Toelichtingen bij eindtermen van examenprogramma …/bijlage2ma_hv.doc · Web view1) Toelichtingen...

160
Toelichtingen examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo Toelichtingen bij de eindtermen van de examenprogramma's maatschappijleer profielen havo en vwo (vrije deel en keuzesectorvak in het overgangsprofiel Cultuur en maatschappij) Domeinen: Havo en Vwo Vaardigheden en benaderingswijzen , Havo Politieke besluitvorming, Massamedia, Criminaliteit en rechtsstaat Vwo Politieke besluitvorming, Mens en werk, Ontwikkelingssamenwerking 1

Transcript of Toelichtingen bij eindtermen van examenprogramma …/bijlage2ma_hv.doc · Web view1) Toelichtingen...

Toelichtingen bij eindtermen van examenprogramma profielen havo (vrije deel)

Toelichtingen examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo

Toelichtingen bij de eindtermen van de examenprogramma's maatschappijleer profielen havo en vwo (vrije deel en keuzesectorvak in het overgangsprofiel Cultuur en maatschappij)

Domeinen:

Havo en VwoVaardigheden en benaderingswijzen ,

HavoPolitieke besluitvorming, Massamedia,Criminaliteit en rechtsstaat

VwoPolitieke besluitvorming, Mens en werk, Ontwikkelingssamenwerking

Voor het centraal examen (eindexamen en staatsexamen) havo en vwo maatschappijleer 2003 en volgende jaren

, oktober 2002

Woord vooraf

Deze uitgave is een geactualiseerde en op een aantal plaatsten bijgestelde versie van de bundel Examenprogramma Maatschappijler. Tweede fase havo en vwo vanaf 1999. Eindtermen en toelichtingen die door de KPC Groep in september 1999 is uitgebracht.

Het uitbrengen van deze versie vindt zijn grond in de bij enkele leraren maatschappijleer bestaande onduidelijkheid over wat tot de leerstof van het examenprogramma maatschappijleer vwo zou behoren.

Om duidelijkheid te verschaffen, heeft het dagelijks bestuur van de CEVO stappen genomen om elk misverstand over dat wat door kandidaten dient te worden bestudeerd voor het examen vwo maatschappijleer uit te sluiten. In de septembermededeling over de eindexamens 2002/2003 (Gele katern van 2 oktober 2002) wordt hierover opgemerkt:

Bij de eindtermen van de domeinen zijn toelichtingen gemaakt. Deze zijn bij het centraal examen het uitgangspunt voor de examenconstructie en worden bij de kandidaten bekend verondersteld. Deze toelichtingen zijn in geringe mate aangepast. De oorspronkelijke publicatie ‘Examenprogramma Maatschappijleer, Tweede fase havo en vwo vanaf 1999, Eindtermen en toelichtingen’ is daarmee voor wat betreft het centraal examen vervallen. De nieuwe publicatie .. verschijnt voor 1 november op de site www.eindexamen.nl, en zal worden toegezonden aan de scholen die maatschappijleer als eindexamenvak hebben.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt door de toelichtingen bij de eindtermen havo en vwo in zeer geringe mate bij te stellen en te actualiseren in het licht van een als wenselijk gezien periodiek noodzakelijk klein onderhoud.

De belangrijkste aanpassingen zijn opgesomd op pagina 5.

Deze nieuwe publicatie kan worden aangeduid met de naam: Toelichtingen examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo.

Met deze versie is een verdere stap gezet op weg naar een positie van het vak waarbij de toelichtingen bij de eindtermen de toets der vakinhoudelijke kritiek in ruim voldoende mate kunnen doorstaan.

de voorzitter van de CEVO,

drs J.Bouwsma.

Inhoudsopgave

Woord vooraf

2

De domeinen van het centraal examen

4

Aanpassingen havo

5

Aanpassingen vwo

5

Vwo en havo

Domein A, Vaardigheden en benaderingswijzen

6

Havo

Domein B, Politieke besluitvorming

10

Domein C, Massamedia

23

Domein F, Criminaliteit en rechtsstaat

36

Vwo

Domein B, Politieke besluitvorming

52

Domein E, Mens en werk

76

Domein H, Ontwikkelingssamenwerking

93

De domeinen van het centraal examen

Havo

domein/ jaar

2003

2004

2005

2006

Politieke besluitvorming

x

x

x

x

Massamedia

x

x

x

x

Mens en Werk 1)

x

x

Criminaliteit en Rechtsstaat

x

x

Vwo

domein/ jaar

2003

2004

2005

2006

2007

Politieke besluitvorming

x

x

x

x

x

Massamedia 1)

x

x

x

Mens en Werk

x

x

x

x

x

Ontwikkelingssamenwerking

x

x

1) Toelichtingen bij de domeinen Mens en werk (havo) en Massamedia (vwo) zullen over ca 1,5 jaar bekend worden gemaakt.

Aanpassingen ten opzichte van de publicatie Examenprogramma Maatschappijleer, Tweede Fase havo en vwo, Eindtermen en toelichtingen, Structuurcommissie Eindexamen Maatschappijleer, september 1999, een uitgave van de KPC Groep.

Aanpassingen havoEr zijn bij verschillende toelichtingen kleine, veelal redactionele wijzigingen doorgevoerd.

Domein AToegevoegd:. Verwijzing naar de syllabus Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo van Citogroep en CEVO.

Domein Politieke besluitvorming . De begrippen kabinet en regering zijn in de oude versie niet correct gebruikt. . In de toelichting bij eindterm 3.12.2 is ‘Selectiefunctie’ veranderd in ‘Recruterings- en selectiefunctie’.. In de toelichting bij eindterm 3.12.3 is ‘commentaarfunctie’ geschrapt. . De toelichting bij eindterm 3.15.1 over de verschillende vormen van politieke participatie is gewijzigd.. Domein Criminaliteit en rechtsstaatDe toelichting bij eindterm 58.2 over de machtenscheiding is aangepast.

Aanpassingen vwo

Er zijn bij diverse toelichtingen kleine, veelal redactionele wijzigingen doorgevoerd.

Domein A Vaardigheden en benaderingswijzenToegevoegd in de toelichting:. Verwijzing naar de Syllabus Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo (1998) van Citogroep en CEVO.. Begrippen die vwo-kandidaten moeten beheersen over sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

Domein B Politieke besluitvorming . De begrippen kabinet en regering zijn in de oude versie niet correct gebruikt. . In de toelichting bij eindterm 2.14.6. is ‘Selectiefunctie’ veranderd in ‘Recruterings- en selectiefunctie’.. In de toelichting bij eindterm 2.14.7 is ‘commentaarfunctie’ geschrapt. . In de toelichting bij eindterm 5.2 en 5.3 zijn de begrippen confessionalisme en fascisme toegevoegd.. In de toelichting bij eindterm 2.13 over dualisme en monisme zijn enkele zinnen ter verheldering toegevoegd.. De toelichting bij eindterm 2.17.1 over de verschillende vormen van politieke participatie is gewijzigd.. In de toelichting van eindterm 6 over internationale betrekkingen van de publicatie van de Structuurcommissie was niet goed weergegeven welke landen deel uitmaken van de Europese Unie. De vijftien lidstaten van de Europese Unie zijn in deze publicatie correct weergegeven. Voorts is Griekenland toegevoegd als land dat de euro heeft ingevoerd.

Domein E Mens en werk. In de toelichting bij eindterm 41.4 over de functie van de Sociaal-Economische Raad en de Stichting van de Arbeid zijn de functies van deze organen herschreven.

Domein H Ontwikkelingssamenwerking . In sommige toelichtingen is het jaartal 1999 weggelaten of vervangen door 2002. Enkele zaken in de toelichtingen zijn geactualiseerd.. In de toelichting van eindterm 80* is het socialistisch model geschrapt.

Domein A, vwo en havo: Vaardigheden en benaderingswijzen

Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.

Subdomein: Informatievaardigheden

De kandidaat kan

1.met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk verschillende typen vragen herkennen en zelfstandig vragen formuleren.

Daarbij kan hij

(onderscheid maken tussen:

- beschrijvende vragen;

- verklarende vragen;

- evaluatieve vragen;

(onderscheid maken tussen een vraagstelling en een hypothese.

2.uit bronnenmateriaal over een concreet maatschappelijk vraagstuk en op basis van gegeven of zelf geformuleerde vragen bruikbare gegevens selecteren.

Daarbij kan hij

(zijn informatiebehoefte vaststellen;

(beschikbare informatiebronnen inventariseren, waaronder vakliteratuur, massamedia en (multimediale) bestanden gegevensbanken en informatiesystemen;

(relevante informatiebronnen selecteren;

(uit beschikbare informatiebronnen bruikbare gegevens selecteren, met behulp van ICT;

(aanvullende informatie verzamelen door middel van interview en enquête.

3.(verworven) informatie over een concreet maatschappelijk vraagstuk vanuit gegeven of zelf geformuleerde vragen mede met behulp van ICT verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken.

Daarbij kan hij

(de betrouwbaarheid en validiteit van informatie vaststellen door na te gaan waar deze vandaan komt, op welke wijze zij is verzameld en hoe zij is weergegeven;

(de representativiteit van informatie vaststellen door meerdere bronnen met elkaar te vergelijken;

(feiten onderscheiden van meningen, van vooroordelen en van stereotypen;

(aan de hand van de begrippen selectieve perceptie en referentiekader beargumenteren welke factoren een objectieve weergave van de maatschappelijke werkelijkheid in de weg kunnen staan;

(maatstaven aanleggen voor het zo objectief mogelijk omgaan met informatie.

(elementaire statistische informatie interpreteren;

(herkennen dat onderzoeksresultaten een beeld van de werkelijkheid geven, dat mede bepaald wordt door de gehanteerde vraagstelling en de vertaling daarvan in een onderzoeksinstrument;

(met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk een beargumenteerd standpunt formuleren en dit standpunt relateren aan:

- zelfstandig verworven en verwerkte informatie;

- fundamentele waarden en normen, zoals weergegeven in de Grondwet en internationale verdragen;

- de uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen in ons land;

- mogelijke maatschappelijke consequenties van het standpunt.

4.de resultaten van een leeractiviteit overdragen naar anderen.

Daarbij kan hij

(een geëigend medium kiezen;

(rekening houden met doel, doelgroep en randvoorwaarden;

(een gestructureerde, zakelijke tekst schrijven als basis voor een schriftelijke, mondelinge of audiovisuele presentatie;

(daarbij gebruik maken van de mogelijkheden van ICT.

5.bij raadplegen, verwerken en presenteren van informatie gebruik maken van toepassingen van ICT.

