Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest...

27
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1975-1976 13471 Nota Woonwagenbeleid Nr 4 ANTWOORDEN TER VOORBEREIDING OP DE OPENBARE COMMISSIE- VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan de vaste Kamercommissie voor CRM (als kopie van een brief van de Minister van CRM aan de colleges van gedeputeerde staten dd. 2-12-1974). De bovengenoemde telling werd gehouden om een beeld te krijgen van het tekort aan standplaatsen. Daar de centrale overheid niet de primaire zorg heeft om voor anderen dan de traditionele woonwagen bewoners een stand- plaats in te doen richten, werd in deze telling niet - zoals tot dusver gebrui- kelijk was- gevraagd naar het aantal in de gemeenten verblijvende «ande- ren». Als benadering van de omvang van deze categorie moet daarom uitge- gaan worden van de telling van 1972 waarbij: 578 kermisreizigers 973 wegenbouwers en 3047 anderen (vnl. woningnoodgevallen) geteld werden. 3 In de loop van de jaren is een situatie gegroeid, dat in veel centra minder dan elders wordt gecontroleerd door instanties die belast zijn met de hand- having van de openbare orde en de naleving van elementaire maatschappe- lijke verplichtingen. Zo strekt bijvoorbeeld de normale surveillance van de politie zich in een aantal gevallen niet uit tot op de centra. Ook blijkt dat gemeenten en andere instanties er niet in slagen - soms zien zij er bij voorbaat al vanaf - om belastingen, staangeld en andere heffingen (luister- en kijkgeld) te innen. 4 De wens van een trekkend bestaan valt niet in cijfers uitte drukken. Er zijn in dit verband niettemin enkele afgeleide gegevens te melden: uitgegevens omtrent de woonwagens zou kunnen worden afgeleid, dat naar schatting rond de 90% van de woonwagenbewoners, die bijstand ontvangen voor de aankoop van een woonwagen met betrekking tot de grootte van de wagen, de voorkeur geven aan een wagen van een zodanige omvang, welke in be- ginsel niet meer - dan alleen per dieplader - verplaatsbaar is. Hierbij dienen evenwel twee aspecten in ogenschouw genomen te wor- den, te weten: 7 vel Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 1

Transcript of Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest...

Page 1: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1975-1976

13471 Nota Woonwagenbeleid

Nr 4 ANTWOORDEN TER VOORBEREIDING OP DE OPENBARE COMMISSIE-VERGADERING VAN 22 MAART 1976

1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn

gezonden aan de vaste Kamercommissie voor CRM (als kopie van een brief van de Minister van CRM aan de colleges van gedeputeerde staten dd. 2-12-1974).

De bovengenoemde telling werd gehouden om een beeld te krijgen van het tekort aan standplaatsen. Daar de centrale overheid niet de primaire zorg heeft om voor anderen dan de traditionele woonwagen bewoners een stand-plaats in te doen richten, werd in deze telling niet - zoals tot dusver gebrui-kelijk w a s - gevraagd naar het aantal in de gemeenten verblijvende «ande-ren». Als benadering van de omvang van deze categorie moet daarom uitge-gaan worden van de telling van 1972 waarbij:

578 kermisreizigers 973 wegenbouwers en

3047 anderen (vnl. woningnoodgevallen) geteld werden.

3 In de loop van de jaren is een situatie gegroeid, dat in veel centra minder

dan elders wordt gecontroleerd door instanties die belast zijn met de hand-having van de openbare orde en de naleving van elementaire maatschappe-lijke verplichtingen. Zo strekt bijvoorbeeld de normale surveillance van de politie zich in een aantal gevallen niet uit tot op de centra.

Ook blijkt dat gemeenten en andere instanties er niet in slagen - soms zien zij er bij voorbaat al vanaf - om belastingen, staangeld en andere heffingen (luister- en kijkgeld) te innen.

4 De wens van een trekkend bestaan valt niet in cijfers uitte drukken. Er zijn in

dit verband niettemin enkele afgeleide gegevens te melden: uitgegevens omtrent de woonwagens zou kunnen worden afgeleid, dat naar schatting rond de 90% van de woonwagenbewoners, die bijstand ontvangen voor de aankoop van een woonwagen met betrekking tot de grootte van de wagen, de voorkeur geven aan een wagen van een zodanige omvang, welke in be-ginsel niet meer - dan alleen per dieplader - verplaatsbaar is.

Hierbij dienen evenwel twee aspecten in ogenschouw genomen te wor-den, te weten:

7 vel Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 1

Page 2: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

a. een grote groep woonwagenbewoners heeft naast de zogenaamde sta-wagen een tourcaravan waarmee regelmatig op pad wordt gegaan (exacte cijfers hierover zijn niet bekend).

b. die woonwagenbewoners, die bijstand vragen voor de aankoop van een woonwagen, waarmee ze zich regelmatig verplaatsen (de zogenaamde trekkerswagen) weten, dat de bijstand alleen dan in de kosten van een, in vergelijking met de stawagen duurdere, trekkerswagen wordt verleend wan-neer aangetoond kan worden dat het reizen met de woonwagen uit hoofde van de uitoefening van een beroep noodzakelijk is.

Uit gegevens van het centrale persoonsregister blijkt dat per 1 januari 1976 in totaal 2200 personen (leden van gezinnen) in het centrale persoonsregis-ter waren opgenomen.

In 1973 waren dit er ± 3000. Deze personen behoren niet allen tot de woonwagenbevolking. Dit kan er op wijzen dat sindsdien meer woonwagen-bewoners in een gemeentelijk persoonsregister zijn opgenomen.

Concluderend kan gesteld worden dat de huidige ontwikkelingen met na-me voor wat betreft de toenemende grootte van de wagens, aanleiding ge-ven te veronderstellen, dat een substantiële toename van het aantal trekkers met een «eerste» wagen, in de toekomst onwaarschijnlijk moet worden ge-acht.

5 Niet bekend is, hoeveel functionarissen met name bij lagere overheden,

zich direct dan wel indirect bezig houden met de woonwagenproblematiek. Door het Ministerie van CRM worden de kosten van de volgende aantallen functionarissen betrokken in de Rijksbijdrageregeling voor Woonwagencen-traof desubsidieregelingAlg. Maatsch.Werk:

38 beheerders; 29 ass. beheerders; 40 secr. coördinatoren; 43 soc.cult. werkers; 24 jeugdleiders; 19 kinderverzorgsters; 17 opbouwwerkers; 34 maatsch. werkers.

De werkgroep is als volgt samengesteld: dr. A. J. M. v. Tienen, voorzitter, directeur van het Soc. en Cult. Planbureau.

6 en 7 De werkgroep is als volgt samengesteld:

dr. A. J. M. v. Tienen, voorzitter, directeur van het Soc. en Cult. Planbureau. L. Bartels , woonwagenbewoner/beheerder van het woonwagencentrum

Arnhem. Drs. B. J. W. Bothe, Afd. Woonwagenzaken; Ministerie CRM. Mevr. G. Brink, Maatsch. werker, woonw. centrum Tilburg. Drs. H. E. Entzinger, stafbureau onderzoek; Ministerie CRM. Hoofd-inspecteur C. Gerritsen, gemeentepolitie 's-Gravenhage. Drs. C. Hamers, opbouwwerker woonw. centrum Heemskerk. H. Hutjens, stafmedewerker Kath. Pedagogisch Centrum. J. M. Janssen, secr.-coördinator woonw. centrum Deventer. Mevr. T. Kuier, woonwagenbewoonster, Leiden. Drs. P. Melman, stafbureau Bevordering Doelmatigheid en Deskundig-

heid; Ministerie CRM. Drs. M. J. H. Naus, directeur Gemeentelijke Sociale Dienst te Breda. L. H. Jansen, later vervangen door F. E. van Gelder, Afd. Bijstandverlening

woonwagenbewoners; Ministerie CRM. Mevr. mr. C. E. van Vleuten, bestuur woonwagenkrant «Het Wiel» P. de Vries, adj.directeur Lad. Kath. Woonwagenwerk. Ir. F. G. Melles (secretaris), Afd. Woonwagenzaken; Ministerie CRM. Aan de werkgroep is gevraagd zich te verdiepen in de sociaal-psychologi-

sche factoren, welke ten grondslag liggen aan het conflict woonwagenbe-woners - sedentaire samenleving. De werkgroep meende bij nadere over-weging dat deze taakomschrijving te globaal was om werkbaar te zijn. Zij vatte deze in overleg met het departement van CRM, vervolgens op als het doen van aanbevelingen ter bevordering van de relatieopbouwtussen bur-

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 2

Page 3: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

gerij en woonwagenbevolking; hierbij zou zij in het bijzonder aandacht ge-ven aan het functioneren van het welzijnswerk en de voorlichting.

De werkgroep zal op 13 april aanstaande voor het laatst vergaderen ter vaststelling van het eindrapport. Dit rapport zal vervolgens worden aange-boden aan CRM; er is nog geen voorlichtingsstrategie uitgewerkt.

8 Het rapport geeft een goede inventarisatie van voorlichtende instanties en

voorlichtingsactiviteiten. Ten behoeve van een gecoördineerde en systematische aanpak van de

voorlichtingswerkzaamheden wordt een «Stichting Voorlichting Woonwa-genzaken» voorgesteld met een voorlichter in vaste dienst.

Alle betrokken i nstanties moeten er naar streven de te ondernemen voor-lichtingsactiviteiten onder te brengen in het jaarprogramma van de Stichting.

De stichting zal voorlichtingsactiviteiten moeten ontwikkelen, gericht op woonwagenbewoners, waarbij informatie wordt aangedragen en zaken worden uitgelegd. Hierbij dient gebruik gemaakt te worden van illustratief materiaal.

CRM zal de uitgave van de krant voor woonwagenbewoners mogelijk moeten blijven maken. De mogelijkheid om het blad «Centraal» onder ver-antwoordelijkheid van de Stichting te brengen moet worden nagegaan. De Stichting zal een programma van voorlichtingsactiviteiten moeten opstellen gericht op een aantal belangrijke groepen en instellingen.

Behalve de vervaardiging van voorlichtingsmiddelen zal dit programma onder andere een actief beleid gericht op de massamedia en het stimuleren van lezingen en dergelijke moeten bevatten. Op locaal niveau dienen de acti-viteiten gericht te zijn op versterking van de relatie tussen woonwagenbe-woners en plaatselijke bevolking. Een gemeente waar óf de huidige situatie daartoe redelijke kansen biedt óf waar de komst van een klein centrum ge-wenst is, zou uitgekozen moeten worden voor een proefneming met een zo-genaamde «contactkern».

Over het rapport is de mening gevraagd van de Commissie van Advies ex artikel 38 Woonwagenwet. Deze heeft bericht enige moeite te hebben met het operationaliseren van enkele onderdelen van de taakstelling van de voorgestelde Stichting, met name ten aanzien van de verhouding met ande-re instanties en in het bijzonder de verhouding met de stichting, welke de maandkrant voor woonwagenbewoners «Het Wiel» uitgeeft.

Van groter belang acht de Regering de opmerking van de commissie, dat zij in het algemeen aarzelt een stichting, als weer een nieuwe categorale voorziening, te stimuleren, indien niet de werkbaarheid in grote lijnen vast-staat.

De Regering deelt deze mening en is daarom vooralsnog niet van plan aan de voorstellen van het bureau uitvoering te geven.

