Taal en Tongval. Jaargang 37 › tekst › _taa007198501_01 ›...

258
Taal en Tongval. Jaargang 37 bron Taal en Tongval. Jaargang 37. V.F. Vanacker, Gent/St.-Amandsberg / J.B. Berns, Amsterdam 1985 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa007198501_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

Transcript of Taal en Tongval. Jaargang 37 › tekst › _taa007198501_01 ›...

  • Taal en Tongval. Jaargang 37

    bronTaal en Tongval. Jaargang 37. V.F. Vanacker, Gent/St.-Amandsberg / J.B. Berns, Amsterdam

    1985

    Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa007198501_01/colofon.php

    Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermdzijn.

  • III

    Inhoud

    blz.1J.B. BERNS: In memoriam Dr. Otto Kieser

    (1891-1985)79J.B. BERNS: Dialectografie55A. BERTELOOT: Werden - warden -

    worden: een Middelnederlandse chaos?3R. VANBEZOOIJEN: De samenhang tussen

    stemkenmerken: een vergelijking tussenAmsterdam en Nijmegen

    93JO DAAN: Pieter Jacobus Meertens(6-9-1899-28-10-1985)

    165R.L. VAN DEN ENDE: ‘Kommie uitRotterdam dan?’ Enkele aspecten vanhet Rotterdams

    124L. KEYMEULEN en J. TAELDEMAN: Tussenfonologie en morfologie. Devokaalverkorting in een Brabants dialekt

    187H.T.J. MIEDEMA: Fries waar en gewier‘weergesteldheid’

    149J. MOORS: Woorden en uitdrukkingenmetVlaams, Vlaming, Vlaanderen inniet-Romaanse talen

    71T. NOORDERMEER: Hai staot op stoul.Taalgeografisch onderzoek naar debenamingen voor preekstoel

    96J. DE ROOIJ: De toekomst in hetNederlands. I. Over het uitdrukken vande toekomende tijd in standaardtaal endialect

    23H.F. SCHATZ: Tussen standaardtaal enstadsdialekt: de norm van vrouwen

    205P. SWIGGERS: Leuvens mismistere82J. TAELDEMAN: De rijksgrens: een in

    kracht toenemende dialektgrensJ. TAELDEMAN: zie L. KEYMEULEN.

    36N. TWILHAAR: Morfonologische aspectenvan het Hellendoornse adjectief

    84T. VAN VEEN: Staal een Zuidhollandismeen stalling een Noordhollandisme

    204A. WEIJNEN: Etymologische invallen 3.Tilburgs vaajeg

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 209Verhandelingen en scripties in verbandmet de Nederlandse dialektologie, 1983en 1984

    Boekbesprekingen:92J. DE BAETS en K. PYNCKELS: Eekloos

    Dialektwoordenboek (J. Van Keymeulen)

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • IV

    blz.88J. BOERSMA: It wylde dierte. List fan

    nammen fan fisken, amfibyen, reptilenen sûchdieren. (H. Brok)

    213W. IVEN-M. MANDOS: Bij wijze vanspreken. Verhalen en spreekwoorden uitNoord-Brabant (H. Brok)

    89G.F. KOOIJMAN: ThematischWoordenboek van het Tungebroys (J.B.Berns)K. PYNCKELS: zie J. DE BAETSJ. MERTENS: zie J. MOLEMANS

    214J. MOLEMANS en J. MERTENS e.a.:Opglabbeek, een rijk verleden (L. VanDurme)

    216P.G.J. VAN STERKENBURG en W.J.J.PIJNENBURG: Van Dale GrootWoordenboek van hedendaagsNederlands (V.F. Vanacker)

    213Taal en sociale integratie. Deel 7 (G. DeSchutter)

    123, 219Mededelingen

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 1

    In memoriam dr. Otto Kieser1891-1985

    Bijna vierennegentig jaar oud overleed op tweede Paasdag in zijn laatste woonplaatsBad Homburg v.d. Höhe, Dr. Otto Kieser. Tot in de laatste maanden van zijn levenwas hij aktief bezig met wetenschappelijk onderzoek. Door zijn hoge leeftijd en doorhet feit dat hij ver van een wetenschappelijk centrum woonde, was hij gedwongener een uitvoerige correspondentie op na te houden. Tal van vakgenoten in Duitslanden in Nederland hadden een geregeld schriftelijk contact met Dr. Kieser. Iedereenwas graag bereid te antwoorden op zijn vragen. Men wist, hier is een serieusonderzoeker bezig; de moeite die men voor hem deed was nooit verspild.Bij gelegenheid van zijn negentigste verjaardag viel hem een huldiging ten deel

    in het Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik (50, 194 vv.). Prof. Dr. RainerHildebrandt karakteriseert hem daar als een man die duidelijk heeft getoond hoehet leraarschap en gedegen wetenschappelijk onderzoek harmonisch kunnensamengaan. Otto Kieser was iemand die de dialectologie beschouwde als eenwetenschap van mensen voor mensen.Hij studeerde te Halle/Saale bij Otto Bremer en te Marburg bij Ferdinand Wrede.

    Zijn leven lang is hij een man van de praktijk gebleven: leraar aan het gymnasiumen dialectoloog. Zijn leraarschap was voor hem nooit een excuus om werk vanmindere kwaliteit te leveren.Zijn wetenschappelijke belangstelling ging uit naar de verstrengeling van taal en

    geschiedenis en naar resten van Nederlands als gevolg van de ‘Ostkolonisation’ inde middeleeuwen. In een aantal zelfstandige publikaties, maar vooral in talrijkeartikelen legde hij van deze voorliefde getuigenis af. In zijn Wortgrenzen van 1938zegt hij het zo: ‘Meine Untersuchung befasst sich mit dem besonderen Gebiet derWortgeographie. Sie legtWortgrenzen fest, betrachtet deren Beziehungen zueinanderund versucht ihren jeweiligen Verlauf zu begründen’ (Kieser, 1938, 7).Een hoogtepunt in de loopbaan van Otto Kieser was de verschijning van zijn

    Diatopik in de reeks ‘Deutsche Wortforschung in europäischen

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 2

    Bezügen’ (Band 6) in 1972. Deze publikatie en zijn vele artikelen waren voor dePhilipps-Universität te Marburg aanleiding hem het eredoctoraat te verlenen. OttoKieser behoort met Theodor Frings en Hermann Teuchert tot de oudere generatietaalgeografen die zeer systematisch en op heel knappe wijze de invloeden van hetNederlands hebben bestudeerd. De studies van Kieser blijven van belang voor deexterne geschiedenis van het Nederlands en ook voor het woordgeografischonderzoek en het woordhistorisch onderzoek, al was het alleen maar om de relatieveouderdom van een belangrijk deel van de Nederlandse (landbouw)woordenschatte kunnen bepalen.J.B. BERNS

    Voor een recente bibliografie van Otto Kieser verwijs ik naar ZDL 50 (1983), 195-202,samengesteld door zijn zoon.

    Otto KIESER, Wortgrenzen in der DübenerHeide. Ein Beitrag zur Mundartforschungim Gau Halle-Merseburg. Halle/Saale.

    KIESER 1938

    Otto KIESER, Diatopik einesWortschatzesnach Sachgruppen. Dialektuntersuchung

    Diatopik

    des Kreises Liebenwerda. Giessen 1972.(Deutsche Wortforschung ineuropäischen Bezügen. 6.1 en 6.2.)

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 3

    De samenhang tussen stemkenmerken: een vergelijking tussenAmsterdam en Nijmegen(*)

    Samenvatting.

    In deze studie worden twee stembeschrijvingen, een van 32 Amsterdamse en eenvan 32 Nijmeegse mannen, met elkaar vergeleken wat betreft hun internesamenhang. De stembeschrijvingen bestonden uit de scores op 27 schalen m.b.t.fonatie, prosodie en uitspraak, waarvan er 23 betrouwbaar bleken te zijn. Debelangrijkste resultaten kunnen als volgt worden samengevat.Stemkenmerken blijken voor een groot deel onafhankelijk van elkaar te variëren

    en kunnen dus op allerlei moeilijk voorspelbare manieren worden gecombineerd toteen groot aantal verschillende individuele stemprofielen. De betrekkelijk groteonderlinge onafhankelijkheid van stemkenmerken manifesteert zich vooral in vrije,interactieve spraak waarin geen al te grote spreiding in stemkenmerken aanwezigis; voor materiaalverzamelingen die bestaan uit navertelde verhalen of voorgelezenteksten zullen er, met name als de vaardigheid van de sprekers nogal uiteenloopt,eerder clusters optreden.Toch blijken er ook stemkenmerken te zijn die met elkaar samenhangen. Uit beide

    stembeschrijvingen kwamen de dimensies ‘toonhoogtevariatie’, ‘laryngalestemkwaliteit’, ‘accent’ en ‘luidheidsvariatie’ naar voren. Deze dimensies zijnbelangrijker (in termen van verklaarde variantie) dan de niet-gemeenschappelijke.De samenhangen tussen stemkenmerken zijn sterker en talrijker voor het Nijmeegsedan voor het Amsterdamse materiaal. We hebben dit geweten aan een groterebewegingsvrijheid van de informanten en, als gevolg daarvan, een grotere spreidingin stemkenmerken. Het gevonden verschil zou dus meer met situatiegebonden danmet situatie-onafhankelijke factoren te maken hebben.

    1. Inleiding.

    Hoe komt het dat je als je iemand aan de telefoon krijgt vaak meteen weet wie hetis, ook al zegt die persoon zijn of haar naam niet? Blijkbaar

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 4

    heeft iedere stem iets eigens - de stem wordt in dit verband wel eens vergelekenmet een vingerafdruk - wat maakt dat je een groot aantal sprekers uit elkaar kunthouden en kunt herkennen.De stem, waaronder hier niet alleen laryngale kenmerken (= fonatie) worden

    begrepen maar ook uitspraak en prosodie, kan niet alleen worden gebruikt om albekende personen te identificeren maar ook om onbekende personen tecategoriseren. Onderzoek heeft aangetoond dat luisteraars, louter en alleen opgrond van bandopnames, vrijwel foutloos kunnen aangeven of het een man of eenvrouw betreft. Leeftijdsschattingen zijn wat minder nauwkeurig maar lukken tochook redelijk goed. Verder blijken stemmen informatie over onder andere regionaleherkomst en sociaal-economische status te bevatten. Stemmen zijn, met anderewoorden, niet alleen persoons- maar ook groepsmarkers.Deze groepsmarkers kunnen van allerlei aard zijn. Een intensief bestudeerd

    verschijnsel in dit verband zijn fonologische variabelen. Zo is ondermeer geblekendat de frekwentie van voorkomen van bepaalde fonologische varianten systematischkan variëren als functie van leeftijd, sekse en sociaal-economische status (bijv.Trudgill, 1974). Van dit soort informatie zou gebruik gemaakt kunnen worden bij hetcategoriseren van personen.Naast segmentele kunnen ook niet-segmentele verschijnselen een rol spelen bij

    het onderscheiden van groepen sprekers. Dit is waarschijnlijk het duidelijkst voortoonhoogte ter onderscheiding van de seksen (cf. Smith, 1979). Toonhoogte blijktook gerelateerd te zijn aan leeftijd, niet alleen tijdens het opgroeien van kind totvolwassene, wanneer de toonhoogte daalt, maar ook na het passeren van demiddelbare leeftijd, wanneer de toonhoogte stijgt (Helfrich, 1979).Toonhoogte is eigenlijk het enige niet-segmentele stemkenmerk dat systematisch

    in relatie tot allerlei extralinguistische variabelen is bestudeerd, waarschijnlijk medeals gevolg van de algemene beschikbaarheid van toonhoogtemeters op FonetischeInstituten. Uitgebreide niet-segmentele beschrijvingen zijn zeldzaam.Vermeldenswaardig zijn de studies van Trudgill (1974, p. 185 e.v.) voor Norwich endie van Esling (1978) voor Edinburgh, beide voornamelijk gericht op hetinventariseren van stemverschillen als functie van sociaal-economische status.Zowel Trudgill als Esling hebben zich gebaseerd op de beschrijvingscategorieënvan Laver, die op zijn beurt is geïnspireerd door de ideeën van Abercrombie. Ookde studie van Van Bezooijen (1984a), waarin de stemmen van 64 Nederlandsemannen zijn beschreven, past in deze traditie. Van

