UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE … · specifieke problemen die zich kunnen voordoen op...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE … · specifieke problemen die zich kunnen voordoen op...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
Externe Onderzoeksstage
Universitair Ziekenhuis Gent
Academiejaar 2009-2010
EVALUATIE VAN EEN PERIFERE KATHETER OP PEDIATRIE
Kevin BULKMANS
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Prof. dr. H. Robays
Commissarissen
Prof. dr. S. Van Calenbergh Prof. dr. D. Deforce
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN
Externe Onderzoeksstage
Universitair Ziekenhuis Gent
Academiejaar 2009-2010
EVALUATIE VAN EEN PERIFERE KATHETER OP PEDIATRIE
Kevin BULKMANS
Eerste Master in de Farmaceutische Zorg
Promotor
Prof. dr. H. Robays
Commissarissen
Prof. dr. S. Van Calenbergh Prof. dr. D. Deforce
AUTEURSRECHT “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze masterproef.”
21 mei 2010
Promotor Auteur Prof. dr. H. Robays Kevin Bulkmans
DANKWOORD
Graag wens ik Prof. dr. H. Robays te bedanken
om mij de mogelijkheid te bieden dit onderzoek
op zijn dienst uit te voeren. Verder richt ik speciale
woorden van dank aan Apr. Nicky Janssens voor het
begeleiden van deze studie en de vele nuttige raad.
Ook dank aan alle betrokken verpleegkundigen voor
hun bereidwillige medewerking. Mijn ouders en familie
wil ik bedanken om mij de kans te geven deze studies
te volgen en mij te steunen op moeilijke momenten.
Als laatste mijn vrienden, omdat ontspanning mij de
kracht gaf om telkens opnieuw door te gaan.
INHOUDSOPGAVE
1. INLEIDING .......................................................................................................... 1
1.1 DESIGN VAN EEN PERIFERE KATHETER ................................................. 2
1.1.1 Naalden .................................................................................................... 2
1.1.2 Vleugeltjes en fixatie ................................................................................. 5
1.1.3 Bijspuitpoort .............................................................................................. 6
1.2 PROBLEMEN BIJ HET GEBRUIK VAN PERIFERE KATHETERS ................ 9
1.2.1 Complicaties bij het aanbrengen van een katheter ................................... 9
1.2.2 Katheter gerelateerde infecties ............................................................... 10
1.2.3 Flebitis .................................................................................................... 11
1.2.4 Prikaccidenten en accidenteel bloedcontact ........................................... 12
1.2.5 Specifieke problemen in de pediatrie ...................................................... 14
2. OBJECTIEVEN ................................................................................................. 16
2.1 PROBLEEMSTELLING .............................................................................. 16
2.2 ALGEMENE SITUERING ONDERZOEK .................................................... 17
2.3 VERLOOP ONDERZOEK .......................................................................... 18
2.3.1 Nulmeting ............................................................................................... 18
2.3.2 Evaluatie nieuwe katheter ....................................................................... 18
3. METHODEN ..................................................................................................... 20
4. RESULTATEN .................................................................................................. 23
4.1 RESULTATEN VERKREGEN VIA DE EVALUATIEFORMULIEREN .......... 23
4.1.1 Plaatsen katheter .................................................................................... 23
4.1.1.1 Karakteristieken patiënten ............................................................... 23
4.1.1.2 Gebruikte naalden ........................................................................... 24
4.1.1.3 Aantal pogingen en reden van falen ................................................ 25
4.1.1.4 Plaats aanprikken ............................................................................ 27
4.1.1.5 Veiligheid gezondheidsmedewerker ................................................ 28
4.1.1.6 Bloedafname ................................................................................... 28
4.1.2 Fixatie ..................................................................................................... 29
4.1.3 Tijdens het verblijf ................................................................................... 30
4.1.4 Verwijderen ............................................................................................ 30
4.1.5 Inspectie huid na verwijderen ................................................................. 32
4.2 MENING VERPLEEGKUNDIGEN .............................................................. 33
4.2.1 Interview tijdens de nulmeting ................................................................. 33
4.2.2 Meningen na een maand Nexiva®........................................................... 35
4.3 PRIJSBEREKENING ................................................................................. 35
5. DISCUSSIE ....................................................................................................... 37
5.1 REPRESENTATIVITEIT STUDIEPOPULATIES ......................................... 37
5.2 EVALUATIE GEBRUIKSGEMAK ............................................................... 38
5.3 FIXATIEMETHODE .................................................................................... 40
5.4 AANZET TOT VERDER ONDERZOEK ...................................................... 41
5.5 PRIJS/KWALITEIT VERHOUDING ............................................................ 42
6. CONCLUSIES................................................................................................... 44
7. LITERATUURLIJST ......................................................................................... 46
8. BIJLAGE .......................................................................................................... 51
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN BI: betrouwbaarheidsinterval
BSI: bloedstroominfectie
EMLA: eutectic mixture of local anaesthetics
DVA: difficult venous access
IV: intraveneus
LUMC: Leids Universitair Medisch Centrum
NMVD: naaldloze mechanische klep
NSSD: naaldloos split septum
1. INLEIDING
In de moderne medische wereld zijn katheters onmisbaar geworden om
directe toegang te verkrijgen tot het veneuze systeem van de patiënt. Tot 80%
van de patiënten ondergaan intraveneuze therapie gedurende hun hospitalisatie.
Van de vele mogelijke soorten zijn perifere veneuze katheters, zoals geïllustreerd
in Figuur 1.1, degene die het meest frequent aangewend worden. Mogelijke
indicaties voor het gebruik van perifere veneuze katheters zijn het toedienen van
intraveneuze vloeistoffen, parenterale voeding, bloed en geneesmiddelen. Vaak
worden katheters ook profylactisch aangelegd bij onstabiele patiënten en als
voorbereiding op bepaalde procedures (Waitt et al., 2004).
FIGUUR 1.1: EEN PERIFERE VENEUZE KATHETER (http://www.lumc.nl
(15/03/2010))
Aangezien katheters de integriteit van de huid en het venenbed aantasten,
gaan deze toepassingen vanzelfsprekend samen met een heel aantal
complicaties. Hoewel de incidentie bij perifere veneuze katheters niet zo hoog ligt
in vergelijking met andere types, zijn bloedstroominfecties (BSI) niet volledig uit te
sluiten (incidentie van 0,5 BSI/1000 katheterdagen) (Maki et al., 2006). Een
probleem dat echter veel frequenter optreedt bij dit type katheters is de
ontwikkeling van flebitis, met een gemiddelde van 27 gevallen per 100 patiënten
2
en 104 per 1000 katheterdagen. Naast flebitis en BSI worden complicaties als
obstructie, extravasatie, trombusvorming en luchtembolen gemeld (Grüne et al.,
2004). Ook voor het verplegend personeel is het gebruik van katheters niet altijd
even veilig. In de literatuur wezen Tarantola et al. (2006) op het gevaar van
accidenteel bloedcontact en prikaccidenten voor het overdragen van
verschillende pathogenen.
Naast de hiervoor vermelde complicaties, beschreven Kuensting et al. (2009)
specifieke problemen die zich kunnen voordoen op pediatrie, zoals moeizamere
veneuze toegang. Het aanprikken van de patiënt verloopt immers niet altijd even
vlot, zeker niet wanneer het een kind betreft. Factoren als angst en mindere
coöperatie hebben immers een negatief effect op de slaagkans.
1.1 DESIGN VAN EEN PERIFERE KATHETER
Tegenwoordig bestaat er een zeer uitgebreid gamma van types katheters en
materialen waaruit ze zijn opgebouwd. Hieronder volgt een beknopt overzicht van
de verschillende onderdelen en hun eigenschappen zoals gevonden in de
literatuur.
1.1.1 Naalden
De allereerste vormen van katheters waren de zogenaamde „Rochester‟
naalden die bestonden uit een smalle naald omgeven door een dikkere. De brede
naald zorgde voor een voldoende grote opening in de huid en het bloedvat,
waarin de kleinere naald dan zonder problemen past en achter blijft. Later vond
men dat een katheter uit polyvinylchloride (PVC) minder bijwerkingen gaf dan de
oorspronkelijke smalle, metalen naald. In een volgend stadium ontwikkelde men
katheters waarbij het plastic element nauw aansluit aan de buitenkant van de
naald (Strauss et al., 2008). Bij dit kathetersysteem wordt de patiënt dus
aangeprikt met een holle naald waarrond zich een kunststof huls bevindt, zoals
geïllustreerd in Figuur 1.2. Wanneer de metalen naald succesvol is aangebracht,
wordt deze teruggetrokken en blijft de huls achter in de vene.
3
FIGUUR 1.2: EEN KATHETER SYSTEEM WAARBIJ DE NAALD WORDT
TERUGGETROKKEN EN DE KUNSTSTOFHULS IN DE VENE ACHTERBLIJFT
(http://www.medifix.org (13/04/2010))
Uit de studie van Karadag et al. (2000) bleek dat het materiaal waaruit de huls
gemaakt is, een effect heeft op de ontwikkeling van flebitis. Zo was de incidentie
bij het gebruik van een polytetrafluoroethyleen of Teflon® katheter (49,2%)
ongeveer dubbel zo groot als in de Vialon® groep (24,0%) (P=0,00003). De
oorzaak hiervan zou zijn dat Vialon® gemaakt is van elastisch polyurethaan, wat
een hoge biocompatibiliteit heeft. Zoals geïllustreerd in Figuur 1.3 gaat het om
een thermoplastisch materiaal, wat bij lichaamstemperatuur soepeler wordt dan
Teflon® en de bloedvatwand dus minder aantast (Maki et al., 1991). Ook de
dunne wand en de hoge tipintegriteit hebben een positieve invloed. Naast
polyurethaan en polytetrafluoroethyleen kan een katheter ook bestaan uit
polyvinylchloride en polyethyleen. Deze laatste gaan echter gepaard met een
grotere incidentie van infectieuze complicaties, en zijn dus af te raden (O’Grady et
al., 2002).
4
FIGUUR 1.3: INTRAVENUES GEDRAG VAN TEFLON® (LINKS) EN VIALON®
(RECHTS) (http://www.bd.com (16/03/2010))
Een ander systeem is de vleugelnaald (Figuur 1.4), waarbij het gaat om een
metalen naald zonder kunststof huls, die na het aanprikken integraal in de vene
achterblijft. Dit systeem draagt de voorkeur wanneer de vene die men wil
aanprikken gemakkelijk wegrolt (http://www.lumc.nl (10/02/2010)).
FIGUUR 1.4: EEN VLEUGELNAALD (http://www.skillslab.ugent.be
(06/04/2010))
Zoals geïllustreerd in Tabel 1.1, verschillen de gebruikte naalden ook in lengte
en diameter. In principe moeten katheters met een zo klein mogelijke doorsnede
gebruikt worden, al is dit afhankelijk van de specifieke toepassing. De diameter
wordt conventioneel weergegeven in het aantal Gauge, waarbij de grootte van het
getal omgekeerd evenredig is met de dikte van de naald. Hoe kleiner het aantal
Gauge, hoe groter de diameter en hoe groter de kans op flebitis. Het nadeel van
een kleinere naald is de grotere kans op occlusie, vooral bij meer viskeuze
vloeistoffen. Vandaar dat men voor het toedienen van bloed en voor snelle
infusies dikke naalden gebruikt (10 – 20 Gauge). Naalden van 18 tot 20 Gauge
5
worden aangewend voor het toedienen van kristalloïden, terwijl de kleinste maten
dienen voor het intermittent toedienen van geneesmiddelen (Jüngen et al., 2006)
(http://www.lumc.nl (10/02/2010)) (http://www.health.qld.gov.au (16/02/2010)).
TABEL 1.1: VOORBEELD VAN KATHETERMATEN EN DOORGANG PER
UUR (H2O) VAN EEN VIALON® KATHETER (www.bd.com (16/03/2010)).
Kleurcodering Maat
(Gauge)
Interne
diameter (mm)
Doorgang H2O
(ml/u)
Geel 24 0,36 840
Blauw 22 0,52 1620
Roze 20 0,64 2520
Groen 18 0,81 5040
1.1.2 Vleugeltjes en fixatie
Naargelang de producent zijn de katheters al dan niet uitgerust met
vleugeltjes. Een eerste functie van deze vleugeltjes is het bieden van een betere
grip aan de zorgverstrekker, wat het plaatsen vereenvoudigt. Verder hebben ze
ook een doel bij de fixatie van de katheter op de huid (Strauss et al., 2008).
