t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de...

119
Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 1 Nr 38.019 ARREST van 5 november 1991 (Xe Kamer) Nr 38.019 De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Mevr. Bracke en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Vander Elstraeten, auditeur. O.C.M.W. ANTWERPEN t/ Opoku 1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift-1° Termijn -Aanvang van de termijn; - a) Algemeen; - b) Kennisgeving - Beslissingen en betwiste zaken; - 2° Ter post aangetekende zending II. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat- schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Termijn III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatieberoep - Ontvankelijk- heid van het beroep - Termijn Overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 moet het beroep bij de Raad van State tegen een beslissing van de provinciale beroepskamer ingediend worden binnen de zestig dagen na de datum van de betekening ervan, en luidens artikel 84, eerste lid, van het procedurereglement moeten alle processtukken, daarin begrepen het inleidend verzoekschrift, met een ter post aangetekende brief aan de Raad van State worden toegezonden. Een niet ter post aangetekend verzonden verzoekschrift is toch ontvankelijk wanneer de ontvangst ervan door de Raad van State binnen de voor de annulatie gestelde termijn vaste datum verkrijgt ten gevolge van een door de Raad ter post aangetekende verzending aan de verzoekende of de verwerende partij. In casu blijkt niet dat het niet aangetekend verzenden van het verzoekschrift aan een na- latigheid van de Regie der Posterijen zou te wijten zijn. Dienvolgens heeft het verzoekschrift vaste datum gekregen op de dag waarop een afschrift ervan als ter post aangetekende zen- ding door de diensten van de griffie aan de verwerende partij werd toegezonden. Gezien het verzoekschrift dat bij gewone brief op 4 juli 1988 ingediend werd namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen door de voorzitter en de algemeen secretaris om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 26 april 1988 van de Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen verplicht wordt Kwame Opoku vanaf 1 april 1988 een financiële bijstand te verlenen gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum voor alleenstaanden; Over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep. Overwegende dat overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de beroepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, het beroep bij de Raad van State tegen een beslissing van een provinciale beroepskamer moet worden ingesteld binnen de zestig dagen na de datum van de betekening ervan; Overwegende dat de bestreden beslissing aan verzoekende partij werd betekend met een aangetekende brief van 16 mei 1988; dat, naar verzoekende partij zelf stelt die brief besteld werd op 17 mei 1988; Overwegende dat luidens artikel 84, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging, voor de afdeling administratie van de Raad van State, alle processtukken, daarin begrepen het inleidend verzoekschrift, met een ter post aangetekende brief aan de Raad van State moet worden toegezonden; Overwegende dat een niet ter post aangetekend verzoekschrift toch ontvankelijk is wanneer de ontvangst ervan door de Raad van State binnen de voor de annulatie gestelde termijn vaste datum verkrijgt ten gevolge van een door de Raad ter post aangetekende verzending aan de verzoekende of de verwerende partij; Overwegende dat het verzoekschrift bij gewone brief van 4 juli 1988 toegezonden werd; dat verzoekende partij, tevergeefs in haar laatste memorie stelt dat zulks te wijten is aan een nalatigheid van de Regie der Posterijen; dat ze bij haar laatste memorie een stuk voegt waaruit volgens haar zou blijken dat ze de post opdracht heeft gegeven om het verzoekschrift aangetekend te versturen; Overwegende dat dit stuk in werkelijkheid doet besluiten tot het tegendeel; dat de «Raad van State, Wetenschapsstraat 33, Brussel» immers in de lijst van de geadresseerden werd geschrapt; dat bovendien slechts een port van 26 frank, dit is het tarief voor een gewone zending van die omvang, door het Openbaar centrum voor VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Transcript of t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de...

Page 1: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 1

Nr 38.019

ARREST van 5 november 1991 (Xe Kamer)

Nr 38.019

De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Mevr. Bracke en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Vander Elstraeten, auditeur.

O.C.M.W. ANTWERPEN t/ Opoku

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift-1° Termijn -Aanvang van de termijn; - a) Algemeen; - b) Kennisgeving - Beslissingen en betwiste zaken; - 2° Ter post aangetekende zending

II. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Termijn

III. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatieberoep - Ontvankelijk­heid van het beroep - Termijn

Overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 moet het beroep bij de Raad van State tegen een beslissing van de provinciale beroepskamer ingediend worden binnen de zestig dagen na de datum van de betekening ervan, en luidens artikel 84, eerste lid, van het procedurereglement moeten alle processtukken, daarin begrepen het inleidend verzoekschrift, met een ter post aangetekende brief aan de Raad van State worden toegezonden.

Een niet ter post aangetekend verzonden verzoekschrift is toch ontvankelijk wanneer de ontvangst ervan door de Raad van State binnen de voor de annulatie gestelde termijn vaste datum verkrijgt ten gevolge van een door de Raad ter post aangetekende verzending aan de verzoekende of de verwerende partij.

In casu blijkt niet dat het niet aangetekend verzenden van het verzoekschrift aan een na­latigheid van de Regie der Posterijen zou te wijten zijn. Dienvolgens heeft het verzoekschrift vaste datum gekregen op de dag waarop een afschrift ervan als ter post aangetekende zen­ding door de diensten van de griffie aan de verwerende partij werd toegezonden.

Gezien het verzoekschrift dat bij gewone brief op 4 juli 1988 ingediend werd namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen door de voorzitter en de algemeen secretaris om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 26 april 1988 van de Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Antwerpen waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Antwerpen verplicht wordt Kwame Opoku vanaf 1 april 1988 een financiële bijstand te verlenen gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum voor alleenstaanden;

Over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.

Overwegende dat overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de beroepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, het beroep bij de Raad van State tegen een beslissing van een provinciale beroepskamer moet worden ingesteld binnen de zestig dagen na de datum van de betekening ervan;

Overwegende dat de bestreden beslissing aan verzoekende partij werd betekend met een aangetekende brief van 16 mei 1988; dat, naar verzoekende partij zelf stelt die brief besteld werd op 17 mei 1988;

Overwegende dat luidens artikel 84, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging, voor de afdeling administratie van de Raad van State, alle processtukken, daarin begrepen het inleidend verzoekschrift, met een ter post aangetekende brief aan de Raad van State moet worden toegezonden;

Overwegende dat een niet ter post aangetekend verzoekschrift toch ontvankelijk is wanneer de ontvangst ervan door de Raad van State binnen de voor de annulatie gestelde termijn vaste datum verkrijgt ten gevolge van een door de Raad ter post aangetekende verzending aan de verzoekende of de verwerende partij;

Overwegende dat het verzoekschrift bij gewone brief van 4 juli 1988 toegezonden werd; dat verzoekende partij, tevergeefs in haar laatste memorie stelt dat zulks te wijten is aan een nalatigheid van de Regie der Posterijen; dat ze bij haar laatste memorie een stuk voegt waaruit volgens haar zou blijken dat ze de post opdracht heeft gegeven om het verzoekschrift aangetekend te versturen;

Overwegende dat dit stuk in werkelijkheid doet besluiten tot het tegendeel; dat de «Raad van State, Wetenschapsstraat 33, Brussel» immers in de lijst van de geadresseerden werd geschrapt; dat bovendien slechts een port van 26 frank, dit is het tarief voor een gewone zending van die omvang, door het Openbaar centrum voor

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 2: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.019

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 2

maatschappelijk welzijn van Antwerpen voorkomt op de frankeerstempel; dat verzoekende partij niet het bewijs bijbrengt dat opdracht werd gegeven het verzoekschrift aangetekend te verzenden;

Overwegende dat het verzoekschrift vaste datum verkregen heeft op 7 oktober 1988, zijnde de datum waarop een afschrift ervan als ter post aangetekende zending door de diensten van de griffie aan de verwerende partij werd toegezonden;

Overwegende dat wijl de bestreden beslissing op 17 mei 1988 aan het verzoekende openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werd betekend, de beroepstermijn van zestig dagen verstreken was; dat het ingestelde beroep derhalve niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 38.020

ARREST van 5 november 1991 (Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Mevr. Bracke en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Vander Elstraeten, auditeur.

O.C.M.W. AALST (M' Pollyn) t/ De Saedeleer

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Wettelijke begrenzing van de bevoegdheid

De Raad van State kan niet het bevel geven tot terugbetaling van ontvangen steun­gelden.

II. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING -1° Recht op maatschappelijke dienstverlening - Appreciatie van de noodzakelijkheid van de dienstverlening (1); - 2° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Bevoegdheid (2 en 3)

1. De artikelen 1, 57 en 60 van de wet van 8 juli 1976 kennen aan eenieder een recht op dienstverlening toe dat hem in de mogelijkheid moet stellen een leven te leiden dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt. Dit recht ontstaat evenwel slechts wanneer de betrokkene in zodanige toestand verkeert dat hij niet over de middelen beschikt om een leven te leiden dat met de waardigheid van zijn menszijn overeenstemt. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, en in beroep tegen diens beslissing, de beroepskamer, wordt ermee belast in elk individueel geval te oordelen of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening vervuld zijn en in welke mate en op welke manier deze steun moet worden verstrekt.

2. Uit artikel 71 van de wet van 8 juli 1976 volgt dat de beroepskamer ratione materiae bevoegd is telkens een steunvrager beroep aantekent tegen een beslissing (of het uitblijven van een beslissing) inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen. Wanneer iemand opkomt tegen de terugvordering door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van gedane onderstandskosten is het beroep niet gericht tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld zijn en zo ja, in welke mate of op welke manier steun moet worden verstrekt. En in dat geval zijn niet de provinciale beroepskamers, maar de burgerlijke rechtbanken bevoegd om kennis te nemen van de geschillen inzake terugvordering van door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gedane kosten.

Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan de vroeger ten onrechte toegekende hulp snel en efficiënt verhalen door ze op de lopende steunuitkeringen in te houden. Wanneer tegen deze handelwijze beroep wordt ingesteld is de beroepskamer bevoegd op na te gaan of aldus aan het gewaarborgd recht op maatschappelijke dienstverlening geen afbreuk wordt gedaan. Wanneer ze beslist dat de vroegere hulp niet op de lopende steun mag ingehouden worden omdat de belanghebbende anders niet over de nodige middelen beschikt om menswaardig te leven, spreekt de beroepskamer zich uit over de mate waarin de maatschapppelijke dienstverlening moet worden verstrekt zodat ze dan bij weeromstuit

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 3: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 3

geen uitspraak doet over de rechtmatigheid of de omvang van de terugvordering, en haar bevoegdheid niet te buiten gaat. De beslissing omtrent de wijze van terugvordering, in casu door inhouding op nog toe te kennen prestaties, komt dan voor als een indirecte beslissing inzake individuele dienstverlening.

3. Wanneer de beroepskamer de inhouding van een bepaald bedrag, bedoeld als terug­betaling van verleende steun verbiedt omdat zij ervan uitgaat dat het menswaardig bestaan van de betrokkene in het gedrang zou komen indien de steun zou worden verminderd, spreekt zij zich niet uit over de mogelijkheid of de verplichting om de ten laste genomen ziekenhuis­rekening met toepassing van artikel 98 en 99 van de wet van 8 juli 1976 terug te vorderen.

111. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beroepen - Annulatieberoep - 1° Onderzoek van de feiten (l); - 2° Ontvankelijkheid van de middelen - Algemeen (2)

IV. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Middel - Ter zake dienend middel (1 en 2)

V. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Ver­zoekschrift waarin onontvankelijke middelen worden aangevoerd - Eenvoudige beweringen (2) :::,:l ~Cî

1. Het middel waarin verzoeker, zonder de onjuistheid of de onwettigheid vadae motieven van de beslissing van de beroepskamer aan te tonen, een aantal feitelijke gegevens aanbrengt die reeds door de beroepskamer werden verworpen, is niet gegrond.

2. Het middel, waarin verzoeker zich beperkt tot een zuivere bewering dat de beroeps­kamer niet antwoordt op de verweermiddelen, is niet ontvankelijk wanneer verzoeker niet aantoont op welke punten de beroepskamer niet geantwoord heeft.

Gezien het verzoekschrift dat op 1 december 1986 werd ingediend namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Aalst door zijn voorzitter en secretaris om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 8 september 1986 van de Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Oost-Vlaanderen, waarbij voor recht gezegd wordt dat de door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn ten laste genomen ziekenhuisrekening van 12.127 fr. niet mag gerecupereerd worden op de aan Nicole De Saedeleer toegekende aanvullende steun en om de terugvordering te vragen van een bedrag van 12.127 fr" zijnde de ten laste genomen ziekenhuiskosten;

1. Over de voornaamste gegevens van deze zaak.

Overwegende dat de voornaamste gegevens van deze zaak kunnen samengevat worden als volgt:

1.1. Nicole De Saedeleer is ongehuwd en heeft een kind, Dimitri, ten laste. Ze geniet het bestaansminimum voor alleenstaanden en een aanvullende steun, die bij beslissing van 17 december 1985 op 1.500 fr. per maand vastgesteld werd.

1.2. Van 13 tot 31 augustus 1984 verblijft ze in de «Kliniek St.-Jozef» te Pittem.

Op 12 februari 1985 besluit het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de ziekenhuisrekening van 12.127 fr. ten laste te nemen, maar het bedrag te recupereren door maandelijkse afhoudingen van 1.000 fr. op het bestaansminimum.