9 Hier dient onderscheid te worden gemaakt tussen contacten op locaal- en

centraal niveau. Op centraal niveau zijn woonwagenbewoners vertegen-woordigd in enkele beleids-adviescommissies nl. de commissie van Advies ex artikel 38 Woonwagenwet (waarin 5 woonwagenbewoners zitting heb-ben) en de commissie ex artikel 21 van het Besluit bijstandsverlening woon-wagenbewoners (waarin 7 woonwagenbewoners zijn vertegenwoordigd).

Aan de leden van deze commissies worden alle ingrijpende beleidswijzi-gingen ter advisering voorgelegd op het terrein van het woonwagen beleid, alsmede op dat van de bijstandsverlening aan woonwagenbewoners.

Voorts hebben 2 vertrouwensmannen van de woonwagenbevolking zit-ting in de commissie ex artikel 20 van het Besluit bijstandsverlening woon-wagenbewoners, de zogenaamde verstrekkingen commissie. Een probleem vormt het feit, dat er van een reële belangenvertegenwoordiging geen spra-ke is.

2 Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 3

Page 4: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

De Landelijke Vereniging van woonwagenbewoners welke enige tijd op fi-nanciële steun kon rekenen, heeft thans geen reële bestaanbasis meer. De Stichting Nationale Federatie Woonwagenbewoners heeft als stichting geen leden, waardoor de grootte van de achterban vrijwel niet valt te peilen. De Regering meent overigens dat de nadruk dient te liggen op contacten op lo-caal niveau. Daar dient immers het overleg gevoerd te worden over zaken die de directe woon-en leefsituatie van betrokkenen raken.

Om die reden is aan de Colleges van Gedeputeerde Staten verzocht bij de opstelling van de provinciale plannen voor woonwagencentra de woonwa-genbevolking nauwte (doen) betrekken. Het is in dit verband bekend, dat bij de voorbereiding van de plannen op een aantal plaatsen de concrete wen-sen van de woonwagenbevolking worden gepeild.

10 In de provincies Groningen, Friesland, Utrecht en Zeeland is geen provin-

ciaal overleg college. In Groningen en Friesland wordt de functie van een dergelijk orgaan ver-

vuld in het kader van een intergemeentelijke regeling die in beide gevallen de gehele provincie omvat.

In de provincie Noord-Brabant bestaat sinds 1972 een provinciaal woon-wagenberaad. Op korte termijn zal de samenstelling en de werkwijze zoda-nig worden gewijzigd dat gekomen wordt tot een provinciale commissie zo-als bedoeld in de Regeringsnota.

11 De sectoren welke veelvuldig deel uitmaken van het provinciaal overleg

college zijn: - het provinciaal bestuur (en de provinciale griffie), - het bestuur van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, - de provinciaal planologische dienst, - de provinciale bureaus Landelijk Contact van CRM, - de woonwagenbevolking, - het provinciaal opbouworgaan, - het particulier initiatief (waaronder met name het Landelijk Katholiek

Woonwagenwerk), - de coördinatiecommissie van een centrum. In enkele gevallen zijn bij het overleg betrokken de Inspectie Volksgezond-

heid, de HID Volkshuisvesting, een Officier van Justitie, een vertegenwoordi-gervan het Rijksconsulentschapvoor de complementaire voorzieningen. In verschillende provincies is het de bedoeling het (recent) ingestelde over-legcollege qua samenstelling te verbreden.

12 Dit onderzoek is nog niet gestart. Toen de werkgroep woonwagenwerk

werd ingesteld, is geoordeeld dat de vraag of en hoe dit onderzoek zou moe-ten plaatsvinden, opnieuw zou moeten worden bezien na ontvangst van het rapport van de werkgroep woonwagenwerk.

De problematiek van het functioneren van het welzijnswerk hangt immers nauw samen met die van het functioneren der coördinatie-commissies.

Zoals vermeld zal het rapport van de werkgroep woonwagenwerk op korte termijn worden uitgebracht.

13 t/m 46 De Commissie van Advies voor de uitvoering van de Woonwagenwet

heeft nog geen eindadvies uitgebracht over de bijstelling van de Woonwa-genwet.

Zeer recent heeft de commissie in een interimadvies wel de hoofdpunten geschetst van het komende eindadvies.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 4

Page 5: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

In grote lijnen zal het advies het volgende behelzen:

I. De commissie constateert: - De wagen, ook de grote wagen, is op zich een acceptabele woonvorm. - De woonwagenbevolking onderscheidt zich van de rest van de samen-

leving met name door zijn woonvorm en de geïsoleerde ligging van de standplaatsen.

- Een deel van de woonwagenbevolking ontgroeit de woonvorm wagen in eigenlijke zin (de wagens zijn veelal nog slechts per dieplader te vervoe-ren; het is onwaarschijnlijk dat het trekken toeneemt ook als meer stand-plaatsen beschikbaar komen).

- De aanbevelingen uit het advies van de Raad voor de Volkshuisvesting zijn te abrupt en te dwangmatig; deze doorbreken het huidige proces wat te grote spanningen zal geven.

II. Aanbevolen wordt: - Een onnodig specifieke benadering moet worden vermeden. - Het wonen in (ook grote) wagens moet mogelijk blijven, met financiële

steun van de overheid. - Om vooral praktische redenen kiest de commissie vooralsnog voor

handhaving van het huidige vergunningenstelsel. - De zorg voor de huisvesting (wagens en standplaatsen) behoort op cen-

traal niveau bij Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te berusten; de uiteindelijke wenselijke situatie is een wettelijke regeling binnen het regiem van de Woningwet.

- Gemeenten blijven primair verantwoordelijk; het verdient overweging elke gemeente te verplichten een aantal standplaatsen in stand te houden ; samenwerking is niet steeds gewenst.

- De woonkosten van huis en van wagen en standplaats moeten meer ge-lijk worden; dit zou bereikt kunnen worden als de overheid uiteindelijk inwa-gens en standplaatsen niet meer zou bijdragen dan wordt bijgedragen door de overheid in sedentaire woningbouw; hiervoor is een faseringsschema nodig.

- Het bijdragestelsel moet gaan aansluiten bij de «sedentaire» bijdragere-gelingen; financiering op grond van de Algemene Bijstandswet dient te wor-den beëindigd.

- Voor woonwagenbewoners die zulks wensen moeten meer mogelijkhe-den worden geschapen om een huis te gaan bewonen.

- Welzijnswerk moet niet langer wettelijk worden voorgeschreven. - Het kleine-centra-beleid moet worden voortgezet, waarbij het beter is te

spreken van standplaatsen in plaats van centrum/centra; verder kan worden nagegaan of standplaatsen zo ingericht kunnen worden dat daarop later een huis kan worden gebouwd.

III. Procedure-voorstellen voor realisering van centra en aanpassing aan de wettelijke eisen:

- De huidige situatie voor wat betreft inrichting en aanpassing van centra maakt een sluitend stelsel van bovenlocale bevoegdheden nodig.

- De commissie suggereert om in de Woonwagenwet op te nemen, voor-uitlopend op een passende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Orde-ning:

- de gemeentelijke verplichting tot vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan;

- aanwijzingen omtrent de inhoud kunnen worden gegeven door gedepu-teerde staten op basis van een provinciaal woonwagenplan; hier is ook te denken aan een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening;

- gedeputeerde staten dan wel de centrale overheid dient een bevoegd-heid te krijgen tot het aanpassen of eventueel bouwen van standplaatsen.

- Ten slotte wordt in overweging gegeven om bovenlocale bevoegdhe-den tot het initiëren van onteigening te scheppen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 5

Page 6: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

IV. Vooralsnog moeten de huidige procedures worden voortgezet. Het huidige instrumentarium biedt wel mogelijkheden voor realisering

van de noodzakelijke standplaatsen maar naar de mening van de commissie niet voldoende.

De commissie heeft reeds advies uitgebracht over de bijstelling van het Woonwagenreglement waarbij zij voorstelde de maximum breedte van de wagen te brengen op 3,75 m.

De Regering heeft gemeend dit in het kader van de onlangs doorgevoerde wijziging van het Woonwagenreglement niet te kunnen overnemen in ver-band met de gemiddelde breedte van de standplaats, de toepassing van het Wegenverkeersreglement en het feit, dat door verruiming van de maat de wagen begripsmatig nog moeilijker onder de begripsbepaling van wagen in de Woonwagenwet is te brengen.

Een advies over een verdergaande wijziging van het reglement wordt ver-der afgewacht.

14 De indruk bestaat dat met name op een aantal grote centra «de dienst»

kan worden uitgemaakt door een relatief klein deel van de centrumbevol-king. Hierdoor wordt onvoldoende speelruimte gelaten voor een groter deel van de bewoners, dat daardoor i n zijn ontplooiingsmogelijkheden ten aan-zien van het vormgeven aan de eigen leef- en woonsituatie wordt beperkt. Dit verschijnsel doet zich bij voorbeeld voor als woonwagenbewoners, die gevraagd worden om deel te nemen aan commissies, dit niet doen omdat zij menen dat zij dan niet vrij kunnen opereren.

15 Dein hetWoonwagenreglementgenoemdemaximum maten hebben be-

trekking op de buitenwerks te meten lengte, breedte en hoogte van de wa-genen mogen respectievelijk niet meer bedragen dan 15,00 m, 3,5men 2,30 m. Uit steekproeven, genomen uit de in 1973, 1974en 1975 verleende ver-gunningen blijkt:

1973 1974 1975

onderzochte vergunningen 233 189 491 toegelaten afwijkingen van: maximum lengte 7 (3%) 8 (4%) 9 (2%) maximum breedte 37 (16%) 40 (21%) 125 (25%) maximum hoogte 111 (47%) 116 (61%) 241 (49%)

Ter toelichting moge dienen dat afwijking van de maximum maten na 1 ok-tober 1975 niet meer mogelijk is; behalve als voordien voor de betreffende wagen reeds eerder afwijking van de maten was toegelaten.

16, 17en 18 Het aantal van 1100 standplaatsen, benodigd in de eerstkomende 3 jaren,

is gebaseerd op: - een geconstateerd standplaatsentekort van ± 500 per eind 1974; - een geschatte natuurlijke aanwas tot eind 1978 van ± 450 huishoudens

(bij een jaarlijks groeipercentage van 3V2% is in 3 jaar tijd behoefte aan 10% extra standplaatsen, in mei 1974 werd een totale populatie van 4368 huis-houdens geteld, 10% daarvan is ± 450).

- een marge van 150 standplaatsen ten behoeve van de opdeling van en-kele grote centra. Bij optelling van deze 3 componenten (500 + 450 f 150) ontstaat de raming van 1100 standplaatsen in de komende 3 jaar.

Voor een toelichting op de groeifactoren welke zijn gehanteerd bij de op-stelling wordt verwezen naar bijgevoegde prognose, waarin de gevolgde berekening is toegelicht.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 6

Page 7: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

19 Er wordt momenteel een onderzoek ingesteld naar de uitwerking van de in

1974 doorgevoerde wetswijziging. Het is bekend dat in een aantal gevallen het College van Burgemeester en Wethouders niet beslist op een aanvraag binnen de wettelijke termijn van twee maanden. Aan de hand van de uitkom-sten van het onderzoek zal zeker kunnen worden overwogen een wijziging als in de vraag bedoeld door te voeren.