Voor het fixeren zelf zijn zelfklevende tape, steriel gaasverband en steriele
transparante films voorbeelden van materialen die ter beschikking zijn. De
voorkeur gaat hierbij meestal uit naar transparante, semipermeabele
polyurethaanverbanden (bvb. Tegaderm®) omdat deze zeer gemakkelijk visuele
inspectie van de insteekopening mogelijk maken. De fixatie dient immers zo te
gebeuren dat er steeds een controle op lokale huidreacties, flebitis en subcutaan
lopen mogelijk is (http://www.lumc.nl (10/02/2010)). Bovendien kan de patiënt zich
met deze verbanden probleemloos wassen zonder dat het vervangen dient te
worden. Daarbij komt dat het materiaal meebeweegt, waardoor het zeer
aangenaam aanvoelt voor de patiënt. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze
toepassing in vergelijking met een gaasverband een vergelijkbare incidentie van
kolonisatie en flebitis met zich meedraagt. Wanneer er lekkage van bloed
voorkomt, draagt een gaasverband echter wel de voorkeur (O’Grady et al.,
6
2002)(Sivasangari, 2005). De nieuwe generatie polyurethaanverbanden passen
beter over de naald aangezien ze voorzien zijn van een inkeping, zoals in Figuur
1.5 (http://www.lumc.nl (10/02/2010)).
FIGUUR 1.5: POLYURETHAANVERBAND MET INKEPING
(http://activehealthsupply.com (06/04/2010))
1.1.3 Bijspuitpoort
Intraveneuze leidingen beschikken vaak over een bijspuitpoort, dewelke
gebruikt wordt om op een snelle manier geneesmiddelen via de katheter toe te
dienen (Strauss, 2008). Door de tijd heen hebben deze een grote evolutie
ondergaan ter preventie van bloedstroominfecties en om de veiligheid van de
verpleegkundigen te verhogen. Aangezien het eerste systeem bestond uit een
naald die in een latex cap werd gebracht, was het risico op prikaccidenten reëel
(Jarvis et al.,2009) (http://www.infectioncontroltoday.com (25/02/2010)).
Een tweede generatie toedieningen bestond uit split septum naaldloze
toedieningen, zoals geïllustreerd in Figuur 1.6. De literatuur
(http://www.infectioncontroltoday.com (25/02/2010) toonde aan dat dit systeem
effectief was in het reduceren van accidenten bij het verplegend personeel. Het
probleem met deze toedieningen was echter dat de incidentie van katheter-
gerelateerde infecties leek te stijgen in vergelijking met de vorige generatie
poorten. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat de zorgverstrekkers niet gewend
waren om met een split septum te werken, of dat ze de richtlijnen van de
producenten niet naleefden (Yebenes et al., 2008). Ook zag men dat deze split
septa een negatieve druk ontwikkelden bij het terugtrekken van het
7
toedieningssysteem, wat terugflow in het lumen van de katheter kan veroorzaken.
Hiermee samengaand steeg ook het aantal occlusies van katheters (Salgado et
al., 2007). Om dit te voorkomen ontwikkelde men de zogenaamde luer
aansluiting, wat uit een anti-reflux design bestaat.
FIGUUR 1.6: EEN SPLIT SEPTUM NAALDLOZE BIJSPUITPOORT MET
LUER AANSLUITING (http://www.bd.com (25/03/2010))
De volgende generatie zijn systemen die gebruik maken van de luer
aansluiting in combinatie met een mechanische klep, zoals in Figuur 1.7.
Sommige types zorgen voor een positieve druk wanneer het toedieningmedium
wordt teruggetrokken. Op deze manier verminderen ze terugvloei van bloed en
bijhorende occlusie. Dit heeft het bijkomend voordeel dat er geen heparine meer
dient gebruikt te worden om bloedstolling te voorkomen (Maragakis et al., 2006).
Bovendien bleek uit de literatuur dat er een grote onzekerheid bestaat over het
nut van heparine bij het spoelen van katheters (Mok et al., 2007) (Shah et al.,
2005) (Whitta et al., 2006) (Fernandez et al., 2003).
Het grote probleem met deze mechanische kleppen is echter dat ze meer
bloedstroominfecties geven dan de split septa, zoals Figuur 1.8 weergeeft. De
literatuur beschreef een incidentie van 5,95 infecties per 1000 katheterdagen bij
de mechanische klep, wat significant verschilt van de 1,79 infecties per 1000
katheterdagen bij het split septum. Ook opleidingsmomenten en infosessies
konden het aantal infecties niet doen dalen. Hierbij komt het feit dat het aantal
infecties weer afnam wanneer men terug op het split septum overschakelde
8
(Salgado et al., 2007). Andere bronnen vermoedden dat het complexe design van
deze systemen de desinfectie bemoeilijkt en dus een mogelijke bron van
contaminatie is (Hanchett, 2005) (Jarvis et al., 2009). Menyhay et al. (2006)
vonden dat desinfectie van een gecontamineerd septum met 70% alcohol geen
voldoende preventie biedt en dat verdere klinische studies in verband met nieuwe
technieken vereist zijn.
FIGUUR 1.7: EEN MECHANISME VAN EEN NAALDLOZE MECHANISCHE
TOEDIENINGSPOORT (http://www.rymedtech.com (17/03/2010))
FIGUUR 1.8: HET AANTAL BLOEDSTROOMINFECTIES PER KWARTAAL
GEDURENDE HET GEBRUIK VAN EEN NAALDLOOS SPLIT SEPTUM (NSSD)
EN EEN NAALDLOZE MECHANISCHE KLEP (NMVD) (Salgado et al., 2007)
9
1.2 PROBLEMEN BIJ HET GEBRUIK VAN PERIFERE KATHETERS
1.2.1 Complicaties bij het aanbrengen van een katheter
Een eerste mogelijke complicatie die kan optreden op het moment van
aanprikken, of net nadien, is het subcutaan lopen. Dit kan het gevolg zijn van een
mechanische verplaatsing waarbij een subcutane, koude zwelling ontstaat. Een
andere mogelijkheid is dat de infuusvloeistof in het omliggende weefsel terecht
komt door een slechte plaatsing van de katheter. In beide gevallen zwelt de arm
op ter hoogte van de insteekplaats en kleurt de huid wit, wat een indicatie is voor
het verwijderen van de katheter (http://www.lumc.nl (10/02/2010)).
Het lekken van de infuusvloeistof naar omliggende weefsels wordt aangeduid
met de term extravasatie. Hiervoor dient men bijzonder voorzichtig te zijn
aangezien het aanleiding kan geven tot grote weefselschade. Het risico is
afhankelijk van onder meer het toegediende geneesmiddel, de patiënt en de
technieken die tijdens de toediening worden aangewend. Een correcte plaatsing
van de katheter is de belangrijkste factor ter voorkomen van extravasatie (Takx-
Köhlen et al.,1996).
Snel na het aanprikken van het vat kan hematoomvorming optreden. Het gaat
hier om een zwelling en het verkleuren van de insteekopening door de
extravasatie van bloed. Wanneer hematoomvorming vastgesteld wordt, dient men
te stoppen met het aanbrengen van de katheter en moet men voorkomen dat het
hematoom groter wordt (http://www.lumc.nl (10/02/2010)).
Een ander probleem dat geregeld voorkomt, is het doorprikken van de vene bij
het aanbrengen van de katheter. De verpleegkundige krijgt immers pas
bevestiging dat de naald zich in de vene bevindt wanneer ze bloed ziet lopen in
de zogenaamde „flashback kamer‟. Aangezien het bloed zich via de naald naar
deze kamer dient te verplaatsen, is hiervoor een bepaalde tijd nodig. Het risico
bestaat echter dat de verpleegkundige in dit tijdsbestek al door de andere wand
van de ader heeft geprikt. Recent zijn er katheters op de markt gebracht met
naalden die vooraan van een inkeping voorzien zijn. Aangezien deze systemen
10
veel sneller aangeven wanneer de naald zich in de vene bevindt, is het risico op
een doorprikte vene in theorie kleiner (Strauss et al., 2008).
1.2.2 Katheter gerelateerde infecties
Aangezien micro-organismen de katheter kunnen koloniseren of de
vloeistofbaan kunnen contamineren tijdens het inbrengen en gedurende het
verblijf, bestaat het risico op infecties. Hoewel de incidentie van
bloedstroominfecties (BSI) met een perifere katheter laag is in vergelijking met
andere types (0,5 per 1000 katheterdagen), dient men toch de nodige voorzorgen
te nemen. Vooral het materiaal waaruit de katheter gemaakt is en de intrinsieke
pathogeniciteit van het micro-organisme zijn bepalende factoren. Gezien de
frequentie waarmee de katheters aangewend worden, is de morbiditeit als gevolg
van een katheter gerelateerde infectie aanzienlijk (O’Grady et al. , 2002)(Maki et
al., 2006).
De meest voorkomende vorm van contaminatie is de migratie van organismen
op de huid via de katheter naar de tip, waar kolonisatie mogelijk is. Ook de hub
(het uiteinde van de naald dat zich buiten het lichaam van de patiënt bevindt,
zoals in Figuur 1.9) en de infusievloeistof kunnen een bron van contaminatie zijn,
zoals geïllustreerd in Figuur 1.9. Eventueel kan de katheter besmet worden via
het bloed door een andere infectiebron (O’ Grady et al., 2002).
De organismen die de meeste katheter gerelateerde infecties veroorzaken,
variëren gedurende de tijd. Waar in de jaren 1986 – 1989 coagulase-negatieve
staphylococcen en Staphylococcus aureus de meeste BSI gaven, geeft de
literatuur uit de jaren 1992 – 1999 aan dat ook enterococcen sterk de kop op
staken (O‟ Grady et al., 2002).
Maatregelen ter preventie van katheter gerelateerde infecties houden
algemene zaken in zoals de keuze van het materiaal en een goede fixatie van de
katheter. Verder heeft ook de keuze van het bloedvat een belangrijke invloed. Zo
hebben katheters geprikt in de bovenste ledematen minder kans op infectie dan
11
deze in de onderste ledematen. Vanzelfsprekend dient de aandacht ook
gevestigd te worden op een goede handhygiëne en de ontsmetting van de huid.
De literatuur beschreef dat een katheter elke 72 tot 96 uur zou moeten vervangen
worden ter preventie van infecties. Kinderen vormen hierop een uitzondering,
aangezien de katheter pas verwisseld wordt wanneer dit klinisch geïndiceerd is
(O’ Grady et al., 2002). Soifer et al. (1998) schreven dat een gespecialiseerd IV
team de kans op bacteriëmie zou reduceren.
FIGUUR 1.9: POTENTIELE BRONNEN VOOR CONTAMINATIE VAN
INTRAVASCULAIRE TOEDIENINGEN. (Pearson, 1996)
1.2.3 Flebitis
De literatuur (Nassaji-Zavareh, 2007) wees uit dat flebitis een vaak
voorkomende complicatie is bij het gebruik van perifere intraveneuze katheters.
Mogelijke tekenen van flebitis zijn roodheid, pijn, zwelling, verharding, warmte en
een voelbare vene als gevolg van een ontsteking, een infectie of door trombose.
Verschillende parameters spelen een rol in de ontwikkeling van flebitis. Als eerste
12
zijn er chemische factoren zoals irriterende geneesmiddelen. Naast infectieuze
agentia hebben ook mechanische factoren als materiaal, grootte, plaats en
verblijftijd van de katheter een rol. De persoon die de katheter plaatst en het
materiaal dat gebruikt werd ter fixatie bleken geen invloed te hebben. (Curran et
al., 2000). De literatuur was het erover eens dat flebitis vaker voorkomt indien de
katheter in de onderste ledematen wordt geplaatst en wanneer de plaatsing
gebeurt onder spoedomstandigheden.
Er worden een groot aantal methodes voorgesteld om de incidentie van flebitis
te verkleinen. Zo zijn snelle herplaatsing, betere supervisie en minder irriterende
medicijnen, factoren waarop gewerkt kan worden. Toch meldden Lee et al. (2009)
dat verlengen van de verblijftijd van 48 tot 72 uur naar 72 tot 96 uur de kans op
flebitis bij volwassenen niet vergroot. Dit toont aan dat er hieromtrent nog verder
onderzoek noodzakelijk is. Uit het onderzoek van Soifer et al. (1998) bleek dat
een team van verpleegkundigen die gespecialiseerd zijn in intraveneuze
toedieningen hierbij ook een grote hulp kan zijn. Doordat deze teams nauwer
toezien op het gebruik van de katheters, is de kans op problemen kleiner. Zo
bleek het voorkomen van lokale complicaties te zakken van 21,7% bij het gewone
verplegend personeel naar 7,9% in de groep onder het toezicht van het IV team.