De arbeidsrechtbank van Dendermonde vernietigt de beslissing tot recuperatie van het bedrag van 12.127 fr. op het bestaansminimum bij vonnis van 19 maart 1986. De rechtbank erkent het recht van betrokkene op het volledig bedrag van het bestaansminimum.

1.3. Na kennis te hebben van dit vonnis besluit het Comité voor de Sociale Dienst van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn op 22 april 1986 het ten onrechte ingehouden bestaansminimum (12.000 fr.) terug te betalen, en de ziekenhuisrekening ten bedrage van 12.127 fr. met 1.000 fr. per maand in te houden op de volgende steunuitkeringen.

1.4. Deze beslissing wordt door de raad voor maatschappelijk welzijn in zijn zitting van 30 mei 1986 goedgekeurd.

1.5. Op 22 mei 1986 stelt Nicole De Saedeleer bij de provinciale beroepskamer van Oost-Vlaanderen beroep in tegen het inhouden van de ziekenhuisrekening op haar aanvullende steun.

1.6. Die thans bestreden beslissing luidt als volgt:

«Over de bevoegdheid.

»Betwistingen betreffende de terugvordering van individuele maatschappelijke dienstverlening behoren niet tot de bevoegdheid van de beroepskamer maar tot deze van de burgerlijke rechtbanken. Immers, om tot effectieve

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 4: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.020

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 4

terugvordering te kunnen overgaan moet het O.C.M.W. beschikken over een uitvoerbare titel, zodat het voorafgaan­delijk een eis in rechte dient in te stellen.

»In casu vordert het O.C.M. W. echter terug door de maandelijkse steun tijdelijk met 1.000 fr. te verminderen. Dergelijke beslissing komt neer op een opschorting of vermindering van de aanvullende steun gedurende de periode die nodig is om het bedrag van de ten laste genomen rekening af te betalen. De mogelijkheid bestaat ook dat door dergelijke beslissing het menswaardig bestaan van betrokkene in het gedrang komt.

»In het licht van dit aspect van de zaak, acht de beroepskamer zich bevoegd om van dit geschil te kennen.

»Over de grond.

»(".)

»Overwegende dat ter zitting door de afgevaardigde van het O.C.M. W. wordt voorgehouden -en dat het niet wordt ontkend door de vertegenwoordiger van betrokkene - dat er een verandering is opgetreden in de toestand van verzoekster, aangezien haar kind door het O.C.M.W. is geplaatst; dat, wanneer het Centrum van oordeel is dat het kind hierdoor niet meer als ten laste van verzoekster moet worden beschouwd, het steeds in die zin een beslissing kan treffen, bvb. door het steunbarema van een alleenstaande toe te passen in plaats van het barema aanvrager + l persoon ten laste; dat dergelijke beslissing evenwel enkel naar de toekomst toe kan worden getroffen zonder dat hieraan terugwerkende kracht mag worden verleend;

»Overwegende dat in de bestreden beslissing dd. 22.4.86 o.m. het volgende is gesteld: «De hospitalisa­tierekening t.b.v. 12.127 fr. inhouden met l.000 fr. van de volgende steunuitkering.»; dat hieruit kan worden afgeleid dat deze maatregel wel degelijk naar de toekomst toe werd getroffen, maar dat de steun wordt verminderd niet omdat verzoekster die hulp niet meer zou nodig hebben maar enkel omdat het O.C.M.W. een rekening heeft betaald, wat o.a. blijkt uit het feit dat de inhouding van 1 .000 fr.lmaand op de steun slechts uitwerking heeft totdat de ten laste genomen kliniekrekening zal zijn terugbetaald;

»Overwegende dat ter zitting door de afgevaardigde van het O.C.M.W. ook wordt voorgehouden dat de bestreden beslissing werd getroffen als een soort compensatie voor het feit dat verzoekster tijdens haar verblijf in de verplegingsinstelling minder kosten heeft gehad, daar in de verpleegdagprijs van de verzorgingsinstellingen ook een gedeelte zogenaamde «hotelkosten» zijn begrepen; dat, voor zover deze bedoeling ten grondslag van deze beslissing zou liggen - wat noch uit het dossier noch uit de libel/ering ervan blijkt - het niet opgaat noch te verantwoorden zou zijn om in hetjaar 1986 een aanvullende steunverlening te verminderen ofte onthouden omdat de begunstigde in het jaar 1984 hierop, volgens het 0 .C.M. W" geen rechten kon laten gelden ingevolge haar verblijf in een ziekenhuis;

»Overwegende dat het woord «inhouden» voorkomende in de bestreden beslissing van het Comité voor de Sociale Dienst er schijnt op te wijzen dat het Centrum blijkbaar heeft gepoogd de rekening t.b.v. 12.127 fr. te recupereren op de aanvullende steun van verzoekster nadat een eerder in die zin getroffen beslissing t.a.v. haar bestaansminimum was vernietigd ingevolge het vonnis dd. 19.3.1986 van de Arbeidsrechtbank van Dendermonde dat, voor het geval het de bedoeling van het O.C.M.W. zou hebben geweest aldus over te gaan tot terugvordering van de verleende steun (ziekenhuisrekening), hiertegenover dient gesteld dat de kosten van een individuele dienst­verlening in principe slechts kunnen worden teruggevorderd van de begunstigde in de bij art. 98 § l en art. 99 § l van de OCMW-wet bedoelde gevallen; dat in casu evenwel, zoals hierboven reeds werd gesteld in verband met de bevoegdheidsproblematiek, de bestreden beslissing moet worden geïnterpreteerd als een beslissing inzake individuele dienstverlening en dat, in die optiek, nergens in het dossier noch bij de behandeling van de zaak wordt

· geargumenteerd dat verzoekster niet meer behoeftig is en derhalve thans geen aanspraak meer kan maken op de aanvullende steun;».

2. Over de ontvankelijkheid.

2.1. Overwegende dat de Raad van State niet de terugbetaling kan bevelen van ontvangen steungelden; dat het tweede onderdeel van het beroep dan ook niet ontvankelijk is;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3 .1.1. Overwegende dat verzoekende partij in een eerste middel aanvoert dat de beroepskamer haar bevoegd­heid heeft overschreden, doordat ze zich heeft uitgesproken over de terugvordering van door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn ten laste genomen ziekenhuiskosten, terwijl de betwistingen betreffende de terug­vordering van individuele maatschappelijke dienstverlening tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken behoren;

3.1.2. Overwegende dat de bevoegdheid ratione materiae van de provinciale beroepskamers wordt geregeld in artikel 71 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; dat dit artikel 71 van de O.C.M.W.-wet luidt als volgt:

«Eenieder kan in beroep gaan tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen.

»Hetzelfde geldt wanneer één der organen van het centrum één maand, te rekenen van de ontvangst van het verzoek, heeft laten verstrijken zonder een beslissing te nemen ".;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 5: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 5

»(".)»;

Nr 38.020

Overwegende dat de artikelen 1, 57 en 60, § 3, van de O.C.M.W.-wet uitdrukkelijk aan eenieder een recht op dienstverlening toekent dat hem in de mogelijkheid moet stellen een leven te leiden dat aan de menselijke waardigheid beantwoordt; dat dit recht evenwel eerst ontstaat wanneer de betrokken persoon in zodanige toestand verkeert dat hij niet over de middelen beschikt om een leven te leiden dat met de waardigheid van zijn menszijn overeenstemt; dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en, in beroep tegen diens beslissing, de beroepskamer ermede belast wordt in elk individueel geval te oordelen of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening vervuld zijn en in welke mate en op welke manier deze steun moet worden verstrekt; dat de beroepskamers in de regel enkel gevat worden door de belanghebbenden zelf; dat uit het aangehaalde artikel 71 van de wet van 8 juli 1976 volgt dat de beroepskamer ratione materiae bevoegd is telkens een steunvrager beroep aantekent tegen een beslissing (of het uitblijven van een beslissing) inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen;

3.1.3. Overwegende dat wanneer iemand opkomt tegen de terugvordering door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van gedane onderstandskosten het beroep niet gericht is tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening; dat het geschil dan niet gaat over de vraag zelf maar of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld zijn en zo ja in welke mate of op welke manier steun moet worden verstrekt; dat dan niet de provinciale beroepskamers, maar de burgerlijke rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de geschillen inzake terugvordering van door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gedane kosten;

3.1.4. Overwegende dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de vroeger ten onrechte toegekende hulp snel en efficiënt kan verhalen door ze op de lopende steunuitkeringen in te houden; dat wanneer tegen deze handelwijze beroep wordt ingesteld de beroepskamer bevoegd is om na te gaan of aldus aan het gewaarborgd recht op maatschappelijke dienstverlening geen afbreuk wordt gedaan; dat wanneer ze beslist dat de vroegere hulp niet op de lopende steun mag ingehouden worden omdat de belanghebbende anders niet over de nodige middelen beschikt om menswaardig te leven, de beroepskamer zich uitspreekt over de mate waarin de maatschappelijke dienstverlening moet worden verstrekt zodat ze dan bij weeromstuit geen uitspraak doet over de rechtmatigheid of de omvang van de terugvordering; dat de beslissing omtrent de wijze van terugvordering, in casu door inhouding op nog toe te kennen prestaties, een indirecte beslissing is inzake individuele dienstverlening waaromtrent de beroepskamers overeenkomstig artikel 71, eerste lid, van de O.C.M.W.-wet bevoegd zijn;

3.1.5. Overwegende dat bij beslissing van 17 december 1985 de aanvullende steun, waarop Nicole De Saedeleer recht had, vastgesteld werd op 1.500 fr. per maand; dat de beslissing van 22 april 1986 van het Comité voor de Sociale Dienst om «de ziekenhuisrekening ten bedrage van 12 .127 fr. met 1.000 fr. per maand op de volgende steunuitkeringen in te houden» tot gevolg moest hebben dat in de volgende twaalf maanden een aanvullende steun van slechts 500 fr. in plaats van 1.500 fr. zou uitbetaald worden; dat het beroep van verweerster ertoe strekte deze maatregel ongedaan te maken zodat de noodzakelijk geachte 1.500 fr. aanvullende steun zonder enige onderbreking zou worden uitgekeerd; dat de beroepskamer dan ook bevoegd was om van dit beroep kennis te nemen; dat die kamer er overigens van uitgegaan is dat door de voor haar bestreden beslissing het menswaardig bestaan van betrokkene in het gedrang kon komen, aangezien deze beslissing «(neerkwam) op een opschorting of vermindering van de aanvullende steun gedurende de periode die nodig (was) om het bedrag van de ten laste genomen rekening af te betalen»; dat in tegenstelling tot wat verzoekende partij beweert de beroepskamer zich niet uitgesproken heeft over de «terugvordering van hospitalisatiekosten» doch wel vaststelde dat de inhouding op de volgende steunuitkeringen het menswaardig bestaan van betrokkene in het gedrang dreigde te brengen indien de aanvullende steun werd verminderd; dat ze dan ook niet haar bevoegdheid heeft overschreden en het aangevoerde middel niet gegrond is;

3.2.1. Overwegende dat verzoekende partij in het tweede, derde en vierde middel aanvoert dat de bestreden beslissing artikel 98 van de wet van 8 juli 1976 en de artikelen 16 en 17 van de wet van 2 april 1965 schendt, doordat ze het terugvorderingsbesluit van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te niet doet, terwijl betrokkene nagelaten heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn mee te delen dat haar minderjarig kind door het jeugdbeschermingscomité bij pleegouders geplaatst werd en derhalve niet meer ten laste was (schending van artikel 98, § 1, tweede lid, van de wet van 8 juli 1976) (tweede middel); terwijl de financiële situatie van betrokkene ingevolge haar opneming in een verplegingsinrichting en de plaatsing van haar kind in een pleeggezin dusdanig verbeterd was, dat de aanvullende steun rechtmatig kon worden verminderd (schending van artikel 98, § 1, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976) (derde middel), en terwijl betrokkene ingevolge haar opneming in een verplegingsinrichting en de plaatsing van haar kind in een pleeggezin over meer financiële middelen beschikte krachtens rechten die zij bezat tijdens de periode dat haar steun werd verleend (schending van de artikelen 16 en 17 van de wet van 2 april 165) (vierde middel);

3.2.2. Overwegende dat de artikelen 98, § 1, en 99, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bepalen:

«Onverminderd de toepassing van andere wettelijke en reglementaire bepalingen bepaalt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, rekening houdend met de inkomsten van de betrokkene, de bijdrage van de begunstigde in de kosten van de maatschappelijke dienstverlening.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 6: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 6

»In geval van vrijwillige onjuiste of onvolledige aangifte vanwege de begunstigde vordert het centrum het geheel van die kosten terug, ongeacht de financiële toestand van de betrokkene (art. 98, § J) en

»Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem hulp werd verleend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vordert dit laatste de kosten van de hulpverlening van hem terug tot beloop van het bedrag van de bovenbedoelde inkomsten, rekening houdende met de vrijgestelde minima (art. 99, § /)»;