Subdomein: Onderzoeksvaardigheden

6.een eenvoudig sociaal-wetenschappelijk onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk vraagstuk. Daarbij kan hij de benaderingswijzen van maatschappijleer toepassen, alsmede

(in de fase van voorbereiding

- een probleemstelling of hypothese formuleren;

- de probleemstelling of hypothese uitwerken in relevante deelvragen;

- uitgaande van de probleemstelling of hypothese relevante bronnen verzamelen;

- een afgewogen activiteiten- en tijdsplanning opstellen.

(in de fase van uitvoering

- de relevantie, validiteit en representativiteit van informatie vaststellen met het oog op de probleemstelling of hypothese;

- informatie met het oog op de probleemstelling of hypothese per deelvraag ordenen en beschrijven;

- op basis van de informatie uit de deelvragen een beredeneerde conclusie ten aanzien van de probleemstelling of hypothese formuleren;

- de gemaakte activiteiten- en tijdsplanning volgen.

(in de fase van afsluiting en evaluatie:

- de onderzoeksresultaten op samenhangende wijze presenteren en verdedigen;

- het verloop en de resultaten van het onderzoek beoordelen, mede in relatie met de gemaakte activiteiten- en tijdsplanning.

Toelichting

In paragraaf 1.1 van het Examenprogramma maatschappijleer havo en vwo (vrije deel) staat: “Het centraal examen heeft betrekking op het domein B en twee domeinen uit de domeinen C tot en met H in combinatie met de vaardigheden en benaderingswijzen uit domein A met uitzondering van die onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, waaronder vaardigheden die nadrukkelijk een computer als werkstation vereisen.”Om docenten te informeren over hoe in de centrale examens de vaardigheden getoetst kunnen worden, hebben CEVO en Cito in juni 1998 een syllabus uitgebracht. Deze syllabus heet Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo. De examens havo en vwo Maatschappijleer van de laatste jaren bevatten reeds vragen die een beroep doen op informatievaardigheden, standpuntbepaling, kennis en vaardigheid over het doen van onderzoek (sinds 2002 alleen in het vwo-examen) en toepassing van de benaderingswijzen.

*Kennis en vaardigheden sociaal-wetenschappelijk onderzoek Om de informatie- en onderzoeksvaardigheden uit Domein A van het examenprogramma te kunnen beheersen, is enige basiskennis over sociaal-wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk.

De volgende begrippen kunnen aan bod komen in het centraal examen vwo: verschillende typen vragen (beschrijvende, vergelijkende, evaluatieve, beleidsgerichte vragen), probleemstelling, hypothese, kenmerken en doel van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, (eisen aan) onderzoeksmethoden als enquête, interview, observatie, experiment, operationaliseren, indicatoren, aselecte steekproef; populatie, controlegroep, betrouwbaarheid, validiteit, relevantie, afhankelijke en onafhankelijke variabele, representativiteit, correlatie, causaliteit, significant, generaliseren, verschil tussen theorie en empirie.

Subdomein: Benaderingswijzen

De kandidaat kan

7.concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij gebruik maken van de benaderingswijzen van maatschappijleer.

Daarbij kan hij

(de politiek-juridische benaderingswijze toepassen:

- een korte beschrijving geven van aard, omvang en ontstaansgeschiedenis en uitleggen waarom het vraagstuk een sociaal en politiek probleem is;

- beschrijven welk beleid c.q. welke regelgeving door de overheid is ontwikkeld;

- in het overheidsbeleid politiek-ideologische visies en belangen herkennen;

- groeperingen herkennen die erbij betrokken zijn;

- van betrokken groeperingen aangeven welke mogelijkheden zij hebben om het beleid te beïnvloeden en herkennen welke mogelijkheden zij daadwerkelijk benutten.

(de sociaal-economische benaderingswijze toepassen:

- van de betrokken groeperingen aangeven welke belangen zij hebben, c.q. nastreven;

- herkennen in hoeverre de nagestreefde belangen en ideologische oriëntaties samenhangen met de sociale en economische posities van de betrokken groeperingen;

(de sociaal-culturele benaderingswijze toepassen:

- van de betrokken groeperingen aangeven welke opvattingen zij hebben over de aard, de oorzaken en het gewenste beleid;

- in de opvattingen van betrokken groeperingen normatieve uitgangspunten herkennen en deze in verband brengen met ideologische en levensbeschouwelijke oriëntaties;

(de veranderings- en vergelijkende benaderingswijze toepassen:

- veranderingen aangeven in overheidsbeleid en in opvattingen van betrokken groeperingen en deze aspecten vergelijken met die in andere samenlevingen.

Toelichting

De kandidaten kunnen de te onderscheiden benaderingswijzen en deelaspecten gebruiken in opgaven van het centraal examen waarin van hen gevraagd wordt om gegeven maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen te analyseren.

De basisbegrippen, die ook een plaats hebben in meerdere van de domeinen B t/m H, zijn in hun betekenis en in hun toepasbaarheid thema-overstijgend en niet louter themaspecifiek. Kandidaten kunnen deze begrippen dus niet alleen in de context van een examendomein gebruiken, maar ook toepassen in andere contexten c.q. in de benaderingswijzen van maatschappijleer bij de analyse van maatschappelijke problemen of verschijnselen.

Een toelichting van de begrippen kunt u vaak vinden in de domeinen waarin de begrippen (ook) een plaats hebben.

Basisbegrippen ten aanzien van de politiek-juridische benaderingswijze

Actie- en pressiegroepen; algemeen belang; barrièremodel / -benadering; belangen; belangengroepen; burgerlijke ongehoorzaamheid; christen-democratie; democratie; democratisering; emancipatie; gelijkheid; gelijkwaardigheid; gezag; grondrechten; grondwet; identiteit; ideologie; individualisering; individuele vrijheid; indoctrinatie; internationalisering; liberalisme; lobby; macht; machtsmiddelen; machtsverhouding; manipulatie; *marktdenken; massamedia; mensenrechten; norm; objectiviteit; ontkerkelijking; ontzuiling; overheid; overheidsbeleid; parlementaire democratie; particulier initiatief; pluriformiteit; politiek probleem; politiek; politieke grondrechten / vrijheidsrechten; politieke partijen; politieke stroming; politieke systeem; pressiegroepen; rechtsstaat; secularisering; sociaal-democratie; sociale grondrechten; staat; subjectiviteit; systeembenadering; verzorgingsstaat; vrije markteconomie; waarde.

Basisbegrippen ten aanzien van de sociaal-economische benaderingswijze

Arbeidsverdeling; belang; belangenorganisatie; gemengde economie; informatiemaatschappij; internationalisering / globalisering; maatschappelijke / sociale ongelijkheid; maatschappelijke positie; marktmechanisme; particulier initiatief; planeconomie; sociale mobiliteit; sociale stratificatie; sociale / maatschappelijke structuur; vrije markteconomie; vrije ondernemingsgewijze productie; marktdenken*.

Basisbegrippen ten aanzien van de sociaal-culturele benaderingswijze

Acculturatie; beeldvorming; cultureel kapitaal; cultureel relativisme*; cultureel universalisme*; cultuur; democratisering; deviant gedrag; discriminatie; dominante cultuur; emancipatie; etnocentrisme; globalisering / internationalisering; identiteit; individualisering; informatiemaatschappij; internalisatie; manipulatie; marktdenken*; massamedia; mensenrechten / grondrechten; minderheidsvorming; multiculturele samenleving; nature-nurture-debat; norm; objectiviteit; ontkerkelijking; ontzuiling; pluriformiteit; politieke stroming; referentiekader; rolpatronen; secularisering; self-fulfilling prophecy*; sociale controle; socialisatie; socialisatoren; stereotype(ring); subcultuur; subjectiviteit; vooroordeel; waarde.

Opmerking

Een zelfde begrip is vaak bij meerdere benaderingswijzen ondergebracht.

Begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.

Subdomein: Oriëntatie op studie en beroep

ToelichtingEindtermen op dit gebied lenen zich niet voor toetsing in het centraal examen. In het centraal examen gebruikte contexten zijn wel vaak ontleend aan de maatschappij en (in mindere mate) aan het beroep.

Domein B havo: Politieke besluitvorming

Subdomein: Politieke structuren

1.De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij een relatie leggen met het Nederlandse politieke systeem.

Daarbij kan de kandidaat de eindtermen 1.1 tot en met 1.2. toepassen.

1.1De kandidaat kan de betekenis omschrijven van enkele politieke basisbegrippen.

Deze eindterm is uitgewerkt in 1.1.1 tot en met 1.1.4.

1.1.1De kandidaat kan beschrijven welke betekenissen de begrippen politiek en beleid hebben.Toelichting

Er bestaat geen overeenstemming over het begrip politiek. Begrippen die vaak terugkomen in de definities van politiek zijn macht, invloed, conflict, besluitvorming, belangen, beleid, overheid, staat, waarden, verdeling, systeem en verandering. Veel gebruikte definities van het begrip politiek staan hieronder.

Het begrip politiek komt tot uitdrukking in twee benaderingen voor politiek die in deze eindtermen centraal staan: de systeembenadering van politiek en de barrièrebenadering van politiek. In een systeembenadering wordt politiek voorgesteld als het proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de omgeving in bindende besluiten voor een samenleving. Bij de barrièrebenadering wordt politiek opgevat als een serie conflicten in een samenleving waarvan de uitkomst beslissend is voor het antwoord op de vraag wie wat krijgt. In deze definities - vooral in die van het barrièremodel - spelen botsende belangen een rol. Zie eindterm 3.1.

Een meer neutrale definitie (Hoogerwerf) onderscheidt in het begrip politiek twee aspecten:

- de wijze waarop het beleid van de overheid tot stand komt en de effecten ervan (dit is het proces van politieke besluitvorming);

- de inhoud van het overheidsbeleid (namelijk de politieke besluiten).

Een politiek probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk en oplosbaar vinden en men vindt dat de overheid actie moet ondernemen om die situatie te veranderen. Er is met andere woorden overheidsbeleid nodig om het probleem op te lossen. Problemen die de aandacht krijgen van burgers en van maatschappelijke groeperingen vormen als het ware de publieke agenda. De politieke agenda is dan een lijst van problemen die aandacht krijgen van de beleidsmakers, zie eindterm 3.5.

Overheidsbeleid is in het dagelijks spraakgebruik alles wat de overheid doet, de genomen besluiten en de getroffen maatregelen van de overheid.

1.1.2De kandidaat kan beschrijven wat onder de begrippen staat en overheid wordt verstaan.Toelichting. Het begrip staat omvat drie kenmerken:

Een soevereine macht (1) die regeert over een groep mensen (2) van een bepaald grondgebied (3). Het begrip overheid verwijst naar die soevereine macht, die uitgeoefend wordt door een staatshoofd en ministers met behulp van een ambtenarenapparaat (dit slaat op de landelijke overheid). In het proces van staatsvorming nemen de begrippen rechtsstaat en verzorgingsstaat een belangrijke plaats in.