1.2.4 Prikaccidenten en accidenteel bloedcontact
Daar de katheters een naald bevatten, is het risico op prikaccidenten reëel.
Verder zijn katheters ook meestal uitgerust met een zogenaamde „flashback
kamer‟ om te controleren of de vene effectief werd aangeprikt. Het probleem met
deze kamers is echter dat het bloed daar niet gestopt wordt, en dat het uit de
kamer kan treden. Dit alles illustreert dat accidenteel bloedcontact wel degelijk
een gevaar is voor de gezondheidsmedewerker (Strauss et al., 2008). Het risico
hierbij is dat het personeel op deze manier een infectie kan oplopen, waarbij
hepatitis B of C en HIV de belangrijkste zijn. Aangezien preventie van deze
infecties via vaccinatie enkel mogelijk is voor hepatitis B, is het voorkomen van
prikaccidenten en accidenteel bloedcontact de belangrijkste maatregel.
Verschillende parameters bepalen mee de mate waarin deze ongevallen
13
voorvallen, zo zijn ervaring, optimaal gebruik van veiligheidsmateriaal, werkdruk
en vermoeidheid er enkelen (Parantainen et al., 2009).
Naast technische interventies en gedragsveranderingen bleken ook
beschermingsmaterialen voor het personeel een nuttige investering te zijn
(Parantainen et al., 2009). Omdat echter de hierboven vermelde zaken niet
voldeden, zijn in de voorbije jaren verschillende naalden met actieve en passieve
veiligheidssystemen ontwikkeld, zoals in Figuur 1.10. Deze worden respectievelijk
door een handeling van de verstrekker of automatisch geactiveerd, zodat de
naald afgeschermd wordt na het terugtrekken. Deze systemen bieden ook
bescherming na het gebruik, wat belangrijk is voor de veiligheid van het overige
ziekenhuispersoneel zoals de onderhoudsploeg (Strauss et al., 2008). De
literatuur meldt dat prikaccidenten daalden van 196 naar 0 per 100 000 patiënten
wanneer men overschakelde naar de katheters met beschermde naald. Hoewel
het gebruik van de nieuwe systemen iets moeilijker zou zijn, blijkt de gebruiker
ervan zich toch beter beschermd te voelen (Prunet et al., 2008). Om het
accidenteel bloedcontact te voorkomen heeft men gesloten systemen ontwikkeld
om het spatten en druppen van bloed te voorkomen. Hierbij kan het bloed onder
normale omstandigheden niet uit de katheter treden (Strauss et al., 2008).
FIGUUR 1.10 : EEN PERIFERE KATHETER MET VEILIGHEIDSNAALD
(http://www.nationalscrubs.com (10/03/10))
14
1.2.5 Specifieke problemen in de pediatrie
De literatuur (Kuensting et al., 2009) meldde dat een moeilijke veneuze
toegang (difficult venous access, DVA) vooral een probleem is bij kinderen. Het
gevolg van DVA is dat men meerdere pogingen nodig heeft en/of speciale
interventies noodzakelijk zijn om tot een geslaagde toediening te komen. Zo wordt
er melding gemaakt van een gemiddelde van 2,35 pogingen om een succesvol
resultaat te verkrijgen (Lininger, 2003). Naast het aspect pijn, is ook de grotere
kans op prikaccidenten en complicaties een negatief gevolg van DVA. Factoren
als medische voorgeschiedenis, angst en mate waarin medewerking mogelijk is,
zijn een aantal van de vele parameters die de kans op DVA beïnvloeden.
Hiernaast wordt ook gebruik gemaakt van de Difficult Intravenous Access (DIVA)
score. Hierbij worden zaken beoordeeld als de zichtbaarheid en voelbaarheid van
de vene, premature geschiedenis en de leeftijd van de patiënt. Verder heeft ook
de relatie tussen het kind en ouders enerzijds en de gezondheidsmedewerker
anderzijds een belangrijke invloed. Wanneer het kind en de ouders immers
angstig zijn, wordt het prikken van een katheter moeilijker, waaruit blijkt dat het
essentieel is dat het kind zich comfortabel voelt.
Het vermijden van problemen bij kinderen begint reeds vóór het toedienen van
de katheter. Hierbij is het belangrijk om na te gaan of het wel noodzakelijk is om
een intraveneuze lijn aan te leggen, een goede vene moet gekozen worden en
het juiste type katheter dient geselecteerd te worden. Toch schreven Jacobson et
al. (2005) dat de diameter van de naald en de plaats van prikken geen significant
effect hebben op de slaagkans in het bijzonder. Daarnaast is een goede
communicatie gecombineerd met ervaring van de verpleegkundige
vanzelfsprekend zeer bepalend (Kuensting et al., 2009).
Het artikel (Kuensting et al., 2009) geeft enkele eenvoudige mogelijkheden om
de zicht- en voelbaarheid van het bloedvat te verbeteren zoals zachtjes op de
huid kloppen of gebruik maken van een knelband. Een rollende vene kan
gestabiliseerd worden door de huid over het vat aan te spannen en de veneuze
flow te blokkeren. Haas (2004) beschreef enkele meer gevorderde technieken om
perifere venepunctie te vergemakkelijken. Een eerste is het inwikkelen van de
15
arm in warme doeken of het onderdompelen in warm water, wat een vasodilatatie
veroorzaakt en de vene dus beter zichtbaar maakt. Wanneer de patiënt van het
donkere huidstype, obees of gedehydrateerd is, zijn transilluminatietechnieken
een mogelijke oplossing. Een andere techniek is het gebruik maken van lokale
toediening van nitroglycerine om vasodilatatie te veroorzaken (Andrew et al.,
2002). De combinatie van nitroglycerine met een lidocaïne-prilocaïne emulsie
(Eutectic mixture of local anesthetics, EMLA®) heeft naast het vergemakkelijken
van het prikken ook een positief effect op de pijnervaring. Het nadeel van EMLA
op zich is echter wel dat het aanleiding geeft tot vasoconstrictie, wat het
aanprikken van de vene bemoeilijkt (http://www.transmuraal.com (25/03/2010)).
In sommige gevallen maakt men ook gebruik van een equimolair mengsel van
zuurstof en lachgas om het plaatsen van de katheter te vereenvoudigen. Dit gas
wordt onder verschillende merknamen (bvb: Kalinox®) aangeboden in gasflessen
onder druk. Het mengsel wordt door de patiënt via een masker ingeademd en
zorgt voor een analgetisch effect. Door zijn snelle en korte werkingsduur is het
relatief veilig (Boulland et al., 2005).
Gradin et al (2002) toonden aan dat glucose 30% (bvb.: Babycalmine®) een
effectief hulpmiddel kan zijn bij het plaatsen van een katheter bij een
pasgeborene. Stoffen met een zoete smaak zouden immers de gewaarwording
van pijn doen afnemen. Uit het onderzoek beek dat het gebruik van glucose 30%
zelfs effectiever zou kunnen zijn dan ELMA®.
16
2. OBJECTIEVEN
2.1 PROBLEEMSTELLING
Uit de inleiding blijkt dat het gebruik van perifere veneuze katheters een aantal
risico‟s met zich meedraagt. Voor de patiënt zijn er, naast de pijn bij het plaatsen
op zich, een heel aantal onaangename en potentieel gevaarlijke complicaties.
Mogelijke problemen bij het aanbrengen van de katheter zijn het subcutaan
lopen, hematoomvorming (http://www.lumc.nl (10/02/2010)), extravasatie (Takx-
Köhlen et al.,1996) en een doorprikte vene (Strauss et al., 2008). Tijdens het
verblijf bestaat echter de kans op ernstigere bijwerkingen zoals infecties (O’Grady
et al. , 2002) en flebitis (Nassaji-Zavareh, 2007).
Binnen de pediatrische afdelingen blijven de patiënten vanzelfsprekend niet
gespaard van deze complicaties. Bovendien wordt het plaatsen van een katheter
bij kinderen bemoeilijkt doordat het venenbed van de patiënten niet altijd even
goed zichtbaar is. Hierdoor hebben verpleegkundigen vaak meerdere pogingen
nodig, wat een negatieve invloed heeft op de pijnervaring van het kind.
Daarenboven verhoogt dit alles de angst die een patiënt zal ondergaan bij een
volgende poging, wat de kans op het succesvol aanprikken verkleint (Kuensting
et al., 2009).
Ook voor de gezondheidsmedewerkers is het gebruik van katheters niet altijd
zonder risico. Het gebruik van naalden draagt immers het gevaar van
prikaccidenten met zich mee. Niettegenstaande er verschillende
veiligheidssystemen bestaan, behoren deze in de praktijk nog niet overal tot de
standaarduitrusting. Daarnaast blijft het accidenteel bloedcontact een reëel
gevaar. Hiervoor bieden de gesloten systemen een mogelijke oplossing, maar
ook deze worden nog niet alom gebruikt (Strauss et al., 2008).
Dit alles illustreert dat de intraveneuze therapie, zoals ze op dit moment wordt
toegepast, nog een grote evolutie kan ondergaan. Gegeven de bijkomende
problemen op de pediatrische afdelingen, biedt deze een uitstekende
17
mogelijkheid om het huidige infuusbeleid te evalueren en eventueel te
optimaliseren.
2.2 ALGEMENE SITUERING ONDERZOEK
Deze masterproef geeft de aanzet tot een veel uitgebreidere studie die als
doel heeft een optimale infuustherapie op de pediatrische afdelingen van het UZ
Gent te installeren. De hiervoor vermeldde problemen met intraveneuze
toedieningen en de grote mate waarin deze therapieën worden aangewend,
illustreren het belang van dit onderzoek. Vanzelfsprekend komt de gezondheid en
het comfort van de patiënt op de eerste plaats. Maar ook de veiligheid van het
verplegend personeel dient gegarandeerd te worden bij de verscheidene
handelingen met betrekking tot het infuus. Een iets minder belangrijke factor, die
echter toch niet verwaarloosd mag worden, is het kostenplaatje van een
eventuele nieuwe infuustherapie. We streven immers naar een optimale
prijs/kwaliteitsverhouding.
In deze studie leggen we de basis voor een onderzoek waarin we evalueren of
het introduceren van een nieuwe katheter een positieve evolutie zou kunnen
betekenen voor het intraveneuze beleid. Hiertoe wensen we een studie op te
stellen waarbij we beide katheters gedurende een maand gaan observeren.
Aangezien infuustherapie een zeer uitgebreid toepassingsgebied omvat, is het
onmogelijk alle aspecten in verband met de katheters in deze masterproef te
omsluiten. Daarom kiezen we ervoor om ons voornamelijk toe te spitsen op het
gebruiksgemak van deze nieuwe katheter. Er worden echter beknopt een aantal
bijkomende parameters opgenomen die een basis kunnen vormen voor verder
onderzoek.
18
2.3 VERLOOP ONDERZOEK
2.3.1 Nulmeting
Aangezien we een vergelijkende studie willen uitvoeren, is een controlegroep
essentieel om besluiten te kunnen trekken omtrent de nieuwe katheter. Een
nulmeting waarbij we gedurende een maand verschillende parameters registreren
in verband met de huidige katheter, moet ons een goede referentie bieden.
Aangezien dit materiaal al zeer ruime tijd tot de standaarduitrusting van het
ziekenhuis behoort, vormt dit een uitstekende controlegroep. Het gaat hier om de
BD Insyte-W® , een katheter uit Vialon® waarop men na de plaatsing een
extensieset en 3-wegkraan of bijsuitpoort dient aan te sluiten voor het toedienen
van vloeistoffen. Bovendien gaat het hier om een katheter zonder
veiligheidsnaald en zonder gesloten systeem.
Aangezien het doel van deze studie vooral gericht is op het gebruiksgemak,
schenken we het meeste aandacht aan de plaatsing van de katheter op zich.