3.2.3. Overwegende dat verzoekende partij in het vierde middel stelt dat de artikelen 16 en 17 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1971, geschonden werd; dat overeenkomstig artikel 149 van de organieke wet van 8 juli 1976 deze bepalingen sedert 1 april 1977 opgeheven zijn en met ingang van die datum hoofdstuk VII van de nieuwe wet van toepassing is; dat thans artikel 99 van de wet van 8 juli 1976 ter deze toepasselijk is;

3.2.4. Overwegende dat verzoekende partij in de aangehaalde middelen wil aantonen dat het bedrag van de ten laste genomen ziekenhuisrekening bij toepassing van de artikelen 98 en 99 van de O.C.M.W.-wet kon worden teruggevorderd; dat dit betoog niet ter zake dienend is; dat zelfs in de veronderstelling dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dit bedrag kon of moest terugvorderen, de beroepskamer immers gerechtigd was te verbieden dat door de wijze waarop de terugvordering geschiedde - inhouding op de lopende steunuitkeringen - afbreuk werd gedaan aan het gewaarborgd recht op maatschappelijke dienstverlening; dat immers te weten of de ziekenhuisrekening al dan niet bij toepassing van de artikelen 98 en 99 kon worden teruggevorderd irrelevant is omdat de beroepskamer immers de inhouding op de lopende uitkeringen kon verbieden, ook al mocht of moest de ziekenhuisrekening teruggevorderd worden;

Overwegende dat de beroepskamer zich trouwens niet heeft uitgesproken over de toepassing van de artikelen 98 en 99; dat ze de inhouding verboden heeft ervan uitgaande dat het menswaardig bestaan van betrokkene in het gedrang zou komen indien de aanvullende steun werd verminderd; dat ze zich niet uitspreekt over de mogelijkheid (of verplichting) om de ten laste genomen ziekenhuisrekening met toepassing van de artikelen 98 en 99 terug te vorderen; dat de in het tweede, derde en vierde middel aangevoerde schendingen van de artikelen 98 en 99 van de O.C.M.W.-wet niet ter zake zijn;

3.2.5. Overwegende dat verzoekende partij in het derde en het vierde middel stelt dat de aanvullende steun van Nicole De Saedeleer rechtmatig verminderd werd aangezien haar financiële situatie verbeterd was door «uitsparing van opvoedingskosten van haar kind en van hotelkosten», wijl haar kind in een pleeggezin was geplaatst en zijzelf in een verplegingsinrichting was opgenomen;

Overwegende dat deze gegevens voorgelegd werden ter beoordeling aan de beroepskamer en deze die argumenten heeft verworpen; dat verzoekende partij niet aantoont dat die motieven onjuist of onwettelijk afdoende omschreven zijn, dat ook deze middelen niet gegrond zijn;

3.3.1-. Overwegende dat verzoekende partij in het vijfde middel doet gelden dat de bestreden beslissing onvoldoende met redenen omkleed is, daar de beroepskamer niet antwoordt op de door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aangevoerde middelen en niet zegt waarom deze middelen niet gegrond zijn;

3.3.2. Overwegende dat artikel 22, eerste lid, van het koninklijk besluit van 9 maart 1977 inzake de be­roepskamers opgericht door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bepaalt dat de beslissingen van de beroepskamers «op straffe van nietigheid met redenen omkleed zijn»;

3.3.3. Overwegende dat het middel van verzoekende partij beperkt is tot de loutere bewering dat de be­roepskamer niet op de verweermiddelen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn heeft geantwoord; dat ze nagelaten heeft aan te wijzen op welke punten de beroepskamer niet geantwoord heeft; dat dit middel dan ook niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nr 38.021 ARREST van 5 november 1991 (Xe Kamer)

JOOSSENS: beroep zonder voorwerp, omdat verzoekster voldoening heeft gekregen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 7: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 7

Nr 38.022 en 38.023

ARRESTEN van 5 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur (andersluidend advies)*.

N' 38.022 - N.V. ONDERNEMINGEN JAN DE NUL (Mrs Denys en Cambier) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de H' Versluys) en de Minister van Begroting en Wetenschapsbeleid, en Vlaamse Vervoermaatschappij (M' Marck) - Tussenkomende partij: tijdelijke vereniging Metro Combinatie Antwerpen (M' Van Helshoech)

N' 38.023 - N.V. ONDERNEMINGEN JAN DE NUL (Mrs Denys en Cambier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de H' Versluys) en de Minister van Begroting en Wetenschapsbeleid, en Vlaamse Vervoermaatschappij (M' Marck)

1. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Onderhandse overeenkomst - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Belang

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de opgeworpen geschillen of volgens de aard van de bestreden rechtshandeling -Beroep tegen een beslissing welke niet definitief is

De belangen van een verzoeker worden niet geschaad door de beslissing om de om­streden opdracht onderhands te gunnen, noch door de beslissing van het Ministerieel Comité voor Begroting houdende instemming met een procedure van onderhandse gunning voor die opdracht. De verzoeker heeft alleen belang bij de vernietiging van de beslissing waarbij de opdracht wordt toegewezen. Die partij kan wel ter staving van haar beroep de onwettig­heid van de eerste twee beslissingen aanvoeren, daar ze laatstvermelde beslissing hebben voorbereid. (n's 38.022 en 38.023)

III. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Algemeen

Artikel 3, lid 4, van de E.E.G.-richtlijn nr. 711305/EEG van 26 juli 1971 houdt alleen maar in dat de Lid-Staten voor overheidsopdrachten met betrekking tot het vervoer procedures mogen vaststellen zonder door de in de richtlijn opgelegde coördinatie gebonden te zijn, in afwachting dat ze gebonden zullen zijn door de in uitzicht gestelde coördinatie met betrekking tot specifiek het vervoerwezen. Deze bepaling impliceert dus niet dat de wet van 14 juli 1976 ter zake niet toepasselijk was. (nr 38.022)

IV. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Gevallen waarin onderhandse opdracht mogelijk is - 1° Kunstenaars of technici (1 tot 4); - 2° Algemeen (4)

V. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Motieven (1 en 3)

VI. RECHTSPLEGING - Deskundig onderzoek (3)

1. Wanneer de minister geen eigen motieven voor zijn beslissing tot toewijzing van de opdracht heeft opgegeven, mag hij geacht worden, wanneer hij die beslissing genomen heeft op zicht van een nota van zijn diensten, de motieven van zijn diensten tot de zijne te hebben gemaakt. (nr 38.022)

2. Argumenten gesteund op enerzijds de kwaliteit van het type dat de adjudicataris heeft gebruikt bij een hem vroeger gegunde soortgelijke opdracht, anderzijds op de unieke ervaring van de adjudicataris, met als resultaat bijzondere waarborgen die een conditio sine qua non zijn voor het betrokken werk, zijn aanvaardbaar om de opdracht onderhands toe te wijzen. (nr 38.022)

3. Het kiezen voor of tegen een onderhandse toewijzing met toepassing van artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976 is een zaak van discretionaire bevoegdheid. De in • In de zaak die met het arrest nr 38.022 is beslecht, was de auditeur van oordeel dat een deskundige diende aangesteld Ie worden om te onderzoeken of de opdracht enkel kon uitgevoerd worden door een aannemer die over de uitrusting en de eIVaring van de tijdelijke vereniging waarvan de opdracht werd toevertrouwd, beschikte en of er geen aannemers bestonden die over de vereiste uitrusling en ervaring beschikten. In de andere zaak stelde hij dal de beslissing tot onderhandse toewijzing niet confonn artikel 49, § 3, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 gemotiveerd was.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 8: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.022

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 8

de uitoefening van die bevoegdheid gedane beoordeling is wettig wanneer ze op in feite juiste en in rechte aanvoerbare gegevens berust en wanneer ze daarenboven niet tegen alle redelijkheid ingaat.

De opdracht van een deskundige kan er dan ook alleen in bestaan na te gaan of de gegevens waarop het bestuur zich beroept vanuit een technisch oogpunt juist zijn en of de beoordeling die op die gegevens berust technisch niet alle redelijkheid tart. Het is zaak van de verzoekende partij die om de aanstelling van een deskundige vraagt, aanwijzingen te verschaffen die het vermoeden wettigen dat de door het bestuur aangevoerde gegevens technisch weleens niet zouden kunnen kloppen of dat de beoordeling door het bestuur van die gegevens technisch weleens de toets van de redelijkheid niet zou kunnen doorstaan. (nr 38.022)

4. Artikel 49, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 legt een verplichting tot formele motivering op. Wanneer de minister in de nota waarbij hij aan het Ministerieel Comité voor Begroting de toelating heeft gevraagd om met de adjudicataris onderhandelin­gen te voeren met het oog op het sluiten van een onderhandse overeenkomst, uitdrukkelijk heeft gesteld dat deze laatste voor het uitvoeren van de werken over een feitelijk monopolie beschikte, gelet op de bijzondere aard van de werken, de uitrusting en diens ervaring, heeft hij de redenen gegeven waarom het onmogelijk was verschillende aannemers te raadplegen vooraleer de werken onderhands te gunnen en werd voldaan aan de vormvereiste van de bedoelde bepaling. (nrs 38.022 en 38.023)

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Ondernemingen Jan De Nul op 18 december 1980 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

«1. de handeling waarbij wordt beslist de pre-metro-werken te Antwerpen, vak Station Willibrordus-Sint­Elisabethplein, onderhands toe te kennen;

»2. de handeling waarbij deze onderneming onderhands wordt toegewezen aan de tijdelijke vereniging Mecoma, die door de maatschappijen C.F.E., P.F., Verbeeck en een Duits bedrijf samengesteld wordt;

»3. de handeling waarbij de bevoegde overheid haar instemming heeft gegeven met voormelde handelingen»;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 28 mei 1982;

Gelet op de beschikking van 11 juni 1982 die de tussenkomst van de tijdelijke vereniging Mecoma Toelaat;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Tussen de Belgische Staat en de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Antwerpen (M.I.V.A.) wordt op 22 december 1966 een overeenkomst gesloten «betreffende de ve1Wezenlijking, in de streek van Antwerpen van een net van infrastructuUIWerken, ter bevordering van het stedelijk vervoer».

In die overeenkomst worden de voorwaarden vastgelegd waaronder de Belgische Staat «de algemene leiding van de studie en van de uitvoering» van de werken die hij zal «aanleggen» aan de M.I.V.A. toevertrouwt. Met betrekking tot «het sluiten van de overeenkomsten betreffende de aannemingen» wordt in artikel 2 bepaald dat de Belgische Staat «alleen bevoegd (is) om te beslissen over het te geven gevolg aan om 'teven welke procedure voor het sluiten van overeenkomsten».

1.2. Voor de aanleg van het vak Turnhoutse baan-Herentalse baan van de premetro te Antwerpen schrijft de M.I.V.A. op 9 september 1976 een algemene offerteaanvraag uit. De opdracht wordt toegewezen aan de tijdelijke vereniging Metro Combinatie Antwerpen (Mecoma).

1.3. In een brief van 22 maart 1979 stelt de M.I.V.A. aan het Ministerie van Verkeerswezen voor een algemene offerteaanvraag uit te schrijven voor de ruwbouwwerken voor de uitbreiding van de lste en 2de as van de premetro, nl. voor het vak Elisabeth-Lange Zavelstraat-Schijnpoort en het vak Willibrordus-Schijnpoort.

1.4. Op 3 oktober 1979 keurt de Minister van Verkeerswezen het voorontwerp goed en geeft toelating tot het opmaken van het definitief ontwerp «van het gedeelte koker, dat zal uitgevoerd worden met de schildmethode te samen met andere vakken».

1.5. Met een brief van 19 december 1979 laat de M.I.V.A. aan het Ministerie van Verkeerswezen een nota geworden van haar «Bijzondere Studiedienst Pre Metro» waarin wordt gesteld «dat de werken met betrekking

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 9: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 9 N' 38.022

tot het bouwen van de kokers door de schildmethode ". dienen toevertrouwd door middel van een onderhandse overeenkomst aan de T.V. Mecoma», dit met toepassing van artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten.

1.6. In een nota van 11 januari 1980 aan de Minister van Verkeerswezen verklaart zijn administratie zich eens met voornoemde nota van de M.I.V.A. De administratie besluit als volgt:

«Gezien de uitermate delicate uitvoeringswijze, waarbij onmiddellijk en voortdurend moet gewerkt worden ofwel onder huizenrijen ofwel binnen de invloedzone ervan, is het om reden van veiligheid absoluut nodzakelijk te kunnen beschikken over ervaren technici en beproefde uitvoeringsmethoden en uitrustingen. Alleen de firma Mecoma beschikt met haar hydroschild over deze uitrustingen en is bovendien voldoende vertrouwd met de Antwerpse ondergrond.

»Wij zijn van oordeel dat voldaan is zowel aan artikel 49, paragraaf 3, van het Koninklijk Besluit van 22.4.1977 als aan artikel 17, paragraaf 2, 4°, van de wet van 14.7.1976 en dat er derhalve voldoende elementen aanwezig zijn om een onderhandse overeenkomst te verrechtvaardigen».

Ue Minister van Verkeerwezen tekent de nota voor akkoord.

