V EJE 116 120 NL - Jungheinrich

81
1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 Gebruiksaanwijzing 50425857 EJE 116/118/120 H 10.03 - 06.06

Transcript of V EJE 116 120 NL - Jungheinrich

12

34

5 67 8 9

0Set

Gebruiksaanwijzing

50425857

EJE 116/118/120

H

10.03 -

06.06

0108

.NL

VoorwoordVoor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in dezeORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte,overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstukbegint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletteren paginanummer.Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.

Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bedieningen de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor hetjuiste voertuigtype gebruikt.

De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.

F Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen tevermijden.

M Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden.

Z Staat voor aanwijzingen en toelichting.

t Duidt op de standaarduitvoering.

o Duidt op de optionele uitvoering.

Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor hetfeit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting entechniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claimsmet betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.

Auteursrecht

Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.

Jungheinrich Aktiengesellschaft

Am Stadtrand 3522047 Hamburg - DUITSLAND

Telefoon: +49 (0) 40/6948-0

www.jungheinrich.com

0108

.NL

VoorwoordVoor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in dezeORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte,overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstukbegint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletteren paginanummer.Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.

Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bedieningen de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor hetjuiste voertuigtype gebruikt.

De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.

F Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen tevermijden.

M Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden.

Z Staat voor aanwijzingen en toelichting.

t Duidt op de standaarduitvoering.

o Duidt op de optionele uitvoering.

Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor hetfeit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting entechniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claimsmet betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.

Auteursrecht

Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.

Jungheinrich Aktiengesellschaft

Am Stadtrand 3522047 Hamburg - DUITSLAND

Telefoon: +49 (0) 40/6948-0

www.jungheinrich.com

0108

.NL

0108

.NL

I 1

0803

.NL

InhoudsopgaveA Doelmatig gebruik

B Beschrijving van het voertuig

1 Beschrijving van gebruik ..................................................................... B 12 Bouwelementen- en functiebeschrijving .............................................. B 23 Technische gegevens standaard uitrusting ......................................... B 33.1 Gegevens over prestatie .................................................................... B 33.2 Afmetingen .......................................................................................... B 33.3 EN-normen .......................................................................................... B 53.4 Voorwaarden gebruik .......................................................................... B 54 Plaatjes ............................................................................................... B 64.1 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 7

C Transport en eerste ingebruikname

1 Verlading via hijskraan ........................................................................ C 12 Eerste ingebruikname ......................................................................... C 13 Bewegen van het voertuig zonder eigen aandrijving (noodbedrijf) ..... C 23.1 Noodbesturing met servicesleutel 741 (o) ......................................... C 3

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen

1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s ....................... D 12 Accutype ............................................................................................. D 23 Accu´s en motorprestatie .................................................................... D 24 Accu vrijleggen .................................................................................... D 35 Accu opladen ...................................................................................... D 35.1 Accu opladen met stationaire acculader ............................................. D 35.2 Accu met geïntegreerde oplaadapparaat laden (o) ........................... D 46 Accu in- en uitbouwen ......................................................................... D 77 Batterijontladingsmeter (t) ................................................................. D 8

I 1

0803

.NL

InhoudsopgaveA Doelmatig gebruik

B Beschrijving van het voertuig

1 Beschrijving van gebruik ..................................................................... B 12 Bouwelementen- en functiebeschrijving .............................................. B 23 Technische gegevens standaard uitrusting ......................................... B 33.1 Gegevens over prestatie .................................................................... B 33.2 Afmetingen .......................................................................................... B 33.3 EN-normen .......................................................................................... B 53.4 Voorwaarden gebruik .......................................................................... B 54 Plaatjes ............................................................................................... B 64.1 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 7

C Transport en eerste ingebruikname

1 Verlading via hijskraan ........................................................................ C 12 Eerste ingebruikname ......................................................................... C 13 Bewegen van het voertuig zonder eigen aandrijving (noodbedrijf) ..... C 23.1 Noodbesturing met servicesleutel 741 (o) ......................................... C 3

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen

1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s ....................... D 12 Accutype ............................................................................................. D 23 Accu´s en motorprestatie .................................................................... D 24 Accu vrijleggen .................................................................................... D 35 Accu opladen ...................................................................................... D 35.1 Accu opladen met stationaire acculader ............................................. D 35.2 Accu met geïntegreerde oplaadapparaat laden (o) ........................... D 46 Accu in- en uitbouwen ......................................................................... D 77 Batterijontladingsmeter (t) ................................................................. D 8

0803

.NL

I 2

E Bediening

1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig ...................................................................... E 1

2 Beschrijving van de elementen voor aanwijzing en bediening ............ E 23 Voertuig in gebruik nemen .................................................................. E 44 Werken met het bodemtransportvoertuig ............................................ E 54.1 Veiligheidsregels tijdens het rijden ...................................................... E 54.2 Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 64.3 Opnemen en neerzetten van lading .................................................... E 94.4 Voertuig beveiligd parkeren ................................................................ E 95 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) ........................................... E 105.1 Codeslot .............................................................................................. E 105.2 Rij-programa's ..................................................................................... E 125.3 Parameters .......................................................................................... E 125.4 Parameter-instellingen ........................................................................ E 135.5 Rijparameters ...................................................................................... E 176 Afleesinstrument (CANDIS) (o) .......................................................... E 206.1 Batterij leeg-waarschuwing ................................................................. E 216.2 Bedrijfsuren-indicatie ........................................................................... E 216.3 Inschakel-test ...................................................................................... E 216.4 Hulp bij storingen ................................................................................ E 22

F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig

1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 12 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden ................................ F 13 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 34 Onderhouds-checklijst EJE 116 / 118 / 120 ........................................ F 45 Smeerplan EJE 116 / 118 / 120 .......................................................... F 65.1 Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 76 Adviezen voor onderhoud ................................................................... F 86.1 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en

instandhoudingswerkzaamheden ........................................................ F 86.2 Afdekkap vooraan ............................................................................... F 86.3 Kap aandrijving afnemen .................................................................... F 86.4 Elektrische stoppen controleren .......................................................... F 96.5 Hernieuwde inbedrijfname .................................................................. F 107 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig ......................................... F 107.1 Maatregels voor het stilleggen ............................................................ F 107.2 Maatregels tijdens de stillegging ......................................................... F 107.3 Hernieuwde ingebruikname na stillegging .......................................... F 118 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone

gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie]) .................................................................. F 11

9 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren ............................................. F 11

0803

.NL

I 2

E Bediening

1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig ...................................................................... E 1

2 Beschrijving van de elementen voor aanwijzing en bediening ............ E 23 Voertuig in gebruik nemen .................................................................. E 44 Werken met het bodemtransportvoertuig ............................................ E 54.1 Veiligheidsregels tijdens het rijden ...................................................... E 54.2 Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 64.3 Opnemen en neerzetten van lading .................................................... E 94.4 Voertuig beveiligd parkeren ................................................................ E 95 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) ........................................... E 105.1 Codeslot .............................................................................................. E 105.2 Rij-programa's ..................................................................................... E 125.3 Parameters .......................................................................................... E 125.4 Parameter-instellingen ........................................................................ E 135.5 Rijparameters ...................................................................................... E 176 Afleesinstrument (CANDIS) (o) .......................................................... E 206.1 Batterij leeg-waarschuwing ................................................................. E 216.2 Bedrijfsuren-indicatie ........................................................................... E 216.3 Inschakel-test ...................................................................................... E 216.4 Hulp bij storingen ................................................................................ E 22

F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig

1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 12 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden ................................ F 13 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 34 Onderhouds-checklijst EJE 116 / 118 / 120 ........................................ F 45 Smeerplan EJE 116 / 118 / 120 .......................................................... F 65.1 Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 76 Adviezen voor onderhoud ................................................................... F 86.1 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en

instandhoudingswerkzaamheden ........................................................ F 86.2 Afdekkap vooraan ............................................................................... F 86.3 Kap aandrijving afnemen .................................................................... F 86.4 Elektrische stoppen controleren .......................................................... F 96.5 Hernieuwde inbedrijfname .................................................................. F 107 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig ......................................... F 107.1 Maatregels voor het stilleggen ............................................................ F 107.2 Maatregels tijdens de stillegging ......................................................... F 107.3 Hernieuwde ingebruikname na stillegging .......................................... F 118 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone

gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie]) .................................................................. F 11

9 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren ............................................. F 11

1

0506

.NL

Bijlage

Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij

Z Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrichtoegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingenvan deze fabrikant nageleefd worden.

1

0506

.NL

Bijlage

Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij

Z Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrichtoegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingenvan deze fabrikant nageleefd worden.

0605

.NL

2

0605

.NL

2

A 1

0600

.NL

A Doelmatig gebruik

Z De ”richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen”(VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. Ze is onderdeel van deze gebruiksaan-wijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijvenonbeperkt geldig.

Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is be-stemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden.Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en on-derhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan per-sonen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belastingdoor te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor demaximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of la-dingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ont-ploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorza-ken of die sterk stofhoudend zijn.

Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is ie-dere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransport-voertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing,verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmin-gen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplich-tingen voornoemd dient uit te voeren.De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doel-matig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de ge-bruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat devoorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwij-zingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht ge-nomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze ge-bruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben.

M Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldtdienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fa-brikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het productzijn verricht.

Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties,waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of diedaardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door deproducent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale au-toriteiten aangevraagd te worden.De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestem-ming door de producent.

A 1

0600

.NL

A Doelmatig gebruik

Z De ”richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen”(VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. Ze is onderdeel van deze gebruiksaan-wijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijvenonbeperkt geldig.

Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is be-stemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden.Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en on-derhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan per-sonen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belastingdoor te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor demaximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of la-dingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ont-ploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorza-ken of die sterk stofhoudend zijn.

Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is ie-dere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransport-voertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing,verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmin-gen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplich-tingen voornoemd dient uit te voeren.De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doel-matig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de ge-bruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat devoorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwij-zingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht ge-nomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze ge-bruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben.

M Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldtdienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fa-brikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het productzijn verricht.

Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties,waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of diedaardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door deproducent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale au-toriteiten aangevraagd te worden.De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestem-ming door de producent.

0600

.NL

A 2

0600

.NL

A 2

B 1

0803

.NL

B Beschrijving van het voertuig1 Beschrijving van gebruik

Het voertuig is voor transport van goederen op vlakke vloeren bestemd. Er kunnenpallets met open bodemoplage en met dwarsplanken buiten het bereik van de last-wielen of de rollwagens worden opgenomen. De draagcapaciteit vindt u in het plaatjedraagcapaciteit Qmax.

Type draagcapaciteit motorprestatieEJE 116 1600 kg 1,0 kWEJE 118 1800 kg 1,0 kWEJE 120 2000 kg 1,0 kW

12

34

5 67 8 9

0Set

B 1

0803

.NL

B Beschrijving van het voertuig1 Beschrijving van gebruik

Het voertuig is voor transport van goederen op vlakke vloeren bestemd. Er kunnenpallets met open bodemoplage en met dwarsplanken buiten het bereik van de last-wielen of de rollwagens worden opgenomen. De draagcapaciteit vindt u in het plaatjedraagcapaciteit Qmax.

Type draagcapaciteit motorprestatieEJE 116 1600 kg 1,0 kWEJE 118 1800 kg 1,0 kWEJE 120 2000 kg 1,0 kW

12

34

5 67 8 9

0Set

0803

.NL

B 2

2 Bouwelementen- en functiebeschrijving

Pos. Benaming Pos. Benaming

1 t Ontladingsmeter 8 t Ladingopnameo Afleesinstrument

(CANDIS)9 o Geïntegreerde acculader

24 V / 30 A (incl. veiligheidsschakeling)

2 o Bedienings-toetsenblok (CANCODE)

10 t Accukap

3 t Schakelslot 11 t Rijschakelaaro Schakelslot

(additioneel met tweede trap voor remlichting)

12 t Oprij-veiligheidstaster

4 t Afdekkap vooraan 13 t Dissel5 t Aandrijvingskap tweedelig 14 t Accustekker (nooduit)6 t Steunwielen 15 t Schakelaar-kruipsnelheid7 t Aandrijvingswiel

t = Uitrusting serie o = Extra uitrusting

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

8

76

6

5

4

3

2

1

14

12

13

11

10

9

15

0803

.NL

B 2

2 Bouwelementen- en functiebeschrijving

Pos. Benaming Pos. Benaming

1 t Ontladingsmeter 8 t Ladingopnameo Afleesinstrument

(CANDIS)9 o Geïntegreerde acculader

24 V / 30 A (incl. veiligheidsschakeling)

2 o Bedienings-toetsenblok (CANCODE)

10 t Accukap

3 t Schakelslot 11 t Rijschakelaaro Schakelslot

(additioneel met tweede trap voor remlichting)

12 t Oprij-veiligheidstaster

4 t Afdekkap vooraan 13 t Dissel5 t Aandrijvingskap tweedelig 14 t Accustekker (nooduit)6 t Steunwielen 15 t Schakelaar-kruipsnelheid7 t Aandrijvingswiel

t = Uitrusting serie o = Extra uitrusting

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

8

76

6

5

4

3

2

1

14

12

13

11

10

9

15

B 3

0803

.NL

3 Technische gegevens standaard uitrusting

Z Opsomming van de technische gegevens volgens VDI 2198.Onder voorbehoud van technische veranderingen en toevoegingen.

3.1 Gegevens over prestatie

*) Bij een langere vorkuitvoering bevindt zich de zwartepunt lading in het vorkmidden

3.2 Afmetingen

* Lastsectie geheven / neergelaten +55 mm

** Diagonaal conform VDI +204 mm

Benaming EJE 116 EJE 118 EJE 120Q Draagcapaciteit 1600 1800 2000 kgC Zwaartepuntafstand lading bij stan-

daard vorklengte *)600 600 600 mm

Rijsnelheidmet/zonder geheven lading

6,0 / 6,0 6,0 / 6,0 6,0 / 6,0 km/h

Hefsnelheid heffen met/zonder geheven lading

3,4 / 4,2 3,3 / 4,2 3,2 / 4,2 cm/s

Hefsnelheid neerlatenmet /zonder geheven lading

5,3 / 3,6 5,3 / 3,6 5,3 / 3,6 cm/s

Max. klimcapaciteit (5 min)met /zonder geheven lading

10 / 20 9 / 20 8 / 20 %

Benaming EJE 116EJE

116 / 118 / 120korte uitvoering

h3 Heffen 122 mm h13 Ladingopname neergelaten 85 mmY* Wielstand, (kort, lang) 1240 / 1310 mml1 Algehele lengte (kort, lang) 1630 / 1700 mml2 Lengte inclusief vorkrug (kort, lang) 480 / 550 mml Standaard vorklengte 1150 mm

b1 Breedte voertuig 700 mmWa* Draaistraal 1450 / 1520 mmAst* Breedte arbeidsgang

bij pallets 800 x 1200 overlangs1915** / 1985** mm

Ast* Breedte arbeidsgangbij pallets 1000 x 1200 overdwars

1865 / 1935 mm

a Veilige afstand 200 mm

B 3

0803

.NL

3 Technische gegevens standaard uitrusting

Z Opsomming van de technische gegevens volgens VDI 2198.Onder voorbehoud van technische veranderingen en toevoegingen.

3.1 Gegevens over prestatie

*) Bij een langere vorkuitvoering bevindt zich de zwartepunt lading in het vorkmidden

3.2 Afmetingen

* Lastsectie geheven / neergelaten +55 mm

** Diagonaal conform VDI +204 mm

Benaming EJE 116 EJE 118 EJE 120Q Draagcapaciteit 1600 1800 2000 kgC Zwaartepuntafstand lading bij stan-

daard vorklengte *)600 600 600 mm

Rijsnelheidmet/zonder geheven lading

6,0 / 6,0 6,0 / 6,0 6,0 / 6,0 km/h

Hefsnelheid heffen met/zonder geheven lading

3,4 / 4,2 3,3 / 4,2 3,2 / 4,2 cm/s

Hefsnelheid neerlatenmet /zonder geheven lading

5,3 / 3,6 5,3 / 3,6 5,3 / 3,6 cm/s

Max. klimcapaciteit (5 min)met /zonder geheven lading

10 / 20 9 / 20 8 / 20 %

Benaming EJE 116EJE

116 / 118 / 120korte uitvoering

h3 Heffen 122 mm h13 Ladingopname neergelaten 85 mmY* Wielstand, (kort, lang) 1240 / 1310 mml1 Algehele lengte (kort, lang) 1630 / 1700 mml2 Lengte inclusief vorkrug (kort, lang) 480 / 550 mml Standaard vorklengte 1150 mm

b1 Breedte voertuig 700 mmWa* Draaistraal 1450 / 1520 mmAst* Breedte arbeidsgang

bij pallets 800 x 1200 overlangs1915** / 1985** mm

Ast* Breedte arbeidsgangbij pallets 1000 x 1200 overdwars

1865 / 1935 mm

a Veilige afstand 200 mm

0803

.NL

B 4

h 13

Ast

l1

l2

Q

150

40

1268

803

h 3

55

y

c

l

a_2

a_2

700

b 5b 11

e

Wa

0803

.NL

B 4

h 13

Ast

l1

l2

Q

150

40

1268

803

h 3

55

y

c

l

a_2

a_2

700

b 5b 11

e

Wa

B 5

0803

.NL

3.3 EN-normen

Permanente geluidsdrukpeil:70 dB(A)

volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.

Z De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende ge-middelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen entijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder geme-ten.

Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)

De producent bevestigt het aanhouden van de grens-waarden voor elektromagnetische stoorzendingen enstoorbestendigheid evenals de controle van het ontladenvan statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook dedaar aangegeven normatieve verwijzingen.

Z Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mo-gen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd.

3.4 Voorwaarden gebruik

Omgevingstemperatuur- bij gebruik 5 °C tot 40 °C

Z Bij voortdurende inzet onder 5 °C of in het koelhuis resp. bij extreme temperaturen ofverandering van luchtvochtigheidsgehalte is voor heftrucks een speciale uitrusting entoelating vereist.

B 5

0803

.NL

3.3 EN-normen

Permanente geluidsdrukpeil:70 dB(A)

volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.

Z De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende ge-middelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen entijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder geme-ten.

Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)

De producent bevestigt het aanhouden van de grens-waarden voor elektromagnetische stoorzendingen enstoorbestendigheid evenals de controle van het ontladenvan statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook dedaar aangegeven normatieve verwijzingen.

Z Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mo-gen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd.

3.4 Voorwaarden gebruik

Omgevingstemperatuur- bij gebruik 5 °C tot 40 °C

Z Bij voortdurende inzet onder 5 °C of in het koelhuis resp. bij extreme temperaturen ofverandering van luchtvochtigheidsgehalte is voor heftrucks een speciale uitrusting entoelating vereist.