Hiertoe vullen de studieverpleegkundigen een formulier in bij elke nieuwe patiënt
waarbij ze IV-therapie opstarten. Dit evaluatieformulier moet ons in staat stellen
een beeld te krijgen van de parameters die de slaagkans van het aanprikken
beïnvloeden. Zoals eerder vermeld, wordt in deze fase ook in beperkte mate
aandacht geschonken aan eventuele problemen tijdens het verblijf, alsook bij de
eigenlijke verwijdering. Deze nulmeting zal ons een goede referentie geven om
nadien de nieuwe katheter mee te vergelijken.
2.3.2 Evaluatie nieuwe katheter
Vooraleer aan het werk te gaan met de nieuwe katheter, genieten de
verpleegkundigen een opleiding. Deze wordt door de producent gegeven en
omvat zowel een theoretisch als een praktisch luik. Om de techniek in te oefenen
wordt een kunstmatige prikarm ter beschikking gesteld, die zich ook tijdens de
testperiode in het ziekenhuis bevindt. Na deze kennismaking met het nieuwe
product, gaan we gedurende een maand dezelfde gegevens verzamelen voor dit
19
nieuwe materiaal. Het betreft hier de BD Nexiva® (zie Figuur 2.1), die mogelijks
enkele voordelen met zich meedraagt in vergelijking met de huidige therapie. Zo
beweert de producent dat deze het priksucces zal verhogen en de kans op flebitis
zal inperken. Ook is de Nexiva voorzien van een veiligheidsnaald en een gesloten
systeem, wat het risico op prikaccidenten en accidenteel bloedcontact reduceert.
Een bijkomend voordeel is dat de katheter reeds voorzien is van een extensieset,
wat het aantal manipulaties bij het aanbrengen vermindert (www.bd.com
(23/04/2010)).
FIGUUR 2.1: DE NEXIVA® KATHETER (www.bd.com (23/04/2010))
De resultaten van al deze metingen dienen ons in staat te stellen een
vergelijking te maken tussen beide katheters. Zoals eerder vermeld, willen we
hierbij voornamelijk conclusies trekken op het vlak van gebruiksgemak. We
wensen evenwel kort ook enkele resultaten in verband met andere aspecten van
het kathetergebruik in kaart te brengen. Deze resultaten moeten ons de
mogelijkheid bieden om te besluiten of het introduceren van de Nexiva® katheter
al dan niet een optimalisatie van het intraveneuze beleid met zich meebrengt.
20
3. METHODEN
Voor dit onderzoek gaan we uit van een prospectieve observationele studie
waarbij de twee kathetertypes gedurende een maand bestudeerd worden.
Hiervoor doen we beroep op de verschillende pediatrische afdelingen van het UZ
Gent, meer bepaald dagkliniek pediatrie, pediatrie, pediatrie oncologie, pediatrie
short-stay en kinderdagziekenhuis.
In eerste instantie werd in samenspraak tussen apothekers en
hoofdverpleegkundigen van de respectievelijke afdelingen een evaluatieformulier
opgesteld (zie Bijlage). Het doel van dit formulier was op een zo eenvoudig
mogelijke manier verschillende relevante kenmerken te scoren in verband met
beide katheters. Hierbij werd getracht geen overbodige variabelen in het formulier
op te nemen om de eenvoud hiervan te garanderen, en zo de verpleging niet te
overbelasten. Naast het plaatsen en de fixatie van de katheter wordt ook reeds
nagegaan of er zich tijdens het verblijf specifieke problemen voordoen. Na het
verwijderen wordt de reden van verwijdering opgegeven en de huid van de patiënt
geïnspecteerd. Verder is er een veld voorzien waar de verpleegkundigen
eventuele opmerkingen kunnen neerschrijven die niet in het formulier aan bod
kwamen.
Per afdeling worden minstens drie studieverpleegkundigen aangesteld die zich
bij voorkeur aangetrokken voelen tot deze studie of bijzondere ervaringen hebben
met betrekking tot het plaatsen van katheters. Aan deze verpleegkundigen wordt
de opdracht gegeven om bij elke nieuwe patiënt waarbij een perifeer infuus wordt
aangelegd, een nieuw formulier in te vullen en bij het dossier te voegen. Aan alle
andere verpleegkundigen wordt gevraagd om oog te hebben voor het formulier
wanneer ze een handeling uitvoeren met betrekking tot de katheter. Wanneer de
patiënt ontslagen wordt en het formulier volledig is ingevuld, wordt het uit het
dossier gehaald en op een centrale plaats bewaard.
De studie gaat door op pediatrie aangezien we daar te doen hebben met een
uitgebreidere problematiek in vergelijking met andere afdelingen. Hierdoor zijn we
in staat van uitgebreidere analyses te doen, wat leidt tot een meer diepgaande
21
evaluatie van de katheter. Iedere patiënt van de vermelde afdelingen wordt
opgenomen in de studie, op voorwaarde dat de patiënt geprikt wordt door één van
de studieverpleegkundigen. Om een statistisch representatieve analyse te kunnen
uitvoeren rekenen we op ongeveer 100 cases per geëvalueerde katheter.
In de eerste fase wordt aan de hand van bovenstaande methode een maand
nulmeting uitgevoerd. Hierbij wordt de oude katheter, namelijk de BD Insyte-W®
korte katheter van Vialon® (BD Medical, Erembodegem, België), geëvalueerd.
Aangezien de verpleegkundigen al een lange tijd gewend zijn met dit soort
katheters te werken, was een opleidingsperiode niet noodzakelijk. Om tot een
vergelijking te komen die de werkelijkheid zo goed mogelijk benadert, worden de
studieverpleegkundigen aangemoedigd om hun techniek en materiaal niet aan te
passen met het oog op deze studie. Wel werden mogelijke variabelen wat betreft
bijvoorbeeld de punctieplaats en het fixeren in het evaluatieformulier opgenomen.
Om verdere uniformiteit te bekomen wordt afgesproken dat een poging als
geslaagd mag beschouwd worden wanneer men bloedterugvloei constateert en
er zonder problemen vloeistof kon worden toegediend. Het doel van deze
nulmeting is het in kaart brengen van de problemen die zich voordoen met de
oude katheter en zo de mogelijkheid te bieden om deze achteraf te vergelijken
met de gegevens over de Nexiva®-katheter.
Aangezien de verpleegkundigen nog niet met de nieuwe katheter,BD Nexiva®
closed IV catheter system (BD Medical, Erembodegem, België), hebben gewerkt,
wordt eerst een opleiding ingelast die gegeven wordt door de producent. Na deze
opleidingsperiode wordt de bovenstaande methode een maand herhaald met het
nieuwe materiaal om zo voldoende gegevens te verzamelen.
Gedurende het verloop van de studie worden de formulieren geregeld
opgehaald, om zo een duidelijk zicht te hebben op het verloop van het onderzoek.
Eventuele problemen bij het invullen van de formulieren worden op deze manier
in een vroeg stadium ontdekt, waardoor tijdig ingegrepen kan worden. De
gegevens worden opgeslagen en statistisch verwerkt in SPSS (SPSS Inc.,
Chicago, Illinois, VS). Aangezien we voornamelijk categorische variabelen
vergelijken zal de Pearson Chi-kwadraat toets een belangrijke plaats innemen bij
22
de analyse van de resultaten. Hiernaast zal de gebruikelijke beschrijvende
statistiek aangewend worden om de hoofdzaken op een overzichtelijke manier
weer te geven.
Naast het evaluatieformulier wordt bij de start van het onderzoek ook een
beknopte vragenlijst overlopen met de studieverpleegkundigen. Hierin toetsen we
kort hun ervaring als verpleegkundige in het algemeen, en met IV-beleid meer in
het bijzonder. Het overgrote deel van deze vragenlijst gaat echter over het
gebruik van katheters zelf. We gaan na hoe de verpleegkundigen de patiënten
voorbereiden en door wat ze hen laten beïnvloeden bij de keuze van
punctieplaats en kathetermaat. Verder trachten we eventuele specifieke
problemen bij het aanprikken van de patiënt in kaart te brengen. Het doel van
deze bevraging is om een duidelijker beeld te scheppen over wat onder de
verpleegkundigen leeft en op welke punten het IV-beleid volgens hen kan
verbeteren.
Na de proefperiode met de Nexiva®, gaan we kort bij enkele verpleegkundigen
na wat hun bevindingen zijn met de nieuwe katheter. Hiermee trachten we een
ruimer beeld te krijgen van het gebruiksgemak. Uit een kort overleg kunnen
immers elementen naar boven komen die met de evaluatieformulieren niet
geregistreerd werden.
23
4. RESULTATEN
4.1 RESULTATEN VERKREGEN VIA DE EVALUATIEFORMULIEREN
4.1.1 Plaatsen katheter
4.1.1.1 Karakteristieken patiënten
TABEL 4.1: KARAKTERISTIEKEN VAN DE PATIENTEN IN BEIDE
STUDIEPOPULATIES
Insyte-W®
Nexiva®
Aantal patiënten 83 46
Jongens 44 (53,0%) 21 (45,7%)
Meisjes 39 (47,0%) 25 (54,3%)
EMLA®
9 (10,8%) 4 (8,7%)
Kalinox®
15 (18,1%) 5 (10,9%)
Babycalmine® 5 (6,0%) 0 (0,0%)
Zoals geïllustreerd in Tabel 4.1, bevat de controlegroep 83 patiënten, waarvan
53,0% jongens en 47,0% meisjes. De Nexiva®-groep bestaat echter maar uit 46
patiënten, namelijk 21 (45,7%) jongens en 25 (54,3%) meisjes. Ondanks het grote
verschil in aantal, wijzen deze waarden erop dat het geslacht in beide groepen vrij
gelijklopend is (P=0,423).
Gedurende de nulmeting wordt bij 9 (10,8%) patiënten gebruik gemaakt van
EMLA® om de pijn te verzachten. Bij de testgroep gaat het om 4 (8,7%) patiënten
(P=0,770). In 18,1% van de gevallen gebruikt men bij de controlegroep Kalinox®
terwijl dit in de Nexiva®-groep slechts bij 10,9% van de patiënten wordt
aangewend (P= 0,279). Wanneer we kijken naar het gebruik van Babycalmine® in
beide groepen, wordt dit middel enkel gedurende de eerste fase toegepast (6,0%)
(P=0,160). Nuttig om te vermelden is dat bij respectievelijk 3 (3,6%) en 2 (4,3%)
van de zonet vermelde patiënten, EMLA® en Kalinox® in combinatie wordt
gebruikt.
24
4.1.1.2 Gebruikte naalden
FIGUUR 4.1: MAAT VAN DE GEBRUIKTE NAALDEN TIJDENS DE
NULMETING (BLAUW) EN DE NEXIVA®-PERIODE (ROOD)
Uit de studie blijkt dat de verpleegkundigen bij elke poging bij eenzelfde
patiënt steeds dezelfde kathetermaat gebruiken. Bij meerdere pogingen bij één
patiënt, wordt dus nooit van grootte gewijzigd. Dit maakt dat deze parameter
eigenlijk aanzien kan worden als een variabele van de patiënt, en niet als een
variabele per poging.
Zoals blijkt uit Figuur 4.1, worden katheters van 22 Gauge gedurende de
nulmeting bij 14,5% van de patiënten gebruikt, terwijl dit tijdens de Nexiva®-
periode maar 6,5% bedraagt. Met respectievelijk 78,3% en 93,5% in beide
groepen, zijn naalden van 24 Gauge de meest courante. Tijdens de
controleperiode wordt bij een minderheid (7,2%) van de patiënten geopteerd voor
maat 26. Bij de Nexiva®-katheter wordt deze grootte niet gebruikt aangezien deze
niet bestaat.
Hoewel er duidelijk grote verschillen zijn, kunnen we uit deze waarden, op
basis van het 5% significantieniveau, niet besluiten dat de keuze van de maat
afhankelijk is van het type katheter (P= 0,056).
25
4.1.1.3 Aantal pogingen en reden van falen
In het totaal hebben de verpleegkundigen tijdens de nulmeting 116 pogingen
nodig om aan 77 geslaagde plaatsingen te komen, wat neerkomt op een
slagingspercentage van 66,4%. Uit de gegevens blijkt dat men gemiddeld 1,40
(met 95% BI: [1,22; 1,58]) pogingen per patiënt nodig heeft.
Gedurende de periode waarmee met Nexiva® gewerkt wordt, melden de
verpleegkundigen 56 pogingen, waarvan 41 geslaagden. Dit geeft een
slagingspercentage van 73,2%, en een gemiddelde van 1,22 pogingen per patiënt
(met 95% BI: [1,05; 1,38]).