1.7. In een nota- van JO maart 1980 vraagt de Minister van Verkeerswezen aan het Ministerieel Comité voor Begroting de toelating om met Mecoma onderhandelingen te voeren met het oog op het sluiten van een onderhandse overeenkomst. Op 20 maart 1980 stemt het comité daarmee in.

1.8. Voor de «Ruwbouw ondergrondse aanleg - 2de as-kokers met de schildmethode-, vak Handelstraat­Schijnpoort (en) vak St. Willibrordus-Schijnpoort» wordt het bijzonder bestek n' 123A opgemaakt. Er wordt in bepaald dat de opdracht onderhands wordt gegund en dat de M.l.V.A. als bouwheer optreedt «in naam en voor rekening van de Belgische Staat, Ministerie van Verkeerswezen».

1.9. In een nota van 2 juli 1980 schrijft zijn administratie aan de Minister van Verkeerswezen dat een akkoord werd bereikt met Mecoma. Aan de Minister wordt voorgesteld «zijn goedkeuring te verlenen om voor de uitvoering van deze werken een onderhandse overeenkomst af te sluiten met de tijdelijke vereniging Mecoma ten bedrage van 2.018.068.261F+322.890.922 F. (16 % B.T.W.), hetzij in totaal 2.340.959.183 F. inclusief B.T.W.».

De nota wordt op 27 oktober 1980 door de Minister van Verkeerswezen getekend.

J. JO. Met een brief van 31 oktober 1980 geeft de M.l. V.A. aan Mi:,coma «opdracht» tot uitvoering.

2. Over het juiste voorwerp van het beroep.

2.1. Overwegende dat op basis van de gegevens vervat in de administratieve dossiers en in de memorie van wederantwoord kan worden besloten dat meer bepaald de vernietiging gevorderd wordt van:

1° de beslissing van JO maart 1980 van de Minister van Verkeerswezen om de omstreden opdracht onderhands te gunnen;

2° de beslissing van 27 oktober 1980 van de Minister van Verkeerswezen waarbij de omstreden opdracht onderhands toegewezen wordt aan Mecoma;

3° de beslissing van 20 maart 1980 van het Ministerieel Comité voor Begroting houdende instemming met een procedure van onderhandse gunning voor de omstreden opdracht;

3. Over de ontvankelijkheid van het annulatieberoep.

3.1. Overwegende dat ambtshalve dient te worden vastgesteld dat verzoekster niet geschaad wordt door de eerste en de derde door haar bestreden beslissing op zich beschouwd; dat ze dus alleen bij de vernietiging van de tweede door haar bestreden beslissing belang heeft; dat zij wel ter staving van haar beroep de onwettigheid van de eerste en de derde beslissing kan aanvoeren daar ze de tweede beslissing hebben voorbereid;

4. Over de gegrondheid van het beroep.

4.1. Overwegende dat verzoekster als eerste annulatiemiddel de schending aanvoert van de artikelen 9 en 17 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten,

doordat beslist werd de omstreden opdracht onderhands te gunnen,

terwijl zich geen der gevallen voordeed waarin genoemd artikel 17 zulks toestaat;

4. 1.1. Overwegende dat in hun memorie van antwoord de eerste en de tweede verwerende partij stellen dat het eerste middel niet gegrond is omdat de bouwheer niet verplicht was een beroep te doen op de aanbestedings­procedure of op de offerteaanvraagprocedure zoals deze geregeld zijn in de wet van 14 juli 1976, zulks wegens het bepaalde in artikel 3, lid 4, van de richtlijn n' 71/305/EEG van 26 juli 1971 van de Raad van de Europese Gemeen­schappen; dat hun betoog daaromtrent als volgt kan worden samengevat: artikel 3, lid 4, van de E.E.G.-richtlijn bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op «de overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken welke worden geplaatst door publiekrechtelijke lichamen die vervoerdiensten beheren»; deze overheidsopdrachten worden

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 10: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.022

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 10

zodoende onttrokken aan artikel 2 van de richtlijn, dat luidt als volgt: «Voor het plaatsen van de overheidsopdrach­ten voor de uitvoering van werken passen de aanbestedende diensten hun nationale procedures toe, aangepast aan de bepalingen van deze richtlijn»; dit onttrekken wordt in de considerans van de richtlijn als volgt verantwoord:

«Overwegende dat de lichamen die thans diensten voor vervoer in de Lid-Staten beheren, hetzij privaatrech­telijk, hetzij publiekrechtelijk zijn; dat het, overeenkomstig de doeleinden van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, wenselijk is gelijkheid van behandeling te verzekeren, niet alleen tussen ondernemingen die tot een zelfde tak van vervoer behoren, doch ook tussen deze ondernemingen en deze welke zich op de andere lakken van vervoer toeleg­gen; Overwegende dat, in afwachting van de opstelling van de maatregelen voor de coördinatie van de procedures welke van toepassing zullen zijn op het vervoerwezen, en gezien de hierboven omschreven bijzondere situatie, de hiervoor bedoelde lichamen welke uit hoofde van hun juridisch statuut onder deze richtlijn zouden vallen, van de werkingssfeer van deze richtlijn dienen te worden uitgesloten»;

uit het streven naar gelijke behandeling in de verschillende Lid-Staten dat in de geciteerde tekst tot uiting komt, moet men afleiden dat de nationale overheden niet meer bevoegd zijn om aan de publiekrechtelijke lichamen die vervoerdiensten beheren, de verplichting op te leggen de nationale procedures te volgen die door andere publiekrechtelijke personen gevolgd moeten worden;

Overwegende dat de eerste verwerende partij ook nog antwoordt dat de onderhandse toewijzing wel degelijk ondergebracht kan worden onder artikel 17 van de wet van 14 juli 1976, namelijk onder de gevallen bedoeld in § 2, 3° en 4° ; dat de tweede verwerende partij meent dat indien de wet van 14 juli 1976 dan toch toepasselijk is, de onderhandse toewijzing verantwoord kan worden op grond van artikel 17, § 2, 4°, 10° en 12° van die wet;

4.1.2. Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord repliceert dat artikel 3, lid 4, van de richtlijn de Lid-Staten niet verplicht zich te onthouden van het vaststellen van procedures voor de uitvoering van werken die geplaatst worden door publiekrechtelijke lichamen die vervoerdiensten beheren, dat het alleen maar betekent dat voor die werken de Lid-Staten niet onderworpen zijn aan de «communautaire» verplichting opgelegd door artikel 2 van de richtlijn en erin bestaande dat de nationale procedures aangepast moeten worden aan de bepalingen van de richtlijn;

Overwegende dat volgens verzoekster artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976 niet van toepassing was daar uit de aanbestedingswijze en de uitvoering van het eerste deel van het werk in 1976 duidelijk blijkt dat de werken «niel enkel en alleen door een welbepaald hoog gespecialiseerd en ter plaatse ervaren aannemer kunnen worden uitgevoerd»; dat zij ook het beroep op artikel 17, § 2, 3°, van de wet van 14 juli 1976 afwijst; dat zij subsidiair vraagt een deskundige aan te stellen met als opdracht zijn advies te geven omtrent de vraag «of de aannemingsvoorwaarden van de hier betwiste werken die bij onderhandse overeenkomst werden gegund, redelijkerwijze slechts door de t.v. Mecoma konden worden uitgevoerd, mede gelet op de aan te wenden technieken en vereiste ervaring»;

4.1.3. Overwegende dat buiten betwisting staat dat de omstreden opdracht onder de termen van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten valt, toepasselijk als deze wet blijkens zijn artikel l is op opdrachten «in naam van de Staat en van elk ander publiekrechtelijk persoon»;

Overwegende dat de eerste en de tweede verwerende partij ten onrechte stellen dat de E.E.G.-richtlijn n' 71/305/EEG van 26 juli 1971 inhoudt dat genoemde wet desalniettemin niet toegepast mag worden op op­drachten met betrekking tot het openbaar vervoer; dat blijkens zijn opschrift de richtlijn «de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken» betreft; dat helemaal in overeenstemming met dat opschrift de aanhef van de richtlijn er blijk van geeft dat de bedoeling niet is vast te stellen wanneer de Lid-Staten wel procedures voor overheidsopdrachten mogen opleggen en wanneer niet, dat de bedoeling wel is de Lid-Staten te verplichten de door hen opgelegde procedures te coördineren; dat deze bedoeling gerealiseerd wordt in artikel 2 van de richtlijn, dat bepaalt:

«Voor het plaatsen van de overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken passen de aanbestedende diensten hun nationale procedures toe, aangepast aan de bepalingen van deze richtlijn»;

dat artikel 3, lid 4, van de richtlijn bepaalt:

«Deze richtlijn is niet van toepassing op de overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken welke worden geplaatst door publiekrechtelijke lichamen die vervoerdiensten beheren»;

dat de door de eerste en de tweede verwerende partij geciteerde overwegingen uit de richtlijn die artikel 3, lid 4, moeten verantwoorden, hierop neerkomen dat de met de richtlijn beoogde coördinatie van procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten niet bruikbaar is voor het vervoerwezen omdat het ook door privaatrechtelijke lichamen wordt beheerd en dus een eigen coördinatie moet krijgen; dat artkel 3, lid 4, dus zowel naar de letter als naar de geest alleen maar inhoudt dat de Lid-Staten voor overheidsopdrachten met betrekking tot het vervoer procedures mogen vaststellen zonder door in de richtlijn opgelegde coördinatie gebonden te zijn, in afwachting dat ze gebonden zullen zijn door de in uitzicht gestelde coördinatie met betrekking tot specifiek het vervoerwezen;

Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat de wet van 14 juli 1976 ter zake toepasselijk was;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 11: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. Il Nr 38.022

4.1.4. Overwegende dat bij het nemen van de bestreden beslissing de verwerende partijen uitsluitend een beroep hebben gedaan op artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976; dat dus geen acht wordt geslagen op het beroep dat zij in hun verweer doen op de 3°, 10° en 12° van§ 2 van artikel 17;

4.1.5. Overwegende dat luidens artikel 9 van de wet van 14 juli 1976 overheidsopdrachten slechts onder­hands mogen worden gegund in de gevallen opgesomd in artikel 17 van die wet; dat volgens artikel 17, § 2, 4°, er onderhands kan worden gegund:«voor de kunst- of precisiewerken en -voorwerpen waarvan de uitvoering slechts aan ervaren kunstenaars of technici kan worden toevertrouwd»;

Overwegende dat sub 1.9. is gezien dat de Minister zijn beslissing om de omstreden opdracht onderhands te gunnen aan Mecoma heeft genomen op zicht van een nota van 2 juli 1980 van zijn diensten; dat de Minister geen eigen motieven voor zijn beslissing heeft opgegeven; dat hij dus geacht mag worden de motieven van zijn diensten tot de zijne te hebben gemaakt; dat in hun nota van 2 juli 1980 zijn diensten verwijzen naar hun sub 1.6. gerelateerde nota van 11 januari 1980, welke nota de Minister trouwens voor akkoord ondertekend heeft; dat in die nota van 11 januari 1980, goeddeels een overname van de sub 1.5. vermelde nota van de M.I.V.A" de toepasbaarheid van artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976 wordt bepleit; dat de aangevoerde argumenten, waarvan de uiteenzetting meer dan 5 bladzijden beslaat, gesteund zijn enerzijds op de kwaliteit van het type van hydroschild dat Mecoma heeft aangewend bij de haar in 1976 gegunde opdracht waarvan sprake sub 1.2" anderzijds op de unieke ervaring van de door Mecoma ingezette ploeg met het schild dat zij bepaaldelijk heeft gebruikt - schild met eigen technische kenmerken, inzonderheid wat betreft de waterdichtheidsvoeg en het drukluchtkussen ~. met als resultaat bijzondere waarborgen inzake minimale zettingen, een conditio sine qua non voor het onderhavige werk;

Overwegende dat in haar technische kritiek op de motieven van de verwerende partijen verzoekster er wel weinig zoniet geen twijfels laat over bestaan dat het systeem van hydroschild dat Mecoma heeft gebruikt ook door haar, verzoekster, kon worden aangeschaft en aangewend; dat zij echter het betoog omtrent de unieke ervaring van Mecoma met het welbepaald door haar gebruikte schild niet ontkracht; dat met name het specifieke van de door Mecoma gebruikte waterdichtheidsvoeg, welke specifiek verzoekster trouwens niet ontkent, hieruit blijkt dat Mecoma deze in variante heeft aangeboden in haar offerte voor de sub 1.2. gerelateerde werken; dat daarmee ook geantwoord is op het argument van verzoekster dat dit specifieke niet zo belangrijk kon zijn aangezien het niet terug te vinden was in het bestek der werken; dat ook in de voornoemde nota van 11 januari 1980 de administratie op dat argument al vooraf heeft geantwoord door te stellen dat als het bestuur bij offerteaanvraag de waarborgen wil die het door Mecoma gebruikte schild biedt, de vraag rijst of het in het bestek het gewenste hydroschild niet zo precies dient te beschrijven dat het eigenlijk alleen door Mecoma aangeboden kan worden, dit om het risico te ontlopen dat het ingevolge de regels van de offerteaanvraag verplicht is het werk toe te wijzen aan een inschrijver die niet dezelfde waarborgen als Mecoma biedt; dat de conclusie moet zijn dat het specifieke van het door Mecoma gebruikte schild door de ontstentenis van dit specifieke dekkende bepalingen in het bestek veeleer bevestigd dan tegengesproken wordt;