Het begrip rechtsstaat: het vastleggen van de spelregels die enerzijds de verplichtingen van de inwoners regelen en hen daarmee de status van burger of politiek ingezetene verschaft. Anderzijds wordt ook vastgelegd in hoeverre de staat kan en mag gaan in het opleggen en afdwingen van regels met betrekking tot het maatschappelijke verkeer. Zie eindterm 1.2.3.

Het begrip verzorgingsstaat: "een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich - bij handhaving van het kapitalistisch productiesysteem - garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen" (Thoenes, 1962).

.1.3De kandidaat kan de begrippen (politieke) macht en gezag uitleggen en de bronnen noemen waaraan macht en gezag ontleend worden.Toelichting

Macht is het vermogen om je wil aan anderen op te leggen / het vermogen om invloed uit te oefenen, desnoods tegen hun wil. Politieke macht is het vermogen de politieke besluitvorming mede te bepalen. Invloed is het effect van de aanwezigheid of de aanwending van macht.

Het begrip gezag wordt meestal gebruikt voor situaties waarin mensen de zeggenschap van anderen als juist accepteren.

Machtsbronnen / machtsbases zijn onder andere: de wet / wettelijk gezag; rechten / formele bevoegdheden; steun onder andere aantal kiezers / achterban; kennis / deskundigheid; geld / vermogen / bezit; persoonlijkheid / charismatisch gezag; sleutelposities bij overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven; de mogelijkheid om geweld te gebruiken, dit is het monopolie van de overheid.

Gegeven de verschillende machtsbronnen is het vermogen om invloed uit te oefenen ongelijk verdeeld.

1.1.4De kandidaat kan de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving herkennen.

Toelichting.De overheid zorgt voor een aantal zaken die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de markt kunnen worden aangeboden, maar in principe voor iedereen beschikbaar moeten zijn. De overheid is nodig voor het ontwikkelen en instandhouden van collectieve goederen. Een collectief goed is een goed waarvan ieder gebruik maakt of kan maken. Voor het totstandkomen van een collectief goed is collectieve actie nodig. Collectieve actie doet zich voor wanneer een aantal individuen of groepen begrijpen dat zij overeenkomstige problemen hebben, dat zij die niet elk voor zich kunnen oplossen, dat daarvoor wel een collectieve oplossing bestaat en dat zij dus daarvoor op elkaar zijn aangewezen. In het begin bestaat er tussen deze tamelijk autonome eenheden nog geen instantie die hun inspanningen effectief kan coördineren. De eenheden tezamen vormen nog geen collectiviteit. Wanneer de afzonderlijke eenheden eenmaal een begin maken met collectieve actie, dus als ze eenmaal samenwerken, komt een proces van collectivisering op gang.

In de tegenwoordige samenleving worden de meeste collectieve goederen gerealiseerd doordat mensen gedwongen worden eraan bij te dragen. Ze betalen belasting aan de staat. De staat verschaft daarmee vervolgens allerlei collectieve goederen.

Het gaat daarbij om het garanderen van:

-openbare orde en veiligheid;

· buitenlandse betrekkingen;

· werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, en dergelijke op sociaal-economisch gebied;

· welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en dergelijke op sociaal-cultureel gebied.

In de loop van de geschiedenis is de overheid op steeds meer terreinen een rol gaan spelen, uitbouw van de verzorgingsstaat.

1.2De kandidaat kan de structuur van het Nederlandse stelsel van politieke besluitvorming typeren

Deze eindterm is uitgewerkt in 1.2.1 tot en met 1.2.4.

1.2.1De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel is.

Toelichting Het begrip constitutionele monarchie geeft aan dat het koningschap steunt op de grondwet waarin vermeld staat dat alleen de ministers verantwoordelijk zijn; de monarch is gebonden aan de grondwet.

Het begrip parlementair stelsel houdt in dat ministers en/of kabinet het vertrouwen van een meerderheid van het parlement moeten hebben en dat het parlement medewetgevende macht heeft.

In een constitutionele monarchie heeft de koning de functie van staatshoofd, terwijl de feitelijke politieke besluiten worden genomen door kabinet en volksvertegenwoordiging. De koning heeft een zeer beperkte invloed op onderdelen van het politieke systeem, in dit geval op de keuze van een kabinets(in)formateur en als adviseur van de minister-president.

De publieke rol van het staatshoofd in een parlementaire democratie is overwegend ceremonieel.

1.2.2De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een parlementaire democratie is.

ToelichtingKenmerken van een parlementaire democratie:

- de regering is verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging;

- principiële gelijkwaardigheid van alle burgers / rechtsgelijkheid van alle burgers wordt gerealiseerd;

- algemeen kiesrecht: iedere burger heeft één stem, dus gelijke invloed;

- de macht van de overheid wordt gelegitimeerd door vrije en geheime verkiezingen;

- er is sprake van een representatiedemocratie of indirecte democratie, dat wil zeggen dat het volk wordt vertegenwoordigd door een parlement, dat bij vrije en geheime verkiezingen wordt gekozen;

- de besluitvorming vindt plaats bij meerderheid der stemmen;

- in een democratie houdt men rekening met de rechten / belangen van minderheden;

- Nederland is een rechtsstaat, individuele vrijheidsrechten worden erkend, zie eindterm 1.2.3.

1.2.3De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een rechtsstaat is.

ToelichtingBasis van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de overheid. Het staatsoptreden dient gebaseerd te zijn op wet en recht.

Kenmerken van een rechtsstaat:

- er is sprake van klassieke / politieke grondrechten: vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, vrijheid van vergadering en betoging, van het oprichten van verenigingen en politieke partijen, het petitierecht;

- er is een grondwet, die zowel een garantie bevat van de politieke en sociale grondrechten als een regeling van het staatsbestel. Een voorbeeld van politieke grondrechten is ook het actief en passief kiesrecht. Voorbeelden van sociale grondrechten zijn: vrije keuze van arbeid, aanspraak op sociale zekerheid en recht op onderwijs;

- er is een formele scheiding van de verschillende machten (trias politica: wetgevende, uitvoerende, rechterlijke macht). De rechterlijke macht is in ieder geval onafhankelijk van de andere machten;

- het bestuur van het land berust op de wetten, het legaliteitsbeginsel;

- er is openbaarheid van bestuur.

1.2.4.De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een kiesstelsel heeft, gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging.

Toelichting Kenmerken van een stelsel met evenredige vertegenwoordiging:

- aantal parlementsleden van een partij is evenredig aan de op die partij uitgebrachte stemmen;

- politieke minderheden maken kans op vertegenwoordiging in het parlement;

- meerpartijenstelsel maakt coalitievorming nodig;

- meerpartijenstelsels tenderen naar een meer dualistische verhouding tussen regering en volksvertegenwoordiging.

Kenmerken districtenstelsel:

- parlementsleden worden per district gekozen, waarin zij met meerderheid der stemmen gekozen moeten zijn;

- het tendeert naar het ontstaan van een tweepartijenstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk.

Voor- en nadelen van het districtenstelsel:

Voordelen: sterkere binding kiezers - gekozenen; politiek wordt inzichtelijker door tendens naar tweepartijensysteem.

Nadelen: politieke steun voor kleine partijen komt niet tot uitdrukking in het parlement. Van een zelfstandige positie van het parlement tegenover de regering is weinig sprake.

In werkelijkheid komen er ook mengvormen van beide stelsels voor.

N.B. Per abuis staat deze eindterm niet in het officiële examenprogramma havo. Van oudsher maakt deze eindterm onderdeel uit van de examenstof Politieke besluitvorming, zowel voor havo- als vwo-kandidaten. In het officiële programma van het gemeenschappelijke deel is deze eindterm wel opgenomen.

2De kandidaat kan de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in Nederland typeren en verklaren.

Deze eindterm is uitgewerkt in 2.1.

2.1De kandidaat kan een aantal redenen noemen waarom het wenselijk is dat mensen participeren in politiek.

ToelichtingHet gaat hierbij vooral om waardenoriëntaties. Voorbeelden van redenen:

- door politieke participatie / stemmen kunnen burgers opkomen voor hun belangen;

- door niet te stemmen, krijgen de mensen die wel stemmen een onevenredige grote invloed; partijen die niet je voorkeur hebben, krijgen meer invloed;

- stemmen in een democratie bepaalt de politieke machtsverhoudingen in het parlement/ welke partijen wel of niet kunnen regeren/ wie president wordt;

- bij een laag niveau van participatie dreigt de politieke agenda uitsluitend door beroepspolitici te worden bepaald;

- verkleinen van de afstand tussen burger en politici / politiek;

- vertegenwoordigende lichamen vormen een goede / betere afspiegeling van het electoraat,

- beleid wordt door burgers meer aanvaard naarmate ze bij de totstandkoming ervan meer betrokken zijn geweest.

Subdomein: Actoren in het proces van politieke besluitvorming

3De kandidaat kan ten aanzien van concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen uitleggen op welke wijze betrokkenen beleids- en besluitvormingsprocessen kunnen beïnvloeden en herkennen waar en hoe dat gebeurt.Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 3.1 tot en met 3.16.

3.1De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming beschrijven en analyseren volgens de benadering van het systeemmodel en de barrièrebenadering.

Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 3.2 tot en met 3.9.

3.2De kandidaat kan het politieke besluitvormingsproces typeren aan de hand van de begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling.Toelichting

Het politieke systeem kan analytisch worden onderscheiden van andere maatschappelijke subsystemen. Binnen het systeem vindt politieke besluitvorming plaats. Het politieke systeem: het geheel van betrekkingen, waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en instellingen in bindende beslissingen worden omgezet. In het politieke systeem opereren behalve het openbaar bestuur onder meer burgers, belangengroepen / pressiegroepen, politieke partijen, de volksvertegenwoordiging, de media, adviesorganen, planbureaus, de departementen / ambtenaren en de rechterlijke macht.

In het systeemmodel van het politieke proces worden de volgende fasen onderscheiden:

- invoer / input: de eisen / wensen die vanuit de samenleving naar voren worden gebracht en de steun die maatschappelijke groepen geven aan (onderdelen van) het politieke systeem.

- omzetting of conversie: de omzetting van eisen / steun in politieke besluiten.

- uitvoer / output: de politieke besluiten en de uitvoering ervan.

- terugkoppeling of feedback: reacties van de samenleving op politieke besluiten. Deze reacties kunnen weer aanleiding zijn voor nieuwe invoer. In deze fase past ook de evaluatie van het beleid.

Van invloed op al deze fases is de zogeheten omgeving van het politieke systeem: kenmerken van de eigen samenleving en de relaties van Nederland met andere landen / staten.

Kandidaten zijn bekend met de schematische voorstelling van het politieke systeem, zoals opgenomen in figuur 1 van de bijlage bij dit Domein.

