Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en...

136
Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER TEKSTGEDEELTE eco-scan bvba Wouters Brent Industrieweg 114H Beeksestraat z/n 9032 Wondelgem 2321 Meer

Transcript of Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en...

Page 1: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten

Kennisgeving / ontwerp-MER

TEKSTGEDEELTE

eco-scan bvba Wouters Brent

Industrieweg 114H Beeksestraat z/n

9032 Wondelgem 2321 Meer

Page 2: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving / ontwerp-MER 2

titel: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten

rapportnummer: M14WOUT1_kennisgeving/ontwerp-MER

projectcode: M14WOUT1

trefwoorden: uitbreiding, hernieuwing, vleeskippen, Hoogstraten

opdrachtgever: Wouters Brent

[email protected]

[email protected]

projectlocatie: Beeksestraat z/n

2321 Meer (Hoogstraten)

opdrachtnemer: eco-scan bvba

Industrieweg 114H

B – 9032 Gent

België

Tel.: +32 9 265 74 06

Fax: +32 9 265 74 05

[email protected]

contactpersoon: Gwynet Leyre

[email protected]

goedgekeurd: voor eco-scan bvba door

ir. Toon Van Elst

datum: februari 2015

copyright: © 2015, eco-scan bvba

Page 3: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 3

Colofon

Opdrachtgever: Wouters Brent

Beeksestraat z/n

2321 Meer (Hoogstraten)

Opstellers rapport:

Studiebureau eco-scan bvba

Industrieweg 114H

9032 Gent (Wondelgem)

M.e.r.-deskundigen

Discipline lucht

Griet Philips (OLFASCAN nv)

Disciplines bodem en water

Peter Hermans (DLV Belgium CVBA)

Discipline oppervlaktewater

Erik Meers (DLV-Innivosion)

Discipline geluid en trillingen

Christophe Debonne (eco-scan bvba)

Coördinatie en Discipline fauna en flora

Marjan Speelmans (eco-scan bvba)

Medewerker(s) MER

Gwynet Leyre (eco-scan bvba), medewerkster coördinatie en discipline geluid en trillingen

Stephenie Van Giel (DLV Belgium CVBA), medewerkster disciplines bodem en grondwater

Page 4: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 4

Inhoudsopgave

Colofon ................................................................................................................... 3

Inhoudsopgave .......................................................................................................... 4

Lijst van tabellen .................................................................................................... 10

Verklarende woordenlijst .......................................................................................... 12

Afkortingenlijst ....................................................................................................... 15

Voorwoord ............................................................................................................. 17

1 Inleiding ........................................................................................................... 20

1.1 Beknopte beschrijving van het project ................................................................ 20

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht ................................................................................ 20

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages ........................................................... 20

1.4 Betrokken partijen ......................................................................................... 20

1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater .............................................................................20

1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen ......................................21

1.4.3 Taakverdeling ...........................................................................................22

2 Situering project ................................................................................................ 23

2.1 Ruimtelijke situering ....................................................................................... 23

2.2 Vergunningstoestand ....................................................................................... 23

2.3 Administratieve voorgeschiedenis ...................................................................... 24

2.4 Randvoorwaarden .......................................................................................... 26

2.4.1 Juridische randvoorwaarden ..........................................................................26

2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden .....................................................................31

3 Projectbeschrijving ............................................................................................. 38

3.1 Verantwoording project ................................................................................... 38

3.2 Bedrijfsinfrastructuur ...................................................................................... 38

3.3 Capaciteit..................................................................................................... 39

3.4 Afbraak- en aanlegfase .................................................................................... 40

3.5 Exploitatie- en productiecyclus .......................................................................... 40

3.6 Grondstoffen en residuen ................................................................................. 41

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s ................................................................ 43

4.1 Beschrijving alternatieven ................................................................................ 43

Page 5: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 5

4.1.1 Nulalternatief ...........................................................................................43

4.1.2 Doelstellingsalternatieven .............................................................................43

4.1.3 Locatiealternatieven ...................................................................................43

4.1.4 Uitvoeringsalternatieven ..............................................................................43

4.2 Ontwikkelingsscenario’s ................................................................................... 43

4.2.1 Autonome ontwikkeling ................................................................................43

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling ................................................................................44 4.2.2.1 Ruimtelijke ordening ...................................................................................... 44 4.2.2.2 Mestdecreet ................................................................................................ 44 4.2.2.3 Ammoniakemissie ......................................................................................... 44

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling ............................................................. 45

6 Disciplinegerichte aanpak ..................................................................................... 47

7 Discipline lucht .................................................................................................. 49

7.1 Geur ........................................................................................................... 49

7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............49

7.1.2 Afbakening studiegebied...............................................................................50

7.1.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................50 7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ............................................... 50 7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ......... 51 7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag ........................................................................ 54 7.1.3.4 Significantiekader voor geur ............................................................................. 54

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................55 7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ............................................... 55 7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ......... 56 7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen ...................................................................... 58

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur .........................................................58

7.2 Stof ............................................................................................................ 59

7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............59

7.2.2 Afbakening studiegebied...............................................................................59

7.2.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................59 7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ......... 60 7.2.3.2 Andere bronnen ............................................................................................ 60 7.2.3.3 Significantiekader voor stof .............................................................................. 61

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................61 7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ......... 61 7.2.4.2 Andere bronnen ............................................................................................ 63

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof ..........................................................63

7.3 Verzuring en vermesting .................................................................................. 64

7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............64

7.3.2 Afbakening studiegebied...............................................................................65

7.3.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................65 7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie ................................................ 66 7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies ............................................... 66 7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie .............................................. 66 7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting ..................................................... 67

7.3.4 Beschrijving van de emissies ..........................................................................67

7.4 Broeikasgas ................................................................................................... 68

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht ............................... 68

Page 6: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 6

7.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 69

7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................69

7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...................................................................69

8 Discipline bodem ................................................................................................ 71

8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie .............. 71

8.2 Afbakening studiegebied .................................................................................. 72

8.3 Methodiek en significantiekader......................................................................... 72

8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen ...................................................72

8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting .....................................73

8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden .............................74

8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem .......................................................74

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ................................................ 74

8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen .................................74

8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting .....................................75 8.4.2.1 Mestafzet ................................................................................................... 75 8.4.2.2 Mestopslag .................................................................................................. 75

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden .............................76

8.5 Synthese van de milieu-effecten ........................................................................ 76

8.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 76

8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................76

8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...................................................................77

9 Discipline water ................................................................................................. 78

9.1 Grondwater .................................................................................................. 78

9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............78

9.1.2 Afbakening studiegebied...............................................................................79

9.1.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................79 9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase .............................................................. 79 9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie .................................................... 80 9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater ..................................................................... 82

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................83 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase .............................................................. 83 9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie .................................................... 83

9.2 Oppervlaktewater .......................................................................................... 85

9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie...............85

9.2.2 Afbakening studiegebied...............................................................................86

9.2.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................86 9.2.3.1 Watertoets ................................................................................................. 86 9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging ....................................................................... 86 9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater ............................................................. 87

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................87

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water .............................. 87

9.4 Milderende maatregelen .................................................................................. 88

9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................88

9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...................................................................88

10 Discipline geluid en trillingen ................................................................................ 90

Page 7: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 7

10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ............... 90

10.2 Afbakening studiegebied .................................................................................. 90

10.3 Methodiek en significantiekader......................................................................... 90

10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ................................................ 92

10.5 Synthese van de milieu-effecten ........................................................................ 95

10.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 96

10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................96

10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...................................................................96

11 Discipline fauna en flora ...................................................................................... 97

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie .............. 97

11.2 Afbakening studiegebied .................................................................................. 98

11.3 Methodiek en significantiekader......................................................................... 98

11.3.1 Direct ecotoopverlies ..................................................................................99

11.3.2 Verzurende depositie ..................................................................................99

11.3.3 Vermestende depositie .............................................................................. 101

11.3.4 Verdroging ............................................................................................. 101

11.3.5 Rustverstoring ......................................................................................... 101

11.3.6 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ............................................. 102

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 102

11.4.1 Direct ecotoopverlies ................................................................................ 102

11.4.2 Verzurende depositie ................................................................................ 103

11.4.3 Vermestende depositie .............................................................................. 104

11.4.4 Verdroging ............................................................................................. 105

11.4.5 Rustverstoring ......................................................................................... 106

11.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 106

11.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 106

11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 106

11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 107

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .......................................... 108

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 108

12.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 109

12.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 109

12.3.1 Het landschap als relatiesysteem .................................................................. 109

12.3.2 Erfgoedaspecten ...................................................................................... 110

12.3.3 Perceptieve aspecten ................................................................................ 110

12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ..... 110

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 111

12.4.1 Het landschap als relatiesysteem .................................................................. 111

12.4.2 Erfgoedaspecten ...................................................................................... 111 12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed ..................................................................................... 111 12.4.2.2 Archeologie ................................................................................................ 111

12.4.3 Perceptieve aspecten ................................................................................ 112

Page 8: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 8

12.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 113

12.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 113

12.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 113

12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 113

13 Discipline mens ................................................................................................. 114

13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 114

13.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 114

13.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 114

13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 115

13.4.1 Klachtenregistratie ................................................................................... 115

13.4.2 Verkeershinder ........................................................................................ 116

13.4.3 Geluidshinder ......................................................................................... 117

13.4.4 Geurhinder............................................................................................. 117

13.4.5 Stofhinder.............................................................................................. 117

13.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 118

13.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 118

13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 118

13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 118

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets ...................................... 119

14.1 Algemene toelichting Watertoets ..................................................................... 119

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets ...................... 119

15 Natura 2000-toets ............................................................................................. 121

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken ......................................... 122

17 Monitoring en evaluatie ...................................................................................... 125

17.1 Controle .................................................................................................... 125

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau ........................................ 125

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau ........................................... 125

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater .............................. 125

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks................................ 125

17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten ......................... 126

18 Grensoverschrijdende effecten ............................................................................. 127

19 Leemten in de kennis ......................................................................................... 128

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport ................................................................... 129

20.1 Tewerkstelling ............................................................................................. 129

20.2 Investeringen .............................................................................................. 129

Page 9: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 9

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen ................................................. 129

21 Conclusie ......................................................................................................... 130

22 Literatuurlijst ................................................................................................... 132

23 Bijlagen ........................................................................................................... 136

Page 10: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 10

Lijst van tabellen Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen ................................ 21 Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting .......................... 23 Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf ........................................................ 23 Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen ......................................................................... 24 Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen .......................................................................... 25 Tabel 6 Juridische randvoorwaarden ................................................................................. 26 Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden ............................................................................. 31 Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur .......................................................................................... 38 Tabel 9 Minimumoppervlakten ......................................................................................... 40 Tabel 10 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-

matrix) ....................................................................................................................... 46 Tabel 11 Significantiekader voor geur ................................................................................ 55 Tabel 12 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels .................................................... 55 Tabel 13 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

................................................................................................................................ 56 Tabel 14 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ................................................... 56 Tabel 15 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster .............. 56 Tabel 16 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt .................. 57 Tabel 17 Geurconcentratie ter hoogte van de woningen opgenomen in het detailonderzoek ........... 58 Tabel 18 Samenvatting effecten voor geur .......................................................................... 58 Tabel 19 Significantiekader voor stof ................................................................................. 61 Tabel 20 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

................................................................................................................................ 61 Tabel 21 Stofemissie (zowel PM2,5 als PM10) ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ........................ 62 Tabel 22 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen ..................................................... 62 Tabel 23 Samenvatting effecten voor stof ........................................................................... 63 Tabel 24 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j) ................................................................ 65 Tabel 25 NH3-emissie door veeteelt voor 2011 voor Hoogstraten (kg/j) (VMM, 2012a) .................... 65 Tabel 26 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen ......................................................... 66 Tabel 27 Ammoniakemissiefactoren voor de aanwezige relevante stalsystemen ........................... 67 Tabel 28 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ............................................ 67 Tabel 29 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Hoogstraten in

2011, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012) .......... 68 Tabel 30 Samenvatting effecten voor de discipline lucht ........................................................ 68 Tabel 31 Geologische opbouw .......................................................................................... 72 Tabel 32 Significantiekader voor de discipline bodem ............................................................ 74 Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline bodem ...................................................... 76 Tabel 34 Significantiekader voor grondwater ....................................................................... 82 Tabel 35 Bepaling grondwatertafeldaling ............................................................................ 84 Tabel 36 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting .................... 84 Tabel 37 Significantiekader voor oppervlaktewater ............................................................... 87 Tabel 38 Samenvatting effecten voor de discipline water ........................................................ 88 Tabel 39 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen .............................................. 91 Tabel 40 Overzicht diverse geluidsbronnen en richtwaarden ................................................... 92 Tabel 41 Toetsing continue bronnen in de vergunde situatie (toetsing voor hernieuwing) ............... 93 Tabel 42 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie ................................................... 94 Tabel 43 Toetsing incidentele bronnen vergunde situatie ....................................................... 94 Tabel 44 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen ....................................... 95 Tabel 45 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5

kilometer rondom de inrichting ........................................................................................ 98 Tabel 46 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor een aantal ecosystemen ............................................... 100

Page 11: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 11

Tabel 47 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor bosecosystemen (Staelens et al., 2006) ............................ 100 Tabel 48 Significantiekader voor de discipline fauna en flora .................................................. 102 Tabel 49 Te onderzoeken elementen in de omgeving buiten aandachtsgebied (straal van 1,5 km vanuit

het centrum van de inrichting) en de maximale verzurende depositie ....................................... 103 Tabel 50 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de

inrichting) binnen het natuurgebied en de maximale verzurende depositie ................................ 103 Tabel 51 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de

inrichting) buiten aandachtsgebied en de maximale vermestende depositie ............................... 104 Tabel 52 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de

inrichting) binnen het natuurgebied en de maximale vermestende depositie .............................. 105 Tabel 53 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora ............................................ 106 Tabel 54 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ........ 110 Tabel 55 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .. 113 Tabel 56 Significantiekader voor de discipline mens ............................................................. 115 Tabel 57 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ................... 116 Tabel 58 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens .............................................. 118 Tabel 59 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector ................................... 122 Tabel 60 Toegestande geurbelasting in Nederland ................................................................ 127

Page 12: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 12

Verklarende woordenlijst

abiotisch milieu de niet-levende materie

aerodynamische diameter de aerodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een

bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat

stofdeeltje

afvalstoffendecreet het afvalstoffendecreet vormt de wettelijke basis voor het realiseren van het

afvalstoffenbeleid binnen het Vlaamse Gewest. Het omvat de belangrijkste

bepalingen die verder uitgevoerd worden door de Vlaamse Regering in

uitvoeringsbesluiten zoals o.a. het VLAREA

alluviaal behorend tot het alluvium, dat ontstaan is door aanslibbing van rivierklei

ammoniak NHз, scherpriekend gas (= ammoniakgas)

ammonium het ion NH4+, waarvan ammoniumbasen en –zouten afgeleid worden

antropogeen ontstaan door menselijke activiteit

aquifer ondergrondse verzadigde watervoerende zandafzettingen, (deels) omgeven door

ondoordringbare lagen zoals kleipakketten

autonome ontwikkeling de ontwikkeling die het studiegebied zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding

van buitenaf

Belgisch Biotische Index een systeem om via de bepaling van de aanwezigheid van een aantal groepen macro-

invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te

beoordelen

biotisch met betrekking tot de levende materie

bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt worden door hun

grondsoort, natuurlijke drainageklasse en horizontenopvolging; ze geeft ook de

blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan

bronnencluster twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster

wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau (0,5 ouE/m³)

van de ander bron is gelegen

denitrificatie proces waarbij bepaalde micro-organismen nitraat en nitriet omzetten in vrije

stikstof en distikstofoxide, veelal onder anaerobe omstandigheden

depositie afzetting vanuit de lucht naar een ecosysteem, het is een hoeveelheid per tijds- en

oppervlakte-eenheid (vb. 10 kg SO2/dag.ha)

discipline milieuaspect dat in het kader van m.e.r. onderzocht wordt, door de regelgeving

vastgelegd als de disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’,

‘licht’, ‘warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig

erfgoed en archeologie’

drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch

bodemclassificatiesysteem

ecosysteem geheel van abiotische en biotische componenten en onderlinge relaties

ecotoop ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van de vegetatie en de abiotische

standplaatsfactoren (water, bodem) die voor de vegetatie bepalend zijn

effecten veranderingen in het abiotische milieu ten gevolge van (vooral) antropogene

activiteiten

emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht

geurdrempel concentratie van een gasvormige stof of van een mengsel van gasvormige stoffen die

door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht; de

geurdrempel heeft per definitie een geurconcentratie van één ouE/m³; de individuele

geurdrempel is de geurdrempel die voor een individu werd vastgesteld

grondwaterkwetsbaarheid hiermee wordt aangegeven in welke mate een watervoerende laag beschermd is

tegen verontreiniging in het algemeen vanaf het maaiveld

hoog geurgevoelig gebied waar grote aantallen mensen langdurig verblijven of waar recreatieve

buitenactiviteiten plaatsvinden: woongebieden, ziekenhuizen, scholen, winkelcentra,

kampeerterreinen, speelterreinen, … Mensen kunnen hier op alle momenten van de

dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten.

immissie de concentratie van een bepaalde stof/contaminant in de omgevingslucht

indelingslijst de aan het Vlarem als bijlage I toegevoegde alfabetische lijst en indeling van de als

Page 13: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 13

hinderlijk beschouwde inrichtingen

ingreep-effect-schema schema of netwerk dat de relaties tussen de milieu-effecten onderling en met de

afgeleide ingrepen van de activiteit aanduidt

initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te

bekomen

kritische last de maximaal toegelaten depositiewaarde van een bepaald ecosysteem per

oppervlakte- en tijdseenheid die onbeperkt kan getolereerd worden zonder dat er

nadelige effecten optreden op basis van de huidige kennis

laag geurgevoelig gebied industriegebieden, openbare wegen, …

matig geurgevoelig gebied gebieden gekenmerkt door lage bevolkingsdichtheid: agrarische en op bedrijfsterrein

gelegen bedrijfswoningen, natuurterreinen, sportterreinen, … Dergelijke

bedrijventerreinen worden gekenmerkt door activiteiten als handel, retail, productie

voedingsmiddelen. Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht

aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. Typische gebiedseigen achtergrondgeur (bvb

van landbouwactiviteiten in landbouwgebied) kan aanwezig zijn. Tolerantie ten

aanzien van gebiedsvreemde geuren kan laag zijn.

matrialendecreet het materialendecreet regelt het duurzaam beheer van materiaal-kringlopen en

afvalstoffen. Eén van de basisprincipes in het Materialendecreet is een duidelijke

prioriteitsvolgorde voor de omgang met materialen, en niet alleen afvalstoffen. De

voorkeur gaat uit naar hergebruik, recyclage en nuttige toepassing; het storten van

afval wordt als laatste optie gezien

m.e.r.-plicht de verplichting tot het opstellen van een MER voor hinderlijke en andere dan

hinderlijke inrichtingen

m.e.r.-deskundige natuurlijke of rechtspersoon door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als

deskundige voor het opstellen van een MER in één of meerdere disciplines ‘mens’,

‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht, warmte en straling’, ‘geluid en

trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’

mestverwerking het behandelen en/of verwerken van dierlijke mest derwijze dat de nutriënten vervat

in de dierlijke mest ofwel worden gemineraliseerd en de vaste residu’s, die na de

mineralisatie overblijven, niet op in het Vlaamse Gewest gelegen cultuurgrond

worden opgebracht, tenzij deze residu’s eerst zijn behandeld tot kunstmest; ofwel

worden gerecycleerd en het gerecycleerde eindproduct niet op in het Vlaamse

Gewest gelegen grond wordt gebracht

milderende maatregelen maatregelen die voorgesteld worden om nadelige milieu-effecten van het geplande

project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen

milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een

dynamische en wederkerige relatie staat

nulalternatief toestand wanneer er niets aan de bestaande toestand verandert

olfactorisch betreft de geur

ontwikkelingsscenario beschrijft de evolutie van het studiegebied in de toekomst, rekening houdend met de

autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. plannen en beleidsopties

OPS-model Operationeel Prioritaire Stoffen model is een rekenprogramma om de verspreiding van

verontreinigde stoffen in de lucht te simuleren

peilbuizen tot op het grondwater geboorde putten, voorzien van een kunststof buis zodat hieruit

grondwaterstalen genomen kunnen worden

percentielwaarde percentage van de tijd dat een zekere concentratie niet wordt overschreden

projectgebied het gebied waarin een voorgenomen activiteit gepland is

referentiesituatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de

effectvoorspelling

studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieu-effecten

en afhankelijk is van de invloedssfeer van de milieu-effecten

vaste mest dierlijke mest met een droge stofgehalte hoger dan 20 %

vegetatie ruimtelijke massa van de plantenindividuen in samenhang met de plaats waar zij

groeien en in de rangschikking die zij spontaan en door onderlinge concurrentie

hebben ingenomen

waarnemingsdrempel laagste gehalte of concentratie voor de betrokken parameter die kan worden

waargenomen

watertoets een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten

Page 14: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 14

veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater,

het grondwater of de waterafhankelijke natuur

zuurequivalent eenheid om de verzuringsgraad van een polluent te meten, deze eenheid staat toe om

de verschillende verzurende polluenten met elkaar te vergelijken. Eén zuurequivalent

komt overeen met 32 gram SO2, 46 gram NO2 en 17 gram NH3

Page 15: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 15

Afkortingenlijst

ABS Algemeen Boerensyndicaat

a.d. aerodynamische diameter

ANB Agentschap Natuur en Bos

APA Algemeen Plan van Aanleg

BB Boerenbond

BBI Belgisch Biotische Index

BBT Beste Beschikbare Technieken

BD Bestendige Deputatie

BPA Bijzonder Plan van Aanleg

BREF Best Available Techniques Reference Documents

B.S. Belgisch Staatsblad

BWK biologische waarderingskaart

CBS College van Burgemeester en Schepenen

dB decibel

DOV Databank Ondergrond Vlaanderen

EU Europese Unie

GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan

GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging

GRSP Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan

GRUP Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan

IFDM Immissie Frequentie Distributie Model

IPPC Integrated Pollution Prevention and Control

KB Koninklijk Besluit

KL kritische last

LAT lange afstandstransport

LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie

MAP Mestactieplan

m.e.r. milieueffectrapportage

MER milieueffectrapport

MINA Milieu- en Natuurraad Vlaanderen

MIRA Milieurapport Vlaanderen

MLTD middellange termijndoelstelling

MTC maximaal toelaatbare concentratie

NEC National Emissions Ceiling

NER nutriëntenemissierechten

OPS Operationeel Prioritaire Stoffen

ouE geureenheid (European Odour Unit, EN13725)

OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij

PM Particulate Matter

PRSP Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan

PRUP Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan

RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen

SBZ Speciale Beschermingszone

se snuffeleenheid

VEN Vlaams Ecologisch Netwerk

VHA Vlaamse Hydrografische Atlas

VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek

VLAREA Vlaams Reglement voor Afvalvoorkoming en –beheer

Vlarem Vlaams Reglement op de Milieuvergunningen

Page 16: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 16

VLM Vlaamse Landmaatschappij

VMM Vlaamse Milieumaatschappij

VOS vluchtige organische stoffen

Zeq zuurequivalenten

Page 17: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 17

Voorwoord

Toelichting bij het m.e.r.-proces

De bedoeling van dit voorwoord is om een kort overzicht te geven van de m.e.r.-procedure. Tevens is

het de bedoeling om informatie te bieden aan inwoners van de gemeente waar deze kennisgeving ter

inzage ligt en over hoe ze concreet kunnen reageren op de kennisgeving. Verder in de tekst staat ook

beschreven wat er met de inspraakreacties zal gebeuren en waar meer uitleg gevonden kan worden.

Milieueffectrapportage: algemeen

Milieueffectrapportage (m.e.r.) is een juridisch-administratieve procedure waarbij de milieugevolgen

van een gepland project op een wetenschappelijk verantwoorde wijze bestudeerd, besproken en

geëvalueerd worden. Dit gebeurt voordat het project plaatsvindt en resulteert in het al dan niet

opstellen van een milieueffectrapport (MER). De m.e.r. gaat vooraf aan de aanvraag van een vergunning

en het MER moet bij de vergunningsaanvraag gevoegd worden als informatief instrument. Via het

milieuonderzoek wordt getracht om de voor het milieu mogelijk negatieve effecten in een vroeg stadium

van de besluitvorming te kennen zodat ze kunnen worden voorkomen. Op die manier kan het project

worden bijgestuurd.

Kort overzicht van de m.e.r.–procedure

Het decreet betreffende milieueffect- en veiligheidsrapportage van 18 december 2002 (het zogenaamde

MER/vr-decreet, hierna “het decreet” genoemd) beschrijft de m.e.r.-procedure (B.S. 13 februari 2003).

Sinds de publicatie van dit decreet is deze procedure toegankelijk voor publieke inspraak betreffende de

inhoudsafbakening van het onderzoek en betreffende het opstellen van de richtlijnen voor het MER. De

publieke inspraak gebeurt in de beginfase van het m.e.r.-proces door middel van een

kennisgevingsdossier. De m.e.r.-procedure is meestal opgebouwd uit vier belangrijke stappen:

a) kennisgevingsfase: de initiatiefnemer controleert of de vergunningsplichtige activiteit moet

onderworpen worden aan een m.e.r. Hiervoor zijn drie lijsten met categorieën van projecten

gepubliceerd in het uitvoeringsbesluit van 10 december 2004 (B.S. 17 februari 2005). Bijlage I

betreft projecten die steeds m.e.r.-plichtig zijn; bijlage II omvat projecten die in principe

m.e.r.-plichtig zijn maar waarvoor een ontheffingsdossier kan ingediend worden. Hierover wordt

geval per geval een uitspraak gedaan. In het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april

2013) werd een bijkomende lijst gepubliceerd (bijlage III), met vermelding van projecten die

screeningsplichtig zijn voor m.e.r. Als de voorgenomen activiteit m.e.r.-plichtig is, en als blijkt

dat een MER dient opgesteld te worden, stelt de initiatiefnemer een team van erkende

deskundigen samen. Na het opstellen van het kennisgevingsdossier, dient de initiatiefnemer het

dossier in bij de bevoegde overheid, namelijk de Dienst Mer, afdeling Milieu-, Natuur- en

Energiebeleid van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE). Na het ontvangen van

de kennisgeving onderzoekt de Dienst Mer of de kennisgeving volledig is en betekent deze

beslissing binnen een termijn van 20 dagen na ontvangst van de kennisgeving;

b) richtlijnenfase: binnen 10 dagen na ontvangst van de volledigverklaring van de kennisgeving

stuurt de initiatiefnemer het kennisgevingsdossier door naar de betrokken gemeentebesturen, de

vergunningverlenende overheid en de door de Vlaamse regering aangewezen administraties. Het

College van Burgemeester en Schepenen (CBS) van de gemeente, waar het project gepland is,

legt deze kennisgeving binnen de 10 dagen na ontvangst ter inzage, dit gedurende 30 dagen. Op

deze kennisgeving kunnen de burgers reageren met behulp van een inspraakformulier. Op basis

van inspraakreacties van de inwoners en reacties van de aangeschreven administraties en

openbare besturen en na een informele vergadering met de betrokkenen, stellen de

Page 18: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 18

medewerkers van de Dienst Mer richtlijnen op die de initiatiefnemer moet volgen bij het

opstellen van het MER. De Dienst Mer betekent deze richtlijnen binnen de 70 dagen (of 90 dagen

ingeval van grensoverschrijdende effecten) na goedkeuring van de kennisgeving aan de

initiatiefnemer, de betrokken overheden, administraties en het CBS van de betrokken

gemeentebesturen;

c) uitvoeringsfase: tijdens deze fase stelt het team van erkende deskundigen het MER op onder

leiding van een coördinator. Meestal wordt er tussentijds een ontwerp-MER opgesteld dat

informeel besproken wordt door de initiatiefnemer, het team van deskundigen, de Dienst Mer en

aangeschreven administraties en openbare besturen;

d) beoordelingsfase: na indienen van het MER bij de Dienst Mer controleert deze of het MER

beantwoordt aan de inhoudelijke vereisten van de richtlijnen. Daarna keurt de dienst het MER

goed of af en stellen ze een goedkeurings- of afkeuringsverslag op. Deze goed- of afkeuring

wordt binnen een termijn van 40 dagen betekend aan de initiatiefnemer, de betrokken

overheden, administraties, de coördinator en het CBS van de betrokken gemeentebesturen. Een

goedgekeurd MER maakt deel uit van de vergunningsaanvraag en is een openbaar document.

De kennisgevingsfase / ontwerp-MER-fase van de m.e.r.-procedure

Zoals hoger aangegeven is de kennisgeving de eerste procedurele stap in de opmaak van het MER. In de

kennisgeving zijn o.m. de voorgenomen activiteit, de aard, de ligging, doelstellingen en verantwoording

van het project beschreven en zijn de coördinaten van de initiatiefnemer en namen van de uitvoerders

van het MER vermeld.

Ook geeft de initiatiefnemer hierin een overzicht van de juridische en beleidsmatige context en

beschrijft hij de onderzochte alternatieven, bestaande en beoogde vergunningen en relevante gegevens

uit vorige rapportages en goedgekeurde rapporten. Daarnaast beschrijft de initiatiefnemer de specifieke

milieu-aspecten die onderzocht en beschreven zullen worden in het MER, inclusief de verdere aanpak

voor de bepaling en de beoordeling van deze aspecten.

Het is hierbij wenselijk dat de reeds gekende moeilijkheden en leemten in de kennis aangegeven

worden. Indien er grensoverschrijdende effecten verwacht worden, vermeldt de initiatiefnemer de

nodige gegevens die de Dienst Mer toelaat na te gaan of de bevoegde autoriteiten van naburige lidstaten

betrokken dienen te worden bij de procedure.

In voorliggend geval wordt geopteerd om gebruik te maken van het voorstel van de dienst Mer, waarbij de

kennisgevingsfase gekoppeld kan worden aan de ontwerp-MER-fase. Hierbij zal dan reeds onderzoek

uitgevoerd worden naar de eigenlijke milieu-effecten die het project met zich meebrengt. Deze effecten

worden dan ook reeds uitvoerig beschreven en geëvalueerd in dit eigenlijke kennisgeving/ontwerp-MER.

Doel van de terinzagelegging

Het doel van de terinzagelegging van de kennisgeving/ontwerp-MER is ten eerste om de betrokken

inwoners van de gemeenten op de hoogte te stellen van de voorgenomen activiteit en zijn mogelijke

gevolgen op de omgeving. Ten tweede is het de bedoeling om concrete, zinvolle reacties uit te lokken (zie

verder) waarmee de Dienst Mer rekening kan houden bij de opmaak van richtlijnen. Deze richtlijnen

bakenen de inhoud af van de te bespreken en te onderzoeken onderwerpen in het MER. Door nuttige

inspraakreacties van inwoners van de betrokken gemeenten kan het onderzoek voor het MER inhoudelijk

bijgestuurd worden.

Page 19: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 19

Termijn van de terinzagelegging

Concreet dienen de gemeenten, waar het m.e.r.-plichtige project gepland is, een afschrift van deze

kennisgeving ter inzage te leggen binnen een termijn van 10 dagen na ontvangst. Vanaf het begin van deze

terinzagelegging hebben de inwoners maximaal 30 dagen de tijd om de opmerkingen toe te sturen naar de

Dienst Mer met behulp van een inspraakformulier, te vinden op www.mervlaanderen.be.

Wat zijn nuttige inspraakreacties?

De terinzagelegging is geen openbaar onderzoek waarbij bezwaarschriften kunnen ingediend worden.

Bezwaarschriften kunnen enkel ingediend worden tijdens het openbaar onderzoek dat georganiseerd zal

worden naar aanleiding van de vergunningsaanvraag. Dit is dus tijdens de latere besluitvormingsprocedure

en niet gedurende de m.e.r.-procedure. Het MER is bij een dergelijk openbaar onderzoek overigens

bruikbaar als instrument om bezwaarschriften te onderbouwen maar ook een basis om ze te weerleggen.

Het is dus in ieders belang dat het MER van goede kwaliteit is.

Zoals eerder vermeld kan de Dienst Mer enkel zinvolle reacties gebruiken voor het opstellen van richtlijnen

die de initiatiefnemer en de deskundigen moeten volgen bij het opstellen van het MER. Dit kunnen

opmerkingen zijn over de vorm en presentatie van het MER maar ook inhoudelijke opmerkingen zoals

opmerkingen over het voorgenomen project zelf, over de alternatieven, over de beschrijving van de

bestaande toestand, milieu-effecten en milderende maatregelen, over de opvolging en evaluatie van de

effecten, over de leemten in de kennis, ...

Wat gebeurt er met de inspraakreacties?

De Dienst Mer bundelt de zinvolle reacties op de kennisgeving en het ontwerp-MER en neemt een beslissing

over de inhoud van het MER, de inhoudelijke aanpak, de methodologie van de rapportage en over de

opstellers van het MER. De Dienst Mer betekent de richtlijnen voor het opstellen van het MER aan de

initiatiefnemer en de betrokken instanties binnen 70 dagen (of 90 dagen in geval van grensoverschrijdende

effecten) na volledigverklaring van de kennisgeving.

Deze richtlijnen zijn een openbaar document en elke burger kan ze bij de milieuambtenaar van zijn

gemeente opvragen. Deze richtlijnen zijn tevens beschikbaar op de webstek www.mervlaanderen.be. Met

behulp van het inspraakformulier, opgesteld door de dienst MER, kunnen de opmerkingen kenbaar gemaakt

worden. Dit formulier is te vinden op www.mervlaanderen.be. Het formulier kan per e-mail verstuurd

worden naar [email protected], met vermelding van het project. Het formulier kan ook per post

verstuurd worden of gefaxt worden naar de Dienst Mer.

Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie

Dienst Milieueffectrapportage (Dienst Mer)

Graaf de Ferrarisgebouw

Koning Albert II-laan 20, bus 8 1000 BRUSSEL

[email protected]

website: www.mervlaanderen.be

fax: 02 553 80 75

Page 20: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 20

1 Inleiding

1.1 Beknopte beschrijving van het project

Het pluimveebedrijf van Wouters Brent, gelegen in de Beeksestraat z/n te Meer, is momenteel vergund

voor het houden van 84.000 vleeskippen. Hiertoe zijn twee stallen voorzien, uitgerust met het

ammoniakemissiearm stalsysteem P-6.4 (warmtewisselaar). De exploitant wenst verder uit te breiden tot

een totaal van 200.000 vleeskippen. Hiertoe worden twee bijkomende stallen voorzien, tevens uitgerust

met het AEA-stalsysteem P-6.4. Gezien de huidige vergunning een recente vergunning betreft, zijn de

vergunde stallen nog niet aanwezig.

In het MER zal een evaluatie gemaakt worden tussen de vergunde situatie en de gewenste situatie van dit

project. Indien de aangevraagde vergunning (uitbreiding en hernieuwing) niet verleend wordt, wordt het

bedrijf verder uitgebaat volgens de huidig vergunde situatie en dit tot 2032. Het nulalternatief is tot 2032

gelijk is aan de vergunde situatie en daarna aan de situatie zonder het bedrijf. Deze laatste situatie wordt

waar relevant besproken in het MER.

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht

Het “Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende de vaststelling van de categorieën

van projecten onderworpen aan de milieueffectrapportage” werd op 17/02/2005 in het Staatsblad

gepubliceerd als uitvoeringsbesluit bij het decreet van 18/12/2002 (B.S. 13/02/2003) tot aanvulling van

het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende

de milieueffect- en veiligheidsrapportage. Dit besluit bevat een bijlage I en een bijlage II met lijsten van

m.e.r.-plichtige categorieën van projecten. Voor de projecten uit bijlage II kan de initiatiefnemer een

gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij de bevoegde administratie. Naar aanleiding van het

uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013) is eveneens een bijlage III-lijst met projecten die

m.e.r.-screeningsplichtig zijn.

De initiatiefnemer vraagt een uitbreiding aan voor een bedrijf met 200.000 vleeskippen. Het project valt

daardoor in de categorie 21 a) (Intensieve veeteeltbedrijven) uit de lijst van bijlage I: ‘Installaties voor

intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: 85.000 plaatsen voor mesthoenders (andere

gevogelte dan legkippen)’. Deze inrichting is dan ook m.e.r.-plichtig.

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages

Voor de exploitatie werden nog geen MER’s of DMA’s uitgevoerd.

1.4 Betrokken partijen

1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater

Initiatiefnemer: Wouters Brent

Beeksestraat z/n

2321 Meer (Hoogstraten)

Page 21: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 21

1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen

De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen laat het MER opstellen door een

werkgroep van deskundigen van verschillende disciplines, het zogenaamde team van deskundigen. De

betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de

objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het

leefmilieu, erkend voor één of meerdere disciplines.

De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten in één of

andere milieudiscipline, zodat in de werkgroep de milieu-effecten, eigen aan het geplande project

doeltreffend onderzocht kunnen worden. Voor dit project werd een deskundige voor de discipline lucht,

bodem, water, geluid en fauna en flora in het team van deskundigen opgenomen.

Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen

discipline erkend deskundige erkenning coördinaten

bodem en grondwater Peter Hermans geohydrologie: EDA/708/V-1

onbeperkt geldig

pedologie: EDA/708-B/V-1

onbeperkt geldig

DLV Belgium CVBA

Biezeweg 15a

9230 Wetteren

oppervlaktewater Erik Meers EDA/784

onbeperkt geldig

DLV-Innovision

Stationsstraat 100

3360 Bierbeek

geluid Christophe Debonne EDA/790

onbeperkt geldig

eco-scan BVBA

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent)

fauna en flora Marjan Speelmans EDA/730/V-1

onbeperkt geldig

eco-scan BVBA

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent)

lucht Griet Philips EDA/613/V-2

onbeperkt geldig

OLFASCAN nv

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent)

coördinatie Marjan Speelmans erkenning als coördinator

bestaat niet als dusdanig,

maar de coördinator wordt

gekozen uit m.e.r.-

deskundigen (EDA/730/V-1

onbeperkt geldig)

eco-scan BVBA

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent))

De overige relevante aspecten (effecten op de mens en zijn omgeving, geluidsaspecten en landschap)

worden behandeld door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens haar taak om van de

deelonderzoeken een coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere

deskundigen te formuleren. Zij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.

De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door

Gwynet Leyre, medewerkster coördinatie en discipline geluid

Stephenie Van Giel, DLV Belgium CVBA, medewerkster disciplines bodem en grondwater

Interne deskundigen:

Dhr. Wouters, initiatiefnemer

Page 22: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 22

Annelies Vermeiren, bedrijfsdeskundige, DLV Belgium CVBA

An Lauwerysen, bedrijfsdeskundige, DLV Belgium CVBA

1.4.3 Taakverdeling

De coördinator is belast met de inhoudelijke coördinatie van het MER. Zijn taak bestaat uit:

het coördineren van het interdisciplinaire overleg in elke fase van het m.e.r.-proces, in het

bijzonder tijdens de voorfase;

het opstellen van een analyseschema met de hoofdingreep en de deelingrepen;

het uitwerken van de impactmatrices, de ingreep-effect-schema’s en de netwerkrelaties;

het opstellen van een interdisciplinaire referentiesituatie;

het coördineren van de fasering van de uit te voeren deelonderzoeken;

het bepalen van de volgorde van de in het rapport te bespreken milieufactoren;

het op elkaar afstemmen van de inhoud en de structuur van de deelrapporten;

het opstellen van de eindbespreking;

de redactie van de niet-technische samenvatting;

de eindredactie van het rapport.

De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt

hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.

Page 23: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 23

2 Situering project

2.1 Ruimtelijke situering

Het bedrijf is gelegen in de Beeksestraat z/n, te Meer (Hoogstraten) op het kadastrale perceel, 3de

afdeling, sectie D, perceelsnummer 58a. Een kopie van het kadasteruittreksel wordt weergegeven in

Bijlage 1. Een uittreksel van de topografische kaart van België wordt weergegeven in Bijlage 2. In Bijlage 3

wordt het stratenplan in de omgeving van de inrichting weergegeven en op Bijlage 4a wordt een luchtfoto

van de inrichting weergegeven. Op de luchtfoto in Bijlage 4b wordt de ruimere omgeving van het bedrijf

weergegeven.