4.1.6. Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat het niet gewenst is in te gaan op de vraag van verzoekster om als de Raad het aan de orde zijnde middel niet zonder meer gegrond bevindt een deskundige aan te stellen om daaromtrent advies uit te brengen; dat dit hierna nog nader verantwoord wordt;

Overwegende dat het kiezen voor of tegen een onderhandse toewijzing in een geval zoals het onderhavige een zaak van discretionaire bevoegdheid is; dat de in de uitoefening van die bevoegdheid gedane beoordeling wettig is wanneer ze op in feite juiste en in rechte aanvoerbare gegevens berust en wanneer ze daarenboven niet tegen alle redelijkheid ingaàt; dat de opdracht van een deskundige dus niet kan zijn de beoordeling van het bestuur over te doen - zich zodoende in de plaats stellend van het opdrachtgevend bestuur - dat ze er alleen kan in bestaan na te gaan of de gegevens waarop het bestuur zich beroept vanuit een technisch oogpunt juist zijn en of de beoordeling die op die gegevens berust technisch niet alle redelijkheid tart; dat het zaak is van de verzoekende partij die om de aanstelling van een deskundige vraagt, aanwijzingen te verschaffen die het vermoeden wettigen dat de door het bestuur aangevoerde gegevens technisch weleens niet zouden kunnen kloppen of dat de beoordeling door het bestuur van die gegevens technisch weleens de toets van de redelijkheid niet zou kunnen doorstaan; dat uit de behandeling van het eerste annulatiemiddel van verzoekster gebleken is dat de argumenten die verzoekster ter ondersteuning van dat middel aanwendt, niet van die aard zijn dat ze een zodanig vermoeden wettigen;

4.2. Overwegende dat verzoekster als tweede annulatiemiddel de schending aanvoert van de artikelen 51 en 52 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten,

«doordat zou beslist zijn tot het verlenen van een voorafgaand akkoord met de voorgestelde opdracht en voorgenomen wijze van gunning, nl. onderhandse gunning,

»terwijl nu deze controle bij middel van voorafgaand advies ook een controle is op de regelmatigheid van de procedure, de overheid gehouden was haar instemming te weigeren wegens het niet voorhanden zijn van de voorwaarden waarin tot onderhandse gunning kon worden overgegaan»;

4.2.1. Overwegende dat het «voorafgaand akkoord» of «voorafgaand advies» waar verzoekster het over heeft, de instemming is die het ministerieel comité bevoegd inzake overheidsinvesteringen vooraf moet verlenen met het onderhands gunnen van een opdracht voor rekening van de Staat; dat sub 1.7. is gezien dat in dezen het Ministerieel Comité voor Begroting zijn instemming heeft betuigd met de onderhandse toewijzing aan Mecoma; dat

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 12: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 12

het enige wat verzoekster tegen die instemming inbrengt is dat het comité zijn instemming had moeten weigeren daar de onderhandse gunning onwettig was, welke onwettigheid zij «duidelijk bewezen (heeft) in haar eerste middel»; dat verzoekster zodoende zelf erkent dat haar tweede middel samenvalt met haar eerste middel; dat dit tweede middel dus verworpen wordt;

4.3. Overwegende dat verzoekster als derde annulatiemiddel de schending aanvoert van artikel 49, § 2, van voornoemd koninklijk besluit van 22 april 1977,

doordat de Minister besloot tot toepassing van de procedure van onderhandse overeenkomst en tot gunning van de werken aan Mecoma zonder de onmogelijkheid te motiveren om verscheidene aannemers vooraf te raadplegen,

terwijl genoemd artikel 49, § 2, deze motivering oplegt;

4.3.1. Overwegende dat artikel 49, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 als volgt luidt:

«Het bestuur raadpleegt verschillende aannemers of leveranciers alvorens een onderhandse opdracht toe te wijzen. In geval deze raadpleging onmogelijk is en voor zover de waarde van de opdracht /00.000 F overschrijdt, geeft het bestuur de redenen hiervan aan van zodra zij de opdracht gunt»;

dat deze bepaling een verplichting tot formele motivering oplegt; dat in casu de Minister in zijn sub 1.7. gerelateerde nota uitdrukkelijk heeft gesteld dat Mecoma voor het uitvoeren van de werken over een «feitelijk monopolie» beschikte, gelet op de bijzondere aard van de werken, de uitrusting en de ervaring van Mecoma; dat aldus de Minister de redenen heeft gegeven waarom het onmogelijk was verschillende aannemers te raadplegen vooraleer de werken onderhands te gunnen en werd voldaan aan de vormvereiste van artikel 49, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij).

* * *

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Ondernemingen Jan De Nul op 20 april 1984 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

«1. de handeling waarbij wordt beslist de uitbreiding van de pre-metro-werken te Antwerpen, vertrekkend vanuit de stations Willibrordus-Sint-Elisabethplein naar het sportpaleis, onderhands toe te kennen;

»2. de handeling waarbij deze onderneming onderhands wordt toegewezen aan de tijdelijke vereniging Mecoma, die door de maatschappijen C.F.E" P.F" Verbeeck en een Duits bedrijf samengesteld wordt;

»3. de handeling waarbij de bevoegde overheid haar instemming heeft gegeven met voormelde handelingen»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Tussen de Belgische Staat en de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Antwerpen (M.l.V.A.) wordt op 22 december 1966 een overeenkomst gesloten «betreffende de verwezenlijking, in de streek van Antwerpen van een net van infrastructuurwerken, ter bevordering van het stedelijk vervoer».

In die overeenkomst worden de voorwaarden vastgelegd waaronder de Belgische Staat «de algemene leiding van de studie en van de uitvoering» van de werken die hij zal «aanleggen» aan de M.I.V.A. toevertrouwt. Met betrekking tot «het sluiten van de overeenkomsten betreffende de aannemingen» wordt in artikel 2 bepaald dat de Belgische Staat «alleen bevoegd (is) om te beslissen over het te geven gevolg aan om 'teven welke procedure voor het sluiten van overeenkomsten».

1.2. Voor de aanleg van het vak Turnhoutse baan - Herentalse baan van de premetro te Antwerpen schrijft de M.l.V.A. op 9 september 1976 een algemene offerteaanvraag uit. De opdracht wordt toegewezen aan de tijdelijke vereniging Metro Combinatie Antwerpen (Mecoma).

1.3. Op 27 oktober 1980 besluit de Minister van Verkeerswezen de aanleg van de kokers Handelsstraat­Schijnpoort en Sint-Willibrordus-Schijnpoort onderhands toe te wijzen aan Mecoma.

Het beroep van verzoekster tegen deze beslissing is verworpen bij 's Raads arrest n' 38.022, van 5 november 1991.

1.4. In een niet gedateerde nota voor de vergadering van de raad van beheer van de M.I.V.A. van 25 oktober 1982 stelt de «Bijzondere Studiedienst Pre Metro» voor de bouw van de kokers Schijnpoort - Sport - Ten Eeckhovelei onderhands toe te wijzen aan Mecoma. In die nota wordt verwezen naar de bepalingen van artikel 17, § 2, 3°, 4° en 8°, van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 13: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 13 Nr 38.023

1.5. De Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie vraagt op 19 september 1983 de toelating van het Ministerieel Comité voor Economische en Sociale Coördinatie (M.C.E.S.C.) om onderhandelingen te voeren met het oog op het sluiten van een onderhandse overeenkomst.

In die nota wordt de keuze van de onderhandse procedure verantwoord op grond van artikel 17, § 2, 4° en 8°, van de wet van 14 juli 1976. Gesteld wordt:

«Het artikel 17, § 2, 4° is van toepassing, gelet op de bijzondere veiligheidsmaatregelen die dienen getroffen met het oog op het minimaal houden van de zettingen bij het ondergronds kruisen van de spoorwegbrug.

»Overigens verleende het M.C.E.S.C. op basis van een gelijkaardige argumentatie zijn goedkeuring met het afsluiten van een onderhandse overeenkomst van de vakken Willibrordus-Schijnpoort en Elisabeth-Schijnpoort (Mecoma Il).

»Het beroep op artikel 17, § 2, 8° (aanvullende werken is eveneens verantwoord, gelet op de bezwaren die bij het onderzoeken van andere uitvoeringsmethodes zijn gerezen, en op de continuïteit die kan worden verwezen/ijkt».

In die nota wordt tenslotte ook gesteld «dat het om technische en economische redenen niet mogelijk is beroep te doen op de concurrentie, aangezien alleen de T.V. Mecoma over de nodige ervaring te Antwerpen beschikt maar ook met een volledige werfinstallatie aanwezig is op de plaats waar de bouw van de kokers Schijnpoort-Sport!Ten Eeckhovelei dient te worden gestart.»

Tijdens zijn vergadering van 29 september 1983 keurt het M.C.E.S.C. «het voorstel» van de Minister van Verkeerswezen goed.

1.6. In een nota van 16 november 1983 stelt zijn administratie aan de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor «goedkeuring te verlenen om voor de uitvoering van deze werken een onderhandse overeenkomst af te sluiten met de Tijdelijke Vereniging Mecoma ten bedrage van 1.229.598.608 F + 209.031.763 F (17 % B.T.W.) = 1.438.630.371 F waarbij de vertrekdatum van het schild voorzien wordt op 1 oktober 1985».

De Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie tekent op 19 december 1983 voor akkoord.

2. Over het juiste voorwerp van het beroep.

2.1. Overwegende dat op basis van de gegevens vervat in de administratieve dossiers en in de memorie van wederantwoord kan worden besloten dat meer bepaald de vernietiging gevorderd wordt van:

1° de beslissing van 19 september 1983 van de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie om de omstreden opdracht onderhands te gunnen;

2° de beslissing van 19 december 1983 van de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie waarbij de omstreden opdracht onderhands toegewezen wordt aan Mecoma;

3° de beslissing van 29 september 1983 van het M.C.E.S.C. houdende instemming met het voornemen van de Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie om voor de omstreden opdracht een onderhandse procedure toe te passen;

3. Over de ontvankelijkheid van het annulatieberoep.

3.1. Overwegende dat ambtshalve dient te worden vastgesteld dat verzoekster niet geschaad wordt door de eerste en de derde door haar bestreden beslissing op zich beschouwd; dat ze dus alleen bij de vernietiging van de tweede door haar bestreden beslissing belang heeft; dat zij wel ter staving van haar beroep de onwettigheid van de eerste en de derde beslissing kan aanvoeren daar ze de tweede beslissing hebben voorbereid;

4. Over de gegrondheid van het beroep.

4.1. Overwegende dat verzoekster als eerste annulatiemiddel de schending aanvoert van de artikelen 9 en 17 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten,

doordat beslist werd de omstreden opdracht onderhands te gunnen,

terwijl zich geen der gevallen voordeed waarin genoemd artikel 17 zulks toestaat;

4.1.1. Overwegende dat in haar memorie van antwoord de tweede verwerende partij in hoofdorde stelt dat het eerste middel niet gegrond is omdat de bouwheer niet verplicht was een beroep te doen op de aanbestedings­procedure of op de offerteaanvraagprocedure zoals deze geregeld zijn in de wet van 14 juli 1976, zulks wegens het bepaalde in artikel 3, lid 4, van de richtlijn n' 71/305/EEG van 26 juli 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen;

Overwegende dat in ondergeschikte orde de tweede verwerende partij betoogt dat de beslissing om een onderhandse opdracht te sluiten een voldoende juridische grondslag vindt in artikel 17, § 2, 4°, 10° en 12°, van de wet van 14 juli 1976;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 14: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.023

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 14

4.1.2. Overwegende dat het beroep dat de tweede verwerende partij doet op de E.E.G.-richtlijn n' 71/305/EEG wordt afgewezen om dezelfde redenen als uiteengezet in 's Raads arrest n' 38.022, van 5 november 1991, welk arrest gewezen is in een zaak met dezelfde verzoekende partij en dezelfde verwerende partijen als in de onderhavige zaak;

4.1.3. Overwegende dat in evengenoemd arrest n' 38.022 het beroep van verzoekster tegen de onderhandse gunning van werken aan Mecoma verworpen werd; dat om tot die verwerping te komen de Raad onder meer het annulatiemiddel afwees volgens hetwelk de onderhandse gunning niet ondergebracht kon worden onder een der gevallen waarin artikel 17 van de wet van 14 juli 1976 onderhandse gunning toestaat; dat de Raad met name van oordeel was dat verzoekster niet had aangetoond dat het opdrachtgevend bestuur zich ten onrechte beroepen had op artikel 17, § 2, 4°, van deze wet;

