#dutchgrammar-2 lesson 1

the future

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga deze cursus doen. Ik zal deze cursus voltooien. Ik doe morgen les twee.

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga deze cursus doen. Ik zal deze cursus voltooien. Ik doe morgen les twee.

werkwoordverb

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga deze cursus doen. Ik zal deze cursus voltooien. Ik doe morgen les twee.

persoonsvormfinite verb

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga deze cursus doen. Ik zal deze cursus voltooien. Ik doe morgen les twee.

infinitief infinitive

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ways to talk about the future: - gaan + infinitive - zullen + infinitive - present tense + context

#dutchgrammar-1

30

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ways to talk about the future: - gaan + infinitive - zullen + infinitive - present tense + context

#dutchgrammar-1

28

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ways to talk about the future: - gaan + infinitive - zullen + infinitive - present tense + context

#dutchgrammar-1

4

gaan + infinitive

#dutchgrammar-2 lesson 1

Wij gaan grammatica oefeningen maken. Ik ga iets eten.

#dutchgrammar-2 lesson 1

verb: gaan

ik ga jij gaat u gaat hij gaat zij gaat wij gaan jullie gaan zij gaan

ga jij?movement

future

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga ergens iets eten.

zullen + infinitive

#dutchgrammar-2 lesson 1

Hij zal de cursus voltooien.

verb: zullen

ik zal jij zal/zult u zal/zult hij zal zij zal wij zullen jullie zullen zij zullen

zal/zul jij? zult u?

#dutchgrammar-1

28

#dutchgrammar-2 lesson 1

Hij zal de cursus voltooien.

#dutchgrammar-2 lesson 1

De cursisten zullen de zomerschool niet vergeten.

present tense

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik maak mijn huiswerk. Morgen maak ik mijn huiswerk.

Ik eet een boterham. Ik eet straks een boterham.

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik maak mijn huiswerk. Morgen maak ik mijn huiswerk.

Ik eet een boterham. Ik eet straks een boterham.

#dutchgrammar-1

7

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga deze cursus doen. Ik zal deze cursus voltooien. Ik doe morgen les 2.

gaan + infinitive zullen + infinitive present tense

when should you use which option?

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ways to talk about the future: - gaan + infinitive - zullen + infinitive - present tense + context

In most situations: you can use all options!

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ways to talk about the future: - gaan + infinitive - zullen + infinitive - present tense + context

In most situations: you can use them all!

#dutchgrammar-1

29

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik zal mijn huiswerk maken.

promise

Zullen we een feestje geven?

suggestion

#dutchgrammar-1

29

Hij zal wel komen.

likelihood

#dutchgrammar-2 lesson 1

gaan + infinitive is preferred when: - the subject needs to move - referring to the beginning of an activity - referring to a change of the situation

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik ga ergens iets eten.

Wij gaan in het café een biertje drinken.

Peter gaat bij Martin voetbal kijken.

#dutchgrammar-2 lesson 1

De film gaat over een half uur beginnen. Om 4 uur ga ik mijn huiswerk maken.

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik zal mijn huiswerk maken. Ik ga mijn huiswerk maken.

#dutchgrammar-2 lesson 1

Hij gaat trouwen. Het gaat regenen.

#dutchgrammar-2 lesson 1

Hij gaat trouwen. Het gaat regenen.

change of the situation

#dutchgrammar-2 lesson 1

present tense is preferred when: - presenting something as a fact

#dutchgrammar-2 lesson 1

Ik zal het morgen doen. Ik ga het morgen doen. Ik doe het morgen.

#dutchgrammar-2 lesson 1

my recommendation:

Don’t worry about the differences. Just recognise the constructions. You: use present tense. Don’t know when? Use: ‘later’.

There are 3 ways to indicate a future activity: - gaan + infinitive - zullen + infinitive - present tense + future context In most situations all 3 options are possible. - zullen + infinitive: promise, suggestion, likelihood - gaan + infinitive: moving, start of activity, change - present tense: fact Advice: don’t worry about differences, use the present tense

#dutchgrammar-2 lesson 1 let’s review!