !, aan gromant (nhd. grummet) bij Mertens, Emile Seipgens, Langs Maas en Geul blz. 155 Jao, Meneer de Presendent, aan het Westvlaamse almendalle < al met al, ent- een praefix zonder klemtoon" (vgl. De Bo s.v. ent-) C at-, mendeen < medeen < meteen, nooint (De Bo s.v.), in welk woord zich een n ontwikkelde in de zwak geaksentueerde lettergreep it (Tijdschr. XXI, 123 en vgl. Franck, Mnl. Gr. 2 27, Anm. 2 en Franck-van Wijk s.v. ooit), visenteerder < fr. visiteur (Schuerm.), benendijen, vermalendijen en penentensie penitentie (Teirlinck blz. 116a van zijn Klank- en Vormleer), verder bij deze akkemandeeren resp. akkemondeeren (fr. accomoder), Dek herrendon ( C gueridon ? ) 41) ^.^. 36) A. Weijnen, Onderzoek enz. kaart 85. 37) Oppervlaktemaat: A. Weijnen, Onderzoek enz. 250, voetn. 1 en zie ons lexicon. 38) A. Weijnen, Onderzoek enz. kaart 85. 39) Zie Handelingen van het zestiende Nederlandsche Philologen-congres (1935), blz. 42, A. Weijnen, Onderzoek enz. 250 en ons lexicon. 40)Van dergelijke gevallen geeft Teirlinck blz. 116a van zijn Klank- en Vormleer nog andere voorbeelden. 41) In provinciaal opzicht nog tot Noord-Brabant behorend maar overigens in allerlei gevallen sterk noordelijk (Hollands) geori enteerd is het Land van Heusden met het dorp Elshout, welk woord de bekende Zuidnederlandse taalontwikkeling tot *Elsent dan ook niet heeft meegemaakt. S.v. boekweit geeft WNT voor Utrecht en Gelderland : boekent (voor boekent op de Veluwe zie Van Schothorst, ook Van de Schelde' tot de Weichsel I, blz. 507) ; invloed van het zuiden lijkt ons waarschijnlijk. Voor Limburg vgl. E. Seipgens, Langs Maas en Geul blz. 148 boekend, Kats boo :kant. XXXVVan de taalverschillen tussen Zuid- en Noord-Nederland meer in het bijzonder Holland en Utrecht achten we het bovenbeschrevene een van de voornaamste. De taal van een Noordnederlander, resp. van een Hollander en van een Utrechtenaar, kan bij de zuiderling de indruk maken houterig te zijn, stotend en vol hiaten, niet smijdig en vloeiend. Zo is het bijv. in Brabant onbestaanbaar dat men zou zeggen de Haag, gelijk we in Holland en Utrecht vaak hoorden en zoals (de Hollander) Langendijk in zijn Krelis Louwen enige malen sch rij f t . Ook J. W. Muller gewaagt in De N. Taalgids XXV, 19 van geen hiaat schuwende Hollandsche spreektaal, waarvoor men ook vergelijke Opprel blz. 24 voetnoot 1; 2. de analogische weykwooydelijke vormen van hebben, gaan, staan, slaan, zijn, zien en doen met g bij de 3de en 2de pers. enk. van de onvolt. tegenw. tijd der aantonende wijs, bij de gebiedende wijs en nog wel elders, wanneer at het zich enklitisch bij de finiete werkwoordsvorm heeft aangesloten nl. hij heiget hij heeft het, hij geiget no hij gaat het na enz. (waarvoor men zie 242 van de Klankleer) 42) ; 3. het genus van de zel f standige naamwoorden wijst naar het zuiden heen ; evenals in Belgische dialekten zijn ook in het Oerles masc. gen. beut boot, biljayt, blok, jas, minie menie, momdnt, nest, pad (weg), yiejk riek, zaerk zerk en meer andere 43) ; fem. gen. zijn o.a. eug