De verzamelde resultaten stellen ons echter ook in staat om het gemiddeld
aantal pogingen binnen een aantal andere variabelen te vergelijken. Zo zijn er bij
de meisjes gemiddeld 1,34 pogingen nodig (95% BI: [1,14; 1,54]), terwijl dit bij de
jongens op 1,32 (95% BI: [1,15; 1,49]) komt. Wanneer we kijken naar het gebruik
van EMLA®, dan bedragen deze waarden 1,38 (95% BI: [0,92; 1,85]) voor
patiënten met, en 1,33 (95% BI: [1,19; 1,46]) voor patiënten zonder EMLA®. Bij
Kalinox® vinden we 1,40 (95% BI: [1,02; 1,78]) voor patiënten met, en 1,32 (95%
BI: [1,18; 1,46]) zonder. Binnen de groep van Babycalmine® bedragen deze
waarden respectievelijk 2,00 (95% BI: [0,48; 3,52]) en 1,31 (95% BI: [1,18; 1,43]).
Aangezien de betrouwbaarheidsintervallen binnen elk van deze groepen telkens
overlappen, kunnen we geen besluiten trekken over het effect van elk middel op
de slaagkans.
Van de 31 niet geslaagde pogingen tijdens de nulmeting, is een niet op te
schuiven katheter de grootste oorzaak van falen (35,5%), zoals in Figuur 4.2
geïllustreerd. In 25,8% van de gevallen ligt het probleem echter bij een doorprikte
vene. Ook een niet aan te prikken vene komt met 19,4% vrij vaak voor. Opzetten
bij aansluiten (9,7%) en „Andere‟ oorzaken (9,7%) worden minder frequent
geregistreerd. Onder „Andere‟ meldt men bijvoorbeeld het verstoppen van de
katheter na een poging om bloed af te nemen.
26
Binnen de periode waarin gebruik gemaakt wordt van de Nexiva®-katheter,
melden de verpleegkundigen 15 mislukte pogingen. In deze groep blijken een niet
aan te prikken en een doorprikte vene beiden voor het meeste problemen te
zorgen. Elk komt immers voor in 33,3% van de niet geslaagde pogingen. Ook
opzetten bij aansluiten komt meer voor bij Nexiva® ( 26,7%) in vergelijking met de
nulmeting. Een niet op te schuiven katheter is in deze groep echter slechts in
6,7% van de probleemgevallen de oorzaak.
FIGUUR 4.2: DE OORZAKEN VAN NIET SLAGEN IN BEIDE GROEPEN
(BLAUW VOOR CONTROLEGROEP EN ROOD VOOR NEXIVA®)
Dit alles illustreert dat er toch grote verschillen zijn in problemen die zich
voordoen bij plaatsing van beide soorten katheters. Door het beperkt aantal
gegevens is het echter niet mogelijk om op het 5% significantieniveau te besluiten
dat de reden voor niet slagen afhankelijk is van het kathetertype (P=0,099).
27
4.1.1.4 Plaats aanprikken
Wanneer we kijken naar de plaats waar de katheter geplaatst wordt, dan komt
de handrug in beide groepen op de eerste plaats, met name 45,3% in de
controlegroep en 55,4% in de periode met Nexiva®. Ook de elleboog is met
respectievelijk 33,0% en 23,2% een frequent verkozen plaats. De voorarm wordt
gedurende de nulmeting in 11,3% van de gevallen aangeprikt, wat sterk
gelijklopend is met de 12,5% in de testgroep. De voet wordt nog minder verkozen
met percentages van 8,5% en 7,1%. Tijdens de nulmeting geeft men in 1,9% van
de gevallen aan dat een „Andere‟ plaats geselecteerd wordt om de katheter te
plaatsen, deze plaats wordt echter niet verder gespecificeerd. Tijdens de Nexiva®-
periode worden geen „Andere‟ plaatsen vermeld. Ook het hoofd komt in geen van
beide groepen voor als aanprikplaats.
Wanneer we bovenstaande waarden visualiseren, zoals in Figuur 4.3, is de
overeenkomst tussen beide groepen duidelijk. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat deze parameter niet statistisch afhankelijk blijkt te zijn van het kathetertype
(P=0,607).
FIGUUR 4.3: PLAATS VAN AANPRIKKEN IN DE CONTROLEGROEP
(BLAUW) EN DE NEXIVA®-GROEP (ROOD)
28
4.1.1.5 Veiligheid gezondheidsmedewerker
Aangezien tijdens de nulmeting niet met veiligheidsmateriaal gewerkt wordt, is
de kans op prikaccidenten en accidenteel bloedcontact reëel. Bij 21,7% van de
geregistreerde formulieren is dan ook expositie van bloed vermeld, terwijl
prikaccidenten niet voorkwamen.
Tijdens de metingen met de Nexiva®, wordt expositie van bloed slechts op 2
(4,3%) formulieren vermeld. Wanneer we dit vergelijken met de resultaten van de
nulmeting, blijkt duidelijk dat deze parameter afhankelijk is van het kathetertype
(P=0,009 < 0,05). Het verschil in voorkomen van expositie van bloed tussen beide
groepen is dus statistisch significant op het 5% significantieniveau. Bij de nieuwe
katheter komen, net zoals tijdens de nulmeting, geen prikaccidenten voor.
4.1.1.6 Bloedafname
Bij beide types wordt er in sommige gevallen getracht bloed af te nemen via
de katheter. Aangezien dit gebeurt net na de plaatsing, nemen we deze
bloedafname ook op in het onderdeel „Plaatsen katheter‟.
TABEL 4.2: EIGENSCHAPPEN BLOEDAFNAMES METEEN NA SUCCESVOLLE
PLAATSING VAN DE KATHETER
Insyte-W®
Nexiva ®
Aantal pogingen 41 31
Geslaagd 40 (97,6%) 30 (96,8%)
Niet geslaagd 1 (2,4%) 1 (3,2%)
Zoals geïllustreerd in Tabel 4.2, worden bij de Insyte-W® 41 pogingen
ondernomen om via de katheter bloed af te nemen. Bij 97,6% van de registraties
verloopt de bloedafname zonder problemen, 2,4% mislukt echter. Bij Nexiva®
wordt 31 maal geprobeerd een afname te doen via de katheter, wat in 96,8% van
de gevallen positief afloopt. Aan de hand van deze waarden kunnen we niet
besluiten dat de kans op een succesvolle bloedafname verschillend is in de twee
groepen (P=1,00).
29
4.1.2 Fixatie
TABEL 4.3: FIXATIEMETHODE NA PLAATSING KATHETER
Insyte-W®
Nexiva ®
Vleugeltjes gefixeerd 22 (29,3%) 2 (5,0%)
Zelfklevend verband 75 (100%) 40 (100%)
Zonder inkeping 29 (39,7%) 38 (95,0%)
Met inkeping 46 (61,3%) 2 (5,0%)
Spalk 42 (56,0%) 8 (20,0%)
Aangezien tijdens de nulmeting bij 2 formulieren de rubriek „Fixatie‟ niet is
ingevuld, hebben we slechts gegevens over 75 plaatsingen. Zoals blijkt uit Tabel
4.3, worden in 29,3% van de gevallen de vleugeltjes van de katheter op zich
gefixeerd. Bij al de geregistreerde patiënten wordt de insteekopening
afgeschermd door middel van een zelfklevend transparant polyurethaan verband.
Meestal (61,3%) worden de nieuwere generatie (met inkeping) aangewend, al
blijven sommige verpleegkundigen (39,7%) de oudere generatie verkiezen. Meer
dan de helft van de patiënten (56,0%) krijgt een spalk aangelegd om het comfort
te verhogen.
In de studiegroep wordt 40 maal de manier van fixeren geregistreerd op het
formulier. Slechts bij twee patiënten blijken de vleugeltjes afzonderlijk gefixeerd
te worden, wat neerkomt op 5,0%. Dit is duidelijk verschillend van de waarde die
we bekwamen tijdens de nulmeting (29,3%) (P= 0,002 < 0,05). Ook bij de
Nexiva®-katheter wordt de naald telkens bedekt men een polyurethaanverband.
Hier blijkt echter 95,0% van de patiënten een verband zonder inkeping te krijgen,
terwijl 5,0% een verband van de nieuwe generatie opgelegd krijgt. Ook deze
waarden wijken statistisch gezien af van de waarden die we registreerden met de
Insyte-W® (P=0,000 < 0,05). In de testgroep krijgen 8 patiënten (20,0%) een
spalk aangelegd, wat ook significant verschillend is van de controlegroep
(P=0,000 < 0,05).
30
4.1.3 Tijdens het verblijf
TABEL 4.4: HET GEBRUIKSGEMAK VAN BEIDE KATHETERS NA PLAATSING
Insyte-W®
Nexiva®
Disconnecties thv T-extensieset 1 0
Vlotte connecties naaldloze toediening 4 7
Moeilijke connecties naaldloze toediening 0 1
Lekkage naaldloze toediening 2 1
Zoals weergegeven in Tabel 4.4, wordt er bij de Insyte-W® één maal een
disconnectie van de T- extensieset en de katheter vastgesteld, terwijl dit bij de
Nexiva® niet voorkomt. Tijdens de eerste meetperiode wordt 4 maal een vlotte
connectie van het naaldloze toedieningssysteem gemeld, waar dit in de tweede
periode 7 maal genoteerd wordt. Aangezien de Insyte-W® zelf niet over een
naaldloos toedieningsysteem beschikt, gaat het hier om een poort die afzonderlijk
werd gemonteerd Bij de testgroep wordt evenwel één keer notie gemaakt van
een moeilijke connectie. Gedurende de nulmeting registreerden we 2 lekkages,
tegenover 1 bij de nieuwe katheter.
4.1.4 Verwijderen
Wanneer we kijken naar de reden waarom de katheters verwijderd worden
gedurende de nulmeting, dan is dat in de overgrote meerderheid (74,4%) omdat
de therapie afgelopen is. Ook vervanging na een bepaalde tijd (2,4%), zoals
weergegeven in de standaarden voor verpleegkundigen, kunnen we beschouwen
als een probleemloos verblijf van de katheter. Verwijdering als gevolg van lokale
roodheid (2,4%), paraveneus (2,4%), occlusie (1,2%), lek ter hoogte van de
insteekplaats (1,2%) zijn echter indicaties van een niet optimale infuustherapie.
Samen met het accidenteel loskomen (12,0%) brengt dit het totaal van
verwijderen na problemen op 20,4%, zoals weergegeven in Figuur 4.4.
Zoals we kunnen zien in Figuur 4.4, worden binnen de Nexiva®-groep 84,2%
van de katheters verwijderd bij het einde van de therapie, terwijl 2,6% wordt
31
vervangen zoals voorgeschreven in de standaard. Naast deze verwijderingen
onder normale omstandigheden, wordt 13,2% van de katheters verwijderd als
gevolg van een probleem. Zo ontstaat bij 2,6% lokale roodheid, 2,6% van de
patiënten ontwikkelt flebitis en 2,6% van de katheters vertoont occlusie. Verder
melden nog 5,3% van de formulieren een verwijdering als gevolg van een
„Andere‟ reden. Aangezien deze reden niet gespecificeerd wordt, gaan we ervan
uit dat het ook hier om probleemgevallen gaat. Met deze gegevens kunnen we
niet staven dat het aantal probleemgevallen afhankelijk is van het kathetertype
(P=1,00).
FIGUUR 4.4: REDEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN DE KATHETER
GEDURENDE BEIDE METINGEN
Daar de meerderheid van de formulieren echter uit kinderdagziekenhuis
afkomstig zijn, zouden deze waarden een verkeerd beeld kunnen geven. Om aan
dit feit te ontlopen, bekijken we afzonderlijk de resultaten van de katheters die 72
uur of langer gezeten hebben. Daaruit blijkt dat het verwijderen als gevolg van
een probleem gedurende de nulmeting voorkomt in 30,8% van de gevallen (zie
Figuur 4.5). We zien immers dat lokale roodheid, accidenteel loskomen, occlusie
32
en lek ter hoogte van de insteekplaats elk bij 7,7% van de verwijderde katheters
na minimum 72 uur voorkomt.
Bij de Nexiva®-groep zorgt 25% van de katheters die langer dan 72 uur
gezeten hebben voor problemen. Het gaat in dit geval om een verwijdering om
„Andere‟ redenen dan op het formulier vermeld staan, dit word ook niet verder
gedefinieerd. Aangezien deze groep slechts bestaat uit 4 katheters, is het
onmogelijk hier een statistisch verschil in te ontdekken.