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 5

    Bezooijen vond voor alle drie de onderzochte onafhankelijke variabelen, i.e. regionaleherkomst (Amsterdam versus Nijmegen), sociaal-economische status en leeftijd,significant verschillende stemkenmerken.Typisch voor het genoemde onderzoek is het - impliciete - uitgangspunt dat

    stemverschillen tussen groepen sprekers vooral gezocht dienen te worden in de(mate van) aan- of afwezigheid van een of meer kenmerken. De samenhangentussen stemkenmerken - en eventuele groepsverschillen daarin - komen zelden ofnooit aan de orde (uitzonderingen zijn bijv. Van Bezooijen, 1984b, en Brouwer &Van Hout, 1984). Het is juist deze samenhang die in de onderhavige bijdrage centraalstaat, en wel als functie van regionale herkomst.Concreet komt het erop neer dat er in de hier beschreven studie twee

    niet-segmentele, auditieve stembeschrijvingen m.b.t. 27 laryngale, articulatorischeen prosodische kenmerken zijn gemaakt voor 32 Amsterdamse en 32 Nijmeegseinformanten, en dat de samenhangen tussen de stemkenmerken voor de tweegroepen met elkaar zijn vergeleken. De achterliggende gedachte hierbij is dateventuele verschillen tussen de stemmen van - in dit geval - regionaal onderscheidengroepen van sprekers niet alleen hoeven te liggen in het feit dat de ene groep ietsheeft wat de andere mist (bijv. nasaliteit) of dat de ene systematisch ‘meer’ van ietsheeft dan de andere (bijv. een hoger tempo), maar even goed gelegen kunnen zijnin verschillen in de relaties tussen kenmerken. In de ene groep zouden de realisatiesvan twee kenmerken b.v. sterk met elkaar kunnen samenhangen (hoge correlatie),terwijl ze in de andere groep onafhankelijk van elkaar zijn (lage correlatie). Of hetzou zo kunnen zijn dat in de ene groep ‘meer’ van het ene kenmerk ook ‘meer’ vanhet andere kenmerk betekent (positieve correlatie), terwijl in de andere groep ‘meer’van het ene kenmerk juist ‘minder’ van het andere kenmerk betekent (negatievecorrelatie). (Hierbij dient in gedachten te worden gehouden dat er over de samenhangvan kenmerken binnen stemmen überhaupt weinig bekend is.)Het gaat ons bij deze samenhangen in de eerste plaats om ‘permanente’,

    situatie-onafhankelijke stemkenmerken. Echter, het samen voorkomen in eenmateriaalverzameling van situatiegebonden en situatieonafhankelijke verschijnselenis bijna niet te vermijden. Ook al slaagt men erin alle situationele factoren (interviewer,onderwerp, formulering van de vragen, etc.) constant te houden, dan nog bestaatde kans dat sommige (groepen) informanten de situatie anders evalueren, en dusverbaal maar ook vocaal anders reageren, dan andere.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 6

    2. Methode.

    2.1. Spraakmateriaal.

    Er is gebruik gemaakt van twee bestaande spraakmateriaalverzamelingen, een voorAmsterdam (Heikens, 1978) en een voor Nijmegen (Van Hout, 1977-1978). Uit beidecorpora zijn spraakfragmenten tot een totale duur van tussen de 1 en 4 minutengeselecteerd voor elk van 32 mannelijke sprekers van uiteenlopendesociaal-economische status (SES) en verschillende leeftijden.De Amsterdamse spraak bestond uit de antwoorden van de informanten op van

    te voren vastgelegde en geformuleerde, algemene vragen over beroep en onderwijs.Er waren 16 informanten tussen de 20 en 25 jaar en 16 tussen de 50 en 55 jaar. Inbeide leeftijdsgroepen zaten 8 informanten met een lage SES en 8 met een hogeSES (vastgesteld op grond van beroep en opleiding).Her en der uit de interviews, die een tamelijk formeel karakter droegen1, zijn

    spraakfragmenten geselecteerd op grond van hun technische geluidskwaliteit. Dezespraakfragmenten zijn uit (een copie van) de oorspronkelijke interviews geknipt enper spreker achter elkaar op een band gezet, gescheiden door korte pauzes.De Nijmeegse interviews waren iets minder formeel dan de Amsterdamse; de

    vragen varieerden per informant en hadden als enig doel zoveel mogelijk vrije spraakte eliciteren. Er waren 16 informanten tussen de 15 en 18 jaar en 16 tussen de 60en 74. De SES van de informanten, wederom gebaseerd op beroep en opleiding,varieerde van zeer laag tot zeer hoog. Bij de selectie van de spraakfragmentenheeft niet alleen de technische geluidskwaliteit een rol gespeeld maar ook de verbaleinhoud. Dit laatste selectiecriterium houdt verband met het feit dat in een laterstadium van het onderzoek luisteraars zal worden gevraagd de sprekers te scorenop sociale status en persoonlijkheidsschalen. Om te kunnen bepalen op welkevocale spraakkenmerken deze oordelen zijn gebaseerd, is het van belang dat hetverbale communicatiekanaal als mogelijke informatiebron is uitgeschakeld. Daaromis ernaar gestreefd voor Nijmegen verbaal (lexicaal, syntactisch, morfologisch) zoneutraal mogelijke spraakfragmenten te kiezen. Deze fragmenten zijn, net zoalsvoor het Amsterdams, gescheiden door korte pauzes op een band gezet.

    2.2. Beschrijving.

    De in totaal 64 stukken spraak zijn in een willekeurige volgorde geplaatst en,onafhankelijk van elkaar, door 3 personen beschreven.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 7

    Een daarvan, de auteur, heeft een ruime ervaring met het beschrijven van stemmen;de andere twee hebben een korte training ondergaan. De beschrijving bestond uitde scores op 27 schalen (zie Tabel 3). Negentien schalen zijn overgenomen uit het‘vocal profile analysis protocol’ van Laver, Wirz, MacKenzie en Hiller (1981); deandere acht zijn toegevoegd. De 64 stemmen kregen van elke scoorder op elkeschaal een score.Er zijn twee soorten schalen. De 7-puntschalen hebben betrekking op kenmerken

    die altijd in spraak aanwezig zijn, zij het in verschillende gradaties. Een voorbeeldis toonhoogte, die kan gaan van 1 = zeer laag tot 7 = zeer hoog. Bij dit soort schalenis de middelste schaalpositie 4 het neutrale referentiepunt, de norm waaraan descores dienen te worden gerelateerd.De 4-puntschalen vormen een continuüm van de para- en extralinguïstische

    afwezigheid van een bepaald kenmerk tot een hoge mate van aanwezigheid. Zokan een stem helemaal geen krakerigheid bevatten (schaalpositie 0), een kleinbeetje (1), redelijk wat (2) of heel veel (3). Met de specificatie ‘para- enextralinguïstische aanwezigheid’ wordt aangegeven dat de aanwezigheid van eenkenmerk om linguïstische redenen (zoals lipronding op geronde klinkers) bij descoring wordt genegeerd.

    3. Resultaten.

    Eerst (paragraaf 3.1.) wordt ingegaan op de betrouwbaarheid van de scores op deverschillende schalen, daarna (paragraaf 3.2.) op de correlaties tussen debetrouwbaar gescoorde schalen, apart berekend voor Nijmegen en Amsterdam, entenslotte op de uitkomsten van twee factoranalyses (paragraaf 3.3.).

    3.1. Betrouwbaarheid.

    De betrouwbaarheid van de scores is apart voor iedere schaal berekendmet behulpvan de zogenaamde Ru-coëfficiënt (Asendorpf & Wallbott, 1979). Deze coëfficiëntloopt van - ∞ (zeer lage betrouwbaarheid) tot 1 (zeer hoge betrouwbaarheid).Voor de meeste schalen was de betrouwbaarheid redelijk hoog (>. 70). Dit

    betekent, statistisch gezien, dat de scores van de drie scoorders voor het merendeelvan de stemmen dicht bij elkaar in de buurt lagen en dat de gescoorde stemmenmet betrekking tot het merendeel van de stemkenmerken redelijk van elkaarverschilden; het betekent methodologisch gezien dat in de verder uit te voerenanalyses de afzonderlijke

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 8

    luisteraarscores door de over hen gemiddelde scores kunnen worden vervangen.De enige schalen die relatief onbetrouwbaar zijn gescoord, zijn trillerigheid (.34),

    tempovariabiliteit (.67), pharyngale vernauwing (.64) en lipspreiding (.22). Dezekenmerken blijken nauwelijks in het materiaal voor te komen of te variëren. Ze zijndaarom in de rest van de analyses buiten beschouwing gelaten.

    3.2. Correlaties.

    Om inzicht te krijgen in de sterkte van de samenhang tussen paren van variabelenzijn er product-moment correlaties berekend tussen de over de scoorders gemiddeldescores op de 23 betrouwbaar gescoorde schalen, apart voor Nijmegen enAmsterdam. De resulterende correlatie-coëfficiënten, die kunnen lopen van - 1.00(perfecte negatieve samenhang) via 0 (geen samenhang) naar (+) 1.00 (perfectepositieve samenhang), zijn te vinden in respectievelijk Tabel 1 en Tabel 2. Designificante waarden zijn aangegeven met een sterretje.Het eerste wat opvalt als men naar de twee matrices kijkt, is dat er weinig

    significante correlaties zijn en vrijwel geen echt hoge correlaties: voor Nijmegen iser maar een hoger dan .80 (die tussen toonhoogtevariabiliteit en gevarieerdetoonhoogtepatronen) en voor Amsterdam is er maar een hoger dan .70 (die tussenluidheidsvariabiliteit en luidheidsrange). Er zijn dus eigenlijk geen schalen bij waarvande scores op grond van de scores op een andere schaal kunnen worden voorspeld.Hieruit kan worden geconcludeerd dat het beschrijvingsinstrument weinig redundantiebevat: weglaten van een schaal leidt tot verlies van informatie. Een meer algemeneconclusie die kan worden getrokken is dat stemkenmerken op heel veel verschillende,grotendeels onvoorspelbare manieren (kunnen) worden gecombineerd. Een nietonaannemelijke conclusie gezien het wijde scala aan stemmen dat men dagelijksom zich heen hoort en ook van elkaar kan onderscheiden.Met betrekking tot de variabelen die wel met elkaar samenhangen kan worden

    opgemerkt dat Nijmegen meer significante correlaties heeft dan Amsterdam: 34tegenover 22. Dit heeft waarschijnlijk veel te maken met het feit dat de spreidingvan de schaalscores voor de tweemateriaalverzamelingen nogal van elkaar verschilt.Van de 23 betrouwbaar gescoorde schalen hebben er 16 in het Nijmeegs een groterestandaard afwijking dan in het Amsterdams, d.w.z. dat er over het algemeen voorhet Nijmeegse materiaal extremere schaalscores zijn gegeven. Dit

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 9

    Tabel 1. Correlaties tussen 23 spraakschalen voor 32 Nijmeegseinformanten. Voor de volledige namen van de schalen, zie Tabel 3.

    6543211. Toon

    .252. Torange.72.323. Tovar

    .76.51.184. Nadruk.54.88.77.195.

    Vartopat.47.65.62.37.516. Luid

    .31.39.31.26.48.167. Lrange

    .39.50.55.52.50.058. Lvar

    .15-.08.14-.07.11-.009. Tempo

    .28.63.26.58.48.1610.Verbond

    -.10.12.16.10-.09-.6211. Sonor-.07-.06-.12-.10.08.2312.

    Spanning.32.44.22.37.22.3213.

    Precies-.03.18.25.10.22-.1214. Aftopat-.20-.12-.28-.25.03.0415. Schor-.08.28.14.24.03-.4316. Kraak-.61-.19-.31-.35-.04-.3717. Hees-.14-.31.11-.05-.38-.0218. Nasaal-.17-.03-.07.01-.02.0619.

    Denasaal.10.30.16.26.28-.0820. Adem-.32-.30-.14-.25-.14-.5021.

    Ronding.11-.06.14.08-.19.2122. Accent-.15.27.04.19.44-.1623. Affect

    1211109871. Toon2. Torange3. Tovar4. Nadruk

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 5.Vartopat6. Luid7. Lrange

    .748. Lvar-.08.209. Tempo

    -.12.54.2910.Verbond

    -.12-.10.27.0911. Sonor-.57-.23-.16-.14-.0712.

    Spanning-.33.05.49-.12.19.1813.

    Precies.34.11.08-.14.22.2114. Aftopat.82-.57-.18-.02-.09.0315. Schor-.60.79.28-.08.24.1116. Kraak.46-.16-.15-.07-.14-.0717. Hees-.11.18-.10-.26.04-.2518. Nasaal.25-.12-.00-.16-.21-.2219.