oog, eur oor, /test, f vink, nuis neus, plicht, ploeg, put, spytuw spreeuw, venster, zwao'n zwaan; 4. samenstellingen met de verbindingsklank s 44), by. die met pdyd perd, paard als eerste lid : pdysbak, paysbeen, pdysbil, paysboey, pdysdeike(n) paardedeken, paysgetog paardetuig, payshaei kruipbrem, payshooi, pdyshooy paardehaar, payskaay paardekar, Payskeykho f (eigenn.), Pdyskont (eigenn.), pdyskooplui, payskyib, payslicht, pdysmand, pdysmaog, paysmcs paardemest, paysmop paardevijg, paysyeep paarderuif, paysschel f t, pdysstal, pdystand, Paysvdld (eigenn.), paysvoewt, pdysvyaacht, prswaei paardewei, pdyswaeyk paardewerk 45) ; 5. aflleeiiddiinnggeenn met het suffix -er, ook daar waar het Noordnederlands -aar heeft : aegener eigenaar (Smout ayganay, Ti'. Cornelisdr. vs. 276 aighener), hauthandeler houthandelaar, lessener lessenaar, misdiender 42) Vgl. ook Tijdschr. XLVI, 297, LXXIII, 262 vv. 43) Vgl. verder 371 van onze Vormleer, waar gewezen wordt op de grote voorliefde van het Oerles voor het manlijk woordgeslacht evenals in het Antwerpens-Kempens. 44) Vgl. Schon f eld's Hist. Gy. 5 , blz. 178. 45) Voor andere voorbeelden zie men 384 van de Vormleer. XXXVImisdienaar, Ossener Ossenaar, smokkeler smokkelaar e.m.a. (waarvoor men zie 392 van onze Vormleer) 46) ; 6. -ke(n) als deminutiefsuffix 47): beenke(n) beentje, domke(n) duimpje, dorpke (n) dorpje, fooike (n) fooitje, heeyke(n) heertje, koyfke(n) korfje, leipelke(n) lepeltje, moldeyke(n) molenaartje, piinneke (n) pannetje, toffelke(n) tafeltje enz. ( 395 vv. van onze Vormleer); 7. het gebruik van deis dees en gein geen als aanwijzend voornaamwoord onz. enk. 48) : deis hous dees huis, deis piiyd dees paard, deis spiik dees spek ; gein hous geen huis, gein pcird geen paard, gein schaop geen schaap (waarvoor men zie 433 van de Vormleer) ; 8. het gebruik van het pers. vnw. gij in de gesproken taal 49) Geven bovenstaande kenmerken ons het recht het dialekt van Oerle tot het Zuidnederlands te rekenen, wat natuurlijk reeds van tevoren te zeggen was, in het volgende zullen we de kring waartoe het Oerles behoort wat nauwer aanhalen door aan te tonen dat ons dialekt alle kenmerken van het Brabants heeft (zonder dat hiermee het Limburgs in alle opzichten uitgesloten wordt 50). 46) Vgl. Schon f eld's Hist. Gr. 5 , blz. 207, ook Schuerm. Bijv. s.v. aar en Smout 59,1. Bezoen intussen geeft ( 59) smokalar, mesalar metselaar, terwijl (blijkens Van de Schelde tot de Weichsel I, blz. 62) ook het dialekt van Hoogeveen eigener heeft en Ter Laan aignder. 47) Vgl. Schon f eld's Hist. Gr. 5 blz. 218, Tijdschr. XLVIII blz. 56 en WNT s.v. -kijn. We vestigen er de aandacht op, dat ook in het noordoosten van ons land het deminutiefsuffix -ken voorkomt : men zie o.a. Kloeke in Jahrbuch des Vereins MY niederdeutsche Sprach f orschung (jg. 1929), LV, blz. 1 vv., Schuringa 163, 166, 168 en kaart 3 bij Pee, Schon f eld's Hist. Gr. 5 blz. 218. 