FIGUUR 4.5: REDEN VOOR HET VERWIJDEREN VAN DE KATHETER
NA MINIMUM 72 UUR
4.1.5 Inspectie huid na verwijderen
Na verwijderen van de Insyte W®, is de huid bij 80,4% van de patiënten gaaf,
zoals samengevat in Tabel 4.5. Bij de andere 19,6% blijkt er een drukpunt
gevormd te zijn ter hoogte van de insteekplaats. In de testgroep bedragen deze
waarden respectievelijk 73,3% en 26,7%. Het verschil tussen beide groepen is
niet groot genoeg om van een significante afhankelijkheid te spreken (P=0,468).
33
TABEL 4.5: INSPECTIE VAN DE HUID NA HET VERWIJDEREN VAN DE
KATHETER
Insyte-W®
Nexiva ®
Aantal registraties 46 30
Gaaf 37 (80,4%) 22 (73,3%)
Drukpunt 9 (19,6%) 8 (26,7%)
Andere 1 (2,2%) 1 (3,3%)
Tijdens de nulmeting wordt op één formulier (2,2%) aangegeven dat er een
bloeduitstorting ontstaan was ter hoogte van de insteekplaats, deze was echter
niet de reden voor verwijderen. Bij de melding „Andere‟ tijdens de Nexiva®-periode
staat vermeld dat de katheter verwijderd werd in de operatiekamer, en de
verpleegkundigen dus onmogelijk de huid konden inspecteren.
4.2 MENING VERPLEEGKUNDIGEN
4.2.1 Interview tijdens de nulmeting
Zoals eerder vermeld, werd er gedurende de nulmeting een vragenlijst
overlopen met enkele verpleegkundigen. In eerste instantie polsten we hier naar
de ervaring van de zorgverstrekker met intraveneuze therapie. Hieruit blijkt dat de
personen die betrokken zijn in deze studie al meerdere jaren (gemiddeld 11 jaar)
gewend zijn om met katheters te werken. Afhankelijk van de dienst waarop ze
functioneren, starten de studieverpleegkundigen wekelijks tot dagelijks een
nieuwe infuuslijn op.
Verder tonen deze interviews aan dat de informatie die aan het kind verstrekt
wordt varieert van persoon tot persoon, en zeer leeftijdsgebonden is. Wel schenkt
elke verpleegkundige voldoende aandacht aan het geruststellen van de patiënt.
Eventueel wordt hiertoe de hulp van de ouders ingeschakeld, die de angst van
het kind nog meer kunnen wegnemen.
34
Voor de keuze van punctieplaats genieten zichtbare venen telkens de
voorkeur. De ervaring die het kind heeft met IV-therapie en de leeftijd kunnen de
keuze echter beïnvloeden. Ook de grootte van de naald is voornamelijk
afhankelijk van de leeftijd van de patiënt. Verder blijkt de frequentie waarmee
EMLA®, Kalinox® of Babycalmine® aangewend wordt, sterk te variëren tussen de
verschillende afdelingen.
Problemen die zich voordoen bij het aanprikken zelf, zijn meestal het gevolg
van een niet op te schuiven katheter. Zeker wanneer het kind gespannen is, is
het niet altijd even eenvoudig om een punctie succesvol te beëindigen. Over het
algemeen hanteren de verpleegkundigen dezelfde voorwaarden om een poging
als geslaagd te beschouwen. In eerste instantie kijkt men hiertoe naar de
bloedreflux om te bevestigen dat men wel zeker in de ader heeft geprikt. Wanneer
men nadien fysiologische vloeistof inspuit, mag het gebied rond de katheter niet
opzetten. Als aan deze twee voorwaarden voldaan zijn, kan de therapie opgestart
worden.
Na plaatsing wordt de punctieplaats geregeld gecontroleerd op tijdsintervallen
die afhankelijk zijn van de afdeling waarop de patiënt zich bevindt. Op
kinderdagziekenhuis gaat men bijvoorbeeld om de 4 uur inspecteren, terwijl dit op
andere diensten bij elke personeelswissel (8 uur) gebeurd. Bij deze controles
wordt vooral nagegaan of de katheter nog vlot doorloopt, en of de patiënt geen
plaatselijke roodheid en/of pijn vertoont.
Wanneer we vroegen naar mogelijke verbeteringen op het gebied van
intraveneuze therapie, bleek vooral het accidenteel loskomen van de extensieset
een probleem te zijn. Dit komt echter slechts zelden voor, maar draagt wel grote
gevolgen met zich mee aangezien de therapie helemaal opnieuw opgestart moet
worden.
35
4.2.2 Meningen na een maand Nexiva®
Uit de reacties van de verpleegkundigen na de proefperiode blijkt dat het
overschakelen naar een nieuw systeem voor velen een grote onzekerheid met
zich meebrengt. Na een gewenningsperiode zijn de reacties over het algemeen
positief. Zo blijkt de toediening zeer proper te verlopen in vergelijking met de
Insyte-W®. Bovendien hadden de zorgverstrekkers een veiliger gevoel met de
Nexiva®, aangezien deze geen prikaccidenten kan veroorzaken. Ook het
aanprikken op zich zou volgens de kinderen minder pijnlijk zijn.
Het feit dat Nexiva® uit een gesloten systeem bestaat, wordt ook zeer positief
onthaald. Zo reduceert de vermindering van het aantal manipulaties volgens de
verpleegkundigen het risico op infecties en accidenteel loskomen. Dit maakt,
samen met de verminderde expositie van bloed, dat de verpleegkundigen een
zeer goed gevoel hadden bij dit systeem.
Minpunten zijn wel dat het opschuiven van de katheter dan weer gepaard zou
gaan met een groter ongemak. Ook blijkt het totaal gewicht van de Nexiva® soms
wat aan de zware kant uit te vallen, zeker wanneer men met zeer kleine kinderen
te maken heeft. Een laatste negatieve opmerking die werd aangehaald, is dat een
3-wegkraan niet zo eenvoudig te reinigen is na bijvoorbeeld een bloedafname.
Men dient hierbij namelijk lans beide poorten te flushen om de kraan volledig
proper te krijgen.
4.3 PRIJSBEREKENING
TABEL 4.6: BEREKENING VAN DE EENHEIDSPRIJS VAN DE GEBRUIKTE
METHODES
Insyte-W® met 3-wegkraan Insyte-W
® met mechanische klep Nexiva
®
Katheter: € 0,5689/st Katheter: € 0,5689/st Katheter: € 4,356/st
Extensieset: € 1,3794/st Extensieset: € 1,3794/st
3-wegkraan: € 0,5687/st Mechanisch klep: € 1,2705/st
Verband: € 0,2809/st Verband: € 0,2809/st Verband: € 0,2867/st
Totaal: € 2,7979/st Totaal: € 3,4997/st Totaal: € 4,6427/st
36
Zoals weergegeven in Tabel 4.6, gaan we voor de berekening van het
kostenplaatje uit van de eenheidsprijzen van de gebruikte producten. Voor de
nulmeting moeten we hiertoe vanzelfsprekend rekening houden met de katheter
zelf (BD Insyte-W®; € 0,5689/st), waarop een extensieset wordt geplaatst
(Extension Set with “T” van Venisystems®; € 1,3794/st). Afhankelijk van de dienst
gebruikt men dan ofwel een Discofix® C 3-wegkraan (€ 0,5687/st) ofwel een
mechanische klep (CLC 2000; € 1,2705/st). Volgens de laatste richtlijnen zouden
de verpleegkundigen dit geheel moeten fixeren met een verband van de nieuwe
generatie (IV3000® 1-HAND; € 0,2809/st). Dit zorgt voor een totaalprijs van €
2,7979 wanneer men een 3-wegkraan hanteert (Figuur 4.6), tegenover € 3,4997
met een mechanische klep.
Wanneer we kijken naar het prijskaartje voor Nexiva®, dan bekomen we €
4,356 voor de katheter zelf en € 0,2867 voor een polyurethaanverband zonder
inkeping (Tegaderm® Film). Dit brengt het geheel voor het nieuwe systeem op
€ 4,6427 per geplaatste katheter.
FIGUUR 4.6: DE OPSTELLING ZOALS GEBRUIKT GEDURENDE DE
NULMETING. DEZE BESTAAT UIT DE INSYTE-W®,
EEN EXTENSIESET EN EEN DRIEWEGKRAAN.
37
5. DISCUSSIE
5.1 REPRESENTATIVITEIT STUDIEPOPULATIES
Om een volwaardige vergelijkende studie uit te voeren, moeten we
beschikken over twee vrijwel identieke populaties. Wanneer we echter naar het
aantal patiënten in de Nexiva®-groep kijken (46), valt op dat dit veel lager ligt dan
in de controlegroep (83). Aangezien beide registratieperiodes even lang waren en
dezelfde afdelingen deelnamen, kan dit verschil niet aan het toeval te wijten zijn.
De reden hiervoor kunnen we afleiden uit de interviews die we afnamen met
de verpleegkundigen. Hieruit blijkt immers dat het nieuwe systeem in het begin
een gevoel van onzekerheid met zich meebrengt. We vermoeden dat de
zorgverstrekkers de Nexiva® in de beginfase enkel aanbrengen bij kinderen
waarvan men vrij zeker is dat de plaatsing zonder problemen zal verlopen. Met
het oog op het comfort van de patiënt waren we niet in staat de
studieverpleegkundigen te dwingen om elke patiënt met de nieuwe katheter aan
te prikken.
Bovendien hadden we als doel gesteld om in beide groepen aan ongeveer
100 patiënten te geraken, dit aantal is echter voor geen van beide katheters
gehaald. Dit bijkomend probleem maakt dat de resultaten die in deze studie
bekomen worden, een beperkte evidentie hebben. Teneinde volwaardige
conclusies te kunnen trekken dient het onderzoek vervolgd te worden, om zo over
grotere populaties te beschikken. Aangezien de verpleegkundigen ondertussen al
een maand met de Nexiva® gewerkt hebben, is een inloopperiode met het nieuwe
systeem niet meteen noodzakelijk.
Verder blijkt wel dat beide populaties grote gelijkenissen vertonen op vlak van
aangewende „hulpmiddelen‟. Zo blijkt het gebruik van EMLA® (P=0,770), Kalinox®
(P= 0,279) als Babycalmine® (P=0,160) statistisch niet afhankelijk te zijn van het
kathetertype. Ook de plaats van aanprikken vertoont grote overeenkomsten in
beide groepen (P=0,607). Dit alles illustreert dat het prikgedrag van de
38
verpleegkundigen geen grote wijzigingen vertoont na het introduceren van de
Nexiva®.
Hoewel de naaldkeuze enige verschillen vertoont (P= 0,056), zijn deze toch
niet voldoende om van een statistische afhankelijkheid te spreken. Bovendien
moeten deze waarden genuanceerd worden aangezien bij de nieuwe katheter
geen naalden van 26 Gauge bestaan. Dit gegeven kunnen we echter als een
nadeel van de Nexiva® beschouwen, aangezien sommige verpleegkundigen zeer
gesteld zijn op deze kleinste maat voor het aanprikken van pasgeborenen.
Algemeen kunnen we stellen dat beide studiepopulaties, niettegenstaande het
verschil in aantal, vrij grote gelijkenissen vertonen. Deze basis moet ons in staat
stellen om toch een aantal conclusies te trekken in verband met de Nexiva®. Toch
moeten we steeds rekening houden met de beperkte studiepopulaties en het
verschil in aantal tussen beide groepen.
5.2 EVALUATIE GEBRUIKSGEMAK
De voornaamste parameter die ons een beeld geeft van het gebruiksgemak, is
het aantal pogingen dat gemiddeld nodig is per patiënt. Met de Insyte-W® ligt dit
op 1,40 (met 95% BI: [1,22; 1,58]), terwijl dit bij de Nexiva® 1,22 (met 95% BI:
[1,05; 1,38]) bedraagt. Deze waarden liggen beduidend lager dan deze die men in
de literatuur meedeelt, namelijk gemiddeld 2,35 pogingen per patiënt. Mede door
het kleine aantal patiënten kunnen we hieruit echter geen conclusies trekken voor
wat betreft de meest gebruiksvriendelijke katheter. Bovendien mogen we deze
waarden niet blind aannemen, aangezien de verpleegkundigen duidelijk niet
iedere patiënt met de nieuwe katheter hebben aangeprikt. Hierdoor kan er
differentiële uitval van de probleemgevallen ontstaan, waardoor deze
gemiddelden niet representatief zijn. Ook werden voor deze studie
verpleegkundigen geselecteerd met bijzondere ervaring of interesse in katheter,
waardoor dit gemiddelde in de praktijk hoger kan uitvallen.