Overwegende dat de werken die met de thans omstreden opdracht onderhands aan Mecoma werden gegund, van dezelfde aard zijn als die welke het voorwerp uitmaakten van 's Raads arrest n' 38.022; dat de argumenten die de partijen aanvoeren in de huidige zaak fundamenteel dezelfde zijn - vaak letterlijk dezelfde - als de argumenten die ze gebezigd hebben in de bij 's Raads arrest n' 38.022 beslechte zaak; dat ook in de huidige zaak het bestuur een beroep heeft gedaan op artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976; dat sub 1.5. is gezien dat het hierbij verwees naar het precedent van onderhandse gunning dat in 's Raads arrest n' 38.022 behandeld werd; dat verzoekster niet aantoont dat dit precedent niet dienstig was; dat de Raad dan ook dient vast te stellen dat evenmin als in de zaak beslecht bij zijn arrest n' 38.022 is aangetoond dat het opdrachtgevend bestuur in de huidige zaak ten onrechte een beroep heeft gedaan op artikel 17, § 2, 4°, van de wet van 14 juli 1976; dat het middel niet gegrond is;

4.2. Overwegende dat verzoekster als tweede annulatiemiddel de schending aanvoert van de artikelen 51 en 52 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten,

«doordat zou beslist zijn tot het verlenen van een voorafgaand akkoord met de voorgestelde opdracht en voorgenomen wijze van gunning, nl. onderhandse gunning,

»terwijl nu deze controle bij middel van voorafgaand advies ook een controle is op de regelmatigheid van de procedure, de overheid gehouden was haar instemming te weigeren wegens het niet voorhanden zijn van de voorwaarden waarin tot onderhandse gunning kon worden overgegaan»;

4.2.1. Overwegende dat het «Voorafgaand akkoord» of «voorafgaand advies» waar verzoekster het over heeft, de instemming is die het ministerieel comité bevoegd inzake overheidsinvesteringen vooraf moet verlenen met het onderhands gunnen van een opdracht voor rekening van de Staat; dat sub 1.5. is gezien dat in dezen het M.C.E.S.C. zijn instemming heeft betuigd met de onderhandse toewijzing aan Mecoma; dat het enige wat verzoekster tegen die instemming inbrengt is dat het comité zijn instemming had moeten weigeren daar de onderhandse gunning onwettig was, welke onwettigheid zij «duidelijk bewezen (heeft) in haar eerste middel»; dat verzoekster zodoende zelf erkent dat haar tweede middel samenvalt met haar eerste middel; dat dit tweede middel dus verworpen wordt;

4.3. Overwegende dat verzoekster als derde annulatiemiddel de schending aanvoert van artikel 49, § 2 en § 3, van voornoemd koninklijk besluit van 22 april 1977,

doordat de Minister besloot tot onderhandse gunning van de werken aan Mecoma, eerste onderdeel, zonder te verwijzen naar de bijzondere voorwaarden die in artikel 17, § 2, van de wet van 14 juli 1976 zijn vastgesteld, tweede onderdeel, zonder de onmogelijkheid te motiveren om verscheidene aannemers vooraf te raadplegen,

terwijl genoemd artikel 49, § 3, deze verwijzing en genoemd artikel 49, § 2, deze motivering oplegt;

4.3.l. Overwegende dat artikel 49, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 als volgt luidt:

«Het bestuur raadpleegt verschil/ende aannemers of leveranciers alvorens een onderhandse opdracht toe te wijzen. In geval deze raadpleging onmogelijk is en voor zover de waarde van de opdracht 100.000 F overschrijdt, geeft het bestuur de redenen hiervan aan van zodra zij de opdracht gunt»; dat deze bepaling een verplichting tot formele motivering oplegt; dat in casu de Minister in zijn sub 1.5. gerelateerde nota uitdrukkelijk verwezen heeft naar het precedent dat in 's Raads arrest n' 38.022 aan de orde is geweest; dat in dit arrest, sub 4.3.1., de formele motivering ter staving van dat precedent voldoende werd bevonden; dat daarenboven de Minister in zijn nota stelt dat «alleen» Mecoma «over de nodige ervaring te Antwerpen beschikt» en «met een volledige werjinstallatie aanwezig is» op de plaats waar de werken dienen te starten; dat een en ander volstaat opdat aan de vormvereiste van artikel 49, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 voldaan zou zijn;

4.3.2. Overwegende dat artikel 49, § 3, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 luidt als volgt:

«De beslissing om de onderhandse procedure toe te passen wordt verantwoord door te verwijzen naar de bijzondere voorwaarden voor de onderhandse opdrachten die in artikel 17, § 2, van de wet van 14 juli 1976 zijn vastgelegd»;

4.3.2. l. Overwegende dat in zoverre die bepaling een formele motivering voorschrijft, daaraan is voldaan in de sub 1.5. gerelateerde nota van de Minister; dat in zoverre die bepaling herinnert aan het materiële voorschrift dat

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 15: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 15 Nr 38.023

alleen in de gevallen opgesomd in artikel 17, § 2, van de wet van 14 juli 1976 onderhands gegund mag worden, verwezen wordt naar het sub 4.1.3. overwogene;

4.3.3. Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat het derde middel in zijn beide onderdelen ongegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 38.024

ARREST van 5 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' J. Stevens, auditeur.

N.V. DE DECKER (M' Houtekier) t/ Provincie Brabant (Mrs Theuwissen en Ketsman) - Tussenkomende partij: N.V. Elektrische Nijverheidsinstallaties (M' Van Raemdonck)

I. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Open· bare aanbesteding - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Handeling vatbaar voor beroep

De eenzijdige administratieve rechtshandelingen die het contract voltooien, eraan voorafgaan of erop volgen, zijn voor vernietiging vatbaar.

De handeling die de aanbestedingsprocedure beëindigt en de aannemer aanwijst is zulk een afsplitsbare akte die voor annulatieberoep bij de Raad van State vatbaar is.

II. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -l 0 Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Bestekken - Algemeen (l en 5); - 2° Openbare aanbesteding - Opmaken van de inschrijving - Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen - Absolute nietigheid - Technische voorwaarden (2 tot 5)

1. Op grond van artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 is het opdrachtgevend bestuur ertoe gerechtigd in de bijzondere bestekken clausules op te nemen waarbij de inschrijvers verplicht worden bepaalde stukken bij hun inschrijving te voegen.

2. De in artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976 vervatte regel van toewijzing aan de laagste regelmatige inschrijver brengt met zich mee dat een onderzoek wordt uitgevoerd naar de conformiteit van de inschrijver met de administratieve en technische eisen van het bijzonder bestek.

Dergelijk adequaat onderzoek is voor bepaalde posten slechts mogelijk wanneer het bestuur voldoende is ingelicht over wat precies wordt aangeboden. Het verweer van de verzoekende partij dat de in haar inschrijving aangegane verbintenis tot uitvoering van de werken overeenkomstig de bepalingen en de voorwaarden van het bijzonder bestek volstaat om tot de conformiteit van haar inschrijving te besluiten, gaat niet op omdat deze zienswijze indruist tegen de in artikel 12 vervatte verplichting vanwege het opdrachtgevend bestuur om de inschrijvingen op hun regelmatigheid, waaronder de technische conformiteit, te toetsen.

3. Het is niet omdat in het bijzonder bestek nergens voorgeschreven is welke merken of welke typen moesten gebruikt worden, dat de vermelding van deze gegevens niet van belang kan zijn om de conformiteit te onderzoeken.

4. Van het opdrachtgevend bestuur kan niet verwacht worden dat het van ieder opgege­ven merk het type kent dat met de gegeven beschrijving overeenstemt. De opgave van enkel het merk houdt niet meteen in dat het conforme type van dit merk aangeboden wordt.

5. Uit de samenlezing van artikel 25, eerste lid van het koninklijk besluit van 22 april 1977 en artikel 15, § 2, van hetzelfde besluit, volgt dat het opdrachtgevend bestuur gerechtigd is inschrijvingen waarbij de gevraagde bescheiden niet gevoegd zijn, als nietig te beschou­wen. Hiervoor is niet noodzakelijk dat het bijzonder bestek het bijvoegen van stukken of mededelen van inlichtingen expressis verbis op straffe van nietigheid voorschrijft.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 16: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.024

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 16

111. RECHTSPLEGING - l° Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Ter­mijn waarbinnen de middelen moeten worden aangevoerd; - 2° Laatste memorie - Middel - Toepas­singen - Ontvankelijk middel

Een verzoekende partij is steeds gerechtigd op ontvankelijke wijze een nieuw middel aan te voeren, indien het op een gegeven steunt dat zij pas na het indienen van het verzoekschrift heeft vernomen, op voorwaarde dat zij dit nieuw middel aanwendt binnen de wettelijk voorgeschreven termijn na kennisneming van deze gegevens.

Wanneer de verzoekende partij slechts ter gelegenheid van de notificatie van het verslag van het auditoraat de bevestiging ontving van haar vermoeden dat niet alle inschrijvers op gelijke wijze behandeld werden, kan zij in haar laatste memorie op ontvankelijke wijze dit middel aanvoeren.

IV. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Openbare aanbesteding - Beroep bij de Raad van State - Annulatieberoep - Belang - Inschrijvers wier inschrijving onregelmatig is

Een inschrijver die aan de voorwaarden om in te schrijven voldoet, maar van wie de inschrijving niet regelmatig is, kan enkel ontvankelijk middelen aanvoeren die leiden tot de vernietiging van de aanwijzing van een concurrent, gesteund op een vernietigingsmotief dat de hele aanbesteding ieder nuttig effect ontneemt en waarvan het gegrond bevinden door de Raad van State meebrengt dat aan niemand rechtmatig de aanneming toegewezen kon worden.

V. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer - Gelijkheid tussen de inschrijvers

VI. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Overheidsopdrachten VII. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -

Openbare aanbesteding - Opmaken van de inschrijving - Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen - Absolute nietigheid - Technische voorwaarden

Het gelijkheidsbeginsel, toegepast op overheidsopdrachten, houdt in dat alle inschrij­vers op dezelfde wijze behandeld worden. Het opdrachtgevend bestuur schendt de gelijkheid der kansen tussen de concurrenten wanneer een discriminatie teweeggebracht wordt waar­door enkele inschrijvers ofwel kunnen bevoordeeld worden, ofwel kunnen benadeeld worden. Zulk een discriminatie is aanwezig wanneer het bestuur het niet naleven van de voorschrif­ten van artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 op grond van artikel 25, eerste lid, van hetzelfde besluit, bij de ene inschrijver wel en bij de andere niet door een nietigheid sanctioneert.

Door de inschrijving van de verzoekende partij als onregelmatig te verwerpen wegens het niet volledig invullen van de technische steekkaart en daartegenover de inschrijving van de adjudicataris als regelmatig te aanvaarden, waar de technische steekkaart voor zes posten geen type vermeldt, terwijl het niet invullen van het type voor deze posten bij een andere inschrijver een reden uitmaakte om tot de onregelmatigheid van zijn inschrijving te besluiten, is het gelijkheidsbeginsel tussen de inschrijvers geschonden.

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. De Decker op 20 december 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de provincie Brabant waarbij de inschrijving van verzoekster voor het plaatsen van de elektrische installatie in het nieuwe schoolkompleks van het Provinciaal Instituut voor Technisch Onderwijs te Tienen niet weerhouden werd, en de beslissing waarbij de gunning aan een andere inschrijver toegekend werd»;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 22 augustus 1983;

Gelet op de beschikking van 5 september 1983 die de tussenkomst van de n.v. Elektrische Nijverheids­installaties toelaat;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Door de provincie Brabant wordt op 27 mei 1982 een openbare aanbesteding gehouden voor het plaatsen van de elektrische installatie in het nieuw schoolcomplex van het Provinciaal Instituut voor Technisch Onderwijs te Tienen.

De aanneming der werken wordt beheerst door het bijzonder bestek van 17 december 1981.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 17: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 17 N• 38.024

1.2. Uit het proces-verbaal van opening der inschrijvingen blijkt dat 11 inschrijvingen zijn ingediend, die na verbetering als volgt worden gerangschikt:

n.v. De Decker

n.v. Elektrische Nijverheidsinstallaties (E.N.I.)

42.284.098 frank (B.T.W. incl.) 43.282.393 frank (B.T.W. incl.)

1.3. Het op 6 september 1982 opgestelde aanbestedingsverslag van de ontwerper, het studiebureau Riman-que, vermeldt wat betreft de inschrijving van de verzoekende partij:

«C.1.7. Technische steekkaart.

»De technische steekkaart werd ingevuld. Ze geeft aanleiding tot volgende opmerkingen:

»Op de laatste bladzijde merkt de aannemer op:

»«De opgegeven merken zijn enkel ten titel van inlichting, zij kunnen vóór de uitvoering nog gewijzigd worden door andere conforme materialen».

»Deze opmerking strookt niet met de bedoeling van het bijzonder bestek.

»DE INSCHRIJVER IS BIJGEVOLG NIET CONFORM.

» ... ».

Vervolgens worden de artikels vermeld waarvoor de verzoekende partij geen type heeft ingevuld. De ontwerper komt alsdan tot volgend besluit:

«De inschrijver is niet conform aan de voorschriften van het bijzonder bestek. De technische steekkaart vertoont veel leemten, bovendien verklaart de aannemer zich niet gebonden aan zijn ingediende materialen/ijst».

Wat betreft de inschrijving van de n.v. E.N.I. stelt de ontwerper dat deze volledig conform het bijzonder bestek is.