3.3De kandidaat kan met behulp van (concrete) voorbeelden een globale omschrijving geven van de omgeving van het Nederlandse politieke systeem en uitleggen dat deze ‘omgevingsfactoren’ van invloed kunnen zijn op de politieke besluitvorming.

ToelichtingIn de omgeving van het politieke systeem zijn te onderscheiden:

-onder andere demografische, ecologische, culturele, economische, technologische en sociale aspecten en ontwikkelingen in Nederland zelf; deze factoren kunnen de mogelijkheden voor het overheidsbeleid beperken of verruimen (bijvoorbeeld het beschikken over aardgas; vergrijzing).

-daarnaast zijn relaties van Nederland met andere landen / staten van invloed op het politieke systeem. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het lidmaatschap van de Verenigde Naties, Europese Unie, NAVO, en dergelijke, maar ook aan andere externe politieke en/of culturele betrekkingen. De ruimte voor eigen Nederlands beleid kan door deze relaties verminderen als bevoegdheden aan andere organisaties worden overgedragen. Ook economische ontwikkelingen zoals veranderingen van de wereldhandel zijn van invloed op de politieke besluitvorming.

3.4De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de invoer (input) van het Nederlandse politieke systeem omschrijven.

ToelichtingDe invoer in het politieke systeem kan onderscheiden worden in enerzijds eisen voor nieuwe beleidsmaatregelen en/of veranderingen in het politieke systeem, anderzijds kan het steun zijn voor het bestaande beleid of steun voor het bestaande systeem.

Eisen worden op uiteenlopende manieren onder de aandacht gebracht van het publiek en de vertegenwoordigers van het politieke systeem. Dit gebeurt via de massamedia, in partij- en verkiezingsprogramma's, bijeenkomsten van politieke partijen, demonstraties, etc. Belangrijk is daarbij de rol van de massamedia. Individuen, belangengroepen, politieke partijen, massamedia, eventueel ook individuele politici zijn de zogeheten poortwachters / sluiswachters. Deze zorgen ervoor dat eisen op de publieke agenda en de politieke agenda komen, zie eindterm 1.1.1 en 3.5.

Uiteraard kunnen de verschillende maatschappelijke eisen en wensen tegenstrijdig zijn.

Eisen kunnen ook betrekking hebben op het functioneren van het systeem, bijvoorbeeld pleiten voor een gekozen minister-president.

Steun kan worden onderscheiden in actieve en passieve steun voor het beleid of het functioneren van het systeem in het algemeen. Actieve steun komt onder andere tot uitdrukking in stemgedrag, actief lidmaatschap van een politieke partij, inbreng van burgers of groepen in de publieke discussie. Passieve steun betekent dat burgers besluiten en acties van de overheid accepteren en ook geen behoefte hebben aan massaal protest of actie tegen de manier waarop de besluiten worden genomen. Passieve steun komt tot uitdrukking in het ontbreken van vormen van participatie of protest en het stilzwijgend accepteren van regels en besluiten.

3.5De kandidaat kan uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen omgezet worden in beleid.Toelichting

De omzetting van eisen / wensen in overheidsbeleid - conversie - verloopt in de volgende fasen:

a. Politieke agendavorming: Politici en beleidsmakers - ministers en parlementsleden - zijn bereid om problemen uit de samenleving aan te pakken. Of een maatschappelijk probleem op de politieke agenda komt, hangt mede af van de vraag of

-de situatie als ongewenst wordt ervaren door een groot aantal mensen;

-de negatief beoordeelde situatie hevige emoties oproept of vaak voorkomt;

-de situatie als veranderbaar wordt beschouwd en het probleem dus in principe oplosbaar wordt geacht;

-eisen langs de zogeheten poortwachters / sluiswachters komen zie eindterm 3.4;

-er voldoende ruimte is op de politieke agenda; er moeten vaak prioriteiten gesteld worden.

b. Beleidsvoorbereiding: Het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van adviezen over het te voeren beleid; er worden soms ook alternatieven opgesteld; bij politieke besluitvorming moet rekening worden gehouden met het verschijnsel dat de eisen en de belangen vaak tegenstrijdig zijn en niet alle tegelijkertijd gehonoreerd kunnen worden; ook zijn vaak compromissen nodig.

c. Beleidsbepaling: Het nemen van beslissingen over de inhoud van het te voeren beleid.

3.6De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de uitvoer (output) van het politieke systeem omschrijven.

ToelichtingDe uitvoer bestaat uit politieke besluiten en andere maatregelen of handelingen, die het resultaat zijn van de omzetting van eisen / wensen en steun. Besluiten zijn: wetten, algemene maatregelen van bestuur, beschikkingen en koninklijke besluiten. De uitvoer kan ook bestaan uit maatregelen of handelingen zoals bijvoorbeeld: regelgeving, nota's, het al of niet afleggen van staatsbezoeken. Uiteraard zullen politieke besluiten ook uitgevoerd worden. Het uitvoeren van beleid gebeurt veelal door ambtenaren.

3.7De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen dat de resultaten van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van nieuwe eisen / wensen of (het onthouden van) steun, en dat politieke besluitvorming zo een doorgaand proces is.

ToelichtingBeleidsvorming is een doorgaand proces, waarin een aangenomen wet geen definitief eindpunt vormt. Er vindt met andere woorden voortdurend terugkoppeling of feedback plaats.

Voorbeelden kunnen dus betrekking hebben op reacties vanuit de samenleving op genomen besluiten of overheidshandelingen.

3.8De kandidaat kan uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke (besluitvormings) processen.

ToelichtingInvoer: individuen, politieke partijen, maatschappelijke groeperingen waaronder belangengroepen / pressiegroepen, organisaties en massamedia.

Conversie: ambtenaren, adviesorganen en planbureaus bij beleidsvoorbereiding, regering en parlement formeel bij de beleidsbepaling, maar feitelijk hebben alle politieke actoren een aandeel in het bepalen van het regeringsbeleid.

Uitvoer: regering en ambtenaren bij beleidsuitvoering.

Terugkoppeling: zie invoerfase. Maar ook: parlement en regering bij beleidsevaluatie.

3.9De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming indelen in fasen en voorbeelden geven van belangentegenstellingen die daarin een rol spelen (barrièremodel).Toelichting

De barrièrebenadering of het barrièremodel van de politieke besluitvorming probeert duidelijk te maken dat de vraag of een maatschappelijk probleem aandacht krijgt van politieke partijen en leidt tot overheidsbeleid, afhangt van de uitkomst van een strijd tussen mensen en groeperingen met tegengestelde belangen en opvattingen. Kenmerkend voor het barrièremodel is niet het streven naar stabiliteit of het voortbestaan van het politieke systeem, maar het idee dat politiek vooral wordt getypeerd door conflicten.

Verschillen in macht zijn onder andere van invloed op de kans dat een barrière succesvol wordt genomen. Zie eindterm 1.1.3.

Het model onderscheidt de volgende fasen en barrières in het politieke proces:

1.(h)erkennen van problemen, wensen of behoeften.

meest betrokkenen: particulieren, pressiegroepen, politieke partijen, massamedia.

2.vergelijken of afwegen van wensen of behoeften.

meest betrokkenen: politieke partijen, parlement, regering, ambtenaren.

3.beslissen over problemen.

betrokkenen: parlement, regering.

4.besluiten uitvoeren.

betrokkenen: ambtenaren, onder verantwoordelijkheid van minister(s).

Het systeemmodel en het barrièremodel van het politieke proces zijn eenvoudig met elkaar te verenigen tot een geïntegreerd model waarin zowel stabiliteit als conflicten een plaats krijgen. Voor een schematische voorstelling zie in de Bijlage de figuren 2 en 3.

3.10De kandidaat kan de taken en middelen van regering en parlement omschrijven, alsmede hun onderlinge (machts)verhouding:

3.10.1de taken beschrijven van regering en parlement.Toelichting

Regering: medewetgeving, alsmede voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid.

Parlement - Eerste en Tweede Kamer -: medewetgevende en controlerende taak.

De meeste wetsvoorstellen zijn afkomstig van de regering. De regering bepaalt dus in grote mate de inhoud van de voorstellen. De Tweede Kamer wijzigt, verwerpt of neemt wetsvoorstellen aan. De Eerste Kamer aanvaardt of verwerpt het wetsvoorstel.

De kandidaten weten dat de regering wordt gevormd door koningin en ministers. De ministers vormen samen de ministerraad. Het kabinet bestaat uit de ministers en staatssecretarissen (overeenkomstig het gangbare spraakgebruik). De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen en de Eerste Kamer wordt gekozen door de leden van de Provinciale Staten.

3.10.2De kandidaat kan uitleggen welke formele middelen het parlement (Eerste en Tweede Kamer) heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen.

ToelichtingFormele middelen op het terrein van medewetgeving:

· aanvaarden of verwerpen van wetsvoorstellen;

· wijzigen van wetsvoorstellen, recht van amendement (Tweede Kamer);

· indienen van wetsontwerpen, recht van initiatief (Tweede Kamer);

· wijzigen of verwerpen van één of meerdere begrotingen, budgetrecht; met dit recht oefent het parlement ook een belangrijke controle uit op het kabinet.

Formele controlemiddelen:

-het stellen van vragen, schriftelijk en mondeling;

-recht van interpellatie;

-het aannemen van moties waaronder moties van afkeuring;

-onderzoek instellen naar het gevoerde regeringsbeleid, recht van enquête.

3.10.3De kandidaat kan uitleggen welke informele middelen de Tweede Kamer en de Eerste Kamer hebben om hun medewetgevende en controlerende taak te vervullen.Toelichting

Informele middelen van het parlement /parlementsleden op dit terrein:

-lobbyen van kamerfracties bij (eigen) ministers;

-overleg met belangengroepen / pressiegroepen en ambtenaren voor het verwerven van steun;

-gebruik van massamedia als spreekbuis;

-uitoefenen van druk via de politieke partij, waarvan ministers lid zijn.

Informeel middel van de regering / minister(s)

-de minister(s) kan (kunnen) dreigen met het intrekken van een wetsvoorstel of met aftreden.

3.11De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen waarom in Nederland politieke besluitvorming vrijwel uitsluitend tot stand kan komen met coalities.

ToelichtingHet Nederlandse kiesstelsel werkt met evenredige vertegenwoordiging. Daardoor is het mogelijk dat veel partijen in het parlement zitting nemen, terwijl geen enkele partij de meerderheid haalt. Aangezien een kabinet het vertrouwen dient te hebben van (een meerderheid in) het parlement, zijn fracties na verkiezingen gedwongen met elkaar samen te werken en zo een coalitie te vormen. Beslissingen in het besluitvormingsproces komen over het algemeen tot stand als deze de steun van de coalitie hebben. Door de coalitie wordt een regeerakkoord geformuleerd waaraan zij zich verbindt. Daardoor is er relatief weinig ruimte voor de oppositiepartijen om op het regeerakkoord / besluitvorming invloed uit te oefenen.