39
Aangezien ook het verloop van een eventuele bloedafname het
gebruiksgemak kan beïnvloeden, bespreken we dit onder dit hoofdstuk. De
resultaten voor beide katheters zijn echter zeer gelijklopend voor wat betreft dit
onderwerp. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we geen statistisch verschil
vinden tussen beide types op vlak van bloedafname (P=1,00).
Een andere factor die de gebruiksvriendelijkheid van een katheter bepaalt, is
het risico dat verbonden is aan het gebruik ervan. Prikaccidenten en accidenteel
bloedcontact verhogen immers de onzekerheid van de verpleegkundigen, wat
een negatief effect heeft op volgende pogingen. Uit onze resultaten blijkt dat er
een duidelijk verschil is tussen beide katheters voor wat betreft expositie van
bloed (P=0,009 < 0,05). Dit verschil is in het voordeel van de Nexiva®, waar
slechts bij 4,3% van de formulieren expositie gemeld wordt, wat significant
verschillend is van de 21,7% bij de Insyte-W®. Deze resultaten worden bevestigd
door de verpleegkundigen tijdens de interviews.
Niettegenstaande we tijdens onze studie in geen van beide perioden een
prikaccident vaststelden, zijn we toch geneigd aan te nemen dat de Nexiva® ook
op dit gebied beter zal scoren. Deze veronderstelling rust op het gegeven dat
deze katheter is uitgerust met een veiligheidssysteem, wat prikaccidenten in
theorie vrijwel onmogelijk maakt. Dit in tegenstelling tot de oudere katheter, waar
de naald na het aanbrengen van de katheter niet afgeschermd wordt. Aangezien
ook de verpleegkundigen melden dat ze zich veiliger voelen met het nieuwe
materiaal, blijkt dit mechanisme ook in de praktijk goed te functioneren.
Hoewel deze resultaten niet echt met het gebruiksgemak van de katheters op
zich te maken hebben, volgen hier toch enkele gegevens die de moeite waard
zijn om te vermelden. Zo blijkt er binnen onze studie geen verschil te zijn in
gemiddeld aantal pogingen tussen jongens (1,32; 95% BI: [1,15; 1,49]) en
meisjes (1,34; 95% BI: [1,14; 1,54]) .
Ook voor wat betreft het al dan niet gebruik van EMLA®, Kalinox® en
Babycalmine® bekomen we in ons onderzoek geen significante verschillen. Dit is
echter waarschijnlijk het gevolg van het beperkt aantal patiënten binnen onze
40
studie. Ook dienen we de bekomen resultaten in het nodige perspectief te
plaatsen aangezien deze middelen vermoedelijk sneller worden aangewend bij
probleempatiënten. Hierdoor ligt het gemiddeld aantal pogingen vanzelfsprekend
hoger in de groepen waarin deze hulpmiddelen effectief gebruikt worden. Om
conclusies te trekken in verband met het effect van deze middelen, zijn studies
nodig met een design waarin elke groep dezelfde kenmerken bezit.
5.3 FIXATIEMETHODE
Daar de fixatie niet echt een afhankelijke van de katheter is, maar eerder van
het beschikbare materiaal, wordt dit niet besproken bij het gebruiksgemak. Toch
dient dit op zo eenvoudig mogelijk te verlopen en zal het dus mee het
gebruiksgemak van de IV-therapie in zijn geheel bepalen.
Uit de verzamelde resultaten blijkt zeer duidelijk dat er een verschillende
fixatiemethode wordt gebruikt voor beide katheters. Zo gebeurt het afzonderlijk
fixeren van de vleugeltjes veel frequenter bij de Insyte-W® (29,3% tegenover
5,0% met P= 0,002 < 0,05). Ook het gebruikte polyurethaanverband is duidelijk
afhankelijk van het kathetertype. Waar men tijdens de nulmeting vooral de
verbanden met inkeping gebruikt (61,3%), gaat men bij de Nexiva® de voorkeur
geven aan de oudere generatie verbanden zonder inkeping 95,0% (P=0,000 <
0,05). De verklaring hiervoor is dat de verbanden met inkeping hun nut verliezen
aangezien de leiding zich bij de Nexiva® aan de zijkant bevindt.
Ook wat betreft het gebruik van spalken vinden we grote verschillen. Tijdens
de nulmeting krijgt immers 56,0% van de patiënten een spalk, in onze testgroep
bedraagt dit slechts 20,0% (P=0,000 < 0,05). De verklaring hiervoor is dat deze
meer worden aangelegd bij kleine kinderen. Aangezien vele verpleegkundigen de
Nexiva® in de beginfase niet bij probleempatiënten hanteerden, is het aantal
extreem jonge patiënten in deze groep kleiner. Dit komt overeen met onze
vaststelling van differentiële uitval.
41
Ondanks de hiervoor vermelde beperkingen van ons onderzoek, zien we geen
reden om aan deze resultaten te twijfelen. De fixatiemethode is immers enkel
afhankelijk van het kathetertype, en niet van de patiënt. De differentiële uitval van
probleempatiënten zal het fixatiegedrag van de verpleegkundigen dus niet
beïnvloed hebben.
Aangezien de fixatie een essentieel onderdeel is van het kathetergebruik en
deze duidelijk verschillend is voor beide types, zullen we het materiaal dat
hiervoor gebruikt wordt mee moeten opnemen in de berekening van het
kostenplaatje.
5.4 AANZET TOT VERDER ONDERZOEK
Zoals eerder vermeld, wensen we met ons onderzoek reeds een basis te
leggen voor verdere studies. Zo wilden we nagaan of het naaldloze
toedieningssysteem van de Nexiva® al dan niet beter functioneert dan het huidige
systeem. De verzamelde gegevens zijn echter te beperkt om degelijke analyses
uit te voeren. Verder onderzoek, dat zich meer toespitst op dit onderwerp, blijkt
dus essentieel te zijn om hierover conclusies te kunnen trekken.
Ook wensten we in kaart te brengen of het aantal disconnecties ter hoogte
van de extensieset effectief zo een groot probleem is. Aangezien dit probleem in
theorie niet kan voorvallen met de Nexiva® (de extensieset is immers vast gelast
aan de katheter zelf), zijn er vanzelfsprekend geen registraties tijdens deze
periode. Gedurende de nulmeting wordt echter maar één maal een disconnectie
gemeld. Hoewel dit aantal veel te laag is voor statistische analyse, vinden we in
deze gegevens toch een indicatie dat het nieuwe materiaal op dit gebied een
verbetering zou kunnen zijn. Het zou immers ook kunnen dat de
studieverpleegkundigen meer zorg besteden aan het fixeren, aangezien ze
tijdens een studie zeker geen fouten wensen te maken. Hierdoor zou het aantal
disconnecties in de praktijk hoger kunnen uitvallen dan binnen dit onderzoek. Het
feit dat de verpleegkundigen in de interviews melden dat de disconnecties een
groot probleem waren bij het oude systeem, bevestigt dit vermoeden.
42
Ook onze aanzet om de redenen tot verwijderen in kaart te brengen, is niet
voldoende om conclusies uit te trekken. Het eerste probleem was immers dat het
merendeel van de formulieren van kinderdagziekenhuis kwamen. Katheters die
maximum 12 uur in de patiënt zitten, geven vanzelfsprekend minder aanleiding tot
complicaties. Daardoor geven deze resultaten een vertekend beeld over de
effecten van IV-therapie gespreid over meerdere dagen. Deze resultaten zorgen
immers voor een vals positief beeld.
Om dit probleem te omzeilen hebben we getracht om enkel de katheters te
bekijken die 72 uur of langer hebben gezeten. Gezien het hier slechts om 13
gevallen voor de Insyte-W® en 4 voor de Nexiva®, zijn deze resultaten niet
representatief voor het kathetergebruik in het algemeen.
Voor de inspectie van de huid na het verwijderen van de katheter dienen we
dezelfde bemerking te maken. Na 12 uur zal de huid vanzelfsprekend veel minder
aangetast zijn dan na een therapie van bijvoorbeeld 72 uur. Bovendien vinden we
in onze analyse geen statistisch verschil tussen beide types (P=0,468), waardoor
we niet in staat zijn conclusies te trekken met betrekking tot dit onderdeel.
In het algemeen kunnen we dus stellen dat bijkomend onderzoek onontbeerlijk
is om het verblijf en het verwijderen in kaart te brengen. Hierbij lijkt het nuttig te
melden dat specifieke aandacht voor het aantal manipulaties van de katheter een
belangrijk aspect kan zijn. Hoe meer handelingen men immers uitvoert, hoe meer
risico men heeft op de ontwikkeling van complicaties.
5.5 PRIJS/KWALITEIT VERHOUDING
Zoals blijkt uit de resultaten, is de Nexiva® met zijn € 4,6427 duurder dan de
Insyte-W® ( € 2,7979 met 3-wegkraan en € 3,4997 met mechanische klep).
Aangezien we streven naar een optimale prijs/kwaliteitsverhouding, dienen we af
te wegen of deze meerprijs voldoende voordelen met zich meebrengt. Wanneer
bijvoorbeeld blijkt dat men met het nieuwe systeem minder pogingen, en dus
43
minder katheters per patiënt nodig heeft, wordt een deel van dit prijsverschil al
goedgemaakt. Ook moet er gekeken worden naar de verwikkelingen die optreden
met beide types. De behandeling van complicaties is immers veel duurder dan de
katheters op zich, waardoor deze mee het prijskaartje zullen bepalen.
In deze studie kunnen we echter geen sluitende conclusies trekken op vlak
van aantal prikpogingen en de complicaties die zich voordoen met beide
katheters. Vandaar dat het voorlopig onmogelijk is uit te maken of de Nexiva® zijn
meerkost waard is. Hiertoe is verder onderzoek nodig dat op een correcte manier
beide slagingspercentages kan vergelijken. Ook dienen patiënten waarbij de
katheter verwijderd wordt als gevolg van een complicatie, verder opgevolgd te
worden om zo de exacte kost van de behandeling te kunnen berekenen.
44
6. CONCLUSIES
Op basis van de verzamelde gegevens in dit onderzoek zijn we niet in staat te
concluderen dat met de Nexiva® gemiddeld minder pogingen (1,22 met 95% BI:
[1,05; 1,38]) nodig zijn dan met de Insyte-W® (1,40 met 95% BI: [1,22; 1,58]).
Hoewel de resultaten licht in het voordeel van de nieuwe katheter zijn, is het
verschil niet statistisch significant als gevolg van het beperkt aantal patiënten.
Bovendien vinden we aanwijzingen voor differentiële uitval, wat maakt dat deze
resultaten niet representatief zijn. Om hieromtrent conclusies te kunnen trekken is
een vervolg van de studie noodzakelijk, eventueel met groepen onderverdeeld op
„moeilijkheidsgraad‟.
Wel kunnen we besluiten dat het nieuwe systeem veiliger is voor de
zorgverstrekker. We komen tot deze bevinding op basis van de verzamelde
gegevens voor bloedexpositie, welke in het voordeel van Nexiva® zijn (P=0,009 <
0,05). Bovendien is deze katheter, in tegenstelling tot de Insyte-W®, uitgerust met
een veiligheidssysteem waardoor prikaccidenten uitgesloten worden.
Verder geven de resultaten weer dat het prikgedrag van de verpleegkundigen
niet wijzigt na het introduceren van de Nexiva®. Zo zijn de plaats van het
aanprikken, de gebruikte naalden en de eventuele middelen om het prikken te
vereenvoudigen in beide groepen gelijk verdeeld.
Uit de studie blijkt overigens dat voor beide types een andere fixatiemethode
wordt gehanteerd. De verschillen hierbij zijn te vinden in het fixeren van de
vleugeltjes (P= 0,002 < 0,05), in het gebruikte polyurethaanverband (P=0,000 <
0,05) en bij het aanleggen van een spalk (P=0,000 < 0,05).