Rekening houdend met het gewestplan (Bijlage 5) ligt het bedrijf volledig in landschappelijk waardevol

agrarisch gebied. De voornaamste gewestplanbestemmingen in de omgeving van het bedrijf (afstanden

bepaald ten opzichte van de contour van het bedrijf (stallen en/of mestopslag) in de gewenste situatie)

worden weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting

kortste afstand (m) windrichting

natuurgebied (701) 20 N

agrarisch gebied (900) 415 O

ambachtelijke bedrijven en KMO’s (1100) 590 Z

woongebied met landelijk karakter (102) 640 ZW

gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en algemeen

nut (200) 820 Z

woongebied (100) 900 W

Ter hoogte van het bedrijf zijn geen BPA’s van toepassing.

Het bedrijf is volledig gelegen op het grondgebied van Hoogstraten. Deze gemeente grenst in het zuiden

aan Baarle-Hertog, Merksplas, Rijkevorsel, Brecht en Wuustwezel (op respectievelijk zo’n 5, 7, 6, 7 en 5

km van het bedrijf). De kortste afstand van het bedrijf tot de Nederlandse grens bedraagt ongeveer 1,1

km. In het MER zal nagegaan worden of er al dan niet grensoverschrijdende effecten kunnen optreden.

2.2 Vergunningstoestand

De initiatiefnemer wenst een uitbreiding en hernieuwing aan te vragen voor zijn pluimveehouderij. Een

overzicht van de huidige en de gewenste vergunningssituatie wordt gegeven in Tabel 3.

Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf

rubrieknr. omschrijving klasse huidig gewenst aanvraag

9.3.1.c)2° kippenstal in agrarisch gebied,

met plaatsen voor meer dan

20.000 kippen

1 84.000 vleeskippen 200.000 vleeskippen uitbreiding

hernieuwing

9.3.1.d)1°

intensieve pluimveehouderij

met meer dan 40.000 plaatsen

voor pluimvee

1, X* 84.000 vleeskippen 200.000 vleeskippen uitbreiding

hernieuwing

Page 24: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 24

rubrieknr. omschrijving klasse huidig gewenst aanvraag

12.2.1° transformatoren met een

individueel nominaal vermogen

van 100 tot en met 1.000 kVA

3 transformator 160 kVA transformator 160 kVA hernieuwing

17.3.6.1.b) opslagplaatsen voor

vloeistoffen met een

ontvlammingspunt hoger dan

55°C, maar dat 100 °C niet

overtreft: 100 l tot en met

20.000 l

3 8.000 l mazout 16.000 l mazout uitbreiding

hernieuwing

31.1.1°b) vast opgestelde motoren met

een totaal nominaal vermogen

van 10 tot en met 100 kW

3 noodstroomgenerator

64 kW (50 % x 128 kW)

noodstroomgenerator

64 kW (50 % x 128 kW)

hernieuwing

53.8.2 boren van

grondwaterwinningsputten en

grondwaterwinning, met een

opgepompt debiet van 500

m³/jaar tot 30.000 m³/jaar

2 7.100 m³/jaar en 20

m³/dag (één

grondwaterwinning)

17.200 m³/jaar en 47

m³/dag (twee

grondwaterwinningen)

uitbreiding

hernieuwing

* X = inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die

als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde

preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke

inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en

processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met

de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie

ook artikel 5, § 7 van titel I van het Vlarem). De EU-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende

bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT)

Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken wordt de inrichting ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure

houdt in dat de vergunning dient aangevraagd te worden bij de Deputatie van de provincie Antwerpen.

2.3 Administratieve voorgeschiedenis

Voor de exploitatie van de landbouwinrichting zijn de volgende exploitatie- en milieuvergunningen (Tabel

4) en stedenbouwkundige vergunningen (Tabel 5) bekend.

Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen

begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid

29/03/2012 29/03/2032 slachtkippenbedrijf met

- 84.000 slachtkippen (2 stallen voorzien met P-6.4);

- opslag van 8.000 l mazout (2 bovengrondse tanks)

- 20 m³ dierlijke mest (gier)

- grondwaterwinning (200 m) 24 m³/dag en 6.000 m³/jaar

Goetschalckx

Danny

BD

11/01/2013 / ongegrond verklaren beroep tegen milieuvergunning van 29/03/2012

+ bevestiging besluit BD

Goetschalckx

Danny

MB

23/10/2014 / melding van overname Wouters

Brent

BD

in aanvraag mededeling kleine verandering tot:

- gewijzigde inplanting stallen, grondwaterwinning en mazoutopslag

- uitbreiding grondwaterwinning tot 7.100 m³/jaar en 20 m³/dag

- transformator 160 kVA

- noodstroomgenerator 64 kW (50% x 128kW)

Wouters

Brent

BD

Page 25: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 25

begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid

- bronbemaling

Bij de milieuvergunningsaanvraag werden volgende bijzondere voorwaarden opgelegd:

- Van zodra de grondwaterwinning is aangelegd, dient de exploitant aan de vergunningverlenende overheid

en de AOW de boorstaat te bezorgen waaruit de juiste diepte van de boorput blijkt;

- De pluimveestallen werden uitgevoerd conform het ammoniakemissiearme stalsysteem P-6.4 (stal met

luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar). De uitvoering en

het gebruik van het ammoniakemissiearm stalsysteem moet volledig gebeuren conform het ministeriële

besluit van 31 mei 2011 tot wijziging van bijlage 1 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende

vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen.

Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen

begindatum onderwerp overheid

10/10/2011 bouwen twee AEA-arme kippenstallen CBS

17/01/2013 bevestiging beslissing CBS BD

13/12/2014 wijziging van inplanting CBS

Page 26: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving / ontwerp-MER 26

2.4 Randvoorwaarden

2.4.1 Juridische randvoorwaarden

Tabel 6 Juridische randvoorwaarden

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Gewestplan geeft de bestemming en het gebruik van

de gronden in Vlaanderen weer

ja zie punt 2.1 (Ruimtelijke situering project)// (referentiesituatie, discipline

lucht, mens, geluid en trillingen)

Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) geeft de bestemming en het gebruik van

de gronden in bepaalde delen van

Vlaanderen weer

neen op de locatie van de inrichting is geen BPA gelegen // (referentiesituatie,

discipline lucht, mens, geluid en trillingen)

Vlarem I bepaalt de modaliteiten met betrekking

tot exploitatie en/of verandering van

meldings- en vergunningsplichtige

inrichtingen

ja zie punt 2.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand)

Vlarem II bevat milieukwaliteitsnormen en

algemene en sectorale

milieuvoorwaarden met betrekking tot

o.a. ligging en exploitatie van

inrichtingen

ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan

de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer

specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle

disciplines)

Vlarem III bevat de bijkomende algemene en

sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV-

installaties

ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante bijkomende voorwaarden

gerelateerd aan de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk.

Deze zullen meer specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen

relevant: alle disciplines)

EU kaderrichtlijn 96/62 inzake

beoordeling en beheer van

luchtkwaliteit +

dochterrichtlijnen 1999/30,

2000/69, 2002/3, 2004/107. De

voorgaande richtlijnen zitten

vanaf 21 mei 2008 vervat in de

Europese Richtlijn Lucht

2008/50/EG

vormt de basis voor een nieuw

luchtkwaliteitsbeleid binnen de Europese

Unie. Globaal kader waarmee EU

luchtkwaliteit beoordeelt en beheert

ja een veestal kan een aanzienlijke stofemissie met zich meebrengen. In het MER

zal nagegaan worden in welke mate er stofhinder ten gevolge van het bedrijf

te verwachten valt // (discipline lucht en mens)

Mestdecreet en

uitvoeringsbesluiten

heeft tot doel de bescherming van het

leefmilieu tegen verontreiniging als

gevolg van productie en gebruik van

meststoffen

ja het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (discipline

lucht, water, bodem en fauna en flora)

Wetgeving grondwater (sinds 1999 opgenomen in Vlarem- ja het bedrijf beschikt over een grondwaterwinning en dient aldus de geldende

Page 27: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 27

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

wetgeving) wetgeving na te leven // (discipline water)

Bescherming oppervlaktewater (waterkwaliteitsdoelstellingen en

lozingsvoorwaarden opgenomen in Vlarem

II)

ja voorliggend bedrijf kan een risico inhouden naar

oppervlaktewaterverontreiniging // (discipline water)

Bestemming en

milieukwaliteitsnormen

oppervlaktewater

duidt bestemming oppervlaktewater aan

(milieukwaliteitsnormen zie Vlarem II)

ja binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Beekse Venloop en de

Bergsloop de gelegen, met als kwaliteitsdoelstelling de basiskwaliteit.

Daarnaast is binnen een straal van 1 km tevens de Mark gelegen met als

kwaliteitsdoelstelling viswater. In het studiegebied komen tevens een aantal

naamloze kleinere waterlopen voor (Bijlage 6) // (discipline water)

Decreet integraal waterbeleid

(incl. de Watertoets)

bevat bepalingen betreffende het

gecoördineerd en geïntegreerd

ontwikkelen, beheren en herstellen van

watersystemen. Het decreet reikt tevens

een aantal instrumenten aan die een

sleutelrol moeten spelen in het Vlaamse

waterbeleid, o.a. de Watertoets

ja het project moet getoetst worden aan de bepalingen opgenomen in de

Watertoets (art. 8) // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader van de

Watertoets, discipline water)

Aangepast uitvoeringsbesluit van

de Watertoets (B.S. 14/10/2011)

het besluit geeft de lokale, provinciale en

gewestelijke overheden, die een

vergunning moeten afleveren, richtlijnen

voor de toepassing van de Watertoets.

Het aangepaste besluit werd goedgekeurd

door de Vlaamse regering op 14 oktober

2011 en treedt in werking op 1 maart

2012

ja de Watertoets heeft als doel mogelijke schadelijke effecten van plannen,

programma’s en vergunningen op het watersysteem in een vroeg stadium te

beoordelen en daarover te adviseren // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader

van de Watertoets, discipline water)

Besluit van de Vlaamse regering

van 5 juli 2013 houdende

vaststelling van een gewestelijke

stedenbouwkundige verordening

inzake hemelwaterputten,

infiltratievoorzieningen,

buffervoorzieningen en

gescheiden lozing van afvalwater

en hemelwater

de verordening bevat minimale

voorschriften voor de lozing van niet-

verontreinigd hemelwater, afkomstig van

verharde oppervlakken. Het algemeen

uitgangsprincipe hierbij is dat

hemelwater in eerste instantie zoveel

mogelijk gebruikt wordt. In tweede

instantie moet het resterende gedeelte

van het hemelwater worden geïnfiltreerd

of gebufferd, zodat in laatste instantie

slechts een beperkt debiet vertraagd

wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de

overloop van de hemelwaterput en de

infiltratievoorziening dient aan dit

principe te beantwoorden

ja om de gewenste uitbreiding mogelijk te maken zullen twee nieuwe stallen

gebouwd worden. Er dienen dan ook de nodige voorzieningen getroffen te

worden om het hemelwater, dat op deze elementen terecht komt, op te

vangen, zoveel mogelijk te hergebruiken, te bufferen of te laten infiltreren. Er

zal voldaan moeten worden aan de gewestelijke stedenbouwkundige

verordening hemelwater // (discipline water)

Page 28: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 28

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Natuurbeheerrecht

- Decreet betreffende het

natuurbehoud en het natuurlijk

milieu

centraal staan een planmatige aanpak

(natuurbeleidsplan), een horizontaal

beleid (‘stand-still’ principe) en een

gebiedsgericht beleid

ja In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf zijn geen speciale

beschermingszones gelegen. Het dichtstbijzijnde habitatrichtlijngebied bevindt

zich op 2,5 km ten O van het bedrijf (Bijlage 7). Op ongeveer 10 m van het

bedrijf is echter wel natuurgebied volgens het gewestplan gelegen (Bijlage 5).

// (discipline lucht, fauna en flora)

- Vlaamse en/of erkende

natuurreservaten

terreinen, van belang voor behoud en

ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die

aangewezen of erkend zijn door Vlaamse

regering

neen Binnen een straal van 2 km rond het bedrijf bevinden zich geen Vlaamse en/of

erkende natuurreservaten // (discipline fauna en flora)

- Ramsargebieden overeenkomst inzake watergebieden die

van internationale betekenis zijn. In het

bijzonder als woongebied voor

watervogels

neen binnen een straal van 5 km rond het bedrijf bevinden zich geen

Ramsargebieden // (discipline lucht, fauna en flora)

- Regionale Landschappen duurzaam samenwerkingsverband gericht

op behoud van streekeigen karakter,

bevorderen natuureducatie, recreatief

medegebruik, ontwikkeling kleine

landschapselementen, …

neen de inrichting is niet gelegen in een gebied waarbinnen een regionaal landschap

actief is// (alle disciplines)

Onroerenderfgoeddecreet van 12

juli 2013 en

onroerenderfgoedbesluit 16 mei

2014

Het onroerenderfgoeddecreet werd op 17

oktober 2013 gepubliceerd in het Belgisch

Staatsblad en is vanaf 01/01/2015 actief.

Het betreft een overkoepelende

regelgeving voor monumenten, stads- en

dorpsgezichten, landschappen en

archeologie

ja binnen een straal van 1 km komen enkele elementen voor die opgenomen zijn

op de lijst met bouwkundig erfgoed. Daarnaast komen binnen een straal van 1

km ook nog een lijnrelict en twee puntrelicten voor. Het bedrijf is onmiddellijk

naast de relictzone ‘Benedenloop van de Mark’ gelegen. (Bijlage 8) //

(discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)

Decreet op het archeologisch

patrimonium van 30/06/1993

regelt de bescherming, het behoud en de

instandhouding, het herstel en het

beheer van het archeologisch

patrimonium

ja om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken zullen twee nieuwe

stallen worden bijgebouwd. Indien er bij de geplande grondwerken

archeologische vondsten gedaan worden, zullen deze gemeld worden aan het

Agentschap R-O Vlaanderen, Onroerend Erfgoed // (discipline landschap,

bouwkundig erfgoed en archeologie)

Materialendecreet en VLAREMA omvat voorschriften omtrent het

vervoeren en verhandelen van

afvalstoffen, rapporteren over

afvalstoffen en materialen, gebruik van

grondstoffen, selectieve inzameling

(sorteringen en ophaling) bij bedrijven en

uitgebreide

ja de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen dienen

gerespecteerd te worden // (discipline lucht)

Page 29: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 29

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

productenverantwoordelijkheid

Bodemdecreet decreet dat moet toelaten beslissingen

inzake bodemsanering op systematische

wijze te treffen, prefinanciering ervan te

verzekeren en kosten daarvan te verhalen

neen volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de

categorie waarin de inrichting ingedeeld wordt, een oriënterend

bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Voorliggend bedrijf is niet

bodemonderzoeksplichtig // (discipline bodem)

Verordening (EG) 1774/2002:

Gezondheidsvoorschriften inzake

niet voor menselijke consumptie

bestemde dierlijke bijproducten

verordening met als doel vaststelling van

gezondheidsvoorschriften voor niet voor

menselijke consumptie bestemde

dierlijke producten, dit met het oog op

het verzekeren van een hoog niveau van

gezondheid en veiligheid in de gehele

voedselketen

ja implementatie via Mest- en Afvalstoffendecreet

Wet betreffende hygiënische

voorschriften voor het kweken

van pluimvee

omvat bepaalde voorschriften voor de

gezondheidskwalificatie van pluimvee

(inzake handelsverkeer, bescherming

tegen zoönoses)

ja het bedrijf behoort tot de “kwalificatie A” (meer dan 5.000 stuks

gebruikspluimvee). Hierbij moet het pluimvee onder meer bij aankomst, als

ééndagskuikens of als poeljen, systematisch op Salmonella onderzocht worden.

Ook moet er voldaan worden aan de specifieke bijkomende voorwaarden met

betrekking tot de hygiëne // (beschrijving van het bedrijf)

Bosdecreet het bosdecreet heeft tot doel het

behoud, de bescherming, de aanleg en

het beheer van de bossen te regelen. Het

behandelt alle bossen in Vlaanderen

ja op ongeveer 1.450 m ten O van de inrichting is volgens het gewestplan

bosgebied gelegen // (discipline lucht, fauna en flora)

Wet betreffende bescherming en

welzijn van dieren en betreffende

bescherming van voor

landbouwdoeleinden gehouden

dieren

verdeelt dieren in 5 categorieën, met

hieraan verbonden een aantal

voorwaarden voor bescherming van

dierenwelzijn

ja vleeskippen behoren tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop

volgens de wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden,

dienen gerespecteerd te worden (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede

klimaatregeling, goede voedingswijze, ...) door de inrichting // (beschrijving

bedrijf, ontwikkelingsscenario’s)

Zoneringsplan geeft weer in welke zuiveringszone een

woning gelegen is en werd opgesteld in

samenwerking tussen de gemeente en de

VMM in de periode 2006 – 2008

ja het bedrijf is gelegen in collectief te optimaliseren buitengebied// (discipline

water)

NEC-richtlijn impliceert het opnemen van bindende

emissieplafonds voor SO2, NOх, VOS en

NHз in Vlarem II (emissie-

reductieprogramma’s, zie Vlarem II)

ja de emissies ten gevolge van de landbouwinrichting zullen specifiek beschouwd

worden in het MER // (discipline lucht)

Nitraatrichtlijn heeft als doel waterverontreiniging

veroorzaakt door nitraten uit agrarische

bronnen te verminderen en verdere

verontreiniging van die aard te

ja implementatie via Mestdecreet

Page 30: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 30

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

voorkomen

Ministerieel besluit van

19/03/2004, bijlage 1, BS

14/10/2004

lijst van stalsystemen voor

ammoniakreductie, nieuwe stallen die

gebouwd worden of grondig gerenoveerd

worden, dienen ammoniakemissiearm

uitgevoerd te worden

ja de nieuwe stallen zullen emissiearm uitgevoerd worden // (beschrijving

bedrijf, discipline lucht, fauna en flora)

Decreet van 16/04/1996

betreffende de Landschapszorg,

gewijzigd bij decreet van

18/051999, 8/12/2000,

21/12/2001, 19/07/2002 en

13/02/2004)

regelt de bescherming van de in het

Vlaamse Gewest gelegen landschappen,

de instandhouding, het herstel en het

beheer van beschermde landschappen,

ankerplaatsen en erfgoedlandschappen

en stelt maatregelen vast voor de

bevordering van de algemene

landschapszorg

ja de uitbreiding kan een visuele impact hebben en een invloed uitoefenen op het

omliggende landschap // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en

archeologie)

Besluit Duurzaam

pesticidengebruik van 15 maart

2013

legt de regels vast inzake duurzaam

gebruik van pesticiden in het Vlaamse

Gewest voor niet- land- en

tuinbouwactiviteiten en de opmaak van

het Vlaams Actieplan Duurzaam

Pesticidengebruik

ja de exploitant dient rekening te houden met de regels omtrent het

pesticidengebruik bij de bestrijding van onkruid op het bedrijfsterrein

Page 31: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 31

2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden

Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ruimtelijk Structuurplan

Vlaanderen (RSV) geeft een visie op de ruimtelijke

ontwikkeling van Vlaanderen en legt de

krachtlijnen vast van het ruimtelijk

beleid naar de toekomst

ja om de verstedelijkingsdruk op het buitengebied af te remmen dienen de

functies die kenmerkend zijn voor dit gebied gevrijwaard te worden, met name

de landbouw, het bos en de natuur en in zeker mate ook het wonen en werken.

Met betrekking tot intensieve veeteelt wordt gesteld dat verdere exploitatie

en/of uitbreiding van bestaande bedrijven kan, doch dat voor nieuwe

bedrijven dient gestreefd te worden naar het bundelen ervan in speciale

agrarische bedrijfszones // (alle disciplines)

Provinciaal Ruimtelijk

Structuurplan (PRSP) geeft een visie op de ruimtelijke

ontwikkeling van de provincie en legt de

krachtlijnen vast van het ruimtelijk

beleid naar de toekomst

ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s)

het PRSP Antwerpen vermeldt een aantal kernelementen:

- afbakeningen van kleinstedelijke gebieden: de provincie Antwerpen telt

zeven kleinstedelijke gebieden (Boom, Geel, Heist-op-den-Berg, Herentals,

Hoogstraten, Lier, Mol). Het is zowat de belangrijkste taak van de provincie om

duidelijk aan te geven waar de overheden een stedelijk gebied en een beleid

nar het buitengebied zal voeren

- bijkomende woningen: in de kleinstedelijke gebieden en de kernen van het

buitengebied zal de provincie mogelijkheden scheppen voor de bouw van

bijkomende woningen. De principes hiervoor zijn in een omzendbrief aan de

gemeentebesturen verfijnd

- bijkomende regionale bedrijventerreinen: de provincie zal onderzoeken of er

ruimte is voor bijkomende regionale bedrijventerreinen en andere

economische knooppunten

- natuur: de provincie heeft een aantal natuurverbindingsgebieden

geselecteerd. In die gebieden streeft de provincie naar een optimaal

evenwicht tussen natuur, landbouw en andere vormen van ruimtegebruik

- landbouw en kleinhandel: de provincie zal concentratiegebieden voor

glastuinbouw afbakenen. Daarnaast wil de provincie de ontwikkeling van

kleinhandelsconcentraties buiten de stedelijke gebieden beperken, omdat die

in concurrentie treden met de kleinhandel in de steden

- toerisme en recreatie: centra voor toerisme en recreatie met een grote

impact op de omgeving, zoals voetbalstadions of bioscoopcomplexen, horen

thuis in de stedelijke gebieden of in specifieke gebieden voor toerisme en

recreatie

- sport: de provincie zal bijkomend onderzoek laten verrichten over

Page 32: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 32

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

permanente terreinen voor geluidsproducerende sporten

- wegen en verkeer: de provincie selecteert de secundaire wegen die een

verfijning zijn van de hoofdwegen op Vlaams niveau. De provincie werkt een

gebiedsgebonden visie over openbaar vervoer uit. Per gebied zal zij een

overzicht maken van noodzakelijke voorzieningen

Gemeentelijk Ruimtelijk

Structuurplan (GRSP) beschrijft de ruimtelijke structuur en

visie op de gewenste ruimtelijke

ontwikkeling, enz. op gemeentelijk

niveau

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

het GRSP van Hoogstraten werd op 01/04/2005 goedgekeurd

Gemeentelijk Ruimtelijk

Uitvoeringsplan (GRUP)

ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt in

uitvoering van het GRSP

neen er zijn geen GRUP’s die betrekking hebben op het bedrijf of de

bedrijfsomgeving

Vlaams milieubeleidsplan 2011 –

2015

bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams

Gewest, alsmede provincies en

gemeenten in aangelegenheden van

gewestelijk belang, dient te voeren

ja in het nieuwe Vlaamse milieubeleidsplan 2011 – 2015 (goedgekeurd op 27 mei

2011) worden acht grote uitdagingen onderscheiden, die op lange termijn

richtinggevend zullen zijn voor Vlaanderen. De langetermijnuitdagingen

worden verder gedetailleerd en omgezet in plandoelstellingen, themabeleid en

vernieuwende maatregelen, waarbij een aantal prioritaire onderwerpen aan

bod komen. Specifiek voor landbouw, worden landbouwers verder gestimuleerd

om milieukundige randvoorwaarden, in aanvulling op deze bepaald in de

regelgeving (m.i.v. Europese Verordeningen en Richtlijnen), mee in overweging

te nemen bij het nemen van operationele beslissingen in de bedrijfsvoering

(zoals teeltkeuze, bodembewerking, bemesting, …). Hiertoe wordt ook gezocht

naar een groter draagvlak voor dit soort van landbouwpraktijken bij de land-

en tuinbouwers. Ook anderen (consumenten, natuursector, …) dienen

geïnformeerd en gesensibiliseerd te worden over duurzame landbouw- en

voedselsystemen. Een geïntegreerde aanpak wordt voorzien met aandacht voor

bodem (organische stof, verdichting, erosie, versnippering, biodiversiteit,

bestrijdingsmiddelen, fosfaataanrijking, nitraatresidu’s en verzuring, …), water

(nitraat, fosfaat, bestrijdingsmiddelen, …), lucht (ammoniakverliezen, fijn

stof, …) en natuur (instandhouding van biodiversiteit en natuurwaarden, …).

Hoewel relevante instrumenten en samenwerking tussen landbouw en

leefmilieu zowel op beleidsmatig vlak als op het terrein op zich al bestaan, zit

hier het vernieuwende in een verruimde en verbeterde doorwerking ervan in

Vlaanderen. Hiertoe zullen initiatieven genomen en ondersteund worden voor

het ontwikkelen en verder laten doorwerken van voorbeeldpraktijken en (eco-

)innovaties. Daarbij worden partnerschappen opgezet (landbouwers-

consumenten, landbouwers-natuurbeschermers, …). Het geheel moet tevens

bijdragen tot een versnelling in de omschakeling naar een meer duurzame

landbouw en voedselproductie in Vlaanderen, en dit in de verschillende

deelsectoren en ketens. Hierbij zal ook ingespeeld worden op opportuniteiten

en uitdagingen die het huidig en toekomstig Europees landbouwbeleid biedt of

Page 33: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 33

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

zal bieden (bv. inzake klimaatadaptatie, biodiversiteit, …) // (alle disciplines)

Provinciaal Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de provincie

dient te voeren, binnen de beleidslijnen

van het gewestelijk plan

ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s)

het provinciaal milieubeleidsplan van de provincie Antwerpen wil het agrarisch

natuurbeheer in de landbouwsector stimuleren. Agrarisch natuurbeheer kan

beschouwd worden als het bewust beheren van zoveel mogelijk natuur- en

landschapselementen binnen het landbouwareaal, vaak planmatig aangepakt

en zo goed mogelijk geïntegreerd in de bedrijfsvoering. Met de toenemende

schaalvergroting, mechanisatie en specialisatie is dit echter in grote mate in

onbruik geraakt of een extra last geworden in de moderne bedrijfsvoering. Dit

heeft geleid tot een verarming van de natuur in het agrarisch gebied, waarmee

het ook een deel van zijn aantrekkelijkheid heeft verloren. Door agrarisch

natuurbeheer te stimuleren en te ondersteunen bij landbouwers kan een

belangrijke bijdrage geleverd worden tot het behouden en ontwikkelen van de

landschaps- en natuurwaarden in de agrarische omgeving. Ook

soortenbescherming op en rond het bedrijf behoort tot de mogelijkheden. Via

verschillende streekgebonden projecten zal hieraan in de toekomst aandacht

aan besteed worden.

Landbouw moet ook een sleutelfunctie kunnen blijven vervullen binnen een

levenskrachtig platteland. Daarom zal de provincie door middel van

beleidsondersteuning, praktijkonderzoek met bijhorende voorlichting en

onderwijsondersteuning duurzame landbouwmethoden stimuleren. Landbouw

speelt een belangrijke rol in de vermesting van het milieu door de emissie van

de nutriënten stikstof en fosfor. Ook met betrekking tot de thema’s verzuring

en versnippering heeft de landbouw een belangrijke invloed. De provincie

heeft zelf weinig tot geen bevoegdheden in het land- en tuinbouwbeleid.

Daarom zal de provincie zich vooral richten op het verlenen van informatie en

het uitvoeren van een aantal sensibilisatieprojecten via twee proefbedrijven.

Gemeentelijk Beleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de

gemeente dient te voeren, binnen de

beleidslijnen van het gewestelijk en

provinciaal plan

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

sinds 2014 dient de gemeente geen apart milieubeleidsplan meer op te stellen.

Het milieubeleid wordt opgenomen in de beleids- en beheerscyclus. Voor

Hoogstraten werden er verschillende doelstellingen geformuleerd. De

belangrijkste hierbij zijn:

- kwalitatieve ruimtelijke planning en ontwikkeling, waarbij leefbaarheid en

woonkwaliteit centraal staan;

- ondernemen en werken stimuleren en ondersteunen;

- verhogen kwaliteit leefomgeving;

- beheren waterkwantiteit zodat wateroverlast en overstromingen voorkomen

worden

Page 34: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 34

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Gemeentelijk

Natuurontwikkelingsplan (GNOP)

beoogt een doorgedreven natuurbeleid in

de gemeente op zowel korte als lange

termijn; het actieplan vormt daarbij de

uitvoering

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

het GNOP van Hoogstraten dateert van 1996

(Deel)bekkenbeheerplan in Vlaanderen zijn de stroomgebieden

onderverdeeld in elf bekkens, waarbij de

waterbeheersplanning vorm krijgt in de

bekkenbeheersplannen. Dit vormt een

allesomvattend plan, die aandacht heeft

voor de kwaliteits- en

kwantiteitsaspacten van zowel

oppervlakte- als grondwater. Ook de

gebruiksfuncties van water en de

ecologie komen aan bod

neen het bedrijf is gelegen in het Maasbekken, meer bepaald in het waterschap

‘Mark en Weerijs’ in het deelbekken ‘Mark’. In het bekkenbeheerplan worden

een aantal acties en maatregelen opgesomd die zullen genomen worden om de

operationele doelstellingen te realiseren. In de omgeving van het bedrijf zijn

er echter geen dergelijke acties gepland // (discipline water)

Programmatische Aanpak Stikstof

(PAS)

een belangrijk knelpunt voor de kwaliteit

van beschermde natuur wordt gevormd

door de afzetting van vermestende

stoffen via lucht; dergelijke stoffen zijn

hoofdzakelijk afkomstig van landbouw,

verkeer en industrie. In Vlaanderen wordt

er voor deze problematiek voorzien in

een PAS

neen binnen een straal van 2 km bevindt zich geen Natura 2000-gebied // (discipline

lucht, fauna en flora)

Ruimtelijke visie voor landbouw,

natuur en bos – regio

Noorderkempen

om het buitengebied te vrijwaren voor de

essentiële functies landbouw, natuur en

bos. Om dit doel te bereiken wordt er in

Vlaanderen 750.000 ha agrarisch gebied,

150.000 ha natuurgebied, 53.000 ha

bosgebied en 34.000 ha andere

groengebieden vastgelegd in

bestemmingsplannen

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

de inrichting is gelegen in de deelruimte Open Kempen. Er wordt zowel naar

een vrijwaring van de ruimtelijk-functioneel samenhangende gebieden voor

land- en tuinbouw met grondgebonden landbouw als drager van de open

ruimte, als naar het behoud van verspreide bossen en bosfragmenten gestreefd

Natuurinrichtingsproject het doel is een gebied optimaal inrichten

in functie van behoud van bestaande

natuur, maar ook herstel en ontwikkeling

van natuur en het beheer nadien (zie

natuurdecreet)

neen in de omgeving van het bedrijf komen geen natuurinrichtingsprojecten voor

Landinrichtingsproject het doel is de inrichting van landelijke

gebieden te realiseren overeenkomstig de

bestemmingen toegekend door

ruimtelijke ordening

neen in de omgeving van het bedrijf komen geen landinrichtingsprojecten voor

Page 35: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 35

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ruilverkavelingsproject ruilverkavelingsprojecten beogen meer

dan een eenvoudige

perceelshergroepering. Zij zorgen voor de

herstructurering van het landbouwgebied

passend in een multi-functionele

inrichting van het buitengebied

neen in de omgeving van het bedrijf komen geen ruilverkavelingsprojecten voor

Landschapsatlas geeft aan waar historisch gegroeide

landschapsstructuur tot op vandaag

herkenbaar gebleven is en duidt deze aan

als relicten en/of ankerplaatsen

ja in de omgeving van het bedrijf bevinden zich diverse onderdelen van de

landschapsatlas (Bijlage 8) // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en

archeologie)

Visiedocument voor

administratief overleg: “De weg

naar een duurzaam geurbeleid”,

nieuwe versie september 2008.

Samen met het Advies van de

Mina-raad van 29 april 2009 vormt

dit de basis voor de

implementatie van het geurbeleid

tracht geurnormen op te stellen voor

nieuwe en bestaande veeteeltbedrijven.

Implementatie in de Vlaamse wetgeving

wordt verwacht

ja het veeteeltbedrijf produceert door de aanwezige dieren een geuremissie die

eventueel hinder kan veroorzaken voor omwonenden. In de discipline lucht

(hoofdstuk 7) zal nagegaan worden hoe de inrichting voldoet aan de

beschermingsniveaus die in dit visiedocument worden voorgedragen //

(discipline lucht)

Saneringsplan fijn stof voor de

zones met overschrijding in 2003

en aanpak fijn stofproblematiek

in Vlaanderen

focus op luchtkwaliteitsnormen voor

PM10 en PM2,5

ja de inrichting draagt bij aan de uitstoot van fijn stof // (discipline lucht)

Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2013

– 2020

het Vlaams Klimaatsbeleidplan 2013 –

2020 bestaat uit een Vlaams

Mitigatieplan en een Vlaams

Adaptatieplan. De eerste heeft als

doelstelling de uitstoot van

broeikasgassen te verminderen. Hierbij

wordt vooral gefocust op sectoren die

niet onder het Europees

emissiehandelsysteem voor bedrijven

vallen, zoals landbouw. Het

Adaptatieplan heeft als doelstelling om

voor te bereiden op

klimaatsveranderingen. Hierbij wordt

vooral gefocust op waterbeheer in

natuur- en landbouwgebieden.

ja door de uitbating zal een bijdrage geleverd worden aan de uitstoot van

broeikasgassen // (discipline lucht)

het bedrijf verbruikt eveneens water // (discipline water)

BBT’s en BREF’s geven op Vlaams en Europees niveau aan

welke best beschikbare technieken

(BBT’s) vanuit milieuoogpunt bestaan

ja in het MER zal rekening gehouden worden met de BBT’s en BREF’s uit studies

voor de veeteeltsector (o.a. BBT ‘Veeteelt’ en het BREF-document ‘Intensive

Livestock Farming’)

Page 36: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 36

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

voor een aantal specifieke

productieprocessen de meeste aandacht gaat hierbij uit naar ammoniak, de voornaamste

luchtverontreinigende stof, omdat dit de stof is die in de grootste

hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie

van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot

genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak

beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen

verminderen. Andere milieu-effecten hebben te maken met stikstof- en

fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als

gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies

gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van eenmaal

geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten

van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te

beperken // (alle disciplines)

RIE (Richtlijn Industriële Emissies) verplicht de lidstaten van de EU om grote

milieuvervuilende bedrijven te reguleren

middels een integrale vergunning

gebaseerd op de beste beschikbare

technieken (BBT). Deze verplichting is

overgenomen in titel I van VLAREM,

Artikel 41bis

ja algemeen relevant

deze richtlijn is de opvolger van de huidige Integrated Pollution Prevention and

Control(IPPC)-richtlijn op. De RIE-richtlijn omvat naast de IPPC- richtlijnen nog

zes andere richtlijnen (de Richtlijn grote stookinstallaties, de

Afvalverbrandings-richtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor

de titaniumdioxide-industrie). De IPPC-richtlijn verplicht de EU-lidstaten om

grote emissies naar water, lucht en bodem van bedrijven te reguleren.

voor inrichtingen die in de vierde kolom van de indelingslijst met de letter X

zijn aangeduid gelden bijkomend de volgende bepalingen :

1° de vergunningsvoorwaarden worden door de bevoegde overheden geregeld

getoetst en zo nodig ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in

artikel 45 bijgesteld; voor de bestaande GPBV-installaties gebeurt een eerste

toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007;

2° een toetsing vindt in ieder geval plaats als :

a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is

dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of

nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;

b) belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een

significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten

mogelijk maken;

c) bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van

andere technieken vereist;

d) nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen

Door de herziening van de IPPC-richtlijn zullen de vergunningen moeten

Page 37: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 37

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

aangepast worden aan de BBT-conclusies opgenomen in een BREF binnen een

periode van 4 jaar na de publicatie van een herziene BREF. Of bestaande

stallen al dan niet zouden moeten aangepast of omgebouwd worden naar

emissiearme stallen zal dus bepaald worden door wat deze BREF definieert als

zijnde BBT en met name of een emissiearme stal BBT is in alle gevallen of

enkel bij nieuwbouw

Waterbeleidsnota de waterbeleidsnota werd op 8 april 2005

goedgekeurd door de Vlaamse Regering

en is van wezenlijk belang voor de

uitvoering van het decreet Integraal

Waterbeleid. In de waterbeleidsnota

tekent de Vlaamse Regering de krijtlijnen

uit van haar visie op het waterbeleid in

Vlaanderen. De waterbeleidsnota streeft

naar een evenwicht tussen de

ecologische, sociale en economische

functies van watersystemen

ja de waterbeleidsnota bevat vijf krachtlijnen:

- terugdringen van risico’s die de veiligheid

aantasten; het voorkomen, het herstellen en

waar mogelijk het ongedaan maken van

watertekort;

- water voor de mens: de scheepvaart bevorderen,

duurzame watervoorziening, water voor

landbouw en industrie, onroerend erfgoed,

watergebonden recreatie, water voor de

huishoudens;

- de kwaliteit van water verder verbeteren;

- duurzaam omgaan met water: sluitend

voorraadbeheer, zuinig en efficiënt

watergebruik;

- voeren van een meer geïntegreerd waterbeleid:

integrale aanpak waterketen; geïntegreerd

waterlopenbeheer; juridische, organisatorische,

financiële en wetenschappelijke onderbouwing

versterken; verregaande afstemming van het

waterbeleid met de ruimtelijke ordening;

maatschappelijk aanvaard waterbeleid voeren,

meewerken aan een internationaal waterbeleid

// (discipline water)

Omzendbrief LNE 2012/1:

milderende maatregelen voor

geuremissies die afkomstig zijn

van bestaande varkens- en

pluimveestallen in Vlaanderen

oplijsting van de actuele en economisch

haalbare technische en organisatorische

maatregelen ter beperking van de

geuremissie bij bestaande varkens- en

pluimveestallen. Deze omzendbrief geldt

enkel voor stallen die nog niet

ammoniakemissiearm zijn uitgevoerd én

waartegen klachten inzake geurhinder

werden geuit

neen de omzendbrief is niet van toepassing op het bedrijf

Page 38: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 38

3 Projectbeschrijving

3.1 Verantwoording project

Het bedrijf van Brent Wouters is gelegen in de Beeksestraat te Hoogstraten. Momenteel is het bedrijf

vergund voor het houden van 84.000 vleeskippen in twee (ammoniakemissiearme) stallen. In de huidige

werkelijke situatie zijn deze stallen nog in opbouw. Om een economisch rendabel bedrijf te kunnen

exploiteren, wenst de eigenaar onmiddellijk een uitbreiding aan te vragen van de huidige vergunning tot

200.000 vleeskippen. Deze vleeskippen zouden gehuisvest worden in vier (ammoniakemissiearme) stallen.

Er wordt tevens een hernieuwing van alle rubrieken aangevraagd. Dit is mogelijk door de grote

investering die met de geplande uitbreiding gepaard gaat. Vlarem stelt dat de aanvraag tot het

hernieuwen van een milieuvergunning moet gebeuren tussen 18 en 12 maanden voor de vervaldatum van

de huidige milieuvergunning. Er geldt evenwel een afwijking voor oudere vergunningen en in het geval

van belangrijke wijzigingen. In de praktijk geldt hierbij als criterium de omvang van de geplande

investering, o.a. een wezenlijke uitbreiding van de gebouwen of de plaatsing van een volledig nieuwe

productielijn. In voorliggend geval betreft het een wezenlijke uitbreiding van de bedrijfsinfrastructuur.

Om de uitbreiding van de huidige vergunningstoestand mogelijk te maken zijn er vanaf 2008 verschillende

opties. De capaciteit van een bedrijf kan uitgebreid worden door het aankopen van de zogenaamde

“Nutriëntenemissierechten” (kortweg NER’s), en dit mits annulering van 25 % van de aangekochte

rechten. Deze annulering van 25 % van de NER’s kan voorkomen worden indien men die 25 % verwerkt.

Een tweede optie bestaat erin om uit te breiden na bewezen mestverwerking. Als een bedrijf in het jaar

X aan haar mestverwerkingsplicht heeft voldaan en daarenboven 25 % van de netto aanvraag heeft

verwerkt met bedrijfseigen mest, dan kan in het jaar (X + 1) een aanvraag van de NER’s ingediend

worden en moet er, ten laatste, in het jaar (X + 3) 125 % van de aanvraag (de aanvraag + 25 % van de

aanvraag) verwerkt worden. In voorliggend project wordt geopteerd voor een combinatie van deze

mogelijkheden. Enerzijds zal een deel van de NER’s verworven worden door bewezen mestverwerking,

anderzijds zullen een deel NER’s bijgekocht worden.