3.12De kandidaat kan uitleggen wat de rol is van ambtenaren, politieke partijen en de massamedia in het proces van politieke besluitvorming:

3.12.1De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces.Toelichting

Voorbereiding besluiten: ambtenaren hebben specialistische kennis en spelen een grote rol bij het formuleren van voorstellen. Verder ontlenen ambtenaren ook invloed aan het feit, dat zij blijven zitten als politieke organen van samenstelling veranderen. Er is sprake van continuïteit.

Uitvoering besluiten: ambtenaren, die betrokken zijn bij de uitvoering van de besluiten zoals ambtenaren van politie of sociale diensten, kunnen invloed uitoefenen op de uitleg van besluiten en de werking ervan. Kandidaten zijn bekend met het begrip vierde macht als aanduiding van de politieke invloed van ambtenaren.

3.12.2De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke functies politieke partijen in het besluitvormingsproces vervullen.Toelichting

- recruterings- en selectiefunctie: het recruteren en het voordragen van kandidaten voor politieke functies; kadervorming; selectie van kandidaten met het oog op verkiezingen voor vertegenwoordigende organen.

- articulatiefunctie: het publiekelijk naar voren brengen van eisen en wensen die in de samenleving leven.

- participatiefunctie: het interesseren van staatsburgers voor deelname aan politieke besluitvormingsprocessen. Mensen kunnen lid worden van een politieke partij, politieke scholing.

- integratiefunctie: formuleren van politieke programma's op basis van in de maatschappij levende wensen en de eigen ideologische uitgangspunten.

- communicatiefunctie: als intermediair tussen overheid en burger; tussen partij en burgers en tussen kiezers en gekozenen.

In deze vijf functies komt de rol van politieke partijen tot uitdrukking.

3.12.3De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke rol massamedia kunnen hebben in het proces van politieke besluitvorming.

ToelichtingFuncties van massamedia:

- informatiefunctie: informatie geven over overheidsbeleid;

- agendafunctie: doorsluizen van wensen en eisen uit de samenleving;

- controlefunctie / waakhondfunctie: het aan de kaak stellen van eventuele tekortkomingen in het overheidsbeleid en in het functioneren van gezagdragers en politici;

- opiniërende functie: bijdragen aan het publieke debat.

3.13De kandidaat kan knelpunten herkennen ten aanzien van het functioneren van de politieke besluitvorming en van voorbeelden van mogelijke oplossingen daarvoor de voor- en nadelen noemen.

ToelichtingKnelpunten ten aanzien van:

a.het democratisch gehalte van het politieke systeem bijvoorbeeld:

-ontbreken van mogelijkheden van kiezers om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het kiezen van een minister-president en de vorming van het kabinet.

-ontbreken van de mogelijkheid om tussentijds uitspraken te doen over het te voeren beleid.

-afstand tussen kiezer en gekozenen.

-afgenomen invloed van parlement ten opzichte van regering en haar ambtelijk apparaat.

-ontoegankelijkheid van informatie, samenhangend met hanteren van specialistisch taalgebruik.

b.inefficiëntie van het politieke systeem bijvoorbeeld:

-vertragende werking van de bureaucratie.

-vertragende werking van het feit dat wetgeving door twee Kamers parlementair behandeld wordt.

-ondoorzichtig worden van beleid door het bestaan van uitgebreide regelgeving.

c.beperkingen van de omgeving van het politieke systeem bijvoorbeeld:

-beperkingen die samenhangen met de verwevenheid van onze samenleving met de internationale politieke en economische verhoudingen.

Mogelijke oplossingen en voor- en nadelen:

Hierbij kan onder andere worden gedacht aan: het referendum, gekozen formateur /minister-president, gekozen burgemeester, districtenstelsel, invoering van kiesdrempel, afschaffing van de Eerste Kamer, uitbreiding van mogelijkheden en bevoegdheden van het parlement bijvoorbeeld fractieondersteuning.

Kandidaten kunnen ten aanzien van actuele voorbeelden globaal aangeven wat wordt voorgesteld en waarom het om een verbetering / voordeel zou gaan. Zij kunnen ook een bezwaar / nadeel noemen dat tegen zo'n wijzigingsvoorstel kan worden ingebracht.

3.14De kandidaat kan aangeven welke groepen en instellingen in de maatschappij naast politieke partijen en politieke instituties een belangrijke rol spelen in het proces van politieke besluitvorming.

3.14.1De kandidaat kan uitleggen wat pressiegroepen zijn.Toelichting

Een pressiegroep is een groep(ering) - geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan - die op basis van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten / waarden / idealen politieke invloed tracht uit te oefenen.

Pressiegroepen kunnen zijn:

-belangenorganisaties / belangengroepen. Deze groepen streven de belangen na van bepaalde groeperingen die eenzelfde positie innemen in de samenleving of streven meer ideële belangen na die niet primair aan de maatschappelijke positie van een bepaalde groepering zijn gebonden. Nederland kent een groot aantal belangenorganisaties op tal van maatschappelijke terreinen. Op economisch terrein en arbeidsverhoudingen bijvoorbeeld werkgeversorganisaties en vakcentrales; op terrein van vrije tijd, natuur en ontspanning bijvoorbeeld de ANWB, de natuurbeschermingsorganisaties; op het politiek-maatschappelijk terrein bijvoorbeeld politieke organisaties als Amnesty International, milieuorganisaties. Belangenorganisaties / belangengroepen hebben een permanent karakter en vaak een professionele, bureaucratische organisatie met een serviceverlenende functie naar leden.

· actiegroepen: organisaties of groepen burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten voor een bepaald belang / actiepunt of ideaal. De organisatie van een actiegroep is meestal minder uitgewerkt; actiegroepen protesteren veelal tegen een sociaal en politiek probleem in de directe leefomgeving.

· sociale bewegingen: het geheel van groepen en organisaties die met elkaar een bepaalde doelstelling gemeenschappelijk hebben, maar van elkaar verschillen qua strategie en organisatievorm. Sociale bewegingen richten zich op nationale en/of internationale problemen of vraagstukken. Voorbeelden: de vrouwenbeweging, de milieubeweging, de mensenrechtenbeweging, de Derde-Wereldbeweging.

3.14.2De kandidaat kan verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen.Toelichting

Politieke partijen houden zich bezig met de inrichting van de samenleving als geheel en moeten daarbij verschillende belangen afwegen. Proberen via verkiezingen politieke macht te verwerven om hun doelen te bereiken.

Pressiegroepen / belangengroepen komen op voor deelbelangen en richten zich op één specifiek terrein. Ze zijn niet uit op politieke verantwoordelijkheid - doen niet mee aan verkiezingen - maar op beïnvloeding van de politiek.

Pressiegroepen / belangengroepen zijn vaak vertegenwoordigd in adviesorganen.

Net als politieke partijen vormen pressiegroepen / belangengroepen een belangrijk intermediair tussen de burgers en de overheid. Voor de burgers bieden pressiegroepen mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de politiek en voor de overheid vormen zij een aantrekkelijk middel om het overheidsbeleid aan de man te brengen.

3.14.3De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen van pressiegroepen.

ToelichtingVoorbeelden hebben betrekking op verschillende beleidssectoren waaronder in ieder geval die van het sociaal-economisch beleid: de werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven.

Ze moeten ook kunnen wijzen op:

- de belangen die door deze groepen worden nagestreefd:

- de manier waarop ze proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming en de basis waarop hun macht of invloed berust.

3.15De kandidaat kan de mogelijkheden omschrijven die individuen en pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden.

3.15.1De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillende vormen van politieke participatie herkennen.Toelichting

Politieke participatie wordt gewoonlijk onderscheiden in drie vormen:

1electorale participatie: gaan stemmen, alsmede deelname aan verkiezingscampagne / campagneactiviteiten (bijvoorbeeld: raambiljet ophangen); partijlidmaatschap;

2conventionele participatie: contact met autoriteiten, politici, afgevaardigden, partijen, belangenorganisaties en/of massamedia;

3onconventionele of protestparticipatie: activiteiten met het doel de besluitvorming direct te beïnvloeden, zoals deelname aan protestacties, demonstraties, petities, boycot, bedrijfsbezetting, huurstaking, gewelddadigheden tegen politie en tegen zaken.

3.15.2De kandidaat kan aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen aan kan nemen.

ToelichtingPressiegroepen / belangengroepen gebruiken verschillende manieren om invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Voorbeelden van beïnvloedingsmogelijkheden: werken via publieke opinie, lobbyen, proberen "eigen" mensen op sleutelposities te krijgen in politieke partijen, bestuurlijke organen of adviesorganen, actie, bijwonen van een hoorzitting, het indienen van een petitie, demonstraties en manifestaties, het inschakelen van wetenschappelijke onderzoekers, het benaderen van medewerkers, politici, ambtenaren, superieuren en ondergeschikten in de naaste omgeving van de beslissers.

Men spreekt van lobbyen als vertegenwoordigers van organisaties met bepaalde belangen - bedrijven, instellingen, pressiegroepen - proberen op informele manier via direct contact met politieke besluitvormers beleid in een voor hen gunstige richting te beïnvloeden.

3.15.3De kandidaat kan de in de Grondwet genoemde klassieke vrijheidsrechten in verband brengen met de politieke participatiemogelijkheden in pressiegroepen.Toelichting

Artikelen 5 tot en met 9 van de Grondwet vormen de juridische basis voor politieke participatie. De bedoelde grondrechten behelzen petitierecht (artikel 5), de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 6); vrijheid van meningsuiting (artikel 7); vrijheid van vereniging (artikel 8); het recht op betoging en de vrijheid van vergadering (artikel 9).

3.15.4De kandidaat kan uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid en hoe deze kan bijdragen aan het democratisch gehalte van de samenleving;

ToelichtingBurgerlijke ongehoorzaamheid betekent dat mensen bewust op grond van hun geweten openlijk de wet overtreden op een geweldloze manier, met als doel een wet ter discussie te stellen en te veranderen; er is geen sprake van burgerlijke ongehoorzaamheid als het verwerven van eigen voordeel doel is van de actie. Burgerlijke ongehoorzaamheid geeft minderheden in een democratie de kans om zich te verzetten tegen besluitvorming over existentieel belangrijke vraagstukken (kernenergie, bewapeningsstrategie).

Kandidaten kunnen voor een te geven voorbeeld van een actie van burgerlijke ongehoorzaamheid beargumenteerd aangeven of die actie volgens hen een aanvaardbare vorm van verzet was in een democratie.

3.15.5De kandidaat kan oorzaken noemen waarom er verschillen zijn in de mate waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming.

Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 3.15.6 en 3.6.

3.15.6De kandidaat kan uitleggen waardoor belangen- en pressiegroepen er in slagen de politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden.

Toelichting

- Eigen machtsmiddelen van een groep bijvoorbeeld omvang en financiële middelen; zie overige machtsbronnen in eindterm 1.1.3.

- Factoren die samenhangen met verhoudingen binnen de belangengroep / pressiegroep zoals bijvoorbeeld eensgezindheid over doel en middelen, afstand tussen leiding en leden.

- Factoren die samenhangen met de maatschappelijke omgeving waarin de belangengroep / pressiegroep opereert zoals sociaal-economische situatie en mogelijkheden, dominerende politieke opvattingen en machtsverhoudingen, trends in de samenleving.

3.16De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de politieke machtsverdeling in Nederland.

Subdomein: politieke stromingen

4.De kandidaat kan de belangrijkste politieke stromingen onderscheiden en herkennen.Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 4.1 tot en met 4.6.

4.1De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip ideologie.

ToelichtingEen ideologie is een samenhangend geheel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij, waarmee een persoon of groepering zijn positie en zijn beleid bepaalt en rechtvaardigt.

Ideologieën maken deel uit van politieke stromingen of worden daarmee vaak gelijk gesteld.

4.2De kandidaat kan uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen omschrijven.

ToelichtingPolitieke stroming omvat het geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de samenleving of is een categorie mensen die zich verenigd heeft rond bepaalde politieke ideeën.

Tot de belangrijkste politieke stromingen worden hier gerekend: liberalisme, sociaal-democratie, confessionalisme waaronder de christen-democratie en de orthodox-christelijke richting, rechtsextremisme / fascisme, nationalisme, communisme, ecologische stroming, pragmatisme.

In het spraakgebruik worden deze stromingen ook vaak als ideologieën aangeduid.

Deze eindterm is verder uitgewerkt in 4.3.

4.3De kandidaat kan in een (concreet) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van deze stromingen herkennen.

Toelichting Gemeenschappelijke uitgangspunten van het confessionalisme: christelijke waarden; harmonie en samenwerking.Trefwoorden bij de christen-democratische maatschappijvisie:

Naastenliefde / solidariteit, christelijk geloof als inspiratiebron, gespreide verantwoordelijkheid bij de inrichting van de samenleving / verantwoordelijke samenleving, rentmeesterschap, harmonie en samenwerking bijvoorbeeld tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.

De overheid is noodzakelijk voor het verrichten van die taken, die niet door andere instituten in de samenleving kunnen worden vervuld. De overheid is dienstbaar aan de opbouw van gemeenschappen van mensen en dient particuliere organisaties de middelen en mogelijkheden te verschaffen om hun maatschappelijke taken te vervullen.

De verzorgingsstaat belichaamt ook het christen-democratisch denken, met name voor zover deze is gebaseerd op samenwerking tussen de sociale partners en op samenhang tussen overheidsbemoeienis en particulier initiatief.

Trefwoorden bij de orthodox-christelijke richting:

De Bijbel is richtsnoer voor politiek; politieke standpunten worden ingenomen op basis van (interpretaties van) uitspraken in de Bijbel.

Trefwoorden bij de liberale maatschappijvisie:

Individuele vrijheid, particulier initiatief, geen fundamentele tegenstellingen tussen mensen, rechtsstaat en politieke grondrechten, voorstanders vrije markteconomie, terughoudende overheid.

De overheid is nodig om een aantal kerntaken te vervullen zoals bijvoorbeeld het handhaven van de rechtsstaat, defensie, infrastructuur en onderwijs. De overheid is er ook om de voorwaarden te scheppen waardoor de burgers zelf in vrijheid en verantwoordelijk met elkaar de problemen kunnen oplossen.

In de liberale visie is de vrije markteconomie een voorwaarde van de verzorgingsstaat. De liberalen pleiten onder andere voor meer marktwerking in de uitvoering van collectieve voorzieningen, activerende werking van de sociale verzekeringen en bevordering van de eigen verantwoordelijkheid.

Trefwoorden bij de sociaal-democratische maatschappijvisie:

Gelijk(waardig)heid, solidariteit, democratisering, nadruk op economische tegenstelling - arbeid tegenover kapitaal - in de maatschappij, maatschappelijke ongelijkheid, streven naar kleinere inkomensverschillen, actieve rol van de overheid, met name op sociaal-economisch terrein, gericht op verbetering van de positie van zwakke groepen in de samenleving. Het streven naar gelijkheid en solidariteit is geïnstitutionaliseerd in de verzorgingsstaat en in de wettelijke erkenning van sociale grondrechten bijvoorbeeld bevordering van werkgelegenheid, bestaanszekerheid, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg.

Trefwoorden bij het communisme:

Gelijk(waardig)heid, klassenstrijd, internationale solidariteit.

Productiemiddelen in handen van de staat. Centrale rol voor (partij en) overheid bij het inrichten van de samenleving. Voorstanders van planeconomie. Het begrip communisme wordt zowel gebruikt ter aanduiding van een politieke stroming / ideologie als voor de aanduiding van politieke en economische systemen zoals bijvoorbeeld in China en in de Sovjet-Unie vóór 1990.

Trefwoorden bij de ecologische stroming:

Ecologische waarden belangrijker dan economische, overgang naar kleinschalig, milieuvriendelijk en duurzaam produceren via mentaliteitsverandering en overheidsmaatregelen, (gedeeltelijke) afwijzing marktmechanisme als regulator.

Trefwoorden bij het pragmatisme:

Het zoeken naar rationele, haalbare oplossingen voor actuele politieke vraagstukken, niet op grond van ideologische principes.

Trefwoorden bij het fascisme / rechtsextremisme:

Ongelijkwaardigheid met betrekking tot ras, nationaliteit, seksuele geaardheid en/of sekse, centraal leiderschap - leidersbeginsel -, gerichtheid op geweld, etnocentrisme, nationalistisch, ontkennen van tegenstellingen in het volk. Alle sectoren van de maatschappij zijn onderworpen aan de macht en ideologie van de (totalitaire) overheid / partij.

Niet alle uitingen van rechtsextremisme /fascisme bevatten alle van de hierboven genoemde kenmerken.

Trefwoorden bij het nationalisme:

Het streven naar het samenvallen van staat en natie met andere woorden alle mensen die tot een bepaald volk behoren, dienen in een staatkundig verband te worden ondergebracht. Daarnaast verwijst het begrip nationalisme naar een gevoel, een positieve houding van mensen ten opzichte van het volk waartoe zij behoren. Een gevoel van trots en verbondenheid met het eigen land en met (een deel van) de mensen die er wonen.

Gevoelens van nationalisme en het politieke streven daarna hebben ook een schaduwzijde: ze gaan vaak gepaard met vreemdelingenhaat / racisme en vooroordelen.

4.4De kandidaat kan standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen.

4.5De kandidaat kan gegeven uitspraken herkennen als kenmerkend voor bepaalde politieke partijen.

ToelichtingUitspraken kunnen afkomstig zijn van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen.

4.6De kandidaat kan criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden ingedeeld en standpunten van politieke partijen aan de hand hiervan typeren.

Toelichting - conservatief, progressief;

- links, midden, rechts;

- confessioneel, niet-confessioneel;

- gebaseerd op een ideologie of niet.

Deze criteria zijn niet altijd even ondubbelzinnig.

Bijlage bij domein B

Bron: J.C.P.M. Vis en W.H. van Schuur (red.), Politieke problemen, Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 1998, pp. 25-27.

Domein C havo: Massamedia

Subdomein: Communicatie en Massamedia

5De kandidaat kan concrete voorbeelden van communicatieprocessen analyseren en het ontstaan van communicatiestoornissen verklaren.

Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 5.1 tot en met 5.4.

5.1De kandidaat kan de begrippen (massa)communicatie, massamedia en informatie omschrijven.

5.2De kandidaat kan kenmerken van massacommunicatie noemen en de betekenis noemen van massacommunicatie voor de publieke opinie.Toelichting

Kandidaten kunnen een communicatieproces analyseren voor de hieronder genoemde kenmerken en aspecten.

In een communicatieproces zijn de volgende kenmerken en aspecten te onderscheiden: communicatie is een (doorlopend) proces, waarbij een zender (persoon of institutie) bedoeld of onbedoeld een boodschap (informatie) overbrengt aan een ontvanger (persoon, grote groepen, ‘massa’). De boodschap kan zowel direct als indirect (via een medium) worden overgebracht. Een reactie van de ontvanger op de boodschap wordt de feedback (voor de zender) genoemd. In dat geval worden de rollen van zender en ontvanger omgedraaid.

Bij communicatie is er zowel sprake van betekenisgeving door de zender als door de ontvanger(s). De interpretaties van de boodschap door de zender en de ontvanger zullen niet altijd overeenkomen, met name door de verschillen in referentiekader tussen zender en ontvanger(s). Verschillen in interpretatie tussen zender en ontvanger leiden tot communicatiestoornissen: ‘ruis’.

Massacommunicatie verschilt wezenlijk van interpersoonlijke communicatie. Interpersoonlijke communicatie is communicatie vanuit één persoon / zender en is gericht op één persoon of enkele personen als ontvanger(s), meestal in zijn fysieke nabijheid; de zender is min of meer op de hoogte van de kenmerken of eigenschappen van de ontvanger(s); bovendien is er meestal sprake van directe verbale en/of non-verbale feedback.

Massacommunicatie kenmerkt zich als communicatie met een boodschap die voor een publiek bedoeld is dat groot in aantal is, heterogeen en relatief onbekend voor de zender. Het ‘zenden’ vindt meestal plaats door een complexe organisatie: er zijn meerdere mensen betrokken bij de bepaling van inhoud en vorm van de publieke boodschap. Massacommunicatie kenmerkt zich verder door de veelal beperkte en vertraagde feedbackmogelijkheden: eenzijdige communicatie. Massacommunicatie vindt plaats door gebruikmaking van technische hulpmiddelen: de massamedia. Dit begrip massamedia wordt overigens ook wel gebruikt om ‘zendende’ organisaties (pers, omroep) aan te duiden.

Massacommunicatie draagt voor een belangrijk deel bij aan de ‘openbaarheid van informatie’ en daarmee met name op de vorming van de publieke opinie. Zie ook de eindtermen 7, 18, 19 en 20.

Kandidaten kunnen vraagstukken en discussies ten aanzien van de programmering, inhoud en vormgeving van berichten en massamedia verklaren vanuit de hiervoor genoemde kenmerken van massacommunicatie, zoals geringe feedback en de gerichtheid op een diffuus en relatief onbekend publiek.