20 Met het woord «thans» is in de nota niet méér bedoeld, dan dat de wet de

mogelijkheid van terugkeer van een woning naar een woonwagen open laat. Of hierin wijziging zal moeten komen valt nog niet te overzien. Dit hangt

ook samen met de fundamentele vraag of het de taak van de overheid moet zijn om voor personen die reeds beschikken over passende huisvesting - na-melijk een woning - een standplaats voor een woonwagen in te richten. De-ze vraag zal zorgvuldig moeten worden bezien.

21 Erzijngeen precieze gegevens over het aantal «tweede wagens». Dein-

druk bestaat dat het aantal van dergelijke wagens aanzienlijk is. Hierbij moet overigens een onderscheid gemaakt worden tussen wagens,

waarvoor geen vergunning wordt gevraagd of niet wordt verkregen, omdat de eerste wagen voldoende wooncomfort aan het gezin biedt. Tevens doet zich - zij het niet frequent - het verschijnsel voor dat een vergunning wordt verleend voor een «tweede wagen» indien de «eerste wagen» slechts in combinatie met de «tweede» voldoende woongerief oplevert. In een derge-lijk geval is sprake van een zogenaamde «slaapwagen». Het komt geregeld voor dat een tweede wagen ook op de standplaats is gezet, waardoor nog nauwelijks of in het geheel geen vrije oppervlakte overblijft.

De tweede wagens zijn in het algemeen toerwagens en dus verplaatsbaar.

22 In het algemeen geldt als vuistregel dat globaal 10% van het aantal stand-

plaatsen bestemd moet zijn voor trekkers. Aan de Colleges van Gedeputeer-de Staten is gevraagd hiermee bij de provinciale planning rekening te nou-den.

23 Het innemen van een standplaats op een centrum zonder dat vergunning

is afgegeven voor het bewonen van de wagen, hangt samen met de onvol-doende naleving en handhaving van het vergunningenstelsel. Het komt voor dat personen een wagen bewonen opeen centrum zondertot de kring der gerechtigden te behoren. Verder worden wagens bewoond waarvan de aard en mate van afwijking van de voorschriften van het Woonwagenreglement het niet mogelijk maken dat aan de bewoner vergunning tot het bewonen van de desbetreffende wagen wordt verleend. Als voorbeelden zijn te noe-men:

het komt voor dat twee samenhangende delen van een mobiele bungalow (stacaravan) zijn samengevoegd, met een totale breedte van ± 6 meter; op enkele centra zijn (stenen) bungalows gebouwd;

ook komt het voor dat geen vergunning wordt aangevraagd.

24 De Regering gaat ervan uit, dat met «illegaal verblijf» hier is bedoeld het

zonder vergunning bewonen van een wagen op een centrum. Het is ove-rigens niet een indruk, maar een feit dat zulks geschiedt. Naar de mening van de Regering is de controle onvoldoende. Van de in de wet opgenomen sanctiemogelijkheden wordt niet of nauwelijks gebruik gemaakt.

Voorzover bekend is ook (nog) geen toepassing gegeven aan de sinds 1 oktober 1975 van kracht zijnde bepalingen van paragraaf 6 van de Woonwa-

3 Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 7

Page 8: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

genwet, betreffende de ontruiming, sluiting en sloping van woonwagens, die zonder vergunning worden bewoond. Aan dit punt zal in overleg met ge-meenten en provincies aandacht worden gegeven.

25 De wet bepaalt dat de hoofdbewoner van een wagen meerderjarig moet

zijn. Bij huwelijk kan de leeftijd dus beneden de 21 jaar liggen. Vooralsnog ziet de Regering - op praktische gronden (bijstandverlening, standplaatsen-tekort) - geen reden wijziging in deze situatie te brengen.

26 Op zich is een dergelijke voorwaarde niet nodig. Immers, de wet stelt het

zonder vergunning bewonen van een wagen strafbaar. Als verdere sancties zijn opgenomen de ontruiming, sluiting en sloping van de betreffende wa-gens.

Het opnemen in de centrumverordening dat het bezit van vergunning voorwaarde is voor toelating tot het centrum is dus min of meer als «extra» te beschouwen. Niettemin acht de Regering het gewenst en ook in overeen-stemming met de wet als een dergelijke voorwaarde door de gemeenten wordt gesteld. Immers, zulks benadrukt op voor de woonwagenbewoners kenbare wijze de noodzaak aan gestelde voorschriften te voldoen.

Enige soepelheid is wel gewenst, bijvoorbeeld ingeval - kortte vo ren -een andere wagen is betrokken en nog geen beslissing is genomen door ge-deputeerde staten op de ingediende aanvraag om een vergunning.

27 De vereniging kan geen richtlijnen geven, doch kan slechts terzake advise-

ren. De secretaris van de Vereniging van Brandassuradeuren is inmiddels gevraagd om nadere informatie.

28 Zoals is geantwoord op eerder gestelde vragen van de heren Albers en

Voogd heeft hierover eind 1974 overleg plaats gevonden met een grote ver-zekeringsmaatschappij. Het standpunt zoals dit door de betreffende maat-schappij werd verwoord is representatief te achten voor de overige verzeke-ringsbedrijven.

Gebleken is dat de volgende aspecten bepalend zijn voor de geringe be-reidwilligheid tot verzekeren.

a. Op een aantal centra staan te veel wagens te dicht bij elkaar, waardoor de kans op brand groot is.

De mogelijke financiële gevolgen ingeval van overslaande brand zijn niet te overzien.

b. Men acht de woonvorm caravan/woonwagen zoals deze thans op de markt is in het algemeen minder geschikt voor permanente bewoning. Dit houdt verband met de beperkte woonruimte, de wijze van verwarming en de aard van het materiaal waaruit de wagens zijn samengesteld.

Het te verzekeren object brengt zo te veel risico's met zich mee. De premies die aan de verzekeringnemers zouden moeten worden berekend zouden zo hoog worden, dat exploitatie van deze sector technisch en commercieel niet verantwoord wordt geacht.

29 Het antwoord luidt ontkennend.

30 De berichten die uit de praktijk komen zijn zeer verschillend. Naast gevallen van goede begeleiding zijn ook minder gunstige voorbeel-

den bekend. Er is momenteel onderzoek gaande naar de factoren die hierbij een rol

spelen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 8

Page 9: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

31 Met de term «adequaat wettelijk instrumentarium» wordt bedoeld een

vorm van wetgeving die in voldoende mate kan bijdragen tot verwezenlij-king van de benodigde centra. Dit kan, afhankelijk van de medewerking van de betrokken bestuurlijke niveaus, gevonden worden of in het huidige instru-ment of in een gewijzigd instrument.

Zoals in de nota wordt aangekondigd zullen mogelijke wijzigingen vooral de sectoren betreffen die bestreken worden door de Woonwagenwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

32 Met de «inspecties bij VRO» is zowel de inspectie van de ruimtelijke orde-

ning als de inspectie van de volkshuisvesting bedoeld. Hun medewerking aan het vinden van voldoende standplaatsen in een acceptabele situering betreft met name hun advisering, in het kader van de aan deze inspecties toegekende taken, in de provinciale planologische commissie.

33 Met het toezicht op het vergunningstelsel zijn ingevolge artikel 58 Woon-

wagenwet belast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Straf-vordering aangewezen ambtenaren en de door gedeputeerde staten, bij in het provinciaal blad bekend gemaakte beschikking, aangewezen ambte-naren van de provincie.

Voorzover bekend is aan provinciale ambtenaren tot nu toe deze bevoegd-heid niet toegekend.

Het toezicht vindt overigens niet of nauwelijks plaats. In enkele provincies, met name Gelderland en Overijssel, is sprake van een zogenaamd «actief schouwbeleid»: dit houdt in dat de provinciale schouwambtenaren (de per-sonen die de wagen keuren in het kader van vergunningaanvragen) de be-woners van de woonwagens in de provincie wijzen op hun verplichting en aldus betrokkenen tot het aanvragen van een vergunning brengen. Het toepas-sen van sancties - ten aanzien van personen die zonder vergunning een wa-gen bewonen - komt echter nog onvoldoende voor, voorzover bekend.

De Regering wijst er hier nogmaals op dat de bepalingen van de Woonwa-genwet die ontruiming, sluiting en sloping van wagens mogelijk maken pas op 1 oktober j l . van kracht zijn geworden.

34 en 35 Een concept-regeling is voorgelegd aan de Commissie van advies voor de

uitvoering van de Woonwagenwet, de Vereniging van Nederlandse Ge-meenten en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Financiën. Verder is advies gevraagd van de raad voor de Gemeentefinanciën.

Kortelings is afrondend overleg gepleegd met de Ministeries van Finan-ciën en Binnenlandse Zaken. De regeling zal nu spoedig worden geformali-seerd.

In de regeling is niet opgenomen een bijdragemogelijkheid voor kermis-exploitanten. Dit hangt samen met het standpu nt dat de bijzondere zorg van CRM voor de woonwagenbevolking niet de kermisexploitanten omvat.

36 Erzal voorlopig geen uitbreiding van de personeelsformatie plaatsvinden.

37 Voor zover de verdeling en de toewijzing van woningen overheidszaak

zijn, is dit een taak voor de gemeentelijke overheid. In de gemeenten waar de Woonruimtewet 1947 van kracht is beschikken burgemeester en wethou-ders daarbij, ten aanzien van de categorieën woongelegenheid waarop die wet van toepassing is, over formele bevoegdheden. De Minister van VRO kan wat dit betreft slechts het belang van het ter beschikking stellen van

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 9

Page 10: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

woonvoorzieningen aan woonwagenbewoners die zich sedentair willen ves-tigen, onder de aandacht van de gemeentebesturen brengen. Ook kan hij op grond van het nieuwe artikel 59 van de Woningwet zowel in het algemeen als in incidentele gevallen aan exploitanten van woningwetwoningen voor-schriften met betrekking tot de verhuur van woonruimte geven.

38 Dit kan overwogen worden, maar zal in de meeste gevallen tot een nega-

tieve beslissing leiden. Het bouwen van woningen in of rondom woonwa-gencentra zal in de regel geen goede oplossing geven als gevolg van de af-gelegen situering, terwijl ook de gewenste integratie van ex-woonwagen be-woners in de overige bevolking daardoor niet zou worden bevorderd.

39 De vrijheid van keus tussen het verblijf in een wagen of het gehuisvest zijn

in een woning blijft voor de woonwagenbewoners voorop staan. Wie van hen sedentair wenst te wonen, zal daartoe in staat moeten worden gesteld in normale huisvesting in bestaande woongebieden. Dit zal bevorderd kunnen worden in het kader van het volkshuisvestingsbeleid.

40 In de jaren vijftig groeide het aantal concentraties van woonwagenbewo-

ners, met name bij de grotere gemeenten. Dit deed de noodzaak gevoelen samenwerking tussen gemeenten mogelijk te maken terzake van de instand-houding van standplaatsen, hetgeen bij de wetswijziging van 1957 (23 okto-ber 1957, Stb. 425) is doorgevoerd. Daarbij werd ook de uitvoering van de voorschriften bij of krachtens de wet bepaald, opgedragen aan de Minister van Maatschappelijk Werk in de plaats van de Minister van Justitie. Dit hing samen met het feit, dat in grotere kampen de uitvoering van het maatschap-pelijkwerk beter zou kunnen geschieden.