48) Vgl. WNT s.v. deze, Aanm. 2 (kol. 2482) . Voor het Roermonds geldt dit niet (zie Kats blz. 118), evenmin voor het Maastrichts (Houben 203) en het Tongerens (Grootaers nr. 67), wel voor het oosten van de Bommelerwaard (v. d. Water 50), waarvan het dialekt vrijwel met het Brabants mag worden gelijkgesteld : zie ook Onze Taaltuin VI blz. 250 vv. 49) Vgl. WNT s.v. gij, kol. 2335 alsmede De N. Taalgids XX, blz. 102: gij, dat voor ons, Noordnederlanders boven de rivieren, . . . een vreemd boekenwoord is ( J. W. Muller) . Een gedeelte van de noordgrens van het gij-gebied vindt men in Tijdschr. LIV blz. 248 en LV biz. 225. 60) Voor kenmerken van het Brabants, inzonderheid de Middeleeuwen en latere perioden betreffende maar gedeeltelijk ook nog voor het huidige Brabants geldend, zie : W. L. de Vreese, Een Spel van Sinne van Charon, de helsche schippere (1551), 2e druk blz. 18v. ; Museum XVII (1910), 213 voetn. 2; Versl. en Meded. der Kon. Vla. Acad. 1925, blz. 808 vv. ; Versl. en Meded. der Kon. Vla. Acad. 1927, blz. 525 vv. en 775 vv. ; J. W. Muller in Tijdschr. XLVI, blz. 295 vv. ; J. H. Kern in Tijdschr. XLVIII, blz. 49 vv. Verder P. J. Cornelissen en J. B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect I, blz. 1 vv. ; H. Smout, Het Antwerpsch Dialect, Gand 1905 ; Leuv. Bijdr. VI, 265 vv. : Eene bijdrage tot de kennis van het Antwerpsch dialect in de XXXVIII. In de eerste plaats wijst de woordenschat op het Brabants (resp. Kempens) karakter ; we vermelden dangelog resp. *dangelag, znw. o. het onmiddellijk tegen de hof aangelegen land van een boerderij 51) , bdarslag, znw. m. resp. baayslaoge(n), ww. baar(d)slag resp. baar(d)- slagen d.i. rogge (opzettelijk) ruw dorsen, baattele(n), tr. ww. met vier draden vlechten 52) , byussele (n) , intr. ww. kruimelen, Euwsel, znw. o. (eigenn.) Eeuwsel (voor de oorspronkelijke bet. van het woord zie WNT), gyoewstoyf, , znw. m. turf aan de rand van halfuitgedroogde vennen gestoken, heemelzoo'd, znw. o. hemelzaad, naam voor plantluizen, hoets, znw. vr. mallejan, hommele (n) , intr. ww. rommelen (van het onweer), kab, znw. vr. big en kabbe(n), ww. biggen werpen, kot, znw. o. gat, opening, holte (zie WNT s.v. kot (II)), leupese, znw. o. lopense, zekere landmaat, looi, znw. m. stier, lorze(n), tr. ww. smokkelen, mans, bnw. niet-drachtig, gust, penappel, znw. m. pijnappel, een met deeg omgeven appel in de oven gebakken, yakke(n), intr. ww. slenterend rondlopen (zie WNT s.v. II yakken), yikke(n), intr. ww. het Noordbrabantse whisten, schenkblok, znw. m. buf f etkast in een herberg, schiejtvougel, znw. m. schietvogel, sperwer, schoor, znw. o. rijbruggetje over een smalle waterloop, striemele(n), intr. ww. onvast gaan, zajoi roepnaam voor een kudde schapen. Onder de eigennamen is hoewel niet uitsluitend toch hoof dzakelij k Brabants het woord donk, znw. vr. en m. : hoogte in of nabij een moeras 53). In Oerle zijn bekend: de Donk naam van een gehucht XVIde eeuw, naar Gabriel Meurier. (We kunnen ons vrijwel verenigen met wat L. Goemans hier van het Brabants zegt : eene taal met, in de verscheidene onderdialecten, nagenoeg dezelfde morphologie en syntaxis, denzelfden woordenschat, hetzelfde