5.3De kandidaat kan twee betekenissen van het begrip informatie onderscheiden: nieuws (datgene wat ‘wetenswaardig’ is) en kennis (datgene wat iemand weet). 5.4 De kandidaat kan verduidelijken, dat informatie in beide betekenissen een subjectief begrip blijft.

ToelichtingKandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden verduidelijken dat informatie in beide betekenissen een subjectief begrip is: wat de één wetenswaardig (nieuws) vindt, vindt een ander minder belangrijk. Kennis is bovendien altijd het resultaat van een interpretatie van de informatie op basis van het eigen subjectieve referentiekader.

6De kandidaat kan verschillende soorten massamedia onderscheiden en met elkaar vergelijken.

Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 6.1 tot en met 6.7.

6.1.De kandidaat kan onderscheid maken tussen de pers en de omroep.

Toelichting Pers: dagbladen, weekbladen, tijdschriften. Omroep: radio, televisie.

De pers is gebaseerd op de vrije ondernemingsgewijze productie: met winst en continuïteit als doel en daarom marktgericht; de pers heeft zich ontwikkeld langs de lijnen van het marktmechanisme c.q. vraag en aanbod.

Binnen de omroepen worden de publieke en de commerciële omroepen onderscheiden. De publieke omroep is georganiseerd binnen het door de overheid gecreëerde wettelijk kader. Zendgemachtigden zijn ideële organisaties die programma's maken voor radio en televisie, waarbij een verbod geldt op het maken van winst. De publieke omroepen worden geacht verschillende maatschappelijke en culturele stromingen te vertegenwoordigen. Zie eindterm 6.6.

Daarnaast hebben zich de laatste jaren commerciële omroepen ontwikkeld. Hun grondslag is te vergelijken met die van de pers. Sinds 1989 is er in Nederland in feite sprake van een duaal bestel waarin naast de publieke omroepen ook commerciële omroepen zijn toegelaten.

6.2De kandidaat kan onderscheid maken tussen verschillende soorten van gedrukte massamedia.

6.3De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat verschillen zijn tussen landelijke en regionale dagbladen.

6.4De kandidaat kan verschillende landelijke dagbladen met elkaar vergelijken.ToelichtingGedoeld wordt op het onderscheid tussen dagbladen (ochtendblad, avondblad), weekbladen (opiniebladen), tijdschriften (familiebladen, jeugdbladen, sportbladen etc.), huis-aan-huisbladen, en andere.

Kandidaten kunnen van categorieën dagbladen - landelijk en regionaal enerzijds en anderzijds de categorieën kwaliteitskranten (‘kaderkranten’) en populaire dagbladen (’massabladen’) - voorbeelden noemen en herkennen.

Bovendien kunnen zij verschillen tussen de dagbladen, weekbladen en tijdschriften analyseren met betrekking tot de inhoud (onderwerpskeuze, hoeveelheid aandacht, mate van diepgang, journalistieke commentaar) en verklaringen geven voor de gevonden verschillen gezien de verschijningsfrequentie en -tijdstip, maar met name als gevolg van identiteit, politieke kleur - links / rechts - en doelgroep van deze media.

Kandidaten kunnen voorbeelden analyseren voor verschillen in doelstelling.

6.5 De kandidaat kan voorbeelden noemen van opiniebladen en deze globaal met elkaar vergelijken.ToelichtingAlleen afvraagbaar voor vwo-kandidaten.

6.6.De kandidaat kan binnen de landelijke omroep verschillende categorieën aanbieders onderscheiden.

Toelichting Het Nederlandse omroepbestel is een duaal bestel: publieke omroepen en commerciële omroepen.

Kandidaten kunnen een communicatieproces analyseren voor de hierboven genoemde kenmerken en aspecten.

Enerzijds zijn er commerciële omroepen die (al of niet vanuit één bedrijf georganiseerd) programma's uitzenden; voorop staat bij deze bedrijven het streven naar winst(vergroting), marktvergroting en continuïteit. Met name om die reden zijn ze gericht op het bereiken van een zo groot mogelijk publiek omdat daarmee de reclame-inkomsten vergroot kunnen worden.

De publieke omroep. Er is niet één publieke omroep, maar er is sprake van een groot aantal publieke omroepverenigingen (onder andere op basis van ledenaantallen), de NOS en NPS en de niet-ledengebonden omroepen, die één bepaalde categorie van programma's verzorgen, bijvoorbeeld religieuze en educatieve programma's. De Mediawet onderscheidt verder binnen de publieke omroep educatieve omroepinstellingen; de STER en ten slotte lokale en regionale omroepinstellingen.

Op grond van de Mediawet kan ook zendtijd worden toegewezen aan kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en aan politieke partijen en groeperingen.

Zie ook eindterm 10.

6.7De kandidaat kan de verschillende omroepen / commerciële zenders in ons land met elkaar vergelijken.

ToelichtingKandidaten kunnen verschillen herkennen, noemen en verklaren in doelstelling / uitgangspunten, identiteit en doelgroep van de commerciële omroepen en de publieke omroepen.

Kandidaten kunnen karakteristieke programma's van publieke omroepen herkennen en in verband brengen met de identiteit en doelgroep van de betreffende publieke omroep.

7De kandidaat kan uitleggen welke functies de massamedia hebben voor mensen en de samenleving.

Deze eindterm wordt uitgewerkt in de eindtermen 7.1 tot en met 7.4.

7.1.De kandidaat kan de functies van media voor het publiek herkennen in kranten en/of radio- en televisieprogramma's.

Toelichting Het gaat hier om de functies die massamedia kunnen hebben voor (de vervulling van de behoeften van) personen / individuen: het geven van informatie en educatie; opiniëring; verstrooiing (ontspanning en stimulering); sociale functie: ‘mee kunnen praten’, verminderen van eenzaamheid.

7.2De kandidaat kan uitleggen welke functies massamedia vervullen voor de samenleving: te weten voor de democratische besluitvorming, de cultuuroverdracht / socialisatie en de vrijetijdsbesteding.

Toelichting Massamedia hebben naast functies voor individuen (zie eindterm 7.1) ook maatschappelijke functies die te onderscheiden zijn in informerende, socialiserende en amuserende functies.

Binnen de (brede) ‘informatieve functie’ kunnen we een aantal functies onderscheiden, zoals de educatieve functie van de media. Daarnaast onderscheiden we, waar het gaat om vergaren en geven van informatie die misstanden in de samenleving signaleert, de controlefunctie / waakhondfunctie. Het geven van zulke informatie kan ook een agendafunctie hebben, zowel in de politieke agenda als in de agenda van de samenleving.

Daarnaast zijn massamedia communicatiekanalen die communicatie tussen groepen en individuen en een uitwisselen van opinies kunnen bevorderen. In die zin is er dan sprake van een opiniërende functie van de massamedia, bijdragend aan het publieke debat.

De informatiefunctie speelt een belangrijke rol in het proces van democratische besluitvorming. Burgers dienen goed geïnformeerd te zijn over (de problemen in) de samenleving en de verschillende visies daarop. Daarnaast kan er door middel van massamedia informatie vanuit burgers (hun wensen, eisen en visies) naar de politiek / overheid en vice versa ook informatie vanuit politiek / overheid naar burgers toe gaan. Bovendien dienen burgers betrouwbare informatie te kunnen verkrijgen over het functioneren van overheid, politieke partijen en politici: controle- of waakhondfunctie. Zie ook eindterm 3.12.3 in het domein Politieke besluitvorming

De socialiserende functie van de massamedia. Door het lezen van en kijken naar massamedia worden mensen geconfronteerd met de waarden en normen van een cultuur - dominante cultuur en/of subculturen. Er vindt een overdracht plaats van waarden en normen. Zie ook eindterm 15. Voor de cultuuroverdracht geldt dat informatie die gegeven wordt door de massamedia niet alleen feiten en gegevens behelst, maar (onder meer door de nieuwsselectie en -presentatie) ook een zekere interpretatie geeft van de gebeurtenissen en heeft daarmee ook een socialiserende werking. Daarnaast hebben de (soms verborgen) waarden, normen, rolmodellen en rolpatronen in de massamedia een socialiserend effect.

De amuserende functie blijkt uit de grote mate waarin in massamedia aandacht wordt besteed aan amusement. Voor de vrijetijdsbesteding hebben massamedia vooral de functie van verstrooiing en amusement.

Kandidaten kunnen de genoemde functies herkennen in (fragmenten van) artikelen, programma's of programmering in de verschillende media en betrekken in de discussies over het functioneren van massamedia en de programmering daarvan.

7.3De kandidaat kan aan de hand van de functies van massamedia uitleggen wat de betekenis is van vrijheid van informatie in de Nederlandse parlementaire democratie.

Toelichting De vrijheid van het geven van informatie zoals vervat in de grondwet betekent dat er geen voorafgaand toezicht is en dat er geen censuur is of geen voorafgaand verlof gegeven wordt voor de openbaring van gedachten en gevoelens, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.

In Europese verdragen is bovendien bepaald dat er vrijheid is om informatie te vergaren en de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen - recht op informatie.

Deze vrijheid van meningsuiting is voorwaarde voor het goed informeren van alle burgers en daarmee voorwaarde voor politieke betrokkenheid en weloverwogen politieke keuzes in een parlementaire democratie.

Ook is vrijheid van vergaren en verspreiden van informatie voorwaarde voor de controle op overheidsorganen en de volksvertegenwoordiging: controlefunctie. Bovendien is die vrijheid voorwaarde om misstanden of wensen in samenleving kenbaar te maken en daarover te spreken: opiniërende functie.

Zie ook eindterm 9.1.

7.4De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de invloed en het functioneren van massamedia in onze samenleving.

Toelichting Kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de mate waarin massamedia hun maatschappelijke functies vervullen. De markt- en publiekgerichtheid van veel media brengt met zich mee dat ze een zo groot mogelijk publiek willen bereiken. Gevolg daarvan is een vergrote aandacht voor amusement en het gevaar dat niet alle soorten van programma's en informatie aan bod komen: verschraling van het aanbod. Ook wordt gewezen op de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van de informatie / programma's: minder betrouwbare en diepgaande (achtergrond)informatie, minder ‘moeilijke’ onderwerpen en minder programma's voor een kleine doelgroep, zoals programma's over de derde wereld, wetenschap, voor en over bejaarden, etnische groepen, jongerenculturen. Zie ook de eindtermen 14.3, 15.3 en 16.

Subdomein: Massamedia en technologische ontwikkelingen

8De kandidaat kan analyseren welke relatie er bestaat tussen technologische ontwikkelingen en ontwikkelingen van de massamedia.

Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 8.1 tot en met 8.6.

8.1De kandidaat kan voorbeelden noemen waaruit blijkt, dat er een verband bestaat tussen technologische vooruitgang en/of economische groei enerzijds en de ontwikkeling van (nieuwe) massamedia anderzijds.