    Denasaal-.11.08.23.06.13.1420. Adem.10.33-.33-.17-.07-.1121.

    Ronding.21.00-.27-.39-.09-.1722. Accent-.07.07.27.28.08.0023. Affect

    1817161514131. Toon2. Torange3. Tovar4. Nadruk5.Vartopat6. Luid7. Lrange8. Lvar9. Tempo10.Verbond11. Sonor

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 12.Spanning13.Precies

    .0314. Aftopat.34-.3915. Schor

    -.66-.07.2516. Kraak-.25.55.34-.5117. Hees

    -.02.00-.17-.03-.1818. Nasaal.02.31-.11.09-.16-.3419.

    Denasaal-.22.27.10-.02.24.1520. Adem.18.42-.04.21.30-.3821.

    Ronding.40.15-.04-.07.23-.2422. Accent-.02.12-.07.19.06.0123. Affect

    222120191. Toon2. Torange3. Tovar4. Nadruk5. Vartopat6. Luid7. Lrange8. Lvar9. Tempo10. Verbond11. Sonor12. Spanning13. Precies14. Aftopat15. Schor16. Kraak17. Hees18. Nasaal19. Denasaal

    .0320. Adem.20-.0221. Ronding

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • .06.07.2422. Accent-.58.23.18.0423. Affect

    Noot. De cursieve coëfficiënten zijn significant (p < .01, tweezijdig getoetst).

    heeft een positieve invloed op de hoogte van de correlatiecoëfficiënten en, alsdirect gevolg daarvan, op de kans van significante waarden.De geringere spreiding van de variabelen in het Amsterdamse materiaal hangt

    waarschijnlijk samen met een grotere formaliteit van de interviews en een kleinere‘bewegingsvrijheid’ van de informanten: de nogal theoretisch gerichte vragen vande interviewer lagen vast en er werd strikt vastgehouden aan de van tevorenopgestelde formulering (in ABN). De informanten werden op die manier zeker nietuitgenodigd tot het vertellen van persoonlijke verhalen (dit gebeurde toch wel eens,maar niet vaak). Bij de Nijmegenaren lag dit anders. Daar werd juist

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 10

    alles gedaan om de informanten spontaan te laten reageren. Vooral de ouderengingen er inderdaad geregeld toe over heel beeldend te vertellen over hun jeugd,waarbij van allerlei, soms tamelijk extreme vocale middelen gebruik werd gemaakt(grote toonhoogterange, veel gevarieerde toonhoogtepatronen, etc.). In die zin kanhet verschil in het aantal significante correlaties tussen de tweemateriaalverzamelingen worden teruggevoerd op stijlverschillen. Het zou dan eerderom tijdelijke, situatiegebonden dan om permanente, situatie-onafhankelijke verschillengaan.Verder kan met betrekking tot de samenhangende variabelen nog

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 11

    Tabel 2. Correlaties tussen 23 spraakschalen voor 32 Amsterdamseinformanten. Voor de volledige van de schalen, zie Tabel 3.

    6543211. Toon

    .632. Torange.68.643. Tovar

    .58.49.324. Nadruk.37.64.51.435.

    Vartopat.54.45.54.48.186. Luid

    .23.01.37.08.10-.067. Lrange

    .18.11.60.31.27.218. Lvar

    .12-.08-.07.15.16.129. Tempo

    .30.33.00.22.37.1310.Verbond

    .04-.31-.12-.43-.25-.6611. Sonor

    .09.20.36.24.15.1712.Spanning

    .10.32.14.12-.08.1813.Precies

    .16-.25.41.12.21.0414. Aftopat

    .00.08-.00.26.06.1115. Schor-.07-.28-.10-.52-.35-.4816. Kraak-.43-.29-.30-.22-.32-.4117. Hees.05-.24-.16-.11.06-.1518. Nasaal.17.13.17.15.14-.1219.

    Denasaal-.03-.13.08-.19.10.0820. Adem-.21.14.02.06.12.0621.

    Ronding.35.21.06.24.33.0522. Acent.11.25.15.20-.01.2423. Affect

    1211109871. Toon2. Torange3. Tovar4. Nadruk

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 5.Vartopat6. Luid7. Lrange

    .778. Lvar.12-.059. Tempo

    .41-.11-.2510.Verbond

    -.08-.15-.06.2411. Sonor- .38-.28.01.00-.0312.

    Spanning.30-.27-.14-.43-.38-.2913.

    Precies.17.07.15.06.07.1014. Aftopat.29-.30-.02.20.04-.1015. Schor-.17.66-.24-.20-.16.1516. Kraak.14.14-.04-.10-.34-.2717. Hees-.39.33.22-.01-.12-.0618. Nasaal-.00.14.10.12.34.3919.

    Denasaal.24.01.02-.22-.23-.1820. Adem.15-.23-.01.03-.01-.2021.

    Ronding-.07-.05.41.25-.03-.1422. Acent.09-.03-.09-.26-.09-.1823. Affect

    1817161514131. Toon2. Torange3. Tovar4. Nadruk5.Vartopat6. Luid7. Lrange8. Lvar9. Tempo10.Verbond11. Sonor

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 12.Spanning13.Precies

    -.0814. Aftopat-.08-.0815. Schor

    -.57.04.1516. Kraak-.02.27.10-.2317. Hees

    .20-.14.03.23-.3818. Nasaal-.10-.06-.21-.01.09-.2719.

    Denasaal.14.10.12-.23.40.1420. Adem.19.36-.30.41-.19-.2321.

    Ronding.66.02-.48.15.12-.2922. Acent-.49-.05.27-.03-.08.4523. Affect

    222120191. Toon2. Torange3. Tovar4. Nadruk5. Vartopat6. Luid7. Lrange8. Lvar9. Tempo10. Verbond11. Sonor12. Spanning13. Precies14. Aftopat15. Schor16. Kraak17. Hees18. Nasaal19. Denasaal

    -.2420. Adem-.07-.0621. Ronding

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • .23-.09.1822. Accent-.53-.07-.05-.1423. Affect

    Noot. De cursieve coëfficiënten zijn significant (p < .01 tweezijdig getoetst).

    worden opgemerkt dat de twee matrices een aantal overeenkomsten vertonen.Zie bijv. de in beide matrices aanwezige concentratie van significante correlaties inde linker bovenhoek. Ook elders kunnen paren van variabelen worden gevondendie in beide matrices significant zijn. Van de significante correlaties hebben de tweemateriaalverzamelingen er 13 met elkaar gemeen, telkens met hetzelfde teken.Om een duidelijker en compacter beeld te krijgen van de verschillen en

    overeenkomsten in de samenhangen tussen de stemkenmerken zijn er tweefactoranalyses uitgevoerd, een voor Nijmegen en een voor Amsterdam. Eenfactoranalyse is een techniek die er naar streeft een

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 12

    zinvolle reductie in de gegevens aan te brengen door het aantal oorspronkelijkevariabelen (in dit geval 23) terug te brengen tot een kleiner aantal nieuwe varabelen,factoren genaamd. De achterliggende gedachte hierbij is dat parameters waarvande scores met elkaar samenhangen, en die dus correleren, voor een deel dezelfdeinformatie bevatten, die kan worden herleid tot een gemeenschappelijke,onderliggende dimensie. Met behulp van een factoranalyse kunnen dezeonderliggende dimensies worden opgespoord. Naarmate de correlaties tussen deoorspronkelijke variabelen hoger zijn en het aantal hoge correlaties talrijker, zullener minder factoren worden geëxtraheerd. (Voor een inzichtelijke uiteen-

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 13

    zetting over het nut en de werking van factoranalyse, zie bijv. Child, 1970; zie ookhet eerder in dit tijdschrift verschenen artikel van Knops, 1984.)

    3.3. Factoranalyse.

    3.3.1. NijmegenDe resultaten van de factoranalyse die is uitgevoerd op de correlatiematrix voor

    de Nijmeegse informanten zijn te vinden in Tabel 3. De kolommen van deze tabelbevatten de correlaties tussen de oorspronkelijke variabelen en de gevormdefactoren. Deze correlaties worden in dit geval meestal ladingen genoemd. Hoe hogerde (positieve of negatieve) lading is, des te meer de variabele gemeen heeft metde factor en des te meer de variabele betrokken dient te worden bij de naamgevingvan de factor.De hoogste ladingen op de eerste factor komen van toonhoogtevariabiliteit,

    gevarieerde toonhoogtepatronen, nadrukkelijkheid en toonhoogterange. Het betrefthier duidelijk een onderliggende toonhoogtevariatiedimensie.Op de tweede factor laden schorheid, laryngale spanning en toonhoogte positief

    en krakerigheid en sonoriteit negatief. Hier gaat het om een dimensie die betrekkingheeft op laryngale stemkwaliteit.De derde factor heeft een negatieve lading van toonhoogte en positieve ladingen

    van lipronding, afwijkende toonhoogtepatronen en heesheid. De combinatie vandeze vier variabelen is moeilijk interpreteerbaar. Alleen de samenhang tussentoonhoogte en lipronding zou eventueel in spectrale termen kunnen wordengeïnterpreteerd. Dan zou een lagere toonhoogtescore een donkerder timbre kunnenreflecteren, een perceptief effect dat ook door meer lipronding teweeg kan wordengebracht.De vierde factor is een (regionaal/sociaal) accentdimensie: de enige twee hoge

    ladingen komen van regionaal accent (negatief) en geaffecteerdheid (positief).Ook de vijfde factor kan makkelijk worden geïnterpreteerd; de hoge ladingen van

    luidheidsrange en luidheidsvariabiliteit maken duidelijk dat het hier eenluidheidsvariatiedimensie betreft.De aard van de zesde factor, met positieve ladingen van heesheid en denasaliteit,

    en een negatieve lading van precisie van articulatie, is moeilijk te doorgronden.Deze factor zal daarom niet worden benoemd.De twee laatste factoren tenslotte, met hoge ladingen van elk

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 14

    Tabel 3. Geroteerde factormatrix van 23 spraakschalen voor 32Nijmeegse informanten. Alleen factoren met een eigenwaarde > 1 zijnopgenomen. Ladingen > .45 zijn cursief. De 7-puntschalen zijn aangeduidmet *. De andere schalen zijn 4-puntschalen.

    F5F4F3F2F1.005-.175-.598.476.329Toonhoogte*.292.276.024.119.729Toonhoogterange*.110.032-.129-.122.952Toonhoogtevariabiliteit*.214-.143.012.113.771Nadrukkelijkheid*.206.134-.054-.104.813Gevarieerde

    toonhoogtepatronen*.154-.229-.351.066.637Luidheid*.749.039.005.006.247Luidheidsrange*.869.041.037-.140.407Luidheidsvariabiliteit*.050.268-.114.002.015Tempo*.288.306-.192-.171.459Verbondenheid*.122-.003.374-.847.032Sonoriteit*-.001-.159.208.792-.013Laryngale

    spanning*-.025.104-.304-.192.305Precisie van

    articulatie*.165.145.622.224.224Afwijkende

    toonhoogtepatronen.110.132.332.820-.170Schorheid.115-.031.054-.861.088Krakerigheid.032.042.597.312-.239Heesheid-.061-.098.050-.101-.094Nasaliteit-.181-.053-.066.106.047Denasaliteit-.009.044.296-.070.319Ademnood-.078.066.712-.028-.169Lipronding-.148-.785.138.074.152Regionaal

    accent-.043.891.228.049.249Geaffecteerdheid7.0%11.9%14.8%18.8%32.0%Verklaarde

    variantie

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • Totaalverklaardevariantie83.9%

    CommunaliteitF8F7F6.751.074-.058-.135Toonhoogte*.783.010.266.051Toonhoogterange*.970.132-.028.010Toonhoogtevariabiliteit*.779-.213-.201-.134Nadrukkelijkheid*.887.267.282.002Gevarieerde

    toonhoogtepatronen*.767-.233-.030-.316Luidheid*.697-.107.191-.154Luidheidsrange*.987.123-.135-.092Luidheidsvariabiliteit*.564-.655.201-.076Tempo*.667.444.122-.033Verbondenheid*.894.035-.128-.050Sonoriteit*.756.089.058.217Laryngale

    spanning*.812.405.209-.608Precisie van

    articulatie*.605.169.049-.191Afwijkende

    toonhoogtepatronen.872.028.107.129Schorheid.811.170.119.001Krakerigheid.798.118.153.496Heesheid.789.131-.856.052Nasaliteit.474.096-.015.641Denasaliteit.261.047.247.025Ademnood.592-.077-.188.050Lipronding.846.140-.291.233Regionaal

    accent.931-.080-.073.078Geaffecteerdheid

    4.4%5.0%6.1%VerklaardevariantieTotaalverklaardevariantie 83.9%

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 15

    Tabel 4. Geroteerde factormatrix van 23 spraakschalen voor 32Amsterdamse informanten. Alleen factoren met een eigenwaarde > 1zijn opgenomen. Ladingen > .45 zijn cursief.