Deze overdracht hield verder verband met een benadrukken van de zorg voor het maatschappelijk welzijn van deze bevolkingsgroep in het alge-meen, waaronder begrepen de zorg voor goede huisvesting en maatschap-pelijkwerk.

Voorheen werd de nadruk primair op politiële aspecten gelegd. Deze gedachte heeft eveneens een rol gespeeld bij de beslissing de Woon-

wagenwet onder het Ministerie van CRM te doen ressorteren. De gedachte van de regionale centra is thans verlaten. De Regering hul-

digt thans het standpunt, dat een onnodige categoriale benadering van de woonwagenbevolking dient te worden vermeden.

Niettemin is zij van mening, dat met name op grond van de historisch ge-groeide situatie, de huisvesting van woonwagenbewoners (wagens en standplaatsen), alsmede vanzelfsprekend de zorg voor het welzijnswerk, bij het Ministerie van CRM dienen te blijven. De Regering heeft er vertrouwen in, mede gezien de goede medewerking van alle departementen bij de tot-standkoming van de Regeringsnota, dat de - zoals in de vraag is vermeld -«andere departementen» zich van hun verantwoordelijkheid bewust zullen zijn.

41 Naar schatting verblijven in ons land 50 buitenlandse woonwagengezin-

nen zonder geldige verblijfstitel. Een ongeveer gelijk aantal beschikt wel over een geldige verblijfstitel.

42 Woonwagenbewoners zijn bij binnenkomst hier te lande, anders dan

langs de Nederlands-Belgische grens, in beginsel aan dezelfde grenscontro-le onderworpen als andere reizigers die met vervoermiddelen over de weg

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 10

Page 11: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

binnenkomen. De bij de grensoverschrijding te vervullen douaneformalitei-ten bestaan normaliter uit het doen van een mondelinge aangifte voor het vervoermiddel en de medegevoerd? goederen. Van de ambtenaren van de douane kan daarbij niet worden verwacht dat zij in alle gevallen kunnen on-derkennen dat het een woonwagenbewoner betreft die een tijdelijke vergun-ning nodig heeft, als deze hier zelf niet om vraagt, aangezien er tegenwoor-dig weinig of geen uiterlijke verschillen bestaan tussen de wagens bedoeld in de Woonwagenwet en de caravans welke toeristen meevoeren.

Bij overschrijding van de Nederlands-Belgische grens vindt ingevolge ver-schillende Beneluxovereenkomsten alleen nog maar grenscontrole plaats met het oog op de heffing van de omzetbelasting en de accijnzen, alsmede op de naleving van enkele niet-fiscale wetten. De grenscontrole op het perso-nenverkeer, de heffing van het invoerrecht en op de overige niet-fiscale wet-ten, waaronder de Woonwagenwet, geschiedt in beginsel aan de buiten-grens van het Beneluxgebied.

43 Wanneer het verblijf van de buitenlandse woonwagenbewoner in Neder-

land is aanvaard en vaststaat, dat deze voor zijn huisvesting is aangewezen op een woonwagen is het, zeker als het EEG- onderdanen of een verdrags-vreemdeling betreft, vrijwel onmogelijk om een onderscheid te maken tus-sen deze vreemdeling en de Nederlandse woonwagenbewoner, voor wat betreft de bijstandsverlening terzake van de aankoop van een woonwagen. Over de vraag of het verblijf van de vreemdeling wegens het niet (meer) be-schikken over middelen van bestaan al dan niet behoort te worden voortge-zet, beslist de Staatssecretaris van Justitie aan de hand van het geldende vreemdelingenrecht en -beleid.

44 Aan de hand van de jurisprudentie over verplaatsbare woonverblijven en

sta-caravanskan worden medegedeeld, dat zodanige «bouwsels» in het alge-meen als een bouwwerk in de zin van de Woningwet worden beschouwd in-dien zij als een plaatsgebonden object zijn bestemd of als zodanig worden gebruikt. Dit staat in laatste instantie ter beoordeling aan de rechter, die op grond van de omstandigheden bepaalt of een «bouwsel» een plaatsgebon-den object is. Die omstandigheden kunnen onder meer zijn: het object is nooit van zijn plaats geweest; het object is aangesloten aan gas-, water- en elektriciteitsleidingen; het object is omgeven door een tuin, het object is blij-kens de bedoeling van de gebruiker van meet af aan bestemd om te worden gebruikt als plaatsgebonden object.

45 In de nota van toelichting op het on langs verschenen Koninklijk besluit tot

wijziging van het Woonwagenreglement, is een wijziging van het reglement in de richting van de in de vraag genoemde scherpere kwaliteitseisen aange-kondigd.

46 Zie antwoord op vraag 13.

47 De Woonwagenwet kent een beperkte kring van gerechtigden voor het

bewonen van een wagen. Hiertoe behoren overigens ook diegenen, die thans een huis bewonen en voor 1 april 1971 een wagen bewoonden dan wel onder gezag staan of gestaan hebben van een van diegenen, aan wie eerder (dat wil zeggen vóór 1 april 1971) een vergunning tot het bewonen van een wagen is verleend of onder gezag staan of hebben gestaan van een per-soon die vóór de genoemde datum een wagen heeft bewoond.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 11

Page 12: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

48 De begripsbepaling van artikel 1 van de Woonwagenwet vormt onder-

werp van studie bij de commissie van advies voor uitvoering van de Woon-wagenwet. Verder is dit probleem onderwerp van overleg tussen de Ministe-riesvanVROen CRM.

Gezien de gesignaleerde frictie met de Woningwet is herbezinning op de definitie inderdaad nodig. Een verder gaande wijziging van het Woonwagen-reglement (dan die welke zoals bekend kortelings is doorgevoerd), wordt voorbereid. Daarbij wordt ook bezien of afzonderlijke voorschriften voor «toer-woonwagens» zijn te geven. Een factor is hierbij dat de bewoner van een dergelijke wagen niet verplicht kan zijn een trekkend bestaan te leiden, zodat op zich de bepalingen van het Wegenverkeersreglement niet van toe-passing zijn zolang de wagen niet op de openbare weg komt.

49 Het toelaten van afwijkingen is nodig vooral ten behoeve van degenen, die

een overwegend trekkend bestaan leiden en om bewoning van een wagen voort te doen zetten door personen, die dezelfde wagen al voor de onlangs doorgevoerde wijziging (Koninklijk besluit van 29 januari 1976, Staatsblad 91) van het Woonwagenreglement bewoonden ook al biedt deze per persoon nu minder ruimte dan bij het gewijzigde Woonwagenreglement is voorge-schreven.

In het gewijzigde Woonwagenreglement is aan gedeputeerde staten een beperkte afwijkingsbevoegdheid toegekend. Afwijking kan nog slechts wor-den toegelaten van de voorgeschreven binnenwerkse 2,10m breedte en 2,10m hoogteen van de thans als minimum voorgeschreven 4m2 vloerop-pervlakte per persoon (tot 1-10-'75 was21/2m2 per persoon voorgeschreven).

Ten aanzien van de binnenwerkse breedte en hoogte is het kunnen toela-ten van afwijking gewenst, omdat er een onvoldoende aanbod is van relatief kleinere wagens die aan die eis voldoen en waarmede kan worden getrok-ken. De verzwaring van de eis voor wat betreft de per persoon voorgeschre-ven minimum-vloeroppervlakte kan met zich meebrengen, dat de grootte van het gezin een dermate grote wagen vergt, dat deze ongeschikt is om een trekkend bestaan te leiden. Het gaat in het voorgaande om het toelaten van afwijking voor wagens waarvoor nog niet eerder een vergunning tot bewo-ning is verleend. Voor die wagens kunnen geen andere dan de hier genoenv de afwijkingen worden toegelaten, derhalve ook geen afwijking meer van de ongewijzigd gehandhaafde maximummaten.

Het wijzigingsbesluit laat onverlet, dat voor wagens waarvoor reeds vóór 1 oktober 1975 vergunning was verleend met toelating van afwijkingen, die afwijkingen ook bij volgende vergunningverlengingen kunnen worden toe-gelaten. Ten aanzien van dergelijke wagens kan ook afwijking worden toege-laten van de inmiddels verzwaarde eis ten aanzien van de per persoon voor-geschreven vloeroppervlakte.

Het toelaten van afwijking met betrekking tot de voorgeschreven binnen-werkse breedte en hoogte zal nodig zijn, zolang de markt nog niet voorziet in een voldoende aanbod van wagens, die wel aan die eisen voldoen.

50 De Woonwagenwet biedt verschillende mogelijkheden om een gemeente

een plicht tot instandhouding van een centrum op te leggen. Zo hebben gedeputeerde staten en - in wijder verband - de Kroon, de be-

voegdheid een gemeenschappelijke regeling op te leggen, te wijzigen of op te heffen. In vele regio's zijn positieve aanzetten van de medewerking van gemeenten aan het kleine-centrabeleid manifest. De provinciale besturen zijn hard bezig met de opstelling van provinciale plannen, waaruit naar vo-ren moet komen, in welke gemeenten centra (en van welke omvang) ge-sticht moeten worden.

De Regering gaat ervan uit dat waar gemeenten niet vrijwillig bereid zijn tot het accepteren van een centrum de colleges van gedeputeerde staten een wijziging van de gemeenschappelijke regeling zullen bevorderen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 1?

Page 13: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

Met name door opheffing van de regeling zou in wezen de in de vraag ge-schetste situatie al bereikt kunnen worden. In dit laatste geval - hetzij gezegd een zeer fors middel - zouden de gemeenten elk een plicht tot instandhou-ding van een centrum hebben.

Hierbij komt dat zich - zoals bekend - een grote vertraging voordoet op planologisch gebied. Met een wijziging als voorgesteld, zal deze moeilijk-heid niet worden weggenomen.

Overigens acht ik in zich een dergelijke wijziging meer aansluiten bij een kleinschalig beleid in tegenstelling tot het thans verlaten grote-centrabeleid. Bij zo'n wijziging zal evenwel toch, evenals nu het geval is, een ingrijpen van het bovenlokaal bestuur moeten volgen bij een in gebreke blijven van het primair in medebewind geroepen lokale bestuursorgaan.

De Regering zegt toe om, in relatie met onder meer de kenbare planologi-sche moeilijkheden de wenselijkheid van een dergelijke wijziging op korte termijn te wegen.

51 Als globaal beeld kan gelden dat ten aanzien van onderdeel c van de

vraag, nog op veel plaatsen procedures gestart moeten worden. Hierbij speelt een belangrijke rol dat nog veel woonwagencentra, naast de bestaan-de, tot stand moeten komen en dat een aantal van de bestaande centra moe-ten worden verplaatst, vanwege de huidige onacceptabele lokatie.

Een finaal overzicht kan dan ook pas gegeven worden op basis van de pro-vinciale plannen, die nu worden voorbereid.

Op grond van een recente inventarisatie verricht door de provinciale bu-reaus Landelijk Contact van CRM, is een overzicht beschikbaar.

Deze gegevens moeten echter nog op enkele punten worden aangevuld en gecontroleerd. Het ligt in de bedoeling de uitwerking te doen geschieden in overleg met de Inspectie bij het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.

Zodra deze gegevens beschikbaar zijn zullen deze aan de Kamer worden overgelegd.