1.4. Op 21 oktober 1982 besluit de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant op advies van de provinciale technische dienst voor de gebouwen:

1) de inschrijving ingediend door de n.v. De Decker niet in aanmerking te nemen omdat deze niet beantwoordt aan de vereisten van het bijzonder bestek;

2) de opdracht toe te vertrouwen aan de laagste regelmatige inschrijver, de firma E.N.l" voor een verbeterd bedrag van 43.282.393 frank, B.T.W. incl.

1.5. Bij brief van 28 oktober 1982 brengt de provincie de verzoekende partij ter kennis dat de bestendige deputatie haar inschrijving niet in aanmerking heeft genomen.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat de tussenkomende partij betoogt dat het verzoek tot nietigverklaring onontvankelijk is omdat een schending van artikel 12 van de wet van 14 juli 1976, waarop de vordering tot nietigverklaring steunt, enkel kan leiden tot een eventuele toekenning van schadevergoeding, doch niet tot een vernietiging van de bestreden beslissingen en dat derhalve de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek gesteund op een beweerde schending van artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976;

2.2. Overwegende dat het beroep tot nietigverklaring van een afwijzing en een toewijzing een betwisting bevat betreffende de regelmatigheid van de rechtshandeling waarbij de administratieve overheid tot de keuze van een aannemer is overgegaan; dat, zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft gewezen, de eenzijdige administratieve rechtshandelingen die het contract voltooien, eraan voorafgaan of erop volgen, voor vernietiging vatbaar zijn; dat de handeling die de aanbestedingsprocedure beëindigt en de aannemer aanwijst zulk een afsplitsbare akte is die voor annulatieberoep bij de Raad van State vatbaar is; dat de exceptie niet gegrond is;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1.1. Overwegende dat de verzoekende partij als enig middel aanvoert de schending van artikel 12 van de wet van 14 juli 1976, doordat zij de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend en de opdracht haar niet werd gegund;

3.1.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de inschrijving van de verzoekende partij niet conform de eisen van het bestek en derhalve onregelmatig is, doordat ten eerste zij nagelaten heeft de krachtens artikel 7 van het bijzonder bestek in te vullen technische steekkaart volledig en nauwkeurig in te vullen en ten tweede zij op de steekkaart de volgende vermelding heeft aangebracht: «de opgegeven merken zijn enkel ten titel van inlichting, zij kunnen vóór de uitvoering nog gewijzigd worden door andere conforme materialen»; dat zij stelt dat de in het bijzonder bestek geëiste opgave van merken en typen onmisbaar was om te kunnen oordelen over de conformiteit van het aangeboden materiaal met de eisen van het bijzonder bestek en om tot een deskundige vergelijking van de offertes te kunnen overgaan;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 18: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N' 38.024

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 18

3.1.3. Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord de verzoekende partij repliceert dat het niet invullen van het type en het opgeven van meerdere merken voor sommige artikelen, welke naar haar oordeel van gering en bijkomstig belang waren, het bestuur niet beletten de conformiteit en de prijs van de voorgestelde materialen te beoordelen en te vergelijken met de biedingen van de andere inschrijvers; dat zij betoogt dat ten onrechte wordt voorgehouden dat de opgave van merken en typen onmisbaar was om te kunnen oordelen over de conformiteit van het aangeboden materiaal met de eisen van het bijzonder bestek, vermits in het bijzonder bestek nergens is voorgeschreven welke merken of welke typen moesten worden gebruikt en dat door het feit dat zij zich in haar inschrijvingsbiljet uitdrukkelijk verbonden heeft de werken uit te voeren overeenkomstig de bepalingen en de voorwaarden van het bijzonder bestek, tegen de prijs van haar inschrijving, zij door het enkele feit dat sommige merken of typen niet ingevuld of gepreciseerd werden, onmogelijk kon afwijken van het bijzonder bestek; dat zij dienaangaande opmerkt dat uit het verslag van de ontwerper van 10 september 1982 blijkt dat ook de firma E.N.I" aan wie de opdracht werd gegund, niet voor alle produkten het type heeft ingevuld, waaruit zij afleidt dat de ontbrekende gegevens van zeer bijkomstige aard zijn; dat, inzake de aangebrachte vermelding op de technische steekkaart dat de opgegeven merken enkel bij wijze van inlichting zijn en dat zij vóór de uitvoering nog kunnen worden gewijzigd door andere conforme materialen, zij stelt dat het hier gaat om een eenvoudige type-vermelding waarin enkel in het geval voorzien wordt dat de opgegeven merken ingevolge onvoorziene omstandigheden niet meer zouden kunnen worden opgeleverd; dat tenslotte zij vaststelt dat in het administratief dossier van de verwerende partij de offerte, de technische steekkaarten en de formulieren van de firma E.N.I. ontbreken en dat nochtans de overlegging van deze stukken noodzakelijk is om te onderzoeken of deze firma zelf geen reserves aan haar inschrijving gekoppeld heeft;

3 .1.4.1. Overwegende dat het bijzonder bestek op bladzijde 7 bepaalt:

«De inschrijver moet zijn offerte indienen op de bij dit bestek gevoegde formulieren van de inschrijving en van de samenvattende opmeting of de inventaris of de prijslijst.

»De aannemer is eveneens verplicht bij zijn inschrijving te voegen:

»l. alle stukken eventueel vereist door het algemeen bestek, het bijzonder bestek en de beschrijvende opmeting.

»2. een gedetailleerde beschrijving van de voorgestelde materialen met juiste opgave van de fabrikatiemerken en typen»;

dat de technische steekkaart die bij de inschrijving diende te worden gevoegd, bovenaan vermeldt: «(ver­plichtend door de inschrijver in te vullen, te dagtekenen, te ondertekenen en bij zijn inschrijving te voegen). N.B. de meldingen «of gelijksoortig» zijn verboden»;

3.1.4.2. Overwegende dat luidens artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten de bescheiden, modellen en monsters, die door het bestek worden vereist, bij de inschrijving moeten worden gevoegd, tenzij in het bestek anders is bedongen; dat op grond van deze bepaling het opdrachtgevend bestuur ertoe gerechtigd is in de bijzondere bestekken clausules op te nemen waarbij de inschrijvers verplicht worden bepaalde stukken bij hun inschrijving te voegen;

3.1.4.3. Overwegende dat de stelling van de verwerende partij dat de in het bijzonder bestek geëiste opgave . van fabricatiemerken en typen, betrekking hebbende op de belangrijkste posten van de aanneming, onmisbaar was

om te kunnen oordelen over de conformiteit van het materiaal met de eisen van het bijzonder bestek, aanvaardbaar is; dat de in artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976 vervatte regel van toewijzing aan de laagste regelmatige inschrijver met zich medebrengt dat een onderzoek wordt uitgevoerd naar de conformiteit van de inschrijver met de administratieve en technische eisen van het bijzonder bestek; dat dergelijk adequaat onderzoek voor bepaalde posten slechts mogelijk is wanneer het bestuur voldoende is ingelicht over wat precies, in casu welk merk en type, wordt aangeboden; dat het verweer van de verzoekende partij dat de in haar inschrijving aangegane verbintenis tot uitvoering van de werken overeenkomstig de bepalingen en de voorwaarden van het bijzonder bestek volstaat om tot de conformiteit van haar inschrijving te besluiten niet opgaat, omdat deze zienswijze indruist tegen de in artikel 12 vervatte verplichting vanwege het opdrachtgevend bestuur om de inschrijvingen op hun regelmatigheid, waaronder de technische conformiteit, te toetsen; dat wanneer zou worden aangenomen dat dergelijke verbintenis, die in iedere inschrijving voorkomt, volstaat om tot de conformiteit te besluiten, deze zienswijze iedere zin zou ontnemen aan de door artikel 12, § l, van de wet van 14 juli 1976 gestelde voorwaarde van regelmatigheid, daar alsdan iedere inschrijving ingevolge de daarin aangegane verbintenis tot uitvoering overeenkomstig de bepalingen en de voorwaarden van het bijzonder bestek, moet worden geacht regelmatig te zijn;

3.1.4.4. Overwegende dat de verzoekende partij ten onrechte stelt dat, vermits in het bijzonder bestek nergens is voorgeschreven welke merken of welke typen moesten worden gebruikt, de vermelding van deze gegevens niet van belang kon zijn om de conformiteit te onderzoeken; dat immers wanneer het opdrachtgevend bestuur zelf in het bijzonder bestek het te gebruiken merk en type voorschrijft, het zinloos zou zijn de inschrijvers te laten opgeven welk merk en type zij zullen aanwenden; dat de verzoekende partij voorbijgaat aan de bepaling van artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977, die verbiedt in het bijzonder bestek technische specificaties op te nemen die produkten van een bepaald fabricaat of van een bepaalde herkomst vermelden, waardoor bepaalde ondernemingen worden begunstigd of uitgeschakeld;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 19: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 19 N• 38.024

3.1.4.5. Overwegende dat uit het verslag van de ontwerper blijkt dat de verzoekende partij voor 35 posten van de technische steekkaart geen type heeft vermeld, dat zij voor één post noch merk noch type en voor een aantal posten verschillende merken heeft opgegeven, dat het ontbreken van een typespecificatie voor de posten 193, 218, 220, 247 en 248 zonder belang werd geacht, daar de door de verzoekende partij vermelde merken slechts één type produceerden dat aan de beschrijving voldeed zodat nog 30 posten restten waarvoor het ontbreken van het type wel van belang werd geacht;

Overwegende dat de verzoekende partij stelt dat het bestuur in staat was de conformiteit van de materialen met het bijzonder bestek na te gaan omdat zij voor deze posten, op één na, het merk had vermeld; dat haar betoog niet overtuigt, dat van het opdrachtgevend bestuur immers niet kan worden verwacht dat het van ieder opgegeven merk het type kent dat met de gegeven beschrijving overeenstemt en dat de opgave van enkel het merk niet meteen inhoudt dat het conforme type van dit merk wordt aangeboden;

Overwegende dat de verzoekende partij evenmin kan worden gevolgd wanneer zij stelt dat de posten waarvoor geen type werd opgegeven «van gering en bijkomstig belang zijn in verhouding tot de volledige aanbesteding»; dat deze posten immers op basis van haar inschrijving een bedrag vertegenwoordigen van 8.936.630 frank, zijnde meer dan 24 % van het totale inschrijvingsbedrag; dat bovendien de verplichting tot het vermelden van type en merk slechts voor een gedeelte van de posten van de aanneming waarvoor de verwerende partij deze opgave noodzakelijk achtte, aan de inschrijvers werd opgelegd;

3.1.4.6. Overwegende dat artikel 25, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 luidt als volgt:

«Onverminderd de nietigheid van elke inschrijving wegens afwijking van de essentiële besteksbepalingen zoals die van artikel 14, tweede lid, kan het bestuur inschrijvingen als onregelmatig en derhalve als niet bestaande beschouwen, indien zij niet overeenstemmen met de bepalingen van afdeling 2, enig voorbehoud inhouden of bestanddelen bevatten die niet met de werkelijkheid overeenstemmen»;

dat artikel 15, § 2, van hetzelfde koninklijk besluit, luidens hetwelk de bescheiden, modellen en monsters die door het bestek worden vereist, bij de inschrijving moeten worden gevoegd, deel uitmaakt van «de bepalingen van afdeling 2»; dat uit de samenlezing van beide bepalingen volgt dat het opdrachtgevend bestuur gerechtigd is inschrijvingen waarbij de gevraagde bescheiden niet zijn gevoegd als nietig te beschouwen; dat hierbij wordt opgemerkt dat het niet noodzakelijk is dat het bijzonder bestek het bijvoegen van stukken of mededelen van inlichtingen expressis verbis op straffe van nietigheid voorschrijft opdat tot de onregelmatigheid van een inschrijving kan worden besloten wanneer de gevraagde stukken of inlichtingen niet werden medegedeeld; dat de verwerende partij er dan ook toe gerechtigd was de inschrijving van de verzoekende partij als onregelmatig en niet bestaande te beschouwen, wegens het niet mededelen van verplicht gestelde inlichtingen; dat hieruit volgt dat het beroep ingesteld tegen de beslissing van de bestendige deputatie van 21 oktober 1982 om de inschrijving van de verzoekende partij niet in aanmerking te nemen, niet gegrond is;

Overwegende dat, aangezien het niet volledig invullen van de technische steekkaart een voldoende reden inhield om de inschrijving van de verzoekende partij als onregelmatig te verwerpen, het niet nodig is te onderzoeken of de op de steekkaart aangebrachte opmerking dat de opgegeven merken enkel gelden bij wijze van inlichting en dat zij vóór de uitvoering nog kunnen worden gewijzigd door andere conforme materialen, eveneens een rechtmatig motief was om tot de onregelmatigheid van de inschrijving te besluiten;