    F5F4F3F2F1-.022-.149.868.010.354Toonhoogte.034.076.387.158.633Toonhoogterange.182-.081.411.185.735Toonhoogtevariabiliteit-.010-.123.146.484.535Nadrukkelijkheid.026-.078.204-.033.788Gevarieerde

    toonhoogtepatronen-.243.117-.068.138.754Luidheid-.197.026-.129.863.033Luidheidsrange-.011-.032.201.922.120Luidheidsvariabiliteit.019.115.127.063.014Tempo-.035.179.038-.252.410Verbondenheid-.162.021-.798.136-.081Sonoriteit.236-.120.148.023.121Laryngale

    spanning.300-.291.127-.431.228Precisie van

    articulatie-.050.085-.065.107.086Afwijkende

    toonhoogtepatronen.575.078.181.016.058Schorheid-.434-.378-.572-.037-.214Krakerigheid.670.000-.338-.235-.295Heesheid.188.726-.144-.093.006Nasaliteit.016.107-.158.402.179Denasaliteit-.122.051.059-.238-.085Ademnood.641.107.135-.042.008Lipronding.187.796.010-.077.385Regionaal

    accent.000-.753.007-.171.252Geaffecteerdheid9.3%11.2%16.2%18.7%28.3%Verklaarde

    variantie

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • Totaalverklaardevariantie80.7%

    CommunaliteitF8F7F6.922-.087.003.109Toonhoogte.672-.106.137.240Toonhoogterange.802.087.097.027Toonhoogtevariabiliteit.755.198-.142.372Nadrukkelijkheid.769.111-.094-.275Gevarieerde

    toonhoogtepatronen.680.069.085.050Luidheid.811.007-.089-.020Luidheidsrange.911-.056.038-.013Luidheidsvariabiliteit.618.018.763-.037Tempo.589-.251.503.066Verbondenheid.831-.357-.079.089Sonoriteit.741.744-.104.260Laryngale

    spanning.802.386-.470-.044Precisie van

    articulatie.684.065.140.791Afwijkende

    toonhoogtepatronen.461.223.121-.151Schorheid.791-.160-.195.138Krakerigheid.737.037.014.170Heesheid.931-.514-.100.253Nasaliteit.297.083.221-.099Denasaliteit.480.057-.195.594Ademnood.456-.042-.058-.091Lipronding.866-.084.188.006Regionaal

    accent.702-.032-.197-.039Geaffecteerdheid

    4.4%5.4%6.5%VerklaardevariantieTotaalverklaardevariantie 80.7%

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 16

    slechts één variabele, kunnen respectievelijk nasaliteit en tempo worden genoemd.

    3.3.2. AmsterdamDe resultaten van de factoranalyse die is uitgevoerd op de correlatiematrix voor

    de Amsterdamse informanten zijn te vinden in Tabel 4.De samenstelling van de eerste factor is vrijwel identiek met die voor Nijmegen.

    Ook hier gaat het om een toonhoogtevariatiefactor.De tweede factor heeft hoge ladingen van luidheidsvariabiliteit en luidheidsrange,

    en komt dus overeen met de vijfde, luidheidsvariatiefactor voor het Nijmeegsemateriaal. Het is interessant om te zien dat de schaal ‘nadrukkelijkheid’ zowel opdeze als op de vorige factor laadt. Uit fonetisch onderzoek is inderdaad bekend datklemtonen zowel met behulp van toonhoogte- als luidheidsbewegingen (en ooktempoveranderingen) kunnen worden gerealiseerd.De derde factor heeft hoge ladingen van toonhoogte (positief) en sonoriteit

    (negatief) en een wat lagere, negatieve lading van krakerigheid. Deze factorcorrespondeert met de tweede, laryngale stemkwaliteitsfactor voor het Nijmeegsemateriaal.De vierde factor, met hoge, positieve ladingen van nasaliteit en regionaal accent

    en een hoge negatieve lading van geaffecteerdheid, is vergelijkbaar met de vierde,accentfactor van het Nijmeegse materiaal.De vijfde factor is moeilijk te interpreteren; het is niet duidelijk wat schorheid en

    heesheid - twee laryngale kenmerken - enerzijds en lipronding - eenuitspraakkenmerk - anderzijds met elkaar te maken zouden kunnen hebben.De zesde factor, met hoge positieve ladingen van afwijkende toonhoogtepatronen

    en ademnood, kan evenmin worden benoemd.De zevende factor heeft positieve ladingen van tempo en verbondenheid en een

    negatieve lading van precisie van articulatie. Dit betekent dat snel praten (een hoogtempo) gepaard gaat met weinig pauzes en haperingen (grote verbondenheid) eneen weinig nauwkeurige uitspraak (lage precisie van articulatie). Deze samenhangis niet implausibel. De vraag is echter wat de causale verbanden zijn: zowel tempoals articulatie komen in aanmerking als onderliggende dimensie.Ook de laatste factor, met een hoge positieve lading van laryngale spanning en

    een negatieve lading van nasaliteit, kan niet eenduidig worden geïnterpreteerd.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 17

    In Tabel 5 zijn de benamingen van de interpreteerbare factoren voor Nijmegen enAmsterdam voor de overzichtelijkheid nog eens bij elkaar gezet.

    Tabel 5. Benoembare factoren zoals die uit de twee factoroplossingennaar voren komen.

    AMSTERDAMNIJMEGENToonhoogtevariatieToonhoogtevariatie1.LuidheidsvariatieLaryngale stemkwaliteit2.Laryngale stemkwaliteit- - -3.AccentAccent4.- - -Luidheidsvariatie5.- - -- - -6.Tempo of articulatieNasaliteit7.- - -Tempo8.

    3.3.3. Vergelijking van de factoroplossingen

    De twee factoroplossingen hebben in ieder geval vier van de acht factoren metelkaar gemeen: toonhoogtevariatie, laryngale stemkwaliteit, accent enluidheidsvariatie. Deze vier factoren bevinden zich in beide gevallen bij de eerstevijf. De moeilijk interpreteerbare of van elkaar verschillende factoren zijn vrijwelallemaal van een hogere orde, hetgeen per definitie betekent dat ze relatiefonbelangrijk zijn, omdat ze weinig variantie verklaren.De gelijkenis in de samenstelling van de gemeenschappelijke factoren is groot.

    Alleen blijkt de laryngale stemkwaliteitsfactor in het Nijmeegs sterkervertegenwoordigd te zijn dan in het Amsterdams: er laden meer schalen op, deladingen zijn hoger en het percentage verklaarde variantie is groter (vergelijk ookhet grotere aantal significante correlaties tussen de betreffende variabelen in Tabel2). Verder blijkt de accentfactor in het Amsterdams, in tegenstelling tot het Nijmeegs,een hoge lading te hebben van nasaliteit. Dit is niet zo verwonderlijk als men weetdat nasaliteit een van de opvallendste kenmerken is van het Amsterdamse dialect(Schatz, 1984), terwijl het verschijnsel in het Nijmeegs nauwelijks voorkomt (VanBezooijen, 1984a). Wat men hier in feite terugvindt is niet een verschil in samenhangtussen stemkenmerken maar het in de inleiding gesignaleerde en alom bekendeverschijnsel dat verschillen tussen de stemmen van groepen mensen gelegenkunnen zijn in de mate van aanwezigheid van een variabele.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 18

    Op grond van deze resultaten menen wij te mogen concluderen dat de aan de tweestembeschrijvingen ten grondslag liggende dimensies een tamelijk stabiel karakterhebben, d.w.z. tot op grote hoogte onafhankelijk zijn van de specifiekeeigenschappen van de twee beschreven steekproeven in termen van regionaleherkomst en mate van formaliteit. Het is zelfs zo dat de hier geëxtraheerdestemdimensies grotendeels overeenkomen met de dimensies die men optheoretische of fysiologisch/ articulatorische gronden zou verwachten. Zo ligt hetvoor de hand dat schalen die verwijzen naar verschillende vormen waarin eenbepaalde parameter varieert, zoals toonhoogtevariabiliteit, toonhoogterange engevarieerde toonhoogtepatronen of luidheidsvariabiliteit en luidheidsrange, nietvolkomen onafhankelijk van elkaar zullen zijn. Ook de gevonden samenhangentussen verschillende laryngale stemkwaliteitskenmerken, zoals die tussen toonhoogteen krakerigheid, zijn tot op grote hoogte - op grond van hun fysiologischeeigenschappen - voorspelbaar (cf. Laver, 1980: 122).Je zou je kunnen afvragen hoe het komt dat er niet meer van zulke bundels van

    parameters uit de analyse naar voren komen. Er zijn maar een paar factoren dieladingen hebben van een flink aantal variabelen; de zesde en hogere orde factorenzijn in feite factoren die uit een enkele variabele bestaan of een paar die misschientoevallig wat gemeenschappelijke variantie hebben.Deze situatie, die ook al door het relatief kleine aantal significante correlaties in

    Tabel 1 en 2 werd gesuggereerd, zou kunnen worden opgevat als een bevestigingvan de claim van fonetici (cf. Laver, 1980) dat heel veel verschillendespierinstellingen, ook wel settings genoemd, onafhankelijk van elkaar in hetspraakproductie-apparaat kunnen worden gerealiseerd. En, zoals al eerder isopgemerkt, een effect hiervan is dat het aantal verschillende stemmen dat men kanaantreffen en ook aantreft schier oneindig is. Er spelen echter ook andere factoreneen rol. Zo zullen vocale verschijnselen genuanceerder worden beschreven, d.w.z.door meer elkaar gedeeltelijk overlappende en onderling correlerende schalenworden gedekt, naarmate er meer verbale labels beschikbaar voor zijn2. Dezebeschikbaarheid zal op haar beurt weer samenhangen met de communicatieve(taalgebonden) functionaliteit van de opsplitsing en/of de (niet-taalgebonden)mogelijkheden van het menselijke perceptieve systeem.Zekerheid over de stabiliteit van de dimensionale structuur en de relatief grote

    onderlinge onafhankelijkheid van stemkenmerken kan3

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 19

    natuurlijk alleen worden verkregen door stembeschrijvingen van nog andere groepensprekers in de vergelijking te betrekken. Demogelijkheden hiertoe zijn op dit momentechter zeer beperkt, zeker als men zich - en dat lijkt me essentieel - beperkt totniet-pathologische stemmen. De schalenbatterij van Knops (1982) bijvoorbeeld,waarmee de spraak van 5 Nederlandse en 5 Belgische mannen is gescoord door45 ongetrainde luisteraars, bevat 18 taalgebruiksvariabelen, waarvan er 7 op fonatie,uitspraak of prosodie betrekking hebben. Slechts 3 hiervan komen ook in onzestudie voor, nl. stem: diep-hoog (= toonhoogte), articulatie: duidelijk-onduidelijk (=precisie van articulatie) en spreektempo. Nauwelijks een basis voor de vergelijkingvan samenhangen.Een studie van Fagel, Van Herpt en Boves (1983), waarin de voorgelezen teksten

    van 10 sprekers (5 mannen en 5 vrouwen, voornamelijk afkomstig uit het Westenvan het land) werden gescoord door 253 ongetrainde luisteraars, lijkt wat dit betreftmeer mogelijkheden te bieden, aangezien het merendeel van de 35 schalenbetrekking heeft op fonatie, uitspraak en prosodie. De vergelijking met deonderhavige studie wordt echter bemoeilijkt door het feit dat veel van de schaleneerder subjectief/ evaluatief dan fonetisch/descriptief zijn (cf. schalen alsaangenaam-onaangenaam, arm-rijk, gerond-hoekig).De eerste door Fagel et al. geëxtraheerde factor verklaart bijna driekwart van de

    variantie en wordt door hen ‘voice dynamics’ genoemd. Het is echter een zeer bredefactor, waarop naast prosodieschalen als melodieus-eentonig enexpressief-uitdrukkingsloos, puur evaluatieve schalen laden zoals mooi-lelijk en eenaantal stemkwaliteitsschalen. De volgende vier factoren verklaren weinig variantie;ze representeren respectievelijk uitspraakkwaliteit, stemkwaliteit, toonhoogte entempo. Een soortgelijke dominerende en brede eerste factor kwam naar voren uiteen factoranalyse op de scores voor navertelde verhalen van dezelfde 10 sprekers.In Snijders (1984) werden de voorgelezen teksten van 10 mannen uit Zuid-Oost