52 Het is niet geheel duidelijk, wat wordt bedoeld met de vraag naar het «sta-

dium» waarin zich de in de vraag bedoelde voornemens bevinden. Wanneer het noodzakelijk gebleken is om tot een versnelde totstandkoming van standplaatsen over te gaan is altijd de mogelijkheid aanwezig, dat gedepu-teerde staten toepassing geven aan artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ook toepassing van artikel 65 van de Wet op de Ruimtelijke Orde-ning is niet uitgesloten indien daarvoor een verzoek wordt ingediend en voorts is voldaan aan de voorwaarden, welke dit artikel stelt. Vereist is in dit verband met name, dat aanwijzing past in een landelijk woonwagenplan.

53 Het antwoord luidt bevestigend.

54 Wan neer een gemeentebestuur ook na toepassing van artikel 65 weiger-

achtig blijft om bouwvergunningen te verlenen, kan ingevolge artikel 156 gemeentewet de Commissaris van de Koningin de vergunning verlenen. De aangekondigde wettelijke verruiming van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van VRO verkeert in een stadium van ambtelijke voorbereiding. Het streven is erop gericht een wetsontwerp strekkende tot herziening van de Wet op Ruimtelijke Ordening op een aantal punten, waaronder de hier bedoelde verruiming, nog dit jaar bij de Tweede Kamer in te dienen.

55 Bij de hier bedoelde aanvullende maatregelen is gedacht aan het instituut

van onteigening.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 13

Page 14: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

Overigens bestaat thans nog geen concreet voornemen om op korte ter-mijn maatregelen te nemen.

56 In het algemeen geven streekplannen, die tot nu toe zijn vastgesteld, geen

aparte aanduiding voor woonwagencentra. Het verdient zeker overweging om er bij de provinciale besturen op aan te

dringen, dat zij voortaan in hun integrale streekplannen de lokatie van woon-wagencentra opnemen, indien daartoe aanleiding is.

57 Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het overzicht

van gemeenten die niet voldeden aan hun verplichting om het op hun grondgebied aanwezige centrum per 1 oktober 1975 aan te passen aan de ei-sen van het Beslu it woonwagencentra. Dit overzicht is aan de Kamer ver-strekt in antwoord op vragen van de leden van Ooijen, Weijers, Gardeniers-Berendsen en Voogd. (Aanh. Hand. II, 1975-1976, nr. 575).

Alle in tabel a en tabel b van die antwoorden genoemde gemeenten volde-den niet aan bovenvermelde verplichting.

Een aantoonbaar gebrek aan planning bestaat eveneens in gemeenten die niet voldeden aan hun verplichting (artikel 2 WWW) om, al dan niet in sa-menwerking met andere gemeenten, een centrum in stand te houden. Van dit (geringe) aantal gemeenten bestaat geen actueel overzicht.

58 In vrijwel alle kringen van gemeenten die verbonden zijn in gemeen-

schappelijke regelingen terzake van woonwagenvoorzieningen is het tekort aan standplaatsen onderwerp van overleg. De centrale overheid wordt bij de zaken betrokken waar het betreft goedkeuringen van plannen en begrotin-gen in verband met de inrichting van centra.

Aan de bouw van nieuwe grote centra wordt geen medewerking meer ver-leend. Waar mogelijk wordt de inrichting van kleine centra bevorderd en de uitbreiding van bestaande grote centra tegengegaan.

Het overleg past in de provinciale overlegstructuren. Medewerkers van de provinciale bureaus landelijk contact van CRM ma-

ken deel uit van de provinciale woonwagencommissies.

59 Een plicht voor gemeenten tot inrichting van standplaatsen buiten een

openbaar centrum ontbreekt. Bij de parlementaire behandeling van de wijzi-ging van de wet op dit punt is het standpunt ingenomen dat gemeenten ver-plicht zijn zoveel mogelijk medewerking te verlenen aan de betrokken woon-wagenbewoner bij het vinden van een standplaats.

De verwachting bestaat dat de uit te vaardigen bijdrageregeling voor standplaatsen buiten een openbaar centrum een bijdrage zal leveren aan het verminderen van althans op financieel gebied bestaande moeilijkheden.

60 en 61 Op verzoek van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk

Werk wordt momenteel in elke provincie een provinciaal woonwagenplan opgesteld, waarin, mede gelet op de bestaande toestand, een overzicht wordt gegeven van de behoefte aan standplaatsen, verdeeld over diverse centra. Het ligt in de bedoeling, dat mede op basis van deze provinciale woonwagenplannen op het Departement van Cultuur, Recreatie en Maat-schappelijk Werk een landelijk woonwagenplan wordt opgesteld. Het ligt niet in het voornemen om het landelijke woonwagenplan de procedure van de planologische kernbeslissing te laten doorlopen.

62 In de ontwerp-Afvalstoffenwet zijn ten aanzien van de beroepsactiviteiten

der woonwagenbewoners bepaalde uitgangspunten neergelegd. Zo is op

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 14

Page 15: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

blz. 57, 61 en 62 van de memorie van toelichting van het ontwerp van Afval-stoffenwet (Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13 364, nrs. 1-3) gesteld dat voorkomen moet worden dat de woonwagenbewoners onnodig van hun broodwinning worden beroofd bij het ontwikkelen van maatregelen op grond van de Afvalstoffenwet.

Gelet op de lokale omstandigheden dient nagegaan te worden of de func-tie, die woonwagenbewoners bij het voorbewerken van autowrakken vervul-len, kan worden gehandhaafd. In de memorie van toelichting van de Afval-stoffenwet wordt meer concreet op dit punt ingegaan. Het uitwerken van de diverse mogelijkheden in dit vlak zal door het provinciale bestuur - het ge-zag dat in belangrijke mate met de uitvoering van de Afvalstoffenwet is be-last - dienen te geschieden. Gezien de per provincie uiteenlopende omstan-digheden zal er ruimte moeten zijn voor een enigszins provinciaal gediffe-rentieerd beleid. Hierbij zal natuurlijk steeds de relatie met het woonwagen-beleid in meer algemene zin - in het bijzonder de deconcentratie van de woonwagencentra - in het oog dienen te worden gehouden. Het lijkt goed om in dit verband de ideeënvorming over een toekomstige op de praktijk af-gestemde uitvoering van de Afvalstoffenwet door de provinciale besturen, die thans op gang begint te komen, af te wachten.

63 De in deze vraag genoemde woonvorm wagen vormt naar de opvatting

van het volkshuisvestingsbeleid geen element van huisvesting, waarop het pakket controlemaatregelen ingevolge de Woningwet zinvol van toepas-sing zou kunnen worden verklaard.

64 Met de hiergenoemde passage wordt bedoeld de gemeentelijke plicht tot

inrichting van een centrum aan te scherpen. Voor het overige wordt verwe-zen naar het antwoord op 50.

65 Zoals ook in de nota van toelichting op het Voorlopig aanwijzingsbesluit

bijstandsverlening woonwagenbewoners tot uitdrukking is gebracht ligt het in de bedoeling met het aanwijzingsbesluit voor zover mogelijk aansluiting te zoeken bij het beleid ten aanzien van de woonwagenbevolking in meeralge-mene zin. Derhalve zal van geval tot geval moeten worden bezien in hoever-re, met handhaving van de uitgangspunten van het besluit, het Voorlopig aanwijzingsbesluit bijstelling behoeft.

66 In de nota staat aangegeven, dat bij analyse van de moeilijkheden in de

sfeer van de bijstandverlening blijkt, dat deze moeilijkheden in wezen geen bijstandsmoeilijkheden zijn maar veroorzaakt zijn en worden door de wijze waarop en de mate waarin andere bij het totale vraagstuk betrokken discipli-nes tot nu toe een bijdrage aan de oplossing hebben geleverd. Binnen deze context is de opmerking gemaakt, dat ondanks de grote moeilijkheden, die de gemeentelijke sociale diensten daardoor ondervinden een aantal ge-meenten de ABW juist uitvoeren, terwijl in een aantal andere gemeenten dit niet het geval is. Hierbij wordt met name gedoeld op collectieve behandeling van bijstandsaanvragen hetgeen per situatie telkenmale kan verschillen.

Dit betekent dat niet concreet kan worden aangegeven welke gemeenten de ABW niet juist toepassen.

67 Vrijwel alle aangewezen gemeenten verlenen gedurende de wintermaan-

den (circa 3 a 4 maanden) periodieke bijstand waarbij in het merendeel nog een korting plaatsvindt wegens inkomsten uit (zelfstandige) arbeid.

Deze situatie doet zich reeds jaren voor. In het algemeen ligt de reden voor deze bijstandverlening in verminderde omzet, daling van prijzen, slechte

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 15

Page 16: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

weersomstandigheden. Ook hierbij speelt voor de gemeenten een rol het gebrek aan inzicht in de bedrijfsvoering, en in de financiële positie van de aanvragers alsmede het gebrek aan passende arbeidsalternatieven. Voor zo-ver op dit moment bekend, ontvangt in navolgende gemeenten nagenoeg de helegroep woonwagenbewoners vrijwel constant een periodieke uitke-ring: Groningen, Amersfoort, Leiden, Den Haag, Gouda, Eindhoven, Hei-mond, Heerlen, Roermond, Sittard, Enschede, Weert en Venlo.

Van de kleinere gemeenten zijn nog onvoldoende gegevens bekend. Overigens heeft de doorlopende uitkering in ieder van de genoemde ge-

meenten een verschillende voorgeschiedenis.

68 In het antwoord op vraag 66 is reeds opgemerkt dat de problematiek van

de bijstandverlening overwegend geen bijstandsproblematiek is. In het overleg over de bijstand als zodanig zijn derhalve niet alle problemen op te lossen. Dit betekent uiteraard niet dat geen overleg gevoerd wordt; in de meeste provincies geschiedt dit middels een provinciaal beraad.

Hierin wordt gesproken zowel met de in het antwoord op vraag 67 ge-noemde gemeenten, als met andere. Het gebrek aan concrete alternatieven is ook hier een grote handicap.

69 Een eerste oriënterend gesprek heeft plaatsgevonden.

70 Vanwege een bepaalde inrichting van de administratie van de gemeenten

kan slechts een overzicht worden gegeven van totalen van verstrekte leen bij-stand aan en aflossingen daarop door woonwagenbewoners.

1971 1972 1973

totaal verstrekt 5 876 806,30 8 366 081,19 8 417 260,43 aflossingen 935 368,06 1 2 4 5 4 7 5 , 6 7 1 4 4 0 6 1 1 , 9 2 overige mutaties kwijtschelding, overboeking enz. 186 084,89 229 170,51 213 871,20

Over 1974 en 1975 kan nog geen uitsplitsing worden gegeven tussen af-lossingen en verstrekte bijstand.

De cijfers z i jn: 1974 1975 t /m 3e kwartaal

leenbijstand verminderd met aflossingen ca. 1 0 m i l j . 6,8 mi l j .

71 Onderstaand overzicht is samengesteld aan de hand van de kwartaalde-

claraties van de gemeenten. De uitgaven over het vierde kwartaal 1975 wa-ren op het moment van samenstelling van het overzicht nog niet totaal ge-declareerd.