Wat betreft het gedrag van de katheter tijdens het verblijf, en de reden van
verwijderen dient meer gespecialiseerd onderzoek uitgevoerd te worden. De
omvang van deze studie was immers niet groot genoeg om deze parameters op
een representatieve manier weer te geven. Een studie waarin men mede op basis
van het aantal manipulaties van de katheter gaat kijken naar de problemen, zou
hier waarschijnlijk doeltreffender zijn.
45
Ook op vlak van prijsberekening kunnen we voorlopig geen conclusies
trekken, en is verder onderzoek noodzakelijk. Een belangrijk aspect in dit opzicht
zijn de slagingspercentages van beide types. Ook moeten de complicaties met
beide katheter beter in kaart gebracht en verder opgevolgd worden. Enkel zo zal
kunnen besloten worden of de Nexiva® zijn meerkost al dan niet waard is.
Na het overlopen van de bekomen resultaten met de hoofdverpleegkundigen
dan de betrokken diensten, werd dan ook beslist dit onderzoek verder te zetten.
Hierbij werd beslist om meer aandacht te besteden aan katheters met een
langere verblijfsduur. Om hieraan tegemoet te komen, werd beslist om minder
formulieren van kinderdagziekenhuis op te nemen, om zo de gemiddelde
verblijfstijd op te trekken.
46
7. LITERATUURLIJST
Andrew, M.; Barker, D.; Laing, R. (2002). The use of glyceryl trinitrate ointment
with EMLA cream for i.v. cannulation in children undergoing routine surgery.
Anaesth Intensive Care, 30, 321-325.
Boulland, P. ; Favier, J. C.; Villevieille, T.; Allanic, L.; Plancade, D.; Nadaud, J.;
Ruttimann, M. (2005). Premixed 50% nitrous oxide and oxygen: theoretical
recalls and practical modalities. Annales Francaises D Anesthesie Et De
Reanimation, 24, 1305-1312.
Curran, E. T.; Coia, J. E.; Gilmour, H.; McNamee, S.; Hood, J. (2000). Multi-
centre research surveillance project to reduce infections/phlebitis associated with
peripheral vascular catheters. J Hosp Infect, 46, 194-202.
Fernandez, R. S.; Griffiths, R. D.; Murie, P. (2003). Peripheral venous catheters: a
review of current practices. J Infus Nurs, 26, 388-392.
Gradin, M.; Eriksson, M.; Holmqvist, G.; Holstein, A.; Schollin, J. (2002). Pain
reduction at venipuncture in newborns: oral glucose compared with local
anesthetic cream. Pediatrics, 110, 1053-1057.
Grüne, F. ; Schrappe, M. ; Basten, J.; Wenchel, H. M.; Tual, E.; Stützer H. (2004).
Phlebitis rate and time kinetics of short peripheral intravenous catheters. Infection,
32, 30-32.
Haas, N. A. (2004). Clinical review: vascular access for fluid infusion in children.
Crit Care, 8, 478-484.
Jacobson, A. F.; Winslow E. H. (2005). Variables influencing intravenous catheter
insertion difficulty and failure: an analysis of 339 intravenous catheter insertions.
Heart Lung, 34, 345-359.
47
Jarvis, W. R.; Murphy, C.; Hall, K. K.; Fogle, P. J.; Karchmer, T. B.; Harrington,
G.; Salgado, C.; Giannetta, E. T.; Cameron, C.; Sherertz, R. J. (2009). Health
care-associated bloodstream infections associated with negative- or positive-
pressure or displacement mechanical valve needleless connectors. Clin Infect
Dis, 49, 1821-1827.
Jüngen, Ij. D.; Zaagman-van Buuren, M. J. (2006). Pathologie. Bohn Stafleu van
Loghum, Nederland, 207-208.
Karadag, A.; Gorgulu, S. (2000). Effect of two different short peripheral catheter
materials on phlebitis development. J Intraven Nurs, 23, 158-166.
Kuensting, L. L.; DeBoer, S.; Holleran, R.; Shultz, B. L.; Steinmann, R. A.;
Venella, J. (2009). Difficult venous access in children: taking control. J Emerg
Nurs, 35, 419-424.
Lee, W. L.; Chen, H. L.; Tsai, T. Y.; Lai, I. C.; Chang, W. C.; Huang, C. H.; Fang,
C. T. (2009). Risk factors for peripheral intravenous catheter infection in
hospitalized patients: a prospective study of 3165 patients. Am J Infect Control,
37, 683-686.
Lininger, R. A. (2003). Pediatric peripheral i.v. insertion success rates. Pediatr
Nurs, 29, 351-354.
Maki, D. G.; Ringer, M. (1991). Risk factors for infusion-related phlebitis with small
peripheral venous catheters. A randomized controlled trial. Ann Intern Med, 114,
845-854.
Maki, D. G.; Kluger D. M.; Crnich, C. J. (2006). The risk of bloodstream infection
in adults with different intravascular devices: A systematic review of 200 published
prospective studies. Mayo Clinic Proceedings, 81, 1159-1171.
Maragakis, L. L.; Bradley, K. L.; Song, X.; Beers, C.; Miller, M. R.; Cosgrove, S.
E.; Perl, T. M. (2006). Increased catheter-related bloodstream infection rates after
48
the introduction of a new mechanical valve intravenous access port. Infect Control
Hosp Epidemiol, 27, 67-70.
Menyhay, S. Z.; Maki, D. G. (2006). Disinfection of needleless catheter
connectors and access ports with alcohol may not prevent microbial entry: the
promise of a novel antiseptic-barrier cap. Infect Control Hosp Epidemiol, 27, 23-
27.
Mok, E.; Kwong, T. K.; Chan, M. F. (2007). A randomized controlled trial for
maintaining peripheral intravenous lock in children. Int J Nurs Pract, 13, 33-45.
Nassaji-Zavareh, M.; Ghorbani, R. (2007). Peripheral intravenous catheter-related
phlebitis and related risk factors. Singapore Med J, 48, 733-736.
O'Grady, N. P.; Alexander, M.; Dellinger, E. P.; Gerberding, J. L.; Heard, S. O.;
Maki, D. G.; Masur, H.; McCormick, R. D.; Mermel, L. A.; Pearson, M. L.; Raad, I.
I.; Randolph, A.; Weinstein, R. A. (2002). Guidelines for the prevention of
intravascular catheter-related infections. The Hospital Infection Control Practices
Advisory Committee, Center for Disease Control and Prevention, U.S. Pediatrics,
110, e51.
Parantainen, A.; Anthoni, M.; Valdes, A.; Lavoie, M. C.; Hellgren, U. M.; Verbeek
J. H. (2008). Prevention of percutaneous injuries with risk of hepatitis B, hepatitis
C, or other viral infections for health-care workers (Protocol). Cochrane Database
of Systematic Reviews, Issue 2. Art. No.: CD007197. DOI:10.1002/14651858.
CD007197.
Prunet, B.; Meaudre, E.; Montcriol, A.; Asencio, Y.; Bordes, J.; Lacroix, G.; Kaiser,
E. (2008). A prospective randomized trial of two safety peripheral intravenous
catheters. Anesth Analg, 107, 155-158.
Salgado, C. D.; Chinnes, L.; Paczesny, T. H.; Cantey, J. R. (2007). Increased rate
of catheter-related bloodstream infection associated with use of a needleless
49
mechanical valve device at a long-term acute care hospital. Infect Control Hosp
Epidemiol, 28, 684-688.
Shah, P. S.; Ng, E.; Sinha, A. K. (2005). Heparin for prolonging peripheral
intravenous catheter use in neonates. Cochrane Database Syst Rev (4):
CD002774
Sivasangari, S.; Ho J. J. (2005). Methods of securing peripheral vascular
catheters to reduce morbidity in neonates (Protocol). Cochrane Database of
Systematic Reviews, Issue 2. Art. No.: CD005250. DOI:10.1002/14651858.
CD005250.
Soifer, N. E.; Borzak, S.; Edlin, B. R.; Weinstein, R. A. (1998). Prevention of
peripheral venous catheter complications with an intravenous therapy team: a
randomized controlled trial. Arch Intern Med, 158, 473-477.
Strauss, K. W.; Onia, R.; Van Zundert, A. A. (2008). Peripheral intravenous
catheter use in Europe: towards the use of safety devices. Acta Anaesthesiol
Scand, 52, 798-804.
Takx-Köhlen, B. C. M. J.; van Hooff, J. P. (1996). De behandeling van
extravasatie van geneesmiddelen. Ned Tijdschr Geneeskd., 140, 418-122.
Tarantola, A.; Abiteboul, D; Rachline, A. (2006). Infection risks following
accidental exposure to blood or body fluids in health care workers: a review of
pathogens transmitted in published cases. Am J Infect Control, 34, 367-375.
Waitt, C.; Waitt, P.; Pirmohamed, M. (2004). Intravenous therapy. Postgrad Med
J, 80, 1-6.
Whitta, R. K.; Hall, K. F.; Bennetts, T. M.; Welman, L.; Rawlins, P. (2006).
Comparison of normal or heparinised saline flushing on function of arterial lines.
Crit Care Resusc, 8, 205-208.
50
Yebenes, J. C.; Delgado, M.; Sauca, G.; Serra-Prat, M.; Solsona, M.; Almirall, J.;
Capdevila, J. A.; Balanzo, X. (2008). Efficacy of three different valve systems of
needle-free closed connectors in avoiding access of microorganisms to
endovascular catheters after incorrect handling. Crit Care Med, 36, 2558-2561.
http://activehealthsupply.com (06/04/2010)
http://www.bd.com (16/03/2010) (25/03/2010) (23/04/2010)
http://www.health.qld.gov.au (16/02/2010)
http://www.infectioncontroltoday.com (25/02/2010)
http://www.lumc.nl (15/03/2010) (10/02/2010)
http://www.medifix.org (13/04/2010)
http://www.nationalscrubs.com (10/03/10)
http://www.rymedtech.com (17/03/2010)
http://www.skillslab.ugent.be (06/04/2010)
http://www.transmuraal.com (25/03/2010)
51
8. BIJLAGE
Voor handleiding, zie ommezijde Afdeling: □ 0K6 □ 2K6
□ 3K6
□ 4K6
Geboortedatum + initialen □ DKL 02
Geslacht □ DKL 19
Datum / uur plaatsing
Merk / type □ BD □ Nexiva
1 2 3
Handrug
Voorarm
Elleboog
Voet
Hoofd
Andere
Zichtbaar
Voelbaar
Geslaagd Ja
Niet aan te prikken venen
Niet op te schuiven katheter
Zet op bij aansluiten
Doorprikte vene
Andere
Geslaagd
Niet geslaagd
Niet van toepassing
Expositie bloedPrikaccident
Totaal aantal pogingen
Vleugels gefixeerd
Polyurethaanverband
IV 3000
Spalk
Niet
geslaagd
Calamiteit
Bloed-
afname
Kalinox
Babycalmine
Evaluatieformulier perifere katheter
□ M □ V
Poging
3. Plaatsen katheter (in te vullen door studieverpleegkundige)
1. Patiënt identificatie (in te vullen door studieverpleegkundige)
2. Kathetertype (in te vullen door studieverpleegkundige)
Emla
Initialen verpleegkundige
Plaats
Maat / kleur
Venebed
4. Fixatie (in te vullen door studieverpleegkundige)
52
Vlotte connectie
Moeizame connectie
Lekkage
Einde therapie
Vervanging volgens standaard
Lokale roodheid
Accidenteel loskomen
Flebitis
Paraveneus
Occlusie
Lek thv insteekplaats
Andere
Gaaf
Drukpunt
Andere
HANDLEIDING: De eerste pagina van dit formulier wordt door de studieverpleegkundigen ingevuld bij het
prikken van een nieuwe patiënt. Nadien wordt het formulier bij het dossier van de patiënt gevoegd en dient elke
verpleegkundige oog te hebben voor het invullen van pagina 2. Bij verwijderen van de katheter wordt dit formulier
op de daarvoor voorziene plaats bewaard. Dank voor jullie medewerking.
Dag 2 Dag 3 Dag 4 Dag 5
Observatie
Huid
Initialen verpleegkundige:
Dag 6 Dag 7Dag 1
6. Verwijdering (door iedereen in te vullen)
7. Eventuele opmerkingen
Reden
Disconnectie katheter / T-Extension (streepjes zetten)
Datum en uur:
Nexiva:
Gebruik
naaldloos
connectie -
systeem
Toediening
(streepjes zetten)
5. Verblijf (door iedereen in te vullen)