3.2 Bedrijfsinfrastructuur

Foto’s van de inrichting en de omgeving zijn terug te vinden in Bijlage 9. Grondplannen van het bedrijf

worden gegeven in Bijlage 10. In Tabel 8 wordt de bedrijfsinfrastructuur in deze situaties weergegeven.

Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur

vergunde situatie gewenste situatie

verdeling dieren:

stal 1 42.000 vleeskippen 50.000 vleeskippen

stal 2 42.000 vleeskippen 50.000 vleeskippen

stal 3 / 50.000 vleeskippen

stal 4 / 50.000 vleeskippen

opslag mazout 1 x 8.000 l bovengronds, dubbelwandig 2 x 8.000 l bovengronds, dubbelwandig

silo’s 3 x 50 m³ kernvoer

1 x 50 m³ tarwe

2 x 10 m³ buffersilo

3 x 50 m³ kernvoer

1 x 50 m³ tarwe

4 x 10 m³ buffersilo

opvang kuiswater 1 x citerne 10 m³

2 x citerne 10 m³

kelder van 99 m³

opvang regenwater 10 m³ 2 x 10 m³

opvang bluswater kelder 99 m³ kelder 120 m³

Page 39: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 39

vergunde situatie gewenste situatie

transformator 160 kVA 160 kVA

noodstroomgenerator 128 kW 128 kW

infiltratiebekken 124,8 m³ 246,4 m³

grondwaterwinning 20 m³/dag en 7.100 m³/jaar, 1 boorput op 200

m

47 m³/dag en 17.200 m³/jaar, 2 boorputten

op 200 m

In de huidig vergunde situatie zijn beide stallen uitgerust met een warmtewisselaar (AEA-stalsysteem P-

6.4). Door het gebruik van een warmtewisselaar zal de stof- en ammoniakemissie uit de stal gereduceerd

worden met respectievelijk 9 % en 43,75 %. De ventilatie gebeurt hoofdzakelijk via nokventilatie. Enkel

bij extreme temperaturen worden de lengteventilatoren (in de gevel) mee ingeschakeld. Er wordt

ingeschat dat over één jaar ongeveer 80 % van de ventilatie via de nok gebeurt en 20 % via de gevel. Per

stal zijn er zes nokventilatoren en negen lengteventilatoren voorzien. De nokventilatoren zijn voorzien

van frequentiesturing. Bij de lengteventilatoren is er geen frequentiesturing aanwezig. In de gewenste

situatie zullen twee stallen bijgeplaatst worden. Beide stallen zullen analoog aan de reeds vergunde

stallen uitgerust worden.

In de huidig vergunde situatie is één mazouttank voorzien van 8.000 l. In de gewenste situatie worden

twee mazouttanks van 8.000 l aangevraagd.

Op het bedrijf is in de huidig vergunde situatie een gekoelde kadaveropslag voorzien. Dit blijft zo in de

gewenste situatie. De kadavers worden ongeveer drie maal per ronde opgehaald door Rendac.

Het bedrijf pompt water uit één put, en dit uit de Zanden van Berchem en/of Voort van op een diepte

van 200 m (7.100 m³/j). Naar de toekomst toe wenst de exploitant uit te breiden tot een totaal van

17.200 m³/jaar. Hiertoe zal een tweede winning geplaatst worden op eenzelfde diepte. Het grondwater

wordt aangewend als drinkwater voor de dieren en voor het reinigen van de stallen. Dit blijft zo in de

gewenste situatie. Voor het reinigen van de warmtewisselaars wordt gebruik gemaakt van regenwater.

Regenwater dat op de staldaken valt wordt in de vergunde situatie opgevangen in een regenwateropvang

van 10 m³. In de gewenste situatie zal een bijkomende regenwateropvang voorzien worden van 10 m³,

die het regenwater dat op de bijkomende stallen valt, verzamelt. De regenwateropvangen zijn voorzien

van een overloop naar een kelder met bluswater (120 m³), die op zijn beurt verbonden is via een

overloop naar een infiltratievoorziening van 246,4 m³. Regenwater dat op de overige verharde

onderdelen valt, kan vrij infiltreren in omliggende velden.

Op de bedrijfssite is momenteel geen bedrijfswoning aanwezig. Er wordt in de toekomst wel een woning

voorzien. Dit staat echter los van voorliggend project.

Rond het bedrijf is momenteel reeds gedeeltelijk een groenscherm aanwezig. Voor de gewenste situatie

werd een landschapsintegratieplan opgesteld om het groenscherm verder uit te bouwen. Dit wordt

verderop bij de discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie (hoofdstuk 12) in detail

besproken.

3.3 Capaciteit

In het KB van 06/2010 tot vaststelling van de minimumvoorschriften voor de bescherming van

vleeskuikens is opgenomen dat de maximale bezettingsdichtheid in een pluimveebedrijf of een stal op

een bedrijf niet hoger mag zijn dan 33 kg/m². Dit mag verhoogd worden tot max. 39 of 42 kg/m², mits

de eigenaar of houder bepaalde bijkomende voorschriften naleeft, zoals een ventilatiesysteem waarbij

temperatuur, vochtigheidsgraad, NH3- en CO2-gehaltes binnen strikte grenzen blijven, alsook het gebruik

van een gids van goede praktijken door de exploitant en een voldoende laag sterftecijfer. Dit is van

Page 40: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 40

toepassing op het betreffende bedrijf, waardoor de bezetting 42 kg/m² mag zijn (de exploitant voldoet

aan Belplume). Het afleveringsgewicht van de dieren bedraagt maximaal zo’n 2,5 kg. Het gewicht per m²

in de stallen wordt in onderstaande tabel weergegeven. Hierbij werd rekening gehouden met het gewicht

bij aflevering, de vervroegde afvoer op 5 weken (1,9 kg/dier) van ongeveer 25 % van de dieren en met

een uitval van 1,5 %.

Tabel 9 Minimumoppervlakten

vergunde situatie gewenste situatie

stal 1 23 m op 100 m, aldus max. 34,2 kg/m² 23 m op 100 m, aldus max. 40,7 kg/m²

Stal 2 23 m op 100 m, aldus max. 34,2 kg/m² 23 m op 100 m, aldus max. 40,7 kg/m²

Stal 3 / 23 m op 100 m, aldus max. 40,7 kg/m²

Stal 4 / 23 m op 100 m, aldus max. 40,7 kg/m²

Er wordt aldus voldaan aan de oppervlaktenormen.

3.4 Afbraak- en aanlegfase

Om de gewenste uitbreiding te verwezenlijken zullen twee nieuwe stallen bijgebouwd worden van

telkens 23 x 100 m. De grondwerken voor deze stallen zullen ondiep zijn (maximaal 0,5 m). Er wordt

teelaarde afgegraven en afgevoerd en in retour zal steenslag of zavel gebruikt worden om de

ondergrond te stabiliseren. Het grondverzet zal maximaal 2.300 m³ bedragen. De bouw zal zo’n 3 tot 4

maand in beslag nemen.

Om de bouw en bedrijfsaanpassingen mogelijk te maken, zullen diverse bouwmaterialen aangevoerd

moeten worden. Er dient opgemerkt te worden dat de overlast door het extra transport gedurende de

bouwfase van voorbijgaande aard is.

Op basis van gegevens op dov.vlaanderen.be kan vastgesteld worden dat het grondwater zich op een

diepte van ongeveer 1 m onder het maaiveld bevindt. Voor het bouwen van de stallen is geen

bronbemaling nodig.

Hoewel het bedrijf reeds vergund is voor het huisvesten van 84.000 vleeskippen in twee stallen, zijn

deze stallen in werkelijkheid nog in opbouw.

3.5 Exploitatie- en productiecyclus

Het productieproces beoogt het opkweken van ééndagskuikens tot braadkippen. Iedere 7 weken

worden in de vergunde situatie 84.000 stuks en in de toekomst 200.000 stuks ééndagskuikens

aangevoerd en verdeeld over de op het bedrijf aanwezige stallen. Er zijn dus ongeveer 7 teeltrondes

op één jaar.

Gedurende 6 weken wordt het grootste gedeelte van de dieren vetgemest. Het aanvangsgewicht

bedraagt 40 tot 50 g en op het einde van de cyclus gemiddeld 2,3 – 2,5 kg. Ongeveer één vierde van de

dieren wordt op een leeftijd van 5 weken reeds uit de stallen verwijderd aan een gewicht van 1,9 kg.

De uitval tijdens deze kweekperiode is variabel, doch bedraagt gemiddeld 1,5 à 2 %. Op de leeftijd van

5 of 6 weken worden de dieren vervolgens afgevoerd naar de slachterij. Tussen twee teeltrondes is er

een leegstand van ongeveer 1 week, waardoor een ronde ongeveer 7 weken in beslag neemt. Tijdens

de periode van leegstand wordt de mest uit de stallen verwijderd, en wordt gereinigd en ontsmet.

Het stalsysteem bestaat uit grondhuisvesting. De vloer van de stallen is gebetonneerd om na iedere

ronde een grondige reiniging en ontsmetting toe te laten. Op deze betonvloer wordt manueel een laag

houtkrullen of vlas van 5 à 10 cm dikte aangebracht, die de mest van de dieren opvangt gedurende het

Page 41: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 41

zes weken durende opkweekproces. Na deze periode wordt de mest opgeschept en onmiddellijk

afgevoerd naar de externe mestverwerking.

Op de nieuwe stallen wordt het ammoniakemissiearme systeem P-6.4 geïnstalleerd, net zoals bij de twee

bestaande stallen. Hierbij wordt de ammoniakemissie beperkt door het drogen en verwarmen van de

mest- en strooisellaag door middel van een warmtewisselaar en continu draaiende circulatieventilatoren.

De warmtewisselaar zorgt ervoor dat warme ventilatielucht vanuit de stal verse lucht opwarmt. De

opgewarmde verse ventilatielucht wordt midden bovenin de stal in twee richtingen uitgeblazen.

Vervolgens wordt deze lucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme lucht bovenin de stal

en naar de beide staluiteinden gestuwd. Via de topgevelwanden wordt de lucht terug over de

strooisellaag geleid. Door het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele

stal bereikt. De mest- en strooisellaag wordt gedroogd en de koolstofdioxide (CO2) wordt bij de dieren

verdreven. Hierdoor wordt de ammoniakemissie met 43,75 % gereduceerd t.o.v. een traditionele, niet-

ammoniakemissiearme stal.

3.6 Grondstoffen en residuen

Het pluimveebedrijf evalueert zijn productie en productiemethoden aan de hand van een technische

en bedrijfseconomische boekhouding. In de evaluatie speelt de parameter groei en voederconversie

een belangrijke rol. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om zijn productiemethode en de

keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren. Periodiek zullen de resultaten besproken

worden met een vertegenwoordiger van de voederleverancier. Hoewel deze gesprekken eerder van

commerciële aard zijn, zal er met deze mensen dieper worden ingegaan op de technische resultaten,

bijvoorbeeld indien indicaties bestaan dat de voederkwaliteit aan de basis zou liggen van een

tegenvallend resultaat.

Maandelijks dient in toepassing van de bepalingen van het mestdecreet een inventaris te worden

gemaakt van het gemiddelde aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig is.

De winstmarges voor het bedrijf zijn sterk wisselend van jaar tot jaar. Elke maatregel die een

vermindering van het verbruik van grondstoffen of energie met zich mee kan brengen of anders gezegd

een daling van de kostprijs per dier veroorzaakt zonder de kwaliteit van het product aan te tasten,

wordt uiteraard ernstig in overweging genomen.

Jaarlijks worden in de vergunde situatie ongeveer 588.000 kuikens aangevoerd (7 rondes per jaar x

capaciteit stallen). In de toekomst zal dit aantal oplopen tot 1.400.000 stuks.

Per kuiken dat afgemest wordt, dient men rekening te houden met een totaal voederverbruik van

ongeveer 3,7 kg, uitgaande van een voederverbruik van 1,6 kg voeder per kg vleesgewicht. Er wordt in

de vergunde situatie jaarlijks ongeveer 2.175 ton voeder aangevoerd op het bedrijf. Door de

uitbreiding in dieraantal zal dit naar de toekomst toe oplopen tot 5.180 ton per jaar.

De waterbehoefte van de kuikens kan ingeschat worden op basis van de kentallen van LNE. Deze geven

een drinkwaterverbruik van 72 l/d.j op en een reinigingswaterverbruik van 12 l/d.j. In de vergunde

situatie is er volgens deze cijfers een drinkwaterverbruik van 6.048 m³/j en een

reinigingswaterverbruik van 1.008 m³/j, in de toekomst zou dit toenemen tot een drinkwaterverbruik

van 14.400 m³/j en een reinigingswaterverbruik van 2.400 m³/j. Grondwater wordt aangewend als

drinkwater en reinigingswater. Regenwater wordt enkel aangewend voor het spoelen van de

warmtewisselaars. Hiervoor zijn geen verbruikscijfers beschikbaar. Het gaat echter om beperkte

hoeveelheden. Er is een overloop voorzien op de regenwateropvang naar de kelder voor bluswater toe.

Het kuiswater van de pluimveestallen wordt opgeslagen in citernes, met een overloop naar een

centrale kelder voor spoelwater. Dit water wordt uitgereden. Momenteel is nog geen woning aanwezig

op de site. Deze wordt wel voorzien in de toekomst. Gezien er geen leidingwater aanwezig is op het

Page 42: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 42

bedrijf zal dan voor het huishouden tevens gebruik gemaakt worden van grondwater. Er wordt van

uitgegaan dat de woning in eerste instantie door twee personen bewoond zal worden en er dus een

verbruik van ongeveer 60 m³/jaar zal zijn. Een schematische voorstelling van het waterverbruik is te

vinden in Figuur 1.

Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de aandrijving van het

ventilatiesysteem en de voederinstallatie. In de huidig vergunde situatie wordt het jaarlijks

energieverbruik op ongeveer 65.000 kWh ingeschat op basis van gelijkaardige bedrijven. In de

gewenste situatie wordt het verbruik ingeschat op 155.000 kWh op basis van toename van het

dieraantal. Op het bedrijf zullen verschillende energiebesparende maatregelen toegepast worden. Zo

zal er gebruik gemaakt worden van frequentiegestuurde ventilatoren in de nok en 3-fasige motoren.

Voor de verlichting wordt geopteerd voor het gebruik van LED-verlichting. Daarnaast zullen alle stallen

uitgerust worden met warmtewisselaars, wat eveneens een reductie in energiegebruik met zich

meebrengt.

Het jaarlijks verbruik van mazout wordt in de huidig vergunde situatie op ongeveer 20.000 l ingeschat.

Het mazout wordt aangewend voor de verwarming van de stallen. In de gewenste situatie wordt het

mazoutverbruik ingeschat op 44.000 l.

Het verbruik van ontsmettingsmiddelen, reinigingsmiddelen en medicijnen is zeer laag. Het

verpakkingsmateriaal wordt verzameld en op gepaste wijze afgevoerd. Aangezien het voeder in bulk

geleverd wordt, is hiervoor geen verpakkingsafval aanwezig op het bedrijf.

De kadavers zullen opgeslagen worden in een gekoelde kadaveropslag en ongeveer 3 maal per ronde

opgehaald door Rendac. Het aantal kadavers wordt beperkt door een goede bedrijfsvoering.

De mest wordt na iedere ronde onmiddellijk van het bedrijf afgevoerd naar een erkende

mestverwerkingsinstallatie.

In hoofdstuk 7 (discipline lucht) wordt een inschatting gemaakt van de geur-, stof- en

ammoniakemissies ten gevolge van de inrichting. De geluidsproductie van het bedrijf wordt

weergegeven in hoofdstuk 10 (discipline geluid en trillingen).

grondwater

7.100 – 17.200 m³/jaar

drinkwater 6.048 – 14.400 m³/jaar

reinigingswater 1.008 – 2.400 m³/jaar

huishouden 0 – 60 m³/jaar

regenwater 800 mm/jaar

spoelen

warmtewisselaars

+ bluswater

infiltratie

oppervlaktewater

citerne +

kelder

uitgereden/mestverwerking

afgevoerd met mest

riolering

Figuur 1 Waterbalans voor de inrichting (huidig – gewenst), berekend op basis maximaal verbruik volgens LNE-

cijfers

Page 43: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 43

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s

4.1 Beschrijving alternatieven

4.1.1 Nulalternatief

Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt voor het m.e.r.-plichtige

project. Het nulalternatief komt overeen met de huidig vergunde situatie tot de einddatum van de

huidige vergunning (verloopt op 29/03/2032). Daarna komt het nulalternatief voor met de situatie zonder

het bedrijf.

4.1.2 Doelstellingsalternatieven

Het bedrijf zal gespecialiseerd blijven in het afmesten van vleeskippen. Er worden geen

doelstellingsalternatieven overwogen.

4.1.3 Locatiealternatieven

Om de uitbreiding te verwezenlijken zullen twee nieuwe stallen gebouwd worden. Deze nieuwe stallen

worden parallel aan de bestaande stallen gebouwd en net binnen het bedrijfseigen perceel ingepast. Er

worden dan ook geen locatiealternatieven overwogen.

4.1.4 Uitvoeringsalternatieven

Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op het vlak van

bedrijfsvoering.

De nieuwe stallen zullen uitgerust worden met een warmtewisselaar (AEA-stalsysteem P-6.4), waarbij de

stof- en ammoniakemissie wordt gereduceerd met respectievelijk 9 en 43,75 %.

In het MER zal, naast aandacht voor het type stalsysteem, eveneens ingegaan worden op andere

mogelijke milderende maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie (o.a.

meerfasenvoeding, ...). Indien enkele van deze maatregelen technisch en economisch haalbaar zouden

blijken, zal ernstig in overweging genomen worden of ze niet toegepast kunnen worden. M.a.w. een

inschatting van de relevantie voor emissiereducerende toepassingen zal gemaakt worden, rekening

houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten en de geschiktheid van de maatregel

als Best Beschikbare Techniek (BBT).

Er zal eveneens een evaluatie gebeuren ten opzichte van de relevante passages uit de Lijst van Best

Beschikbare Technieken (BBT) en de BREF-documenten. Dit is ook een vereiste voor het verlenen van een

vergunning aan een GPBV-bedrijf. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 16.

4.2 Ontwikkelingsscenario’s

4.2.1 Autonome ontwikkeling

Page 44: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 44

Volgens een autonome ontwikkeling worden er voor het voorliggende studiegebied geen relevante

wijzigingen verwacht ten opzichte van de toekomstige situatie. Dezelfde effecten worden van toepassing

geacht zoals deze die in het MER worden beschreven voor de huidige en toekomstige situatie.

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling

4.2.2.1 Ruimtelijke ordening

De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het

Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden

om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder beschermd

te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van het

buitengebied zoals landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken, gevrijwaard te

worden.

4.2.2.2 Mestdecreet

Naast het Mestdecreet van 22 december 2006, werd een visienota “Naar een nieuw mestbeleid in

Vlaanderen” opgesteld (goedgekeurd door de Vlaamse regering op 22.07.2005). Er zal met het

Mestdecreet en de visienota rekening gehouden worden en met de mogelijke implicaties hiervan voor de

invulling van de toekomstige situatie.

4.2.2.3 Ammoniakemissie

Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen – Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende

Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU-

richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2011-2015 – wil realiseren, zijn maatregelen inzake

stalbeheer noodzakelijk. Zoniet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel nodig.

In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die zowel de

Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de Vlaamse

situatie heeft vertaald. De verschillende ammoniakreductietechnieken werden hiervoor getoetst aan de

aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en pluimvee werd

opgesteld. Deze lijst is terug te vinden in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19.03.2004. Deze werd

op 31.05.2011, 26.03.2012, 16.08.2012 en 19.06.2013 aangevuld. Opname van nieuwe stalsystemen in

deze lijst kan gebeuren volgens de procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen, zoals

beschreven in bijlage II van dit Ministerieel Besluit. Als gevolg van deze ammoniakdoelstellingen werd

een wijziging van het Vlarem II goedgekeurd (19 september 2003; B.S. 10 oktober 2003; Art. 1.1.2, Art.

5.9.2.1bis en Art 5.9.4.1).

Door de NEC-richtlijn zijn reducties van NH3, SO2 en NOx te verwachten, waardoor de

achtergrondwaarden op het vlak van verzurende en vermestende deposities zullen afnemen.

Page 45: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving / ontwerp-MER 45

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling

De voornaamste effecten zullen weergegeven worden in functie van de verschillende disciplines en per

deelactiviteit van het bedrijf. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de effecten van stof,

vermesting, verzuring en geur omdat deze als de meest relevante beschouwd worden. De gebruikte

bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op deze effecten, zowel in positieve als negatieve zin,

zullen de nodige aandacht krijgen.

Het te onderzoeken project omvat de uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij. De effecten,

zowel in de vergunde als in de gewenste situatie, zullen onderzocht en beschreven worden in het MER.

De exploitatiefase kan opgedeeld worden in een aantal deelfasen:

transport: aanvoer grondstoffen, ééndagskuikens en afvoer eindproducten en residuen;

eigenlijke “productieproces” = afmesten van vleeskippen.

Elke deelfase heeft zijn specifieke emissies, residuen en gevolgen voor de onderscheiden

deelcomponenten van het milieu. Daarnaast zal ook de aanlegfase de nodige emissies veroorzaken. De

hinder die aan deze fase gerelateerd kan worden, zal echter van korte, voorbijgaande aard zijn. De

ingreep-effect-matrix (Tabel 10) geeft ons een elementair overzicht van het verband tussen de

verschillende projectactiviteiten (of ingrepen) en mogelijke effecten op de diverse milieucomponenten.

De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op de effecten, zowel positief als negatief,

zullen de nodige aandacht krijgen.

Page 46: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving / ontwerp-MER 46

Tabel 10 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-

matrix)

activiteit

mogelijke effecten

bodem water lucht mens landschap fauna & flora

AFBRAAKFASE

geen afbraakfase

AANLEGFASE

bouw nieuwe infrastructuur profielverstoring aanleg verhardingen stofemissie

transportemissies

geluidshinder

verkeershinder

stofhinder

visuele hinder ecotoopverlies

rustverstoring

EXPLOITATIEFASE

aanvoer grondstoffen,

afvoer eindproducten en

nevenproducten

verspreiding stof geluidshinder

verkeershinder

stofhinder

productieproces verzuring

vermesting

verdroging

vermesting

verspreiding stof en

ammoniak (verzuring)

verspreiding

broeikasgassen

geuremissie

geluidshinder

stofhinder

geurhinder

verdroging (winning)

visuele hinder

bedrijfsgebouwen

en bedrijfs-

infrastructuur

verzuring

vermesting

verdroging

opslag en afvoer mest vermesting vermesting verspreiding ammoniak

(verzuring)

verspreiding

broeikasgassen

verspreiding stof

geuremissie

geurhinder

geluidshinder

verkeershinder

visuele hinder

bedrijfs-

infrastructuur

verzuring

vermesting

onderhoud (reiniging en

ontsmetting) en opslag

brandstof

verontreiniging verontreiniging verspreiding

broeikasgassen

Page 47: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 47

6 Disciplinegerichte aanpak

Afhankelijk van de te verwachten effecten zal een keuze gemaakt worden in welke mate de verschillende

disciplines uitgewerkt moeten worden. Zoveel als mogelijk zal hierbij rekening gehouden worden met de

cumulatieve effecten, meer specifiek de cumulatieve effecten die ontstaan door andere

landbouwuitbatingen in de directe omgeving. Waar mogelijk en/of relevant zullen tevens bij de

effectbespreking milderende maatregelen worden voorgesteld.

De verschillende disciplines zullen steeds op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden:

problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie;

afbakening studiegebied;

methodiek en significantiekader;

beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten;

synthese van de milieu-effecten;

milderende maatregelen.

Eerst dient de opdrachtgever (initiatiefnemer) alle projectspecifieke gegevens door te geven zodat een

duidelijk beeld wordt bekomen van de vergunde en geplande situatie. Deze gegevens bevatten een

beschrijving van de vergunde bedrijfsinfrastructuur, de capaciteit en een beschrijving van de

exploitatiefase van het bedrijf en een beschrijving van de nieuwe bedrijfsinfrastructuur. Vervolgens zal

een beknopte beschrijving opgesteld worden van de abiotische en biotische referentiesituatie van het

studiegebied, zodat een eerste beeld bekomen wordt van de bestaande toestand binnen het

studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt naast het gebruik van de

standaardbronnen ook getracht gebruik te maken van bijkomende bronnen indien beschikbaar. Voor de

visuele weergave van de referentiesituatie (en de milieu-effecten) met inbegrip van de situering van het

project wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van GIS. Daarna zal een inschatting gemaakt worden van de

mogelijke effecten die het project op het studiegebied zal veroorzaken, en dit voor alle situaties. Op

basis van deze effectvoorspelling kan een eindconclusie opgemaakt worden, en waar noodzakelijk

bijkomende milderende maatregelen uitgewerkt worden.

De beoordeling van de effecten van de wijziging van het bedrijf gebeurt in het MER per discipline,

waarbij volgens het te verwachten effect een beoordeling als volgt wordt gegeven:

negatief of positief effect;

matig negatief of matig positief effect;

gering negatief of gering positief effect;

geen of verwaarloosbaar effect.

Het is echter niet steeds zo dat alle tussenstappen in dit beoordelingskader steeds gedefinieerd zullen

worden. Zo is het goed mogelijk dat er slechts een mogelijkheid bestaat tussen twee (bijvoorbeeld

negatief effect en geen of verwaarloosbaar effect).

Dikwijls zal de beoordeling echter ook gaan gebeuren op basis van de bijdrage die door het bedrijf

geleverd wordt. Dan gebeurt de beoordeling als volgt:

belangrijke bijdrage door het bedrijf: dit maakt het noodzakelijk dat milderende maatregelen

gezocht worden;

relevante bijdrage door het bedrijf: in dit geval moet gezocht worden naar milderende

maatregelen, eventueel te koppelen aan lange termijn;

beperkte bijdrage door het bedrijf: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend.

Page 48: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 48

De inpassing in dit beoordelingskader wordt voor zover mogelijk

gekwantificeerd in de beschrijvingen van de te volgen methodologie per discipline.

Page 49: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 49

7 Discipline lucht

Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), SO2,

NOx, CO2, methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn

onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van

het leefmilieu, de klimaatverandering en de algemene gezondheidsproblematiek. Rond deze

maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen

en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.

De belangrijkste emissies naar de lucht die een veeteeltbedrijf met zich meebrengt zijn:

emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door

mestopslag in de stallen;

emissies door verbranding van fossiele brandstoffen;

emissies afkomstig van de op- en overslag van producten, dieren en afvalstoffen;

emissies afkomstig van transporten.

In grote lijnen worden deze emissies onderverdeeld in vier categorieën, namelijk geuremissies,

stofemissies, verzurende (en vermestende) emissies en broeikasgasemissies.

7.1 Geur

7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Reeds sinds lange tijd wordt dierlijke productie geassocieerd met geurhinder. Geuremissies verspreiden

zich in de omgeving, waarbij bronhoogte, weersomstandigheden en afstand tot de bron bepalend zijn

voor de hoeveelheid geur die in de leefomgeving rond de bronnen, de zogenaamde immissie, aanwezig is.

De waarneming van geur wordt zowel bepaald door geureigenschappen (geurconcentratie, aard en

intensiteit van de geur) als door de fluctuatie van de geurconcentratie doorheen de tijd, de frequentie

en de duur van de gewaarwording.

De omgang met geurhinder wordt ingewikkelder indien inrichtingen gelegen zijn in complexen of in het

geval van inrichtingen waarvan de geurverspreiding overlapt met deze van andere gelijkaardige

inrichtingen (zogenaamde bronnenclusters). Interferentie tussen geurbronnen is moeilijk in te schatten.

Uit onderzoek van Bongers et al. (2001) en van PRG Odournet nv et al. (2004) bleek immers dat in

situaties waar geurhinder door meerdere bronnen met eenzelfde karakter werd veroorzaakt (bvb.

agrarisch karakter), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan indien de geurbelasting zou

worden verspreid door één bron. Dit wijst erop dat voor impactberekening van agrarische

bronnenclusters, de bronnen binnen de cluster niet zonder meer gesommeerd kunnen worden. Sterker

nog, deze overschatting neemt toe naarmate het aantal bronnen binnen de cluster toeneemt.

Volgens het gewestplan is het bedrijf gelegen in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. In de

omgeving bevinden zich nog verschillende andere veeteeltbedrijven alsook akker- en weilandpercelen.

Geurwaarneming ten gevolge van agrarische activiteiten is dan ook te verwachten in de

bedrijfsomgeving. Binnen een straal van 300 m rondom de stallen bevinden zich drie woningen. Het

dichtstbijgelegen woongebied is woongebied met landelijk karakter en is gelegen op 640 m ten ZW van

de inrichting.

Page 50: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 50

7.1.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen.

Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de

voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 2 km. Indien blijkt dat

deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten)

onderzocht worden.

7.1.3 Methodiek en significantiekader

Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen

getoetst worden om te zien of er een normoverschrijding voorkomt.

Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder:

1. emissiebeperking (aanpak aan de bron): dit houdt een beperking in van de hoeveelheid

uitgestoten stoffen;

2. afstandsregels: geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te

beperken tot “aanvaardbare” waarden;

3. immissiebeperking: dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages (d.i.

gedurende hoeveel procent van de tijd een opgegeven concentratie of geurdrempel niet

overschreden mag worden).

De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt

uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding. De

inschatting van de effecten inzake geurhinder kan op twee manieren gebeuren. Enerzijds is er het

systeem van afstandsregels. Daarnaast zal met behulp van een verspreidingsmodel een inschatting

gemaakt worden van de geuremissie in de omgeving van het project. Dit kan getoetst worden aan de

hand van overschrijdingspercentages, zoals deze voorgesteld worden in het visiedocument “De weg naar

een duurzaam geurbeleid” (LNE, 2008) en het geactualiseerde Richtlijnenboek “Landbouwdieren”

(Willems et al., 2011). Indien uit deze toetsing blijkt dat er door het voorziene project sprake zal zijn

van onaanvaardbare geurhinder, dan zal er worden gezocht naar beschikbare en technisch haalbare

maatregelen die de geproduceerde geurhinder tot een aanvaardbaar niveau terugbrengen.

7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Afstandsregels worden veelal gebruikt als instrument bij het vergunningsbeleid zonder dat een echte

normering gegeven wordt met betrekking tot de geurkwaliteit in de omgeving. Afstandsregels berusten

deels op ervaring met klachten, anderzijds op empirisch geuronderzoek bij verschillende types van

bedrijven.

Bij de bepaling van de werkelijk optredende effecten, in dit geval de geurkwaliteit, dienen we echter

behoedzaam te zijn niet de omgekeerde weg te bewandelen. Het is niet omdat een bedrijf voldoet aan

afstandsregels, dat er geen geurhinder kan optreden. Omgekeerd is het eveneens niet zo dat er

geurhinder optreedt wanneer niet voldaan is aan de wettelijk vastgelegde regels.

De reden waarom afstandsregels geen garantie bieden voor het correct inschatten van de geurkwaliteit

kan bijvoorbeeld zijn dat er bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de

afstandsregels of omdat afstandsregels een sterke vereenvoudiging zijn van de reëel optredende

effecten. Denken we maar aan het feit dat geurverspreiding afhankelijk is van klimatologische

parameters als stabiliteit van het weer, windrichtingsverdeling, enz.

Page 51: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 51

Vlarem II vermeldt in afdeling 5.9.4 bijkomende voorwaarden met

betrekking tot de ligging van varkens- en pluimveestallen. In functie van het type stalsysteem en wijze

van inrichting van de mestopslag wordt aan de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend. Op

basis van deze waarderingspunten, samen met het aantal dieren op de inrichting (eventueel omgerekend

naar varkenseenheden), dient het bedrijf te voldoen aan een bepaalde minimumafstand tussen elke stal

(en elke opslagplaats voor mengmest of vaste mest) en een aantal op het gewestplan aangegeven

gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of

natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie, woongebied ander dan woongebied met landelijk

karakter en bosreservaten).

Op basis van deze minimumafstand tussen het bedrijf en de gevoelige gebieden kan een

effectbeoordeling opgemaakt worden. Bij een overschrijding van de afstandsregels is er sprake van een

‘negatief effect’. Zoniet geldt er ‘geen of een verwaarloosbaar effect’.

7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

7.1.3.2.1 Inleiding

Geurconcentraties in de buitenlucht worden veelal door overschrijdingspercentages gereglementeerd.

Hierbij wordt het percentage van de tijd gegeven gedurende welke er geen overschrijding mag zijn van

een gegeven geurconcentratie.

Geurconcentraties kunnen weergegeven worden in snuffeleenheden per volume-eenheid (se/m³). Eén

se/m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een

snuffelploeg nog net kan waargenomen worden, d.i. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand.

Geurconcentraties kunnen ook weergegeven worden in geureenheden per volume-eenheid (ouE/m³

volgens de EN13725). Eén ouE/m³ is per definitie de concentratie die nog net kan onderscheiden worden

van geurvrije lucht door 50 % van de personen van een geurpanel. Deze concentratie noemt men de

geurdrempel.

Teneinde de geuremissie van een veeteeltbedrijf in te schatten, kan dus ofwel gewerkt worden met een

sensorisch onderzoek, dat de emissie weergeeft in een aantal se, ofwel kan er gerekend worden op basis

van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE/s) die afgeleid werden voor verschillende diersoorten en

huisvestingssystemen. In dit dossier wordt verder uitgegaan van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE).

Omdat hinderniveaus evenwel uitgedrukt worden in se/m³, en wij werken met ouE/m³, moet het verband

tussen beide eenheden bepaald worden. Uit het onderzoek van De Bruyn et al. (2001) en een studie van

de Universiteit Gent in opdracht van het LNE kon afgeleid worden dat 1 se/m³ ≈ 1 ouE/m³ voor de

geuremissie van varkensstallen.

De geurconcentratie die op een bepaald ogenblik in de omgevingslucht kan waargenomen worden, is

gelijk aan de verdunningsfactor die moet toegepast worden op de met geur belaste lucht, opdat 50 % van

de proefpersonen dit mengsel nog net kan onderscheiden van zuivere lucht en 50 % geen onderscheid

meer kan maken. Indien bijvoorbeeld de met geur belaste lucht 10 keer moet verdund worden om nog

onderscheiden te kunnen worden door 50 % van het proefpanel, dan bevat deze lucht initieel 10 ouE/m³.

De geurverspreiding door de inrichting kan echter overlappen met deze van andere gelijkaardige

inrichtingen uit de omgeving. Dit zijn dan de zogenaamde bronnenclusters. De vroeger vermelde

basisbeschermingsniveaus van geurhinder houden echter geen rekening met effecten van verschillende

bronnen. Verschillende studies wezen uit dat in situaties waar geurhinder wordt veroorzaakt door

meerdere bronnen met eenzelfde geurkarakter (bronnencluster), de gecumuleerde geuren minder hinder

veroorzaken dan ingeval eenzelfde hoeveelheid geur zou worden verspreid door één bron.

Page 52: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 52

7.1.3.2.2 Bepaling van geuremissie en –immissie

Voor de inschatting van de geuremissie ten gevolge van het bedrijf wordt gebruik gemaakt van in de

literatuur beschikbare geuremissiewaarden. Voor veebedrijven wordt gebruik gemaakt van Vlaamse

meetwaarden (varkens; Van Langenhove en Defoer, 2002) of Nederlandse meetwaarden (pluimvee en

rundvee; VROM, Regeling geurhinder en veehouderij, 2006). Vlaamse geuremissiewaarden zijn voor deze

laatste twee diercategorieën namelijk niet beschikbaar.

Hier zullen de Vlaamse cijfers gebruikt worden. De Vlaamse cijfers zijn enkel geldig voor traditionele

varkensstalsystemen, en niet voor emissiearme stalsystemen. In de Nederlandse studie worden wel

cijfers voor emissie-arme stallen teruggevonden, maar deze kunnen niet zomaar overgenomen worden.

De Vlaamse emissiewaarden zijn namelijk afgeleid op basis van metingen in praktijkstallen en gelden

per dier, terwijl de Nederlandse waarde per dierplaats gelden. Hierdoor liggen de Nederlandse

emissiewaarden voor traditionele stalsystemen merkelijk lager dan de Vlaamse emissiewaarden voor

traditionele stalsystemen. Hetzelfde wordt verwacht voor de emissiewaarden voor

ammoniakemissiearme stalsystemen. Daarom zal eerst het geurreductiepercentage bepaald worden van

de Nederlandse geuremissiewaarden voor ammoniakemissiearme ten opzichte van traditionele

stalsystemen. Het bekomen geurreductiepercentage kan vervolgens gebruikt worden om uit de Vlaamse

emissiewaarden voor traditionele stalsystemen de emissiewaarden te berekenen voor

ammoniakemissiearme stalsystemen.

De geuremissiefactoren die op het bedrijf van toepassing zijn, zullen bij de effectbespreking

weergegeven worden.

Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster zullen de vergunningen van de andere bedrijven die

zich eveneens in de bronnencluster bevinden, bij de gemeente opgevraagd worden. Twee (of meer)

bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster wanneer de ene bron binnen het 98-

percentiel voor het nuleffectniveau (0,5 ouE/m³) van de ander bron is gelegen. De geuremissie van

deze bedrijven wordt dan bepaald door het aantal vergunde dieren te vermenigvuldigen met de

geuremissiefactor voor de overeenkomstige diersoort. Hierbij wordt uitgegaan van traditionele

stalsystemen.

7.1.3.2.3 Modellering van de geuremissie

Voor het maken van een bedrijfsspecifieke evaluatie van de emissies wordt gebruik gemaakt van het

Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Hierbij wordt het bedrijf opgedeeld in een

aantal geurbronnen (puntbronnen) rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie. Iedere stal

wordt als een afzonderlijke geurbron aanzien, en aan iedere stal wordt een zekere emissie (op basis

van het aantal dieren en bijhorende emissiefactor) toegekend. Indien het bedrijf behoort tot een

bronnencluster, worden de omliggende bedrijven eveneens mee opgenomen in het model.

Met betrekking tot de modellering (niet enkel voor geur, maar eveneens van stof en ammoniak) dienen

een aantal inputparameters gedefinieerd te worden. Enkele van de belangrijkste inputparameters zijn

o.a. de temperatuur, de schouwhoogte en het ventilatiedebiet. Deze parameters dienen zodanig

gedefinieerd te worden dat een realistische pluimstijgingshoogte bekomen wordt. Bijlage 11 vermeldt de

inputparameters per bron, en hierbij wordt eveneens een overzicht van de pluimstijgingshoogte (per

bron) weergegeven. Als referentiepluimstijgingshoogte wordt gekeken naar de stabiliteitsklasse E4 en een

windsnelheid van 4 m/s. Deze pluimstijgingshoogte mag maximaal 7 m zijn bovenop de schouwhoogte

(voor mechanisch geventileerde stallen) en maximaal 10 à 12 m bovenop de schouwhoogte (voor stallen

uitgerust met een luchtwassysteem). Bij natuurlijke ventilatie wordt geen pluimstijgingshoogte bekomen,

waardoor een minimaal ventilatiedebiet , nl. 360 m³/h, in het model gehanteerd wordt. Voor de

cumulatieve bedrijven wordt uitgegaan van een maximaal ventilatiedebiet van 11.000 m³/u, en wordt

Page 53: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 53

steeds één puntbron gebruikt. De gebruikte modelparameters

worden bij de effectbeoordeling weergegeven.

Hierbij dienen eveneens een aantal bemerkingen weergegeven te worden met betrekking tot het

model. IFDM is initieel niet gemaakt om emissies van landbouwbedrijven te modelleren, maar was in

opgesteld om luchtemissies vanuit hoge schouwen in kaart te brengen. Het model is dan ook niet

gemaakt om geurconcentraties veroorzaakt door lage bronnen zoals stallen te bepalen. Deze

vergelijking is dan ook niet volledig in overeenstemming met de realiteit. De betrouwbaarheid van het

model daalt naarmate de concentraties hoger worden, en dus naarmate dichter bij de bron gekeken

wordt. Dit is net de zone waar de invloed van het bedrijf het grootst is. Hierdoor is het van belang om

extra te benadrukken dat het er in principe geen conclusies getrokken mogen worden op basis van het

geurconcentratieniveau (absolute cijfers). Wel is het mogelijk om bepaalde indicatieve conclusies uit

de gegenereerde IFDM-resultaten te extraheren.