Tweede kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 16

Page 17: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

periodieke gem. aantal incidentele uitkering pers.' bijstand

x f 1 0 0 0 , - x f 1 0 0 0 , - x f 1 0 0 0 , '

1974 26 965,3 2 670 3 085,5 1975 25 868,5 3 100 2 523,5

leenbijstand uitvoerings-kosten

totaal

1974 1975*

x f 1000,

10017,2 6 836,3

x f 1000.-

1 995,3 1 562,8

x f 1000.-

42 063,3 36 790,9

* 1e t /m 3e kwartaal gedeclareerd.

72 Het bevorderen van het voeren van een boekhouding ontmoet bezwaren

vanwege het feit, dat de betrokkene zich erop beroept dat hij niet kan lezen en/of schrijven.

Indien en voor zover een boekhouding wordt gevoerd, wordt deze uiter-aard wel bij de beoordeling van de aanvrage om bijstand betrokken.

73 Ook i n de kring van het welzijnswerk heerst de overtuiging dat een belang-

rijketaak ligt in het aan de sedentaire bevolking geven van voorlichting over de woonwagenproblematiek.

Dit vindt meestal plaats in het kader van het deconcentratieproces waarbij besturen en bewoners van omringende gemeenten worden gemotiveerd om akkoord te gaan met de inrichting van een centrum.

Deze taken kunnen vanuit de bestaande stichtingen voor woonwagenwerk worden verricht; waar nodig is uitbreiding van de formatie daartoe mogelijk. Overigens is hier samenwerking met in de plaatselijke gemeenschap wer-kende algemene welzijnsstichtingen wenselijk.

74 In het algemeen bestaat deze indruk voor de provincies Groningen, Fries-

land, Drenthe, Gelderland, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg.

In Overijssel is de situatie bevredigend te noemen. Voor de provincie Zee-land lijkt deze indruk niet juist.

75 In afwachting van de beraadslagingen van de werkgroep woonwagen-

werk is geen verder onderzoek, op het terrein dat door deze werkgroep be-sproken wordt, gestart. Na ontvangst van het rapport van de werkgroep, zal het beleid ten aanzien van het welzijnswerk - en de mogelijkheden dit te op-timaliseren - opnieuwter discussie komen.

76 Hier wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 6 en 7.

77 ledere beleidsmaatregel die specifiek op de woonwagenbewoners gericht

is, is hierdoor categoriaal. De Regering streeft ernaar om een categoriale be-nadering waar mogelijk te voorkomen. Dit is echter niet steeds mogelijk.

78 Neen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 17

Page 18: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

79 Het feit, dat tweederde van het basisonderwijs verzorgd wordt door het

bijzonder onderwijs is een vast gegeven. Een ander gegeven is, dat bestu-ren van bijzondere scholen het recht hebben leerlingen te weigeren.

Dit betekent geenszins, dat van dit recht gebruik wordt gemaakt.

80 De inspecteur in algemene dienst heeft regelmatig contact zowel met het

college van hoofdinspecteurs lager onderwijs als met de inspecteurs lager onderwijs uit de eerste hoofdinspectie.

Bij de toekomstige herstructurering van de rijksinspectie onderwijs zal (verdere) aandacht worden besteed aan de in de nota bedoelde werkrelatie.

81 Onder de deelnemers van verschillende vormingsinstituten zijn partieel

leerplichtige kinderen van woonwagenbewoners. Zij draaien de gewone programma's mee. Het is niet aangetoond of het verzuim in deze groep deel-nemers aan dit vormingswerk afwijkt van het gemiddelde.

Bij de woonwagenbewoners leeft nog sterk de indruk, dat slechts tot (en met) de leeftijd van 14 jaar «school moet worden gegaan».

Overigens zou deze vraag alleen meer exact kunnen worden beantwoord, indien de daarvoor nodige gegevens van gemeenten en van het centrale be-volkingsregister voorhanden waren. Die zijn echter eerst na een tijdrovende enquête te verkrijgen.

82 Aanstelling van een zogenaamde «vliegende leerkracht» is mogelijk. Daarbij dient er rekening mee te worden gehouden dat, indien de betrok-

ken scholen niet onder eenzelfde schoolbestuur staan, zo'n leerkracht part-time aan verschillende scholen benoemd zou moeten worden.

83 Indien overigens aan al Ie daartoe gestelde eisen wordt voldaan is het feit

dat een woonwagenkampschool buiten het centrum wordt geplaatst, geen aanleiding om de rijksbijdrage te weigeren.

84 Over de financiële positie van de woonwagenbewoners in de markt van

autowrakken kan slechts een globale indicatie worden gegeven. Uitgaande van:

- de (relatief lage) prijs van f 0,10 per kg voor geleverde autowrakken in het jaar 1975;

- een gewicht per autowrak van gemiddeld 800 kg; - een totale omzet aan autowrakken in 1975 van 260.000 stuks; - een aandeel van de woonwagenbewoners in deze omzet van 50%,

kan de opbrengst uit autowrakken voor de woonwagenbewoners worden geraamd op f 10,4 min. Het aantal woonwagenbewoners dat zich met de handel in autowrakken bezighoudt is te ramen op 1600, zodat de ontvang-sten per handelaar op ca. f 6500 kunnen worden becijferd. Hierbij moet wor-den aangetekend, dat het laatstbedoelde bedrag niet zonder meer als netto inkomsten mag worden beschouwd. Enerzijds gaat de bedrijfsuitoefening gepaard met bepaalde kosten, zoals aankoop autowrakken, kosten van transport, gereedschap, materialen e.d., anderzijds heeft de handelaar extra ontvangsten uit de verkoop van uitgesloopte onderdelen en (non-ferro) me-talen.

Het is niet mogelijk deze posten te kwantificeren. Over de financiële posi-tie van de woonwagenbewoners in de markten van oude metalen, niet af-komstig van autowrakken, zijn geen gegevens beschikbaar. De stellige in-druk is echter dat de inkomsten uit deze handel in deze metalen van veel ge-ringere betekenis zijn voor de financiële positie van de woonwagenbewo-

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 18

Page 19: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

ners dan de inkomsten uit de autowrakkensloop en- handel. Wat de relatie tussen de prijzen van oude metalen en de bijstandsverlening betreft, kan het volgende worden opgemerkt.

De inkomsten van de woonwagenbewoners uit de wrakkenhandel zijn in belangrijke mate afhankelijk van de prijsontwikkeling van staalschroot. Als indicator kan dienen de prijsontwikkeling van goed staalschroot (soort 11). De prijsindexcijfers waren in de afgelopen jaren als volgt:

(1973 ■ 100): 1974 175 1975 105 1976 118 (tot maart)

Bij de relatie oud-ijzerprijzen/bestandverlening wordt in het algemeen re-kening gehouden met twee factoren te weten:

de oud-ijzerprijs en de mogelijke omzet. De omzetramingen kunnen wor-den verkregen bij de groothandel; de oud-ijzerprijzen worden geleverd door het Ministerie van Economische Zaken.

Enkele gemeenten berekenen aan de hand van de ijzerprijs en mogelijke omzet vrij nauwkeurig het bedrag dat de aanvrager zelf zou kunnen verdie-nen en verlenen zonodig aanvullend bijstand. Andere gemeenten houden een geschat bedrag aan dat op de uitkering wordt gekort.

85 De oorzaak moet worden gezocht in een complex van factoren waarvan er

hier een aantal wordt aangegeven: - verminderde mogelijkheden om in de van oudsher uitgeoefende beroe-

pen zelfstandig in het bestaan te voorzien; - beperkte beroepsmogelijkheden door een in het algemeen lager oplei-

dingsniveau; - een ondoorzichtige bedrijfsvoering; - het ontbreken van passende arbeidsalternatieven; - de oncontroleerbaarheid van inkomsten.

86 De voornemens van de Regering met betrekking tot sloopterreinen en de

afvoer en verwerking van autowrakken zijn neergelegd in het ontwerp Afval-stoffenwet. In het door deze wet aangegeven kader zullen ook de sloopter-reinen van woonwagenbewoners moeten worden ingepast. Hierbij zal te-vens de vraag aan de orde komen of het beleid met betrekking tot het verle-nen van Rijksbijdragen voor sloopterreinen van woonwagenbewoners dient te worden gecontinueerd.

87 Alvorens alle gemeenten te benaderen met het verzoek een lijst van mo-

gelijke werken voor woonwagenbewoners aan te leggen is, ingevolge de toezegging van het Ministerie van Sociale Zaken aan de vaste Kamercommis-sie van zijn departement, getracht opnieuw enkele aanvullende werkgele-genheidsobjecten gestart te krijgen en deze te evalueren. Daartoe zijn een aantal van de daarvoor in aanmerking komende gemeenten bezocht voor de acquisitie van de benodigde objecten. Gebleken is dat het uiterst moeilijk is geschikte objecten te vinden. Het resultaat is dat slechts omtrent een tweetal concrete objecten nog besprekingen gaande zijn. Het wordt niet juist geacht om, vooruitlopende op de resultaten die deze objecten zullen opleveren, reeds thans alle gemeenten te benaderen. Enerzijds zou dit een te zware be-lasting betekenen voor het apparaat zonder dat behoortelijke resultaten kun-nen worden verwacht, anderzijds zouden in een te vroeg stadium wellicht verwachtingen worden gewekt.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 19

Page 20: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

88 Het gememoreerde onderzoek verkeert in de fase van het verzamelen van

gegevens.

89 Het Ministerie van Economische Zaken participeert in het onderzoek dat

momenteel wordt ingesteld inzake de werkgelegenheidsproblematiek van de woonwagenbewoners (zie ook het antwoord op vraag 88). Op grond van de resultaten van bedoeld onderzoek zal in overleg tussen de Ministeries van CRM, Economische Zaken en Sociale Zaken worden nagegaan op welke wijze de bedrijfs- en beroepsuitoefening van woonwagenbewoners kan wor-den bevorderd. Met betrekking tot het autosloopbedrijf wordt tevens verwe-zen naar het antwoord op vraag 86.

90 Bij de beoordeling van plannen voor nieuwe woonwagencentra wordt

zorgvuldig nagegaan of de opzet en het beheer hiervan zoveel mogelijk ruimte geven voor een situatie als in de vraag geschetst.

91 Woonwagenbewoners worden niet collectief afgekeurd voor de militaire

dienst. Wel wordt bij de keuring voor de dienstplicht een zeer groot deel van de woonwagenbewoners voorgoed ongeschikt verklaard voor de dienst. In het keuringsjaar 1974 werden de keuringsuitslagen van voren bedoelde keu-ringsplichtigen apart geregistreerd. Gebleken is, dat in dat jaar van de 69 ge-keurde woonwagenbewoners er slechts 4 geschikt werden verklaard voor de dienst. Een van dezen bleek op grond van de keuringsuitslag niet indeelbaar en is derhalve tot buitengewoon dienstplichtig bestemd, 2 van hen hadden aanspraak op vrijstelling wegens kostwinnerschap; de vierde vervult mo-menteel zijn militaire dienstplicht.

92 In de nota wordt het welzijnswerk genoemd vanwege de daarin aanwezige

specifieke deskundigheid. Indien ook andere discipline dan het welzijnswerk hun licht kunnen doen schijnen op de gerezen moeilijkheden, kan een derge-lijke deelname eveneens gewenst zijn.