    Nederland door 22 ongetrainde luisteraars gescoord op 19 fonatie-, uitspraak- enprosodieschalen. Ook hier verklaarde de eerste factor het grootste deel van devariantie. Er laadden, naast een aantal toonhoogtevariatieschalen, zeer gevarieerdeschalen op als hortendvloeiend, slordig-precies en plat-beschaafd.Het is opvallend dat de boven beschreven factoranalyses consistent een zeer

    dominerende en brede eerste factor opleveren terwijl in onze studie de percentagesverklaarde variantie van de eerste tot de achtste

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 20

    factor zeer geleidelijk afnemen en de factoren redelijk ‘zuivere’ dimensiesvertegenwoordigen. Een eerste verklaring die zich opdringt is het spraakmateriaal:de onderhavige studie is de enige waarin vrije, interactieve spraak is beschreven;in de andere gaat het ofwel om voorgelezen teksten ofwel om navertelde verhalen.Het is genoegzaam bekend dat de ene persoon veel beter kan voorlezen en

    navertellen dan de andere, en het is daarom niet onaannemelijk dat de op dezemanier verkregen spraakfragmenten zullen verschillen wat betreft de voorlees- ofnavertelkwaliteit. Hierbij kan men zich deze kwaliteiten voorstellen als bundelssamenhangende kenmerken: hoe beter de kwaliteit, des te preciezer,verstaanbaarder, helderder, melodieuzer, gevarieerder, etc. de spraak. De in destudies met voorgelezen of navertelde spraakmateriaal telkens opduikende bredeen gevarieerde eerste factor zou in dit licht goed interpreteerbaar zijn. Ditclusteringseffect zal in studies waarin gebruik wordt gemaakt van spontaangegenereerde, interactieve spraak veel minder sterk optreden. Naast het typespraakmateriaal kan ook het type scoorder van invloed zijn geweest op degedifferentieerdheid van de factoren. Ongetrainde luisteraars hebben de neigingallerlei verschillende aspecten van stimuli te beoordelen vanuit een algemeneevaluatieve houding. Met andere woorden, de gepercipieerdeaangenaamheid/goedheid/mooiheid etc. van een object zal de scores op allerleiandere aspecten beïnvloeden. Dit is waarschijnlijk de voornaamste reden waaromin zoveel semantische-differentiaal experimenten een dominerende evaluatievefactor wordt gevonden. Het zou ook de brede eerste factor uit het bovenvermeldestemonderzoek kunnen verklaren, wellicht in samenhang met de invloed van hettype spraakmateriaal. Getrainde luisteraars zullen zich, dat is onze claim, ‘objectiever’opstellen, waardoor de door hen gegeven scores analytischer zullen zijn.

    Dankbetuiging.

    Dit onderzoek werd gesteund door de Stichting Taalwetenschap, die wordtgesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijkOnderzoek (ZWO). Mijn dank aan Henriet Schatz en Roeland van Hout voor het terbeschikking stellen van respectievelijk het Amsterdamse en Nijmeegsespraakmateriaal.

    Instituut voor Fonetiek, K.U. NijmegenRenée VAN BEZOOIJEN

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 21

    Bibliografie

    ASENDORPF, J. &WALLBOTT, H.G. ‘Masse der Beobachtungsuebereinstimmung:Ein systematischer Vergleich’. Zeitschrift fuer Socialpsychologie, 1979, 10,243-252.BEZOOIJEN, R. VAN. ‘Regional, social status, and age markers: A study of twoDutch samples’. Proceedings of the Institute of Phonetics, Nijmegen, 1984, 8,13-29. (a)BEZOOIJEN, R. VAN. ‘Het Nijmeegse dialect: De relatie tussensociaal-economische status, regionaal accent en zes fonologische variabelen’.Verslagen van de Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen,1984, 162, 53-59. (b)BROUWER, D. & HOUT, R. VAN. ‘Amsterdam vernacular: The analysis of styleshifting and covariation. In: H. BENNIS & W.U.S. VAN LESSEN KLOEKE (eds.),Linguistics in the Netherlands. Dordrecht: Foris Publications, 1984, 33-43.CHILD, D. The essentials of factor analysis. London: Holt, Rinehart andWinston,1970.ESLING, J.H. Voice quality in Edinburgh - A sociolinguistic and phonetic study.Dissertation, Edinburgh, 1978.FAGEL, W.P.F., HERPT, L.W.A. VAN, & BOVES, L. “Analysis of the perceptualqualities of Dutch speakers” voice and pronunciation’. Speech communication,1983, 2, 315-326.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 22

    HEIKENS, H. ‘Een sociolinguïstisch opgebouwd corpus Amsterdamse spreektaal’.Taal en Tongval, 1978, 30, 36-49.HELFRICH, H. ‘Age markers in speech’. In: K.R. SCHERER & H. GILES (eds.).Social markers in speech. Cambridge: Cambridge University Press, 1979,63-107.HOUT, R. VAN. ‘Het trekken van steekproeven in sociolinguïstisch onderzoek’.Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde,1977/1978, 16, 47-93.KIM, J. ‘Factor analysis’. In: N.H. NIE, C.H. HULL, J.G. JENKINS, K.S.STEINBRENNER & D.H. BENT (eds.), SPSS: Statistical Package of the SocialSciences (tweede editie). New York: McGraw-Hill, 1975, 468-514.KNOPS, U. Attitudes van Vlamingen tegenover de Nederlandse standaardtaal.Dissertatie, Leuven, 1982.KNOPS, U. ‘Cognitieve en evaluatieve reacties met betrekking tot regionalestandaardvariëteiten: Een vergelijking tussen Vlamingen en Nederlanders. Taalen Tongval, 1984, 36, 25-49.LAVER, J. The phonetic description of voice quality. Cambridge: CambridgeUniversity Press, 1980.LAVER, J., WIRZ, S., MACKENZIE, J. & HILLER, S. ‘A perceptual protocol for theanalysis of vocal profiles’. Work in Progress, Dept. of Linguistics, University ofEdinburgh, 1981, 14, 139-155.SCHATZ, H.F. Plat Amsterdams in its social context: a sociolinguistic study ofthe dialect of Amsterdam. Dissertatie, Washington D.C.: Georgetown University,1983.SMITH, P.M. ‘Sex markers in speech’. In: K.R. SCHERER &H. GILES (eds.), Socialmarkers in speech. Cambridge: Cambridge University Press, 1979, 63-107.SNIJDERS, H. Spraak en persoonlijkheid. Bijvakscriptie Fonetiek, Nijmegen,1984.TRUDGILL, P. The social differentiation of English in Norwich. Cambridge:Cambridge University Press, 1974.

    Eindnoten:

    (*) Tekst van de lezing, gehouden op het Symposium van het P.J. Meertens Instituut te Amsterdamop vrijdag 26 oktober 1984.

    1 Het Amsterdamse corpus bevat ook informele opnames van gesprekken van de informantenmet een kennis of familielid. Deze opnames zouden de Nijmeegse qua mate van formaliteitwaarschijnlijk dichter hebben benaderd. Argumenten om toch voor de formelere opnames tekiezen waren ondermeer dat de stemmen in de informele situatie moeilijk uit elkaar te houdenzijn (zowel de informant als diens gesprekspartner wisselen per opname), dat de spraak meerversnipperd is en dat er meer door elkaar wordt gepraat.

    2 Deze factor doet zich met name gelden bij beoordelingsexperimenten waarin gebruik wordtgemaakt van leken. Het aantal onderscheidingen dat in het dagelijks leven wordt gemaakt, werktechter ook door in ‘formele’ beschrijvingssystemen die bestemd zijn voor fonetisch getrainden,zoals het hier gebruikte.

    3 Er is gekozen voor ‘principal factoring with iteration’ (Kim, 1975: 480). Bij deze methode wordtniet alle variantie in de variabelen als te verklaren variantie beschouwd, maar alleen die variantiedie de variabelen gemeenschappelijk hebben en die kan worden teruggevoerd op onderliggendedimensies. Verder is er een varimaxrotatie toegepast, d.w.z. een orthogonale rotatiemethode

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • gericht op het bereiken van de meest eenvoudige, en daarmee makkelijkst interpreteerbare,structuur in de kolommen van de factormatrix.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 23

    Tussen standaardtaal en stadsdialect: de norm van vrouwen(*)

    1. Inleiding.

    De manier waarop Amsterdammers spreken onderscheidt zich voor veelNederlanders van andere manieren van spreken. Mensen geven meningen overhoe plat Amsterdammers praten, hoe beeldend of pittoresk hun spraak is, hoetypisch de Amsterdamse uitdrukkingen zijn, hoe bijzonder hun humor en ad remhun antwoorden. Dat soort meningen zijn natuurlijk aangemoedigd door het gebruikvan Amsterdams door acteurs en komieken op radio en televisie, door liedjeszangersen, recenter, door popgroepen. Toch is dit verschijnsel niet nieuw. Blijkbaar was deAmsterdamse tongval ook vroeger al duidelijk te onderscheiden van de spraak inandere plaatsen, tenminste te oordelen naar een vermelding van Verwer uit 1572(cit. in Temminck, 1982). Hij schrijft dat in het begin van het beleg van Haarlem,waarbij de Amsterdammers de kant van de Spanjaarden hadden gekozen, eengroep burgers die ‘naar haar spraecke geboren van Amsterdam schenen te wesen’voor de muren en poorten van Haarlem spotliedjes kwamen zingen. Ook eenopmerking van Vondel in zijn inleiding bij de nieuwe editie van de NederduitscheDichtkunste in 1650 wijst erop dat Amsterdammers al in de zeventiende eeuw ophun spraak beoordeeld werden, en lang niet altijd in positieve zin. Vondel heeft hetniet begrepen op de Amsterdamse tongval, of op stadsdialecten in het algemeen,en zegt dat ook in zoveel woorden: ‘Onze beschaafde moedertaal wordttegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof vanhunnen Stedehouder, en 't Amsterdam (...) allervolmaeckst gesproken, bij liedenvan goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en koopliedenonduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpschte walgelijck en niet onderscheidelijk genoegh. Hierom moeten wij deze tongenmatigen en mengen en met kennise besnoeien’.In het licht van dit soort oordelen is het des te merkwaardiger dat er in de loop

    der jaren zo weinig onderzoek is gedaan naar de aard van

    (*) Tekst van de lezing, gehouden op het Symposium van het P.J. Meertens-Instituut teAmsterdam op vrijdag 26 oktober 1984.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 24

    Ook andere stadsdialecten hebben zich pas recent in de belangstelling vanonderzoekers mogen verheugen, vooral onder invloed van de belangstelling bijtaalkundigen voor sociale factoren die taalgebruik kunnen beïnvloeden. In de tijddat de bestudering van dialecten voor taalgeleerden interessant begon te worden,profiteerden de stadsdialecten niet mee van deze opkomende interesse bij deromantischewetenschapsbeoefening voor het pure, het oorspronkelijke van dialecten.Evenmin werden de stadsdialecten onderwerp van onderzoek toen het opkomendregionaal bewustzijn een stimulerende invloed ging uitoefenen op de studie vandialecten in het algemeen. Stadsdialecten bleven gewoon ‘plat’, en dus inferieur, inde ogen van zowel sprekers als onderzoekers, omdat ze verbonden werden metlage sociale status. Mittelmeijer (1959: 4), een van de weinigen die zich systematischmet de spraak van Amsterdam heeft bezig gehouden, verwoordt dit negatieveoordeel zeer beeldend als hij schrijft: ‘het “plat” wekt altijd enige huiver op bijbeschaafde mensen en de man die zich hiervoor interesseert lijkt vervaarlijk veelop de arts die belangstelling heeft voor faecaliën’.In recenter jaren is de studie van variatie in taal, waaronder natuurlijk ook de

    studie van stadsdialecten hoort, zich niet alleen gaan richten op geografisch bepaaldevariatie, zoals dat in de traditionele dialectologie gebruikelijk was, maar ook op deinteractie tussen geografische factoren en sociale, economische en andereniet-taalkundige condities die taalverschijnselen kunnen bepalen. Door dezeontwikkeling kreeg de studie van stadsdialecten uiteindelijk de wind mee en hetresultaat van deze - internationale - ontwikkeling is geweest dat er in de laatste jarenook in Nederland een aantal studies over stadsdialecten zijn verschenen (Elias,1977; de Vries e.a., 1974; van Hout, 1981; Schouten, 1982; etc.). Desondanksbestaat er nog steeds zeer weinig wetenschappelijke literatuur over het Amsterdams.Behalve het recente onderzoek van Brouwer en Schenk-van Witsen oversexeverschillen in taalgebruik en taalattitude (1983) vormen de onuitgegeven scriptiesvan Peeters (ca. 1949) en Mittelmeijer (1959) eigenlijk de enige twee systematischebehandelingen van aspecten van het ‘plat Amsterdams’. Voordien spitste dewetenschappelijke discussie betreffende Amsterdams zich vooral toe op de vraaghoeveel verschillende Amsterdamse dialecten er bestonden. Met deze vraag hebbenVan Lennep en Halbertsma (1845) zich bezig gehouden, en na hen Winkler (1874),Kloeke (1934) en Daan (1954). Het bekendste werk van Daan (1948) over hetAmsterdams is echter haar boekje Hij zeit wat, een populaire verzameling typischeAmsterdamse woorden en uitdrukkingen, vergezeld van een inleiding en een tot dedatum van