0803

.NL

B 6

4 Plaatjes

Pos. Benaming16 Typeplaatje, voertuig17 Draagcapaciteit Qmax18 Verbodsbordje ”Meerijden verboden”19 Aanslagpunt voor hijsverlading20 UVV-controleplaquette (alleen voor D)

12

34

5 67 8 9

0Set

1816

20

19

Qmax 2000kg

17

0803

.NL

B 6

4 Plaatjes

Pos. Benaming16 Typeplaatje, voertuig17 Draagcapaciteit Qmax18 Verbodsbordje ”Meerijden verboden”19 Aanslagpunt voor hijsverlading20 UVV-controleplaquette (alleen voor D)

12

34

5 67 8 9

0Set

1816

20

19

Qmax 2000kg

17

B 7

0803

.NL

4.1 Typeplaatje, voertuig

Z Om het typeplaatje te kunnen lezen, moet de ladingopname worden geheven.

Bij vragen over het voertuig respectievelijk bestellingen aub. het serie-nummer (22)aangeven.

Pos. Benaming Pos. Benaming21 Type 27 Logo van de producent22 Serie-nr. 28 Accugewicht min/max in kg23 Nominale draagcapaciteit in kg 29 Aandrijfvermogen in kW24 Batterijspanning V 30 Zwaartepuntafstand lading in mm25 Leeggewicht zonder batterij in kg 31 Bouwjaar26 Producent 32 Optie

27

26

2825

2924

3023

3122

3221

B 7

0803

.NL

4.1 Typeplaatje, voertuig

Z Om het typeplaatje te kunnen lezen, moet de ladingopname worden geheven.

Bij vragen over het voertuig respectievelijk bestellingen aub. het serie-nummer (22)aangeven.

Pos. Benaming Pos. Benaming21 Type 27 Logo van de producent22 Serie-nr. 28 Accugewicht min/max in kg23 Nominale draagcapaciteit in kg 29 Aandrijfvermogen in kW24 Batterijspanning V 30 Zwaartepuntafstand lading in mm25 Leeggewicht zonder batterij in kg 31 Bouwjaar26 Producent 32 Optie

27

26

2825

2924

3023

3122

3221

0803

.NL

B 8

0803

.NL

B 8

C 1

0606

.NL

C Transport en eerste ingebruikname1 Verlading via hijskraan

m Alleen hijstuig met uitreikende draagcapaciteit gebruiken (gewicht verlading = eigen gewicht + accugewicht, vgl. typeplaatje voertuig).

Z Voor het verladen van het voertuig met behulp van hijstuig is het frame met aanslag-punten (1) voorzien.

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofstuk E).

– Het hijstuig aan de aanslagpunten(1) aanslagen.

M Het hijstuig zo aan de aanslagpuntenaanslagen dat het niet kan verschui-ven.De aanslagmiddelen van het hijstuigmoeten zo worden vast gemaakt dat zebij het heffen niet in aanraking komenmet accessoires.

2 Eerste ingebruikname

M Voertuig alleen met aacustroom rijden!Gelijkgerichte wisselstroom beschadigtde elektronika-onderdelen. Kabelver-bindingen met de accu (sleepkabel)moeten korter dan 6 m zijn.

Het voertuig kan nadat het geleverdwerd of na een transport als in het volgende beschreven bedrijfsklaar worden ge-maakt:

– Uitrusting op volledigheid controleren.– Indien nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen.– Aaccu opladen (vgl. hoofdstuk D)– Wordt bij de klant een onderhoudsvrije batterij ingezet, moet de instelling van de

ontladingsmeter met het batterijtype overeenstemmen (controle door servicedienstvan de fabrikant).

– Voertuig als voorgeschreven in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z Na het parkeren van het voertuig is het mogelijk dat de loopvlaktes van de wielen platworden, maar als het voertuig een korte tijd rijdt zal dit verschijnsel weer verdwijnen.

12

34

5 67 8 9

0Set

1

C 1

0606

.NL

C Transport en eerste ingebruikname1 Verlading via hijskraan

m Alleen hijstuig met uitreikende draagcapaciteit gebruiken (gewicht verlading = eigen gewicht + accugewicht, vgl. typeplaatje voertuig).

Z Voor het verladen van het voertuig met behulp van hijstuig is het frame met aanslag-punten (1) voorzien.

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofstuk E).

– Het hijstuig aan de aanslagpunten(1) aanslagen.

M Het hijstuig zo aan de aanslagpuntenaanslagen dat het niet kan verschui-ven.De aanslagmiddelen van het hijstuigmoeten zo worden vast gemaakt dat zebij het heffen niet in aanraking komenmet accessoires.

2 Eerste ingebruikname

M Voertuig alleen met aacustroom rijden!Gelijkgerichte wisselstroom beschadigtde elektronika-onderdelen. Kabelver-bindingen met de accu (sleepkabel)moeten korter dan 6 m zijn.

Het voertuig kan nadat het geleverdwerd of na een transport als in het volgende beschreven bedrijfsklaar worden ge-maakt:

– Uitrusting op volledigheid controleren.– Indien nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen.– Aaccu opladen (vgl. hoofdstuk D)– Wordt bij de klant een onderhoudsvrije batterij ingezet, moet de instelling van de

ontladingsmeter met het batterijtype overeenstemmen (controle door servicedienstvan de fabrikant).

– Voertuig als voorgeschreven in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z Na het parkeren van het voertuig is het mogelijk dat de loopvlaktes van de wielen platworden, maar als het voertuig een korte tijd rijdt zal dit verschijnsel weer verdwijnen.

12

34

5 67 8 9

0Set

1

0606

.NL

C 2

3 Bewegen van het voertuig zonder eigen aandrijving (noodbedrijf)

Om het voertuig in de toestand noodbedrijf te kunnen bewegen, moet de elektromag-netisch in werking gestelde rem worden losgemaakt.

– Afdekkap vooraan (2) afnemen (vgl. hoofdstuk F).– Rechte aandrijvingskap (3) afnemen (vgl hoofdstuk F)– Maak de ankerplaat los door twee schroeven M4x20 (4) in te schroeven.

Het voertuig kan nu worden bewogen.

F Wanneer u de trekker op de plaats van bestemming hebt neergezet, moet u debouten weer verwijderen! De remtoestand is dan weer gerealiseerd!

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

2

3

4

0606

.NL

C 2

3 Bewegen van het voertuig zonder eigen aandrijving (noodbedrijf)

Om het voertuig in de toestand noodbedrijf te kunnen bewegen, moet de elektromag-netisch in werking gestelde rem worden losgemaakt.

– Afdekkap vooraan (2) afnemen (vgl. hoofdstuk F).– Rechte aandrijvingskap (3) afnemen (vgl hoofdstuk F)– Maak de ankerplaat los door twee schroeven M4x20 (4) in te schroeven.

Het voertuig kan nu worden bewogen.

F Wanneer u de trekker op de plaats van bestemming hebt neergezet, moet u debouten weer verwijderen! De remtoestand is dan weer gerealiseerd!

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

2

3

4

C 3

0606

.NL

3.1 Noodbesturing met servicesleutel 741 (o)

De EJE kan bij storingen in het elektrisch systeem met spierkracht verreden worden.Er moet een batterij in het voertuig zijn geplaatst, die is aangesloten.

De servicesleutel 741 (o) (standaard is 701) moet in stand 2 van het schakelslot wor-den gezet.

Z De sleutel 701 voor normale voertuigbesturing kan alleen in stand 1 van het scha-kelslot gedraaid worden.

– De schakelaar ”kruipsnelheid” moet ingedrukt worden en ingedrukt blijven.– De rem licht, d.w.z. het voertuig kan verreden worden.

Zodra de kruipsnelheidschakelaar wordt losgelaten, wordt het voertuig door de remgeremd.

C 3

0606

.NL

3.1 Noodbesturing met servicesleutel 741 (o)

De EJE kan bij storingen in het elektrisch systeem met spierkracht verreden worden.Er moet een batterij in het voertuig zijn geplaatst, die is aangesloten.

De servicesleutel 741 (o) (standaard is 701) moet in stand 2 van het schakelslot wor-den gezet.

Z De sleutel 701 voor normale voertuigbesturing kan alleen in stand 1 van het scha-kelslot gedraaid worden.

– De schakelaar ”kruipsnelheid” moet ingedrukt worden en ingedrukt blijven.– De rem licht, d.w.z. het voertuig kan verreden worden.

Zodra de kruipsnelheidschakelaar wordt losgelaten, wordt het voertuig door de remgeremd.

0606

.NL

C 4

0606

.NL

C 4

D 1

0606

.NL

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s

Vóór alle werkzaamheden aan de accu’s moet het voertuig beveiligd geparkeerd wor-den (vgl. hoofdstuk E).

Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu’smag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiks-aanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstationmoeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.

Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu’s mag niet gerookten geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerdvoertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonken-vormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brand-werend materieel moet gereedstaan.

Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon ge-houden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupool-vet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu’s met niet geisoleerde polenmoeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken.

Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens degeldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wettenuit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder gevalworden nagekomen.

M Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabelniet kan worden beschadigd.

F De accu’s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bijalle werkzaamheden aan de accu’s beschermende kleding en oogbescherming ge-dragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden. Mochten kle-ding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen degetroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huid-of ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden. Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden.

M Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak.

F Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking opde bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestem-ming van de producent uitgewisseld worden.

D 1

0606

.NL

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu’s

Vóór alle werkzaamheden aan de accu’s moet het voertuig beveiligd geparkeerd wor-den (vgl. hoofdstuk E).

Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu’smag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiks-aanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstationmoeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden.

Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu’s mag niet gerookten geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerdvoertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonken-vormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brand-werend materieel moet gereedstaan.

Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon ge-houden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupool-vet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu’s met niet geisoleerde polenmoeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken.

Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens degeldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wettenuit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder gevalworden nagekomen.

M Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabelniet kan worden beschadigd.

F De accu’s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bijalle werkzaamheden aan de accu’s beschermende kleding en oogbescherming ge-dragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden. Mochten kle-ding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen degetroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huid-of ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden. Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden.

M Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak.

F Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking opde bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestem-ming van de producent uitgewisseld worden.

0606

.NL

D 2

2 Accutype

Het gewicht van de verschillende accutypes vindt u in het typeplaatje van de accu.

Afhankelijk van de uitvoering wordt de EJE van verschillende accutypes voorzien(vgl. hoofdstuk B).

M Accu´s met niet geïsoleerde polen moeten met een niet wegglijdende isoleermat wor-den afgedekt.Bij het vervangen/inbouwen van de accu moet erop gelet worden dat de accu vast inde accuruimte van het voertuig zit.

3 Accu´s en motorprestatie

Z Op het typeplaatje wordt door de afkortingen ”K” (korte uitvoering) en ”L” (lange uit-voering) de bedoelde uitvoering gekenmerkt.

Afhankelijk van het accutype kunnen ook accu´s met meer prestatie en onderhousvri-je accu’s worden gebruikt.

M Bij het vervangen / het inbouwen van de accu moet erop gelet worden dat hij vast inde accuruimte van het voertuig zit.

EJE Korte uitvoering (K)

EJELange uitvoering (L)

24 V - PzS - accu 1 PzS 126 Ah1 PzS 150 Ah

1 PzS 200 Ah

Motorprestatie 1,0 kW 1,0 kW

0606

.NL

D 2

2 Accutype

Het gewicht van de verschillende accutypes vindt u in het typeplaatje van de accu.

Afhankelijk van de uitvoering wordt de EJE van verschillende accutypes voorzien(vgl. hoofdstuk B).

M Accu´s met niet geïsoleerde polen moeten met een niet wegglijdende isoleermat wor-den afgedekt.Bij het vervangen/inbouwen van de accu moet erop gelet worden dat de accu vast inde accuruimte van het voertuig zit.

3 Accu´s en motorprestatie

Z Op het typeplaatje wordt door de afkortingen ”K” (korte uitvoering) en ”L” (lange uit-voering) de bedoelde uitvoering gekenmerkt.

Afhankelijk van het accutype kunnen ook accu´s met meer prestatie en onderhousvri-je accu’s worden gebruikt.

M Bij het vervangen / het inbouwen van de accu moet erop gelet worden dat hij vast inde accuruimte van het voertuig zit.

EJE Korte uitvoering (K)

EJELange uitvoering (L)

24 V - PzS - accu 1 PzS 126 Ah1 PzS 150 Ah

1 PzS 200 Ah

Motorprestatie 1,0 kW 1,0 kW

D 3

0606

.NL

4 Accu vrijleggen

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).– Accukap (2) openen.

Daartoe kap op de komvormige greep (1) beetpakken en omhoog klappen.– Indien nodig isoleermat van de accu nemen.

m De accukap wordt door eigen gewicht open gehouden.

5 Accu opladen

M Voor batterijoplading moet het voertuig in een gesloten, goed geventileerde ruimteworden geparkeerd. Bij het opladen van de accu moeten de oppervlakken van de ac-cucellen vrijliggen om een uitreikende ventilatie te garanderen. Er mogen geen me-talen gereedschappen op de accu liggen. Vóór het opladen alle kabel- ensteekverbindingen op zichtbare beschadigingen controleren.De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en de acculader moetenin ieder geval worden nagekomen.

5.1 Accu opladen met stationaire acculader

– Accustekker (3) eruittrekken.– Accu vrijleggen (vgl. punt 4).– Accustekker (3) met laadkabel van de stationaire acculader verbinden en accula-

der inschakelen.

12

34

5 67 8 9

0Set

2 31

D 3

0606

.NL

4 Accu vrijleggen

– Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E).– Accukap (2) openen.

Daartoe kap op de komvormige greep (1) beetpakken en omhoog klappen.– Indien nodig isoleermat van de accu nemen.

m De accukap wordt door eigen gewicht open gehouden.

5 Accu opladen

M Voor batterijoplading moet het voertuig in een gesloten, goed geventileerde ruimteworden geparkeerd. Bij het opladen van de accu moeten de oppervlakken van de ac-cucellen vrijliggen om een uitreikende ventilatie te garanderen. Er mogen geen me-talen gereedschappen op de accu liggen. Vóór het opladen alle kabel- ensteekverbindingen op zichtbare beschadigingen controleren.De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en de acculader moetenin ieder geval worden nagekomen.

5.1 Accu opladen met stationaire acculader

– Accustekker (3) eruittrekken.– Accu vrijleggen (vgl. punt 4).– Accustekker (3) met laadkabel van de stationaire acculader verbinden en accula-

der inschakelen.

12

34

5 67 8 9

0Set

2 31

0606

.NL

D 4

5.2 Accu met geïntegreerde oplaadapparaat laden (o)

F Het oplaadapparaat mag niet geopend worden. Het apparaat vervangen als het be-schadigd is.

Z In de fabriek wordt bij aflevering van het voertuig zonder batterij de schakelaar (6) opde stand “0“ ingesteld. De rode knipperlicht-LED (4) begint te branden - de accu kanniet geladen worden.

Laadkromme in het geïntegreerde oplaadapparaat kiezen

De schakelaar (5) van het oplaadapparaat kan gebruikt worden, om de laadkrommenaan de afzonderlijke gebruikte accu aan te passen (vergl. ook de volgende tabel).

m Voordat de bijbehorende laadkromme geregeld kan worden, de stroomstekker trek-ken!

M Als er een accu aangesloten is, wordt de nieuwe justering via LED's bevestigd (vgl.aanwijzer) en onmiddelijk effectief.

Z Alle overige standen van de schakelaar (5) blokkeren de lader, resp. de batterij wordtniet geladen.

Positie van de schakelaar (5) Geselecteerde laadcurven (karakteristieken)1 Natte batterijen: 100 - 300 Ah2 Onderhoudsvrij: 100 -149 Ah3 Onderhoudsvrij: 150 -199 Ah4 Onderhoudsvrij: 200 - 300 Ah5 Natte batterijen: 200 - 400 Ah pulskarakteristiek6 Natte batterijen: Jungheinrich 100 - 300 Ah

5

6

4

0606

.NL

D 4

5.2 Accu met geïntegreerde oplaadapparaat laden (o)

F Het oplaadapparaat mag niet geopend worden. Het apparaat vervangen als het be-schadigd is.

Z In de fabriek wordt bij aflevering van het voertuig zonder batterij de schakelaar (6) opde stand “0“ ingesteld. De rode knipperlicht-LED (4) begint te branden - de accu kanniet geladen worden.

Laadkromme in het geïntegreerde oplaadapparaat kiezen

De schakelaar (5) van het oplaadapparaat kan gebruikt worden, om de laadkrommenaan de afzonderlijke gebruikte accu aan te passen (vergl. ook de volgende tabel).

m Voordat de bijbehorende laadkromme geregeld kan worden, de stroomstekker trek-ken!

M Als er een accu aangesloten is, wordt de nieuwe justering via LED's bevestigd (vgl.aanwijzer) en onmiddelijk effectief.

Z Alle overige standen van de schakelaar (5) blokkeren de lader, resp. de batterij wordtniet geladen.

Positie van de schakelaar (5) Geselecteerde laadcurven (karakteristieken)1 Natte batterijen: 100 - 300 Ah2 Onderhoudsvrij: 100 -149 Ah3 Onderhoudsvrij: 150 -199 Ah4 Onderhoudsvrij: 200 - 300 Ah5 Natte batterijen: 200 - 400 Ah pulskarakteristiek6 Natte batterijen: Jungheinrich 100 - 300 Ah

5

6

4

D 5

0606

.NLLaadkromme justeren

De laadkromme met de volgende stappen justeren:

Oplaadproces met geïntegreerde oplaadapparaat starten

– Het voertuig beveiligd parkeren (vergl. hoofdstuk E).

F Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoendeventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden.Voor het opladen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadigingen con-troleren. De veiligheidsvoorschriften van de accuproducent onvoorwaardelijk opvol-gen.

Stroomnetaansluiting

Netspanning: 230 V (± 6%)Netfrequentie: 50/60 Hz (± 1%)

De netkabel van het laadtoestel (6) is aan de zijkant van buiten af toegankelijk.

– Accu openleggen (vergl. punt 4).– Zo nodig, de isolatiemat van de accu

afnemen.– Batterijstekker moet ingeplugd blijven.– Netstekker (6) in een contactdoos ste-

ken.

De knipperende LED geeft de oplaad-toestand resp. een storing aan (knipper-codes vergl. tabel ”LED-aangifte”).

Z Als de netstekker (6) met het stroomnetverbonden is, zijn alle elektrische func-ties van het voertuig onderbroken (elek-trische wegrijbeveiliging). Het voertuigkan niet bedreven worden.

– De netstekker (6) uit de contactdoos trekken en weer aan de zijkant in het framewegbergen.

Z Na een stroomuitval wordt het oplaadproces automatisch voortgezet.Het oplaadproces kan door trekken van de netstekker onderbroken en als gedeelte-lijke lading voortgezet worden.

F De netkabel mag niet beschadigd worden.Voor ingebruikname moet de accukap veilig gesloten worden.

Sluit de batterij aan. Daarmee is de instelhulp door de lader mogelijk.

Selecteer de gewenste karakteristiek door de instelschakelaar naar rechts te draaien.

Bij een geldige karakteristiek knippert de groene LED overeenkomstig de ingestelde positie.Bij een ongeldige stand knippert de rode LED.

7

D 5

0606

.NL

Laadkromme justeren

De laadkromme met de volgende stappen justeren:

Oplaadproces met geïntegreerde oplaadapparaat starten

– Het voertuig beveiligd parkeren (vergl. hoofdstuk E).

F Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoendeventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden.Voor het opladen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadigingen con-troleren. De veiligheidsvoorschriften van de accuproducent onvoorwaardelijk opvol-gen.