Bovendien omvat het model diverse onzekerheden, en wordt als input van het model gewerkt met

diverse theoretische aannames. Deze aannames (100 % bezetting, gemiddeld ventilatiedebiet,

gemiddelde temperatuur) zullen een invloed hebben op de output van het model, waardoor deze

output in het merendeel van de gevallen een overschatting van de werkelijkheid zullen zijn. De

resultaten van het model dienen dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld worden

De geuremissie door het bedrijf wordt gehanteerd om de bronnencluster te bepalen. Hiervoor wordt de

2 ouE/m³-contour bepaald, die door het bedrijf veroorzaakt wordt in de vergunde situatie, en op basis

hiervan wordt een cirkel bepaald (straal is grootste afstand van bedrijf tot 2 ouE/m³-contour). De

vergunde dieraantallen van de veeteeltbedrijven die zich binnen deze cirkel bevinden, worden bij de

gemeente opgevraagd. Indien de geuremissie van één van deze omliggende bedrijven kleiner is dan

2.500 ouE/s, dan zal dit bedrijf niet mee opgenomen worden in de bronnencluster. Dit wordt dan

namelijk beschouwd als een verwaarloosbare achtergrondgeur. Bedrijven die verder dan 750 m van het

bedrijf gelegen zijn, maar binnen de bepaalde cirkel, worden enkel in rekening gebracht indien deze

bedrijven meer dan 5 % van de geuremissie van het bedrijf in de vergunde situatie uitstoten. Deze

methodiek is afwijkend van deze beschreven in het richtlijnenboek landbouwdieren (Willems et al.,

2011). Op vraag van LNE – Dienst Mer wordt deze methodiek gehanteerd.

De geselecteerde bedrijven worden dan mee opgenomen in het cumulatief geurmodel. Als puntbron

van elk bedrijf wordt het bedrijfsmiddelpunt genomen.

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende:

- gebruik van puntbronnen;

- Briggs finale pluimstijging;

- uitmiddeling over 1 uur;

- concentratieberekeningen zonder depositie.

7.1.3.2.4 Toetsing van de geuremissie

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een individueel bedrijf en een bronnencluster.

Individueel bedrijf

In een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van LNE (deel I (2002a), deel II

(2002b), deel III (2002c)) werden drie beschermingsniveaus vastgelegd voor de sector van

varkenshouderijen, uitgedrukt in immissieconcentratie als 98-percentiel.

Page 54: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 54

het nuleffectniveau (= streefwaarde) wordt gedefinieerd

als ‘het achtergrondniveau, het hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de

bron gelegen’. Bij concentraties lager dan dit niveau, wordt dus geen effect van de bron

waargenomen. Het nuleffectniveau wordt vastgelegd op 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat

op het nuleffectniveau een uurgemiddelde geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 %

van de tijd wordt overschreden;

de richtwaarde is gelinkt aan het ervaren van hinder door de omwonenden en wordt vastgelegd

op 1 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de richtwaarde een uurgemiddelde

geurconcentratie van 1 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;

de grenswaarde wordt vastgelegd op 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de

grenswaarde een uurgemiddelde geurconcentratie van 1,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de

tijd wordt overschreden. Vanaf deze grenswaarde kunnen structureel klachten optreden zodat

dit niveau, behoudens in geval van overmacht, niet mag overschreden worden ter hoogte van het

dichtstbijzijnde geurgevoelig object (meestal de meest nabijgelegen bedrijfsvreemde woning).

Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de

activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011).

Bronnencluster

In het onderzoek van PRG Odournet nv et al. (2004) wordt voorgesteld om voor inwonenden van

bronnenclusters – op basis van de inschatting van praktijksituaties – het 98-percentiel voor 10 ouE/m³ als

grenswaarde, 5 ouE/m³ als richtwaarde en 3 ouE/m³ als streefwaarde te hanteren. Er wordt verondersteld

dat deze waarden algemeen van toepassing zijn op clusters van veestallen. Het gehanteerde

significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep

landbouwdieren (Willems et al., 2011). Hierbij is agrarisch gebied, woongebied met landelijk karakter en

woongebied vervangen door resp. laag geurgevoelig gebied, matig geurgevoelig gebied en hoog

geurgevoelig gebied wat betreft agrarische geuren, conform het richtlijnenboek lucht (Dermaux et al.,

2012):

hoog geurgevoelig gebied: woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, woonparken,

dienstverleningsgebieden, gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van

grootwinkelbedrijven, recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en

openbare nutsvoorzieningen, …

matig geurgevoelig gebied: woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor ambachtelijke

bedrijven en gebieden voor KMO’s, parkgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en

openbare nutsvoorzieningen, gemengde woon- en industriegebieden,…

laag geurgevoelig gebied: industriegebieden, gebieden voor milieubelastende industrieën,

gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, agrarische gebieden,

bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden, bufferzones, waterwegen, luchtvaartterreinen,…

7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Daardoor kan de

mogelijke geurverspreiding van de kadaveropslag niet in de eerdere beoordelingen (afstandsregels en

modellering) verwerkt worden. Praktijkervaring leert echter dat geuremissie uit kadaveropslag te

verwaarlozen valt in vergelijking met andere geurbronnen.

7.1.3.4 Significantiekader voor geur

Page 55: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 55

Tabel 11 Significantiekader voor geur

deelaspect omschrijving beoordelingskader

geur

afstandsregels

negatief effect: verbod of overschrijding

geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding

bronnencluster

HOOG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 3 ouE/m³ (=

grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 5 ouE/m³ (=

grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 3 - 5 ouE/m³ (= richtwaarde tot

grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 10 ouE/m³ (=

grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 5 – 10 ouE/m³ (= richtwaarde tot

grenswaarde)

gering negatief effect: woning in zone van 3 – 5 ouE/m³ (= streefwaarde

tot richtwaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Voor het aantal waarderingspunten van de betrokken inrichting wordt verwezen naar Bijlage 12. In

Tabel 12 wordt enerzijds de vereiste minimumafstand weergegeven die volgens Vlarem II (art. 5.9.5.3)

in acht genomen moet worden tussen elke stal, elke opslag van mengmest en/of vaste mest en de op

het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden, rekening houdende met het aantal waarderingspunten

van de inrichting en het aantal stuks pluimvee. Anderzijds wordt de minimale afstand tot gevoelig

gebied weergegeven. De afstandsregels worden bepaald op basis van het aantal dieren die op het

bedrijf gehouden worden.

Tabel 12 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels

omschrijving gewenste situatie

aantal waarderingspunten 210

aantal stuks pluimvee 200.000

vereiste minimumafstand (m) 250

dichtst bijgelegen gevoelig gebied (m) 900

Het meest nabijgelegen ‘gevoelig gebied’ wordt aangetroffen op 900 m ten W van de inrichting en

betreft woongebied. Er wordt dan ook voldaan aan de afstandsregels (geen effect).

Page 56: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 56

7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering

van geuremissie en -immissie

De geuremissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 13. Metingen

van de geuremissie uit pluimveestallen werden uitgevoerd in Nederland en emissiecijfers zijn terug te

vinden in de Regeling voor geurhinder en veehouderij (VROM, 2006). Deze worden eveneens

weergegeven in het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). Voor het

toepassen van een warmtewisselaar kan er geen geurreductie in rekening gebracht worden.

Tabel 13 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

diersoort stalsysteem geuremissie (ouE/s.d)

vleeskippen warmtewisselaar (P-6.4) 0,24

De jaarlijkse geuremissie op een landbouwbedrijf is gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem en het

aantal dieren. Tabel 14 geeft de geuremissie weer voor de diverse kwantificeerbare geurbronnen op het

bedrijf.

Tabel 14 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

stal

vergunde situatie gewenste situatie

# dieren geuremissie

(ouE/s) # dieren

geuremissie

(ouE/s)

stal 1 42.000 vleeskippen (P-6.4) 10.080 50.000 vleeskippen (P-6.4) 12.000

stal 2 42.000 vleeskippen (P-6.4) 10.080 50.000 vleeskippen (P-6.4) 12.000

stal 3 / / 50.000 vleeskippen (P-6.4) 12.000

stal 4 / / 50.000 vleeskippen (P-6.4) 12.000

TOTAAL 20.160 48.000

Het bedrijf bevindt zich in een bronnencluster. Daarom wordt enkel het cumulatief geurmodel verder in

beschouwing genomen. Wel worden op de bijlagen van de cumulatieve modellering extra contouren

indicatief weergegeven, namelijk de geurcontour van 20 en 25 ouE/m³ die door het bedrijf zelf (dus niet

door de bronnencluster) bekomen wordt, alsook de geurcontour van 20 en 30 ouE/m³ die door de

bronnencluster bekomen wordt.

De grootte van de bronnencluster werd bepaald door de 2 ouE/m³ van het bedrijf zelf in de huidige

situatie uit te zetten, samen met de contour van 750 m rondom het bedrijf. In dit geval strekt de 2

ouE/m³-contour niet verder dan 750 m en worden dus enkel de bedrijven binnen de 750 m mee

opgenomen in de bronnencluster. Om de vergunde dieraantallen van de omliggende veeteeltbedrijven te

bekomen, werd contact opgenomen met de milieudienst van Hoogstraten. Op basis van deze vergunde

dieraantallen, verstrekt door de aangeschreven gemeente, werd een geuremissie bepaald. Hierbij wordt

verder geen rekening meer gehouden met bedrijven die minder dan 2.500 ouE/s uitstoten van de

geuremissie van het bedrijf, aangezien deze geur beschouwd kan worden als een verwaarloosbare

achtergrondgeur. Ook rundveebedrijven worden conform het maatregelenkader geur niet verder

opgenomen. In totaliteit zijn er dan nog 7 bedrijven die mee opgenomen moeten worden in de

cumulatieve geurmodellering (Tabel 15) (Bijlage 13).

Tabel 15 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster

label soort bedrijf geuremissie (ouE/s)

3 varkens 52.374

5 varkens 17.608

6 varkens 40.238

Page 57: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 57

label soort bedrijf geuremissie (ouE/s)

7 varkens 29.200

8 kippen 6.936

17 varkens 34.048

18 varkens 3.504

Al de bronnen worden ingegeven in IFDM en een modellering wordt uitgevoerd. De inputparameters van

het model kunnen teruggevonden worden in Bijlage 11a (vergunde situatie) en Bijlage 11b (gewenste

situatie), dit voor de bronnen van de inrichting zelf. Deze gegevens gelden niet enkel voor de

geurmodellering, maar worden ook als basis gebruikt voor stof- en ammoniakmodellering. De output van

de bronnenclustersimulatie wordt gegeven in Bijlage 13a en 13b (vergunde situatie en gewenste situatie).

Tabel 16 toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt. Hierbij

wordt een onderscheid gemaakt tussen gebieden met een verschillende geurgevoeligheid.

Tabel 16 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt

omschrijving effectclassificatie vergunde situatie gewenste situatie verschil

hoog geurgevoelig gebied

> 3 ouE/m³ negatief effect 83 100 + 17

matig geurgevoelig gebied

3 – 5 ouE/m³ matig negatief effect 18 20 + 2

> 5 ouE/m³ negatief effect 48 52 + 4

laag geurgevoelig gebied

3 – 5 ouE/m³ gering negatief effect 18 25 + 7

5 – 10 ouE/m³ matig negatief effect 19 20 + 1

> 10 ouE/m³ negatief effect 37 37 0

Door de uitbreiding van het bedrijf zullen binnen hoog geurgevoelig gebied 17 woningen bijkomend een

negatief effect ondervinden. Ter hoogte van matig geurgevoelig gebied zullen twee bijkomende

woningen een matig negatief effect ondervinden en vier bijkomende woningen een negatief effect.

Wat betreft laag geurgevoelig gebied zullen zeven bijkomende woningen een gering negatief effect

ondervinden en één bijkomende woning een matig negatief effect. Het aantal woningen dat een

negatief effect ondervindt binnen laag geurgevoelig gebied zal niet wijzigen.

De ervaring leert dat de effectieve geurconcentratietoename ter hoogte van de bijkomende negatief

gehinderden, zoals weergegeven in Tabel 16, meestal minimaal is (van net onder tot net boven de

grenswaarde), maar dat de invloed van een uitbreiding veel belangrijker is ter hoogte van de woningen in

de directe omgeving van het bedrijf zelf. Dit zijn woningen die in vele gevallen reeds in de vergunde

situatie boven de grenswaarde liggen, en waarvoor de effecten niet blijken uit Tabel 16. Daarom is het

zinvol om bijkomend een detailonderzoek ter hoogte van de deze woningen uit te voeren. Hierbij dient

nogmaals benadrukt te worden dat bij het detailonderzoek niet de absolute waarden als dusdanig

gehanteerd kunnen worden, maar dat het detailonderzoek wel als een indicator van belangrijke

geurconcentratietoenames kan fungeren. De onderzochte woningen worden in onderstaande tabel

opgelijst en worden gesitueerd in Bijlage 14.

Page 58: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 58

Tabel 17 Geurconcentratie ter hoogte van de woningen opgenomen in het detailonderzoek

nr (zie

Bijlage

14)

geurconcentratie

bronnencluster

zonder bedrijf

(ouE/m³)

cumulatieve

geurconcentratie

huidig vergund*

(ouE/m³)

cumulatieve

geurconcentratie

gewenst*

(ouE/m³)

verschil t.o.v. vergunde

situatie* (ouE/m³)

laag geurgevoelig gebied

1** 25,5 25,5 (2,5) 25,5 (5,1) 0 (+ 2,6)

2 17,6 17,6 (3,5) 17,6 (6,4) 0 (+ 2,9)

3 36,6 36,7 (2,9) 36,8 (5,9) + 0,1 (+ 3,0)

matig geurgevoelig gebied

4 14,0 14,2 (0,4) 15,0 (1,0) + 0,8 (+ 0,6)

5 10,6 10,7 (0,6) 10,7 (1,2) 0 (+ 0,6)

6 4,8 4,9 (0,2) 5,2 (0,5) + 0,3 (+ 0,3)

hoog geurgevoelig gebied

7 4,6 4,7 (0,2) 4,9 (0,5) + 0,2 (+ 0,3)

8 3,2 3,4 (0,1) 3,7 (0,3) + 0,3 (+ 0,2)

9 2,9 3,0 (0,1) 3,2 (0,2) + 0,2 (+ 0,1)

10 4,0 4,0 (0,1) 4,0 (0,2) 0 (+ 0,1)

* waarden tussen haakjes zijn de geurconcentraties veroorzaakt door het bedrijf op zich

** bedrijfsgerelateerde woning

Uit bovenstaande tabel kan vastgesteld worden dat door de gewenste uitbreiding de cumulatieve

geurconcentratie ter hoogte van omliggende woningen gelijk zal blijven of (beperkt) zal toenemen. De

bijdrage van het bedrijf op zich tot de totale geurimmissie ter hoogte van de omliggende woningen is

en blijft echter beperkt.

7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen

Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle, en opgeslagen in een gekoelde

kadaveropslag. Dit zal niet wijzigen naar de toekomst toe. De kadavers worden na telefonisch contact

ongeveer drie maal per ronde opgehaald. Er wordt geprobeerd om het aantal kadavers, ook vanuit

economisch perspectief, zo beperkt mogelijk te houden door een goede bedrijfsvoering.

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Verwacht wordt

evenwel dat, niettegenstaande het aantal kadavers zal toenemen door de bedrijfsuitbreiding, de

mogelijke hindereffecten ten gevolge van kadaveropslag niet noemenswaardig zullen zijn.

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur

Tabel 18 Samenvatting effecten voor geur

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

geur afstandsregels

geen of verwaarloosbaar effect

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED*

83 negatief gehinderden in vergunde situatie, 100 negatief gehinderen in

Page 59: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 59

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

gewenste situatie

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

18 matig negatief gehinderden in vergunde situatie, 20 matig negatief

gehinderden in gewenste situatie

48 negatief gehinderen in vergunde situatie, 52 negatief gehinderden in

gewenste situatie

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

18 gering negatief gehinderden vergunde situatie, 25 gering negatief

gehinderden gewenste situatie

19 matig negatief gehinderden vergunde situatie, 20 matig negatief

gehinderden gewenste situatie

37 negatief gehinderden vergunde en gewenste situatie

7.2 Stof

7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen

op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 2000-2012, ‘Zure

regen’ in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2012, ...). De referentiesituatie wordt

hieronder onderzocht inzake zwevend stof. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper

ingegaan op effecten ten gevolge van stofemissie.

Het meest nabij gelegen VMM-meetpunt met betrekking tot het bedrijf waar PM10 en PM2,5 opgemeten

wordt is gelegen te Schoten (code: R811), op ongeveer 28 km ten ZW van het bedrijf. In 2010 werd daar

een jaargemiddelde PM10-concentratie van 26 µg/m³ vastgesteld en een jaargemiddelde PM2,5-

concentratie van 19 µg/m³. Volgens EU richtlijn 2008/50/EG mag de jaargemiddelde concentratie vanaf

1/1/2005 niet hoger zijn dan 40 µg/m³, wat dus niet overschreden wordt. In de onmiddellijke nabijheid

van het bedrijf zijn geen VMM-meetpunten gelegen. Een interpolatiekaart, opgesteld door de VMM, van

de beschikbare PM10-meetpunten geeft de jaargemiddelde PM10-concentraties in de periode 2010 - 2012

in Vlaanderen weer (VMM, 2012b). Op basis van deze kaart vinden we ter hoogte van het studiegebied

een jaargemiddelde PM10-concentratie van 24 µg/m³. Voor PM2,5 werd eveneens een interpolatiekaart

opgesteld op basis van beschikbare meetgegevens. Op basis van deze kaart vinden we ter hoogte van het

studiegebied een jaargemiddelde PM2,5-concentratie die zich situeert in de range van 11 – 25 µg/m³

(VMM, 2014).

7.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. De

effecten met betrekking tot stof beperken zich vaak tot één kilometer, hoewel een verdere dispersie

uiteraard niet uitgesloten kan worden. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal

een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.2.3 Methodiek en significantiekader

Page 60: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 60

7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering

van stofemissie uit de stallen

7.2.3.1.1 Bepaling van stofemissie

De voornaamste stofbron op het bedrijf, met name de emissielucht van de stallen, wordt zoveel mogelijk

kwantitatief besproken. Voor het maken van een inschatting stofemissies vanuit de stallen (zowel PM2,5

als PM10) wordt, net als bij ammoniak, aangeraden om gebruik te maken van studies uit Nederland, en dit

tot er Vlaamse cijfers beschikbaar zullen zijn. De gebruikte emissiecijfers zullen bij de effectbeoordeling

weergegeven worden.

7.2.3.1.2 Modellering van stofemissie

Op basis van IFDM zal een modellering voor het bedrijf in kwestie uitgevoerd worden. Als basis voor het

model wordt dezelfde bronnenconfiguratie gebruikt als bij het geurmodel. Enkel de emissies dienen

aangepast te worden (in plaats van de geuremissies dienen de stofemissies ingevuld te worden).

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende:

- gebruik van puntbronnen;

- Briggs finale pluimstijging;

- uitmiddeling over 24 uur;

- concentratieberekeningen zonder depositie.

7.2.3.1.3 Toetsing van stofemissie

Rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie (waarbij deze bij de

bedrijfsconcentratie opgeteld wordt), zal er een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de

jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 gelijk aan 40 µg/m³ (grenswaarde van toepassing vanaf 1 januari

2005 volgens Europese richtlijn 1999/30/EG). Tevens zal een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte

van de jaargemiddelde PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³, die uiterlijk in 2015 dient gerespecteerd te

worden (Europese richtlijn Lucht, 2008/50/EG).

Daarnaast zal onderzocht worden wat de procentuele bijdrage van het project/bedrijf zelf bedraagt (dus

geen rekening meer houden met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) ten opzichte van de

milieukwaliteitsnorm of richtwaarde. Door de Dienst Mer wordt hierbij het volgende significantiekader

voorgesteld in functie van de berekende immissiewaarde X (Richtlijnenboek Lucht, Dermaux et al.,

2012):

3 ≥ X > 1 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde beperkte bijdrage

10 ≥ X > 3 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde belangrijke bijdrage

X > 10 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde zeer belangrijke bijdrage

In het geactualiseerd Richtlijnenboek Landbouwdieren wordt aangeraden om het hierboven beschreven

significantiekader voorlopig enkel te toetsen aan de jaargrenswaarden van 40 µg/m³ (PM10) en 25 µg/m³

(PM2,5) en niet aan de daggemiddelde waarden (Willems et al., 2011).

7.2.3.2 Andere bronnen

Page 61: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 61

Naast de emissielucht uit stallen, kunnen ook nog een aantal

andere bronnen (vb. mestscheider, vullen van voedersilo’s, laden en lossen van dieren, ...)

verantwoordelijk zijn voor stofemissie. De stofproductie van deze activiteiten is moeilijk

kwantificeerbaar. Bovendien is zij in grote mate afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en

preventieve maatregelen genomen door de uitbater. Een korte bespreking van deze stofbronnen wordt

gegeven bij de effectbeoordeling. De grootste stofproductie op een veeteeltbedrijf is echter afkomstig

uit de emissie van de stallucht.

7.2.3.3 Significantiekader voor stof

Tabel 19 Significantiekader voor stof

deelaspect omschrijving beoordelingskader

stof PM10 (jaargemiddeld):

individueel bedrijf

X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (negatief effect)

10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (matig negatief

effect)

3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of

verwaarloosbaar effect)

PM10 (jaargemiddeld):

cumulatief (gemeente +

bedrijf)

X > de norm of richtwaarde: negatief effect

PM2,5 (jaargemiddeld):

individueel bedrijf

X > 10 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (negatief effect)

10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: relevante bijdrage (matig negatief

effect)

3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of

verwaarloosbaar effect)

PM2,5 (jaargemiddeld):

cumulatief (gemeente +

bedrijf)

X > de norm of richtwaarde: negatief effect

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen

De stofemissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 20. Hiervoor

worden de emissiecijfers uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011)

gebruikt. Deze cijfers zijn gebaseerd op de Nederlandse stofemissiecijfers, terug te vinden op InfoMil

(www.infomil.nl). Gezien deze recentelijk herzien en aangepast werden, worden de meest recente

cijfers gebruikt. De PM2,5-emissie wordt berekend op basis van de PM10-emissie, waarbij de PM2,5-

emissiecijfers ongeveer 18 % bedragen van de PM10-emissiecijfers.

Tabel 20 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

diersoort stalsysteem PM10- stofemissie (kg/d.j) PM2,5- stofemissie (kg/d.j)

vleeskippen warmtewisselaar (P-6.4) 0,020 0,004

Page 62: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 62

Tabel 21 geeft een overzicht van de stofemissie van de inrichting.

Tabel 21 Stofemissie (zowel PM2,5 als PM10) ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

stal

vergunde situatie gewenste situatie

# vleeskippen PM10-emissie

(kg/j)

PM2,5-emissie

(kg/j) # vleeskippen

PM10-emissie

(kg/j)

PM2,5-emissie

(kg/j)

stal 1 42.000 840 151 50.000 1.000 180

stal 2 42.000 840 151 50.000 1.000 180

stal 3 / / / 50.000 1.000 180

stal 4 / / / 50.000 1.000 180

TOTAAL 1.680 302 4.000 720

Door de aangevraagde uitbreiding zal de stofemissie toenemen.

Om een indicatief beeld te krijgen van de stofconcentratie (PM2,5 en PM10) ter hoogte van het

veeteeltbedrijf worden modellen opgemaakt met behulp van IFDM. De resultaten van deze modellering

zijn terug te vinden in Tabel 22. Hierbij worden de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet

worden, evenals het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn, weergegeven. De output van

de fijn stof modelleringen worden weergegeven in Bijlage 15a, 15b, 16a en 16b voor respectievelijk PM10

in de vergunde en de gewenste situatie en PM2,5 in de vergunde en de gewenste situatie.

Tabel 22 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen

effectbeoordeling

vergunde situatie gewenste situatie

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

PM10-jaargemiddelde

1 – 3 % van de

norm gering negatief effect ja 3 ja 5

3 – 10 % van

de norm matig negatief effect ja 0 ja 2

> 10 % van de

norm negatief effect ja 0 ja 0

> norm* negatief effect neen / neen /

PM2,5-jaargemiddelde

1 – 3 % van de

norm gering negatief effect ja 0 ja 2

3 – 10 % van

de norm matig negatief effect ja 0 ja 0

> 10 % van de

norm negatief effect neen / ja 0

> norm* negatief effect neen / neen /

Page 63: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 63

* toetsing cumulatieve stofconcentratie, rekening houdend met gemeentelijke

achtergrondconcentratie, zijnde 24,0 µg/m³ voor PM10 en 11-15 µg/m³ voor PM2,5

Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat zowel in de vergunde als

in de gewenste situatie zones aanwezig zijn waar een gering negatief, matig negatief of negatief effect

geldt. In de zone waar een negatief effect geldt, zijn in beide situaties geen woningen gelegen.

Daarnaast is in de vergunde situatie ook in de zone waar een matig negatief effect geldt geen enkele

woning gelegen. In de gewenste situatie zijn twee woningen gelegen binnen deze zone. Wat betreft de

zone waar een gering negatief effect geldt, zijn in de vergunde situatie drie woningen gelegen, in de

gewenste situatie zijn dit er vijf.

Inzake PM2,5-concentratie zijn er in de vergunde situatie enkel zones aanwezig waar een gering

negatief en matig negatief effect geldt. In deze zones zijn geen woningen gelegen. In de gewenste

situatie is er daarnaast ook een zone aanwezig waar een negatief effect geldt. In de zones waar een

matig negatief en negatief effect geldt, zijn geen woningen gelegen. In de zone waar een gering

negatief effect geldt zijn twee woningen gelegen.

De maximale PM10-stofconcentratie door het bedrijf zelf bedraagt respectievelijk 10,6 µg/m³ in de

vergunde en 15,1 µg/m³ in de gewenste situatie. Voor PM2,5 is dit respectievelijk 1,9 µg/m³ en 2,7

µg/m³.

Ter hoogte van de inrichting bedraagt de gemiddelde achtergrondstofconcentratie voor PM10 24 µg/m³.

Binnen de regio waar de bedrijfseigen stofconcentratie hoger is dan 16 µg/m³ kan de norm van 40

µg/m³ overschreden worden. Dit is hier voor geen enkele situatie het geval. Inzake PM2,5 bedraagt de

gemiddelde achtergrondstofconcentratie ter hoogte van het bedrijf tussen 11 en 15 µg/m³. Aangezien

de maximale PM2,5-concentratie veroorzaakt door het bedrijf nooit hoger is dan 10 µg/m³ is ook hier

geen sprake van een overschrijding van de norm.

7.2.4.2 Andere bronnen

Tijdens het vullen van de silo’s wordt het droogvoer via een persleiding onder druk in de voedersilo’s

geblazen. Om overdruk in de silo te vermijden is er een uitlaatopening voorzien om een teveel aan

statische luchtdruk te laten ontsnappen naar de buitenlucht. Via de uitlaatopening kunnen stofdeeltjes

in de omgevingslucht terecht komen. Het vullen neemt normaliter maximaal 1 uur in beslag. Het gaat

hier dus om een tijdelijke stofbron. De uitbater verplicht het gebruik van een stofzak bij het vullen van

de voedersilo’s. Hierdoor zal praktisch geen stof vrijgesteld worden. Er zal dan ook geen of slechts een

verwaarloosbaar effect zijn voor het vullen van de voedersilo’s.

Andere mogelijke bronnen van stofemissie op voorliggend bedrijf zijn het transport, de verbranding van

fossiele brandstoffen voor de verwarming en het uitmesten en droogborstelen van de stallen. Deze

emissies zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten, maar zullen beperkt zijn in vergelijking met de

stofemissie uit de stallucht.

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof

Tabel 23 Samenvatting effecten voor stof

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

stof PM10

(jaargemiddeld):

individueel bedrijf

vergunde situatie: gering negatief effect thv drie woningen

gewenste situatie: gering negatief effect thv vijf woningen, matig negatief

effect thv twee woningen

Page 64: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 64

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

PM10

(jaargemiddeld):

cumulatief

(gemeente + bedrijf)

geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties

PM2,5

(jaargemiddeld):

individueel bedrijf

vergunde situatie: geen of verwaarloosbaar effect

gewenste situatie: gering negatief effect ter hoogte van twee woningen

PM2,5

(jaargemiddeld):

cumulatief

(gemeente + bedrijf)

geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties

7.3 Verzuring en vermesting

7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Twee toestandsindicatoren geven een beeld van de verzuring in Vlaanderen. Allereerst worden gemeten

concentraties van verzurende stoffen opgevolgd om een idee te krijgen van de luchtkwaliteit (immissie)

en de droge depositie. Een tweede indicator behandelt de (totale) verzurende deposities.

De gezamenlijke effecten van zwavel- en stikstofhoudende verbindingen die via de atmosfeer aangevoerd

worden, en waaruit zwavel- en salpeterzuur gevormd kunnen worden kaderen binnen verzuring. De

emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) en ammoniak (NH3) dragen bij

aan de vorming van deze verbindingen. Om verzurende emissies van SO2, NOx en NH3 vergelijkbaar te

maken wordt de som van de potentieel verzurende emissies uitgedrukt in ‘zuurequivalenten’ (Zeq). De

term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de actuele verzuring sterk afhangt van de processen die zich in

de bodem en in het (oppervlakte)water afspelen, alsook van de grensoverschrijdende emissies. Vanuit

het gezichtspunt van de verzurende inwerking op het milieu worden de emissies van SO2, NOx en NH3 bij

elkaar opgeteld om de som te vormen van de potentieel verzurende emissies.

De gevolgen van deze verzurende emissies gaan veel verder dan enkel een toename van de zuurtegraad

van het regenwater. De verwijdering van deze componenten uit de atmosfeer verzuren de bodem en het

oppervlaktewater, wat zorgt voor de aantasting van ecosystemen. Verzuring kan leiden tot verhoogde

nitraatgehalten in het grondwater en de uitloging van metalen uit de bodem naar het grondwater

veroorzaken. Verzurende deposities oefenen niet enkel een invloed uit op ecosystemen, maar tasten ook

gebouwen en monumenten aan en kunnen na inademing of onrechtstreeks na opname van verontreinigd

grondwater schadelijk zijn voor de mens. Zwaveldioxiden en stikstofoxiden in combinatie met ozon

kunnen door hun negatieve impact op de gewasopbrengst voor aanzienlijke economische schade zorgen in

de landbouwsector (MIRA-T, 2004, 2006 en 2007).

Het beleid inzake verzuring is erop gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt

ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld

worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar

gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger

dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een

bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Page 65: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 65

Vermesting is de ophoping (“aanrijking”) van nutriënten in het

milieu door menselijke activiteiten. De belangrijkste nutriënten betrokken bij vermesting zijn stikstof,

fosfor en in mindere mate kalium. Deze elementen zijn van nature al aanwezig in de bodem en het

grond- en oppervlaktewater, maar menselijke activiteiten veroorzaken een zeer grote toevoer ervan naar

het milieu. Hierdoor worden de ecologische processen en natuurlijke kringlopen in de compartimenten

bodem, water en lucht verstoord.

Verzuring en vermesting is vooral van belang voor de disciplines fauna en flora, bodem en water.

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht werd een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op

basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 1990-2011, “Zure

regen” in Vlaanderen 2011, zwevende stof in Vlaanderen 2007-2008, ...) en milieu- en natuurrapporten

(MIRA en NARA). De referentiesituatie werd beschouwd inzake verzuring en vermesting. Bij de eigenlijke

effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van de effectieve

verzurende en vermestende belasting.

Uit het document “Zure regen” in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring (VMM, 2013) kunnen de

volgende gegevens i.v.m. de verzurende depositie geëxtrapoleerd worden (Tabel 24). Deze gegevens

werden berekend op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model, voor de betrouwbaarheid van

het model wordt verwezen naar het achtergronddocument “thema verzuring” uit het MIRA-T (MIRA,

2006).

Tabel 24 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j)

SO2 totale depositie NOx totale depositie NH3 totale depositie totaal

Hoogstraten 718 743 2.348 3.180

Vlaanderen (in 2010, op

basis van MIRA (2012)) 184 569 674 2.027

In Tabel 25 wordt de NH3-emissie door de veeteelt voor 2011 weergegeven voor Hoogstraten. Op basis van

deze cijfers werd voor de gemeente een totale emissie bepaald van 860.644 kg NH3 in 2011 (VMM,

2012a). In 2011 was de totale vermestende depositie 43,27 kg N/ha.j (VMM, 2013).

Tabel 25 NH3-emissie door veeteelt voor 2011 voor Hoogstraten (kg/j) (VMM, 2012a)

stal weide externe opslag uitrijden op land kunstmest

Hoogstraten 604.886 15.285 1.084 213.448 25.960

7.3.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen.

Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de

voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 1,5 km (verzuring en

vermesting). Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied

(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

7.3.3 Methodiek en significantiekader

Op landbouwbedrijven zal voornamelijk ammoniakemissie voor verzurende en vermestende emissies

zorgen. Toch valt niet uit te sluiten dat ook nog andere verbindingen (SO2, NOx, ...) van belang kunnen

zijn. Indien dit zo is, dan zal dit zeker mee opgenomen worden in het MER. In voorliggend geval zijn de

ammoniakemissies evenwel de belangrijkste bron van verzurende en vermestende effecten.

Page 66: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 66

7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie

De ammoniakemissie van het bedrijf zal berekend worden aan de hand van een rekenmethode uit de

Nederlandse regelgeving (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav), VROM, 2002a en 2002b,

laatste update dateert van 18 oktober 2011). Hierbij wordt de totale ammoniakemissie van de inrichting

berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de

betreffende diercategorie en het huisvestingssysteem. Deze emissiefactor (kg NH3/dierplaats.j) wordt

bekomen uit literatuurgegevens. De emissiefactor voor berekening van de totale emissie omvat de totale

stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen of bewerkt is in de

mestverwerkingsinstallatie. Dit laatste is hier niet van toepassing. Het geheel wordt kwantitatief

ingeschat. De emissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf worden weergegeven bij de

effectbeoordeling. Indien van toepassing, zullen ook nog andere verzurende (en in mindere mate

vermestende) emissies bepaald worden.

7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het

bedrijf te simuleren. Omdat hier met depositie gewerkt wordt, dienen in het model puntbronnen

ingegeven te worden. Opnieuw kan het geurinputmodel gebruikt worden als basis van de

depositieberekening.

Wel zal het optiebestand, waarin de modelsettings gedefinieerd worden, enigszins anders zijn. Er dienen

namelijk droge depositiesnelheden ingegeven te worden. Afhankelijk van het vegetatietype, zal meer of

minder uit de lucht gevangen worden. In het Richtlijnenboek Lucht (Schrooten et al., 2006) worden

volgende depositiefactoren aangehaald (Tabel 26). In de geactualiseerde versie van het richtlijnenboek

Lucht (Dermaux et al., 2012) werden ook depositiesnelheden opgenomen, maar hierin wordt geen

onderscheid gemaakt tussen verschillende vegetatietypes. Aangezien het type vegetatie wel degelijk van

belang is, werd daarom geopteerd om gebruik te maken van de depositiesnelheden uit het

richtlijnenboek van Schrooten et. al. (2006).

Tabel 26 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen

gras (cm/s) loofbos (cm/s) naaldbos (cm/s) heide (cm/s) bebouwing (cm/s)

SO2 1,39 1,17 1,98 0,80 1,47

NOx 0,28 0,31 0,24 0,30 /

NH3 0,73 1,95 3,06 1,61 0,50

Kort samengevat zijn de modelsettings de volgende:

- gebruik van puntbronnen;

- Briggs finale pluimstijging;

- uitmiddeling over 24 uur;

- depositie;

- source depletion (bronverarming).

7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie

De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de

omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora

Page 67: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 67

(hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de

waardevolle vegetaties. Vervolgens worden de kritische lasten van de verzurings- en

vermestingskwetsbare vegetatietypes in de omgeving vergeleken met de berekende ammoniak- of

stikstofdeposities.

7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting

Onder de discipline lucht wordt er geen beoordelingskader inzake verzuring en vermesting toegepast. De

verzurende en vermestende effecten zullen bij de discipline fauna en flora bepaald en beoordeeld

worden. Voor een effectbeoordeling inzake verzuring en vermesting wordt dan ook verwezen naar dit

desbetreffende hoofdstuk (hoofdstuk 11).

7.3.4 Beschrijving van de emissies

In de Nederlandse regelgeving wordt een rekenmethode voorgeschreven om de ammoniakemissie door

uitbating van veestallen te berekenen (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij, VROM (2002a;

2002b)). De totale ammoniakemissie van de inrichting wordt berekend door vermenigvuldiging van het

aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingsysteem.

De emissiefactor (

Tabel 27) voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief de emissie van de

mest die in de stal is opgeslagen. Deze emissiefactoren zijn terug te vinden in het geactualiseerde

richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). Door het voorzien van warmtewisselaars (P-6.4)

in alle stallen kan een ammoniakemissiereductie van 43,75 % doorgerekend worden in vergelijking met

traditionele stallen.

Tabel 27 Ammoniakemissiefactoren voor de aanwezige relevante stalsystemen

diersoort stalsysteem NH3-emissie

(kg/j)

vleeskippen warmtewisselaar (P-6.4) 0,045

Tabel 28 geeft de ammoniakemissie weer voor het bedrijf.

Tabel 28 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

stal vergunde situatie gewenste situatie

# dieren NH3-emissie (kg/j) # dieren NH3-emissie (kg/j)

stal 1 42.000 vleeskippen 1.890 50.000 vleeskippen 2.250

stal 2 42.000 vleeskippen 1.890 50.000 vleeskippen 2.250

stal 3 / / 50.000 vleeskippen 2.250

stal 4 / / 50.000 vleeskippen 2.250

TOTAAL / 3.780 9.000

Door de uitbreiding van het bedrijf zal de ammoniakemissie in de gewenste situatie toenemen.

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het

bedrijf te simuleren. De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en

vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden

in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).

Page 68: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 68

7.4 Broeikasgas

De bijdrage van het brandstofverbruik van de land- en tuinbouwsector te Hoogstraten aan de

broeikasgasemissie wordt weergegeven in Tabel 29. De totale broeikasgasemissie in het Vlaamse Gewest

wordt eveneens weergegeven zodat men de bijdrage van de betrokken gemeente aan de

broeikasgasemissie op Vlaams niveau kan inschatten.

Tabel 29 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Hoogstraten in

2011, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012)

CO2 (kton) CH4 (ton) N2O (ton)

Hoogstraten 77,546 24,711 0,512

Vlaanderen 1.929 447 140

Hierbij dient opgemerkt te worden dat de effecten zich niet op lokaal niveau gaan afspelen, maar eerder

op regionaal niveau of zelfs continentaal of mondiaal niveau. In het kader van een MER zullen ze dus

zelden of nooit op een zinvolle manier gekwantificeerd kunnen worden. In uitzonderlijke gevallen (o.a.

aanwezigheid van een co-vergistingsinstallatie) kan het wel zinvol zijn, maar in voorliggend project is dit

niet het geval. Daarom wordt het hoofdstuk met betrekking tot de broeikasgassen niet verder uitgewerkt.

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht

Voorgaande hoofdstukken geven een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die

optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline lucht. De effecten worden nog eens

samengevat in Tabel 30.