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 25

    die Amsterdamsemanier van spreken. Amsterdams is natuurlijk niet het enige dialectdat door de taalwetenschap nogal verwaarloosd is. publicatie uitputtende bibliografie.Faddegon (1951) noemt in een kort artikel voor het eerst maatschappelijke motievenvoor het gebruik van Amsterdamse spraakkenmerken, maar hij biedt meteen eenaantal rijmpjes aan om deze kenmerken zo effectief mogelijk uit te roeien. Uiteindelijkis de scriptie van Mittelmeijer (1959) de eerste enigszins systematische studie vanAmsterdamse spraak op basis van bandopnamen, waarbij hij een aantalveldwerkprincipes hanteert die inmiddels in de sociolinguïstiek gemeengoed zijngeworden.Het gebrek aan systematische studie van het Amsterdams in zijn maatschappelijke

    context heeft in eerste instantie aanleiding gegeven tot het hier gepresenteerdeonderzoek.

    2. Materiaalverzameling.

    Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van het ‘Corpus Amsterdamse Spreektaal’dat verzameld is in 1975 en 1976 door het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam(Heikens, 1978). Het oorspronkelijke doel van dit corpus was het verzamelen vangesproken taal van autochtone Amsterdammers voor een onderzoek naarwoordfrequenties in gesproken Nederlands. De verzameling bandopnamen isdaarvoor maar zeer ten dele gebruikt, maar omdat een aantal niet-taalkundigefactoren bij deze materiaalverzameling zorgvuldig onder controle is gehouden, bleekhet corpus ook goed bruikbaar te zijn voor ander onderzoek. Dit geldt in het bijzondervoor onderzoek waarbij ook sociale factoren die taalgebruik kunnen bepalen in hetonderzoek worden betrokken.Het gehele Corpus Amsterdamse Spreektaal omvat 246 bandopnamen van

    mannen en vrouwen, geboren en getogen in Amsterdam, in twee leeftijdsgroepen(20-25 en 50-55 jaar), twee sociale klassen (hoog: beroepsgroep 5 of 6 en laag:beroepsgroep 1 of 2, ITS-klapper, 1972), en twee spreekstijlen (formeel en informeel).De variabelen herkomst, leeftijd, sociale klasse, sexe, en spreekstijl zijn dus ondercontrole gehouden. Om een aantal technische redenen waren niet alle acht cellenin deze matrix van onafhankelijke variabelen gelijkmatig gevuld met informanten,zodat uiteindelijk slechts 176 opnamen, dus 11 opnamen per cel, voor hetwoordfrequentieonderzoek zijn gebruikt. Voor het hier te behandelen onderzoekzijn uit dit totaal aantal opnamen 80 banden geselecteerd, een totaal van vijfopnamen per cel van de matrix van onafhankelijke variabelen. Op dit subcorpus ishet kwantitatieve gedeelte van

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 26

    het hier te bespreken onderzoek gebaseerd, terwijl voor het descriptieve gedeeltehet gehele Corpus Amsterdamse Spreektaal is beluisterd. Daarnaast is voor dit deelvan het onderzoek gebruik gemaakt van observaties van gesproken Amsterdamsin natuurlijke situaties, zoals op markten, in winkels, en in de piratenuitzendingenop het Amsterdamse kabeltelevisienet. Voor het evaluatieve gedeelte van hetonderzoek is gebruik gemaakt van een informele subjectieve evaluatietest die isafgenomen aan 24 proefpersonen uit de ‘upper middle class’ (beroepsgroep 5 of 6uit de ITS-klapper).

    3. De vooronderstellingen.

    Zoals gezegd, onderscheidt zich voor veel Nederlanders de Amsterdamse maniervan spreken van het Standaard Nederlands. Deze variëteit, hier gemakshalve verderaangeduid met ‘Plat Amsterdams’, is dus geografisch gedefiniëerd. Voor zover hetdeze geografische definitie van het ‘Plat Amsterdams’ betreft, was het allereerstnodig een uitspraak te doen over het al of niet bestaan van verschillendeAmsterdamse dialecten. Op grond van een informele analyse van de gegevens dievoor elke proefpersoon zijn verzameld over zijn of haar woonplaatsen in Amsterdamen over de woonplaatsen van hun ouders, leek er geen systematische relatie tebestaan tussen het al of niet voorkomen van bepaalde Amsterdamsespraakkenmerken en afkomst uit een bepaalde buurt. Deze informatie zoumisschienaan een meer verfijnde analyse onderworpen kunnen worden, maar in het hier tebespreken onderzoek is het aspect van geografische variatie binnen Amsterdamverder buiten beschouwing gelaten. Er is dus uitgegaan van één ‘Plat Amsterdamse’variëteit die niet systematisch aan variatie onderhevig is op grond van geografischeverschillen binnen Amsterdam.Ondanks het feit dat ‘Plat Amsterdams’ kennelijk voor velen een duidelijk

    identificeerbaar verschijnsel is, kan men pas op grond van het spontane taalgebruikvan Amsterdammers een aantal veronderstellingen formuleren en testen over detaalkundige en sociale structuur van het ‘Plat Amsterdams’.De eerste veronderstelling die aan het onderzoek ten grondslag lag, was de notie

    dat er op alle taalniveaus verschillen zouden bestaan tussen ‘Plat Amsterdams’ enStandaard Nederlands. Het lag in de verwachting dat het onderzoek voorbeeldenzou opleveren van linguïstische verschillen op lexikaal, syntactisch, morfologischen fonologisch niveau. Observaties van sprekers, literatuuronderzoek, en de analysevan de 245 band-

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 27

    opnamen van het Corpus Amsterdamse Spreektaal leverde echter een ander beeldop. Via deze analysemethode bleek duidelijk dat fonologische verschillen het meestdistinctief zijn voor het ‘Plat Amsterdams’ en dat ze worden uitgedrukt in de uitspraakvan een betrekkelijk beperkt aantal klanken.Natuurlijk waren er op andere taalniveaus ook verschillen tussen ‘Plat Amsterdams’

    en Standaard Nederlands aan te wijzen, maar deze verschillen waren niet meerdan incidenteel in vergelijking met de aangetroffen fonologische verschillen.Bovendien is bij lexicale, morfologische, of syntactische verschillen lang niet altijdduidelijk of het nu gaat om verschijnselen die in een veel groter gebied voorkomendan alleen in Amsterdam, of zelfs tot een soort ‘Algemeen Nonstandaard Nederlands’behoren. Dit geldt in het bijzonder voor veel van wat men met de term ‘Bargoens’pleegt aan te duiden, of voor Jiddeïsmen die in Amsterdam gebruikt worden. Dezelexicale verschijnselen, die misschien oorspronkelijk inderdaad uit de taal vanAmsterdam afkomstig zijn, kunnen al lang niet meer zo eenduidig tot hetAmsterdamse dialect gerekend worden. Heitje, geeltje, mesjogge, goser, endergelijke uitdrukkingen worden bijvoorbeeld tegenwoordig practisch in heelNederland begrepen.De verschijnselen die werden aangetroffen in het bandmateriaal van het Corpus

    Amsterdamse Spreektaal waren geheel in tegenspraakmet de veel gehoordemeningdat het ‘Plat Amsterdams’ zulke pittoreske en beeldende uitdrukkingen en woordenkent. In gewone gesproken taal komen nauwelijks lexicale verschijnselen voor dieafwijken van de standaardnorm. Al die typisch Amsterdamse humor in de trant van‘krijg een kind met een koperen kop, dan kan je je rot poetsen’ komt in dewoordenschat van de 245 Amsterdammers uit het Corpus Amsterdamse Spreektaalin ieder geval niet tot uitdrukking. Typisch Amsterdamse wendingen zijn misschienwoorden als verleden voor ‘onlangs’, andere week voor ‘volgende week’, in dewinterdag voor ‘'s winters’ of enkelt en dubbelt voor ‘enkel’ en ‘dubbel’. Morfologischeverschillen blijven voornamelijk beperkt tot de paradigma's van een aantalwerkwoorden, zoals ik gaan/wij gaane, ik doen/wij doene, zij zeeën als verleden tijdvan zeggen, wij zijne als meervoud van de tegenwoordige tijd van zijn, verschillendevormen van het werkwoord hebben en kunnen, sommige persoonlijkevoornaamwoorden, zoals mijn, i.p.v. mij, hunnie i.p.v. zij en het gebruik van hetrelativum wie, onafhankelijk van het antecedent. Voorbeelden van typischAmsterdamse syntaxis komen maar zeer mondjesmaat te voorschijn in spontanegesproken taal van Amsterdammers. Misschien

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 28

    zouden verschijnselen als iedereen kan dat niet betalen in de betekenis van ‘nietiedereen kan dat betalen’, of hij draagt nooit geen jas voor ‘hij draagt nooit een jas’,of hij gaat naar de ijsbaan voor te schaatsen, in plaats van ‘hij gaat naar de ijsbaanom te schaatsen’ als syntactische verschillen kunnen worden bestempeld. Het isechter moeilijk vast te stellen of deze verschijnselen nu typisch zijn voor Amsterdamof een breder randstedelijk bereik hebben. Een extra moeilijkheid bij het bepalenvan syntactische verschillen is bovendien dat regionaal bepaalde syntactischeafwijkingen van de standaardtaal in gesproken taal in het algemeen dun gezaaidlijken te zijn, zodat het geen verwondering hoeft te wekken dat ze in de gesprokentaal van Amsterdammers nauwelijks worden aangetroffen.Hoe het ook zij, op grond van deze resultaten is het onderzoek dat hier wordt

    besproken uiteindelijk alleen gericht op fonologische verschijnselen in hetAmsterdams.