Stroomnetaansluiting

Netspanning: 230 V (± 6%)Netfrequentie: 50/60 Hz (± 1%)

De netkabel van het laadtoestel (6) is aan de zijkant van buiten af toegankelijk.

– Accu openleggen (vergl. punt 4).– Zo nodig, de isolatiemat van de accu

afnemen.– Batterijstekker moet ingeplugd blijven.– Netstekker (6) in een contactdoos ste-

ken.

De knipperende LED geeft de oplaad-toestand resp. een storing aan (knipper-codes vergl. tabel ”LED-aangifte”).

Z Als de netstekker (6) met het stroomnetverbonden is, zijn alle elektrische func-ties van het voertuig onderbroken (elek-trische wegrijbeveiliging). Het voertuigkan niet bedreven worden.

– De netstekker (6) uit de contactdoos trekken en weer aan de zijkant in het framewegbergen.

Z Na een stroomuitval wordt het oplaadproces automatisch voortgezet.Het oplaadproces kan door trekken van de netstekker onderbroken en als gedeelte-lijke lading voortgezet worden.

F De netkabel mag niet beschadigd worden.Voor ingebruikname moet de accukap veilig gesloten worden.

Sluit de batterij aan. Daarmee is de instelhulp door de lader mogelijk.

Selecteer de gewenste karakteristiek door de instelschakelaar naar rechts te draaien.

Bij een geldige karakteristiek knippert de groene LED overeenkomstig de ingestelde positie.Bij een ongeldige stand knippert de rode LED.

7

0606

.NL

D 6

Oplaadtijden

De duur van het oplaadproces hangt van de accucapaciteit af.

LED-aangifte

Compensatieopladen

Het compensatieoplaadproces begint automatisch nadat het opladen beëindigd is.

Verdeelopladingen

Het oplaadapparaat is zó gebouwd, dat het zich automatisch aanpast als er gedeelt-elijk opgeladen accu's bijgeladen worden. Hierdoor wordt de accuverslijting geredu-ceerd.

Groene LED(oplaadtoe-

stand)

Rode LED(storing)

Aangifte

brandt --- Oplaadproces beëindigd; accu is volledig geladen. (Oplaadpauze, instandhoudingsopladen of compensatieopladen)

knippertlangzaam

--- Oplaadproces

knippert snel --- Aanwijzing als er een oplaadproces begint of nadat een nieuwe karakteristiek ingesteld is. Aantal knip-perimpulsen voldoet de gezette karakteristiek.

--- brandt Overtemperatuur. Oplaadproces is onderbroken.--- knippert

langzaamVeiligheidsoplaadtijd overschreden. Oplaadproces afgebroken. Netonderbreking voor hernieuwd opla-adproces noodzakelijk.

--- knippert snel Karakteristiekjustering is ongeldig.--- --- Stroomuitval en/of geen accu aangesloten.

0606

.NL

D 6

Oplaadtijden

De duur van het oplaadproces hangt van de accucapaciteit af.

LED-aangifte

Compensatieopladen

Het compensatieoplaadproces begint automatisch nadat het opladen beëindigd is.

Verdeelopladingen

Het oplaadapparaat is zó gebouwd, dat het zich automatisch aanpast als er gedeelt-elijk opgeladen accu's bijgeladen worden. Hierdoor wordt de accuverslijting geredu-ceerd.

Groene LED(oplaadtoe-

stand)

Rode LED(storing)

Aangifte

brandt --- Oplaadproces beëindigd; accu is volledig geladen. (Oplaadpauze, instandhoudingsopladen of compensatieopladen)

knippertlangzaam

--- Oplaadproces

knippert snel --- Aanwijzing als er een oplaadproces begint of nadat een nieuwe karakteristiek ingesteld is. Aantal knip-perimpulsen voldoet de gezette karakteristiek.

--- brandt Overtemperatuur. Oplaadproces is onderbroken.--- knippert

langzaamVeiligheidsoplaadtijd overschreden. Oplaadproces afgebroken. Netonderbreking voor hernieuwd opla-adproces noodzakelijk.

--- knippert snel Karakteristiekjustering is ongeldig.--- --- Stroomuitval en/of geen accu aangesloten.

D 7

0606

.NL

6 Accu in- en uitbouwen

F Het voertuig moet waterpas staan. Om kortsluitingen te vermijden, moeten accu’smet vrijliggende polen of verbindingen met een gummimat worden afgedekt.Accus-tekker respectievelijk accukabel zo plaatsen dat ze bij het eruittrekken van de accuniet aan het voertuig blijven hangen.

Z Bij het transport van de accu daarop letten dat het hijstuig een uitreikende draagca-paciteit heeft (vgl. aacugewicht op het typeplaatje van de accu aan de accubak). Hethijstuig moet loodrecht naar boven worden getrokken. De haken van het hijstuig mo-gen niet op de accucellen vallen.

– Accu vrijleggen (vgl. punt 4).– Batterijstekker (3) uitpluggen.– Hijstuig aan ogen (7) aanslagen.– Accu naar boven uit de accubak trekken.

m De accu wordt in de omgekeerde volgorde weer ingebouwd, daarbij op de juiste in-bouwpositie en de juiste aansluiting van de accu letten.

– Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadi-gingen controleren.

F Accukap voorzichtig en lanzaam sluiten.Niet tussen accukap en frame grijpen.

12

34

5 67 8 9

0Set

3

8

D 7

0606

.NL

6 Accu in- en uitbouwen

F Het voertuig moet waterpas staan. Om kortsluitingen te vermijden, moeten accu’smet vrijliggende polen of verbindingen met een gummimat worden afgedekt.Accus-tekker respectievelijk accukabel zo plaatsen dat ze bij het eruittrekken van de accuniet aan het voertuig blijven hangen.

Z Bij het transport van de accu daarop letten dat het hijstuig een uitreikende draagca-paciteit heeft (vgl. aacugewicht op het typeplaatje van de accu aan de accubak). Hethijstuig moet loodrecht naar boven worden getrokken. De haken van het hijstuig mo-gen niet op de accucellen vallen.

– Accu vrijleggen (vgl. punt 4).– Batterijstekker (3) uitpluggen.– Hijstuig aan ogen (7) aanslagen.– Accu naar boven uit de accubak trekken.

m De accu wordt in de omgekeerde volgorde weer ingebouwd, daarbij op de juiste in-bouwpositie en de juiste aansluiting van de accu letten.

– Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadi-gingen controleren.

F Accukap voorzichtig en lanzaam sluiten.Niet tussen accukap en frame grijpen.

12

34

5 67 8 9

0Set

3

8

0606

.NL

D 8

7 Batterijontladingsmeter (t)

Nadat het voertuig met de sleutelschakelaar ofCANCODE spanningvrij is geschakeld, wordt deladingstoestand van de batterij getoond.

De LED-kleuren (8) geven de volgende toestanden aan:

Z Brandt de LED rood, is het heffen van lasteenheden niet meer mogelijk. De functie”heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij voor minimaal70 % opgeladen is.

Bedraagt de bij inschakeling van het voertuig berekende ladingtoestand minstens70% van de ladingtoestand van een volle batterij, wordt de aflezing naar 100% terug-gezet. De aflezing wordt in afhankelijkheid van de ladingtoestand in 10%-stappen ge-reduceerd. Binnen 3 minuten wordt de aangegeven ladingtoestand met maximaal10% gereduceerd.

De aangegeven ladingtoestand kan tijdens lopend bedrijf niet opnieuw toenemen.

De aflezing van de ladingstoestand wordt bij instelling van het batterijtype naar 100%teruggezet.

Knippert de LED rood en het voertuig is niet gebruiksgereed, dan de servicedienstvan de fabrikant inlichten. Rood knipperen signaleert een storing aan de voertuigbe-sturing. De knipperfrequentie geeft het type storing aan.

LED-kleur Waarde

groen restcapaciteit standaardbatterij 40 - 100 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 60 - 100 %

oranje restcapaciteit standaardbatterij 30 - 40 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 50 - 60 %

groen/oranjeknipp. 1Hz

restcapaciteit standaardbatterij 20 - 30 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 40 - 50 %

rood restcapaciteit standaardbatterij 0 - 20 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 0 - 40 %

9

0606

.NL

D 8

7 Batterijontladingsmeter (t)

Nadat het voertuig met de sleutelschakelaar ofCANCODE spanningvrij is geschakeld, wordt deladingstoestand van de batterij getoond.

De LED-kleuren (8) geven de volgende toestanden aan:

Z Brandt de LED rood, is het heffen van lasteenheden niet meer mogelijk. De functie”heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij voor minimaal70 % opgeladen is.

Bedraagt de bij inschakeling van het voertuig berekende ladingtoestand minstens70% van de ladingtoestand van een volle batterij, wordt de aflezing naar 100% terug-gezet. De aflezing wordt in afhankelijkheid van de ladingtoestand in 10%-stappen ge-reduceerd. Binnen 3 minuten wordt de aangegeven ladingtoestand met maximaal10% gereduceerd.

De aangegeven ladingtoestand kan tijdens lopend bedrijf niet opnieuw toenemen.

De aflezing van de ladingstoestand wordt bij instelling van het batterijtype naar 100%teruggezet.

Knippert de LED rood en het voertuig is niet gebruiksgereed, dan de servicedienstvan de fabrikant inlichten. Rood knipperen signaleert een storing aan de voertuigbe-sturing. De knipperfrequentie geeft het type storing aan.

LED-kleur Waarde

groen restcapaciteit standaardbatterij 40 - 100 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 60 - 100 %

oranje restcapaciteit standaardbatterij 30 - 40 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 50 - 60 %

groen/oranjeknipp. 1Hz

restcapaciteit standaardbatterij 20 - 30 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 40 - 50 %

rood restcapaciteit standaardbatterij 0 - 20 %

restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 0 - 40 %

9

E 1

0606

.NL

E Bediening1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig

Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruiktworden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladin-gen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezenen door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen.

Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet in-gelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodem-transportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoonmoeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden. Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bedieningbeschermschoenen worden gedragen.

Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruikvoor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden,met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen per-sonen worden getransporteerd of geheven.

Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bo-demtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend per-soneel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn(bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepa-reerd werden, niet worden gebruikt.

Reparaties: Zonder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen re-paraties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen gevalmag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen.

Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingenvan het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) ofhet laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoedof een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden.

F Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voorpersonen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbe-voegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodem-transportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.

Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veilig-heidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten inieder geval worden nagekomen.

E 1

0606

.NL

E Bediening1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig

Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruiktworden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladin-gen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezenen door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen.

Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet in-gelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodem-transportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoonmoeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden. Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bedieningbeschermschoenen worden gedragen.

Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruikvoor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden,met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen per-sonen worden getransporteerd of geheven.

Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bo-demtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend per-soneel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn(bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepa-reerd werden, niet worden gebruikt.

Reparaties: Zonder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen re-paraties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen gevalmag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen.

Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingenvan het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) ofhet laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoedof een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden.

F Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voorpersonen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbe-voegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodem-transportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.

Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veilig-heidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten inieder geval worden nagekomen.

0606

.NL

E 2

2 Beschrijving van de elementen voor aanwijzing en bediening

Pos. bedienings- resp.opgave elementen

EJE116 / 118 /

120

functie

1 Dissel t Voertuig besturen en remmen.2 Accustekker (nood-uit) t De stroomkring wordt onderbroken,

alle elektrische functies schakelen af.3 Ontladingsmeter t Ladingstoestand van de batterij.

Afleesinstrument (CANDIS)

o Bedrijfsuren-indicatie.Ladingstoestand van de batterij.Indicatie van servicemeldingen en, ge-combineerd met CANCODE, rijpara-meters.

4 Bedienings-toetsenblok (CANCODE)

o Code-instellingen. Vrijgave en selectie van derij-programa's.Invoer van de rijparameters.

5 Schakelslot t Stuurstroom in- en uitschakelen. Door eruit trekken van de sleutel is hetvoertuig tegen inschakelen dooronbevoegden beveiligd.

Schakelslot met tweede schakeltrap

o Bewerkstelligt remlichting voorverrijden van het niet bedrijfsgerede voertuig.

6 Geïntegreerde acculader (incl. veiligheidsschake-ling)

o Opladen van de accu door denetstekker in het netstopcontact testeken.

7 Schakelaar - kruipsnelheid t Met behulp van de schakelaar „kruip-snelheid“ ' worden de rijsnelheid en de acceleratie gereduceerd. Als de dissel in het rembereik boven staat, is het mogelijk de remfunctie te overbruggen en het voertuig met gereduceerde snelheid (rangeerrit) te bewegen door de taster te drukken.

8 Rijschakelaar t Regelt de rijrichting en de rijsnelheid.9 Oprij-veiligheidstoets t Voertuig rijdt van de gebruiker weg.10 Taster -

ladingopname heffent Ladingopname heffen

11 Taster - ladingopname neerlaten

t Ladingopname neerlaten

12 Taster”waarschuwingssignaal”

t Acustisch signaal in werking zetten

t = Standaarduitvoering o = Accessoire

0606

.NL

E 2

2 Beschrijving van de elementen voor aanwijzing en bediening

Pos. bedienings- resp.opgave elementen

EJE116 / 118 /

120

functie

1 Dissel t Voertuig besturen en remmen.2 Accustekker (nood-uit) t De stroomkring wordt onderbroken,

alle elektrische functies schakelen af.3 Ontladingsmeter t Ladingstoestand van de batterij.

Afleesinstrument (CANDIS)

o Bedrijfsuren-indicatie.Ladingstoestand van de batterij.Indicatie van servicemeldingen en, ge-combineerd met CANCODE, rijpara-meters.

4 Bedienings-toetsenblok (CANCODE)

o Code-instellingen. Vrijgave en selectie van derij-programa's.Invoer van de rijparameters.

5 Schakelslot t Stuurstroom in- en uitschakelen. Door eruit trekken van de sleutel is hetvoertuig tegen inschakelen dooronbevoegden beveiligd.

Schakelslot met tweede schakeltrap

o Bewerkstelligt remlichting voorverrijden van het niet bedrijfsgerede voertuig.

6 Geïntegreerde acculader (incl. veiligheidsschake-ling)

o Opladen van de accu door denetstekker in het netstopcontact testeken.

7 Schakelaar - kruipsnelheid t Met behulp van de schakelaar „kruip-snelheid“ ' worden de rijsnelheid en de acceleratie gereduceerd. Als de dissel in het rembereik boven staat, is het mogelijk de remfunctie te overbruggen en het voertuig met gereduceerde snelheid (rangeerrit) te bewegen door de taster te drukken.

8 Rijschakelaar t Regelt de rijrichting en de rijsnelheid.9 Oprij-veiligheidstoets t Voertuig rijdt van de gebruiker weg.10 Taster -

ladingopname heffent Ladingopname heffen

11 Taster - ladingopname neerlaten

t Ladingopname neerlaten

12 Taster”waarschuwingssignaal”

t Acustisch signaal in werking zetten

t = Standaarduitvoering o = Accessoire

E 3

0606

.NL

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

5

4

3

2

1

6

7 12

8 89

11

10

E 3

0606

.NL

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

5

4

3

2

1

6

7 12

8 89

11

10

0606

.NL

E 4

3 Voertuig in gebruik nemen

F Voordat het voertuig in gebruik genomen mag worden, bedient of een lading magworden geheven, moet de bestuurder controleren, dat zich niemand in de gevaren-zone bevindt.

Controles en werkzaamheden vóór de dagelijkse ingebruikname

– Het hele voertuig ( vooral wielen en ladingopname) op beschadigingen controleren.– Accubevestiging en kabelaansluitingen controleren.

Voertuig inschakelen

– Controleren of de accustekker (2) ingesteekt is.– Sleutel in schakelslot (5) steken en tot aan de aanslag naar rechts in stand „I“

draaien of bij CANCODE (o) vrijschakelcode intoetsen (zie sectie 5).– Taster-claxon (12) door drukken op functie controleren.

Het voertuig is nu bedrijfsklaar.

o De ontladingsmeter (3) geeft de beschikbare batterijlading aan.

– Dissel (1) op remfunctie controleren (zie sectie 4.2).

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

5

4

3

2

1

12

0606

.NL

E 4

3 Voertuig in gebruik nemen

F Voordat het voertuig in gebruik genomen mag worden, bedient of een lading magworden geheven, moet de bestuurder controleren, dat zich niemand in de gevaren-zone bevindt.

Controles en werkzaamheden vóór de dagelijkse ingebruikname

– Het hele voertuig ( vooral wielen en ladingopname) op beschadigingen controleren.– Accubevestiging en kabelaansluitingen controleren.

Voertuig inschakelen

– Controleren of de accustekker (2) ingesteekt is.– Sleutel in schakelslot (5) steken en tot aan de aanslag naar rechts in stand „I“

draaien of bij CANCODE (o) vrijschakelcode intoetsen (zie sectie 5).– Taster-claxon (12) door drukken op functie controleren.

Het voertuig is nu bedrijfsklaar.

o De ontladingsmeter (3) geeft de beschikbare batterijlading aan.

– Dissel (1) op remfunctie controleren (zie sectie 4.2).

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

5

4

3

2

1

12

E 5

0606

.NL

4 Werken met het bodemtransportvoertuig

4.1 Veiligheidsregels tijdens het rijden

Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan hetopenbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden.De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden.

Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokalegegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bijhet rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veili-ge remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuigsteeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snelkeren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bo-demtransportvoertuig leunen of grijpen.

Zicht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoendeoverzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getranspor-teerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met ladingachter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschu-wing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan.

Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellin-gen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoonen goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtrans-portvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan dehoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van hetbodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaag-gereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen.

Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij vol-doende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschiktzijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor hetoprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading voor-aan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt deschachten aan te raken. Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransport-voertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten.

Conditie van de te transporteren last: de bediener moet controleren of de lastencorrect zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lastentransporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of erafvallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen, bijvoorbeeld eenlastbeschermtralie gebruiken.

E 5

0606

.NL

4 Werken met het bodemtransportvoertuig

4.1 Veiligheidsregels tijdens het rijden

Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan hetopenbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden.De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden.

Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokalegegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bijhet rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veili-ge remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuigsteeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snelkeren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bo-demtransportvoertuig leunen of grijpen.

Zicht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoendeoverzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getranspor-teerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met ladingachter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschu-wing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan.

Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellin-gen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoonen goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtrans-portvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan dehoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van hetbodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaag-gereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen.

Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij vol-doende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschiktzijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor hetoprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading voor-aan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt deschachten aan te raken. Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransport-voertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten.

Conditie van de te transporteren last: de bediener moet controleren of de lastencorrect zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lastentransporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of erafvallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen, bijvoorbeeld eenlastbeschermtralie gebruiken.

0606

.NL

E 6

4.2 Rijden, sturen, remmen

F Het meerijden op het voertuig is in geen geval toegestaan.

Nooduit

– Accustekker (6) eruit trekken.

Alle elektrische functies worden afgeschakeld

Dwangremming

Bij het loslaten van de dissel wordt het voertuig automatisch geremd - de diessel be-weegt zich automatisch in het rembereik boven (B).

F Als zich de dissel langzamer bewegt in de rempositie, moet de oorzaak worden ver-holpen. Indien gasdrukveer vervangen !