Tabel 30 Samenvatting effecten voor de discipline lucht

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

geur

afstandsregels

geen of verwaarloosbaar effect

bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED*

83 negatief gehinderden in vergunde situatie, 100 negatief gehinderen in

gewenste situatie

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

18 matig negatief gehinderden in vergunde situatie, 20 matig negatief

gehinderden in gewenste situatie

48 negatief gehinderen in vergunde situatie, 52 negatief gehinderden in

gewenste situatie

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

18 gering negatief gehinderden vergunde situatie, 25 gering negatief

gehinderden gewenste situatie

19 matig negatief gehinderden vergunde situatie, 20 matig negatief

gehinderden gewenste situatie

37 negatief gehinderden vergunde en gewenste situatie

stof PM10 (jaargemiddeld):

individueel bedrijf

vergunde situatie: gering negatief effect thv drie woningen

gewenste situatie: gering negatief effect thv vijf woningen, matig

Page 69: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 69

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

negatief effect thv twee woningen

PM10 (jaargemiddeld):

cumulatief (gemeente +

bedrijf)

geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties

PM2,5 (jaargemiddeld):

individueel bedrijf

vergunde situatie: geen of verwaarloosbaar effect

gewenste situatie: gering negatief effect ter hoogte van twee woningen

PM2,5 (jaargemiddeld):

cumulatief (gemeente +

bedrijf)

geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties

7.6 Milderende maatregelen

7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Om de emissie van ammoniak naar de lucht te beperken worden ammoniakemissiearme stalsystemen

toegepast (terug te vinden in de ‘lijst van stalsystemen voor ammoniakemissiereductie’ – Ministerieel

besluit van 19/03/2004 – bijlage I. Belgische Staatsblad 14.10.2004). Hierbij blijft een goede

bedrijfsvoering echter nog steeds van essentieel belang. Op voorliggend bedrijf zijn en worden alle

stallen voorzien van warmtewisselaars (AEA-stalsysteem P-6.4). De warmtewisselaar zorgt ervoor dat de

warme ventilatielucht vanuit de stal de verse (buiten)lucht opwarmt vooraleer deze de stal wordt

ingeblazen. De voorgewarmde lucht wordt vanuit de warstewisselaar via de nok in de stal geblazen en

daarna via steunventilatoren in de nok verspreid en gemengd met de aanwezige stallucht. De warme

lucht wordt over de mest- en strooisellaag geleid, waarbij deze gedroogd wordt. Het gebruik van een

warmtewisselaar zorgt ervoor dat er minder koude lucht in de stal gebracht wordt en er een beter

stalklimaat ontstaat. Dit heeft tot gevolg dat er meer geventileerd kan worden en bijgevolg ook meer

droging van de strooisellaag kan optreden. Door het drogen van de mest-/strooisellaag wordt broei

vermeden en wordt de ammoniakemissie beperkt. Daarnaast blijft er tevens (fijn) stof achter in het

condensatievocht dat zich vormt op de pakketten in de wisselaar.

Door het toepassen van een warmtewisselaar kan een ammoniak- en stofemissiereductie van

respectievelijk 43,75 en 9 % doorgerekend worden. Deze reductiecijfers zijn wellicht een onderschatting

van de werkelijke reductie.

Op het bedrijf zijn er naast de warmtewisselaars ook een stoffilters aanwezig op het bedrijf. Hierdoor

wordt de stof in de uitgaande lucht afgevangen alvorens het de warmtewisselaar betreedt. Dit zorgt

ervoor dat de nood tot het spoelen van de warmtewisselaars tijdens de opzet zeer beperkt blijft. De

stoffilters zullen tevens zorgen voor een reductie van fijn stofemissies naar de omgeving toe.

Hieromtrent zijn geen wetenschappelijke cijfers gekend en de reductie door de stoffilters werd bijgevolg

ook niet mee opgenomen in de modelleringen.

Daarnaast zal op het bedrijf gebruik gemaakt worden van stofvangers. Hierdoor zal tevens een deel van

de stof afgevangen worden. Er zijn echter geen exacte cijfers gekend met betrekking tot

stofemissiereductie en dit werd dan ook niet doorgerekend in het MER.

7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Page 70: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 70

Uit de effectbespreking blijkt dat de huidige en bijkomende effecten

eerder als beperkt beschouwd kunnen worden. Het wordt dan ook niet nodig geacht om bijkomende

milderende maatregelen voor te stellen.

Page 71: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 71

8 Discipline bodem

8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-

situatie

Bodemverontreiniging wordt omschreven als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt

door menselijke activiteiten, op of in de bodem, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of

onrechtstreekse wijze nadelig (kunnen) beïnvloeden.

Binnen de landbouw hebben de grondgebonden sectoren een directe invloed, terwijl de niet-

grondgebonden sectoren zoals de intensieve veehouderij een indirecte invloed hebben op de

bodemkwaliteit. Bij een indirecte invloed valt bijvoorbeeld te denken aan afdichting van de bodem en

verontreinigingen als gevolg van mestproductie en –gebruik.

Sedert enkele jaren is het duidelijk dat de bodem op diverse plaatsen in Vlaanderen verontreinigd is met

milieugevaarlijke stoffen. Een vervuilde bodem kan de kwaliteit van het leven bedreigen: mensen, dieren

en planten kunnen in contact komen met schadelijke stoffen of het grondwater kan erdoor aangetast

worden. De aandacht voor bodemverontreiniging als belangrijk milieuprobleem is vrij recent. Met het

bodemsaneringsdecreet van 1995 werd een wettelijk kader gecreëerd voor de aanpak van

bodemverontreiniging. Dit decreet is gewijzigd door het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de

bodemsanering en de bodembescherming, kortweg het Bodemdecreet.

Of een grond al dan niet verontreinigd is, wordt bepaald aan de hand van een oriënterend

bodemonderzoek. Gronden die worden opgenomen in het register zijn niet langer multifunctioneel, maar

hoeven niet noodzakelijk te worden gesaneerd.

Bodemverontreiniging kan zich doorzetten naar het grondwater. Beide verontreinigingen zijn dan ook in

belangrijke mate gerelateerd. Stookolietanks, opslag van zwavelzuur of andere risico-elementen kunnen

bij slecht onderhoud of onoordeelkundig gebruik ook grondwaterverontreiniging veroorzaken.

Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de

geologie en de pedologie in het studiegebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van volgend

gegevensbronnen:

Geologische kaart van België;

Bodemkaart van België;

Topografische kaart;

Databank Ondergrond Vlaanderen.

Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische

informatie (diepte tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte quartair, …) wordt afgeleid uit de

Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het

bijhorende verklarende tekstgedeelte).

De geologische opbouw ter hoogte van het studiegebied wordt samengevat in Tabel 31 (op basis van een

boringen (DOV-website) in de buurt van de inrichting).

Page 72: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 72

Tabel 31 Geologische opbouw

diepte (m onder het maaiveld) textuur stratigrafie

0 - 2 zwart zand Formatie van afgedekte form en Formatie van Lillo

2 - 8 geel zand Formatie van afgedekte form en Formatie van Lillo

8 – 40 grijswit zand Formatie van afgedekte form en Formatie van Lillo

40 - 90 grijsgroen zand met schelpen Formatie van afgedekte form en Formatie van Lillo

90 - 170 Diestiaan Formatie van Lillo en Formatie van Diest

170 - 199 groen fijn zand Formatie van Berchem

199 - 200 klei Formatie van Boom

Een uittreksel uit de bodemkaart van België wordt weergegeven in Bijlage 17. Het bedrijf is gelegen in de

Kempen. Het studiegebied wordt hierbij voornamelijk gekenmerkt door natte lemig zandbodem zonder

profiel (Sep) en zeer natte licht zandleembodem zonder profiel (Pfp).

8.2 Afbakening studiegebied

De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen, afhankelijk van de situatie, enerzijds

plaatsvinden door afgraven van de bodem in functie van de aanleg van de nieuwe infrastructuur,

grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank, ... Anderzijds dient ook rekening gehouden te

worden met de effecten op de bodem door processen zoals o.a. depositie van verzurende stoffen.

Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de

referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op

macroniveau (tot ± 1 km) teneinde de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te

toetsen.

8.3 Methodiek en significantiekader

Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn:

- bodemverontreiniging door opslag risicostoffen;

- effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting;

- bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden, ...

8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

De opslag van gevaarlijke producten, fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen en de

aanwezigheid van brandstofverdeelinstallaties op een veeteeltbedrijf kunnen aanleiding geven tot

verontreiniging van de bodem.

Stookolietanks en opslagtanks voor zwavelzuur vormen zeer frequent puntbronnen van

bodemverontreiniging. Overvulling en corrosie van (voornamelijk ondergrondse) tanks zijn de oorzaak van

calamiteiten met bodemverontreiniging tot gevolg. Het risico bij bovengrondse tanks is beperkter. Ook

het morsen bij vervoer of bij op- of overslag van producten kan aanleiding geven tot

bodemverontreiniging.

Indien er daarenboven grond wordt weggevoerd in kader van het project, dan kan deze op andere

plaatsen aanleiding geven tot bodemverontreiniging. Het Vlarebo regelt in hoofdstuk XIII het afvoeren en

hergebruik van grond. Voor een niet-risico grond dient een technisch verslag ter bepaling van de

Page 73: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 73

kwaliteit van de te verzetten grond uitgevoerd te worden indien het

grondverzet meer dan 250 m³ bedraagt. Voor een risico-grond geldt die vrije toelating tot 250 m³ niet.

Bij de effectbespreking zal nagegaan worden of de opslag voldoet aan de voorgeschreven voorwaarden

(Vlarem II). Eveneens wordt nagegaan of er reeds in het verleden bodemonderzoeken hebben

plaatsgevonden op de betreffende terreinen en wordt aangegeven of verdere opvolgingsonderzoeken in

de toekomst noodzakelijk worden geacht.

8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor

ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot

verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de

achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de

kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.

Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het

bedrijf werden uitgestoten (de zogenaamde vermestende depositie) of calamiteiten (o.a. lek in de

mestopslag).

Hierbij zal enkel gekeken worden naar bodemverontreiniging ten gevolge van de bedrijfsuitbating op het

terrein zelf (en niet op cultuurgronden). Hoe het bedrijf zijn mest afzet, kan jaarlijks verschillen.

Jaarlijks dient het bedrijf aan de Mestbank een aangifte te doen van zijn mestafzet. De geproduceerde

mest wordt uitgereden op het land (op eigen gronden, op gepachte gronden, via burenregeling of via

lange afstandstransport), wordt getransporteerd naar het buitenland of wordt verwerkt in een (al dan

niet externe) mestverwerkingsinstallatie. Intensieve veehouderijen die zelf over cultuurgronden

beschikken, zullen deze maximaal bemesten. Indien de mest niet afkomstig is van het eigen bedrijf, dan

zal hierop mest van andere bedrijven afgezet worden. In de praktijk dient vermesting door mestafzet dus

eerder op niveau van Vlaanderen bekeken te worden dan op bedrijfsniveau. Dit wordt geregeld in het

Mestactieplan III. Er zal een beschrijving gegeven worden op welke manier de mest werd afgezet in het

referentiejaar. Op deze manier wordt een inzicht gekregen in de werking van het bedrijf. Effecten

worden hier echter niet aan gekoppeld.

Ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal het bedrijf aanleiding geven tot verzurende en vermestende

deposities. Voor een beschrijving van het werkingsmechanisme van verzuring en vermesting op de bodem

wordt verwezen naar gespecialiseerde literatuur (bv. MIRA, 2006). De effecten van deze

verzuring/vermesting zullen zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie.

Bijgevolg wordt de impact van de verzurende en vermestende depositie ten gevolge van de

bedrijfsuitbating besproken bij de discipline fauna en flora.

De mestopslag kan tot vermestende effecten leiden. Zo kunnen lekken in de mestkelders en verlies van

reinigingswater leiden tot vermesting. Op een aantal bedrijven zijn peilputten aanwezig die het toelaten

de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater na te gaan. Omdat het hierbij over

grondwaterverontreiniging gaat, wordt voor een verdere behandeling van deze problematiek

doorverwezen naar de discipline water.

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de

hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt, tenzij het bedrijf over andere

afzetmogelijkheden beschikt. De effectbeoordeling zal hier gebeuren op basis van de grootte van de

opslagcapaciteit, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele andere afzetmogelijkheden waarover

het bedrijf beschikt.

Page 74: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 74

8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen,

graafwerkzaamheden

Door de aanleg van nieuwe infrastructuren kan er bodemverstoring optreden. Een beoordeling kan

gemaakt worden op basis van de landbouwtyperingskaart. Deze kaart heeft als doel een éénduidige

differentiatie van het agrarisch gebied te bekomen. Hiervoor wordt een waardering toegekend aan

individueel geregistreerde landbouwpercelen.

8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem

Tabel 32 Significantiekader voor de discipline bodem

deelaspect omschrijving beoordelingskader

bodemverontreiniging

door opslag

risicostoffen

opslag negatief effect: niet voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van

Vlarem II

geen of verwaarloosbaar effect: voldaan aan de voorgeschreven

voorwaarden van Vlarem II

bodemonderzoek

negatief effect: uitgevoerd, waarbij een negatieve invloed waar te nemen

is, ofwel niet uitgevoerd, alhoewel een bodemonderzoek noodzakelijk is.

Op zich kan dit dan niet als milieu-effect als dusdanig beschouwd worden,

maar het niet in regel zijn met de wetgeving wordt als een negatief effect

geklasseerd

geen of verwaarloosbaar effect: bodemonderzoek uitgevoerd (conform de

wetgeving), waarbij geen negatieve invloed terug te vinden is, of geen

bodemonderzoek noodzakelijk (strikt genomen kan bij dit laatste geen

uitspraak gedaan worden over de bodemkwaliteit)

mestafzet geen effectbeoordeling

mestopslagcapaciteit negatief effect: niet voldoende mestopslagcapaciteit volgens huidige

wetgeving (9 maanden opslag noodzakelijk)

geen of verwaarloosbaar effect: voldoende mestopslagcapaciteit

effecten op

bodemprocessen door

verzuring en

vermesting

verzurende en

vermestende depositie

zie discipline fauna en flora

bodemverstoring

door aanleg

verhardingen,

graafwerkzaamheden

bodemverlies negatief effect: zeer hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart

matig negatief effect: hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart

gering negatief effect: matige waardering volgens landbouwtyperingskaart

geen of verwaarloosbaar effect: zeer lage tot lage waardering volgens

landbouwtyperingskaart

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen

Het bedrijf is momenteel vergund voor de opslag van in totaal 8.000 l mazout. De opslag gebeurt in een

nieuwe, bovengrondse dubbelwandige tank. In de gewenste situatie zal nog een bijkomende tank van

8.000 l mazout geplaatst worden. Deze tank betreft eveneens een bovengrondse, dubbelwandige tank.

Beide tanks zullen op een verhard oppervlak opgesteld staan. Het risico naar bodemverontreiniging is

bijgevolg minimaal. Er geldt in beide situaties een verwaarloosbaar effect.

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de

inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Voorliggend bedrijf

Page 75: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 75

is niet vergund voor activiteiten die door Vlarebo ingedeeld zijn als

risico-activiteit. Er dient dan ook geen OBO uitgevoerd te worden. Dit blijft zo in de gewenste situatie.

8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

8.4.2.1 Mestafzet

In de huidig vergunde situatie wordt er ongeveer 1.680 m³ mest per jaar geproduceerd. In de gewenste

situatie zal er ongeveer 4.000 m³ mest per jaar geproduceerd worden. De mest wordt iedere ronde

samen met de houtkrullen of het vlas verwijderd. De mest wordt onmiddellijk afgevoerd naar een

externe mestverwerking of naar het buitenland. Dit blijft zo in de gewenste situatie.

Na elke rond wordt het grof vuil eerst droog verwijderd met behulp van een verreiker. Daarna worden de

stallen nat gereinigd. Het reinigingswater wordt opgevangen in aparte citernes en wordt later uitgereden

op eigen land.

8.4.2.2 Mestopslag

De inrichting beschikt in de huidig vergunde situatie over 1 citerne van 10 m³ voor de opvang van

spoelwater. Naar de toekomst toe zal er met de bouw van de nieuwe stallen één bijkomende citerne voor

de opvang van spoelwater voorzien worden van 10 m³. Beide citernes zullen voorzien worden van een

overloop naar een centrale kelder voor opslag van spoelwater van 99 m³. Aangezien de droge mest eerst

uit de stallen wordt verwijderd met behulp van een verreiker en daarna de stallen nat worden gereinigd

met de hogedruk reiniger, bevat dit spoelwater zeer weinig mestresten. Dit spoelwater is niet langer

vergunningsplichtig als mestopslag aangezien er een zeer minieme hoeveelheid mest in aanwezig is,

waardoor via deze weg geen contaminatie van de bodem mogelijk is.

De vloer van de stallen bestaat uit een betonplaat, waardoor bodemverontreiniging zoveel mogelijk

vermeden wordt. Het blijft ook een droge vorm van mest (bijna korrelvrom), waardoor geen afspoeling

van natte resten kan optreden. Er zijn dan ook bijna geen potentiële bronnen van bodemverontreiniging

op de inrichting aanwezig.

Rekening houdende met de aanwezigheid van mest in de stallen bestaat er steeds een potentieel risico

op verspreiding van mest naar de omgeving. De stallen op het bedrijfsterrein dienen zodanig

geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het

oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde

oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt

met mestresten. De mest wordt niet opgeslagen op de inrichting maar wordt na iedere ronde meteen

verwijderd naar een erkend mestverwerking of het buitenland, waardoor geen contact met regenwater

zal optreden. Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van de inrichting waar te nemen

zijn, kunnen peilbuismetingen een indicatie geven. Volgens Vlarem II Artikel 5.9.7.1 dienen op

inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks gevogelte kunnen gehouden worden, op

kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor

grondwateronderzoek geplaatst te worden. Op voorliggend bedrijf is geen mengmest aanwezig (enkel

droge mest). Er dienen dan ook geen peilbuizen aanwezig te zijn. Hierdoor kan geen uitspraak gemaakt

worden over een al dan niet vermestend effect op het grondwater.

Page 76: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 76

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen,

graafwerkzaamheden

Om de gewenste uitbreiding te verwezenlijken zullen twee nieuwe stallen bijgebouwd worden van

telkens 23 x 100 m. De grondwerken voor deze stallen zullen ondiep zijn (maximaal 0,5 m). Er wordt

teeltaarde afgegraven en afgevoerd en in retour zal steenslag of zavel gebruikt worden om de

ondergrond te stabiliseren. Het totale grondverzet zal maximaal 2.300 m³ bedragen. Gezien het

grondverzet meer dan 250 m³ bedraagt, dient er een technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit

van de te verzetten grond opgemaakt te worden.

De nieuwe stallen zullen geplaatst worden op land dat momenteel gebruikt wordt als akkerland. De

laatste vijf jaar werd op dit perceel gras en maïs verbouwd. Er wordt aldus uitgegaan van een matig

negatief effect inzake bodemverlies.

8.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 8.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de mogelijke milieu-effecten die

kunnen optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline bodem. De effecten worden nog

eens kort opgelijst in onderstaande tabel.

Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline bodem

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

opslag

bodemonderzoek

geen of een verwaarloosbaar effect

geen uitspraak mogelijk

effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

mestafzet

mestopslagcapaciteit

verzurende en

vermestende depositie

geen beoordeling

geen of een verwaarloosbaar effect

zie discipline fauna en flora

bodemverstoring door aanleg verhardingen,

graafwerkzaamheden

bodemverlies matig negatief effect

8.6 Milderende maatregelen

8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

De nieuwe stallen dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of

afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het

rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater

(na regenval) bevuild wordt met mestresten.

Enkele maatregelen zijn getroffen om de risico’s op bodemverontreiniging tot een absoluut minimum te

beperken:

er zijn gecontroleerde opslagtanks (stookolie, ...) op het bedrijf aanwezig;

Page 77: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 77

de opslagtanks zijn bovengronds en dubbelwandig

uitgevoerd.

8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Het wordt niet noodzakelijk geacht bijkomende milderende maatregelen voor te stellen.

Page 78: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 78

9 Discipline water

Onder deze discipline wordt zowel grondwater als oppervlaktewater beschouwd.

9.1 Grondwater

9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Het grondwater wordt in de kaderrichtlijn Water gedefinieerd als ‘al het water dat zich onder het

bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond

staat’. Bij landbouwbedrijven worden verstoring van de waterhuishouding en verstoring van de

waterkwaliteit als de belangrijkste effectgroepen voor grondwater beschouwd. Onder de noemer

verstoring van de waterhuishouding komen zowel verdroging (verstoring van de waterinhoud en –cyclus

van de grondwaterlagen), als overstroming (verstoring van de waterinhoud van het waterlopenstelsel)

aan bod. Beleidsmatig wordt het volledig kwantitatieve waterbeleid onder de noemer van verdroging

geplaatst. Zowel het waterverbruik, de zuiver kwantitatieve aspecten van het waterbeheer als de

aspecten die betrekking hebben op het natuurlijk milieu die rechtstreeks aan die kwantitatieve aspecten

gekoppeld zijn, worden hierbij voor ogen gehouden.

Er is een sterke interactie tussen verstoring van de waterhuishouding, verzuring en vermesting.

Verstoring van het grondwater heeft een belangrijke invloed op de bodemeigenschappen. Een verlaagde

grondwaterstand versnelt de mineralisatie van het organisch materiaal en kan dus vermesting in de hand

werken.

Klimatologische veranderingen zijn essentieel bij de interpretatie van grondwaterpeilveranderingen

(verdroging) en overstroming. In droge en warme periodes van het jaar kan de neerslag aanzienlijk

terugvallen en zelfs lager worden dan de gewasverdamping. In dat geval spreken we over natuurlijke

verdroging. In periodes van hoge neerslag kan de bodem verzadigd geraken, waardoor de kans op

oppervlakkige afvoer van water en overstromingen toeneemt.

Het waterverbruik door de landbouwsector in Vlaanderen is in de laatste decennia toegenomen. In 2009

werd ongeveer 68 miljoen m³ water verbruikt, t.o.v. 50 miljoen m³ in 1991. Toch kan gesteld worden dat

het waterverbruik in 2009 al met 10 % gedaald is in vergelijking met 2000 (MIRA, 2012).

De watervoerende laag wordt gedefinieerd als de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een

uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen.

Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de

hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de grondwaterkwetsbaarheidskaarten

opgesteld voor Vlaanderen (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) en de Geologische kaart.

Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen bevinden en in welke mate deze

eventueel worden afgeschermd door bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende

lagen, grondwaterkwetsbaarheid, ...). Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of

grondwaterwinningen die zich bevinden in het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het

bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd. De voornaamste gegevensbronnen die gehanteerd zullen worden

zijn:

Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen;

DOV-Vlaanderen;

Geologische kaart van België;

Page 79: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 79

Gegevens vergunde grondwaterwinningen;

Ligging waterwingebieden en beschermingszones;

De grondwaterkwaliteit kan bij landbouwbedrijven beïnvloed worden door emissies van mestsappen,

bestrijdingsmiddelen en andere calamiteiten. Verder kan het oppompen van verzilt of vervuild water

eveneens de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad

aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die vanop de

bodem de grond indringen. De grondwaterkwetsbaarheidskaart van de regio rondom het bedrijf

omschrijft deze zone als zeer kwetsbaar / weinig kwetsbaar (code Ca1/Cc).

In de vergunde situatie is het bedrijf vergund voor het oppompen van 7.100 m³ grondwater per jaar en 20

m³ per dag. Dit gebeurt vanuit één winning met een diepte van 200 m. Het water wordt bijgevolg

opgepompt uit de Zanden van Berchem en/of Voort (HCOV-code 254), die als een freatische of dus niet

gespannen grondwaterlaag aanzien worden. In de gewenste situatie wenst de exploitant 17.200 m³/jaar

en 47 m³/dag op te pompen. Deze uitbreiding zal verwezenlijkt worden door het boren van een tweede

winning. Deze winning zal tevens grondwater oppompen vanuit de Zanden van Berchem en/of Voort

vanop een diepte van 200 m. Binnen een straal van 1 km vanuit het bedrijfscentrum zijn nog 26 andere

grondwaterwinningen gelegen (Bijlage 18). Van deze winningen pompen negen winningen uit hetzelfde

aquifersysteem (het Zanden van Berchem en/of Voort).

9.1.2 Afbakening studiegebied

Teneinde een volwaardige beschrijving te geven van de bedrijfsomgeving met betrekking tot grondwater,

wordt er aandacht besteed aan de beschrijving van de grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende

lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de ruime omgeving van het bedrijf. De beschrijving

omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere omgeving. Deze invloedstraal zal normaal

beperkt zijn tot minder dan 1 km rondom het bedrijf, maar zal sterk afhankelijk zijn van de

bedrijfssituatie. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied

(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

Ook het optreden van grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of

bovengrondse opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en

bestrijdingsmiddelen isvan belang, alsook het uitrijden van mest of reinigingswater.

9.1.3 Methodiek en significantiekader

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt door de aanlegfase en effecten door de

exploitatie van het bedrijf.

9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor de verstoring door de aanlegfase zullen enkel de effecten die veroorzaakt worden door een

eventuele bronbemaling, beoordeeld worden. Bronbemaling is een proces waarbij grondwater wordt

opgepompt. Dit kan noodzakelijk zijn om het waterpeil in de bodem van de bouwput zodanig te verlagen

dat droog gewerkt kan worden bij o.a. de aanleg van stallen.

Door het onttrekken van het grondwater aan de bodem, kan de grondwatertafel in de directe omgeving

van de bouwput zakken. Dit kan zorgen voor verdroging van aanpalende gronden, verstoring van

omliggende grondwaterwinningen en het verspillen van zuiver grondwater.

Page 80: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 80

Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt

gebruik gemaakt van de formule van Sichardt:

R = 3000 φ √k

met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m)

k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

De exploitatie van het bedrijf kan ook voor een aantal effecten op het grondwater veroorzaken:

daling grondwatertafel door grondwaterwinning;

overmatig waterverbruik;

beperking van de infiltratiecapaciteit;

vermestende invloed op het grondwater.

9.1.3.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Veel landbouwbedrijven met een groot waterverbruik hebben een eigen watervoorziening. Aanleiding tot

deze investering zijn de vaak hoge prijzen die de watermaatschappijen aanrekenen. Afhankelijk van het

dagelijkse debiet voor de grondwaterwinning en het waterpakket waaruit het water gewonnen wordt,

kan er al dan niet relevante (verdrogende) beïnvloeding plaatsvinden van het omliggende studiegebied.

Belangrijk hierbij is het in rekening brengen van verdrogingsgevoelige vegetatietypes binnen de

bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 5 cm) (Van den Broeck et al., 2011). Ook een eventuele

beïnvloeding van nabijgelegen grondwaterwinningen kan relevant zijn.

In eerste instantie dient een verschil gemaakt te worden indien de grondwaterwinning water pompt uit

een watervoerende laag die in contact staat met de luchtdruk (“freatische laag”) dan wel uit een

afgeschermde laag (“gespannen laag” waarbij er een overdruk heerst). Indien er water gepompt wordt

uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar

beschouwd worden. Wel dient dan nog gekeken te worden of er beïnvloeding kan optreden van

omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag water onttrekken. Hierbij worden de

grondwaterwinningen in kaart gebracht die binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 50 cm)

waarin de grondwatertafel onder het dak van de artesische laag daalt, gelegen zijn (Van den Broeck et

al., 2011).

Het verschil tussen freatisch en gespannen grondwater is niet enkel van belang om te weten welke

effecten beschouwd dienen te worden, maar dit heeft ook een invloed op de berekeningswijze. De

invloed van de grondwaterwinning op de watervoerende laag kan berekend worden met behulp van:

de formule van Theis voor een afgesloten watervoerende laag (“gespannen laag”):

Page 81: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 81

de formule van Dupuit voor een ongespannen watervoerende laag (“freatisch grondwater”):

9.1.3.2.2 Overmatig waterverbruik

De drinkwaterbehoefte is sterk afhankelijk van het vochtgehalte in het voeder, de luchtvochtigheid, het

productieniveau en de omgevingstemperatuur. Ook de hoeveelheid reinigingswater voor de stallen

varieert sterk van bedrijf tot bedrijf.

Het gebruik van grondwater dient echter beperkt te blijven. Grondwater kan alleen toegelaten worden

voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor uit het oogpunt van volks- en

dierengezondheid grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is. Er dient op gewezen te worden

dat het grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen

kwaliteitsvol water noodzakelijk is (zoals reinigingswater, irrigatiewater, ...). In het MER zal dan ook

steeds nagegaan worden of er alternatieve waterbronnen beschikbaar zijn.

Het waterverbruik kan bepaald worden op basis van literatuurgegevens en/of een debietsmeter. Er kan

een toetsing aan de BBT-cijfers (uit Derden et al., 2006) uitgevoerd worden, alsook aan de VMM–cijfers

(VMM, 2004) en LNE-cijfers. Er kan zo onderzocht worden of de grondwaterwinningsaanvraag (indien

aanwezig) overeenstemt met de waterbehoefte. Indien blijkt dat er een buitensporig verschil tussen

beide optreedt, zal dit aangeduid en geëvalueerd worden in het MER.

9.1.3.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Page 82: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 82

Hedendaagse veeteeltbedrijven vormen veelal grote

infrastructuurcomplexen (stallen, terreinverharding, bedrijfsloodsen, enz.). Dit kan bijdragen tot een

aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid infiltrerend hemelwater.

De invloed van het bedrijf op de beperking van de infiltratiecapaciteit wordt voornamelijk kwalitatief

beschreven. Hierbij zal nagegaan worden of er infiltratiemogelijkheden zijn op het bedrijf zelf en de

direct omliggende percelen. Er zal ook gekeken worden naar het potentiële overstromingsrisico. Ook

wordt getoetst aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten,

infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

9.1.3.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Rekening houdende met de aanwezigheid van mestkelders en mestopslagplaatsen bestaat er steeds een

potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. Als indicatief middel van deze vermestende

invloed op het grondwater, beschikken verschillende bedrijven over peilputten. Indien deze beschikbaar

zijn, zullen de analyseresultaten van deze putten in het MER gebruikt worden om een indicatie te geven

van de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater.

9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater

Tabel 34 Significantiekader voor grondwater

deelaspect onderdeel beoordelingskader

bronbemaling

daling grondwatertafel

door

grondwaterwinning

waterverbruik

beperking

infiltratiecapaciteit

vermestende invloed

verdroging

verstoring

omliggende

grondwaterwinningen

verdroging

verstoring

omliggende

grondwaterwinningen

overmatig

waterverbruik

soort water

peilputten

zie discipline fauna en flora

negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de

bedrijfsterreinen veroorzaakt door bemaling op het onderzochte

bedrijf

geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v.

winningen buiten bedrijfsterreinen door bemaling op het onderzochte

bedrijf

zie discipline fauna en flora

negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de

bedrijfsterreinen veroorzaakt door grondwaterwinning van het

onderzochte bedrijf

geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v.

winningen buiten bedrijfsterreinen door grondwaterwinning van het

onderzochte bedrijf

negatief effect: overschrijding van de richtcijfers

geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding richtcijfers

negatief effect: grondwater voor laagwaardige toepassingen

geen of verwaarloosbaar effect: grondwater enkel voor hoogwaardige

toepassingen

negatief effect: hoog risico tot overstromingsproblemen

matig negatief effect: directe afleiding regenwater naar riolering

gering negatief effect: vrije infiltratie mogelijk

geen of verwaarloosbaar effect: vrije infiltratie mogelijk +

buffervoorzieningen

negatief effect: duidelijk negatieve vermestende invloed van bedrijf

in vergelijking met aanwezige getuigenput(ten) of niet volgens de

voorschriften opgerichte stalinrichtingen met mengmest

Page 83: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 83

deelaspect onderdeel beoordelingskader

vermestende

depositie

door opslag

gering negatief effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen met

mengmest waarbij geen gegevens (over al dan niet voorkomende

verontreiniging) beschikbaar zijn

geen of verwaarloosbaar effect: volgens de voorschriften opgerichte

stallen en waarbij recente gegevens beschikbaar zijn waarvan de

resultaten erop wijzen dat er geen verontreiniging optreedt

indien er geen peilbuizen aanwezig zijn, ook al is het wettelijk

verplicht: negatief effect (wel kan hierbij geen uitspraak gedaan

worden over een al dan niet vermestende invloed van het bedrijf)

zie discipline fauna en flora

zie discipline bodem

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Om de uitbreiding te verwezenlijken zullen twee nieuwe stallen bijgebouwd worden. Hiervoor zal de

grond tot op een maximale diepte van 0,5 m afgegraven worden. Op basis van metingen van het

grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld worden dat de stand van het grondwatertafel zich op

ongeveer 1 m onder het maaiveld bevindt. Voor het bouwen van de nieuwe stallen zal er dus geen

bemaling noodzakelijk zijn.

9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

9.1.4.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

In de vergunde situatie is het bedrijf vergund voor het oppompen van 7.100 m³ grondwater per jaar en 20

m³ per dag. Dit gebeurt vanuit één winning met een diepte van 200 m. Het water wordt bijgevolg

opgepompt uit de Zanden van Berchem en/of Voort (HCOV-code 254), die als een freatische of dus niet

gespannen grondwaterlaag aanzien worden. Naar de toekomst toe wenst de exploitant jaarlijks zo’n

17.200 m³ grondwater op te pompen (47 m³/dag). Hiertoe zal een tweede winning geplaatst worden, die

tevens water vanop een diepte van 200 m uit de Zanden van Berchem en/of Voort oppompt.

Om de invloed van deze grondwaterwinningen op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt

van de formule van Dupuit. De Zanden van Berchem en/of Voort zijn namelijk freatisch. Er wordt een

gemiddelde hydraulische conductiviteit gehanteerd van 6 m/dag, respectievelijk voor de Zanden van

Berchem en/of Voort (VMM (2008)). Verder wordt voor de dikte van de watervoerende laag uitgegaan van

de filterdikte, zijnde 5 m. Gezien de nieuwe winning in de gewenste situatie vrij dicht bij de bestaande

winning zal geplaatst worden, zal bij het berekenen van de invloedstraal uitgegaan worden van één

winning waar een maximaal debiet van 47 m³/dag opgepompt wordt. Deze berekening zal een

overschatting zijn van de werkelijke situatie. Onderstaande berekende invloedstraal is berekend volgens

een worst-case scenario, de werkelijke invloedstraal zal kleiner zijn. Tabel 35 geeft een overzicht van de

grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de huidig vergunde en gewenste situatie.

Page 84: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 84

Tabel 35 Bepaling grondwatertafeldaling

vergunde situatie gewenste situatie

1 winning 2 winningen

vergund jaardebiet (m³/j) 7.100 17.200

vergund dagdebiet (m³/dag) 20 47

hydraulische conductiviteit (m/dag) 6 6

diepte grondwaterwinning (m) 200 200

straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 50 cm (m) 1 21

straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 5 cm (m) (verdroging) 56 112

In de vergunde situatie blijft de straal waarbinnen de grondwatertafel met 50 cm zal dalen beperkt tot 1

m. In de gewenste situatie is de straal waarbinnen het grondwater met meer dan 50 cm zal dalen 21 m.

De dichtstbijzijnde bedrijfsvreemde winning bevindt zich op 50 m van de nieuwe winning en zo’n 120 m

van de vergunde winning en zal dus niet beïnvloed worden door de winning(en) van het bedrijf. Voor het

mogelijk verdrogend effect van de bedrijfseigen winning op de vegetatie wordt verwezen naar de

discipline fauna en flora (zie 11.4.4).

9.1.4.2.2 Overmatig waterverbruik

In de vergunde situatie wordt grondwater aangewend voor zowel drinkwater van de dieren als voor

reinigingswater. Dit blijft zo in de gewenste situatie. Het waterverbruik van de vleeskippen kan geschat

worden op basis van VMM/LNE-verbruikscijfers (VMM, 2004).

Tabel 36 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting

huidig gewenst

hoogwaardig laagwaardig hoogwaardig laagwaardig

VMM/LNE 6.048 m³/j 1.008 m³/j 14.400 m³/j 2.400 m³/j

Er kan vastgesteld worden dat het huidig vergunde debiet van 7.100 m³/jaar in lijn ligt met de totale

waterbehoefte in de huidig vergunde situatie, namelijk 7.056 m³/jaar. Ook het gewenste debiet van

17.200 m³/jaar stemt ongeveer overeen met de waterbehoefte in de gewenste situatie. Er wordt aldus

uitgegaan van een verwaarloosbaar effect inzake waterverbruik.

Op de site wordt grondwater aangewend voor zowel drinkwater als voor reinigingswater. Voor het

reinigen dient bij voorkeur gebruik gemaakt te worden van regenwater, gezien dit een laagwaardige

toepassing betreft. De exploitant wenst echter overal grondwater aan te wenden vanuit hygiënisch

oogpunt. Voor het spoelen van warmtewisselaars zal gebruik gemaakt worden van regenwater. Het

gedeelte van de warmtewisselaars dat gespoeld wordt staat namelijk niet in rechtstreeks contact met de

stallucht en dus het pluimvee. Het gebruik van hoogwaardig water (grondwater) voor laagwaardige

toepassingen (reinigen), wordt beoordeeld als een negatief effect.

In de huidig vergunde situatie is er één regenwateropvang van 10 m³ aanwezig, die het regenwater dat

op beide staldaken valt, verzamelt. In de gewenste situatie zal voor de twee bijkomende stallen een

bijkomende regenwateropvang van 10 m³ voorzien worden. Aan de hand van het toevoerend

dakoppervlak kan ingeschat worden dat in de vergunde situatie jaarlijks zo’n 2.584 m³ regenwater kan

opgevangen worden. In de gewenste situatie is dit 5.168 m³/jaar.

Voor het verbruik van regenwater voor het speolen van de warmtewisselaars zijn geen cijfers

beschikbaar. Het gaat echter om kleinere hoeveelheden.

Page 85: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 85

9.1.4.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Het regenwater dat op de staldaken valt wordt opgevangen in een regenwateropvang van 10 m³ in de

vergunde situatie. In de gewenste situatie wordt een bijkomende opvang voorzien van 10 m³. In de

regenwateropvang wordt een overloop voorzien naar een kelder waar bluswater wordt opgeslagen. Van

hieruit is tevens een overloop voorzien naar een infiltratiebekken van 246,4 m³. Regenwater dat op

andere (niet-vervuilde) verharde oppervlakten terechtkomt, kan vrij infiltreren in de omliggende

gronden. Er wordt voldaan aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake

hemelwateropvang (Bijlage 19).

9.1.4.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Volgens Vlarem II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks

gevogelte kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op

oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Zo kan nagegaan worden of de

inrichting een vermestende invloed heeft op het grondwater. Er zijn geen peilbuizen aanwezig.

Aangezien er geen mengmest vanwege pluimvee aanwezig is op de inrichting dienen geen peilbuizen

geplaatst te worden. Hierdoor kan geen uitspraak gedaan worden over eventuele verontreinigingen

vanwege de inrichting.

9.2 Oppervlaktewater

9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Afvalwater van huishoudens en bedrijven, evenals verliezen van nutriënten en bestrijdingsmiddelen uit

de landbouw en andere bronnen, tasten de kwaliteit van het oppervlaktewater aan. Deze aantasting uit

zich onder andere in ongunstige zuurstofcondities, te hoge nutriëntenconcentraties en de aanwezigheid

van allerlei gevaarlijke stoffen in het aquatische milieu. Dit alles leidt tot een algemene daling van de

ecologische kwaliteit. Fysische verstoringen, zoals het ondoordringbaar maken van infiltratiegebieden,

rechttrekkingen van waterlopen, natuuronvriendelijke oeververstevigingen en de demping van

grachtenstelsels tasten niet alleen de leefomgeving van aquatische organismen aan. Ze leiden ook tot

een vermindering van de zelfzuiverende processen die het oppervlaktewater toelaten een deel van de

verontreiniging zelf te verwerken.

De landbouwactiviteiten zijn in Vlaanderen nog steeds een bron van zeer grote hoeveelheden fosfor en

stikstof. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP)

genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nitraat

terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3-/l. (MIRA, 2010).

In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de relevante waterlopen in de

nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Voor de bespreking en ligging van de waterlopen

wordt er gebruik gemaakt van de Vlaamse Hydrografische Atlas (VHA). De kwaliteit van de waterlopen,

waarnaar het bedrijf ontwatert, worden beschreven op basis van metingen van de Biotische Index en de

Prati Index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van

eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit

(gegevens VMM). De voornaamste gegevensbronnen zijn:

Ligging waterwingebieden en beschermingszones;

VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas;

Gegevens meetpunten VMM;

Zoneringsplannen VMM

Topografische kaart.

Page 86: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 86

De inrichting is gelegen op percelen die volgens de watertoetskaarten (hoofdstuk 14) aangeduid worden

als niet-infiltratiegevoelig, mogelijk overstromingsgevoelig en zeer gevoelig voor grondwaterstroming.