93 Uit de bij de vraagstelling gebezigde woordkeus blijkt al dat hierover geen

concrete gegevens bestaan. Juist omdat het gaat om wapens waarvoor geen vergunning is aange-

vraagd of verkregen is het onmogelijk deze vraag met «ja» of «neen» te be-antwoorden.

94 De wijze, waarop de betrokken woonwagenbewoners het beste kunnen

worden benaderd, kan slechts van geval tot geval worden beoordeeld. De beweegredenen zijn altijd van praktische aard en hebben slechts een zo effi-ciënt mogelijk gang van zaken op het oog. De veronderstelli ng, als zou juist de tussenkomst van de centrumbeheerder bevorderen dat de inning van be-lasting onbevredigend verloopt, lijkt niet gerechtvaardigd.

95 De feitelijke situatie biedt weinig mogelijkheden voor het inde vraagstel-

ling bedoelde toezicht. De aard van de handel van het merendeel van de woonwagenbewoners en de kanalen, waarlangs deze loopt, brengt met zich dat de transacties veelal in contant geld worden afgewikkeld. Voorts kan de boekhouding van groothandelaren slechts betekenis hebben, indien aan-sluiting kan worden gevonden. Niettemin wordt ernaar gestreefd om de materieel verschuldigde belasting zo goed mogelijk vast te stellen, eventu-eel langs de indirecte weg van bepaling van het inkomen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 20

Page 21: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

96 Opgemerkt wordt dat de steekproef wat de inkomstenbelasting en de pre-

mies volksverzekeringen betreft, betrekking heeft op het jaar 1971. Voorts moet worden benadrukt dat steekproeven als de onderhavige, landelijk ge-zien nooit meer dan indrukken kunnen opleveren. Niettemin is duidelijk dat de steekproef de bestaande indruk heeft versterkt dat met betrekking tot de nakoming van de fiscale verplichtingen sprake is van een gedragspatroon, dat in ongunstige zin aanmerkelijk afsteekt van dat van alle Nederlandse be-volkingsgroepen te zamen. Zo moet men er met redelijke zekerheid van uit-gaan dat minder dan 5% van de aan woonwagenbewoners opgelegde be-lasting- en premieaanslagen uit eigen beweging tijdig - dat wil dus zeggen vóórdat de vervolging van die aanslagen aanvangt - wordt voldaan. De drijf-veren en de achtergrond moeten in de eerste plaats worden gezocht in de al-gemene leefsituatie en voor het merendeel van de gevallen in het bijzonder in de weinig constante financiële omstandigheden. Men mag dan ook niet verwachten dat een wijziging van het gedragspatroon ten goede op het punt van de nakoming van de fiscale verplichtingen door executoriale en andere invorderingsmaatregelen kan worden afgedwongen. Dit neemt uiteraard niet weg dat zich een on bekend aantal gevallen voordoet waarin het gedrags-patroon in de eerste plaats wordt bepaald door de gedachte dat de vervol-ging, welke de woonwagenbewoners in beginsel net als alle andere belas-tingplichtigen kunnen verwachten, indien zij nalaten hun belastingschulden te betalen, in het merendeel van de gevallen vastloopt en om praktische re-denen dan wordt afgebroken.

97 Ten aanzien van woonwagenbewoners geldt als ten aanzien van alle be-

lastingschuldigen, dat het uit een oogpunt van beleid in beginsel de voor-keur verdient af te zien van de executoriale verkoop, indien de opbrengst naar verwachting gering zou zijn en niet zou leiden tot betaling in die vorm van een belastingbedrag van enige betekenis. Men dient er in dit verband van uit te gaan dat de executiewaarde van de in de woonwagencentra aan-wezige goederen in geen verhouding staat tot de gebruikswaarde ervan en voorts, dat de leefsituatie gemakkelijk oproept tot verzet tegen de aantasting van eigendommen.

De gedwongen verkoop van tweedehands goederen pleegt in de praktijk weinig op te brengen. Met name als de woonwagen wordt verkocht zullen de kosten van vervanging, die dan krachtens de ABWzullen moeten worden vergoed, hoger zijn, ook al wordt geen nieuw object verstrekt.

98 Op grond van artikel 463, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-

vordering is voor het overbrengen van de in beslag genomen goederen naar elders, anders dan met wederzijds goedvinden, toestemming nodig van de bevoegde arrondissementsrechtbank. Overigens moet worden opge-merktdat indien de vrees bestaat voor intimidatie van de eventuele kopers, de overbrenging van de goederen het gewenste effect voor een groot deel zal missen, aangezien de mogelijkheden tot intimidatie op iedere plaats van verkoop aanwezig blijven. Niettemin zal de ontvanger, indien zich een situ-atie voordoet dat overbrenging van de goederen de voorkeur verdient, niet aarzelen de vereiste toestemming te vragen.

99 Of er een relatie bestaat tussen de kwaliteit van de woonwagen en de ge-

zondheidstoestand van de bewoners is niet bekend. Juister is het wellicht te stellen, dat er een verband bestaat tussen de totale leefwijze van de woon-wagenbewonersen hun gezondheidstoestand; hiervan maakt de kwaliteit van de woonwagen een onderdeel uit.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 21

Page 22: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

100 Bij het verzamelen van gegevens omtrent deze en andere aspecten onder

de Nederlandse bevolking hebben de woonwagenbewoners nooit een aparte positie ingenomen. Ook heeft - voor zover bekend - onder de woon-wagenbewoners nooit een speciaal onderzoek naar deze aspecten plaatsge-vonden. Om deze redenen ontbreekt tot nu toe ieder «hard» materiaal.

101 Aan het in de nota uitgesproken voornemen een onderzoek in te stellen

naar een aantal nader aangeduide aspecten de gezondheid van woonwa-genbewoners betreffende wordt gewerkt. De mogelijkheid om in het kader van dit onderzoek ook aandacht te besteden aan bronchitis en pneumonie onder woonwagenbewoners wordt daarbij bezien.

102 Iedereen, die aan de in de wet gestelde eisen kan voldoen, wordt in princi-

pe toegelaten tot de opleiding voor verpleegkundige. Personen, afkomstig uit de woonwagenwereld - zoals ieder ander - kunnen tot verpleegkundige worden opgeleid, mits zij de daarvoor vereiste vooropleiding hebben en door hun aanleg geschikt zijn voor dit beroep.

103 Daarvan is niets bekend.

104 De komende bijdrageregeling voor standplaatsen buiten een openbaar

centrum kan een middel zijn om de totstandkoming van standplaatsen voor zigeuners buiten een openbaar centrum te bevorderen.

Overigens reken ik hier op een soepele houding van gemeenten, waarvan de praktijk al voorbeelden te zien heeft gegeven. De wet tenslotte biedt aan gedeputeerde staten een bevoegdheid, met name voor de gevallen waar snel uitsluitsel nodig is, om in bijzondere gevallen te bepalen dat ten behoe-ve van het tijdelijk hebben van een standplaats met een door hen vast te stel-len aantal woonwagens door burgemeester en wethouders ontheffing wordt verleend. De praktijkgang zal ik op dit punt nauwlettend volgen.

105 Zigeuners krijgen op dezelfde basis als andere EEG-onderdanen een

«EEG-kaart» op grond van artikel 31 lid 2 van het Voorschrift Vreemdelingen, zulks ter uitvoering van de richtlijnen van de Raad 73/148/EEG (Pb E.G. 28/6'73 Nr. L 172), 68/360/EEG (Pb. E.G. 19/10'68 Nr. 257) en 75/34/EEG (Pb EG 20/1 '75 Nr L14), zomede uit hoofde van Verordening 1251/70 van de Commissie (Pb. EG 30/6'70 Nr L142).

106 Van Nederlandse zijde wordt getracht het onderwerp opgenomen te krij-

gen in het ontwerpprogram op middellange termijn van de Raad van Euro-pa. Ook is de problematiek onder de aandacht gebracht van het Comité voor Juridische Samenwerking van de Raad van Europa.

107 De zigeuners die niet vallen onder de krachtens het EEG-verdrag gestelde

regels als onder punt 105 genoemd, vormen een probleem dat internati-onaalrechtelijk moeilijk ligt.

Ook wanneer de lid-staten van de Raad van Europa zich bereid zouden to-nen ernstig naar een oplossing te streven zou dit een diepgaande bestude-ring en beraadslaging vergen.

Uiteraard zal daar de nodige tijd mee gemoeid zijn.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 22

Page 23: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

Overheidsbeleid

(Blz. 34 regeringsnota ad 7,8,9 en 10)

De Interdepartementale Commissie Woonwagenbeleid is op 6 februari j l. door Minister van Doorn geïnstalleerd. In dit verband vindt momenteel een herbezinning plaats over de taakstelling en werkwijze van de Commissievan Advies ex art. 38 van de Woonwagenwet, ten einde zorg te dragen voor een goede coördinatie van werkzaamheden.

Voor wat betreft de provinciale overlegkaders wordt hier verwezen naar het antwoord op de vragen 10 en 11.

In het antwoord op vraag 12 wordt ingegaan op een eventueel onderzoek naar het functioneren van de coördinatiecommissies.

Voorstellen inzake beleidsonderdelen

1. Huisvesting ad 4, 6 en 12 De inspecties bij VRO zijn in een aantal gevallen reeds betrokken bij de

planning van woonwagencentra. Gezien de beperkt beschikbare mankracht op de afdeling woonwagenza-

ken is een systeem waarbij CRM aan de colleges van gedeputeerde staten mededeling doet over het aantal beschikbare en nodige standplaatsen nog niet opgezet.

Definancieringsregelingten aanzien van artikel-10-standplaatsen is vrijwel rond. In het antwoord op de vragen 34 en 35 is hierop nader ingegaan.

2. Woonwagenwet en Wet op de Ruimtelijke Ordening ad 3 Bijstelling van de eisen in het Woonwagen reglement, speciaal ten aanzien

van de maatvoering en de bevoegdheid van gedeputeerde staten tot het toe-laten van afwijkingen heeft plaatsgevonden bij Koninklijk besluit van 29 ja-nuari 1976 (Stb. 91).

3. Bijstand: ad 2 en 3 Voor wat betreft verdere uniformering bijstandsbeleid en het tot stand-

brengen van overlegsituaties met de betrokken gemeenten kan verwezen worden naar hetgeen bij het antwoord op vraag 68 is opgemerkt.

Daarnaast wil ik wijzen op het effect van het functioneren van de commis-sie ex artikel 20 van het Besluit bijstandverlening woonwagenbewoners (de zogenaamde verstrekkingencommissie). Deze commissie functioneert thans ruim een jaar. Naar het zich laat aanzien draagt deze commissie, die advi-seert met betrekking tot de aanvragen om bijstand in de kosten van aankoop van een woonwagen, daadwerkelijk bij tot de beoogde doelstelling. In dit verband merk ik op, dat in het algemeen de adviezen van deze commissie door de gemeenten worden gevolgd.

5. Onderwijs: ad 2, 5, 6 Voorlichting is in 1974/1975 gegeven door middel van het op grote schaal

verspreiden van de publikatie «Tussen de wielen, toch naar school» (Uitgave Voorlichtingsdienst Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen).

Ten behoeve van leerkrachten aan woonwagencentrumscholen verschijnt op gezette tijden het «Mededelingenblad», uitgave van de Centrale Leer-plancommissie voor woonwagenscholen.

Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen subsidieert experimen-ten om:

a. het huidige onderwijs aan woonwagenkinderen te optimaliseren; b. integratie van categoraal met niet-categoraal onderwijs te bevorderen; c. goede onderwijskansen te bevorderen voor woonwagenkinderen, die

ten gevolge van het «genuanceerde beleid» op nieuwe kleine kampen of standplaatsen terechtkomen.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 23

Page 24: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

Waar volgens het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (na over-leg met de inspecteur) nodig, zijn extra leerkrachten voor rekening van het Rijk aan niet-categorale scholen, die woonwagenkinderen hebben opgeno-men.

6. Werkgelegenheid/beroepsuitoefening ad 6, 7, 8, 9, 10 en 12 Voor wat betreft ad 6 en ad 12 kan verwezen worden naar de antwoorden op

de vragen 87 en 88.

Ad 7 Ondanks de mislukkingen in het verleden zijn ook in 1975 enkele pogingen

gedaan om voor woonwagenbewoners die voor de Wet Sociale Werkvoor-ziening in aanmerking komen speciale projecten op te zetten in het kader van deze wet. Ook nu weer was vrij algemeen de ervaring dat vrijwel geen positieve resultaten werden verkregen.

Ad 9 Voorlichting door de arbeidsbureaus aan het bedrijfsleven over financiële

tegemoetkomingen voor het in dienst nemen van werknemers, waaronder moeilijk plaatsbaren, vindt permanent plaats, zowel schriftelijk aan de hand van brochures, foldermateriaal, etc. als mondeling tijdens persoonlijke con-tacten met werkgevers.

Ad 10 Hier valt nog geen nadere informatie over te verstrekken.

7. Wetshandhaving Ad 2

De wijziging van artikel 61 vormt thans onderdeel van een meer omvang-rijke wijziging van de wet.

Ad 3 Zoals ook overigens in de nota Woonwagenbeleid al tot uitdrukking komt

(blz. 27) kan voor dit overleg gebruik worden gemaakt van reeds bestaande overlegstructuren tussen bestuurlijke instanties, de politie en het openbaar ministerie.

Het spreekt vanzelf dat wanneer de Kamer heeft ingestemd met de be-leidsvoornemens van de nota, dit overleg, waar nodig, zal worden bevor-derd.

8. Belastingen en andere heffingen Het hier omschreven beleidsplan omvat niet een beleid dat, voor zover de

fiscus aangaat, afwijkt van het tot dan gevoerde beleid. Uitgangspunt blijft dat dwanginvordering verantwoord is, indien voldoende vaststaat dat het-geen zal worden ingevorderd materieel verschuldigd is en indien zich zoda nige verhaalsmogelijkheden voordoen, dat de te verwachten bate van vol-doende betekenis is. Indien die voorwaarden aanwezig zijn, zal de belasting-deurwaarder de dwanginvordering ter hand nemen, indien de feitelijke situatie hem daartoe in staat stelt. In dit licht gezien handelt de fiscus over-eenkomstig het beleidsplan.

9. Gezondheidszorg Bij het opstellen van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid

en Milieuhygiëne voor het dienstjaar 1975 is rekening gehouden met de aan-stelling van een aantal extra wijkverpleegkundigen voor de zorgverlening in de woonwagen centra.

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 24

Page 25: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

10. Zigeuners-woonwagenbewoners Ad 2

Verwijdering van buitenlandse woonwagenbewoners die zonder geldige titel in ons land verblijven, naar een plaats waar hun toelating isgewaar-borgd, vindt regelmatig plaats, maar zal eerst na totstandkoming van een betere samenwerking op dit terrein in Europees verband, soepeler kunnen verlopen.

De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, H. W. van Doorn

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 25

Page 26: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

Bijlage bij vraag 16,17 en 18 Prognose voor de toename van het aantal benodigde standplaatsen voor woonwagenbewoners van 1974-1984

Inleiding

Om een inzicht te krijgen in de behoefte aan standplaatsen voor woonwa-gens op de langere termijn werd een prognose gemaakt voor de groei van de woonwagenbevolking overeen periode van 10 jaar. De slotsom is dat, uitgaande van een aantal veronderstellingen, er over 10 jaar 35 a 40% meer standplaatsen nodig zullen zijn dan op dit moment.

Alvorens de wijze waarop dit percentage werd berekend toe te lichten, die-nen enkele reserves te worden geuit:

De hieronder aangenomen veronderstellingen hebben een ietwat arbitrair en soms irrealistisch karakter bijvoorbeeld bij 2: «er zijn geen vrijgezellen». Dergelijke veronderstellingen zijn aangenomen om de berekening te kunnen vereenvoudigen of omdat geen nauwkeuriger gegevens beschikbaar zijn. Het betekent wèl dat als de veronderstellingen onjuist zijn, ook de uitkomsten zullen afwijken, waardoor het percentage benodigde extra plaatsen groter of kleiner wordt.

Ondanks deze tekortkomingen is een globale raming als de volgende toch geschikt om de gedachten te bepalen over de toekomstige behoefte aan standplaatsen.

De prognose geeft ook aan op welke wijze de voorspelling kan worden ge-logenstraft: zie onder andere veronderstellingen 2 en 3: door een daadwer-kelijke bevordering van het integratieproces, bijvoorbeeld door de centra dicht bij de bebouwde kom te plaatsen, zal de weerstand tegen de woning kunnen afnemen.

Veronderstellingen

1. De huidige leeftijdsverdeling van de woonwagenbevolking is dezelfde als die welke werd geconstateerd op 10 december 1970 in het Onderzoek naar de Beroepsstructuur van Woonwagenbewoners (stafbureau Statistiek; Ministerie van CRM). De toename van de omvang van de verschillende leef-tijdsgroepen in de periode van 1970tot 1974 is procentueel gelijk aan de toe-name van het aantal huishoudens in deze periode.

2. De woonwagenbewoners trouwen gemiddeld op hun 20e levensjaar; er zijn geen vrijgezellen; het aantal huwelijken met niet-woonwagenbewo-ners waarbij het nieuwe echtpaar een woonwagen betrekt, is even groot als het aantal malen, dat in die gevallen een huis wordt betrokken. Dit betekent dat wij voor deze berekening mogen aannemen, dat de woonwagenbewo-ners alleen onderling huwen en zich allen vestigen in een woonwagen.

3. De trek van een woonwagen naar een huis - anders dan die bedoeld onder 2 — is in deze periode even groot als de terugkeer van een huis naar een wagen. Deze veronderstelling zal op de langere termijn niet meer op-gaan maar lijkt voor de eerste tijd wel aanvaardbaar omdat met de inrichting van kleinere centra een deel van hen, die tijdens de regionalisatie een wo-ning betrokken, weer naar de wagen terug zal willen.

4. De landelijke berekening wordt verondersteld naar verhouding ook op te gaan voor iedere provincie afzonderlijk, terwijl voorts het migratiesaldo van en naar andere provincies nul is (geen blijvende vestiging uit of vertrek naar andere provincies).

5. Het sterftecijfer onder woonwagenbewoners van 20 jaar en ouder is even groot als het sterftecijfer van de totale Nederlandse bevolking van 20 jaar en ouder.

' Hier worden alleen reizigers en zigeuners be-schouwd omdat voor andere categorieën bewo- Qjj: nieuwe Standplaatsen door huwelijken ners van een woonwagen (kermisexploitanten, | n d e 1 0 december 1970 uitgevoerde telling (onderzoek beroepsstruc-wegenbouwers, «anderen») geen standplaats- r «-««. , , . _. . . . voorzieningen ais bedoeld in de Woonwagen tuur) bleken er 3503 inwonende kinderen van «reizigers» en «zigeuners» te wet behoeven te worden getroffen. zijn in de leeftijdsgroep van 6 t/m 14 jaar'. Het aantal daarvan dat tussen de

Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 471, nr. 4 26

Page 27: Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 - Woonwagenwijzer...VERGADERING VAN 22 MAART 1976 1 en 2 De meest recente telling is die van 15 mei 1974. De resultaten daarvan zijn gezonden aan

10 en 14 jaar oud was, wordt geschat op V2 x 3503 = 1752 kinderen. Het aan-tal inwonende kinderen van 15 jaar en ouder bedroeg 1548.

Het aantal ongetrouwde inwonende kinderen van 10 t/m 19 jaar bedroeg op 10 december 1970 dus 1752 + 1548 = 3300. Er waren opdat moment 3584 huishoudens van woonwagenbewoners in ons land; het huidige aantal wordt geschat op 4000. In 1974 zijn er daarom op grond van onze veronder-stellingen 3300 x 4000/3584 = 3683 ongetrouwde inwonende kinderen van 10 t/m 19 jaar. Dezen worden verondersteld in de periode tot 1984 allen met elkaar te trouwen en daarmede 1840 nieuwe huishoudens te vormen. Over 10 jaar is er dus een groei van 1840/4000 = 46% van het aantal huishoudens.

Af: vrijkomende standplaatsen door overlijden In die 10 jaar komen er standplaatsen vrij door sterfte. Volgens de gekozen

veronderstellingen heeft alleen de sterfte onder de bevolking van 20 jaar en ouder invloed op het aantal vrijkomende standplaatsen.

leder jaar sterft 1,25% van de Nederlandse bevolking van 20 jaar en ouder, en volgens onze veronderstellingen, ook 1,25% van de woonwagenbevol-king van 20 jaar en ouder. Er komt een standplaats vrij wanneer uit een hu-welijk zowel de man als de vrouw zijn overleden. Jaarlijks komt daarom 0,6% van het aantal standplaatsen vrij door sterfte. Over 10 jaar is dat 6%.

De behoefte aan extra standplaatsen na verloop van 10 jaar is volgens de-ze berekening 46 — 6 = 40%. Erkend moet worden, dat dit vermoedelijk aan de hoge kant is. Zo is veronderstelling 3 niet helemaal realistisch: de trek van de wagen naar de woning is vermoedelijk groter dan de stroom terug, ook omdat veel woonwagenbewoners op latere leeftijd in een huis gaan. Omdat geen exactere gegevens over de trek van wagen naar woning en om-gekeerd bekend zijn, is veronderstelling 3 in de huidige vorm gekozen. Deze en andere keuzen maken echter wel, dat het percentage van 40 vermoedelijk een bovengrens aangeeft, terwijl de werkelijke groei daar wel onder zal blij-ven. Als globale schatting van het benodigde aantal extra standplaatsen kan daarom worden uitgegaan van een verwachte groei in 10 jaar van 35 a 40% van het huidige aantal huishoudens.

Wanneer de huidige woonwagenbevolking (reizigers + zigeuners) wordt geschat op 4000 huishoudens zullen er in 10 jaar 1400 a 1600 standplaatsen bij moeten komen. Hier is niet bijgeteld het nu nog bestaande tekort van ± 850 standplaatsen (vooreen becijfering van dit tekort, zie «Centraal» van mei 1974, een uitgave van het Landelijk Katholiek Woonwagenwerk te 's-Hertogenbosch).

De omvang van het aantal benodigde extra standplaatsen (850 + 1500) leidt licht tot de conclusie dat vergroting van de provinciale bemoeienis met het planningsproces gewenst is, omdat het probleem de mogelijkheden van (samenwerkende) gemeenten lijkt te overstijgen.

- stafbureau Statistiek - afdeling Woonwagenzaken

1 juli 1974

Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 471, nr. 4 27