Rijden

M Rijden met vorken / last meer dan 500 mm boven de vloer is verboden.

m Alleen met gesloten en juist vergrendelde kappen rijden.

– Voertuig in gebruik nemen (zie sectie 3).

De rijsnelheid wordt via de rijschakelaar (8) geregeld.

– Dissel (1) in rijbereik (F) neigen en rijschakelaar (8) in de gewenste rijrichting (V ofR) drukken.

Kruipsnelheid

F Bij gebruik van de schakelaar ”kruipsnelheid” (7) is verhoogde aandacht van de be-stuurder geboden.

Het voertuig kan met verticaal staande dissel (1) verreden worden (b.v. in smalleruimten / lift):

– Schakelaar (7) ”kruipsnelheid” indrukken.– Rijregelaar (8) in de gewenste rijrichting (V of R) bedienen.

De rem wordt gelost. Het voertuig verplaatst zich met langzame snelheid.

M De rem wordt pas na loslaten van de schakelaar ”kruipsnelheid” geactiveerd; eenremming kan bij ”kruipsnelheid” alleen met behulp van de tegenstroomrem (rijrege-laar (8)) geschieden.

F Bij gevaar het voertuig via onmiddellijk loslaten van de schakelaar (7) ”kruipsnelheid”remmen.

Bij bediening van de schakelaar ”kruipsnelheid” in het rijgebied (F) rijdt het voertuigmet gereduceerde snelheid en acceleratie.

0606

.NL

E 6

4.2 Rijden, sturen, remmen

F Het meerijden op het voertuig is in geen geval toegestaan.

Nooduit

– Accustekker (6) eruit trekken.

Alle elektrische functies worden afgeschakeld

Dwangremming

Bij het loslaten van de dissel wordt het voertuig automatisch geremd - de diessel be-weegt zich automatisch in het rembereik boven (B).

F Als zich de dissel langzamer bewegt in de rempositie, moet de oorzaak worden ver-holpen. Indien gasdrukveer vervangen !

Rijden

M Rijden met vorken / last meer dan 500 mm boven de vloer is verboden.

m Alleen met gesloten en juist vergrendelde kappen rijden.

– Voertuig in gebruik nemen (zie sectie 3).

De rijsnelheid wordt via de rijschakelaar (8) geregeld.

– Dissel (1) in rijbereik (F) neigen en rijschakelaar (8) in de gewenste rijrichting (V ofR) drukken.

Kruipsnelheid

F Bij gebruik van de schakelaar ”kruipsnelheid” (7) is verhoogde aandacht van de be-stuurder geboden.

Het voertuig kan met verticaal staande dissel (1) verreden worden (b.v. in smalleruimten / lift):

– Schakelaar (7) ”kruipsnelheid” indrukken.– Rijregelaar (8) in de gewenste rijrichting (V of R) bedienen.

De rem wordt gelost. Het voertuig verplaatst zich met langzame snelheid.

M De rem wordt pas na loslaten van de schakelaar ”kruipsnelheid” geactiveerd; eenremming kan bij ”kruipsnelheid” alleen met behulp van de tegenstroomrem (rijrege-laar (8)) geschieden.

F Bij gevaar het voertuig via onmiddellijk loslaten van de schakelaar (7) ”kruipsnelheid”remmen.

Bij bediening van de schakelaar ”kruipsnelheid” in het rijgebied (F) rijdt het voertuigmet gereduceerde snelheid en acceleratie.

E 7

0606

.NL

Sturen

– Zwenk de dissel (1) naar links of rechts.

12

34

5 67 8 9

0Set

0

R

RV

B

F

B

V

8

1

7

E 7

0606

.NL

Sturen

– Zwenk de dissel (1) naar links of rechts.

12

34

5 67 8 9

0Set

0

R

RV

B

F

B

V

8

1

7

0606

.NL

E 8

Remmen

F Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid vande bodem. De bestuurder moet daarmee rekening houden als hij rijdt.

Remmen met de bedrijfsrem:

– Dissel (1) naar boven of beneden in een van derembereiken (B) neigen.

M De bedrijfsrem is de regeneratieve rem. Pas wan-neer deze rem niet de vereiste afremming reali-seert, wordt de mechanische rem vastgezet.

Remmen met de tegenstroomrem:

– Tijdens de rit kan de rijschakelaar (8) in tegenge-stelde richting worden omgeschakeld.

– Het voertuig wordt door tegenstroom geremd tot de rit in de andere richting begint.

Remmen met uitlooprem:Wanneer de rijschakelaar in de 0-stand staat, wordt het voertuig regeneratief afge-remd.

F Bij gevaar dient de dissel in de remstand te worden gezet.

”Bergop” rijden

M De last moet aan de ”bergzijde” getransporteerd worden!

Beveiliging van het voertuig tegen ”omlaagrollen”:

De rem koppelt in de nulstand van de rijregelaar na een korte ruk (de besturing her-kent het terugrollen op de helling) automatisch. Via de rijregelaar wordt de bedrijfs-rem gelost en de snelheid en rijrichting naar keuze ingesteld.

7

0606

.NL

E 8

Remmen

F Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid vande bodem. De bestuurder moet daarmee rekening houden als hij rijdt.

Remmen met de bedrijfsrem:

– Dissel (1) naar boven of beneden in een van derembereiken (B) neigen.

M De bedrijfsrem is de regeneratieve rem. Pas wan-neer deze rem niet de vereiste afremming reali-seert, wordt de mechanische rem vastgezet.

Remmen met de tegenstroomrem:

– Tijdens de rit kan de rijschakelaar (8) in tegenge-stelde richting worden omgeschakeld.

– Het voertuig wordt door tegenstroom geremd tot de rit in de andere richting begint.

Remmen met uitlooprem:Wanneer de rijschakelaar in de 0-stand staat, wordt het voertuig regeneratief afge-remd.

F Bij gevaar dient de dissel in de remstand te worden gezet.

”Bergop” rijden

M De last moet aan de ”bergzijde” getransporteerd worden!

Beveiliging van het voertuig tegen ”omlaagrollen”:

De rem koppelt in de nulstand van de rijregelaar na een korte ruk (de besturing her-kent het terugrollen op de helling) automatisch. Via de rijregelaar wordt de bedrijfs-rem gelost en de snelheid en rijrichting naar keuze ingesteld.

7

E 9

0606

.NL

4.3 Opnemen en neerzetten van lading

m Voordat een lading opgenomen wordt, moet de bestuurder controleren dat de ladingop juiste wijze in pallets gezet is en de toegestane draagcapaciteit van het voertuigniet overschrijdt. Het dwars opnemen van lading is niet toegestaan.

– Voertuig met ladingopname helemaal onder de lading rijden.

Z De snelheid van de functie heffen en neerlaten zijn voorgegeven.

Heffen

– Schakelaar „lastopname heffen“ (10) (voor linkshandigen o (13)) bedienen, tot degewenste hefhoogte bereikt is.

M Als de eindaanslag van de ladingopname bereikt is, taster onmiddellijk loslaten.

Neerlaten

– Schakelaar ”lastopname neerlaten” (11) (voor linkshandigen o (14)) bedienen.

4.4 Voertuig beveiligd parkeren

F Het voertuig moet altijd beveiligd geparkeerd worden.Het voertuig niet aan hellingen parkeren.De ladingopname moet altijd volledig neergelaten zijn.

– Ladingopname volledig neerlaten.– Schakelslot (5) in stand ”0” zetten en sleutel uit het slot trekken of ”Uit” indrukken,

bij CANCODE.

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

111013

14

5

E 9

0606

.NL

4.3 Opnemen en neerzetten van lading

m Voordat een lading opgenomen wordt, moet de bestuurder controleren dat de ladingop juiste wijze in pallets gezet is en de toegestane draagcapaciteit van het voertuigniet overschrijdt. Het dwars opnemen van lading is niet toegestaan.

– Voertuig met ladingopname helemaal onder de lading rijden.

Z De snelheid van de functie heffen en neerlaten zijn voorgegeven.

Heffen

– Schakelaar „lastopname heffen“ (10) (voor linkshandigen o (13)) bedienen, tot degewenste hefhoogte bereikt is.

M Als de eindaanslag van de ladingopname bereikt is, taster onmiddellijk loslaten.

Neerlaten

– Schakelaar ”lastopname neerlaten” (11) (voor linkshandigen o (14)) bedienen.

4.4 Voertuig beveiligd parkeren

F Het voertuig moet altijd beveiligd geparkeerd worden.Het voertuig niet aan hellingen parkeren.De ladingopname moet altijd volledig neergelaten zijn.

– Ladingopname volledig neerlaten.– Schakelslot (5) in stand ”0” zetten en sleutel uit het slot trekken of ”Uit” indrukken,

bij CANCODE.

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

111013

14

5

0606

.NL

E 10

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o)

Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfer-toetsen, een SET-toets en een o-toets.Activering van de rij-programma's wordt via detoetsen 1,2,3 door groene lampjes resp. LEDsaangegeven.De o-toets geeft via een rood/groene LED be-drijfstoestanden aan.

Deze heeft de volgende functies:

Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van hetvoertuig).

– Keuze van het rijprogramma.– Instelling van de rij-en batterijparameters, al-

leen in combinatie met het afleesinstrument(CANDIS (o)).

De o-toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand inde uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitge-voerd.

5.1 Codeslot

Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elkvoertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te ken-nen.

Z Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliestickeraangegeven.

M Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4)

1 2 3

4 5 6

7 8 9

0Set

0606

.NL

E 10

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o)

Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfer-toetsen, een SET-toets en een o-toets.Activering van de rij-programma's wordt via detoetsen 1,2,3 door groene lampjes resp. LEDsaangegeven.De o-toets geeft via een rood/groene LED be-drijfstoestanden aan.

Deze heeft de volgende functies:

Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van hetvoertuig).

– Keuze van het rijprogramma.– Instelling van de rij-en batterijparameters, al-

leen in combinatie met het afleesinstrument(CANDIS (o)).

De o-toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand inde uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitge-voerd.

5.1 Codeslot

Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elkvoertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te ken-nen.

Z Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliestickeraangegeven.

M Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4)

1 2 3

4 5 6

7 8 9

0Set

E 11

0606

.NLInbedrijfstelling

Na het inpluggen van de batterijstekker en evt. inschakelen van het schakelslotbrandt de LED (15) rood.

Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED(15) groen.

Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (15) gedurende twee seconden rood.Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk.

Z De SET-toets (16) is in de besturingsmodus buiten werking.

Uitschakelen

Het voertuig wordt via de o-toets (20) uitgeschakeld.

Z Het uitschakelen kan automatisch na eenvooringestelde tijd geschieden. Daartoemoet de bijbehorende codeslot-parameterorden ingesteld (zie sectie 5.4).

1 2 3

4 5 6

7 8 9

0Set

17

16

15

20

1918

E 11

0606

.NL

Inbedrijfstelling

Na het inpluggen van de batterijstekker en evt. inschakelen van het schakelslotbrandt de LED (15) rood.

Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED(15) groen.

Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (15) gedurende twee seconden rood.Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk.

Z De SET-toets (16) is in de besturingsmodus buiten werking.

Uitschakelen

Het voertuig wordt via de o-toets (20) uitgeschakeld.

Z Het uitschakelen kan automatisch na eenvooringestelde tijd geschieden. Daartoemoet de bijbehorende codeslot-parameterorden ingesteld (zie sectie 5.4).

1 2 3

4 5 6

7 8 9

0Set

17

16

15

20

1918

0606

.NL

E 12

5.2 Rij-programa's

Met behulp van de cijfer-toetsen 1, 2, en 3 kunnen drie rij-programa's worden geko-zen. Het geactiveerde programma wordt door de groene LEDs (17), (18), (19) in dedesbetreffende toets geïndiceerd.

Z De rij-programa's verschillen qua hoogte van de rijsnelheid, de snelheid van accelle-reren en de snelheid van afremmen.

De fabrieksinstelling is:

– Programma 1: lage snelheid– Programma 2: normale snelheid– Programma 3: hoge snelheid (bij inbedrijfstelling ingesteld)

Z De rij-programma's kunnen individueel aan het voertuig worden aangepast(zie sectie 5.5).

5.3 Parameters

Met behulp van het bedienings-toetsenblok kunnen in de programmeermodus de in-stelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programa's worden uitge-voerd. Tevens kunnen batterijparameters worden ingesteld.

Z Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is alleen instelling van de co-deslot-parameters mogelijk.

Parametergroepen

Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft deparametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voordoorlopende nummers van 00 tot 99.

Nr. Parametergroep0xx Codeslot-instellingen

(codes, vrijgave van de rij-programa's, automatische uitschakeling, etc.)1xx Rijparameters van het rijprograma 1

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)2xx Rijparameters van het rijprograma 2

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)3xx Rijparameters van het rijprograma 3

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters

0606

.NL

E 12

5.2 Rij-programa's

Met behulp van de cijfer-toetsen 1, 2, en 3 kunnen drie rij-programa's worden geko-zen. Het geactiveerde programma wordt door de groene LEDs (17), (18), (19) in dedesbetreffende toets geïndiceerd.

Z De rij-programa's verschillen qua hoogte van de rijsnelheid, de snelheid van accelle-reren en de snelheid van afremmen.

De fabrieksinstelling is:

– Programma 1: lage snelheid– Programma 2: normale snelheid– Programma 3: hoge snelheid (bij inbedrijfstelling ingesteld)

Z De rij-programma's kunnen individueel aan het voertuig worden aangepast(zie sectie 5.5).

5.3 Parameters

Met behulp van het bedienings-toetsenblok kunnen in de programmeermodus de in-stelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programa's worden uitge-voerd. Tevens kunnen batterijparameters worden ingesteld.

Z Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is alleen instelling van de co-deslot-parameters mogelijk.

Parametergroepen

Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft deparametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voordoorlopende nummers van 00 tot 99.

Nr. Parametergroep0xx Codeslot-instellingen

(codes, vrijgave van de rij-programa's, automatische uitschakeling, etc.)1xx Rijparameters van het rijprograma 1

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)2xx Rijparameters van het rijprograma 2

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)3xx Rijparameters van het rijprograma 3

(accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.)4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters

E 13

0606

.NL

5.4 Parameter-instellingen

Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd.

Z De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5.

M Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1).

F Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS (o))

– Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoorgekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikantinschakelen.

– Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS(o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de o-toets (20) worden afgebroken.

– Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging vande parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitge-voerd.

Invoer van de mastercode:

– o-toets indrukken– Mastercode intoetsen

Codeslot-parameters

Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (16) bevestigen.– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SET-

toets (16) bevestigen.

Z Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na her-nieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewij-zigd worden.

– Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald.Om de invoer te beëindigen, de o-toets (20) indrukken.

Afleesinstrument (CANDIS)

LED (15)o-toets

LED (17)Toets 1

LED (18)Toets 2

LED (19)Toets 3

Bedrijfsurenworden aangege-ven

284.0groen

knipperendUit Uit Uit

E 13

0606

.NL

5.4 Parameter-instellingen

Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd.

Z De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5.

M Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1).

F Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS (o))

– Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoorgekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikantinschakelen.

– Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS(o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de o-toets (20) worden afgebroken.

– Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging vande parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitge-voerd.

Invoer van de mastercode:

– o-toets indrukken– Mastercode intoetsen

Codeslot-parameters

Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (16) bevestigen.– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SET-

toets (16) bevestigen.

Z Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na her-nieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewij-zigd worden.

– Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald.Om de invoer te beëindigen, de o-toets (20) indrukken.

Afleesinstrument (CANDIS)

LED (15)o-toets

LED (17)Toets 1

LED (18)Toets 2

LED (19)Toets 3

Bedrijfsurenworden aangege-ven

284.0groen

knipperendUit Uit Uit

0606

.NL

E 14

Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (16) bevestigen.– In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond.

Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-toets (20) beëindigd enopnieuw gestart te worden.

– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SET-toets (16) bevestigen.

Z Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na her-nieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewij-zigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de in-voer te beëindigen, de o-toets (20) indrukken.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Codeslot-parameterlijst

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

OpmerkingenProcedure

Codeslot000 Mastercode wijzigen

De lengte (4-6 cijferig) van de mastercode bepaalt te-vens de lengte (4-6 cijfe-rig) van de operator-code. Zolang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code van dezelfde lengte wor-den ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist.

0000 - 9999of

00000 - 99999of

000000 - 999999

7295 (LED 17 knippert)Invoer van deactuele code

bevestigen (Set)

(LED 18 blinkt)Invoer van eennieuwe code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

nieuwe code

bevestigen (Set)001 Operator-code toevoegen

(max. 600)0000 - 9999

of

00000 - 99999of

000000 - 999999

2580 (LED 18 knippert)Invoer van een

code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

code-invoer

bevestigen (Set)

0606

.NL

E 14

Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):

– Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (16) bevestigen.– In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond.

Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-toets (20) beëindigd enopnieuw gestart te worden.

– Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SET-toets (16) bevestigen.

Z Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na her-nieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewij-zigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de in-voer te beëindigen, de o-toets (20) indrukken.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Codeslot-parameterlijst

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

OpmerkingenProcedure

Codeslot000 Mastercode wijzigen

De lengte (4-6 cijferig) van de mastercode bepaalt te-vens de lengte (4-6 cijfe-rig) van de operator-code. Zolang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code van dezelfde lengte wor-den ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist.

0000 - 9999of

00000 - 99999of

000000 - 999999

7295 (LED 17 knippert)Invoer van deactuele code

bevestigen (Set)

(LED 18 blinkt)Invoer van eennieuwe code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

nieuwe code

bevestigen (Set)001 Operator-code toevoegen

(max. 600)0000 - 9999

of

00000 - 99999of

000000 - 999999

2580 (LED 18 knippert)Invoer van een

code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

code-invoer

bevestigen (Set)

E 15

0606

.NL

LEDs 17-19 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2).

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

OpmerkingenProcedure

Codeslot002 Operator-code wijzigen 0000 - 9999

of00000 - 99999

of000000 - 999999

(LED 17 knippert)Invoer van deactuele code

bevestigen (Set)

(LED 18 knippert)Invoer van eennieuwe code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

code-invoer

bevestigen003 Operator-code wissen 0000 - 9999

of00000 - 99999

of000000 - 999999

(LED 18 knippert)Invoer van een

code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

code-invoer

bevestigen (Set)004 Code-geheugen wissen

(wist alle gebruikersco-des)

3265 3265 = wissen

andere invoer = niet wissen

010 automatische tijduitscha-keling

00 - 31 00 00 = geenuitschakeling

01 tot 30 =uitschakeltijd in

minuten

31 = uitschakeling na 10 seconden

E 15

0606

.NL

LEDs 17-19 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2).