    4. De klankverschijnselen.

    Zoals gezegd, uit dit onderzoek is gebleken dat de fonologische verschillen tussenhet ‘Plat Amsterdams’ en het Standaard Nederlands het meest distinctief zijn voorhet plat Amsterdams en dat die verschillen maar een beperkt aantal klankenbetreffen. Op basis van de beschikbare literatuur, de observaties van natuurlijktaalgebruik, en een nauwkeurige analyse van de ongeveer 250 uur bandopnamenvan het Corpus Amsterdamse Spreektaal is een inventaris opgesteld vanAmsterdamse klankverschijnselen. Het gaat in deze inventaris om ongeveer dertigklankverschijnselen die als typisch voor het ‘Plat Amsterdams’ beschouwd kunnenworden.Natuurlijk komen lang niet al deze verschijnselen even frequent voor in gesproken

    taal, en bovendien zullen ze, maatschappelijk gezien, niet allemaal op dezelfdemanier worden gewaardeerd. Sommige verschillen met de standaardtaal zullen veel‘platter’ worden gevonden dan andere, zowel door sprekers als door hoorders. Menhoeft geen sociolinguïst te zijn om zich bewust te zijn van de relatie tussen taal ensociale factoren. Dat blijkt al uit het citaat van Vondel, waarin hij zijn oordeel geeftover het Amsterdams en het Antwerps. In feite is het zelfs zo dat de algemeneperceptie van spraakverschillen en de sociale evaluatie van die verschillen in demaatschappij de basis vormen voor het bestaan van sociolecten.Mensen reageren niet koel en afstandelijk op taal, maar emotioneel, met oordelen

    over de sociale implicaties die taalkundige verschillen voor

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 29

    hen hebben. Als mensen subjectief reageren op de spraak van een bepaalde groepsprekers, geven ze in feite hun attitude weer ten opzichte van die groep, waarbij zetaal als beoordelingscriterium hanteren, omdat ze die taal als representatief ervarenvoor de sociale verschillen in de maatschappij. Om deze reden is aan de hand vande inventaris van ongeveer dertig klankverschijnselen in het ‘Plat Amsterdams’ eerstaan proefpersonen een informele subjectieve evaluatietest afgenomen, waaruit hetal of niet sociaal diagnostische karakter van deze verschijnselen zou kunnen blijken.De test bestond uit drie vragen. De eerste vraag, of er in Amsterdam al of niet anderswerd gesproken dan elders, was bedoeld om vast te stellen of de proefpersonenverschil hoorden tussen Amsterdams en ander taalgebruik. Als het antwoord negatiefwas, werd de proefpersoon buiten beschouwing gelaten. De tweede vraag, eenverzoek om spontaan typisch ‘Plat Amsterdamse’ klankverschijnselen te noemenen te imiteren, was bedoeld om stereotiepe verschijnselen uit het Amsterdams teidentificeren. De derde vraag, naar imitaties van klankverschijnselen met behulpvan aangegeven voorbeeldwoorden, was bedoeld om markers en indicatoren naarvoren te halen. Als indicatoren werden die verschijnselen beschouwd, die ook metbehulp van voorbeelden niet door de proefpersonen konden worden geïdentificeerd,hoewel ze in de inventaris van klankverschijnselen voorkwamen. Markers warendie verschijnselen die de proefpersonen met behulp van voorbeelden kondenbenoemen, terwijl stereotiepen die verschijnselen waren die door de proefpersonenspontaan, zonder steun van voorbeelden, konden worden genoemd.In het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek zijn uiteindelijk vijf

    klankverschijnselen betrokken. De basis voor die keus was in de eerste plaats defrequentie: het klankverschijnsel moest in een stuk bandopname van ongeveer vijfminuten minstens dertig keer voorkomen. Verder is ernaar gestreefd om zowelstereotiepen als markers en indicatoren in het onderzoek te betrekken, waarbijgebruik gemaakt is van de resultaten van de informele subjectieve evaluatietest.De uiteindelijke keus van de klankvariabelen voor het kwantitatieve onderzoek wasals volgt:

    de lange /a: / als in kaasde lange /e: / als in keesde /s/ aan het woord- of lettergreepbegin als in soep, persoonde /l/ als in laden of balende /r/ als in raden, beren, of kraken.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 30

    Voor deze klankvariabelen werden de volgende ‘Plat Amsterdamse’ klankvariantengeïdentificeerd. Voor de lange /a: / waren er, anders dan verwacht, tweeAmsterdamse varianten, namelijk de o-gekleurde en de genasaleerde /a: /, zoalsin kɔ :s en kã:s. Voor de lange /e: / gebruiken Amsterdammers de gediftongeerdevariant, zoals in ke:is, de /s/ is gemouilleerd, oftewel nat, zoals in šup, pəšo:n, ende /l/ is dik, of gepalataliseerd, zoals in a:də, en ba: ə. Voor de /r/ is deAmsterdamse variant een typische tongpunt flap, zoals in ra:də, be:rə, kra:kə. Vandeze variabelen kwam, op grond van de subjectieve evaluaties, de lange /a:/ alsstereotiep naar voren, de /r/ als indicator, en de andere drie variabelen als markers.

    5. Het kwantitatieve onderzoek.

    Voor het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek waren er vier hypothesengeformuleerd betreffende de correlatie tussen de sociale parameters leeftijd, status,stijl, en sexe en het relatief frequenter voorkomen van de Amsterdamse variantendie in het onderzoek zijn betrokken.Op basis van het idee dat het dialect in Amsterdam verloren aan het gaan is, werd

    verondersteld dat jongere sprekers minder Amsterdamse vormen zouden gebruikendan oudere sprekers. Op grond van ander onderzoek werd verondersteld dat hetgebruik van alle Amsterdamse varianten significant wordt beïnvloed door lage socialestatus. Ook op basis van voorgaand onderzoek was te verwachten dat in informelestijl meer Amsterdamse varianten zouden worden gebruikt dan in formele stijl.Bovendien werd verwacht dat, evenals in andere onderzochte gevallen het gebruikvan Amsterdamse varianten significant hoger zou zijn bij mannen dan bij vrouwen.Om deze hypothesen te testen zijn op de data een aantal statistische tests

    uitgevoerd, waarvoor gebruik is gemaakt van SPSS.Om te beginnen zijn de gemiddelde scores en de standaarddeviaties berekend

    voor elke Amsterdamse variant in beide spreekstijlen, beide leeftijdsgroepen, beidestatusgroepen, en voor elke sexe. Deze cijfers geven weer of er een relatie bestaattussen het voorkomen van Amsterdamse klankvarianten en één of meer van desociale parameters. Of deze scores al of niet significant zijn is vervolgens berekendmet de Point Biseriële correlatiecoëfficiënten. Deze berekeningen resulteerden insignificante positieve correlaties tussen sexe en het gebruik van o-gekleurde /a:/,genasaleerde /a:/, en gemouilleerde /s/ (p < 0.05) en zeer sig-

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 31

    nificante positieve correlatie met het gebruik van gediftongeerde /e:/ (p < 0.001).Leeftijd geeft geen significante relatie te zien met het gebruik van Amsterdamsevarianten. Status, daarentegen, correleert zeer significant (p < 0.001) positief methet gebruik van alle Amsterdamse varianten, behalve gediftongeerde /e:/. Het feitdat gediftongeerde /e:/ geen significante correlatie met status vertoont lijktvoornamelijk toe te schrijven aan het feit dat deze variant vrijwel alleen door mannenwordt gebruikt en dat voor deze test de gegevens van mannen en vrouwengecombineerd zijn.Om vast te stellen of er een significante relatie bestaat tussen het voorkomen van

    de Amsterdamse varianten onderling, is de Pearson Produktmomentcorrelatiecoëfficiënt berekend voor alle Amsterdamse varianten in beide spreekstijlen.Deze cijfers drukken uit hoe waarschijnlijk het is dat een verband tussen hetvoorkomen van varianten het resultaat is van toeval. De meeste Amsterdamsevarianten bleken onderling in beide spreekstijlen significant (p < 0.05) of zeersignificant (p < 0.001) te correleren. De enige uitzondering gold de lange /a:/, waarbijin geen van beide spreekstijlen een correlatie tussen de o-gekleurde en degenasaleerde /a:/ kon worden aangetoond. Op het speciale karakter van deze tweevarianten wordt echter verderop nog in meer detail ingegaan.Uiteindelijk is op de data een multivariate variantieanalyse uitgevoerd (MANOVA)

    om de verschillen tussen de gemiddelde scores per groep te testen. Dit soort testswordt gebruikt om groepen data te vergelijken die op meer dan twee dimensiesverschillen, d.w.z. data met twee of meer afhankelijke variabelen. Dezevariantieanalyses lieten duidelijk zien dat het effect van sexe op de gecombineerdeafhankelijke variabelen significant is, hoewel niet alle variabelen in gelijke matebijdragen tot dit effect. In ieder geval wordt de hypothese dat Amsterdamse variantenmeer door mannen dan door vrouwen worden gebruikt, tenminste gedeeltelijk, doordeze test bevestigd. Het effect van leeftijd op het voorkomen van Amsterdamsevarianten is op geen enkele manier significant, zodat de hypothese moet wordenverworpen dat Amsterdamse variantenmeer door ouderen dan door jongeren wordengebruikt. Het effect van status is significant, zowel voor de gecombineerdeAmsterdamse varianten als voor elke variant afzonderlijk. Deze resultaten vormendan ook een betrouwbare bevestiging van de hypothese dat Amsterdamse variantenmeer in de spraak van mensen van lage dan van hoge maatschappelijke statusvoorkomen. Voor stijl is het effect op de gecombineerde afhankelijke variabelensignificant (p < 0.05), maar alleen

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 32

    o-gekleurde /a:/ en gediftongeerde /e:/dragen significant bij tot dit effect. Kennelijkworden deze twee varianten ook door de sprekers zelf laag gewaardeerd en dusonderdrukt in formele stijl. Het is duidelijk dat de hypothese niet overtuigend wordtbevestigd dat in formele stijl minder Amsterdamse varianten worden gebruikt danin informele stijl.Afgezien van het effect van elk van de onafhankelijke variabelen afzonderlijk, is

    via multivariate variantieanalyse ook bepaald of er significante interactieëffectenoptreden. Behalve voor sexe en status waren er geen interactieëffecten. De factorendie tot dit interactieëffect bijdragen zijn o-gekleurde /a:/ en gediftongeerde /e:/ inbeide stijlen en genasaleerde /a:/ alleen in informele stijl.Een van de interessantste verschijnselen die op grond van deze statistische

    analyses uit dit onderzoek naar voren komen is het effect van lage sociale status,dat relatief groter is voor mannen dan voor vrouwen. Dit geldt in het bijzonder voorhet gebruik van gediftongeerde /e:/ in beide stijlen.Het meest opvallende verschijnsel in deze studie is echter het sexeverschil in het

    gebruik van de twee Amsterdamse varianten voor /a:/. De o-gekleurde variant wordtvoornamelijk gebruikt door mannen van lage maatschappelijke status en vrijwel nietdoor hun vrouwelijke tegenhangers. De genasaleerde variant wordt daarentegenjuist voornamelijk door vrouwen van lage status gebruikt. Hoe onwaarschijnlijk ditook lijken mag, op grond van de statistische tests in dit onderzoek moet wordenaangenomen dat in de spraak van Amsterdam in ieder geval één apartestatusgebonden variant voor mannen en één voor vrouwen voorkomt. De gewonestijlverschuiving, zoals hij hier bijvoorbeeld voor genasaleerde /a:/ bij vrouwen envoor o-gekleurde /a:/ en gediftongeerde /e:/ bij mannen optreedt, is in veel anderesociolinguïstische studies aangetoond (cf. bijvoorbeeld Labov, 1966: 312), maareen dergelijk verschijnsel is, zover kan worden nagegaan, nog niet in desociolinguïstische literatuur gedocumenteerd.

    6. Mogelijke verklaring voor sexe-gebonden varianten.

    Op zichzelf is het voorkomen van sexeverschillen in taalgebruik geen verrassendverschijnsel meer. Al in de jaren zestig is in sociolinguïstische studies aangetoonddat vrouwen in het algemeen meer standaardvarianten gebruiken dan mannen vangelijke maatschappelijke status en leeftijd. Volgens Schenk-van Witsen (1983)vinden zowel mannen als vrouwen het ook heel normaal dat zij zich in taalkundigezin verschillend