Mogelijke schadelijke effecten op het watersysteem zouden kunnen ontstaan als gevolg van

veranderingen in de afvoer van oppervlaktewater, structuurverandering van de waterlopen, infiltratie

van hemelwater, kwaliteitsverlies van oppervlaktewater en grondwater en de wijziging in

grondwaterstroming.

Hydrogeografisch situeert het studiegebied zich in het “Maasbekken”, meer bepaald in het deelbekken

“Mark”. Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Beekse Venloop en de Bergsloop de

gelegen, met als kwaliteitsdoelstelling de basiskwaliteit. Daarnaast is binnen een straal van 1 km tevens

de Mark gelegen met als kwaliteitsdoelstelling viswater. In het studiegebied komen tevens een aantal

naamloze kleinere waterlopen voor.

Op de Mark zijn verschillende VMM-meetpunten aanwezig. De dichtstbijzijnde betreffen meetpunt 72.800

op 1 km stroomopwaarts van het bedrijf en meetpunt 72.500 op 840 m stroomafwaarts van het bedrijf.

De BBI werd in het eerste punt voor het laatst bepaald in 2007 en bedroeg dan 7 (goed kwaliteit/weinig

verontreinigd). De Prati-index werd het laatst bepaald in 2011 en bedroeg dan 2,87 (matig

verontreinigd). In het punt stroomafwaarts werd de BBI tevens de laatste maal bepaald in 2007 en ook

hier werd een bedroeg deze 7 (goede kwaliteit/weinig verontreinigd). De Prati-index werd laatst bepaald

in 2011 en bedroeg 2,89 (matig verontreinigd).

9.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied (straal van ongeveer 1 km rond het bedrijf) beperkt zich tot de oppervlaktewateren die

rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project, meer bepaald door verontreiniging van

oppervlaktewater door lozing van het huishoudelijk afvalwater, vermesting, door gebruik van reinigings-

en ontsmettingsmiddelen, eventuele lekkages, ….

9.2.3 Methodiek en significantiekader

9.2.3.1 Watertoets

In het MER dient steeds een waterbalans opgesteld te worden. Daarnaast moeten steeds voldoende

gegevens aangereikt worden met betrekking tot de Watertoets. Deze gegevens voor de Watertoets zijn

terug te vinden in hoofdstuk 14.

9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging

Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging op een landbouwbedrijf zijn:

opslag en uitspreiden van mest;

verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen;

lozing van afvalwater (huishoudelijk en bedrijfsafvalwater);

run-off over land met verontreinigd grondwater.

Het risico van vermesting door mestopslag zal in de discipline bodem en discipline water (grondwater)

besproken worden. De mogelijke verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen is

terug te vinden in de discipline bodem.

Bijgevolg wordt hier enkel dieper ingegaan op de lozing van afvalwater. Hierbij wordt zowel het

huishoudelijk als het bedrijfsafvalwater beschouwd. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen,

in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van

Page 87: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 87

grond- en oppervlaktewater door nitraat terug te dringen tot een

niveau van maximaal 50 mg NO3-/l (MIRA, 2011).

Op basis van literatuurcijfers (BBT Veeteelt (Derden et al., 2006) en VMM Waterwegwijzer (2004)) zal een

inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid afvalwater die op het bedrijf geproduceerd wordt.

Hierbij zal ook geduid worden wat met dit afvalwater zal gebeuren.

Op basis van de zoneringsplannen kan aangegeven worden of het bedrijf in de toekomst al dan niet

aangesloten zal worden op het rioleringsnet.

9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater

Tabel 37 Significantiekader voor oppervlaktewater

deelaspect onderdeel beoordelingskader

lozing afvalwater bedrijfsafvalwater

huishoudelijk

afvalwater

negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater

matig negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater

na behandeling

geen of verwaarloosbaar effect: uitrijden reinigingswater zoals

voorgeschreven volgens het Mestdecreet of verwerking

bedrijfsafvalwater samen met mest

negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater zonder voorbezinking

in septische put op open gracht of infiltratie

gering negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater na

voorbezinking in septische put

geen of verwaarloosbaar effect: lozing huishoudelijk afvalwater op

oppervlaktewater via IBA of rechtstreeks op riolering

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd in het oppervlaktewater. Reinigingswater van de stallen wordt

opgevangen in citernes en uitgereden op het land. Uitrijden gebeurt volgens de regels van het

mestdecreet. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

Momenteel is nog geen bedrijfswoning aanwezig op de site. Naar de toekomst toe wordt wel een woning

voorzien op de site. De inrichting is volgens het zoneringsplan gelegen in collectief te optimaliseren

buitengebied. Dit wil zeggen dat er op termijn een collectieve zuivering van het afvalwater (via riolering)

wordt voorzien in dit gebied. De uiterste uitvoeringsdatum hiervoor is 2021.

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water

Hoofdstuk 9.1.4 en 9.2.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die

optreden op het gebied van de discipline water. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel

38.

Page 88: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 88

Tabel 38 Samenvatting effecten voor de discipline water

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

bronbemaling

verstoring omliggende grondwaterwinningen

niet van toepassing

daling grondwatertafel door

grondwaterwinning

verstoring omliggende grondwaterwinningen

geen of verwaarloosbaar effect

waterverbruik

overmatig waterverbruik

geen of verwaarloosbaar effect

soort water

negatief effect

beperking infiltratiecapaciteit geen of verwaarloosbaar effect

vermestende invloed

peilputten

geen uitspraak mogelijk

vermestende depositie door opslag

zie discipline fauna en flora

lozing afvalwater bedrijfsafvalwater

geen of verwaarloosbaar effect

huishoudelijk afvalwater geen of verwaarloosbaar effect

9.4 Milderende maatregelen

9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Op het bedrijf zullen er een aantal maatregelen getroffen worden om de verstoring van de

waterhuishouding tot een minimum te beperken:

het hemelwater kan vrij infiltreren op de onverharde stukken naast het bedrijfsterrein;

er wordt een infiltratiebekken voorzien, waarin de overloop van de regen-/bluswateropvang

terecht komt;

de stallen worden gereinigd met een hogedrukreiniger, wat het waterverbruik gevoelig laat

dalen;

waar hygiënisch mogelijk wordt regenwater aangewend (bijvoorbeeld voor het spoelen van de

warmtewisselaars).

Volgende ‘tips’ kunnen ook belangrijk zijn voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:

herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;

gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen, ...

Deze maatregelen van goede praktijk worden ook op de inrichting zo veel mogelijk toegepast.

9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Er geldt een negatief effect inzake soort water, omdat de exploitant in beide situatie gebruik wenst te

maken van grondwater voor het reinigen van de stallen. Het gebruik van grondwater dient beperkt te

blijven en het gebruik van grondwater zou enkel toegelaten mogen worden voor drinkwater- en

voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is

uit het oogpunt van volks- en dierengezondheid. Er dient op gewezen te worden dat het kwaliteitsvolle

grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen kwaliteitsvol

Page 89: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 89

water noodzakelijk is (vb. reinigingswater, ...). Vanuit hygiënisch

oogpunt is het echter niet aangeraden om pluimveestallen te reinigen met regenwater.

Page 90: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 90

10 Discipline geluid en trillingen

10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving

referentiesituatie

Landbouwbedrijven kunnen o.a. door het gebruik van landbouwwerktuigen, door de aanwezigheid van

dieren en door het gebruik van ventilatoren geluidshinder veroorzaken.

De voornaamste gegevensbronnen voor deze discipline zijn:

Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente;

Gewestplan;

Wegenatlas;

Orthofoto;

Topografische kaart.

Op basis van kaartmateriaal (topografische kaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen

bekomen informatie wordt de geluidshinder in de nabijheid van het bedrijf beschreven.

Ter beschrijving van de referentiesituatie voor de discipline geluid en trillingen is het belangrijk om een

inschatting te kunnen maken van het omgevingsgeluid. Geluidsmeetnetten zijn echter afwezig. De

referentiesituatie bestaat dan ook voornamelijk uit een kwalitatieve beschrijving van de omgeving,

waarbij voornamelijk aandacht dient besteed te worden aan belangrijke geluidsbronnen in de omgeving

(transportwegen, industrie, ...). De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf

zullen bij de discipline mens besproken worden. Op ongeveer 590 m ten Z van de site is een gebied voor

ambachtelijke bedrijven en KMO’s gelegen. De dichtstbijzijnde woning is gelegen op zo’n 20 m van de

perceelsgrenzen.

10.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied voor geluid wordt enerzijds bepaald door op het bedrijf aanwezige geluidsproducerende

infrastructuren en activiteiten (o.a. ventilatoren, voedervijzels, laden en lossen, ...), alsook door

transporten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In de meeste gevallen kan het studiegebied

beperkt worden tot 1 km rondom het bedrijfscentrum. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat dit

studiegebied niet voldoende groot genomen is. In deze gevallen zal het studiegebied gekozen worden

naargelang de effecten.

10.3 Methodiek en significantiekader

Om het geluidsvermogen bij de geluidsbronnen in te schatten, wordt gebruik gemaakt van eerdere

metingen bij vergelijkbare bedrijven, literatuurgegevens of technische fiches (voor bijvoorbeeld het

geluidsniveau van ventilatoren). Aan de hand van deze cijfers wordt het geluidsdrukniveau ter hoogte van

de dichtstbijzijnde woning en op 200 m van de perceelsgrens bepaald met het akoestisch model

Soundplan. Hierbij wordt rekening gehouden met de ingeschatte geluidsvermogenniveaus. Verder werden

volgende zaken tevens opgenomen in het model:

Gebouwen op de site;

Dichtstbijzijnde gebouwen rondom de site;

Coördinatenstelsel: hoogtelijnen + coördinaten;

Bronnen;

Page 91: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 91

Ontvangers.

Alle berekeningen worden uitgevoerd conform ISO 9613-2. Dit wil zeggen dat er rekening wordt gehouden

met meewindcondities, met een windsnelheid tussen 1 en 5 m/s. Ook voor luchtabsorptie en

bodemafname worden in Soundplan de waarden en formules uit ISO 9613-2 toegepast. De

geluidscontourkaart wordt berekend op een hoogte van 3 m.

Bij de modellering wordt, analoog aan de methodiek uitgeschreven in het richtlijnenboek

landbouwdieren, ervan uitgegaan de overdag en ’s avonds alle ventilatoren op 1/3 van hun vermogen

draaien en ’s nachts op 1/5 van hun vermogen. Er wordt afgetoetst ter hoogte van verschillende punten

op 200 m van de perceelsgrens en ter hoogte van alle omliggende woningen in de vier windrichtingen.

Een overzicht van de ligging van de verschillende evaluatiepunten wordt weergegeven in Bijlage 20. Voor

de evaluatie worden enkel de punten (één op 200 m van de perceelsgrens en één ter hoogte van de

omliggende woningen) waar het slechtste (= hoogste) geluidsdrukniveau geldt in rekening gebracht.

Eerst zal aangegeven worden aan welke geluidsnormen het bedrijf getoetst moet worden. Daarna zullen

de diverse aanwezige geluidsbronnen onderzocht en getoetst worden. Het toetsingskader inzake geluid is

terug te vinden in het Richtlijnenboek discipline Geluid en Trillingen (van Hooydonk et al., 2011). Hierbij

wordt gewerkt met een score, en de bekomen score kan gekoppeld worden aan milderende maatregelen,

zijnde:

- 1: matig negatief effect: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar

indien de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan

stellen, dient overgegaan te worden tot het voorstellen van milderende maatregelen. Het

ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;

- 2: significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te

koppelen aan de langere termijn;

- 3: zeer significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te

koppelen aan de korte termijn. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;

0, + 1, + 2, + 3: respectievelijk verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.

Deze scores worden bekomen door een evaluatie te maken van het specifieke geluid (Lsp) t.o.v. de

richtwaarde (RW, uit bijlage 4.5.4 van Vlarem II, waarbij rekening gehouden wordt met de

gewestplanbestemming), de grenswaarde (GW, voor nieuwe inrichtingen of veranderingen bij bestaande

inrichtingen, zijnde RW – 5 dB(A)), en het verschil in omgevingsgeluid voor en nadat het project

uitgevoerd zal worden (Lna-Lvoor) (zie Tabel 39).

Tabel 39 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen

Lna-Lvoor (Δ) tussenscore

(effectscore)

eindscore nieuw of verandering eindscore bestaand

Lsp ≤ GW Lsp > GW Lsp ≤ RW RW < Lsp ≤

RW + 10

Lsp > RW +

10

Δ > + 6 - 3 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3

+ 3 < Δ ≤ + 6 - 2 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3

+ 1 < Δ ≤ + 3 - 1 - 1 - 3 - 1 - 1 - 3

- 1 ≤ Δ ≤ + 1 0 0 - 1 / - 2 0 - 1 - 3

- 3 ≤ Δ < - 1 + 1 + 1 / + 1 + 1 /

- 6 ≤ Δ < - 3 + 2 + 2 / + 2 + 2 /

Δ < - 6 + 3 + 3 / + 3 + 3 /

Page 92: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 92

RW = richtwaarde; GW = grenswaarde; Lsp = specifiek geluid; Δ = LAX,T (verschil

in omgevingsgeluid in dB(A) voor en nadat een project zal zijn uitgevoerd, met T = duur in seconden en X = N (zijnde

parameter van statistische analyse) of eq (equivalente geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid);

bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was;

voor niet-Vlarem punten wordt enkel de tussenscore gebruikt en geen eindscore.

10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Het bedrijf is gelegen in (landschappelijk waardevol) agrarisch gebied. Hierbij kan een zekere

achtergrondwaarde mee in rekening gebracht worden, zijnde 35 dB(A) voor overdag, 30 dB(A) voor ’s

avonds en 25 dB(A) voor ’s nachts. Gezien de basisvergunning dateert van na 1993, dient getoetst te

worden aan de grenswaarden voor de verschillende gewestplanbestemmingen.

Een aantal bronnen op het bedrijf kunnen verantwoordelijk zijn voor geluidshinder. Op voorliggend

bedrijf zullen voornamelijk de ventilatoren en het vullen van voedersilo’s. Hiervoor kunnen

geluidsdrukniveaus vanuit de literatuur gebruikt worden. Het vullen van de voedersilo’s (compressor) kan

beschouwd worden als incidenteel geluid. Hiervoor kan een toetsing uitgevoerd worden t.o.v. de

geluidsnormen voor incidenteel geluid. De ventilatoren zullen een continue bron van geluid zijn. Hierbij

moet getoetst worden aan de richtwaarde voor een nieuwe inrichting. In beide gevallen dient hierbij

rekening gehouden te worden met de gewestplanbestemming. De toetsing dient te gebeuren t.o.v. een

200-metergrens rond de bedrijfscontouren, en ter hoogte van de dichtstbijzijnde (niet-

bedrijfsgerelateerde) woning.

Elke stal is uitgerust met 15 ventilatoren, waarvan 6 ventilatoren zich in de nok bevinden en 9

ventilatoren in de gevel. De uitstoothoogte voor de ventilatoren in de nok bedraagt 8 m, in de gevel is dit

2 m. De ventilatoren in de nok betreffen frequentiegestuurde ventilatoren. De ventilatoren in de gevel

betreffen noodventilatoren en zijn niet frequentiegestuurd. Gezien de ventilatoren in de gevel

noodventilatoren betreffen, worden deze niet mee opgenomen in het model als continue bron, maar als

incidentele bron. De ventilatoren betreffen alle traag draaiende ventilatoren.

Een overzicht van de diverse geluidsbronnen (met geluidsdrukniveau) en de af te toetsen richtwaarden

wordt weergegeven in Tabel 40.

Tabel 40 Overzicht diverse geluidsbronnen en richtwaarden

tijdstip richtwaarde (RW) grenswaarde (GW)* bronnen

CONTINU GELUID – agrarisch gebied

traag draaiende

ventilator: 77 dB(A)

dag 45 dB(A) 40 dB(A)

avond 40 dB(A) 35 dB(A)

nacht 35 dB(A) 30 dB(A)

CONTINU GELUID – gebied op minder dan 500 m van KMO-zone

dag 50 dB(A) 45 dB(A)

avond 45 dB(A) 40 dB(A)

nacht 40 dB(A) 35 dB(A)

CONTINU GELUID – natuurgebied

dag 40 dB(A) 35 dB(A)

avond 35 dB(A) 30 dB(A)

nacht 30 dB(A) 25 dB(A)

INCIDENTEEL GELUID – agrarisch gebied

laadklep: 115 dB(A) dag 60 dB(A) 55 dB(A)

Page 93: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 93

tijdstip richtwaarde (RW) grenswaarde (GW)* bronnen

avond 50 dB(A) 45 dB(A) vullen voedersilo: 111

dB(A) nacht 45 dB(A) 40 dB(A)

INCIDENTEEL GELUID – gebied op minder dan 500 m van KMO-zone

dag 65 dB(A) 60 dB(A)

avond 55 dB(A) 50 dB(A)

nacht 50 dB(A) 45 dB(A)

INCIDENTEEL GELUID – natuurgebied

dag 55 dB(A) 50 dB(A)

avond 45 dB(A) 40 dB(A)

nacht 40 dB(A) 35 dB(A)

* GW = RW – 5 dB(A)

Een toetsing van de continue bronnen in de vergunde situatie wordt weergegeven in Tabel 41. Uit de

modelleringen blijkt dat het specifiek geluidsdruknivau ter hoogte van de omliggende evaluatiepunten

overal verwaarloosbaar zal zijn. Er geldt dan ook een verwaarloosbaar effect. Ook wat de gewenste

situatie betreft zal de invloed van de continue bronnen op het geluidsdrukniveau in de omgeving

minimaal zijn. Er wordt overal voldaan aan de normen en er geldt dan ook een verwaarloosbaar effect.

Tabel 41 Toetsing continue bronnen in de vergunde situatie (toetsing voor hernieuwing)

grenswaard

e (GW)

referentiewaarde

oorspronkelijk

omgevingsgeluid

(Lvoor)

geluidsdrukni

veau

continue

bronnen

(Lsp)

geluidsdruknivea

u continue

bronnen +

referentie-

waarde (Lna)

Lna-Lvoor Lsp t.o.v. GW score

op 200 m van de perceelsgrens – agrarisch gebied

dag 40 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 35 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

op 200 m van de perceelsgrens - natuurgebied

dag 35 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 30 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 25 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

op 200 m van de perceelsgrens – op minder dan 500 m van KMO-zone

dag 45 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 40 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 35 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied)

dag 40 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 35 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

Page 94: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 94

Tabel 42 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie

grenswaard

e (GW)

referentie-

waarde

omgevings-geluid

(Lvoor)

geluidsdrukni

veau

nieuwe

bronnen

(Lsp)

geluidsdruknivea

u gewenste

situatie

(Lna)

Lna-Lvoor Lsp

t.o.v. GW score

op 200 m van de perceelsgrens – agrarisch gebied

dag 40 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 35 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

op 200 m van de perceelsgrens - natuurgebied

dag 35 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 30 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 25 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

op 200 m van de perceelsgrens – op minder dan 500 m van KMO-zone

dag 45 dB(A) 35 dB(A) 0 dB(A) 35 dB(A) 0 < GW 0

avond 40 dB(A) 30 dB(A) 0 dB(A) 30 dB(A) 0 < GW 0

nacht 35 dB(A) 25 dB(A) 0 dB(A) 25 dB(A) 0 < GW 0

bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied)

dag 40 dB(A) 35 dB(A) 8,8 dB(A) 35,0 dB(A) 0 < GW 0

avond 35 dB(A) 30 dB(A) 8,8 dB(A) 30,0 dB(A) 0 < GW 0

nacht 30 dB(A) 25 dB(A) 8,8 dB(A) 25,1 dB(A) + 0,1 < GW 0

Een toetsing van de incidentele bronnen wordt gegeven in Tabel 43. Het laden van de dieren gebeurt op

vrachtwagens met zijdelingse gordijnen, die automatisch opengaan of opzij geschoven worden. De

geluidsemissie door het laden zal dan ook minimaal zijn en wordt niet verder opgenomen. Uit de toetsing

blijkt dat voor de voedersilo de richtwaarden ’s avonds en ’s nachts overschreden worden ter hoogte van

enkele evaluatiepunten op 200 m van de perceelsgrens. De richtwaarden worden overdag niet

overschreden op 200 m van de perceelsgrens. Hierbij kan aangeraden worden om het leveren van voeders

zoveel mogelijk overdag te laten doorgaan. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning worden de

richtwaarden voor incidenteel geluid elke periode overschreden.

Tabel 43 Toetsing incidentele bronnen vergunde situatie

grenswaarde (GW) geluidsdrukniveau incidentele bron - voedersilo

op 200 m van de perceelsgrens – agrarisch gebied

dag 55 dB(A) 46,9 dB(A)

avond 45 dB(A) 46,9 dB(A)

nacht 40 dB(A) 46,9 dB(A)

op 200 m van de perceelsgrens - natuurgebied

dag 50 dB(A) 44,0 dB(A)

avond 40 dB(A) 44,0 dB(A)

nacht 35 dB(A) 44,0 dB(A)

Page 95: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 95

grenswaarde (GW) geluidsdrukniveau incidentele bron - voedersilo

op 200 m van de perceelsgrens – op minder dan 500 m van KMO-zone

dag 60 dB(A) 48,0 dB(A)

avond 50 dB(A) 48,0 dB(A)

nacht 45 dB(A) 48,0 dB(A)

bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied)

dag 55 dB(A) 60,6 dB(A)

avond 45 dB(A) 60,6 dB(A)

nacht 40 dB(A) 60,6 dB(A)

Tabel 44 Toetsing incidentele bronnen gewenste situatie

grenswaarde (GW) geluidsdrukniveau incidentele bron - voedersilo

op 200 m van de perceelsgrens – agrarisch gebied

dag 55 dB(A) 51,3 dB(A)

avond 45 dB(A) 51,3 dB(A)

nacht 40 dB(A) 51,3 dB(A)

op 200 m van de perceelsgrens - natuurgebied

dag 50 dB(A) 44,8 dB(A)

avond 40 dB(A) 44,8 dB(A)

nacht 35 dB(A) 44,8 dB(A)

op 200 m van de perceelsgrens – op minder dan 500 m van KMO-zone

dag 60 dB(A) 48,3 dB(A)

avond 50 dB(A) 48,3 dB(A)

nacht 45 dB(A) 48,3 dB(A)

bij dichtstbijzijnde woning (agrarisch gebied)

dag 55 dB(A) 69,6 dB(A)

avond 45 dB(A) 69,6 dB(A)

nacht 40 dB(A) 69,6 dB(A)

10.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 12.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline geluid en trillingen. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel

45.

Tabel 45 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

geluidshinder continue bronnen

verwaarloosbaar effect

Page 96: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 96

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

incidentele bronnen

overschrijding van de norm gedurende elke periode ter hoogte van de

dichtstbijzijnde woning

overschrijding van de norm gedurende avond- en nachtperiode op 200 m

van de perceelsgrenzen

10.6 Milderende maatregelen

10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Inzake continue bronnen worden overal traag draaiende ventilatoren voorzien. De ventilatoren in de nok

zijn frequentiegestuurd en worden zo min mogelijk in werking gesteld. Wat de incidentele bronnen

betreft vindt het leveren van voeders en het lossen van de dieren overdag plaats. Ook het laden van de

dieren vindt in merendeel van de tijd overdag plaats (80 % van de tijd). Het laden van de dieren gebeurt

op vrachtwagens met zijdelingse gordijnen, die automatisch opengaan of opzij geschoven worden. De

geluidsemissie door het laden zal dan ook minimaal zijn.

10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Er kan aangeraden worden om vrachtwagens niet stationair te laten draaien.

Page 97: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 97

11 Discipline fauna en flora

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-

situatie

Emissies die landbouwbedrijven met zich meebrengen kunnen een belangrijke invloed gaan uitoefenen op

de omliggende fauna en flora. De voornaamste effecten zullen afkomstig zijn van verzurende en

vermestende deposities, rustverstoring en verdroging.

Het beleid inzake verzuring is er op gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt

ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld

worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar

gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een depositie hoger dan zijn

kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald

ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOx en

NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). Modelberekeningen op basis van het Operationeel Prioritaire

Stoffen model (OPS-model) geven aan dat de totale verzurende depositie daalde in Vlaanderen met 25 %

tussen 2000 en 2010. NHx, grotendeels afkomstig uit de landbouw, levert de grootste bijdrage met 39 %

van de totale verzurende depositie in 2010 (MIRA, 2012).

Wanneer de bodem verzuurt, gaat ook de kwaliteit van het grondwater achteruit en wordt zo het

drinkwater aangetast. Verzurende stoffen die stikstof bevatten (ammoniak en stikstofoxiden) worden

omgezet in nitraten. Op zich zijn dit essentiële voedingsstoffen voor planten en dieren, zoals bacteriën,

algen en insecten. Maar door een grote uitstoot van NOx en NH3, bijvoorbeeld door overbemesting en het

lozen van afvalwater, krijgt grond– en oppervlaktewater een overschot aan deze voedingsstoffen te

verwerken. Deze verzuring van water betreft aldus een vorm van vermesting.

Het biotisch milieu in de nabijheid van de inrichting kan besproken worden op basis van de Biologische

Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart, alsook op basis van kaartenmateriaal van volgende

aandachtsgebieden:

Natura 2000;

Ramsar-gebieden;

erkende/Vlaamse natuurreservaten en bosreservaten;

VEN/IVON-netwerk;

groene of ecologisch belangrijke gewestplanbestemmingen (natuurgebieden (met

wetenschappelijke waarde), bosgebieden, valleigebieden en brongebieden en agrarische

gebieden met ecologische waarde).

De biologische waarderingskaarten (BWK) geven een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie.

Hierin worden eveneens de belangrijkste kleine landschapselementen mee opgenomen. Per vegetatie-

element wordt een waardering uitgesproken over zijn biologische waarde. Een uittreksel uit de BWK voor

de omgeving van de inrichting wordt gegeven in Bijlage 21. De habitatkaart geeft weer welke habitats,

regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats voorkomen in het studiegebied en is gekoppeld aan

de BWK-kaart. Een uittreksel van de habitatkaart wordt weergegeven in Bijlage 22. Een samenvatting van

alle voorkomende habitattypen, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats in de omgeving van

het bedrijf (binnen een straal van 1,5 km) wordt in onderstaande tabel weergegeven, ongeacht de ligging

ervan (binnen agrarisch gebied of aandachtsgebied).

Page 98: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 98

Tabel 46 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer

rondom de inrichting

Element verklaring

4030 droge Europese heide

6510_hus glanshavergraslanden met Grote pimpernel

91E0_vn ruigt-elzenbos (Filipendulo-alnetum, Macrophorbio-Alnetum, Cirsio-Alnetum)

91E0_va beekbegeleidend vogelkers-essenbos en essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum)

In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf zijn geen speciale beschermingszones gelegen. Het

dichtstbijzijnde habitatrichtlijngebied bevindt zich op 2,5 km ten O van het bedrijf. Op 345 m ten NO

van het bedrijf komt wel een onderdeel van het reservaat ‘Markmeanders’ voor, meer bepaald

meander Bergen. Er komen geen habitattypes voor in dit onderdeel van het reservaatgebied. Volgens

de BWK-kaart komen in dit onderdeel in de eerste plaats naaldbomen voor.

Het gewestplan (zie Bijlage 5) geeft aan dat op zo’n 20 m ten N van het perceel natuurgebied (code 701)

voorkomt. In dit natuurgebied zijn de habitattypes 91E0_vn en 91E0_va gelegen.

In de omgeving van het bedrijf is geen Ramsar-gebied gelegen.

11.2 Afbakening studiegebied

Verzuring, vermesting, geluidshinder, verdroging, direct ecotoopverlies en verontreiniging van

oppervlaktewater worden beschouwd als de meest relevante invloeden ten gevolge van de inrichting op

de fauna en de flora. Het studiegebied met betrekking tot fauna en flora wordt bepaald door de

afbakening van het studiegebied bij de disciplines lucht, bodem en water. De afbakening van deze

invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren en de infrastructuur en situeert zich veelal tot

400 à 1.000 meter rondom het centrum van de inrichting. In de referentiesituatie wordt echter steeds

een iets ruimer beeld van de groenelementen in de omgeving weergegeven tot 1,5 km rondom het

centrum. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied

(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

11.3 Methodiek en significantiekader

De verschillende emissies worden in de overige disciplines bepaald. In dit hoofdstuk is het enkel de

bedoeling om de effecten op de omliggende fauna en flora te karakteriseren en evalueren.

Deze discipline is dus een integrerende discipline, waar effecten op de fauna en flora onderzocht en

geëvalueerd worden op basis van gegevens die in de overige disciplines bepaald worden.

Volgende effectgroepen kunnen onderscheiden worden:

direct ecotoopverlies;

verzurende depositie (op basis van discipline lucht);

vermestende depositie (op basis van discipline lucht);

verdroging (op basis van discipline grondwater);

rustverstoring (op basis van discipline geluid).

Page 99: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 99

11.3.1 Direct ecotoopverlies

Direct ecotoopverlies is het gevolg van direct ruimtelijk beslag en is dus gemakkelijk te kwantificeren

door de oppervlakte in combinatie met het al dan niet waardevol karakter van het verloren ecotoop. Het

waardevol karakter van de ecotoop wordt weergegeven op de biologische waarderingskaart. Op basis van

het waardevol karakter en de gevoeligheid voor verdwijnen worden kwetsbaarheidsgetallen voor de

ecotopen toegekend. De zeldzaamheid van de ecotoop geeft een extra dimensie aan de toekenning van

de kwetsbaarheden. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.2 Verzurende depositie

In de discipline lucht werden de verzurende emissies bepaald, en werd de berekeningswijze (IFDM) voor

het bekomen van verzurende deposities weergegeven.

Door de wind worden de verzurende emissies getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie

door verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Er zijn twee manieren waarop de verzurende

emissies (voornamelijk ammoniak) via de atmosfeer op de bodem of op de vegetatie terecht kunnen

komen:

droge depositie: vooral vlakbij de bron, waar de concentratie in de lucht nog hoog is, wordt

relatief veel gedeponeerd. Ammonium, NOx en SO2 slaan minder snel neer dan ammoniak.

Hierdoor kan ammonium over grote afstanden worden getransporteerd;

natte depositie: verzurende emissie komen in regen of sneeuw terecht en kunnen ook op die

manier op bodem of vegetatie terecht komen.

Wegens de relatief lage bronhoogten en de veel grotere depositiesnelheid levert NH3, in tegenstelling tot

bijvoorbeeld SO2 en NOx zijn bijdrage tot de zure depositie op relatief korte afstand van de bron, en dit

voornamelijk onder de vorm van rechtstreekse droge depositie van ammoniak. Deze depositie is dan ook

verreweg het meest bepalend voor de bijdrage van een individueel veeteeltbedrijf aan de totale

ammoniakbelasting in gevoelige gebieden. Bij de droge depositie speelt het oppervlak waarop de

depositie terecht komt een grote rol. Door hoge vegetaties (zoals bossen) wordt meer ammoniak uit de

lucht ‘opgevangen’ dan door lage vegetaties (zoals heide). Bij de natte depositie speelt het oppervlak

nauwelijks een rol.

Algemeen gezien kan gesteld worden dat de verzurende en vermestende depositie in agrarisch gebied ten

gevolgen van ammoniakemissie meestal verwaarloosbaar in vergelijking met de verzurende en

vermestende invloed van bemesting van de akkers in de omgeving. Dit is niet het geval in gebieden met

een hoge natuurwaarde, waar specifieke beperkingen gelden inzake bemesting. Om deze reden worden

enkel de verzurende en vermestende deposities uitvoerig beschouwd bij aanwezigheid van

aandachtsgebieden in het studiegebied.

Om te weten hoeveel terrestrische natuur (bos, heide en soortenrijk grasland) tegen verzuring door

atmosferische depositie beschermd is, is het nodig de draagkracht tegen verzuring te kennen. Deze

draagkracht wordt uitgedrukt als de KL verzuring. Deze KL verzuring wordt uitgedrukt als

‘zuurequivalenten per hectare en per jaar (Zeq/ha.j)’. Effectieve verzuring treedt pas op indien de zure

depositie uitstijgt boven een bepaald niveau (men spreekt van critical load of duurzaam

depositieniveau). Een overzicht van de berekende KL verzuring (mediaanwaarde) per onderscheiden bos-,

heide-, en graslandecosysteem is weergegeven in Tabel 47 (naar Langouche et al., 2002; Janssen &

Mensink, 2002; Meykens & Vereecken, 2001). Bijkomend wordt eveneens de KL voor rietland, bepaald in

een buitenlandse studie (Albers et al., 2001), vermeld, alsook de MINA-plan 2000 grenswaarde voor

oligotroof water. Voor heide op arme zandgronden wordt een waarde van 1.600 zeq/ha.j gehanteerd.

Page 100: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 100

Tabel 47 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor een aantal ecosystemen

type ecosysteem BWK-type mediaan (Zeq/ha.j)

zuur grasland ha, hm, hn 2.288

neutraal – zuur- grasland hc, hf, hj, hp*, hu 2.157

kalkgrasland hd, hk 2.679

cultuurgrasland hp, hpr, hr, hx 1.961

natte heide ce 2.168

droge heide cd, cg, cm, cp, cv 2.343

ven (oligotroof water) aoo 400

rietland mr 2.400

Staelens et al. (2006) bepaalde nieuwe kritische lasten voor verzuring voor bosecosystemen (Tabel 48).

Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen de verschillende bodemtypes, en werden kritische lasten

bepaald waarbij wel en geen rekening gehouden werd met denitrificatie. Omdat het niet zeker is in

hoeverre denitrificatie al dan niet zal optreden (afhankelijk van diverse factoren), zal een toetsing

gebeuren ten opzichte van de kritische lasten waarbij geen rekening gehouden werd met de

denitrificatie.

Tabel 48 KL verzuring (Zeq/ha.j) voor bosecosystemen (Staelens et al., 2006)

bodemtype (code volgens bodemkaart) loofhout naaldhout

zandig (Z +S) 1.906 2.230

lemig (A + P + L) 2.712 2.835

kleiig (E + U) 2.417 3.113

veen 5.274 /

Hier kan aan toegevoegd worden dat in MINA-plan 4 wordt gestreefd naar een waarde van 1.400 Zeq/ha.j

als maximale gemiddelde waarde tegen 2030. Voor de meest verzuringsgevoelige ecosystemen (vennen

en heiden op kalkarme zandgronden) worden waarden tussen 300 en 700 Zeq/ha.j vermeld. Ook zijn een

aantal plandoelstellingen opgenomen in dit MINA-plan 4, nl. totale NOx-emissie verminderen tot max.

52,3 kton, totale SO2-emissie verminderen tot max. 49,4 kton en de totale NH3-emissie verminderen tot

max. 45 kton, die er zullen toe leiden dat in 2015 een berekende zuurdepositie van 1.800 Zeq/ha.j

gehaald wordt.

Voor speciale beschermingszones (o.a. habitat- en vogelrichtlijngebieden) zal onderzocht worden voor

welke habitattypes het betreffende gebied aangemeld is of wat de beschermde biotopen zijn. Aan de

hand van de overeenstemmende BWK-elementen (zie Sterckx & Paelinckx (2004)) kunnen vervolgens, via

bovenstaande tabellen, de kritische lasten bepaald worden.

Het volgende toetsingskader zal gebruikt worden:

3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage

5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage

10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage

50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

De keuze voor 10 % wordt gemaakt omdat ongeveer 50 % van de depositie afkomstig is van het buitenland

en de rest van Vlaanderen. Dit geeft nog ruimte aan minimaal 4 andere bedrijven voordat de KL bereikt

wordt. Indien meer dan 10 % van de KL door de inrichting zelf geleverd wordt, is het noodzakelijk dat

milderende maatregelen voorgesteld worden.

Page 101: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 101

De keuze voor dit toetsingskader zorgt ervoor dat er eigenlijk

cumulatief getoetst wordt. Er wordt namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er andere

bedrijven in de omgeving aanwezig zijn die ook een verzurende depositiebijdrage zullen hebben.

11.3.3 Vermestende depositie

Naast een verzurende depositie, zal een landbouwbedrijf ook een vermestende depositie op zijn

omgeving veroorzaken. In de discipline lucht werden de vermestende emissies bepaald, en werd de

berekeningswijze (IFDM) voor het bekomen van vermestende deposities weergegeven.

Vermestende deposities beïnvloeden de natuur en de biodiversiteit. De vermestende invloed zal zich

uiten in verschillende fases. Gedurende de eerste fase zal er een verhoogde biomassaproductie en

bedekkingsgraad van bepaalde plantensoorten optreden. Indien de verhoogde input van stikstof aanhoudt

zal er dominantie optreden van stikstofminnende plantensoorten, hierdoor zal de vegetatiestructuur

wijzigen en zullen er andere soorten verdwijnen. Indirect hebben zulke vegetatiewijzigingen ook een

invloed op de aanwezige fauna: wanneer waardplanten verdwijnen, zullen de daarvan afhankelijk zijnde

insecten ook verdwijnen. Sommige soorten zullen baat hebben bij de dichtere vegetatie die ontstaat

door de verhoogde biomassaproductie, andere soorten zullen er daarentegen niet meer in gedijen.

Zoals hoger gesteld, zal de vermestende depositie in agrarisch gebied ten gevolgen van ammoniakemissie

meestal verwaarloosbaar zijn in vergelijking met de vermestende invloed van bemesting van de akkers in

de omgeving. Dit is niet het geval in gebieden met een hoge natuurwaarde, waar specifieke beperkingen

gelden inzake bemesting. Om deze reden worden enkel de vermestende deposities op dit soort

waardevolle gebieden binnen het studiegebied beschouwd.

In van Dobben et al. (2012) wordt een overzicht gegeven van de kritische depositiewaarden voor

stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Deze waarden worden hier

verder gehanteerd. Voor een overzicht van deze waarden wordt verwezen naar dit rapport.

Het volgende toetsingskader zal gebruikt worden, gelijkaardig zoals bij verzuring:

3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage

5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage

10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage

50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

11.3.4 Verdroging

De verdrogende invloed van de inrichting op natuurwaarden in de omgeving van de inrichting werd reeds

kort aangehaald bij de discipline water. Het verdrogingseffect kan beoordeeld worden op basis van een

kwetsbaarheidsbenadering. Er bestaat een verdrogingskwetsbaarheidskaart voor Vlaanderen die werd

opgesteld op basis van de gevoeligheid en de waardering van een ecotoop. De kwetsbaarheidsgetallen

variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.5 Rustverstoring

Het voorspellen en beoordelen van de effecten door rustverstoring is niet eenduidig. Net zoals bij

mensen is verstoring voor dieren een ‘subjectieve’ ervaring. Ook bij dieren kan gewenning optreden, en

gegevens over schuwheid en aanpassingsvermogen van een diersoort zijn er nauwelijks. De

drempelwaarde algemeen geldend voor bosvogels bedraagt 42 dB(A), voor weidevogels is de

drempelwaarde 47 dB(A). Als gemiddelde waarde kan de 45 dB(A)-contour genomen worden.

Page 102: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 102

11.3.6 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

Tabel 49 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

deelaspect onderdeel beoordelingskader

direct ecotoopverlies

permanent of tijdelijk

directe aantasting

negatief effect: permanent verlies zeer kwetsbaar ecotoop

matig negatief effect: permanent verlies kwetsbaar ecotoop

gering negatief effect: verlies weinig kwetsbaar ecotoop of tijdelijk

verlies ecotoop

geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting ecotoop of verlies niet

kwetsbaar ecotoop

verzurende depositie

X > kritische last: zeer significant negatief effect

X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect

50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect)

5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief

effect)

3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of

verwaarloosbaar effect)

vermestende

depositie

X > kritische last: zeer significant negatief effect

X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect

50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect)

5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief

effect)

3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of

verwaarloosbaar effect)

verdroging

door bemaling en/of

grondwaterwinning

negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. zeer

verdrogingskwetsbare eenheid

matig negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v.

verdrogingskwetsbare eenheid

gering negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. weinig

verdrogingskwetsbare eenheid

geen of verwaarloosbaar effect: grondwatertafeldaling ≤ 5 cm

rustverstoring zie discipline geluid

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

11.4.1 Direct ecotoopverlies

De huidig vergunde en bijkomende stallen worden voorzien op grond die tot voor kort als akkerland (maïs

of gras) gebruikt werd. Het perceel wordt aangeduid als weinig kwetsbaar voor ecotoopverlies. Er wordt

dan ook uitgegaan van een gering negatief effect.