8.2De kandidaat kan aangeven dat nieuwe vormen van dienstverlening op het terrein van de massacommunicatie zijn ontstaan ten gevolgen van recente technologische ontwikkelingen.

Toelichting Economische groei en technologische ontwikkelingen hebben samen grote invloed op de ontwikkeling van de massamedia en het gebruik ervan.

Door de technologische ontwikkelingen, met name digitalisering c.q. informatietechnologische ontwikkelingen, vinden ontwikkelingen binnen de wereld van de massamedia plaats: meer media, nieuwe media, een vergroot en veranderend aanbod alsmede een vergroot en veranderend gebruik van massamedia.

Voorbeelden van nieuwe technologische ontwikkelingen zijn satelliettelevisie, kabelnet, abonneetelevisie, internet, elektronisch betalen.

Economische groei zorgt voor vergrote consumptiemogelijkheden en met name in de vrijetijdsbestedingen is sprake van een veelvuldiger mediagebruik, in casu televisie.

Bovendien er is sprake van internationalisering / globalisering in de economie en door de technologische mogelijkheden ook in de massacommunicatie; dat leidt soms tot internationaal samenwerkende bedrijven waardoor monopolistische tendensen waar te nemen zijn.

Dit alles brengt ook nieuwe vormen van dienstverlening met zich mee: pay-perview, elektronisch betalingsverkeer en interactieve communicatie, bijvoorbeeld op internet.

8.3.De kandidaat kan sociale en politieke consequenties van technologische ontwikkelingen herkennen en becommentariëren.

Toelichting Gevolgen van de genoemde technologische ontwikkelingen voor de massamedia en massacommunicatie kunnen zich voordoen op cultureel, economisch en politiek-juridisch gebied.

Cultureel is er een vergroting van het aanbod: de vergroting en internationalisering brengt enerzijds een grotere diversiteit aan programma's, anderzijds is er relatief sprake van een relatieve eenzijdigheid in het gestegen aanbod. Andere gevolgen zijn een versterking van tendensen van ontzuiling en individualisering; nieuwe, uitgebreidere en snellere vormen van dienstverlening (zie ook eindterm 8.2); de publieke omroep komt onder druk te staan.

Op sociaal-economisch terrein zien we een versterking van de internationalisering / globalisering van handel en dienstverlening: kansen op nieuwe markten en gevaar van nieuwe aanbieders / vergrote concurrentie.

Volgens sommigen is er sprake van een ontwikkeling naar een tweedeling in de samenleving: groepen die al of niet actief gebruik kunnen maken van de nieuwe technologische middelen. Die kennis en vaardigheden zouden dan van grote invloed zijn op de maatschappelijke positie van de desbetreffende groepen.

Op politiek-juridisch niveau is, vooral omdat de schaarste aan ethermogelijkheden is verdwenen, het mediabeleid gewijzigd ten gunste van de commerciële omroepen. Daarnaast zijn er problemen op gebied van privacyproblematiek en de ‘ongrijpbaarheid’ van internet: problemen ten aanzien van persvrijheid (bijvoorbeeld op het gebied van zedelijkheid en openbare orde) en de juridische problemen om wetgeving daarvoor te maken (zie ook eindterm 11).

8.4De kandidaat kan aangeven welke groeperingen belangen (kunnen) hebben bij de technologische ontwikkelingen.

Toelichting Kandidaten kunnen de belangen onderscheiden van de groepen die betrokken zijn bij ontwikkelingen op het gebied van media en/of nieuw gebruik ervan: overheid, omroepen, bedrijfsleven (bijvoorbeeld op het gebied van hardware en software, kabelexploitanten, uitgevers), verschillende publieksgroepen.

Kandidaten zijn in staat om in een casus / situatie mogelijke belangen van de genoemde groepen te benoemen en toe te lichten.

8.5De kandidaat kan kenmerken noemen van het begrip informatiemaatschappij.

8.6De kandidaat kan (mogelijke) gevolgen noemen van de informatiemaatschappij.

Toelichting Met het begrip informatiemaatschappij wordt een technologisch hoogontwikkelde samenleving aangeduid die met behulp van moderne informatie- en communicatietechnieken een grote toename laat zien van de informatieproductie en van de productiviteit in zijn algemeenheid. (N.B. In de toelichting van eindterm 42.1 van het domein Mens en werk staat nog een ander kenmerk van het begrip informatiemaatschappij: "Omdat de meeste mensen in Nederland werkzaam zijn in de tertiaire en quartaire sector wordt de Nederlandse samenleving een postindustriële of informatiemaatschappij genoemd.")

Voorbeelden van gevolgen zijn herkenbaar op de volgende terreinen met betrekking tot massamedia

- sociaal-economisch: in productie, dienstverlening en consumptie van (het aanbod van) massamedia;

- sociaal-cultureel: toename en differentiëring van het aanbod van informatie en informatiemedia, toegenomen gebruik van informatiemedia in vrije tijd;

- politiek: burgers hebben in principe meer mogelijkheden om informatie in te winnen en in contact te komen met politici; de politieke cultuur is veranderd door de vergrote aandacht van en voor de media. Zie ook eindterm 8.3.

Subdomein: Massamedia en de overheid

9De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de overheid in ons land betrokken is met de massamedia.

Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 9.1 tot en met 9.4.

9.1De kandidaat kan aangeven dat in het Nederlandse staatsrecht het recht op vrijheid van meningsuiting is gewaarborgd.

Toelichting De vrijheid van meningsuiting is een van de grondrechten die verwoord zijn in de Grondwet (art.7) en stelt dat er geen voorafgaand verlof nodig is om gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.

Kandidaten kunnen uitleggen op basis waarvan er soms sprake kan zijn van inperking (vastgelegd in formele wetten) van de vrijheid van meningsuiting, bijvoorbeeld als uitlatingen discriminerend zijn, een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormen, in strijd met de openbare zedelijkheid zijn of staats- of bedrijfsgeheimen bevatten.

Kandidaten kunnen aangeven dat artikel 7 GW niet de rechten van burgers regelt op het vergaren en het doorgeven van informatie. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens regelt deze vrijheid en dit recht nadrukkelijk wel.

Het vergunningenstelsel en de inhoudelijke voorschriften op het gebied van de omroep zijn (grondwettelijke) toegestane inperkingen van de vrijheid van meningsuiting.

9.2De kandidaat kan de uitgangspunten van het mediabeleid - democratie, uitingsvrijheid en pluriformiteit - herkennen in discussies over ontwikkelingen in de media en in het beleid.

Toelichting Voor een goed functionerende democratische samenleving is vrijheid van meningsuiting essentieel. Om die reden betracht de overheid in een rechtsstaat terughoudendheid met betrekking tot het uiten van meningen en gedachten. Daarnaast heeft zij ook de taak er actief voor te zorgen dat deze vrijheden ook bewerkstelligd kunnen worden. Zij zal dan met name de voorwaarden scheppen voor de omroep in Nederland. Zorg voor maatschappelijke communicatiekanalen en een goede (veelomvattende, kwalitatieve en betrouwbare) informatievoorziening door pers en omroep, gekenmerkt door pluriformiteit, zijn onontbeerlijk voor maatschappelijke agendavorming, publiek debat, begrip en verdraagzaamheid, welke voorwaarden zijn voor een democratische en pluriforme samenleving. In het huidige beleid is gekozen voor het voortbestaan en de versterking van de publieke omroep, bijvoorbeeld door samenwerking in netten en het vergroten van het marktaandeel door een andere programmering. Daardoor bestaat het gevaar van een geringere profilering en een mogelijke vervlakking (‘vertrossing’) van de publieke omroepen.

9.3De kandidaat kan een aantal voor- en nadelen noemen van overheidsbemoeienis met de massamedia.

9.4De kandidaat kan opvattingen over de rol van de overheid op dit terrein relateren aan de belangrijkste politieke stromingen in ons land.

Toelichting De kandidaten kunnen opvattingen over de rol van de overheid op dit terrein relateren aan de belangrijkste politieke stromingen.

Gedoeld wordt op de opvatting van ‘de overheid als bewaker van de kwaliteit en van de pluriformiteit van de media’ (argument voor overheidsbemoeienis) resp. de opvatting van ‘de overheid als bevoogdende instelling, die door regelgeving initiatieven aan banden legt en maatschappelijke ontwikkelingen negeert’ (argument tegen overheidsbemoeienis).

Kandidaten kunnen gegeven opvattingen plaatsen op een continuüm van politieke visies waarvan de twee polen enerzijds een voorkeur voor een meer regulerende, controlerende en kwaliteitsbewakende overheid behelsden anderzijds een visie bevat van een voorkeur voor een terughoudende overheid en een zelfregulerende markt / samenleving met bewuste, mondige, zelf beslissende burgers.

Van kandidaten wordt ook verwacht dat ze naar aanleiding van een concreet en actueel vraagstuk de genoemde aspecten kunnen herkennen en toelichten. Bijvoorbeeld: wel of niet geven van (meer) steun aan de publieke omroep; wel of geen steun voor noodlijdende kranten; al of niet een actiever of strenger beleid ten aanzien van pornografie en dergelijke.

10De kandidaat kan uitleggen binnen welke wettelijke kaders de omroep in ons land functioneert.

De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 10.1 tot en met 10.3.

10.1De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de uitgangspunten van de overheid hun neerslag hebben gevonden in de mediawetgeving.

10.2De kandidaat kan in grote lijnen beschrijven hoe het omroepbestel is georganiseerd.

10.3De kandidaat kan aan de hand van wettelijke regels uitleggen wat de bedoeling is van het publieke omroepbestel.

Toelichting Tot voor kort was er alleen een publieke omroep in Nederland en werd commerciële omroep niet toegelaten. Sinds 1989 is er een duaal bestel: naast publieke omroepen zijn er commerciële aanbieders. De overheid geeft ruimte aan commerciële omroepen en zorgt voor de noodzakelijke communicatie-infrastructuur. Daarnaast zijn nog lokale en regionale omroepen te onderscheiden.

Uitgangspunt voor de Mediawet en het mediabeleid is de noodzaak van pluriformiteit van informatievoorziening en kwalitatief hoogwaardige programma's en informatie. Die worden bewerkstelligd door een vergunningenstelsel voor publieke omroepverenigingen - pluriformiteit van omroepen - en verder door programmatische eisen - ‘volledig programmavoorschrift’ - in de vorm van aandacht voor cultuur, kunst, informatie en educatie.

(Aspirant-)Omroepverenigingen krijgen pas zendtijd toebedeeld wanneer zij over voldoende achterban blijken te beschikken en zich ten doel stellen in hun programma's een maatschappelijke - culturele, godsdienstige, geestelijke - stroming te vertegenwoordigen: de representatie-eis. In hun uitzendingen behoren ze te voldoen aan de eis van een ‘voll