consonantisme, doch met een verschillend geschakeerd vocalisme") . Een onderscheid tussen de Brabantse en de Limburgse dialekten geeft de n van blz. XXXIV,1 dezer Inleiding : in het Limburgse is deze minder frekwent ontwikkeld dan in het Brabantse (vgl. ook Houben 174 en Kats blz. 112 voetnoot 32) . Zo zegt men in Maastricht 'ne kerel wie 'ne bourn (Endepols) waar men in het Brabants hoort ene kaerel a'z enen boom en tege 'ne berreg (Endepols blz. 301 s.v. opzien) x Brabants teigen enen beirg (zie ook 255 van onze Klankleer). Een tweede verschil is gelegen in het suffix -isch (elektrisch en dgl.) : Een Limburger laat -as horen (evenals een Oostvlaming: Teirlinck dl. III, blzz. 378 b en 379a, by. Pruises(ch) dit ook bij Bruijel 142 en Rusas (ch) ) , een Brabander -ies. 51) Voor een bredere toelichting van dit en de hier volgende woorden zie men het lexicon. 52) We noemen dit woord Brabants omdat het elders (nog) niet is gevonden. 53) Vgl. Van den Bergh, Handboek der Mnl. Geographie 2, 258, Verdam-Stoett, Uit de Gesch. der Nederl. Taal 4, 146v., Beekman in het 1 lde deel van het Mnl. Wdbk. kol. 116 vv., Nom. Geogr. Neerl. II, 190 vv. en vooral Schonfeld, Veldnamen 2 blz. 31 v. Enige donk-namen worden vermeld door Schuermans en in Versl. en Meded. der Kon. Vla. Acad. 1925, blz. 389v. en passim, weer andere bij v. d. Bergh a.w., 258, de meeste in Aardrijkskundig Wdbk. van Nederland2 door M. Pott. XXXVIIIonder Vessem (en de met dit donk verwante geslachtsnaam Verdonk), Soerendonk (gewoonlijk Zoerak geheten) en Spoordonk (onder Oirschot) 54) . Een eigen stempel op de Brabantse familienamen heeft -mans gezet 55). In Oerle komen voor Crooymans, Heijmans, Leemans, Plasmans, Rooymans en Tielemans, terwijl uit andere plaatsen nog bekend zijn Bao'zelmans (Bazelmans), Cofifielmans, Dijkmans, Glaudemans, . Heizemans (Hezemans), Hermans, Huivelmans (Heuvelmans), Hurkmans, Kluitmans, L uurmans, Muilemans (Meulemans), Sfioormans, Timmermans, Venmans, Vorstermans, Wintermans e .m. a. Verder zijn bij voorkeur Brabants de geslachtsnamen in genitiefvorm 56) , die vooral ontleend zijn aan het door iemand uitgeoefende bedrijf of beroep, ambt of bediening : Bdkkers (geschreven Bekkers; zie 30, 3 Opm. van de Klankleer) , Brdssers (geschreven Bressers) , Casteleins, Cox, Dekkers, Hoevenaars, Hoppenbraauwers (geschreven Hoppenbrouwers) , Karsemaokers (geschreven Kersemaekers) , Klerks, Kopers (geschreven Kuipers), Kreemers (geschreven Kremers; van kreemer = kramer : 100, 1 b van de Klankleer), Lathaauwers (geschreven Lathouwers), Leermaokers (geschreven Leermakers), Loners (geschreven Louwers; van louwer = looier), Oolieslaogers (geschreven Olieslagers), Pesteurs (geschreven Pastoors), Rdaymaokers (geschreven Raaymakers), Reuvers (geschreven Roovers), Schepes (geschreven Schepens), Schefiers, Schippers, Schoenmaokers (geschreven Schoenmakers), Schrevers (geschreven Schrij vers) , Slegers (van sleger, slager : 40, a Opm. 2 van de Klankleer) , Smdtsers (geschreven Smetsers; van matser = metselaar); Smets (van smed =