Page 103: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 103

11.4.2 Verzurende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige

aandachtsgebieden in het studiegebied. Dit betreft de habitattypen volgens de habitatkaart, de regionaal

belangrijke biotopen en potentiële habitats binnen het studiegebied (1,5 km), alsook specifiek voor

voorliggend project het natuurgebied volgens gewestplan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen

habitats gelegen binnen aandachtsgebied, en deze daarbuiten.

Het dichtstbijzijnde element dat aangeduid wordt als habitattype 91E0_vn is op zo’n 20 m van de stallen

gelegen. Gezien modelleringen binnen een straal van 100 m rondom de bedrijfscontour niet betrouwbaar

zijn (zie discipline lucht), wordt de maximale concentratie ter hoogte van element met habitattype

91E0_vn buiten de 100 m in beschouwing genomen.

Onderstaande tabel geeft de maximale verzurende depositie en de bijdrage aan de kritische last voor de

habitats in het studiegebied die niet binnen het habitatrichtlijngebied liggen.

Tabel 50 Te onderzoeken elementen in de omgeving buiten aandachtsgebied (straal van 1,5 km vanuit het

centrum van de inrichting) en de maximale verzurende depositie

habit

at-

code

verk

lari

ng KL verzuring

(Zeq/ha.j)

max. verzurende depositie

huidig / gewenst

Zeq/ha.j % van KL*

4030 Droge Europese heide 2.343 17/43 1/2

6510_hus glanshavergraslanden met Grote pimpernel 2.157 17/44 1/2

91E0_va beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum) 1.906 46/104 2/5

* > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); >

KL (zeer significant negatief effect)

Er kan vastgesteld worden dat de procentuele bijdrage aan de kritische last inzake verzuring stijgt in de

gewenste situatie. Voor de habitattypes 4030 en 6510_hus geldt evenwel in beide situaties een

verwaarloosbare bijdrage (verwaarloosbaar effect). Voor het habitattype 91E0_va geldt in de vergunde

situatie een verwaarloosbare bijdrage en in de gewenste situatie een beperkte bijdrage tot de kritische

last (gering negatief effect).

Nemen we het natuurgebied volgens het gewestplan in beschouwing, dan worden de verzurende

effecten in onderstaande tabel samengevat:

Tabel 51 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de

inrichting) binnen het natuurgebied en de maximale verzurende depositie

habit

at-

code

verk

lari

ng KL verzuring

(Zeq/ha.j)

max. verzurende depositie

huidig / gewenst

Zeq/ha.j % van KL*

91E0_vn ruigt-elzenbos (Filipendulo-alnetum,

Macrophorbio-Alnetum, Cirsio-Alnetum) 1.906 842/1.512 44/79

91E0_va beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum) 1.906 88/190 5/10

Page 104: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 104

* > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke

bijdrage); > 50 % (significant negatief effect> KL (zeer significant negatief effect)

Ook binnen het natuurgebied volgens gewestplan neemt de bijdrage tot de kritische last verzuring toe in

de gewenste situatie. In de vergunde situatie geldt een belangrijke bijdrage (negatief effect) ter hoogte

van habitattype 91E0_vn, in de gewenste situatie is dit een significante bijdrage (significant negatief

effect). Ter hoogte van het habitattype 91E0_va geldt in de vergunde situatie een beperkte bijdrage

(gering negatief effect) en in de gewenste situatie een relevante bijdrage (matig negatief effect). De

kritische last verzuring wordt nergens overschreden door de bijdrage van het bedrijf.

Rekening houdend met de depositiesnelheid van naaldbos, bedraagt de maximaal verzurende depositie

ter hoogte van het reservaatgebied 254 Zeq/ha/j in de vergunde situatie en 761 Zeq/ha/j in de

gewenste situatie.

Een weergave van de verzurende depositie is terug te vinden in Bijlage 23 (weergave rekening houdend

met depositiesnelheid ter hoogte van loofbos).

Hierbij kan nog vermeld worden dat de gemeentelijke achtergrondconcentratie aan verzurende depositie

in de gemeente 3.180 Zeq/ha.jaar bedraagt. Gezien het bedrijf momenteel nog niet actief is, zit het

aandeel van dit bedrijf hier nog niet in verrekend. Op basis van deze waarde kan gesteld worden dat de

gemeentelijke achtergrondwaarde reeds voor een aanzienlijke bijdrage en zelfs overschrijding van de

kritische lasten van diverse vegetatietypes zorgt.

11.4.3 Vermestende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige

aandachtsgebieden in het studiegebied. Er wordt in eerste instantie gekeken naar alle habitats, regionaal

belangrijke biotopen en potentiële habitats in de bedrijfsomgeving (binnen het studiegebied, straal van

1,5 km), zowel in agrarisch gebied als in aandachtsgebieden zoals groene gewestplanbestemmingen,

speciale beschermingszones, …. Er wordt opnieuw een onderscheid gemaakt tussen habitats gelegen

binnen aandachtsgebied, en deze daarbuiten. De voorkomende te onderzoeken elementen, de bijhorende

kritische lasten vermesting, de vermestende depositie en de bijdrage aan de KL worden in onderstaande

tabel samengevat voor de elementen die niet binnen het habitatrichtlijngebied vallen:

Tabel 52 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de

inrichting) buiten aandachtsgebied en de maximale vermestende depositie

habit

at-

code

verk

lari

ng

KL vermesting

(kg N/ha.j)

max. vermestende depositie

huidig / gewenst

kg N/ha.j % van KL*

4030 Droge Europese heide 15 0,24/0,60 2/4

6510_hus glanshavergraslanden met Grote

pimpernel 22 0,24/0,61 1/3

91E0_va beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum) 26,1 0,64/1,46 2/6

* > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect)> KL

(zeer significant negatief effect)

De bijdrage tot de kritische last vermesting stijgt in de gewenste situatie. In de vergunde situatie geldt

ter hoogte van alle habitattypes een verwaarloosbare bijdrage (verwaarloosbaar effect). Dit blijft zo in

de gewenste situatie voor het habitattype 6510_hus. In de gewenste situatie geldt ter hoogte van het

Page 105: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 105

habitattype 4030 een beperkte bijdrage (gering negatief effect) en

ter hoogte van het habitattype 91E0_va een relevante bijdrage (matig negatief effect).

Nemen we het natuurgebied volgens gewestplan in beschouwing, dan worden de vermestende effecten

in onderstaande tabel samengevat:

Tabel 53 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de

inrichting) binnen het natuurgebied en de maximale vermestende depositie

habit

at-

code

verk

lari

ng

KL vermesting

(kg N/ha.j)

max. vermestende depositie

huidig / gewenst

kg N/ha.j % van KL*

91E0_vn ruigt-elzenbos (Filipendulo-alnetum,

Macrophorbio-Alnetum, Cirsio-Alnetum) 26,1 11,79/21,17 45/81

91E0_va beekbegeleidend vogelkers-essenbos en

essen-iepenbos (Pruno-Fraxinetum) 26,1 1,23/2,66 5/10

* > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect> KL

(zeer significant negatief effect)

Ook inzake vermesting geldt ter hoogte van het habitattype 91E0_vn een belangrijke bijdrage (negatief

effect) tot de kritische last in de vergunde situatie en een significante bijdrage (significant negatief

effect) in de gewenste situatie. Ter hoogte van het habitattype 91E0_va geldt een beperkte bijdrage

(gering negatief effect) in de vergunde situatie en een relevante bijdrage (matig negatief effect) in de

gewenste situatie. De kritische last vermesting wordt ter hoogte van geen enkel habitattype

overschreden binnen aandachtsgebied.

Rekening houdend met de depositiesnelheid van naaldbos, bedraagt de maximaal vermestende

depositie ter hoogte van het reservaatgebied 3,56 kg N/ha/j in de vergunde situatie en 7,02 kg N/ha/j

in de gewenste situatie.

Een weergave van de vermestende depositie door het bedrijf is terug te vinden in Bijlage 24 (weergave

rekening houdend met depositiesnelheid ter hoogte van loofbos).

11.4.4 Verdroging

In het hoofdstuk met betrekking tot de discipline Water (hoofdstuk 9.1.4.1) werd bepaald dat er geen

bronbemaling nodig zal zijn bij de aanlegfase.

Uit de bepalingen van de grondwatertafeldaling blijkt dat de straal van de spreidingskegel met een

grondwatertafeldaling met meer dan 5 cm 56 m bedraagt in de vergunde situatie en 112 m in de

gewenste situatie. Op ongeveer 20 m van de bedrijfscontour is natuurgebied volgens het gewestplan

gelegen, waarbij de percelen aangeduid worden als zeer verdrogingskwetsbaar. Het bedrijf zelf is

gelegen op percelen die aangeduid worden als niet tot weinig kwetsbaar met kwetsbare elementen. De

grondwaterwinningen zijn op ongeveer 80 m van het natuurgebied gesitueerd. De voorkomende habitat

binnen de invloedstraal en het natuurgebied is 91E0_vn (ruigt-elzenbos), wat aangeduid wordt als

grondwaterafhankelijk habitattype. Er geldt aldus een negatief effect in de gewenste situatie ter hoogte

van het natuurgebied volgens gewestplan.

Page 106: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 106

11.4.5 Rustverstoring

In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf komen geen speciale beschermingszones voor. De

bedrijfspercelen worden op de geluidskwetsbaarheidskaart aangeduid als zeer kwetsbaar voor

geluidsverstoring. Het nabijgelegen natuurgebied wordt aangeduid als niet kwetsbaar tot kwetsbaar met

zeer kwetsbare elementen.

Er wordt echter niet verwacht dat er significante rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de

bedrijfsactiviteiten zal optreden. Voor de inrichting zelf is het ook van belang dat de dieren zo weinig

mogelijk gestoord worden waardoor geluid op de inrichting beperkt wordt. Tijdens de bouw van de

stallen kan er wel tijdelijk rustverstoring optreden, maar dit is van voorbijgaande aard. Er is dus sprake

van een tijdelijk negatief effect. Er wordt niet verwacht dat er rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge

van de normale bedrijfsactiviteiten zal optreden.

11.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 10.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline fauna en flora. De effectbeoordeling wordt nog eens samengevat in Tabel

54.

Tabel 54 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

direct ecotoopverlies

permanent of tijdelijk

gering negatief effect

verzurende depositie

negatief effect vergunde situatie

significant negatief effect gewenste situatie

vermestende

depositie

negatief effect vergunde situatie

significant negatief effect gewenste situatie

verdroging

door bemaling en/of grondwaterwinning negatief effect

rustverstoring verwaarloosbaar effect, tijdelijk negatief

effect

11.6 Milderende maatregelen

11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Hierbij moet voornamelijk gedacht worden aan maatregelen die verhinderen dat ammoniak uit de stallen

in de omgevingslucht vrijgesteld wordt. Op het pluimveebedrijf wordt het AEA-stalsysteem P-6.4

(warmtewisselaars) toegepast in de twee vergunde stallen. In de gewenste situatie worden twee stallen

voorzien. Deze worden tevens voorzien van een warmtewisselaar (AEA-stalsysteem P-6.4). ). De

ammoniakemissie wordt beperkt door het drogen en verwarmen van de mest-strooisellaag door middel

van een warmtewisselaar en continu draaiende circulatieventilatoren. De warmtewisselaar zorgt

ervoor dat warme ventilatielucht vanuit de stal verse lucht opwarmt. De opgewarmde verse

ventilatielucht wordt in geval van nok- of combiventilatie midden bovenin de stal in twee richtingen

uitgeblazen. Vervolgens wordt deze lucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme lucht

bovenin de stal en naar de beide staluiteinden gestuwd. In geval van lengteventilatie wordt de

opgewarmde verse ventilatielucht door circulatieventilatoren vermengd met de warme stallucht boven

Page 107: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 107

in de stal en naar het staluiteinde gedreven dat zich tegenover de

ventilatoren bevindt. Via de topgevelwand(en) wordt de lucht terug over de strooisellaag geleid. Door

het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele stal bereikt. De mest-

strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven. Hierdoor wordt een

ammoniakreductie van 43,75 % verkregen.

11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Gezien er in de onmiddellijke omgeving geen SBZ aanwezig zijn, wordt het niet nodig geacht bijkomende

maatregelen te treffen.

Page 108: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 108

12 Discipline landschap, bouwkundig

erfgoed en archeologie

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-

situatie

Een veeteeltbedrijf is meestal gelegen in een agrarisch landschap, gekenmerkt door min of meer weidse

zichten. Gezien de grootschaligheid van een intensief veeteeltbedrijf kan deze een sterke impact hebben

op de omgeving. Een drietal effectgroepen kunnen afgelijnd worden vanuit het richtlijnenboek

“landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie” (Schute et al., 2006):

het landschap als relatiesysteem;

erfgoedaspecten;

perceptieve aspecten.

De referentiesituatie voor het landschap wordt besproken op basis van het terreinbezoek, foto’s van de

omgeving (zicht naar de inrichting en van de inrichting weg vanuit de verschillende relevante richtingen),

de Landschapsatlas en de algemene literatuur, zoals onder andere: Traditionele Landschappen in

Vlaanderen (Antrop et al., 2002), … Hierbij wordt een algemeen beeld van het landschap geschetst.

Tevens wordt dieper ingegaan op eventuele ankerplaatsen, relictplaatsen, lijnelementen, ... typerend

voor de bedrijfsomgeving. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt worden, zijn:

Eigen terreinwaarnemingen + foto’s;

Lijst van beschermde monumenten en landschappen;

Landschapsatlas (GIS-Vlaanderen);

Traditionele landschappen Vlaanderen (Antrop et al., 2002);

Centraal Archeologische Inventaris;

Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap ‘Land van Brecht’ (code 310020, Antrop et al., 2002).

Dit gebied wordt gekenmerkt door een nagenoeg vlakke topografie en blokvormige patronen van

vegetatieschema’s en open ruimten van sterk wisselende omvang. Het vlakke landschap bestaat uit grote

compartimenten zoals wijdse zichten in landbouwzones gekenmerkt door grote blokvormige percelen,

uitgestrekte natuurgebieden op droge zandgronden (heide en bos vooral in het westelijk deel) en talrijke

waterplassen.

In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden een aantal

wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor het traditionele

landschap, namelijk:

Conflicten tussen bewoning, infrastructuur en (bio)industrie kan gebufferd worden met

groenschermen en concentratie van elementen;

Aanpak mestproblematiek.

Met zijn aanduiding van de verschillende relictzones kan de landschapsatlas beschouwd worden als een

landschappelijk referentiekader voor Vlaanderen. Voor het gehele Vlaamse grondgebied werden relicten

gekarteerd en beoordeeld op basis van hun gaafheid, samenhang en herkenbaarheid. Een relict dient

Page 109: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 109

hierbij beschouwd te worden als een overblijfsel uit vroegere tijd

dat nog getuigt van de toestand die er vroeger was.

Bijlage 8 toont de elementen van de landschapsatlas in de omgeving van de inrichting. Het

dichtstbijzijnde onderdeel van de landschapsatlas is gelegen naast de perceelsgrenzen ten N van het

bedrijf. Het betreft de relictzone ‘Benedenloop van de Mark’. Op zo’n 325 m ten oosten van het bedrijf

is het lijnrelict ‘De Mark’ gelegen. Verder is op zo’n 915 m ten oosten van het bedrijf het puntrelict

‘Gehucht Bergen’ gelegen en op ongeveer 380 m ten NW het puntrelict ‘Oude pastorij Meer’.

Daarnaast bevinden zich binnen een straal van 1 km van de inrichting ook nog enkele gebouwen die op de

lijst van bouwkundig erfgoed opgenomen zijn, nl.:

- woonstalhuis;

- hoevesite met losstaande bestanddelen;

- hoeve met losstaande bestanddelen;

- langsschuur;

- Sint-Jozefkapel.

De ligging van deze gebouwen is terug te vinden in Bijlage 25.

12.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied (= de locatie van het project). Het wordt daarna

lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond het project te vatten. Die wordt bepaald

door de afstand van waarop het project als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar

is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor andere disciplines zoals bodem en water, dan

wordt het studiegebied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het

uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die gedeeltelijk binnen de effectenzone vallen,

volledig in het studiegebied opgenomen zijn. In praktijk wordt meestal een straal van 1 km beschouwd.

Het landschap wordt in eerste instantie gesitueerd in een ruime omgeving (macro-landschap). Vervolgens

worden de voornaamste landschappelijke eenheden (relicten, ankerplaatsen, punt- en lijnrelicten) in de

nabijheid van de projectlocatie beschreven (± 1 km). Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan

aanwezige monumenten, stads- en dorpsgezichten van cultuurhistorische waarde. Moest blijken dat deze

straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten)

onderzocht worden. De visuele waarnemingsaspecten, waaronder het uitzicht van de inrichting alsook de

waarneming van de inrichting vanuit nabijgelegen woningen, worden mee opgenomen in de

effectbeschrijving. Verder wordt eveneens indien relevant aandacht besteed aan het bouwkundig erfgoed

en archeologie.

12.3 Methodiek en significantiekader

De impact die een intensief veeteeltbedrijf heeft op het landschap is niet kwantitatief in te schatten.

Effectvoorspelling dient bijgevolg kwalitatief te gebeuren.

12.3.1 Het landschap als relatiesysteem

Er zal worden nagegaan of het project relatie- of structuurwijzigingen met zich mee brengt. Hierbij

wordt zowel rekening gehouden met zowel de horizontale als verticale relaties. Dergelijke impact zal

voornamelijk een rol spelen bij de inplanting van een nieuwe inrichting.

Page 110: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 110

12.3.2 Erfgoedaspecten

Hierbij wordt onderzocht of het project aanleiding geeft tot een verlies van erfgoedwaarde. Er dient

rekening gehouden te worden met drie soorten ‘erfgoedwaarden’:

landschap;

bouwkundig erfgoed;

archeologie.

Tot het bouwkundig erfgoed behoren de historische gebouwen. Een bijzondere categorie binnen het

bouwkundig erfgoed vormen de monumenten. Onder landschap worden de beschermde landschappen,

beschermde archeologische monumenten en zones, beschermde monumenten en beschermde stads- en

dorpsgezichten gerekend. Als archeologisch erfgoed worden alle overblijfselen, voorwerpen en andere

sporen van de mens uit het verleden beschouwd. Voorts worden de ankerplaatsen vermeld.

Voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen en voor archeologische erfgoed verborgen

erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten, ensembles, …) impliceert het inschatten van het

mogelijk waardeverlies.

12.3.3 Perceptieve aspecten

Het wijzigen van de visuele kenmerken van zijn omgeving is evenwel de belangrijkste effectgroep binnen

de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie.

Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de inrichting een invloed zal hebben op zijn omgeving. De

impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers

groot zijn, aangezien het platteland niet alleen door land- en tuinbouwers wordt gebruikt, maar ook door

plattelandsbewoners en recreanten. Hierbij is een goede integratie van de landbouwconstructies ten

zeerste aangewezen, rekening houdend met een goede ruimtelijke bundeling, aangepaste

volumewerking, vormgeving, materiaalgebruik en kleurstelling van de bedrijfsgebouwen en een integraal

landschapsplan met streekeigen beplantingen.

12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

Tabel 55 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

deelaspect omschrijving beoordelingskader

het landschap als

relatiesysteem

inschatting van

effecten

veroorzaakt door

aanwezigheid stallen

(bedrijf)

negatief effect: grote verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of

beschermde entiteit

matig negatief effect: matige verstoring landschappelijke erfgoedwaarde

en/of beschermde entiteit

gering negatief effect: geringe verstoring landschappelijke erfgoedwaarde

en/of beschermde entiteit

geen of verwaarloosbaar effect: geen verstoring landschappelijke

erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

erfgoedaspecten

bouwkundig erfgoed

negatief effect: aantasting bouwkundig erfgoed

geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting bouwkundig erfgoed

archeologie

negatief effect: grondwerkzaamheden t.h.v. gekende archeologische site

matig negatief effect: grondwerkzaamheden of werkzaamheden t.h.v.

gekende historische elementen

gering negatief effect: grondwerkzaamheden beperkt in omvang en in

diepte

Page 111: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 111

deelaspect omschrijving beoordelingskader

geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwerkzaamheden of

grondwerkzaamheden t.h.v. reeds verstoorde bodemzones

perceptieve aspecten inschatting effect

groenscherm

negatief effect: geen groenscherm

matig negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (< 50 %)

gering negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (≥ 50 %)

geen of verwaarloosbaar effect: volledig groenscherm

gering negatief effect: groenscherm bestaande uit niet-streekeigen

beplanting

geen of verwaarloosbaar effect: groenscherm bestaande uit streekeigen

beplanting

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

12.4.1 Het landschap als relatiesysteem

De inrichting is gelegen in het traditionele landschap “Land van Brecht”. Gezien er een integratieplan

opgesteld wordt voor de site en het uitrijden steeds zal gebeuren volgens de regels van het mestdecreet,

is het project niet in strijdt met de wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling van dit traditionele

landschap.

Het gebied wordt volgens het gewestplan aangeduid als landschappelijk waardevol agrarisch gebied. De

projectsite wordt begrensd door bos (N) en velden. Ten zuidwesten van de site komen andere

veeteeltbedrijven voor. De projectomgeving wordt gekenmerkt door boscomplexen, agrarische bedrijven

en velden, dikwijls begrensd door kleine (al dan niet kunstmatige) waterlopen en/of bomenrijen. In de

huidig vergunde situatie zijn twee stallen parallel aan elkaar en aan de oostelijke perceelsgrens

ingepland. Voor het gewenste project zullen twee stallen parellel aan de twee vergunde stallen gebouwd

worden. Er zal dus zowel in de vergunde als in de gewenste slechts een beperkte verstoring van het

landschap optreden.

Er geldt zowel in de vergunde als in de gewenste situatie een gering negatief effect.

12.4.2 Erfgoedaspecten

12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed

Gezien de minimale afstand tussen de projectsite en het dichtstbijzijnde bouwkundig relict ongeveer 470

m bedraagt zal het project geen rechtstreekse invloed uitoefenen op het bouwkundig erfgoed. Er geldt in

beide situaties een verwaarloosbaar effect.

12.4.2.2 Archeologie

Voor de bouw van de nieuwe stallen zullen de grondwerken ondiep zijn. Om te onderzoeken of er

mogelijkerwijs archeologische vondsten te verwachten zijn, werd de Centraal Archeologische Inventaris

(http://cai.erfgoed.net/) geraadpleegd. In het verleden werden in Hoogstraten een aantal

archeologische vondsten gedaan. Echter, het gekende archeologisch erfgoed is slechts een fractie van het

bestaande archeologisch erfgoed. Het ongekende erfgoed is vele malen groter. Opdat geen archeologisch

Page 112: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 112

erfgoed verloren zou gaan, biedt het archeologiedecreet en

bijhorende uitvoeringsbesluiten enige garantie. Het melden van archeologische vondsten is namelijk

verplicht via artikel 8 van het decreet houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium. Dit

artikel bepaalt dat archeologische vondsten moeten gemeld worden binnen de drie dagen nadat ze zijn

aangetroffen; en dat ze tot 10 dagen na het vinden moeten bewaard, beschermd en toegankelijk gesteld

worden voor onderzoek. Archeologische vondsten dienen gemeld te worden bij het agentschap Onroerend

Erfgoed. Bij het indienen van de bouwvergunningsaanvraag zal er afhankelijk van de grootte en de

impact van de geplande werken geoordeeld worden door het agentschap Onroerend erfgoed of een

archeologisch vooronderzoek al dan niet noodzakelijk is.

12.4.3 Perceptieve aspecten

Belangrijk is om ook na te gaan in welke mate de inrichting een invloed heeft en zal hebben op zijn

omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het

landschap kan immers groot zijn. De locatie van de inrichting in zijn ruimere omgeving wordt

geïllustreerd aan de hand van foto’s (Bijlage 9).

In de huidig vergunde situatie staan twee stallen parallel aan elkaar en aan de oostelijke perceelsgrens

opgesteld. De stallen bestaan uit betonpanelen met een rood baksteenmotief met bovenaan groene

sandwichpanelen. Het dak bestaat uit zwarte golfplaten. In de gewenste stallen zullen de twee

bijkomende stallen parallel aan de huidig vergunde stallen opgesteld worden. Deze stallen zullen uit

dezelfde materialen opgebouwd worden als de huidig vergunde stallen.

Voor het bedrijf werd een landschapsintegratieplan opgesteld. Hierbij wordt de bestaande bomenrij van

wilgen langs de weg en het bosmassief ten noorden van het bedrijf verder aangevuld met een lage

strakke haag langs de voorzijde van het bedrijf (ten Z), langs de betonverharding voor de stallen. Deze

haag kan bestaan uit beuk, gewone liguster, haagbeuk of meidoorn. Verder wordt ten zuiden tevens een

bomenrij van hoogstammige, klein bomen (sierkers, sierpeer, haagbeuk of veldesdoorn) in of langs de

strakke haag voorzien. Ten W en O van het bedrijf wordt een gemengde heg langsheen de site voorzien.

De gemengde heg bestaat uit 5 verschillende inheemse soorten (veldesdoorn, haagbeuk, vogelkers, wilde

liguster, gelderse roos, rode kornoelje, sporkehout, meidoorn of kardinaalsmuts) die groepsgewijs per

soort in 2 rijen worden aangeplant. Deze heg wordt in het westen aangevuld met een bomenrij van

inheemse hoogstamige bomen (winterlinde, zomereik, gewone esdoorn, tamme kastanje of wilg). Een

gedetailleerde bespreking en motivatie voor het integratieplan en het integratieplan zelf is terug te

vinden in Bijlage 26.

De nieuwe constructies zullen gebouwd worden volgens een aantal tips zoals beschreven in de brochure

‘Agrarische architectuur, technisch bekeken’ (Boussery et al., 2006):

streven naar gesloten, compact geheel: de nieuwe stallen zullen parallel aan de bestaande

stallen opgesteld worden, zodat een zo gesloten, compact mogelijk geheel ontstaat;

geordende plaatsing van de gebouwen: dit zorgt voor rust en evenwicht in het ontwerp.

Bovendien zorgt een overzichtelijke inplanting voor samenhorigheid van de gebouwen op de

inrichting;

torensilo’s binnen bebouwing houden: alle silo’s zullen binnen de bebouwing geplaatst worden.

Naast de inplantingsplaats kunnen ook de vormgeving en materialen van de gebouwen een voorname rol

spelen in het visuele aspect. Op de inrichting worden een aantal ‘tips’ (Boussery et al., 2006) gebruikt:

gelijke dakhelling gebruiken: alle stallen zullen een gelijke dakhelling hebben;

gebruik van dezelfde materialen en kleurendonkere dakstructuur: de stallen zullen allen

opgebouwd worden uit dezelfde materialen, waarbij het dak bestaat uit zwarte golfplaten;

donkere dakstructuur: de daken zullen bestaan uit zwarte golfplaten;

neutraal kleurgebruik torensilo’s: de silo’s zullen uitgevoerd worden met een neutrale kleur;

Page 113: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 113

versieringen vermijden: de stallen zullen strak en zonder

onnodige versieringen uitgevoerd worden.

Doordat de inrichting verder uitgebreid wordt met bovenstaande tips indachtig, en er in de gewenste

situatie een passend groenscherm zal voorzien worden, zal de inrichting goed geïntegreerd zijn in het

landschap.

12.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 11.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie. De effecten worden nog

eens kort samengevat in Tabel 56.

Tabel 56 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

het landschap als relatiesysteem inschatting van effecten veroorzaakt door

aanwezigheid stallen (bedrijf)

gering negatief effect

erfgoedaspecten

bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect

archeologie

geen of verwaarloosbaar effect

perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm huidig: matig negatief effect

gewenst: geen of verwaarloosbaar

effect

12.6 Milderende maatregelen

12.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Er werd een integratieplan opgesteld om het bedrijf zo goed mogelijk te integreren in de omgeving. Na

de bouw van de stallen zal de desbetreffende beplanting voorzien worden rond te stallen, ten einde een

zo goed mogelijke integratie van het bedrijf te voorzien.

12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Eenmaal het groenscherm aangeplant en uitgegroeid is, zal er een goede integratie zijn van het bedrijf

en zal de visuele hinder beperkt worden. Dit groenscherm dient goed onderhouden te worden en indien

nodig dienen afgestorven delen opnieuw aangeplant te worden. Er worden voorts geen te nemen

maatregelen voorgesteld.

Page 114: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 114

13 Discipline mens

13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-

situatie

Landbouwbedrijven oefenen een grote invloed uit op hun omgeving. Dit kan leiden tot hinder voor de

omwonenden, zoals stofhinder, geluidshinder en transport.

Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen

informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het

bedrijf beschreven in de omgeving waarbij rekening gehouden wordt met de woonfunctie, recreatie,

landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie. De voornaamste

gegevensbronnen die hiervoor gebruikt zullen worden zijn:

Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente en milieudienst;

Gewestplan;

Wegenatlas;

Orthofoto;

Topografische kaart.

Inzake de referentiesituatie dient voornamelijk de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving

te worden beschreven: volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in landschappelijk

waardevol agrarisch gebied. Het dichtste woongebied (met landelijk karakter) bevindt zich op 640 m ten

ZW van de inrichting. De omgeving van het landbouwbedrijf wordt gekenmerkt door een agrarisch

grondgebruik, voornamelijk akkers en weilanden, alsook veeteeltbedrijven en glasbouwbedrijven. Op

ongeveer 590 m ten Z van de inrichting is een gebied voor ambachtelijke bedrijven en KMO’s gelegen. De

verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen in detail bij de

effectbespreking besproken worden.

13.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt.

Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich

echter verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving (circa 1

km) worden beschreven (meest nabijgelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen,

landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).

13.3 Methodiek en significantiekader

De discipline mens is meer een integrerende discipline. Omdat de effecten inzake geluidshinder,

stofhinder en geurhinder al in de andere disciplines besproken worden, worden hier enkel de

belangrijkste resultaten herhaald. De geluidshinder inzake leveren en lossen van goederen wordt in de

discipline geluid en trillingen (hoofdstuk 10) onderzocht. Stof- en geurhinder werden reeds in de

discipline lucht beschreven (hoofdstuk 7).

In deze discipline zullen wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken worden.

Bij eventuele klachtenhistoriek, zal vermeld worden welke maatregelen er eventueel in het verleden

getroffen zijn om deze op te lossen of te voorkomen. Deze historiek wordt opgevraagd bij het

Page 115: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 115

gemeentebestuur en eventueel bij milieu-inspectie. Naast de

beoordeling van de klachtenregistratie, zal ingezoomd worden op de verkeershinder.

De belangrijkste transporten op een landbouwbedrijf worden veroorzaakt door:

aan en afvoer dieren;

aanvoer grondstoffen;

afvoer eindproducten;

afvoer afvalstoffen (mest, kadavers, ...).

Er zal een inschatting en evaluatie gemaakt worden van het aantal transporten dat noodzakelijk is in het

productieproces van het bedrijf. Hierbij wordt ook vermeld welk type transport er per vracht wordt

gebruikt en wanneer deze transporten voorkomen.

De transportafstanden kunnen heel sterk variëren. Het is bijgevolg onmogelijk om alle aan- en

afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt bijgevolg voornamelijk op de afstand tussen het

bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute (autostrade, gewestweg). Bij de bespreking van de

weginfrastructuur van de voornaamste aan- en afvoerroute(s) wordt ook het wegtype (autosnelweg,

gewestweg, ringweg, lokale ontsluitingsweg voor (niet-) doorgaand verkeer, etc.) vermeld.

Bij de bepaling van de invloed van de transportstromen op de verkeersleefbaarheid is de ligging van de

inrichting ten opzichte van de omgeving (nabijheid woonwijken, nabijheid ontsluitingswegen, kanalen,

…), alsook de staat van de gebruikte wegen en de capaciteit en geschiktheid van de gebruikte wegen

bepalend. Ook worden eventuele bewegwijzerde wandel- en fietsroutes die langs het bedrijf of de

voornaamste aan- en afvoerroutes liggen aangegeven. Bijgevolg wordt voor de beoordeling van de

verkeershinder/verkeersleefbaarheid de ontsluitingsinfrastructuur in de nabijheid van de inrichting onder

de loep genomen.

Tabel 57 Significantiekader voor de discipline mens

deelaspect omschrijving beoordelingskader

klachten

klachtenregistratie gemeente

negatief effect: gegronde klachten met betrekking tot hinder

verwaarloosbaar effect: geen of ongegronde klachten met betrekking tot

hinder

transport verkeerssituatie (tot eerste

grote weg)

negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en

doorheen gevoelig gebied (woongebied, ...)

matig negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste

wegen en niet doorheen gevoelig gebied

gering negatief effect: transporten op grote wegen en doorheen gevoelig

gebied

geen of verwaarloosbaar effect: transporten op grote wegen en niet

doorheen gevoelig gebied

geluidshinder zie discipline geluid

geurhinder zie discipline lucht

stofhinder zie discipline lucht

13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

13.4.1 Klachtenregistratie

Gezien het bedrijf in de vergunde situatie nog in opbouw is, zijn nog geen klachten gekend tegen het

bedrijf. Wel werd één beroepsschriften ingediend bij de milieuvergunningsaanvraag voor de huidig

Page 116: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 116

vergunde situatie (toen nog op naam van Danny Goetschalckx). Het

bezwaarschriften handelde over volgende milieuaspecten:

1. het geplande bedrijf ligt in landschappelijk waardevol gebied; deze nieuwe

inplanting van een industriële kippenfokkerij zal het geweldige panorama verstoren

en een enorme impact hebben op de omgeving; het is ontoelaatbaar dat waardevol

landschap opgeofferd of verstoord wordt;

2. er zijn geen gelijksoortige landbouwbedrijven in de buurt; het landschap wordt

gekenmerkt door akkerlanden en velden met bomenrijen;

3. stank- en mestoverlast, aantrek van insecten;

4. de waterloop de Mark ligt in de omgeving op 400 m en er is een natuurgebied tegen

de inrichting gelegen;

Daarnaast werden nog enkele aspecten aangehaald die niet van milieutechnische aard waren zoals

winstbejag van de toenmalige exploitant en waardevermindering. Deze elementen worden niet verder

besproken in het MER. De verschillende aangehaalde aspecten worden besproken in de verschillende

disciplines (landschap, bodem, water, fauna en flora en lucht-geur).

Het beroep werd ongegrond verklaard door de Vlaamse minster van Leefmilieu, Natuur en Cultuur op

11/01/2013. Er wordt dus uitgegaan van een verwaarloosbaar effect inzake klachtenregistratie.

13.4.2 Verkeershinder

Op het bedrijf worden allerhande producten aan- en afgevoerd. Meestal gebeurt dit met vrachtwagens.

Voor transport op lange afstand wordt, gebruik gemaakt van de Beeksestraat, om vervolgens via

Rollekens de Bredaseweg te bereiken (N14) (zie Bijlage 3b). Deze route loopt langsheen een KMO-zone

ter hoogte van Rollekens. Deze route valt niet samen met onderdelen van het fietsknooppuntennetwerk.

Wel valt transportroute ter hoogte van de Beeksestraat samen met het uitgestippeld

wandelknooppuntennetwerk. Ter hoogte van het bedrijf is er namelijk een wandelknooppunt. Er geldt

bijgevolg een matig negatief effect in beide situaties.

Tabel 58 geeft een inschatting van de jaarlijkse transportbewegingen die noodzakelijk zullen zijn ten

behoeve van het bedrijf.

Tabel 58 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

vergunde situatie gewenste situatie

#

transporten/jaar

hoeveelheid per

levering/afhaling

#

transporten/jaar

hoeveelheid per

levering/afhaling

aanvoer ééndagskuikens 8 84.000 stuks 16 100.000 stuks

aanvoer brandstof 8 8.000 l 8 16.000 l

aanvoer krachtvoeder 85 28.000 kg 196 28.000 kg

aanvoer strooisel 8 3 ton 10 6 ton

afvoer slachtkippen 100 15,5 ton 238 15,5 ton

afvoer kadavers 104 / 104 /

afvoer reinigingswater 17 30 ton 35 30 ton

totaal 330 607

6 transporten/week 12 transporten/week

Wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse

transporten toeneemt van gemiddeld 6 per week naar 12 per week.

Page 117: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 117

13.4.3 Geluidshinder

Uit de toetsing van de continue bronnen blijkt dat het specifieke geluidsdrukniveau van de continue

bronnen verwaarloosbaar zal zijn ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen. Er wordt dan ook geen

geluidshinder vanwege de continue bronnen verwacht.

Wat de incidentele bronnen betreft wordt zowel door het vullen van de silo’s als door het lossen van de

dieren de geldende grenswaarde ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning overschreden. Hierbij kan

gesteld worden dat het gaat om incidentele bronnen, waardoor eventuele hinder toch eerder als beperkt

beschouwd kan worden.

13.4.4 Geurhinder

Uit de geurmodelleringen blijkt dat door de uitbreiding van het bedrijf binnen hoog geurgevoelig gebied

17 woningen bijkomend een negatief effect zullen ondervinden. Ter hoogte van matig geurgevoelig

gebied zullen twee bijkomende woningen een matig negatief effect ondervinden en vier bijkomende

woningen een negatief effect. Wat betreft laag geurgevoelig gebied zullen zeven bijkomende woningen

een gering negatief effect ondervinden en één bijkomende woning een matig negatief effect. Het aantal

woningen dat een negatief effect ondervindt binnen laag geurgevoelig gebied zal niet wijzigen.

Worden de geurconcentraties ter hoogte van de omliggende woningen in beschouwing genomen, dan kan

echter vastgesteld worden dat door de gewenste uitbreiding de geurconcentratie ter hoogte van

omliggende woningen gelijk zal blijven of (beperkt) zal toenemen. De bijdrage van het bedrijf tot de

totale geurimmissie ter hoogte van de omliggende woningen is en blijft echter beperkt.

13.4.5 Stofhinder

Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat zowel in de vergunde als

in de gewenste situatie zones aanwezig zijn waar een gering negatief, matig negatief of negatief effect

geldt. In de zone waar een negatief effect geldt, zijn in beide situaties geen woningen gelegen.

Daarnaast is in de vergunde situatie ook in de zone waar een matig negatief effect geldt geen enkele

woning gelegen. In de gewenste situatie zijn twee woningen gelegen binnen deze zone. Wat betreft de

zone waar een gering negatief effect geldt zijn in de vergunde situatie drie woningen gelegen, in de

gewenste situatie zijn dit er vijf.

Inzake PM2,5-concentratie zijn er in de vergunde situatie enkel zones aanwezig waar een gering

negatief en matig negatief effect geldt. In deze zones zijn geen woningen gelegen. In de gewenste

situatie is er daarnaast ook een zone aanwezig waar een negatief effect geldt. In de zones waar een

matig negatief en negatief effect geldt, zijn geen woningen gelegen. In de zone waar een gering

negatief effect geldt zijn twee woningen gelegen.

De maximale PM10-stofconcentratie door het bedrijf zelf bedraagt respectievelijk 10,6 µg/m³ in de

vergunde en 15,1 µg/m³ in de gewenste situatie. Voor PM2,5 is dit respectievelijk 1,9 µg/m³ en 2,7

µg/m³.

Ter hoogte van de inrichting bedraagt de gemiddelde achtergrondstofconcentratie voor PM 10 24 µg/m³.

Binnen de regio waar de bedrijfseigen stofconcentratie hoger is dan 16 µg/m³ kan de norm van 40

µg/m³ overschreden worden. Dit is hier voor geen enkele situatie het geval. Inzake PM 2,5 bedraagt de

gemiddelde achtergrondstofconcentratie ter hoogte van het bedrijf tussen 11 en 15 µg/m³. Aangezien

de maximale PM2,5-concentratie veroorzaakt door het bedrijf nooit hoger is dan 10 µg/m³ is ook hier

geen sprake van een overschrijding van de norm.

Page 118: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 118

13.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 13.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline Mens. Tabel 59 geeft een samenvattend overzicht van deze effecten.