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

OpmerkingenProcedure

Codeslot002 Operator-code wijzigen 0000 - 9999

of00000 - 99999

of000000 - 999999

(LED 17 knippert)Invoer van deactuele code

bevestigen (Set)

(LED 18 knippert)Invoer van eennieuwe code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

code-invoer

bevestigen003 Operator-code wissen 0000 - 9999

of00000 - 99999

of000000 - 999999

(LED 18 knippert)Invoer van een

code

bevestigen (Set)

(LED 19 knippert)herhalen van de

code-invoer

bevestigen (Set)004 Code-geheugen wissen

(wist alle gebruikersco-des)

3265 3265 = wissen

andere invoer = niet wissen

010 automatische tijduitscha-keling

00 - 31 00 00 = geenuitschakeling

01 tot 30 =uitschakeltijd in

minuten

31 = uitschakeling na 10 seconden

0606

.NL

E 16

*) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS (o))

Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok

De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (15) aangegeven:

– Nieuwe mastercode is reeds operator-code.– Nieuwe operator-code is reeds mastercode.– Te wijzigen operator-code bestaat niet.– Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds

bestaat.– Te wissen operator-code bestaat niet.– Code-geheugen is vol.

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstelwaarde

OpmerkingenProcedure

Codeslot021 Rijprograma 1*)

vrijgave0 of 1 1 0 = rijprograma niet

vrijgegeven

1 = rijprograma vrijgegeven

022 Rijprograma 2*)

vrijgave0 of 1 1 0 = rijprograma niet

vrijgegeven

1 = rijprograma vrijgegeven

023 Rijprograma 3*)

vrijgave0 of 1 1 0 = rijprograma niet

vrijgegeven

1 = rijprograma vrijgegeven

030 Indicatie van het aantal toegewezen operator-codes *)

0606

.NL

E 16

*) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS (o))

Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok

De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (15) aangegeven:

– Nieuwe mastercode is reeds operator-code.– Nieuwe operator-code is reeds mastercode.– Te wijzigen operator-code bestaat niet.– Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds

bestaat.– Te wissen operator-code bestaat niet.– Code-geheugen is vol.

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstelwaarde

OpmerkingenProcedure

Codeslot021 Rijprograma 1*)

vrijgave0 of 1 1 0 = rijprograma niet

vrijgegeven

1 = rijprograma vrijgegeven

022 Rijprograma 2*)

vrijgave0 of 1 1 0 = rijprograma niet

vrijgegeven

1 = rijprograma vrijgegeven

023 Rijprograma 3*)

vrijgave0 of 1 1 0 = rijprograma niet

vrijgegeven

1 = rijprograma vrijgegeven

030 Indicatie van het aantal toegewezen operator-codes *)

E 17

0606

.NL

5.5 Rijparameters

Z Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparame-ters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.

In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de accelleratie (parame-ter 101) getoond.

Voorbeeld accelleratie

– Driecijferig parameternummer (101) intoetsen, met de SET-toets (16) bevestigen.– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameter-

nummer en actuele parameterwaarde worden getoond).

Z Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op be-drijfsuren-indicatie.

F Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, totde bedrijfsuren-display Verschijnt.

– Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen.– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de

SET-toets (16) bevestigen.– De LED (15) van de o-toets (20) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 se-

conden weer te knipperen.

Z Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na her-nieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewij-zigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra deLED (15) van de o-toets (20) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-toets (20) in-drukken.

Z De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Dient de instelwaarde in deprogrammeermodus te worden gecontroleerd, dan als volgt te werk gaan:

– Na wijziging van de parameterwaarde het bewerkte rijprograma selecteren, met deSET-toets (16) bevestigen.

– Het voertuig staat in de rijmodus en kan gecontroleerd worden.– Om verder te gaan met instellen, SET-toets (16) opnieuw indrukken.

Afleesinstrument (CANDIS)

LED (15)o-toets

LED (17)Toets 1

LED (18)Toets 2

LED (19)Toets 3

actueleinstelling wordt getoond

101 6groen

knipperendUit Uit Uit

gewijzigdeinstelling wordt getoond

101 8groen

knipperendUit Uit Uit

Parameter-nummer

Parame-terinstel-waarde

E 17

0606

.NL

5.5 Rijparameters

Z Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparame-ters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.

In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de accelleratie (parame-ter 101) getoond.

Voorbeeld accelleratie

– Driecijferig parameternummer (101) intoetsen, met de SET-toets (16) bevestigen.– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameter-

nummer en actuele parameterwaarde worden getoond).

Z Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op be-drijfsuren-indicatie.

F Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, totde bedrijfsuren-display Verschijnt.

– Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen.– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de

SET-toets (16) bevestigen.– De LED (15) van de o-toets (20) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 se-

conden weer te knipperen.

Z Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na her-nieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewij-zigd worden.

Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra deLED (15) van de o-toets (20) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-toets (20) in-drukken.

Z De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Dient de instelwaarde in deprogrammeermodus te worden gecontroleerd, dan als volgt te werk gaan:

– Na wijziging van de parameterwaarde het bewerkte rijprograma selecteren, met deSET-toets (16) bevestigen.

– Het voertuig staat in de rijmodus en kan gecontroleerd worden.– Om verder te gaan met instellen, SET-toets (16) opnieuw indrukken.

Afleesinstrument (CANDIS)

LED (15)o-toets

LED (17)Toets 1

LED (18)Toets 2

LED (19)Toets 3

actueleinstelling wordt getoond

101 6groen

knipperendUit Uit Uit

gewijzigdeinstelling wordt getoond

101 8groen

knipperendUit Uit Uit

Parameter-nummer

Parame-terinstel-waarde

0606

.NL

E 18

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Rij-programa's

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

Opmerkingen

Fahrprogramm 1101 Acceleratie 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s2)3

(0,8 m/s2)102 Uitlooprem 0 - 9

(0,2 - 1,1 m/s2) 3

(0,5 m/s2)104 Maximum snelheid in

aandrijvingsrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

3(4,8 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

3(4,8 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

Opmerkingen

Rijprograma 2201 Acceleratie 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s)6

(1,4 m/s)202 Uitlooprem 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s)6

(0,8 m/s)204 Maximum snelheid in

aandrijvingsrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

208 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

0606

.NL

E 18

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

Rij-programa's

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

Opmerkingen

Fahrprogramm 1101 Acceleratie 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s2)3

(0,8 m/s2)102 Uitlooprem 0 - 9

(0,2 - 1,1 m/s2) 3

(0,5 m/s2)104 Maximum snelheid in

aandrijvingsrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

3(4,8 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

3(4,8 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstel-

waarde

Opmerkingen

Rijprograma 2201 Acceleratie 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s)6

(1,4 m/s)202 Uitlooprem 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s)6

(0,8 m/s)204 Maximum snelheid in

aandrijvingsrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

208 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

0 - 9 (2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

E 19

0606

.NL

Batterijparameters

Z Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is Instelling van de batterijpa-rameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.

Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstelwaar-

de

Opmerkingen

Rijprograma 3301 Acceleratie 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s2)9

(2,0 m/s2)302 Uitlooprem 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s2)9

(1,1 m/s2)304 Maximum snelheid in

aandrijvingsrichting via rijregelaar

0 - 9(2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

308 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

0 - 9(2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstelwaarde

Opmerkingen

Batterijparameters411 Batterijtype (normaal/ver-

sterkt/droog)0 - 2 0 0 = normaal (nat)

1 = versterkt (nat)

2 = droog(onderhoudsvrij)

412 Batterij leeg-waarschuwing 0 / 1 1

E 19

0606

.NL

Batterijparameters

Z Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is Instelling van de batterijpa-rameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.

Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters.

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd:

In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstelwaar-

de

Opmerkingen

Rijprograma 3301 Acceleratie 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s2)9

(2,0 m/s2)302 Uitlooprem 0 - 9

(0,2 - 2,0 m/s2)9

(1,1 m/s2)304 Maximum snelheid in

aandrijvingsrichting via rijregelaar

0 - 9(2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

308 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar

0 - 9(2,8 - 6,2 km/h)

8(6,0 km/h)

afhankelijk vanrijschakelaar

Nr. Functie Gebiedinstelwaarde

Standaardinstelwaarde

Opmerkingen

Batterijparameters411 Batterijtype (normaal/ver-

sterkt/droog)0 - 2 0 0 = normaal (nat)

1 = versterkt (nat)

2 = droog(onderhoudsvrij)

412 Batterij leeg-waarschuwing 0 / 1 1

0606

.NL

E 20

6 Afleesinstrument (CANDIS) (o)

Het instrument toont:

– Restladingstoestand van de batterij (LED-staaf (22)),

– Bedrijfsuren(LCD-display (24)).

Tevens worden servicemeldingen van deelektronica-componenten en parameterwijzi-gingen getoond.

Weergave van des ladingstoestand

Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toe-stands-indicaties (21) ”Waarschuwing” en (23) ”Stop”.

AantalStaaf

Ladings-toestand

Natte batterij Onderhoudsvrije batterijLED (geel)

WaarschuwingLED (rood)

StopLED (geel)Waarschu-

wing

LED (rood)Stop

10 90,1- 100% Uit Uit Uit Uit9 80,1 - 90% Uit Uit Uit Uit8 70,1 - 80% Uit Uit Uit Uit7 60,1 - 70% Uit Uit Uit Uit6 50,1 - 60% Uit Uit Uit Uit5 40,1 - 50% Uit Uit Aan Uit4 30,1 - 40% Uit Uit Aan Aan3 20,1 - 30% Aan Uit Aan Aan2 10,1 - 20% Aan Aan Aan Aan

Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grensbij onderhoudsvrije batterijen vermijden.

21

22

23

24

0606

.NL

E 20

6 Afleesinstrument (CANDIS) (o)

Het instrument toont:

– Restladingstoestand van de batterij (LED-staaf (22)),

– Bedrijfsuren(LCD-display (24)).

Tevens worden servicemeldingen van deelektronica-componenten en parameterwijzi-gingen getoond.

Weergave van des ladingstoestand

Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toe-stands-indicaties (21) ”Waarschuwing” en (23) ”Stop”.

AantalStaaf

Ladings-toestand

Natte batterij Onderhoudsvrije batterijLED (geel)

WaarschuwingLED (rood)

StopLED (geel)Waarschu-

wing

LED (rood)Stop

10 90,1- 100% Uit Uit Uit Uit9 80,1 - 90% Uit Uit Uit Uit8 70,1 - 80% Uit Uit Uit Uit7 60,1 - 70% Uit Uit Uit Uit6 50,1 - 60% Uit Uit Uit Uit5 40,1 - 50% Uit Uit Aan Uit4 30,1 - 40% Uit Uit Aan Aan3 20,1 - 30% Aan Uit Aan Aan2 10,1 - 20% Aan Aan Aan Aan

Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grensbij onderhoudsvrije batterijen vermijden.

21

22

23

24

E 21

0606

.NL

6.1 Batterij leeg-waarschuwing

Bij het bereiken van de ontladingsgrens (de Stop-LED schakelt in) wordt bij geacti-veerde batterij leeg-waarschuwing de heffunctie uitgeschakeld. Rijden en neerlatenblijft mogelijk. Bij natte batterijen bedraagt de restcapaciteit 20%, bij onderhoudsvrijebatterijen 40%. Vanaf 30% bij natte, resp. 50% capaciteit bij onderhoudsvrije batterij-en dienen deze weer te worden opgeladen (ter waarschuwing brandt de gele LED).

6.2 Bedrijfsuren-indicatie

Afleesgebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregis-treerd. Het display heeft achtergrondverlichting.

Z Bij onderhoudsvrije batterijen verschijnt een ”T” symbool in het bedrijfsuren-display(24).

Foutmeldingen

De bedrijfsuren-indicatie wordt ook voor weergave van fouten gebruikt. De storings-melding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig com-ponentnummer en vervolgens verschijnt een ”E” voor Error met een driecijferig fout-nummer (intermitterend).Treden meerder fouten gelijktijdig op, worden deze successievelijk getoond. De sto-ringen worden, zolang deze actief zijn, getoond (altijd in de combinatie Cxxx / Exxx).Foutmeldingen overschrijven de bedrijfsuren-indicatie. De meeste fouten leiden tottriggering van een Nood-Stop. De foutmelding blijft getoond, tot de stuurstroomkringwordt uitgeschakeld (schakelslot).

Is geen CANDIS beschikbaar, wordt de foutcode door knipperen van de LED op deontladingsmeter aangegeven.

Z Gedetailleerde componentbeschrijvingen met foutcodes zijn verkrijgbaar bij de servi-cedienst van de fabrikant.

Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programa's)

In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE (o)) dient het LCD-dis-play (24) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de af-lezing tonen de parameternummers, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.

Z Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet getoond.

6.3 Inschakel-test

Na inschakeling verschijnt de indicatie:

– van de softwareversie van het afleestoestel (kortstondig),– de bedrijfsuren, – de ladingstoestand.

E 21

0606

.NL

6.1 Batterij leeg-waarschuwing

Bij het bereiken van de ontladingsgrens (de Stop-LED schakelt in) wordt bij geacti-veerde batterij leeg-waarschuwing de heffunctie uitgeschakeld. Rijden en neerlatenblijft mogelijk. Bij natte batterijen bedraagt de restcapaciteit 20%, bij onderhoudsvrijebatterijen 40%. Vanaf 30% bij natte, resp. 50% capaciteit bij onderhoudsvrije batterij-en dienen deze weer te worden opgeladen (ter waarschuwing brandt de gele LED).

6.2 Bedrijfsuren-indicatie

Afleesgebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregis-treerd. Het display heeft achtergrondverlichting.

Z Bij onderhoudsvrije batterijen verschijnt een ”T” symbool in het bedrijfsuren-display(24).

Foutmeldingen

De bedrijfsuren-indicatie wordt ook voor weergave van fouten gebruikt. De storings-melding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig com-ponentnummer en vervolgens verschijnt een ”E” voor Error met een driecijferig fout-nummer (intermitterend).Treden meerder fouten gelijktijdig op, worden deze successievelijk getoond. De sto-ringen worden, zolang deze actief zijn, getoond (altijd in de combinatie Cxxx / Exxx).Foutmeldingen overschrijven de bedrijfsuren-indicatie. De meeste fouten leiden tottriggering van een Nood-Stop. De foutmelding blijft getoond, tot de stuurstroomkringwordt uitgeschakeld (schakelslot).

Is geen CANDIS beschikbaar, wordt de foutcode door knipperen van de LED op deontladingsmeter aangegeven.

Z Gedetailleerde componentbeschrijvingen met foutcodes zijn verkrijgbaar bij de servi-cedienst van de fabrikant.

Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programa's)

In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE (o)) dient het LCD-dis-play (24) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de af-lezing tonen de parameternummers, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.

Z Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet getoond.

6.3 Inschakel-test

Na inschakeling verschijnt de indicatie:

– van de softwareversie van het afleestoestel (kortstondig),– de bedrijfsuren, – de ladingstoestand.

0606

.NL

E 22

6.4 Hulp bij storingen

Z Wanneer de storing na het uitvoeren van de ”ontstoringstaken” niet in orde gebrachtkon worden, neemt u a.u.b. contact op met de klantendienst van de producent, omdatverdergaande foutopsporingen alleen door bijzonder geschoold en gekwalificeerdservicepersoneel uitgevoerd kunnen worden.

Storing Mogelijke oorzaak MaatregelenHet voer-tuig rijdt niet

– Accustekker niet ingestoken

– Schakeslot in positie ”0”– Foutieve code bij

CANCODE– Acculading te gering

– Stop defect– Voertuig in oplaadmodus.

– Accustekker controleren, zo nodiginsteken

– Schakeslot in positie ”I” schakelen.– Code controleren

– Acculading controleren, zo nodigaccu opladen

– Stoppen F1 en 1F1 controleren– Opladen onderbreken

De lading kan niet geheven worden

– Batterijlading beneden20 / 40%

– Voertuig niet bedrijfsklaar.

– Hydraulica-oliestand te laag.

– Stop defect.

– Batterij opladen

– Alle onder de storing ”voertuig rijdtniet” genoemde maatregelen uitvoe-ren.

– Hydraulica-oliestand controleren.

– Stop 2F1 controleren.

0606

.NL

E 22

6.4 Hulp bij storingen

Z Wanneer de storing na het uitvoeren van de ”ontstoringstaken” niet in orde gebrachtkon worden, neemt u a.u.b. contact op met de klantendienst van de producent, omdatverdergaande foutopsporingen alleen door bijzonder geschoold en gekwalificeerdservicepersoneel uitgevoerd kunnen worden.

Storing Mogelijke oorzaak MaatregelenHet voer-tuig rijdt niet

– Accustekker niet ingestoken

– Schakeslot in positie ”0”– Foutieve code bij

CANCODE– Acculading te gering

– Stop defect– Voertuig in oplaadmodus.

– Accustekker controleren, zo nodiginsteken

– Schakeslot in positie ”I” schakelen.– Code controleren

– Acculading controleren, zo nodigaccu opladen

– Stoppen F1 en 1F1 controleren– Opladen onderbreken

De lading kan niet geheven worden

– Batterijlading beneden20 / 40%

– Voertuig niet bedrijfsklaar.

– Hydraulica-oliestand te laag.

– Stop defect.

– Batterij opladen

– Alle onder de storing ”voertuig rijdtniet” genoemde maatregelen uitvoe-ren.

– Hydraulica-oliestand controleren.

– Stop 2F1 controleren.

F 1

0606

.NL

F Instandhouding van het bodemtransport-voertuig

1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming

De in dit hoofdstuk vermeldde controles en onderhoudswerkzaamheden moetenvolgens de periodes op de onderhouds-checklijsten uitgevoerd worden.

F Iedere verandering aan het bodemtransportvoertuig - in’t bijzonder de veiligheidsin-richtingen - is verboden. In geen geval mogen de arbeidssnelheden van het bodem-transportvoertuig veranderd worden.

M Alleen originele onderdelen worden door ons op qualiteit gecontroleerd. Om een vei-lig en betrouwbaar gebruik te garanderen, mag uitsluitend van onderdelen van deproducent gebruik gemaakt worden. Oude onderdelen en vervangen bedrijfs midde-len moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherminguit de weg geruimd worden. Voor oliewissel staat de olie-service van de producent uter beschikking.

Na het uitvoeren van controles en onderhoudswerkzaamheden moeten de handelin-gen uit de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ uitgevoerd worden (vgl. hoofdstuk F).

2 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden

Personeel voor de instandhouding: Onderhoud en instandhouding van het bo-demtransportvoertuig mag uitsluitend door vakkundig personeel van de producentuitgevoerd worden. De service-organisatie van de producent beschikt over speciaalvoor deze taken geschoolde technische krachten in buitendienst. Wij bevelen udaarom het afsluiten van een onderhouds-contract met het desbetreffende steunpuntaan van de producent.

Oplichten en opvijzelen: Om het bodemtransportvoertuig op te lichten mogen be-vestigingsmiddelen alleen aan de daarvoor bestemde plaatsen vastgemaakt worden.Bij het opvijzelen moet door geschikte hulpmiddelen (keggen, houten blokken) eenverglijden of wegzakken uitgesloten worden. Werkzaamheden onder een opgelichteladingvork mogen uitsluitend uitgevoerd worden als deze door een voldoende sterkeketting vastgehouden is.

Reiniging: De bodemtransportvoertuig mag niet met brandbare vloeistoffen gerei-nigd worden. Vóór het begin van de reinigingswerkzaamheden moeten alle veilig-heidsmaatregelen getroffen worden om vonkvorming (b.v. door kortsluiting) te voor-komen. Bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen moet de accustekkermoet het slot getrokken worden. Elektrische en elektronische elementen moeten metzwakke zuig- of druklucht en niet-geleidende, antistatische penselen schoongemaaktworden.