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 33

    gedragen en verwachten zij dat van elkaar en van zichzelf. Het onderzoek vanBrouwer en Schenk-van Witsen (1983) over sexeverschillen in taalgebruik entaalattitude in Amsterdam toonde bovendien aan dat ongeveer twintig procent vanhun informanten op een vraag naar hun houding ten opzichte van het ‘PlatAmsterdams’ antwoordden dat ze deze variëteit minder passend vonden voorvrouwen dan voor mannen.Vrouwen zijn zich duidelijk meer bewust van de prestigenormen voor taalgebruik,

    hetgeen zowel uit hun eigen spraak blijkt als uit hun houding ten opzichte van despraak van anderen. Dit is al aangetoond door Labov (1966) en het blijkt opnieuwuit opmerkingen van verschillende vrouwelijke proefpersonen in de informelesubjectieve evaluatietest in dit onderzoek. Op het verzoek om spontaan ‘PlatAmsterdamse’ spraak te produceren reageerden verschillende vrouwen explicietnegatief, met opmerkingen dat ze niet zo plat wilden praten als ze in Amsterdamdoen. Eén proefpersoon zei zelfs dat ze weigerde plat te praten waar haar dochtertjebij was omdat die, als ze het zou horen, misschien lelijk zou leren praten. Kennelijkhadden deze vrouwen zo'n negatief beeld van ‘Plat Amsterdams’, dat ze zelfs niettoe konden geven dat ze in een testsituatie misschien in staat waren dergelijke taalte produceren. Ze waren duidelijk bang dat het produceren van door henzelf negatiefgewaardeerde spraak een smet zou werpen op hun status. Dat is des tewaarschijnlijker, omdat ze heel goed in staat bleken ‘Plat Amsterdamse’verschijnselen te identificeren als het onomstotelijk vaststond dat zij niet degenenwaren die deze taalvariëteit spontaan hoefden te produceren. Als ervoorbeeldwoorden gegeven werden waren ze ineens wel bereid ‘Plat Amsterdamse’varianten te imiteren, omdat het dan kennelijk duidelijker was dat het platte pratenniet met henzelf geassocieerd hoefde te worden. Blijkbaar strekt de linguïstischeonzekerheid van vrouwen en hun gevoeligheid voor de prestigenorm zich niet alleenuit tot het gebruik van gestigmatiseerde vormen van taal, maar ook tot het uiten vanoordelen over zulk taalgebruik.In de loop der jaren zijn verschillende verklaringen aangevoerd voor

    sexeverschillen in taalgebruik, en met name voor de grotere neiging van vrouwennaar gebruik van de standaardtaal. Vaak is de verklaring naar voren gebracht datvrouwen, die traditioneel meestal hun maatschappelijke status niet aan hun eigenwerk kunnen ontlenen, maar slechts aan de positie van hun vader of echtgenoot,de taal nodig hebben als bewijs van hun maatschappelijke positie. Verschillendetaalkundigen hebben ook gewezen op de rol van de vrouw als opvoedster van dekinderen en haar taak om de heersende normen, ook ten aanzien van taal-

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 34

    gebruik, aan de kinderen door te geven. Volgens de norm in onze westersemaatschappij wordt echter ook een zekere mate van stoerheid en flinkheid voormannen als een deugd beschouwd, terwijl een stoere vrouwmaarmatig gewaardeerdwordt. Stoer gedrag wordt vaak geassocieerd met gestigmatiseerd taalgebruik, dusnaast de openlijk beleden norm dat standaardtaal ‘netter’ en ‘fatsoenlijker’ gevondenwordt, bestaat er een verborgen norm dat plat praten ‘stoerder’ en ‘flinker’ is. Hetis daaromwaarschijnlijk dat die verborgen normAmsterdamsemannen gemakkelijkertoestaat platte varianten te gebruiken dan Amsterdamse vrouwen.Uit de subjectieve evaluaties in dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat de

    o-gekleurde /a:/ door bijna iedereen stereotiep plat wordt gevonden, terwijl degenasaleerde /a:/ helemaal niet als ‘Plat Amsterdamse’ variant wordt herkend. Hetis bovendien duidelijk dat de ‘mannenvariant’ door sprekers ook als gestigmatiseerdwordt ervaren. Vrouwen die gestigmatiseerde spraak willen vermijden proberen danook het gebruik van een platte uitspraak tot een minimum te beperken en trachtenhun uitspraak dichter bij de standaard te brengen. De genasaleerde ‘vrouwenvariant’kan dus worden beschouwd als een halfgeslaagde benadering van destandaarduitspraak van de lange /a:/.Er kunnen twee redenen zijn waarom veel Amsterdamse vrouwen zich niet volledig

    aan de standaarduitspraak conformeren. Het is mogelijk dat ze wel proberen destandaard te gebruiken, maar dat ze daar gewoon niet in slagen. Het is echterwaarschijnlijker dat vrouwen onderhevig zijn aan meer dan één norm voor huntaalgebruik, en dat die twee normen met elkaar in conflict zijn. Aan de ene kanteisen ze van zichzelf dat ze zich zoveel mogelijk conformeren aan de standaardnorm,omdat die nu eenmaal ‘fatsoenlijk’ gevonden wordt. Aan de andere kant willen zezich via hun spraak niet te veel van hun eigen milieu vervreemden, omdat ze niet‘boven hun stand’ willen praten. Als oplossing van dit normconflict kiezenAmsterdamse vrouwen misschien voor een tactiek van de kool en de geit sparen.Ze creëren een eigen, nieuwe norm: een taalvariëteit die ligt tussen de standaardtaalen het stadsdialect.Het zou interessant zijn na te gaan of een dergelijk verschijnsel ook optreedt bij

    andere Amsterdamse variabelen die meer dan één ‘platte’ variant hebben. Verderkwantitatief onderzoek van het Corpus Amsterdamse Spreektaal, gericht op andereklankverschijnselen dan hier zijn onderzocht, zou over dit merkwaardige fenomeenmeer informatie kunnen geven.Henriëtte F. SCHATZ

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 35

    Referenties

    BROUWER, D. en R. SCHENK-VAN WITSEN, Sexeverschillen in Taalgebruik enTaalattitude, 1983. Amsterdam: Instituut voor Algemene Taalwetenschap.DAAN, J., Hij Zeit Wat. Grepen uit de Amsterdamse Volkstaal, 1948. Amsterdam.DAAN, J., ‘Amsterdamse Dialecten in het Verleden’. In: J.G. VAN DILLEN en J.DAAN (Red.), Bevolking en Taal van Amsterdam in het Verleden, 1954. Bijdragenen Mededelingen van de Dialectencommissie van de KNAW te Amsterdam.ELIAS, M., Plat Haags, 1977. Amsterdam: Instituut voor AlgemeneTaalwetenschap.FADDEGON, B., ‘Analyse van een Amsterdamse Klankwet’. In: Album Dr. LouiseKaiser, 1951. Alphen-aan-de-Rijn.HEIKENS, H., ‘Een Sociolinguïstisch Opgebouwd Corpus AmsterdamseSpreektaal’. In: Taal en Tongval 30 (1978), 36-49.HOUT, R. VAN, ‘Kennis van een Dialect: Norm en Regel’. In: Gramma 3, (1981),135-157.I.T.S., Beroepenklapper en Toelichting op de Beroepenklapper, 1972. Nijmegen:Instituut voor Toegepaste Sociologie.KLOEKE, G.G., ‘De Amsterdamsche Volkstaal Voorheen en Thans’,Mededelingen der K.N.A.W., 77 A, nr. 1 (1934). Amsterdam.LABOV, W., The Social Stratification of English in New York City, 1966.Washington, D.C.VAN LENNEP, M.J., Proeve van het Plat Amsterdamsch. Door M.J. van Lennepmet ophelderende aanmerkingen van Dr. J. Halbertsma, ten dienste van Dr.J.M. Firmenich's Germaniens Völkerstimmen. 1845, Deventer.MITTELMEIJER, J., Taalkundige Observatie van de Schoolgaande Jeugd in deJordaan, 1959. Amsterdam (ongepubliceerd).PEETERS, J., Dialecten Amsterdam, ca. 1949. Amsterdam (ongepubliceerd).SCHENK-VAN WITSEN, R., ‘Uitgesproken verschillen: Een verklaring vansekseverschillen in het taalgebruik van echtparen’, Sociologisch Tijdschrift 10(1983), 455-477.SCHOUTEN, M.E.H., ‘T-deletie in de Stad Utrech: Schoolkinderen enGrootouders’. In: Forum der Letteren 23 (1982), 282-291.TEMMINCK, J.J., ‘Naer haer spraecke gebooren van Amsterdam: enkelegegevens over de relatie tussen Haarlem en Amsterdam in vroeger eeuwen’.In: Jaarboek Haerlem 1981 (1982), 43-67.VERWER, W.J., Memoriaelbouck. Dagboek van Gebeurtenissen te Haarlemvan 1572-1581. Haarlem, 1973.VRIES, J.W. DE, e.a., ‘De Slot-t in Consonant-clusters te Leiden’. In: Forum derLetteren 15 (1974), 235-251.WINKLER, J., Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon 2 (1874). DenHaag.

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 36

    Morfonologische aspecten van het Hellendoornse adjectief

    1. Inleiding.

    Het onderwerp dat in dit artikel aan de orde komt, is de verbuiging van ongeledebijvoeglijke naamwoorden in het Hellendoorns bij attributief gebruik*. Op grond vanhet taalmateriaal zullen we regels formuleren die generaliseren over de flexioneleaspecten van deze adjectiva.Die regels alléén zijn echter niet in staat om uit te drukken in welke vorm de

    adjectieven in de syntactische structuur geïnserteerd worden: voor lexicale insertiekan plaatsvinden moet in sommige gevallen nog een segment gedeleerd of inassimilatieplaats aangepast worden.Ik hoop aan te tonen dat het model van de Lexicale Fonologie aantrekkelijke

    mogelijkheden biedt voor een adequate beschrijving van ons onderwerp. De hiergepresenteerde descriptie heeft betrekking opmaar een klein deel van demorfologievan het Hellendoorns en pretendeert daarom ook niet meer te zijn dan een eersteterreinverkenning; alleen een uitgebreide speurtocht kan uitwijzen wat hetlexicaal-fonologische model ons kan verschaffen bij de beschrijving vansamenstellingen en andere systemen van woordvorming in dit dialect, zoals ondermeer die van demeervoudsvormen, de verkleinwoorden en de werkwoorden. Hoewelwe ons hier beperken tot de flexie van adjectiva en demorfonologische verschijnselendie deze vorm van woordvorming begeleiden, zullen toch enige opmerkingengemaakt worden over derivatie en samenstelling om een duidelijker beeld te krijgenvan het taalmodel waarbinnen de morfonologie van het adjectief zich afspeelt.Het stuk is als volgt opgebouwd. De volgende paragraaf geeft een schets van de

    ontwikkeling van de adjectiva vanaf het Indogermaans tot het hedendaagsNederlands. De reden waarom we ook ingaan op de historische kanten van onsonderwerp, is dat een beschrijving van de synchrone woordgrammatica van eendialect waarin regels voorkomen die taaleigenschappen uit oudere stadiaweerspiegelen, en waarin we bovendien woorden aantreffen die vroeger ontstaanzijn na toepassing

    Taal en Tongval. Jaargang 37

  • 37

    van regels die later uit de grammatica verdwenen, naar mijn oordeel onvolledig iswanneer zij alleen stilstaat bij die regels en woorden in het synchróne systeem enhun historische aspecten negeert1.In de derde paragraaf komen de Hellendoornse adjectieven aan de orde. De vorm

    van het bijvoeglijke naamwoord blijkt niet alleen afhankelijk te zijn van het geslachtvan het substantief dat op het adjectief volgt, maar ook van de syntactischeeigenschappen van het determinatief dat aan het adjectief kan voorafgaan. Eenaparte groep vormen de stoffelijke adjectiva, die zich niets van hun syntactischeomgeving aantrekken. We zullen hier niet ingaan op de vorming van dezenaamwoorden. Op grond van het gegeven dat het suffix waarmee deze woordengegenereerd worden, transpositie veroorzaakt, gaan we ervan uit dat de vormingvan deze adjectieven in het systeem van de afleiding en niet in dat van de flexiethuishoort (bijvoorbeeld: [kɔ pr ]N → [kɔ prn ]A ([koper]N → [koperen]A)). Ookstappen we in deze paragraaf even over de woordgrenzen heen om het gebied vande ‘zinsfonologie’ te betreden2.De vierde paragraaf geeft een overzicht van de regels die een rol spelen bij de

    vorming van adjectieven bij attributief gebruik. In de laatste paragraaf wordt ietsverteld over de Lexicale Fonologie in het algemeen en bekijken we hoe onze regelszouden kunnen functioneren in een lexicaal-fonologisch model.

    2. Van Indogermaans tot hedendaags Nederlands.

    Vermoedelijk waren de adjectieven aanvankelijk onverbogen. Al in het Indogermaansnamen ze de flexie van het substantief aan. Een gemengde flexie ontstond toen zein het Oergermaans de flexie ondergingen van pronomina: sommigenaamvalsuitgangen waren gelijk aan die van de zelfstandige naamwoorden, enandere aan die van de voornaamwoorden.In het Oudgermaans (in het vervolg: Oge.) had het adjectief een sterke en een

    zwakke flexie. De uitgangen van de sterke flexie waren voor een deel gelijk aan dievan de nomina, waaraan ze in zinsverband konden voorafgaan, en voor een deelaan die der pronomina. Later ontstond in het Oge. naast de oorspronkelijke sterkedeclinatie van de vocaalstammen een zwakke verbuiging, waarin elk adjectief ookals n-stam geflecteerd werd, analoog aan de n-declinatie van het substantief. Hetwas de syntactische omgeving die bepaalde of het bijvoeglijke naamwoord sterkdan wel zwak verbogen werd.Beide flexies zijn in het Middelnederlands (i