Tabel 59 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens

deelaspect omschrijving beoordelingskader

Klachten klachtenregistratie verwaarloosbaar effect

transport verkeerssituatie matig negatief effect

13.6 Milderende maatregelen

13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen

Geluid-, stof- en geurhinder worden zoveel mogelijk vermeden door een goede bedrijfsvoering. Inzake

geur wordt daarnaast een gekoelde kadaveropslag voorzien in beide situatie. Wat stof betreft zullen de

warmtewisselaars aangevuld worden met een stofvang, waardoor de stofemissie verder ingeperkt zal

worden. Omdat hieromtrent geen cijfers beschikbaar zijn, werd dit niet doorgerekend in de

modelleringen. Inzake het aantal transporten worden zoveel mogelijk nodeloze transporten vermeden.

13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

Er kan geopteerd worden om voor de transporten gebruik te maken van de Beeksestraat om vervolgens

via de Meerseweg de N14 te bereiken. Deze route gaat ter hoogte van de Meerseweg doorheen

woongebied (al dan niet met landelijk karakter) en valt nog steeds samen met een onderdeel van het

wandelroutenetwerk. De weg, die langsheen lokale, onaangepaste wegen dient afgelegd te worden, is

echter wel kleiner en ook het onderdeel dat samen valt met de uitgestippelde wandelroute is kleiner.

Voor de mogelijke milderende maatregelen inzake geur-, stof- en geluidshinder wordt verwezen naar de

discipline lucht en de discipline geluid.

Page 119: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 119

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het

kader van de Watertoets

14.1 Algemene toelichting Watertoets

Telkens wanneer er op beleidsterreinen andere dan water een beslissing wordt genomen, moet deze

beslissing in het kader van het decreet ‘integraal waterbeheer’ aan een Watertoets worden

onderworpen. De Watertoets omvat door de koppeling aan het begrip “schadelijke effecten” een reeks

evaluatie-items, zoals veiligheid tegen overstromingen, (grond)wateroverlast, riolering, watervoorziening

voor huishoudens en economische actoren, bodemdaling, volksgezondheid, oppervlakte– en

grondwaterkwaliteit, verdroging en (natte) natuur. Enkel betekenisvolle nadelige effecten worden

beoogd, om te vermijden dat de Watertoets wordt misbruikt als vrijgeleide om vergunningen te weigeren

of de goedkeuring van plannen te obstrueren. Deze Watertoets kan in het algemeen opgevat worden als

het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en uiteindelijk beoordelen van mogelijke schadelijke

effecten van plannen op het watersysteem. Daarmee fungeert de Watertoets als een belangrijk

preventief instrument.

De uitvoering van de Watertoets wordt geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling

van nadere regels voor de toepassing van de Watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot

vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de Watertoets, vermeld in artikel 8 van het

decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (besluit van de Vlaamse Regering van 20

juli 2006 (B.S. 31/10/2006), in werking vanaf 1/11/06). Op 14 oktober 2011 werd een wijzigingsbesluit

inzake de watertoets goedgekeurd. Deze trad in werking op 1 maart 2012. In het wijzigingsbesluit werd

de aanbeveling om advies te vragen aan een waterbeheerder omgezet in adviesvraagplicht. Verder werd

met een samenvattend artikel in het besluit zelf de beoordelingsschema’s sterk vereenvoudigd en werd

de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden geactualiseerd en uitgebreid. Er werd een aanvullende

lijst met vergunningen en plannen die aan de watertoets moeten onderworpen worden opgenomen. De

inhoud van de waterparagraaf en het wateradvies werden afgestemd op de wijzigingen aan het decreet

Integraal Waterbeleid van 2007.

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets

Onderstaand worden de voornaamste bedrijfsspecifieke aandachtspunten aangegeven met betrekking tot

de milieudoelstellingen zoals weergegeven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn water. Deze

aandachtspunten dienen door de vergunningverlenende overheid in rekening gebracht te worden bij de

uitvoering van de Watertoets.

Bijlage I: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het verkavelen van een stuk grond, het oprichten

van een constructie, al dan niet gedeeltelijk of volledig ondergronds, of het aanleggen van een

verharding. Het bedrijf wenst twee nieuwe stallen te bouwen.

gewijzigd overstromingsregime: volgens de overstromingskaarten (www.gisvlaanderen.be) ligt

het bedrijf op voornamelijk op mogelijk overstromingsgevoelig gebied.

gewijzigde afstromingshoeveelheid: het regenwater dat op de staldaken valt zal opgevangen

worden in een regenwateropvang van 10 m³ in de vergunde situatie en twee

regenwateropvangen van 10 m³, uitgerust met een overloop naar een infiltratiebekken.

gewijzigde infiltratie naar het grondwater: de stallen zijn gelegen op niet-infiltratiegevoelige

grond (kaart met infiltratiegevoelige gronden: www.gisvlaanderen.be).

Page 120: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 120

gewijzigd grondwaterstromingspatroon: de nieuwe stal ligt

in een zone die zeer gevoelig is voor grondwaterstroming (gevoeligheidskaart voor

grondwaterstroming: www.gisvlaanderen.be).

Bijlage II: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de opslag van, het storten van bodemvreemd

materiaal of de wijziging van de vegetatie.

Niet van toepassing.

Bijlage III: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een reliëfwijziging.

Niet van toepassing.

Bijlage IV: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het aanleggen van een buffer- of

infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater.

buffering en infiltratie van oppervlakte- en hemelwater: op het bedrijf wordt een extra

regenwateropvang voorzien (10 m³ bij de nieuwe stallen). De regenwateropvangen op het bedrijf

zijn uitgerust met een overloop naar een infiltratiebekken, dat in de gewenste situatie een

volume van 246,4 m³ zal hebben.

Bijlage V: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een lozing op een rioleringsstelsel, het

oppervlaktewater of het grondwater.

niet van toepassing.

Bijlage VI: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een grondwaterwinning.

wijzigen van de grondwaterwinning: men wenst de grondwaterwinning uit te breiden en een

nieuwe boorput aan te spreken. Deze winning is een ingedeelde ingreep.

Bijlage VII: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een wijziging van de bedding en de

structuurkwaliteit van de waterloop.

Niet van toepassing.

Page 121: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 121

15 Natura 2000-toets

In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf zijn geen speciale beschermingszones gelegen. Het

dichtstbijzijnde habitatrichtlijngebied bevindt zich op 2,5 km ten O van het bedrijf.

Page 122: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 122

16 Overzicht en toetsing van de Best

Beschikbare Technieken

Strikt genomen dienen op voorliggend bedrijf de relevante BBT’s toegepast te worden (want GPBV-

inrichting). In Tabel 60 wordt een overzicht gegeven van de mogelijke BBT die voor de veeteeltsector

gekend zijn. Ook wordt getoetst of het al dan niet op het voorliggend bedrijf gebruikt zal worden.

Tabel 60 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

sector: veeteelt

water

opstellen van een

waterbalansschema

nieuwe en bestaande installaties ja, zie figuur 1

grof vuil verwijderen door droog

reinigen

nieuwe en bestaande installaties ja, de stallen worden eerst droog

gereinigd alvorens nat te reinigen

goed gebruik van de

drinkwatervoorziening

nieuwe en bestaande installaties ja, past in een goede bedrijfsvoering

optimaliseren van de

spoelwaterhuishouding van de

melkinstallatie

melkveebedrijven niet van toepassing

gebruik maken van alternatieve

waterbronnen

nieuwe en bestaande installaties waar vanuit hygiënisch oogpunt

mogelijk wordt regenwater

aangewend als waterbron

afvalwater

beperken van sapverliezen nieuw en bestaand,

veeteeltbedrijven die gebruik

maken van kuilvoeder

niet van toepassing

vervuiling van de run-off van de

kuilplaat beperken

BBT voor alle veeteeltbedrijven

die een nieuwe kuilplaat

aanleggen

het proper houden van de

kuilplaat door schoonvegen en

het goed afsluiten van de kuil na

gebruik is BBT voor alle

veeteeltbedrijven met een

kuilplaat

niet van toepassing

perssappen en first flush van de

kuilplaat opvangen en uitrijden

op het land

BBT bij nieuwbouw kuilplaten

BBT bij bestaande kuilplaten,

tenzij kan worden aangetoond

dat het scheidingssysteem in het

concrete geval niet economisch

haalbaar is

niet van toepassing

afvalwater dat mestdeeltjes

bevat opvangen en uitrijden op

het land

nieuwe en bestaande installaties reinigingswater van de stallen wordt

opgevangen in citernes afgevoerd

naar de mestverwerking of het

buitenland

melkspoelwater opvangen in de

mestkelder

nieuwe en bestaande installaties

bij melkveebedrijven

niet van toepassing

afvalwater dat geen mestdeeltjes

bevat, lozen op riool

BBT indien aansluiting op riool

technisch haalbaar is en

toegestaan is door de bevoegde

er wordt geen bedrijfsafvalwater

geloosd

Page 123: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 123

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

overheid

verdunde fractie van de run-off

van de kuilplaat en run-off van

niet met mest bevuilde

materialen beregenen op de

weide

nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de

omliggende gronden

verdunde fractie van de run-off

van de kuilplaat en run-off van

niet met mest bevuilde

materialen vertraagd afvoeren

naar het oppervlaktewater

nieuwe en bestaande installaties water stroomt af en infiltreert in de

omliggende gronden

emissie van nutriënten naar water, bodem en lucht

opstellen van een

nutriëntenbalans

nieuwe en bestaande installaties bij de mestbankaangiftes wordt een

nutriëntenbalans opgemaakt

toepassen van precisievoeding nieuwe en bestaande installaties het bedrijf maakt gebruik van

meerfasenvoeding

vloerbevuiling zoveel mogelijk

voorkomen

nieuwe en bestaande installaties mestresten worden zo veel mogelijk

opgeruimd, na iedere ronde wordt

gereinigd

toepassen van

ammoniakemissiearme

stalsystemen varkens/pluimvee

BBT bij nieuwbouwstallen,

volgens de specificaties gegeven

in bijlage I van het Ministerieel

Besluit van 19/03/2004

ja, alle stallen zijn en zullen

ammoniakemissiearm uitgerust

worden

voldoende mestopslagcapaciteit

voorzien

nieuwe en bestaande installaties ja

afvloeiing van mest en/of

mestsappen voorkomen bij

externe mestopslag –

optimalisatie van de mestopslag

nieuwe en bestaande installaties ja

mestaanwending afstemmen op

de betrokken landbouwgrond,

gewasbehoefte en

klimatologische omstandigheden

nieuwe en bestaande installaties ja

mest emissiearm aanwenden,

nauwkeurig doseren en

gelijkmatig verspreiden

nieuwe en bestaande installaties ja

stof

optimaliseren van stallen en/of

mestopslagplaatsen binnen de

bedrijfslocatie

BBT voor nieuwe stallen en/of

nieuwe opslagplaatsen

ja

stallucht afzuigen en behandelen

met een gaswasser

BBT bij mechanisch geventileerde

nieuwbouwstallen voor

diercategorieën waarvoor nog

geen AEA-stalsystemen in bijlage

I van het Ministerieel Besluit van

19/03/2004 zijn opgenomen en

indien naast de emissie vanuit de

stal nog bijkomende

emissiebronnen aangepakt

worden

niet van toepassing

energie

opstellen van

energiebalans/uitvoeren van een

energieaudit

nieuwe en bestaande installaties het uitvoeren van een energieaudit

wordt aangeraden

Page 124: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 124

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

optimaliseren van het ontwerp

van het ventilatiesysteem in

mechanisch geventileerde stallen

bij nieuwbouwstallen ja

regelmatige controle en reiniging

van leidingen en ventilatoren in

mechanisch geventileerde stallen

nieuwe en bestaande installaties ja, periodieke controles zullen

uitgevoerd worden

gebruik maken van een

melkpomp/vacuümpomp met een

toerentalregeling

melkbedrijven met een nieuwe

melkinstallatie

niet van toepassing

gebruik maken van een

voorkoeler

melkbedrijven met een nieuwe

melkinstallatie

niet van toepassing

warmte recupereren uit de

melkkoeler

nieuwe en bestaande installaties

bij melkveebedrijven

niet van toepassing

afval

afvalstromen minimaliseren en

volgens de meest aangewezen

opties afvoeren

nieuwe en bestaande

installaties

ja, het is in ieders voordeel dat de

afvalstroom zo minimaal mogelijk

gehouden wordt, en zo optimaal

mogelijk afgevoerd wordt

Page 125: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 125

17 Monitoring en evaluatie

17.1 Controle

Door de overheid en door de geldende wetgevingen zijn er verschillende maatregelen opgelegd en

gegevens opgemeten en/of gerapporteerd, die het (gedeeltelijk) mogelijk maken om op te volgen hoe

het bedrijf ten opzichte van bepaalde milieu-effecten evolueert. Hier worden verschillende relevante

elementen aangehaald en bondig toegelicht.

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau

Met betrekking tot geurhinder worden eventuele klachten geregistreerd op de gemeentelijke milieudienst

te Hoogstraten. Indien noodzakelijk worden de klachten doorgegeven aan de milieu-inspectie, die deze

klachten verder onderzoekt.

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau

Voor de opvolging van de verzuringsproblematiek wordt er specifiek op bedrijfsniveau geen monitoring

voorgesteld. De verzuringsproblematiek dient eerder sectoraal en op gewestelijk niveau opgevolgd te

worden (MINA-plan 2011-2015).

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater

Sinds 1 juli 1997 moet iedere heffingsplichtige grondwaterwinning uitgerust zijn met een debietsmeter,

die het opgepompte volume grondwater bepaalt. De teller moet geplaatst worden vóór het eerste

aftappunt van het gewonnen grondwater. Vlarem II bepaalt de voorwaarden waaraan deze meetinrichting

moet voldoen (afd. 5.53.3). Deze maatregel en de vergunningsplicht hebben tot doel de kwaliteit en de

kwantiteit van de grondwaterreserves en de omgeving van de waterwinning (waterpomp) voor schade te

behoeden.

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks

Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen

peilbuismetingen een indicatie geven. Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met

mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks gevogelte kunnen gehouden worden, op kosten van de

exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek

geplaatst te worden. Aangezien er strikt gezien geen mengmest aanwezig is op het bedrijf dienen geen

peilbuizen geplaatst te worden (hier wordt het reinigingswater niet beschouwd als mengmest).

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de

inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Het voorliggend

bedrijf is niet bodemonderzoeksplichtig.

Page 126: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 126

17.6 Vermesting en

oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten

Dit meetnet laat toe de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater te monitoren. Voor ieder

deelbekken waarvoor een representatief meetpunt bestaat kan globaal een conclusie gesteld worden met

betrekking tot de gemeten concentraties. Deze conclusie geldt echter voor het gehele deelbekken.

Enerzijds kan bij een eventuele overschrijding van de nitraatnorm (50 mg NO3-/l) niet specifiek

aangegeven worden welke percelen of bedrijven verantwoordelijk zijn, anderzijds wil het niet

overschrijden van de norm in het meetpunt ook niet zeggen dat de bemesting op al de percelen

reglementair is verlopen. Ze geven echter een richtinggevend beeld voor het gehele deelbekken. In de

omgeving van het bedrijf zijn geen representatieve MAP-meetpunten gelegen.

Page 127: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 127

18 Grensoverschrijdende effecten

De Nederlandse grens bevindt zich op ongeveer 1,1 km ten ZO van het bedrijf.

Wat geur betreft rijkt de 3 ouE/m³-contour zowel in de vergunde als in de gewenste situatie niet tot aan

de Belgisch-Nederlandse grens. De maximale geurconcentratie van het bedrijf ter hoogte van de Belgisch-

Nederlandse grens bedraagt 1,3 ouE/m³ in de vergunde situatie en 1,5 ouE/m³ in de gewenste situatie.

Wordt de geurconcentratie van de bronnencluster zonder het bedrijf in beschouwing genomen, dan

bedraagt de concentratie 1,1 ouE/m³ op dit punt.

De Nederlandse geurwetgeving (Wet Geur en Veehouderij) maakt een onderscheid tussen

concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden. Concentratiegebieden worden gedefinieerd in

Bijlage I van de Nederlandse Meststoffenwet, of een als zodanig bij gemeentelijke verordening

aangewezen gebied. In Tabel 61 wordt een overzicht gegeven van de toegestane geurbelasting volgens de

Nederlandse wetgeving.

Tabel 61 Toegestande geurbelasting in Nederland

geurgevoelig object is gelegen in ten hoogste toegestane geurbelasting

concentratiegebied:

- binnen bebouwde kom 3 ouE/m³

- buiten bebouwde kom 14 ouE/m³

niet-concentratiegebied:

- binnen bebouwde kom 2 ouE/m³

- buiten bebouwde kom 8 ouE/m³

De geurconcentratie blijft dus onder de toegestane geurbelasting in Nederland.

Ook wat fijn stof betreft rijkt de effectencontour niet tot aan de Nederlandse grens. Er worden

hieromtrent dan ook geen grensoverschrijdende effecten verwacht.

Voor de verzurende en vermestende deposities in Nederland wordt rekening gehouden met de

Ecologische Hoofdstructuur in Nederland en de voorziene natuurdoelen in de provincie Brabant. Op de

Belgisch-Nederlands grens is het natuurgebied “Het Merkske” gelegen. Momenteel betreft het beheertype

ter hoogte van de grens ‘Kruiden- en faunarijk grasland’. De ambities voor dit gebied volgens de

Ecologische Hoofdstructuur betreffen de beheerstypes ‘Moeras’ en ‘Vochtig hooiland’. De maximale

verzurende depositie ter hoogte van de grens wijzigt van 6 Zeq/ha/j in de vergunde situatie naar 13

Zeq/ha/j in de gewenste situatie, rekening houdend met de depositiesnelheid voor gras. Voor vermesting

is dit respectievelijk 0,08 kg N/ha/j en 0,19 kg N/ha/j. Rekening houdend met de minimale kritische

lasten voor grasland (1.961 Zeq/ha/j en 11,6 kg N/ha/j) zal de bijdrage tot de kritische last in beide

situaties verwaarloosbaar zijn ter hoogte van de Nederlandse grens.

Wat de overige disciplines betreft, worden gezien de afstand tot de grens geen grensoverschrijdende

effecten verwacht.

Page 128: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 128

19 Leemten in de kennis

Over de gehanteerde emissiecoëfficiënten van zowel geur, ammoniak als stof bestaat nog

wetenschappelijke onzekerheid. De emissiefactoren die gebruikt worden om de situatie op het bedrijf te

bepalen zijn algemene waarden. Bedrijfsspecifieke metingen zijn niet beschikbaar. Ook inzake

kadaveropslag zijn geen kwantitatieve geuremissiecijfers bekend. Daarnaast zijn er nog geen cijfers

gekend omtrent eventuele geuremissiereductie door het gebruik van warmtewisselaars. Ook wat betreft

ammoniakemissie bij warmtewisselaars zijn er grote verschillen tussen Belgische en Nederlandse

emissiecijfers en bestaat er nog onduidelijkheid omtrent het werkelijk emissiecijfer. Ook wat betreft het

waterverbruik nodig voor het spoelen van de warmtewisselaars zijn geen cijfers gekend. Het bedrijf

wenst gebruik te maken van een stofvang om de stofbelasting bij de warmtewisselaars te beperken.

Hiervoor zijn evenmin reductiecijfers gekend.

Kwantitatieve inschatting van cumulatieve (geur)effecten is moeilijk wegens de betrokkenheid van veel

verschillende elementen (met verschillende onbekende parameters) in eenzelfde bronnencluster. Bij

omliggende bedrijven is de exacte bedrijfssituatie namelijk niet (steeds) gekend. Daarom wordt er voor

deze bedrijven steeds vertrokken van traditionele stalsystemen. De gemaakte cumulatieve inschattingen

zullen dan ook eerder beschouwd worden als ruwe aanwijzingen.

De geluidsniveaus van de geluidsbronnen op het bedrijf zelf zijn niet gemeten, maar zijn gebaseerd op

literatuurgegevens, technische brochures en eerdere metingen (op gelijkaardige bedrijven). In

combinatie met de mathematische wetmatigheden zal zo een vrij realistisch beeld van de geluidsniveaus

bekomen worden.

Om de mogelijke effecten te kunnen voorspellen, wordt gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel

IFDM. De resultaten die dit model genereert, kunnen als indicatie gebruikt worden om aan te duiden of er

al dan niet (bijkomende) hindereffecten zullen optreden, maar kunnen niet als absoluut geïnterpreteerd

worden. Het betreft hier namelijk een model, waarbij diverse aannames gehanteerd worden om tot een

zo correct mogelijke inschatting te komen van de te verwachten effecten, maar waarbij de nodige

voorzichtigheid gehanteerd moet worden bij de interpretatie van de bekomen resultaten.

Samenvattend kan echter gesteld worden dat, hoewel er een aantal leemten en onzekerheden zijn, deze

geen wezenlijke invloed hebben gespeeld op de besluitvorming van de verschillende milieu-effecten.

Page 129: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 129

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport

20.1 Tewerkstelling

Het bedrijf zal in de vergunde situatie uitgebaat worden door 2 familieleden. Ook in de gewenste situatie

zal dit zo zijn.

20.2 Investeringen

De exploitant wenst twee nieuwe stallen te bouwen, telkens voorzien van een warmtewisselaar.

Voorliggend project vraagt aldus een aanzienelijke investering.

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen

Het bedrijf evalueert zelf de productie en de hiervoor gebruikte methodes aan de hand van een

technische boekhouding en op basis van ervaring. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om

zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren.

Page 130: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 130

21 Conclusie

Het pluimveebedrijf van Wouters Brent, gelegen in de Beeksestraat z/n te Meer, is momenteel vergund

voor het houden van 84.000 vleeskippen. Hiertoe zijn twee stallen voorzien, uitgerust met het

ammoniakemissiearm stalsysteem P-6.4 (warmtewisselaar). De exploitant wenst verder uit te breiden tot

een totaal van 200.000 vleeskippen. Hiertoe worden twee bijkomende stallen voorzien, tevens uitgerust

met het AEA-stalsysteem P-6.4. Gezien de huidige vergunning een recente vergunning betreft, zijn de

vergunde stallen nog niet aanwezig.

Bij uitbreiding van het bedrijf dient er met de volgende effecten rekening gehouden te worden:

door de gewenste uitbreiding zal de geuremissie toenemen van 20.160 ouE/s (huidige situatie) tot

48.000 ouE/s;

het bedrijf is gelegen binnen een bronnencluster, de cumulatieve geurhinder dient aldus in

beschouwing genomen te worden. Door de cluster ondervinden in de vergunde situatiel 83

woningen binnen woongebied een negatief effect. Door de uitbreiding van het bedrijf zullen 17

bijkomende woningen in woongebied een negatief effect ondervinden. Worden de woningen

binnen woongebied met landelijk karakter bekeken, dan ondervinden in de huidig vergunde

situatie 18 woningen een matig negatief effect en 48 woningen een negatief effect. In de

gewenste situatie zullen dit respectievelijk 20 en 52 woningen zijn. Inzake laag geurgevoelig

gebied (hoofdzakelijk agrarisch gebied) ondervinden momenteel 37 woningen een negatief

effect, 19 woningen een matig negatief effect en 18 woningen een gering negatief effect. Door

voorliggend project zullen binnen laag geurgevoelig gebied geen bijkomende woningen een

negatief effect ondervinden. Wel zal één woning bijkomend een matig negatief effect

ondervinden en zeven woningen bijkomend een gering negatief effect;

de cumulatieve geurconcentratie ter hoogte van de omliggende woningen zal ondanks de

uitbreiding gelijk blijven of beperkt toenemen. De bijdrage van het bedrijf op zich tot de totale

geurimmissie ter hoogte van omliggende woningen is en blijft beperkt;

door de gewenste uitbreiding zal de ammoniakemissie uit de stallen toenemen van 3.780 kg/jaar

naar 9.000 kg/jaar;

nemen we de verzurende effecten in beschouwing door de emissie van NH3, dan kan vastgesteld

worden dat de bijdrage aan de kritische last buiten aandachtsgebied in de vergunde situatie

overal verwaarloosbaar is. In de gewenste situatie geldt maximaal een beperkte bijdrage. Ter

hoogte van het natuurgebied volgens gewestplan geldt in de vergunde situatie maximaal een

negatief effect, in de gewenste situatie is dit een significant negatief effect;

nemen we de vermestende effecten in beschouwing door de ammoniakemissie, dan kan eveneens

vastgesteld worden dat de bijdrage aan de kritische last buiten aandachtsgebied in de vergunde

situatie overal verwaarloosbaar is. In de gewenste situatie geldt maximaal een relevante

bijdrage. Wat het natuurgebied volgens gewestplan betreft, geldt in de vergunde situatie

maximaal een negatief effect, in de gewenste situatie maximaal een significant negatief effect;

door de gewenste uitbreiding zal de stofemissie toenemen, waarbij de PM10-emissie zal wijzigen

van 1.680 kg/jaar (vergunde situatie) naar 4.000 kg/jaar (gewenste situatie). De PM2,5-emissie

zal wijzigen van 302 kg/jaar (vergunde situatie) naar 720 kg/jaar (gewenste situatie);

zowel inzake PM10 als inzake PM2,5 zal de norm niet overschreden worden, rekening houdend met

de gemeentelijke achtergrondconcentratie;

uit een toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de stofconcentraties blijkt dat in de vergunde

situatie een zone aanwezig is waar een negatief effect geldt inzake PM10. Binnen deze zone zijn

geen woningen gelegen. Voorts is binnen de zone waar een matig negatief effect geldt geen

enkele woning gelegen in de vergunde situatie. In de gewenste situatie zijn twee woningen

gelegen binnen deze zone. Wat betreft de zone waar een gering negatief effect geldt, zijn in de

vergunde situatie drie woningen gelegen, in de gewenste situatie zijn dit er vijf. Wat PM2,5

betreft zijn in de vergunde situatie geen woningen gelegen binnen de zones waar een effect

Page 131: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 131

geldt. In de gewenste situatie zijn twee woningen gelegen

binnen de zone waar een gering negatief effect geldt;

er worden geen effecten verwacht op omliggende grondwaterwinningen door de bedrijfseigen

winning. Wat betreft omliggende flora, zal de grondwatertafel meer dan 5 cm dalen ter hoogte

van een grondwaterafhankelijk habitattype binnen natuurgebied volgens het gewestplan. Hier

geldt dus een negatief effect;

er zal slechts een beperkte verstoring van het landschap optreden. Er is sprake van een gering

negatief effect. Ook zal geen bouwkundig erfgoed aangetast worden. Voor het bedrijf werd een

integratieplan opgesteld om zo een optimale integratie in het landschap te verkrijgen;

er wordt een verwaarloosbaar effect verwacht inzake de continue geluidsbronnen;

uit de toetsing van de incidentele bronnen blijkt dat zowel voor de voedersilo als voor de

laadklep de richtwaarden ’s avonds en ’s nachts overschreden worden ter hoogte van enkele

evaluatiepunten op 200 m van de perceelgrens. De richtwaarden worden overdag niet

overschreden op 200 m van de perceelgrens. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning worden

de richtwaarden voor incidenteel geluid elke periode voor alle incidentele bronnen

overschreden;

wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal

wekelijkse transporten toeneemt van 6 naar 12;

inzake de transportroute geldt een matig negatief effect.

Door toepassing van een aantal milderende maatregelen worden de mogelijke effecten gekoppeld aan de

gewenste situatie te Hoogstraten zo goed als mogelijk volgens de best beschikbare technieken beperkt

tot de aanvaardbare hinder door zulke inrichtingen teweeg gebracht.

De belangrijkste maatregelen zijn:

in de huidige situatie zijn de twee stallen AEA-arm uitgevoerd. In de toekomst zullen de twee

bijkomende pluimveestallen tevens voorzien van een warmtewisselaar (AEA-stalsysteem P-6.4);

naast de warmtewisselaars zijn op het bedrijf tevens stoffilters aanwezig en deze worden ook

voorzien in de nieuwe stallen, teneinde stofemissie naar de omgeving zoveel mogelijk te

beperken;

op de site wordt waar (hygiënisch) mogelijk gebruik gemaakt van alternatieve waterbronnen;

er werd een integratieplan opgesteld om het bedrijf zo goed mogelijk te integreren in de

omgeving;

het leveren van voeders en het lossen van dieren gebeurt overdag;

het laden van dieren gebeurt in 80 % van de tijd tijdens de daguren;

het laden van de dieren gebeurt op vrachtwagens die uitgerust zijn met zijdelingse gordijnen, die

automatisch opengaan of opzij geschoven worden.

Met de volledige uitwerking van dit dossier werd getracht om voldoende en volledige informatie aan te

reiken om het aspect milieu een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming.

Page 132: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 132

22 Literatuurlijst

Albers, R., Beck, J., Bleeker, A., van Bree, L., van Dam, J., van den Eerden, L., Freijer, J., van Hinsberg,

A., Marra, M., Van de Salm, C., Tonneijck, A., de Vries, W., Wesselink, L. & Wortelboer, F. (2001).

Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing. RIVM Rapport 725501001.

Antrop M., Van Eetvelde V., Janssens J., Martens I. & Van Damme S. (2002). Traditionele landschappen

van het Vlaamse Gewest, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie.

Bongers, M., Vossen, F., van Harreveld, T. (2001). Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij.

Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie VROM. Eindrapport, maart 2001.

Boussery, K., Calus, A., Cocquyt, M., Degloire, T., Demeulemeester, M., Desmet, K., Desmyter, L.,

Mahieu, J., Martens, I., Masquelin, B., Storme, K., Vanbecelaere, D., Van Winghem, J., Verhoest, K., &

Wauters, E. (2006). Agrarische architectuur, technisch bekeken. Provincie West-Vlaanderen. 71 pp.

De Bruyn, G., Hendriks, J., Baron, M., Van Langenhove, H. Andries, A., Saevels, P., Leribaux, C.,

Vranken, E., Vinckier, C. & Berckmans, D. (2001). Ontwikkeling van een eenvoudige procedure voor de

bepaling van stof- en ammoniakemissies van agrarische constructies ten behoeve van een aangepaste

milieureglementering in Vlaanderen. Onderzoeksproject uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de

Vlaamse Gemeenschap.

de Vries, W. (2008). Verzuring: oorzaken, effecten en kritische belastingen en monitoring van de

gevolgen van ingezet beleid. Alterra-rapport 1699, Wageningen. 89 pp.

Derden, A., Meynaerts, E., Vercaemst, P. & Vrancken K. (2006). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor

de veeteeltsector. Gent, Academia Press. 289 pp.

Dermaux, D., Vervaet, C., Arts, P., Lefebre, F. (2012). Geactualiseerd richtlijnenboek Lucht. 212 pp.

Janssen, L. & Mensink, C. (2002). Aanpassing van de GIS User Interface voor het berekenen van de

overschrijdingen van kritische lasten op basis van gevoeligheidskaarten en OPS-depositieberekeningen,

Rapport 2002/TAP/R044. VITO Mol.

Kros, J., de Haan, B.J., Bobbink, R., van Jaarsveld, J.A., Roelofs, J.G.M., & de Vries, W. (2008). Effecten

van ammoniak op de Nederlandse natuur: achtergrondrapport. Alterra-rapport 1698, Wageningen. 134

pp.

Langouche, D., Wiedemann, T., Van Ranst, E., Neirynck, J. & Langohr, R. (2002). Berekening en kartering

van kritische lasten en overschrijdingen voor verzuring en eutrofiëring in bosecosystemen in Vlaanderen.

In: Neirynck, J. et al. Bepaling van de verzuring- en vermestingsgevoeligheid van Vlaamse bossen met

gemodelleerde depositiefluxen, eindverslag van project VLINA 98/01, INBO, Geraardsbergen, Studie

uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams

Impulsprogramma Natuurontwikkeling.

LNE (2008). Visiedocument voor administratief overleg “De weg naar een duurzaam geurbeleid”, versie

6.7.

Mackie, R.I., Stroort, P.G. & Varel, V.H. (1998). Biochemical identification and biological origin of key

odor components in livestock waste. Journal of Animal Science, 76(5), 1.331-1.342.

Page 133: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 133

Meykens, J. & Vereecken, H. (2001). Ontwikkeling en integratie van

gevoeligheidskaarten voor verzuring en vermesting van ecosystemen in Vlaanderen, BDB, KULeuven,

VMM.

Meyus, Y., Woldeamlak, S., Batelaan, O. & De Smedt, F. (2004). Opbouw van een Vlaams

Grondwatervoedingsmodel. Deelrapport 1: Centraal Vlaams Grondwatersysteem. Onderzoeksopdracht

voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur,

Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer, AMINAL, Afdeling Water. 51 pp.

Milieubeleidsplan 2011-2015 (2011), 167 pp.

MIRA (2006). Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2006, Verzuring, Van Avermaet, P., Van

Hooste H. & Overloop, S. Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 74 pp.

MIRA (2008) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument Klimaatverandering 2007. Brouwers J., De

Nocker L., Schoeters K., Moorkens I., Jespers K., Aernouts K., Beheydt D., Vanneuville W.. Vlaamse

Milieumaatschappij, april 2008. www.milieurapport.be. 224 pp.

MIRA (2010) Milieurapport Vlaanderen, MIRA Achtergronddocument 2010, Kwaliteit oppervlaktewater,

Peeters B., De Cooman W., Theuns I., Vos G., Lammens S., Pelicaen J., Maeckelberghe H., Gabriels W.,

Kestens S., Debbaudt W., Timmermans G., Barrez I., Van den Broeck S., D’Heygere T., Soetaert H.,

Martens K., Baten I., Haustraete K., Breine J., Van Thuyne G., Smis A., Vlaamse Milieumaatschappij,

http://www.milieurapport.be. 121 pp

MIRA (2011) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2011 Vermesting. Overloop S.,

Bossuyt M., , Claeys D., Elsen A., Eppinger R., Wustenberghs H., D’hooghe J., Vlaamse

Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 111 pp.

MIRA (2012). Milieurapport Vlaanderen, Indicatorrapport 2011. Marleen Van Steertegem (eindred.), ,

Vlaamse Milieumaatschappij, 171 pp.

MIRA-T (2004). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 456 pp.

MIRA-T (2006). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 271 pp.

MIRA-T (2007). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 274 pp.

Ogink, N.W.M. & Groot Koerkamp, P.W.G. (2001. Comparison of odour emissions from animal housing

systems with low ammonia emissions. Water Science and technology, 9, 245-252.

O’Neill, D.H. & Phillips, V.R. (1991). A review of the Odour Nuisance from Livestock buildings: Part 1,

Influence of the techniques for Managing Waste Within the Building. Journal of Agricultural Engineering

and Research, 50, 1-10.

PRG Odournet nv, Universiteit Gent, PRA Odournet nv (2004). Voorstellen van een aanpak om

beschermingsniveaus voor stofhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters.

Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen

Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004. 93 pp.

Saxton, K.E., W.J. Rawls, J.S. Romberger & Papendick, R.I. (1986). Estimating generalized soil-water

characteristics from texture. Soil Sci. Soc. Amer. J., 50(4): 1031-1036.

Schrooten et al. (2006). Richtlijnenboek lucht, 127 pp.

Page 134: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 134

Schute et al., 2006 Schute, I., Vansina, F. & Wauters, E. (2006). Geactualiseerd project-MER-

richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie. 188 pp.

Staelens, J., Neirynck, J., Genouw, G., Roskams, P. (2006). Dynamische modellering van streeflasten

voor bossen in Vlaanderen. [INBO.R.2006.12]. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek,

2006 (12). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 156 pp.

Sterckx, G. & Paelinckx, D. (2004). Beschrijving van de habitattypes van Bijlage I van de Europese

Habitatrichtlijn. 108 pp.

T’jollyn, F., Bosch, H., Demolder, H., De Saeger, S., Leyssen, A., Thomaes, A., Wouters, J., Palinck, D.&

Hoffman, M. (2009). Criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instanthouding van de NATURA-

2000-habitattypen, versie 2.0. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2009 (46).

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Trevi NV (2002). Mestverwerkingsinstallatie VARFOME (Leievoeders) – Nutriëntenbalans in opdracht van

de Vlaamse Milieumaatschappij.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een

geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5

pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht

van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport

november 2001.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een

geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5

pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in

opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid.

Eindrapport juni 2002.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een

geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5

pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van

het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport

juni 2002.

Van den Broeck, S., Heirman, S., Van Haecke, K., Goessens, X., Antierens, A. (2011). Geacualiseerd

richtlijnenboek voor de discipline water. 175 pp.

van Dobben, H.F., & van Hinsberg, A. (2008). Overzicht van de kritische depositiewaarden voor stikstof,

toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Alterra-rapport 1654, Wageningen. 79 pp.

Van Hooydonk, D., De Winter, S., Claes, S., Putzeys, G. & Busschots, C. (2011). Richtlijnenboek discipline

geluid en trillingen. 118 pp.

Van Langenhove, H. & Defoer, N. (2002). Valideren van de meetprocedure voor de bepaling van stof-en

ammoniakemissies van referentieveestallen als voorbereiding op de implementatie van de

beoordelingsrichtlijn voor emissiearme stalsystemen.

VMM (2004). Water. Elke druppel telt. Varkenshouderij, 25 pp.

Page 135: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 135

VMM (2008). Grondwater in Vlaanderen: het Centraal Kempisch

Systeem. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst. 111 p.

VMM (2010). Zwevend stof in Vlaanderen, periode 2007 en 2008. Vlaamse Milieumaatschappij. 176 pp. +

bijlagen.

VMM (2012). Lozingen in de lucht 1990-2011 (+ bijlagen). Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VMM (2013), ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Depositiemeetnet verzuring 2012

VMM (2014). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2012. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.

VROM (2002a). Regeling ammoniak en veehouderij.

VROM (2002b). Wet ammoniak en veehouderij.

VROM (2006a). Regeling geurhinder en veehouderij.

VROM (2006b). Wet geurhinder en veehouderij.

Willems, E., Monseré, T., Dierckx, J. (2011). Geactualiseerd richtlijnenboek milieueffectrapportage

‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Landbouwdieren’. Uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van

de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Departement Leefmilieu, Natuur

en Energie, Dienst Mer. Eindrapport juni 2011, 162 pp.

Page 136: Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten · 2015-03-05 · Uitbreiding en hernieuwing van een pluimveehouderij te Hoogstraten Kennisgeving / ontwerp-MER

eco-scan bvba M14WOUT1_kennisgeving/ontwerpMER 136

23 Bijlagen

Bijlage 1 Kopie van het kadasteruittreksel

Bijlage 2 Topografische kaart van België

Bijlage 3 a) Stratenplan

b) Stratenplan - ruim

Bijlage 4 a) Luchtfoto van de site

b) Luchtfoto van de omgeving van de inrichting

Bijlage 5 Gewestplan

Bijlage 6 Waterlopen in de omgeving van de inrichting, MAP en VMM meetpunten

Bijlage 7 Ligging aandachtsgebieden natuur

Bijlage 8 Landschapsatlas

Bijlage 9 Foto’s van de omgeving van het bedrijf

Bijlage 10 a) Grondplan van de vergunde situatie

b) Grondplan van de gewenste situatie

Bijlage 11 a) Uittreksel inputparameters modellering IFDM vergunde situatie

b) Uittreksel inputparameters modellering IFDM gewenste situatie

Bijlage 12 Stalwaarderingspunten

Bijlage 13 a) Cumulatieve geurimmissie in de vergunde situatie

b) Cumulatieve geurimmissie in de gewenste situatie

Bijlage 14 Aanduiding omliggende woningen

Bijlage 15 a) PM10-stofimmissie in de vergunde situatie

b) PM10-stofimmissie in de gewenste situatie

Bijlage 16 a) PM2,5-stofimmissie in de vergunde situatie

b) PM2,5-stofimmissie in de gewenste situatie

Bijlage 17 Quartaire bodemkaart

Bijlage 18 Grondwaterwinningen binnen 1 km rond het bedrijf

Bijlage 19 Gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwateropvang

Bijlage 20 Aanduiding ligging evaluatiepunten geluid

Bijlage 21 Uittreksel BWK

Bijlage 22 a) Uittreksel habitatkaart: habitat 1

b) Uittreksel habitatkaart: habitat 2

Bijlage 23 a) Verzurende depositie vergunde situatie

b) Verzurende depositie gewenste situatie

Bijlage 24 a) Vermestende depositie vergunde situatie

b) Vermestende depositie gewenste situatie

Bijlage 25 Ligging bouwkundig erfgoed

Bijlage 26 Landschapsintegratieplan

Bijlage 27 Niet-technische samenvatting