M Wanneer het bodemtransportvoertuig met water of hoogdruk schoongemaakt wordt,moeten van tevoren alle elektrische en elektronische bouwelementen zorgvuldig toe-gedekt worden, want vochtigheid kan tot defect gedrag leiden. Schoonmaken metstoomstraal is niet geoorloofd.

Na de reiniging de in de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ beschreven handelin-gen uitvoeren.

F 1

0606

.NL

F Instandhouding van het bodemtransport-voertuig

1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming

De in dit hoofdstuk vermeldde controles en onderhoudswerkzaamheden moetenvolgens de periodes op de onderhouds-checklijsten uitgevoerd worden.

F Iedere verandering aan het bodemtransportvoertuig - in’t bijzonder de veiligheidsin-richtingen - is verboden. In geen geval mogen de arbeidssnelheden van het bodem-transportvoertuig veranderd worden.

M Alleen originele onderdelen worden door ons op qualiteit gecontroleerd. Om een vei-lig en betrouwbaar gebruik te garanderen, mag uitsluitend van onderdelen van deproducent gebruik gemaakt worden. Oude onderdelen en vervangen bedrijfs midde-len moeten op juiste wijze volgens de geldende bepalingen voor milieubescherminguit de weg geruimd worden. Voor oliewissel staat de olie-service van de producent uter beschikking.

Na het uitvoeren van controles en onderhoudswerkzaamheden moeten de handelin-gen uit de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ uitgevoerd worden (vgl. hoofdstuk F).

2 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden

Personeel voor de instandhouding: Onderhoud en instandhouding van het bo-demtransportvoertuig mag uitsluitend door vakkundig personeel van de producentuitgevoerd worden. De service-organisatie van de producent beschikt over speciaalvoor deze taken geschoolde technische krachten in buitendienst. Wij bevelen udaarom het afsluiten van een onderhouds-contract met het desbetreffende steunpuntaan van de producent.

Oplichten en opvijzelen: Om het bodemtransportvoertuig op te lichten mogen be-vestigingsmiddelen alleen aan de daarvoor bestemde plaatsen vastgemaakt worden.Bij het opvijzelen moet door geschikte hulpmiddelen (keggen, houten blokken) eenverglijden of wegzakken uitgesloten worden. Werkzaamheden onder een opgelichteladingvork mogen uitsluitend uitgevoerd worden als deze door een voldoende sterkeketting vastgehouden is.

Reiniging: De bodemtransportvoertuig mag niet met brandbare vloeistoffen gerei-nigd worden. Vóór het begin van de reinigingswerkzaamheden moeten alle veilig-heidsmaatregelen getroffen worden om vonkvorming (b.v. door kortsluiting) te voor-komen. Bij elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen moet de accustekkermoet het slot getrokken worden. Elektrische en elektronische elementen moeten metzwakke zuig- of druklucht en niet-geleidende, antistatische penselen schoongemaaktworden.

M Wanneer het bodemtransportvoertuig met water of hoogdruk schoongemaakt wordt,moeten van tevoren alle elektrische en elektronische bouwelementen zorgvuldig toe-gedekt worden, want vochtigheid kan tot defect gedrag leiden. Schoonmaken metstoomstraal is niet geoorloofd.

Na de reiniging de in de afdeling „Hernieuwde inbedrijfname“ beschreven handelin-gen uitvoeren.

0606

.NL

F 2

Werkzaamheden aan de elektrische installatie: Werkzaamheden aan de elektri-sche installatie mogen uitsluitend door elektrotechnisch geschoold personeel uitge-voerd worden. Vóór het begin van de werkzaamheden dienen zij alle maatregels tenemen die nodig zijn om een elektrisch ongeluk te voorkomen. Bovendien moet bijelektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen door het uittrekken van de accu-stekker uit het stopcontact spanningsvrij gemaakt worden.

Laswerkzaamheden: Om schade aan de elektrische of elektronische componentente voorkomen, moeten deze vóór het uitvoeren van laswerkzaamheden uit het bo-demtransportvoertuig genomen worden.

Instelwaarden: Bij reparaties evenals bij het vervangen van hydraulische / elektri-sche / elektronische componenten moeten de bij het specifieke voertuig horende in-stelwaarden in acht genomen worden.

Banden: De qualiteit van de banden heeft invloed op de standveiligheid en het rijge-drag van het bodemtransportvoertuig. Bij vervanging van de op de fabriek gemon-teerde banden dienen uitsluitend originele onderdelen van de fabrikant te worden ge-bruikt, aangezien anders de gegevens van het typeplaatje niet kunnen wordenaangehouden. Bij het vervangen van wielen of banden moet erop gelet worden dathet bodemtransportvoertuig niet in een schuine positie komt te staan (d.w.z. wielenvervangen steeds links en rechts gelijktijdig).

Hefkettingen: De hefkettingen worden bij ontbrekende smering snel versleten. De inde onderhouds-checklijst aangegeven intervallen gelden voor normaal gebruik. Bijverhoogde eisen (stof, temperatuur) moet vaker worden nagesmeerd. De voorge-schreven kettingspray moet volgens de voorschriften worden gebruikt. Met het aan-brengen van vet aan de buitenzijde wordt geen voldoende smering bereikt.

Hydraulische slangen: Na een gebruiksduur van zes jaren moeten de slangen wor-den vervangen. Bij het vervangen van hydraulische komponenten moeten de slangenin dit hydraulisch systeem vervangen worden.

0606

.NL

F 2

Werkzaamheden aan de elektrische installatie: Werkzaamheden aan de elektri-sche installatie mogen uitsluitend door elektrotechnisch geschoold personeel uitge-voerd worden. Vóór het begin van de werkzaamheden dienen zij alle maatregels tenemen die nodig zijn om een elektrisch ongeluk te voorkomen. Bovendien moet bijelektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen door het uittrekken van de accu-stekker uit het stopcontact spanningsvrij gemaakt worden.

Laswerkzaamheden: Om schade aan de elektrische of elektronische componentente voorkomen, moeten deze vóór het uitvoeren van laswerkzaamheden uit het bo-demtransportvoertuig genomen worden.

Instelwaarden: Bij reparaties evenals bij het vervangen van hydraulische / elektri-sche / elektronische componenten moeten de bij het specifieke voertuig horende in-stelwaarden in acht genomen worden.

Banden: De qualiteit van de banden heeft invloed op de standveiligheid en het rijge-drag van het bodemtransportvoertuig. Bij vervanging van de op de fabriek gemon-teerde banden dienen uitsluitend originele onderdelen van de fabrikant te worden ge-bruikt, aangezien anders de gegevens van het typeplaatje niet kunnen wordenaangehouden. Bij het vervangen van wielen of banden moet erop gelet worden dathet bodemtransportvoertuig niet in een schuine positie komt te staan (d.w.z. wielenvervangen steeds links en rechts gelijktijdig).

Hefkettingen: De hefkettingen worden bij ontbrekende smering snel versleten. De inde onderhouds-checklijst aangegeven intervallen gelden voor normaal gebruik. Bijverhoogde eisen (stof, temperatuur) moet vaker worden nagesmeerd. De voorge-schreven kettingspray moet volgens de voorschriften worden gebruikt. Met het aan-brengen van vet aan de buitenzijde wordt geen voldoende smering bereikt.

Hydraulische slangen: Na een gebruiksduur van zes jaren moeten de slangen wor-den vervangen. Bij het vervangen van hydraulische komponenten moeten de slangenin dit hydraulisch systeem vervangen worden.

F 3

0606

.NL

3 Onderhoud en inspectie

Grondig en vakkundig onderhoud is één van de belangrijkste condities voor een veiliggebruik van de bodemtransportvoertuig. Het niet aanhouden van regelmatige onder-houdstermijnen kan leiden tot uitvallen van het bodemtransportvoertuig en is eenbron van mogelijke gevaren voor personen en werkzaamheden.

M De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijkeinvloed op de slijtage van de serviceonderdelen. We adviseren u dat de Jungheinrich klantadviseur ter plekke een toepassingsanalyseverricht en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepaalt, om schade door sl-ijtage op het juiste moment te vermijden.De aangegeven intervallen voor onderhoud gaan uit van éénploegendienst en nor-male arbeidsvoorwaarden. Bij verzwaarde condities zoals sterke stofin-werking, hevi-ge temperatuurverschillen of meerploegendienst moeten de intervallen dienover-eenkomstig afgekort worden.

De volgende onderhouds-checklijst geeft de uit te voeren werkzaamheden en het tijd-stip van uitvoering aan. De vastgelegde onderhoudsintervallen zijn:

W = om de 50 bedrijfsuren, echter tenminste 1x per weekA = om de 500 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per half jaarB = om de 1000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaarC = om de 2000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar

Z De onderhoudsintervallen W dienen door de exploitant te worden uitgevoerd.

In de inrijfase - na ca. 100 bedrijfsuren - van het interne transportmiddel, of na eenreparatie of revisie moet de exploitant de wielmoeren / wielbouten controleren opvastzitten en er evt. voor zorgen dat deze worden nagetrokken.

F 3

0606

.NL

3 Onderhoud en inspectie

Grondig en vakkundig onderhoud is één van de belangrijkste condities voor een veiliggebruik van de bodemtransportvoertuig. Het niet aanhouden van regelmatige onder-houdstermijnen kan leiden tot uitvallen van het bodemtransportvoertuig en is eenbron van mogelijke gevaren voor personen en werkzaamheden.

M De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijkeinvloed op de slijtage van de serviceonderdelen. We adviseren u dat de Jungheinrich klantadviseur ter plekke een toepassingsanalyseverricht en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepaalt, om schade door sl-ijtage op het juiste moment te vermijden.De aangegeven intervallen voor onderhoud gaan uit van éénploegendienst en nor-male arbeidsvoorwaarden. Bij verzwaarde condities zoals sterke stofin-werking, hevi-ge temperatuurverschillen of meerploegendienst moeten de intervallen dienover-eenkomstig afgekort worden.

De volgende onderhouds-checklijst geeft de uit te voeren werkzaamheden en het tijd-stip van uitvoering aan. De vastgelegde onderhoudsintervallen zijn:

W = om de 50 bedrijfsuren, echter tenminste 1x per weekA = om de 500 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per half jaarB = om de 1000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaarC = om de 2000 bedrijfsuren, echter, tenminste 1 x per jaar

Z De onderhoudsintervallen W dienen door de exploitant te worden uitgevoerd.

In de inrijfase - na ca. 100 bedrijfsuren - van het interne transportmiddel, of na eenreparatie of revisie moet de exploitant de wielmoeren / wielbouten controleren opvastzitten en er evt. voor zorgen dat deze worden nagetrokken.

0606

.NL

F 4

4 Onderhouds-checklijst EJE 116 / 118 / 120

Periodiek onderhoudNormaal = t W A B CKoelhuis = k

Chassis/opbouw:

1.1 Alle dragende elementen op beschadigingen controleren t1.2 Schroefverbindingen controleren t

Aan-drijving:

2.1 Drijfwerk op lawaai en lekkages controleren t2.2 Oliepeil in de transmissie controleren t2.3 Drijfwerkolie verversen k t

Wielen: 3.1 Op slijtage en beschadiging controleren t3.2 Lagers en bevestiging controleren k t

Sturing: 4.1 Speling van het stuur controleren tRemmen: 5.1 Werking en instelling controleren k t

5.2 Gasdrukveer controleren op werking terugzetten, dichtheid en beschadigingen

t

5.3 Slijtage van remblokken controleren t5.4 Remmechanisme controleren, event. instellen en smeren k t

Hefinricht-ning:

6.1 Werking, slijtage en instelling controleren t6.2 Rollen, glijstukken en aanslagen controleren k t6.3 Vorken en vorkdragers op slijtage en beschadigingen con-

trolerenk t

Hydr.install.:

7.1 Werking controleren k t7.2 Verbindingen en aansluitingen op dichtheid en beschadigin-

genk t

7.3 Hydr. cylinder op dichtheid, beschadigingen en bevestiging controleren

k t

7.4 Oliestand controleren k t7.5 Hydr. olie verversen en filterpatroon vernieuwen k t7.6 Werking van de drukbegrenzingsventielen controleren k t

Elektr. install.:

8.1 Werking controleren t8.2 Kabels op stevige aansluitingen en beschadigingen contro-

lerent

8.3 Zekeringen op de juiste waarde controleren t8.4 Schakelaars en schakelnokken op stevige bevestiging en

werking controlerent

8.5 Schakelbeveiliging en relais controleren, eventueel vervan-gen

t

8.6 Waarschuwingsinstallatie en veiligheidsschakelingen op werkingcontroleren

k t

Elektro-motoren:

9.1 Bevestiging van de motor controleren t

0606

.NL

F 4

4 Onderhouds-checklijst EJE 116 / 118 / 120

Periodiek onderhoudNormaal = t W A B CKoelhuis = k

Chassis/opbouw:

1.1 Alle dragende elementen op beschadigingen controleren t1.2 Schroefverbindingen controleren t

Aan-drijving:

2.1 Drijfwerk op lawaai en lekkages controleren t2.2 Oliepeil in de transmissie controleren t2.3 Drijfwerkolie verversen k t

Wielen: 3.1 Op slijtage en beschadiging controleren t3.2 Lagers en bevestiging controleren k t

Sturing: 4.1 Speling van het stuur controleren tRemmen: 5.1 Werking en instelling controleren k t

5.2 Gasdrukveer controleren op werking terugzetten, dichtheid en beschadigingen

t

5.3 Slijtage van remblokken controleren t5.4 Remmechanisme controleren, event. instellen en smeren k t

Hefinricht-ning:

6.1 Werking, slijtage en instelling controleren t6.2 Rollen, glijstukken en aanslagen controleren k t6.3 Vorken en vorkdragers op slijtage en beschadigingen con-

trolerenk t

Hydr.install.:

7.1 Werking controleren k t7.2 Verbindingen en aansluitingen op dichtheid en beschadigin-

genk t

7.3 Hydr. cylinder op dichtheid, beschadigingen en bevestiging controleren

k t

7.4 Oliestand controleren k t7.5 Hydr. olie verversen en filterpatroon vernieuwen k t7.6 Werking van de drukbegrenzingsventielen controleren k t

Elektr. install.:

8.1 Werking controleren t8.2 Kabels op stevige aansluitingen en beschadigingen contro-

lerent

8.3 Zekeringen op de juiste waarde controleren t8.4 Schakelaars en schakelnokken op stevige bevestiging en

werking controlerent

8.5 Schakelbeveiliging en relais controleren, eventueel vervan-gen

t

8.6 Waarschuwingsinstallatie en veiligheidsschakelingen op werkingcontroleren

k t

Elektro-motoren:

9.1 Bevestiging van de motor controleren t

F 5

0606

.NL

Periodiek onderhoudNormaal = t W A B CKoelhuis = k

Akku: 10.1 Zuurdichtingen, zuurstand en spanning van de cellen controleren

k t

10.2 Aansluitklemmen op stevige bevestiging controleren, met poolvet invetten

k t

10.3 Stekkerverbindingen van de akku schoonmaken, stevi-ge bevestig. kontr

k t

10.4 Akkukabels op beschadigingen controleren, event. ver-nieuwen

t

Smering: 11.1 Het voertuig volgens het smeringsplan smeren k tAlgemene metingen:

12.1 Sluiting tegen massa controleren t12.2 Rijsnelheid en remweg controleren t12.3 Hef- en daalsnelheid controleren t12.4 Veiligheidsinrichtingen en uitschakeling controleren t

Proefrit: 13.1 Proefrit met nominale lading t13.2 Na de onderhoudswerkzaamheden het voertuig de op-

zichter demonstrerenk t

F 5

0606

.NL

Periodiek onderhoudNormaal = t W A B CKoelhuis = k

Akku: 10.1 Zuurdichtingen, zuurstand en spanning van de cellen controleren

k t

10.2 Aansluitklemmen op stevige bevestiging controleren, met poolvet invetten

k t

10.3 Stekkerverbindingen van de akku schoonmaken, stevi-ge bevestig. kontr

k t

10.4 Akkukabels op beschadigingen controleren, event. ver-nieuwen

t

Smering: 11.1 Het voertuig volgens het smeringsplan smeren k tAlgemene metingen:

12.1 Sluiting tegen massa controleren t12.2 Rijsnelheid en remweg controleren t12.3 Hef- en daalsnelheid controleren t12.4 Veiligheidsinrichtingen en uitschakeling controleren t

Proefrit: 13.1 Proefrit met nominale lading t13.2 Na de onderhoudswerkzaamheden het voertuig de op-

zichter demonstrerenk t

0606

.NL

F 6

5 Smeerplan EJE 116 / 118 / 120

g Glijvlakken

s Smeernippel

Vuldop hydraul olie

b Vuldop drijfwerkolie

a Aftapdop drijfwerkolie

Cardanolie-overloop voor invulhoeveelheid en controleplug

Voor gebruik in koelhuizen

Mengverhouding Voor gebruik in koelhuizen 1:1

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

0,55 lE

E

E

1)

1)

0606

.NL

F 6

5 Smeerplan EJE 116 / 118 / 120

g Glijvlakken

s Smeernippel

Vuldop hydraul olie

b Vuldop drijfwerkolie

a Aftapdop drijfwerkolie

Cardanolie-overloop voor invulhoeveelheid en controleplug

Voor gebruik in koelhuizen

Mengverhouding Voor gebruik in koelhuizen 1:1

12

3

4 5 6

7 8

0

9

Set

0,55 lE

E

E

1)

1)

F 7

0606

.NL

5.1 Bedrijfsmiddelen

Het omgaan met bedrijfsmiddelen: met de bedrijfsmiddelem dient steeds doelma-tig en volgens de voorschriften van de producent omgegaan te worden.

F Het ondoelmatig omgaan is gevaarlijk voor uw gezondheid, uw leven en het milieu.Bedrijfsmiddelen mogen uitsluitend in de daarvoor voorgeschreven vaten worden op-geslagen. Deze kunnen brandbaar zijn en mogen derhalve niet met hete bouwonder-delen of open vuur in aanraking gebracht worden.

Bij het navullen van bedijfsmiddelen mogen uitsluitend schone vaten gebruikt wor-den. Het mengen van bedrijfsmiddelen van verschillende qualiteit is verboden. Vandit voorschrift mag slechts dan afgeweken worden wanneer het mengen in de ge-bruiksaanwijzing uitdrukkelijk aangegeven is.

Morsen moet voorkomen worden. Gemorste vloeistof dient onmiddellijk met een ge-schikt bindmiddel verwijderd te worden en het mengsel uit bedrijfsmiddel en bindmid-del dient volgens de voorschriften opgeruimd te worden.

Vet-Richtwaardes

Code Bestelnr. Leverhoe-veelh.

Benaming Gebruik voor:

A 50 449 669 5,0 l H-LP 46, DIN 51524 Hydraulische installatieB 50 380 904 5,0 l Fuchs Titan Gear

HSY 75W-90Transmissie

C 29 200 810 5,0 l H-LP 10, DIN 51524 Hydraulische installatieE 29 202 050 1,0 kg Vet, Polylub GA352P Smeerdienst

Code Verzepings-type

Druppunt °C

Walkpenetratie bij 25 °C

NLG1-klasse Bedrijfs-temperatuur °C

E Lithium >220 280 - 310 2 -35 / +120

F 7

0606

.NL

5.1 Bedrijfsmiddelen

Het omgaan met bedrijfsmiddelen: met de bedrijfsmiddelem dient steeds doelma-tig en volgens de voorschriften van de producent omgegaan te worden.

F Het ondoelmatig omgaan is gevaarlijk voor uw gezondheid, uw leven en het milieu.Bedrijfsmiddelen mogen uitsluitend in de daarvoor voorgeschreven vaten worden op-geslagen. Deze kunnen brandbaar zijn en mogen derhalve niet met hete bouwonder-delen of open vuur in aanraking gebracht worden.

Bij het navullen van bedijfsmiddelen mogen uitsluitend schone vaten gebruikt wor-den. Het mengen van bedrijfsmiddelen van verschillende qualiteit is verboden. Vandit voorschrift mag slechts dan afgeweken worden wanneer het mengen in de ge-bruiksaanwijzing uitdrukkelijk aangegeven is.

Morsen moet voorkomen worden. Gemorste vloeistof dient onmiddellijk met een ge-schikt bindmiddel verwijderd te worden en het mengsel uit bedrijfsmiddel en bindmid-del dient volgens de voorschriften opgeruimd te worden.

Vet-Richtwaardes

Code Bestelnr. Leverhoe-veelh.

Benaming Gebruik voor:

A 50 449 669 5,0 l H-LP 46, DIN 51524 Hydraulische installatieB 50 380 904 5,0 l Fuchs Titan Gear

HSY 75W-90Transmissie

C 29 200 810 5,0 l H-LP 10, DIN 51524 Hydraulische installatieE 29 202 050 1,0 kg Vet, Polylub GA352P Smeerdienst

Code Verzepings-type

Druppunt °C

Walkpenetratie bij 25 °C

NLG1-klasse Bedrijfs-temperatuur °C

E Lithium >220 280 - 310 2 -35 / +120

0606

.NL

F 8

6 Adviezen voor onderhoud

6.1 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

Om ongelukken bij onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden te voorkomendienen alle noodzakelijke veiligheidsmaatregels genomen te worden. Aan de volgen-de voorwaarden moet voldaan zijn:

– Het voertuig beveiligd parkeren (vergl. hoofdstuk E).– Accustekker (1) eruittrekken.

F Bij werkzaamheden met geheven ladingvork of opgevijzeld voertuig dienen deze zobeveiligd te worden, dat afzakken, afglijden of wegglijden uitgesloten is. Bij het opvij-zelen van het voertuig moeten bovendien de bepalingen van het hoofdstuk ”Trans-port en eerste inbedrijfname” in acht genomen worden.Bij werkzaamheden aan de vastzetrem moet het voertuig tegen wegrollen worden be-veiligd.

6.2 Afdekkap vooraan

– Twee schroeven (6) uitdraaien.– Afdekkap (5) voorzichtig afnemen.

6.3 Kap aandrijving afnemen

De aandrijvingskap is tweegedeeld (3).

– Dissel tot aan de rechte eindaanslag draaien.– Twee schroeven (2) losmaken en eruithalen.– Eerste gedeelte van de kap (3) voorzichtig erafnemen.– Dissel tot aan de linke eindaanslag draaien.– Tweede gedeelte van de kap (4) losschroeven en voorzichtig afnemen..

12

34

5 67 8 9

0Set

1

23

5

6

4

5

0606

.NL

F 8

6 Adviezen voor onderhoud

6.1 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden

Om ongelukken bij onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden te voorkomendienen alle noodzakelijke veiligheidsmaatregels genomen te worden. Aan de volgen-de voorwaarden moet voldaan zijn:

– Het voertuig beveiligd parkeren (vergl. hoofdstuk E).– Accustekker (1) eruittrekken.

F Bij werkzaamheden met geheven ladingvork of opgevijzeld voertuig dienen deze zobeveiligd te worden, dat afzakken, afglijden of wegglijden uitgesloten is. Bij het opvij-zelen van het voertuig moeten bovendien de bepalingen van het hoofdstuk ”Trans-port en eerste inbedrijfname” in acht genomen worden.Bij werkzaamheden aan de vastzetrem moet het voertuig tegen wegrollen worden be-veiligd.

6.2 Afdekkap vooraan

– Twee schroeven (6) uitdraaien.– Afdekkap (5) voorzichtig afnemen.

6.3 Kap aandrijving afnemen

De aandrijvingskap is tweegedeeld (3).

– Dissel tot aan de rechte eindaanslag draaien.– Twee schroeven (2) losmaken en eruithalen.– Eerste gedeelte van de kap (3) voorzichtig erafnemen.– Dissel tot aan de linke eindaanslag draaien.– Tweede gedeelte van de kap (4) losschroeven en voorzichtig afnemen..

12

34

5 67 8 9

0Set

1

23

5

6

4

5

F 9

0606

.NL

6.4 Elektrische stoppen controleren

– Voertuig voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden voorbereiden (vgl. punt 6.1).

– Afdekkap vooraan afnemen (vgl. punt 6.2).– Alle stoppen volgens de tabel op juiste waarde controleren, als nodig vervangen.

Pos. Benaming Beveiligen van: Waarde7 F10 Geïntegreerde acculader (o) 10 A8 F1 Stop algehele besturing 10 A T9 1F1 Rijmotor 100 A

10 2F1 Pompmotor 100 A

12

34

5 67 8 9

0Set

7

10 9

8

F 9

0606

.NL

6.4 Elektrische stoppen controleren

– Voertuig voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden voorbereiden (vgl. punt 6.1).

– Afdekkap vooraan afnemen (vgl. punt 6.2).– Alle stoppen volgens de tabel op juiste waarde controleren, als nodig vervangen.

Pos. Benaming Beveiligen van: Waarde7 F10 Geïntegreerde acculader (o) 10 A8 F1 Stop algehele besturing 10 A T9 1F1 Rijmotor 100 A

10 2F1 Pompmotor 100 A

12

34

5 67 8 9

0Set

7

10 9

8

0606

.NL

F 10

6.5 Hernieuwde inbedrijfname

De hernieuwde inbedrijfname na reiniging of instandhoudingswerkzaamheden magslechts na uitvoering van de volgende handelingen gebeuren:

– claxon controleren op juist funktioneren– Nood-Uit-stekker op goede werking controleren.– rem controleren op goed funktioneren– voertuig conform smeerschema smeren.

7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig

Wordt het bodemtransportvoertuig b.v. om bedrijfsinterne redenen langer dan2 maanden stilgelegd, mag het uitsluitend opgeslagen worden in een vorstvrije endroge ruimte en de maatregels voor, tijdens en na stillegging dienen zoals beschre-ven uitgevoerd te worden.

M Het bodemtransportvoertuig moet tijdens de stillegging zó opgevijzeld worden datalle wielen van de grond zijn. Slechts zo is gewaarborgd dat de wielen en wiellagersniet beschadigd worden.

Wanneer het bodemtransportvoertuig langer dan 6 maanden stilgelegd moet worden,moeten verdergaande maatregels met de service van de producent afgesproken wor-den.

7.1 Maatregels voor het stilleggen

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.– De remmen controleren.– Stand hydraulica-olie controleren, zonodig bijvullen (vgl. hoofdstuk F).– Alle mechanische elementen die niet van een verflaag voorzien zijn in een dunne

laag olie resp. vet zetten.– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).– Accu afklemmen, reinigen en de poolschroeven met accupoolvet invetten.

Z Bovendien moeten de aanwijzingen van de producent van de accu opgevolgd te wor-den.

– Alle openliggende elektrische contacten afspuiten met een geschikt contactspray.

7.2 Maatregels tijdens de stillegging

Om de 2 maanden:

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

M Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen:Het regelmatige opladen van de accu is absoluut noodzakelijk, omdat er anders doorde automatische ontlading van de accu een onderlading plaatsvindt die door de daar-mee verbonden sulfatering de accu vernielt.

0606

.NL

F 10

6.5 Hernieuwde inbedrijfname

De hernieuwde inbedrijfname na reiniging of instandhoudingswerkzaamheden magslechts na uitvoering van de volgende handelingen gebeuren:

– claxon controleren op juist funktioneren– Nood-Uit-stekker op goede werking controleren.– rem controleren op goed funktioneren– voertuig conform smeerschema smeren.

7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig

Wordt het bodemtransportvoertuig b.v. om bedrijfsinterne redenen langer dan2 maanden stilgelegd, mag het uitsluitend opgeslagen worden in een vorstvrije endroge ruimte en de maatregels voor, tijdens en na stillegging dienen zoals beschre-ven uitgevoerd te worden.

M Het bodemtransportvoertuig moet tijdens de stillegging zó opgevijzeld worden datalle wielen van de grond zijn. Slechts zo is gewaarborgd dat de wielen en wiellagersniet beschadigd worden.

Wanneer het bodemtransportvoertuig langer dan 6 maanden stilgelegd moet worden,moeten verdergaande maatregels met de service van de producent afgesproken wor-den.

7.1 Maatregels voor het stilleggen

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.– De remmen controleren.– Stand hydraulica-olie controleren, zonodig bijvullen (vgl. hoofdstuk F).– Alle mechanische elementen die niet van een verflaag voorzien zijn in een dunne

laag olie resp. vet zetten.– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).– Accu afklemmen, reinigen en de poolschroeven met accupoolvet invetten.

Z Bovendien moeten de aanwijzingen van de producent van de accu opgevolgd te wor-den.

– Alle openliggende elektrische contacten afspuiten met een geschikt contactspray.

7.2 Maatregels tijdens de stillegging

Om de 2 maanden:

– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).

M Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen:Het regelmatige opladen van de accu is absoluut noodzakelijk, omdat er anders doorde automatische ontlading van de accu een onderlading plaatsvindt die door de daar-mee verbonden sulfatering de accu vernielt.

F 11

0606

.NL

7.3 Hernieuwde ingebruikname na stillegging

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).– Accu reinigen, de poolschroeven met accupoolvet invetten en de accu vastklem-

men.– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).– Transmissie-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.– Hydraulica-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.– Het bodemtransportvoertuig in bedrijf nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen: Bij schakelmoeilijkheden in de elektrische installatie moeten de contactplaatsen metcontactspray ingespoten worden en een mogelijke laag oxyde op de contacten vande bedieningselementen moet door meermalig in werking stellen verwijderd worden.

F Ogenblikkelijk na de inbedrijfname verscheidene keren proefremmen.

8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreven-tie])

Het bodemtransportvoertuig moet minstens éénmaal per jaar of na bijzondere gebe-urtenissen door een hiervoor speciaal gequalificeerde persoon gecontroleerd wor-den. Deze persoon moet een evaluatie en beoordeling zonder invloed van gezichts-punten van het bedrijf of van economische aard uitsluitend vanuit het standpunt vanveiligheid afgeven. Deze persoon dient voldoende kennis en ervaring te hebben omde toestand van een voertuig en de effectiviteit van de bescherminrichtingen volgensde regels van de techniek en de basisregels voor de controle van het bodemtrans-portvoertuig te kunnen beoordelen.

Daarbij moet een volledig onderzoek van de technische toestand van het bodem-transportvoertuig qua veiligheid tegen ongevallen uitgevoerd worden. Bovendienmoet het bodemtransportvoertuig grondig onderzocht worden op beschadigingen diedoor eventueel niet-vakkundig gebruik kunnen zijn ontstaan. Er dient een controlebe-richt gemaakt te worden. De resultaten van de controle moeten minstens tot detweede controle nadien bewaard blijven.

Voor het zo spoedig mogelijk herstellen van beschadigingen is de exploitant verant-woordelijk.

Z Voor deze controle heeft de producent een speciale veiligheidsservice met daarvooropgeleide medewerkers. Als optische aanwijzing wordt het bodemtransportvoertuigná voorgenomen controle voorzien van een controleplaquette. Deze plaquette geeftaan, in welke maand van welk jaar de volgende keuring moet plaatsvinden.

9 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren

Z Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet u het interne transportmiddel vakkundigbuiten bedrijf stellen en afvoeren volgens de betreffende geldende voorschriften vanuw land. Leef met name de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, deverbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie na.

F 11

0606

.NL

7.3 Hernieuwde ingebruikname na stillegging

– Het bodemtransportvoertuig grondig schoonmaken.– Het bodemtransportvoertuig volgens smeerplan afsmeren (vgl. hoofdstuk F).– Accu reinigen, de poolschroeven met accupoolvet invetten en de accu vastklem-

men.– Accu opladen (vgl. hoofdstuk D).– Transmissie-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.– Hydraulica-olie controleren op condenswater, zonodig vervangen.– Het bodemtransportvoertuig in bedrijf nemen (vgl. hoofdstuk E).

Z Elektrisch aangedreven bodemtransportvoertuigen: Bij schakelmoeilijkheden in de elektrische installatie moeten de contactplaatsen metcontactspray ingespoten worden en een mogelijke laag oxyde op de contacten vande bedieningselementen moet door meermalig in werking stellen verwijderd worden.

F Ogenblikkelijk na de inbedrijfname verscheidene keren proefremmen.

8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreven-tie])

Het bodemtransportvoertuig moet minstens éénmaal per jaar of na bijzondere gebe-urtenissen door een hiervoor speciaal gequalificeerde persoon gecontroleerd wor-den. Deze persoon moet een evaluatie en beoordeling zonder invloed van gezichts-punten van het bedrijf of van economische aard uitsluitend vanuit het standpunt vanveiligheid afgeven. Deze persoon dient voldoende kennis en ervaring te hebben omde toestand van een voertuig en de effectiviteit van de bescherminrichtingen volgensde regels van de techniek en de basisregels voor de controle van het bodemtrans-portvoertuig te kunnen beoordelen.

Daarbij moet een volledig onderzoek van de technische toestand van het bodem-transportvoertuig qua veiligheid tegen ongevallen uitgevoerd worden. Bovendienmoet het bodemtransportvoertuig grondig onderzocht worden op beschadigingen diedoor eventueel niet-vakkundig gebruik kunnen zijn ontstaan. Er dient een controlebe-richt gemaakt te worden. De resultaten van de controle moeten minstens tot detweede controle nadien bewaard blijven.

Voor het zo spoedig mogelijk herstellen van beschadigingen is de exploitant verant-woordelijk.

Z Voor deze controle heeft de producent een speciale veiligheidsservice met daarvooropgeleide medewerkers. Als optische aanwijzing wordt het bodemtransportvoertuigná voorgenomen controle voorzien van een controleplaquette. Deze plaquette geeftaan, in welke maand van welk jaar de volgende keuring moet plaatsvinden.

9 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren

Z Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet u het interne transportmiddel vakkundigbuiten bedrijf stellen en afvoeren volgens de betreffende geldende voorschriften vanuw land. Leef met name de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, deverbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie na.

0606

.NL

F 12

0606

.NL

F 12

1

0506

.NL

Gebruiksaanwijzing

Jungheinrich Tractiebatterij

Inhoudsopgave1 Jungheinrich Tractiebatterij

met buisjesplaat EPzS en EPzB..................................................................2-6

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7

Gebruiksaanwijzingwater-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12

2 Jungheinrich TractiebatterijLoodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS................13-17

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17

1

0506

.NL

Gebruiksaanwijzing

Jungheinrich Tractiebatterij

Inhoudsopgave1 Jungheinrich Tractiebatterij

met buisjesplaat EPzS en EPzB..................................................................2-6

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7

Gebruiksaanwijzingwater-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12

2 Jungheinrich TractiebatterijLoodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS................13-17

Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17

0506

.NL

2

1 Jungheinrich Tractiebatterij

met buisjesplaat EPzS en EPzB

Nominale waarden

1. Nominale capaciteit C5: zie type plaat2. Ontlaad eindspanning: 2,0 V x aantal cellen3. Nominale ontlaadstroom: C5/5h4. Nominale elektrolyt dichtheid*

Type EPzS: 1,29 kg/lType EPzB: 1,29 kg/lTreinverlichting: zie type plaat

5. Nominale batterij temperatuur: 30° C6. Nominale Elektrolytniveau: bis Elektrolytstandmarke „max.“

* zal binnen 10 cycli worden bereikt.

•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophan-gen!•Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en bescher-mende kleding!•De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht neh-men!•Roken verboden!•Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorko-men i.v.m. explosiegevaar!

•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.•Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!

•Batterij nooit omkiepen!•Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.

•Gevaarlijke elektrische spanning!•Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daa-rom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

0506

.NL

2

1 Jungheinrich Tractiebatterij

met buisjesplaat EPzS en EPzB

Nominale waarden

1. Nominale capaciteit C5: zie type plaat2. Ontlaad eindspanning: 2,0 V x aantal cellen3. Nominale ontlaadstroom: C5/5h4. Nominale elektrolyt dichtheid*

Type EPzS: 1,29 kg/lType EPzB: 1,29 kg/lTreinverlichting: zie type plaat

5. Nominale batterij temperatuur: 30° C6. Nominale Elektrolytniveau: bis Elektrolytstandmarke „max.“

* zal binnen 10 cycli worden bereikt.

•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophan-gen!•Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en bescher-mende kleding!•De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht neh-men!•Roken verboden!•Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorko-men i.v.m. explosiegevaar!

•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.•Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!

•Batterij nooit omkiepen!•Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.

•Gevaarlijke elektrische spanning!•Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daa-rom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

3

0506

.NLBij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele ver-vangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt(vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.

Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (ziebijgevoegde verklaring).

1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een onge-vulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.

De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juisteverbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.

Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de bat-terij en de lader beschadigd worden.

Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:

Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, danbijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.

De batterij opladen volgens punt 2.2

2. In gebruikname

Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DINEN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».

2.1 Ontladen

Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.

Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroom-loze toestand gebeuren.

Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen vanmeer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).

Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het eindevan de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen nietontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.

2.2 Laden

Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogenworden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpel-stroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdra-gen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleentoegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebru-ikt.

Staal M 10 23 ± 1 Nm

3

0506

.NL

Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele ver-vangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt(vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.

Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (ziebijgevoegde verklaring).

1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een onge-vulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.

De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juisteverbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.

Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de bat-terij en de lader beschadigd worden.

Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:

Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, danbijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.

De batterij opladen volgens punt 2.2

2. In gebruikname

Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DINEN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».

2.1 Ontladen

Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.

Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroom-loze toestand gebeuren.

Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen vanmeer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).

Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het eindevan de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen nietontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.

2.2 Laden

Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogenworden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpel-stroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdra-gen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleentoegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebru-ikt.

Staal M 10 23 ± 1 Nm

0506

.NL

4

In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschredenworden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaamdeze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij dek-sel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven.Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, -aan -).

Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° Cis. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan al-leen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolytdichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.

Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijenworden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngasof Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en na-gassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ont-staan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet wor-den gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.

2.3 Vereffeningslading

Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of naonvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normalelading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.

et op de temperatuur!

2.4 Temperatuur

Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C.Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturenreduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en dezeis niet als gebruikstemperatuur toegestaan.

2.5 Elektrolyt

De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale tempe-ratuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogeretemperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De tempera-tuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).

Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.

0506

.NL

4

In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschredenworden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaamdeze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij dek-sel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven.Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, -aan -).

Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° Cis. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan al-leen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolytdichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.

Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijenworden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngasof Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en na-gassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ont-staan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet wor-den gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.

2.3 Vereffeningslading

Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of naonvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normalelading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.

et op de temperatuur!

2.4 Temperatuur

Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C.Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturenreduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en dezeis niet als gebruikstemperatuur toegestaan.

2.5 Elektrolyt

De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale tempe-ratuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogeretemperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De tempera-tuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).

Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.

5

0506

.NL3. Onderhoud

3.1 Dagelijks

De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand wor-den gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Hetelektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.

3.2 Wekelijks

Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiekregelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).

3.3 Maandelijks

Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingescha-keld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgescha-keld).

Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vo-rige metingen.

3.4 Jaarlijks

De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3en DIN EN 60 254-1.

De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Voltnominale spanning.

Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω.

4. Verzorging

De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistofin de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.

Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delenworden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen entrog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.

5

0506

.NL

3. Onderhoud

3.1 Dagelijks

De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand wor-den gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Hetelektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.

3.2 Wekelijks

Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiekregelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).

3.3 Maandelijks

Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingescha-keld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgescha-keld).

Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vo-rige metingen.

3.4 Jaarlijks

De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3en DIN EN 60 254-1.

De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Voltnominale spanning.

Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω.

4. Verzorging

De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistofin de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.

Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delenworden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen entrog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.

0506

.NL

6

5. Buiten gebruik stellen

Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledigvolgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moetéén van de volgende methoden worden gebruikt:

1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3

2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De le-vensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periodevermindert.

6. Storingen

Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste deservicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het tracerenvan een storing.

Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen vanfouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerktals gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

0506

.NL

6

5. Buiten gebruik stellen

Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledigvolgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moetéén van de volgende methoden worden gebruikt:

1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3

2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De le-vensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periodevermindert.

6. Storingen

Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste deservicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het tracerenvan een storing.

Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen vanfouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerktals gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

7

0506

.NL7.Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

Pos. Betekenis Pos. Betekenis1 Logo 8 Recyclingsymbool2 Batterijbenaming 9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding3 Batterijtype 10 Nominale spanning van batterij4 Batterijnummer 11 Nominale capaciteit van batterij5 Batterijbak-nummer 12 Aantal cellen van batterij6 Afleveringsdatum 13 Batterijgewicht7 Logo batterijfabrikant 14 Veiligheids- en waarschuwingssym-

bolen

Typ1

Type

Nennspannung5

Nominal Voltage

Hersteller9

Manufacturer

Kapazität 6

Capacity

Zellenzahl7

Number of CellsBatteriegewicht min/max 8

Battery mass min/max

Serien-Nr.3

Serial-Nr.Lieferanten Nr. 4

Supplier No.

Baujahr 2

Year of manufacture

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

5

Pb Pb

2/3 651113

1

14

41012

7

8

9

7

0506

.NL

7.Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

Pos. Betekenis Pos. Betekenis1 Logo 8 Recyclingsymbool2 Batterijbenaming 9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding3 Batterijtype 10 Nominale spanning van batterij4 Batterijnummer 11 Nominale capaciteit van batterij5 Batterijbak-nummer 12 Aantal cellen van batterij6 Afleveringsdatum 13 Batterijgewicht7 Logo batterijfabrikant 14 Veiligheids- en waarschuwingssym-

bolen

Typ1

Type

Nennspannung5

Nominal Voltage

Hersteller9

Manufacturer

Kapazität 6

Capacity

Zellenzahl7

Number of CellsBatteriegewicht min/max 8

Battery mass min/max

Serien-Nr.3

Serial-Nr.Lieferanten Nr. 4

Supplier No.

Baujahr 2

Year of manufacture

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

5

Pb Pb

2/3 651113

1

14

41012

7

8

9

0506

.NL

8

Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen metpantserplaatcellen EPzS en EPzB

Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing

* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. ko-lom EPzS . 2/120 – 10/600.

Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van eencel luidt bijv. 2 EPzS 120.

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele on-derdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bijde elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garan-tie.

Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhoudenvan de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (ziebijbehorend attest).

Cellenseries* Aquamatic-vuldoptype (lengte)

EPzS EPzB Frötek (geel) BFS (zwart)

2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252 50,5 mm 51,0 mm2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384 50,5 mm 51,0 mm

– 2/ 84 – 12/ 504 50,5 mm 51,0 mm– 2/110 – 12/ 660 50,5 mm 51,0 mm– 2/130 – 12/ 780 50,5 mm 51,0 mm– 2/150 – 12/ 900 50,5 mm 51,0 mm– 2/172 – 12/1032 50,5 mm 51,0 mm– 2/200 – 12/1200 56,0 mm 56,0 mm– 2/216 – 12/1296 56,0 mm 56,0 mm

2/180 – 10/900 – 61,0 mm 61,0 mm2/210 – 10/1050 – 61,0 mm 61,0 mm2/230 – 10/1150 – 61,0 mm 61,0 mm2/250 – 10/1250 – 61,0 mm 61,0 mm2/280 – 10/1400 – 72,0 mm 66,0 mm2/310 – 10/1550 – 72,0 mm 66,0 mm

slag

leng

te

slag leng

te

Aquamatic-vuldop met diagnoseopening

Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening

0506

.NL

8

Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen metpantserplaatcellen EPzS en EPzB

Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing

* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. ko-lom EPzS . 2/120 – 10/600.

Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van eencel luidt bijv. 2 EPzS 120.

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele on-derdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bijde elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garan-tie.

Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhoudenvan de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (ziebijbehorend attest).

Cellenseries* Aquamatic-vuldoptype (lengte)

EPzS EPzB Frötek (geel) BFS (zwart)

2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252 50,5 mm 51,0 mm2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384 50,5 mm 51,0 mm

– 2/ 84 – 12/ 504 50,5 mm 51,0 mm– 2/110 – 12/ 660 50,5 mm 51,0 mm– 2/130 – 12/ 780 50,5 mm 51,0 mm– 2/150 – 12/ 900 50,5 mm 51,0 mm– 2/172 – 12/1032 50,5 mm 51,0 mm– 2/200 – 12/1200 56,0 mm 56,0 mm– 2/216 – 12/1296 56,0 mm 56,0 mm

2/180 – 10/900 – 61,0 mm 61,0 mm2/210 – 10/1050 – 61,0 mm 61,0 mm2/230 – 10/1150 – 61,0 mm 61,0 mm2/250 – 10/1250 – 61,0 mm 61,0 mm2/280 – 10/1400 – 72,0 mm 66,0 mm2/310 – 10/1550 – 72,0 mm 66,0 mm

slag

leng

te

slag leng

te

Aquamatic-vuldop met diagnoseopening

Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening

9

0506

.NLSchematische weergave

Installatie voor water-bijvul-systeem

1. Voorraadtank

2. Niveauschakelaar

3. Tappunt met kogelkraan

4. Tappunt met magneetventiel

5. Laadapparaat

6. Snelkoppeling

7. Sluitnippel

8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en mag-neetventiel

9. Leidingwateraansluiting

10. Laadleiding

1. Uitvoering

De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de au-tomatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bijhet laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vul-doppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diag-noseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt.Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsys-teem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.

2. Toepassing

Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatte-rijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem opeen centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voorde slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast.De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken ge-stoken.

3. Functie

Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen,stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamatic-systeem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de water-toevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door devlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maxi-male niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de water-toevoer afgesloten.

min

sten

s 3

m

9

0506

.NL

Schematische weergave

Installatie voor water-bijvul-systeem

1. Voorraadtank

2. Niveauschakelaar

3. Tappunt met kogelkraan

4. Tappunt met magneetventiel

5. Laadapparaat

6. Snelkoppeling

7. Sluitnippel

8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en mag-neetventiel

9. Leidingwateraansluiting

10. Laadleiding

1. Uitvoering

De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de au-tomatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bijhet laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vul-doppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diag-noseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt.Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsys-teem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.

2. Toepassing

Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatte-rijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem opeen centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voorde slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast.De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken ge-stoken.

3. Functie

Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen,stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamatic-systeem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de water-toevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door devlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maxi-male niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de water-toevoer afgesloten.

min

sten

s 3

m

0506

.NL

10

4. Vullen (handmatig/automatisch)

Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigenvan het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat hetbijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in prin-cipe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.

5. Aansluitdruk

De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleidingvan 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbe-reik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bartot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functionerenvan de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.

5.1 Valwater

Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtankte worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFS-systeem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.

5.2 Drukwater

Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar.BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.

5.3 Vulwagen (ServiceMobil)

De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor denodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van debatterij geen hoogteverschil bestaan.

6. Vulduur

De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu,van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijdbedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het hand-matige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.

7. Waterkwaliteit

Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt datm.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraad-tank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten diehet correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnenbeïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoe-voerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot300 µm in te bouwen.

0506

.NL

10

4. Vullen (handmatig/automatisch)

Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigenvan het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat hetbijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in prin-cipe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.

5. Aansluitdruk

De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleidingvan 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbe-reik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bartot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functionerenvan de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.

5.1 Valwater

Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtankte worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFS-systeem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.

5.2 Drukwater

Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar.BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.

5.3 Vulwagen (ServiceMobil)

De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor denodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van debatterij geen hoogteverschil bestaan.

6. Vulduur

De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu,van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijdbedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het hand-matige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.

7. Waterkwaliteit

Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt datm.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraad-tank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten diehet correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnenbeïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoe-voerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot300 µm in te bouwen.

11

0506

.NL8. Slangen op batterij aansluiten

Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwe-zige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet wordenuitgevoerd.

9. Bedrijfstemperatuur

De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Eenoverschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vul-systemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max.55° C worden gebruikt.

ATTENTIE:

Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend inruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voorbevriezing van het systeem).

9.1 Diagnoseopening

Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken,beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mmAquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.

9.2 Vlotter

Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.

9.3 Reiniging

De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevo-erd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aan-raking komen.

10. Accessoires

10.1 Stromingsindicator

Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer eenstromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje doorhet doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltjetot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr.50219542).

10.2 Vuldoplichter

Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende specia-le gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vul-doppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met degrootste zorgvuldigheid te gebeuren.

11

0506

.NL

8. Slangen op batterij aansluiten

Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwe-zige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet wordenuitgevoerd.

9. Bedrijfstemperatuur

De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Eenoverschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vul-systemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max.55° C worden gebruikt.

ATTENTIE:

Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend inruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voorbevriezing van het systeem).

9.1 Diagnoseopening

Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken,beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mmAquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.

9.2 Vlotter

Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.

9.3 Reiniging

De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevo-erd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aan-raking komen.

10. Accessoires

10.1 Stromingsindicator

Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer eenstromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje doorhet doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltjetot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr.50219542).

10.2 Vuldoplichter

Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende specia-le gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vul-doppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met degrootste zorgvuldigheid te gebeuren.

0506

.NL

12

10.2.1 Borgring-gereedschap

Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slan-gen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weerworden losgemaakt.

10.3 Filterelement

In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwe-gingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelementheeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.

10.4 Snelkoppeling

De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via eencentrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wa-teraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is eensluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerlei-ding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537)te worden gemonteerd.

11. Functiegegevens

PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar

BFS - systeem geen

D - Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van0,1 bar 350ml/min

D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezigedruk van 0,1 bar 2ml/min

T - Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C

Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeemWerkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem

0506

.NL

12

10.2.1 Borgring-gereedschap

Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slan-gen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weerworden losgemaakt.

10.3 Filterelement

In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwe-gingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelementheeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.

10.4 Snelkoppeling

De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via eencentrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wa-teraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is eensluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerlei-ding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537)te worden gemonteerd.

11. Functiegegevens

PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar

BFS - systeem geen

D - Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van0,1 bar 350ml/min

D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezigedruk van 0,1 bar 2ml/min

T - Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C

Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeemWerkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem

13

0506

.NL

2 Jungheinrich Tractiebatterijen

Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS

Nominale gegevens

1. Nominale capaciteit C5: zie typeplaatje

2. Nominale spanning: 2,0 volt x aantal cellen

3. Ontlaadstroom: C5/5h

4. Nominale temperatuur: 30° C

EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehelegebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden over-drukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik geldenvoor gesloten batterijen

dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijkhet voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laad-gassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van debijtende elektrolyt.

• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophan-gen!

• Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en bescher-mende kleding!

• De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht neh-men!

• Roken verboden!• Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorko-

men i.v.m. explosiegevaar!

• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.

• Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!• Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van

de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.

• Batterij nooit omkiepen!• Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrich-

ting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen ver-binders of kabels veroorzaken.

• Gevaarlijke elektrische spanning!• Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daa-

rom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

13

0506

.NL

2 Jungheinrich Tractiebatterijen

Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS

Nominale gegevens

1. Nominale capaciteit C5: zie typeplaatje

2. Nominale spanning: 2,0 volt x aantal cellen

3. Ontlaadstroom: C5/5h

4. Nominale temperatuur: 30° C

EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehelegebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden over-drukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik geldenvoor gesloten batterijen

dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijkhet voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laad-gassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van debijtende elektrolyt.

• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophan-gen!

• Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!

• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en bescher-mende kleding!

• De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht neh-men!

• Roken verboden!• Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorko-

men i.v.m. explosiegevaar!

• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen.

• Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.

• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!

• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!• Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van

de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.

• Batterij nooit omkiepen!• Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrich-

ting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen ver-binders of kabels veroorzaken.

• Gevaarlijke elektrische spanning!• Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daa-

rom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!

0506

.NL

14

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele on-derdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak opgarantie.

Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhoudenvan de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (ziebijbehorend attest).

1. Ingebruikneming

De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.

De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.

De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.

Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:

2. Gebruik

Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Trac-tiebatterijen voor elektrovoertuigen».

2.1 Ontladen

Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.

Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in span-ningsvrije toestand gebeuren.

Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meerdan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.

Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen enzijn niet toegestaan.

Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controlerenvan de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane me-ters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.

Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontla-den toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.

2.2 Laden

Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificeringte worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolenlaadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor hetbatterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingenen contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijngasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij.

Staal M 10 23 ± 1 Nm

0506

.NL

14

Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele on-derdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak opgarantie.

Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhoudenvan de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (ziebijbehorend attest).

1. Ingebruikneming

De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.

De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.

De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.

Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:

2. Gebruik

Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Trac-tiebatterijen voor elektrovoertuigen».

2.1 Ontladen

Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.

Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in span-ningsvrije toestand gebeuren.

Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meerdan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.

Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen enzijn niet toegestaan.

Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controlerenvan de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane me-ters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.

Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontla-den toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.

2.2 Laden

Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificeringte worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolenlaadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor hetbatterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingenen contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijngasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij.

Staal M 10 23 ± 1 Nm

15

0506

.NLBij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd.Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend ofverwijderd worden.

De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uit-geschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaatworden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur on-der 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdatanders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsre-geling van het laadapparaat noodzakelijk.

Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z perK te worden toegepast.

Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:

Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaar-lijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschu-wingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.

2.3 Vereffeningslading

Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en hetbehoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een norma-le lading te worden uitgevoerd.

Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voorde vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestanelaadapparaten te worden gebruikt.

Op temperatuur letten!

2.4 Temperatuur

De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hoge-re temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de be-schikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet to-elaatbaar.

2.5 Elektrolyt

De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt isniet meetbaar.

3. Onderhoud

Geen water bijvullen!

3.1 Dagelijks

Batterij na elke ontlading opladen.

3.2 Wekelijks

Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.

15

0506

.NL

Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd.Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend ofverwijderd worden.

De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uit-geschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaatworden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur on-der 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdatanders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsre-geling van het laadapparaat noodzakelijk.

Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z perK te worden toegepast.

Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:

Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaar-lijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschu-wingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.

2.3 Vereffeningslading

Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en hetbehoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een norma-le lading te worden uitgevoerd.

Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voorde vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestanelaadapparaten te worden gebruikt.

Op temperatuur letten!

2.4 Temperatuur

De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hoge-re temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de be-schikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet to-elaatbaar.

2.5 Elektrolyt

De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt isniet meetbaar.

3. Onderhoud

Geen water bijvullen!

3.1 Dagelijks

Batterij na elke ontlading opladen.

3.2 Wekelijks

Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.

0506

.NL

16

3.3 Driemaandelijks

Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd teworden:

• totale spanning

• enkele spanning

Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellenresp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. dereparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.

3.4 Jaarlijks

Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isola-tieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te wordengecontroleerd.

De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1te worden uitgevoerd.

De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.

Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω.

4. Instandhouden

De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reini-gen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in debatterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.

Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de bescha-digde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 tewaarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen vancellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.

5. Opslag

Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volge-laden in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.

Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehan-delingen worden gekozen:

1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meet-en controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.

2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.

Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.

0506

.NL

16

3.3 Driemaandelijks

Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd teworden:

• totale spanning

• enkele spanning

Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellenresp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. dereparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.

3.4 Jaarlijks

Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isola-tieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te wordengecontroleerd.

De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1te worden uitgevoerd.

De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.

Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω.

4. Instandhouden

De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reini-gen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in debatterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.

Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de bescha-digde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 tewaarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen vancellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.

5. Opslag

Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volge-laden in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.

Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehan-delingen worden gekozen:

1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meet-en controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.

2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.

Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.

17

0506

.NL6. Storingen

Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dientonmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevensvolgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.

Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerktals gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

7.Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

Pos. Betekenis Pos. Betekenis1 Logo 8 Recyclingsymbool2 Batterijbenaming 9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding3 Batterijtype 10 Nominale spanning van batterij4 Batterijnummer 11 Nominale capaciteit van batterij5 Batterijbak-nummer 12 Aantal cellen van batterij6 Afleveringsdatum 13 Batterijgewicht7 Logo batterijfabrikant 14 Veiligheids- en waarschuwingssym-

bolen

Typ1

Type

Nennspannung5

Nominal Voltage

Hersteller9

Manufacturer

Kapazität 6

Capacity

Zellenzahl7

Number of CellsBatteriegewicht min/max 8

Battery mass min/max

Serien-Nr.3

Serial-Nr.Lieferanten Nr. 4

Supplier No.

Baujahr 2

Year of manufacture

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

5

Pb Pb

2/3 651113

1

14

41012

7

8

9

17

0506

.NL

6. Storingen

Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dientonmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevensvolgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.

Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.

Terug naar leverancier!

Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.

Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerktals gevaarlijke stof!

Technische wijzigingen voorbehouden.

7.Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij

* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.

Pos. Betekenis Pos. Betekenis1 Logo 8 Recyclingsymbool2 Batterijbenaming 9 Afvalcontainer / materiaalaanduiding3 Batterijtype 10 Nominale spanning van batterij4 Batterijnummer 11 Nominale capaciteit van batterij5 Batterijbak-nummer 12 Aantal cellen van batterij6 Afleveringsdatum 13 Batterijgewicht7 Logo batterijfabrikant 14 Veiligheids- en waarschuwingssym-

bolen

Typ1

Type

Nennspannung5

Nominal Voltage

Hersteller9

Manufacturer

Kapazität 6

Capacity

Zellenzahl7

Number of CellsBatteriegewicht min/max 8

Battery mass min/max

Serien-Nr.3

Serial-Nr.Lieferanten Nr. 4

Supplier No.

Baujahr 2

Year of manufacture

Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany

5

Pb Pb

2/3 651113

1

14

41012

7

8

9

0506

.NL

18

0506

.NL

18