3.2.1. Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord de verzoekende partij opmerkt dat de verwe­rende partij wel stelt dat de inschrijving van de firma E.N.I. regelmatig was, doch dat in het door haar overgelegde administratief dossier de offerte, de technische steekkaarten en formulieren die de firma E.N.I. samen met haar offerte heeft ingediend, ontbreken en dat deze stukken noodzakelijk zijn om te onderzoeken of de firma E.N.I. zelf geen reserves aan haar inschrijving gekoppeld heeft; dat de verwerende partij op verzoek van het auditoraat deze stukken bij brief van 5 juli 1989 heeft overgelegd en dat na lezing van het verslag en inzage van deze stukken de verzoekende partij het in haar memorie van wederantwoord impliciet vervat middel van mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel op uitdrukkelijke wijze in haar laatste memorie bevestigt; dat zij ter adstructie van dit middel aanvoert dat uit de overgelegde stukken blijkt dat ook de n.v. E.N.I., aan wie de werken werden gegund, voor de posten 237 tot en met 242 alleen het merk en geen type heeft vermeld, zonder dat dit voor de verwerende partij een reden was om haar inschrijving als onregelmatig te verwerpen, niettegenstaande uit het verslag van- de ontwerper blijkt dat het niet vermelden van het type voor deze posten bij de inschrijving van de n.v. Constructies, electriciteitswerken en industriebouw heeft medegedragen tot de vaststelling van de onregelmatigheid van deze inschrijving;

3.2.2. Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat de verzoekende partij het middel van schending van het gelijkheidsbeginsel niet meer in haar laatste memorie voor het eerst op ontvankelijke wijze kan aanvoeren en dat zij dit bij het indienen van haar verzoekschrift of uiterlijk in haar memorie van wederantwoord had moeten doen;

3.2.3. Overwegende dat die exceptie niet opgaat; dat een verzoekende partij steeds gerechtigd is op ontvankelijke wijze een nieuw middel aan te voeren, indien het op een gegeven steunt dat zij pas na het indienen van het verzoekschrift heeft vernomen, op voorwaarde dat zij dit nieuw middel aanwendt binnen de wettelijk voorgeschreven termijn na kennisneming van deze gegevens; dat in casu het ter gelegenheid van het indienen van de memorie van antwoord overgelegde administratief dossier niet de inschrijving en bijhorende documenten van de n.v. E.N.I. bevatte en dat van de bijgevoegde stukken alleen het verslag van het studiebureau Rimanque

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 20: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.024

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 20

van 10 september 1982 gegevens inhield aangaande de overige inschrijvingen; dat, wat betreft de inschrijving van de n.v. E.N.I., het verslag wel vermeldt dat de specificatie van het type ontbreekt voor de posten 125, 193, 206, 215, 218, 220, 247 en 248 en dat het ontbreken van deze vermeldingen zonder belang is, vermits het voorgestelde merk slechts één type produceert dat overeenstemt met de vereiste van het bijzonder bestek, doch dat in dat verslag met geen woord wordt gerept over het niet vermelden door de n.v. E.N.1. van het type voor de posten 237 tot en met 242; dat het dan ook voor de verzoekende partij niet mogelijk was in haar verzoekschrift of in haar memorie van wederantwoord als middel de schending van het gelijkheidsbeginsel in te roepen; dat dienaangaande moet worden opgemerkt dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord erop heeft gewezen dat de inschrijving, technische steekkaarten en formulieren van de n.v. E.N.I. in het administratief dossier van de verwerende partij ontbreken en dat zij de overlegging van deze stukken noodzakelijk acht om te onderzoeken of de firma E.N.I. zelf geen reserves aan haar inschrijving gekoppeld heeft; dat in deze opmerking van de verzoekende partij de mogelijkheid van schending van het gelijkheidsbeginsel door de verwerende partij en de suggestie dat dit zou moeten worden onderzocht aan de hand van de over te leggen stukken besloten ligt; dat of nu het gelijkheidsbeginsel al dan niet daadwerkelijk geschonden werd, slechts kon worden vastgesteld na overlegging van de inschrijving van de n.v. E.N.I. en de erbij horende documenten, welke bij brief van 5 juli 1989 aan de Raad werden toegezonden; dat de verzoekende partij slechts ter gelegenheid van de notificatie van het verslag van het auditoraat de bevestiging ontving van haar vermoeden dat niet alle inschrijvers op gelijke wijze werden behandeld; dat zij derhalve in haar laatste memorie op ontvankelijke wijze dit middel kan aanvoeren; dat de exceptie niet gegrond is;

3.2.4. Overwegende dat de verwerende partij een tweede exceptie van onontvankelijkheid opwerpt, te weten het gebrek aan belang van de verzoekende partij om de vernietiging te vorderen van de beslissing tot gunning van de opdracht aan de n.v. E.N.1., gelet op de onregelmatigheid van haar inschrijving, eensdeels wegens het ontbreken van verplicht gestelde vermeldingen bij haar inschrijving en anderdeels wegens het formuleren van een voorbehoud;

3.2.5.1. Overwegende dat bij de bespreking van het eerste middel is vastgesteld dat de verwerende partij terecht de inschrijving van de verzoekende partij als onregelmatig heeft verworpen; dat een inschrijver die aan de voorwaarden om in te schrijven voldoet, maar van wie de inschrijving niet regelmatig is, enkel ontvankelijk middelen kan aanvoeren die leiden tot de vernietiging van de aanwijzing van een concurrent, gesteund op een vernietigingsmotief dat de hele aanbesteding ieder nuttig effect ontneemt en dat aldus het gegrond bevinden door de Raad medebrengt dat aan niemand rechtmatig de aanneming kon worden toegewezen;

Overwegende dat uit het verslag van de ontwerper van 10 september 1982 blijkt dat, behalve de n.v. E.N.I" geen van de inschrijvers een regelmatige inschrijving heeft ingediend, ook niet de tijdelijke vereniging p.v.b.a. J. Vanderhoydoncks en p.v.b.a. Electro Thys, daar deze voor de post C.3.6.2. «Borden» niet met conform materiaal heeft ingeschreven; dat dan ook de verwerende partij in haar laatste memorie ten onrechte stelt dat, in de hypothese dat de inschrijving van de n.v. E.N.I. onregelmatig zou zijn bij toepassing van het gelijkheidsbeginsel, de werken konden worden toevertrouwd aan de alsdan laagste regelmatige inschrijver, de tijdelijke vereniging p.v.b.a. J. Vanderhoydoncks en p.v.b.a. Electro Thys; dat derhalve indien zou blijken dat de inschrijving van de n.v. E.N.I. onregelmatig is, dit tot gevolg zou hebben dat de werken aan niemand konden worden toegewezen en dat de hele aanbesteding vernietigd wordt; dat de exceptie van onontvankelijkheid in deze hypothese, welke zoals hierna zal blijken de juiste is, niet gegrond is;

3.2.5.2. Overwegende dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de n.v. E.N.I. geen type heeft vermeld voor de posten 237, 238, 239, 240, 241 en 242; dat uit de bespreking van de inschrijving van de n.v. Constructies, electriciteitswerken en industriebouw, de ontwerper het ontbreken van de specificatie van het type voor deze posten als reden heeft gegeven om tot de onregelmatigheid van haar inschrijving te besluiten;

Overwegende dat het gelijkheidsbeginsel, toegepast op overheidsopdrachten, inhoudt dat alle inschrijvers op dezelfde wijze worden behandeld; dat het opdrachtgevend bestuur de gelijkheid der kansen tussen de concurrenten schendt wanneer een discriminatie wordt teweeggebracht waardoor enkele inschrijvers ofwel kunnen bevoordeeld, ofwel kunnen benadeeld worden; dat zulk een discriminatie aanwezig is wanneer het bestuur het niet naleven van de voorschriften van artikel 15, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 op grond van artikel 25, eerste lid, van hetzelfde besluit, bij de ene inschrijver wel en bij de andere inschrijver niet door een nietigheid sanctioneert; dat in casu door de inschrijving van de verzoekende partij als onregelmatig te verwerpen wegens het niet volledig invullen van de technische steekkaart en daartegenover de inschrijving van de n.v. E.N.I. als regelmatig te aanvaarden, waar de technische steekkaart voor zes posten geen type vermeldt, terwijl het niet invullen van het type voor deze posten bij een andere inschrijver een reden uitmaakte om tot de onregelmatigheid van zijn inschrijving te besluiten, het gelijkheidsbeginsel tussen de inschrijvers is geschonden; dat een gelijke behandeling inhield dàt ook de inschrijving van de n.v. E.N.I. als onregelmatig had moeten zijn verworpen; dat derhalve het beroep ingesteld tegen de beslissing van de bestendige deputatie van 21 oktober 1982 om de opdracht te gunnen aan de n.v. E.N.1. gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant van 21 oktober 1982 waarbij de opdracht voor het plaatsen van de elektrische installatie in het nieuw school-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 21: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 21 Nr 38.024

complex van het Provinciaal Instituut voor Technisch Onderwijs te Tienen wordt gegund aan de n.v. Elektrische Nijverheidsinstallaties.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de provincie Brabant.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 38.025

ARREST van 5 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Lust, auditeur (andersluidend advies)'.

ROELENS (Mr Lagrou) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (M' Debeuckelaere) - Tussenkomende partij: Breyne (M' Esprit)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

1. Het moreel nadeel dat de bestreden benoeming tot burgemeester de verzoeker, wiens voordracht voor het burgemeesterschap werd geweerd, doet lijden, moet geacht worden te kun.nen worden goedgemaakt door de eventuele vernietiging van die benoeming. Dat is ook het geval voor het nadeel dat verzoekers politieke medestanders afstand van hem nemen, tenzij indien hij zou aantonen dat dit voor hem onmiddellijk concrete ongunstige gevolgen heeft.

2. Hoewel een pecuniair nadeel niet per definitie gemakkelijk te herstellen valt, is zulks doorgaans wel het geval wanneer dat nadeel bestaat in een verlies van wedde waarvan zowel het bedrag als de periode gemakkelijk te bepalen zullen zijn.

3. Kan het niet a priori worden uitgesloten dat de niet-benoeming van verzoeker tot burgemeester enige invloed zou hebben op de bij de eerstkomende algemene verkiezingen voor hem uitgebrachte stemmen, er bestaat daarover onvoldoende zekerheid, zowel wat het zich voordoen als wat de oorzaken ervan betreft. Vooreerst is het niet evident, alleen maar mogelijk, dat verzoeker, die niettegenstaande zijn moeilijkheden met het gerecht zijn populariteit bij de gemeenteraadsverkiezingen niet aangetast zag, door zijn niet-benoeming stemmen zal verliezen bij de nakende parlements- en provincieraadsverkiezingen. Nog minder zeker is dat dit tot het verlies van zijn mandaat als provincieraadslid zal leiden. Voorts kan moeilijk worden uitgemaakt of een hypothetisch stemmenverlies uitsluitend aan zijn niet­benoeming zou moeten toegeschreven worden en bijvoorbeeld niet aan de negatieve invloed van de strafbare feiten zelf of aan een combinatie van beide. Tenslotte vloeit het aangevoerde nadeel enkel onrechtstreeks voort uit het nadeel waarover het hier feitelijk gaat, namelijk het nadeel niet tot burgemeester te zijn benoemd, welk nadeel niet noodzakelijk alleen door een schorsing kan worden weggenomen.

Gezien het verzoekschrift dat René Roelens op 7 september 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 19 juli 1991 waarbij Frans Breyne benoemd wordt tot burgemeester van de gemeente Houthulst;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte, waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit vordert;

• Volgens de auditeur kwam het midel, waarin verzoeker stelde ongelijk te zijn behandeld ten opzichte van de burgemeester van Zandhoven, ernstig voor. Voorts achtte hij het risico dat het door de bestreden handeling veroorzaakte prestigeverlies de herverkiezing van de verzoeker tol provincieraadslid in het gedrang zou brengen, reëel en het politieke nadeel dat dit in voorkomend geval zou meebrengen, onherstelbaar. Hij adviseerde de schorsing.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 22: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 22

Overwegende dat onverwijld dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit;

Overwegende dat Frans Breyne met een verzoekschrift van 14 oktober 1991 vraagt om in de vordering tot schorsing te mogen tussenkomen; dat Frans Breyne, wiens benoeming in het geding is, kennelijk belang heeft om in de zaak tussen te komen; dat zijn verzoek tot tussenkomst in de schorsingsprocedure dan ook moet worden ingewilligd;

Overwegende dat luidens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder meer indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende dat verzoeker in zijn vordering tot schorsing het volgende uiteenzet:

«2. De benoeming van de Heer Frans Breyne houdt René Roe/ens definitief af van de benoeming tot burge­meester van de gemeente Houthulst die hem als enig door de volstrekte meerderheid van de gemeenteraadsleden voorgedragen kandidaat in het onmiddellijk bereik lag en die hem nooit door iemand betwist werd wat tot recht­streeks gevolg heeft dat René Roe/ens die gedurende meer dan 10 jaar op bekwame onbesproken wijze de functie van burgemeester heeft uitgeoefend definitief aan de publieke verachting blootgesteld wordt en aldus zware morele schade lijdt naast de materiële schade ingevolge het niet bekleden van deze functie;

»Aangezien het overeind houden yan de bij K.B. dd. 19.07.1991 gedane benoeming van de Heer Frans Breyne aldus ernstige morele en materiële schade veroorzaakt aan de Heer René Roe/ens, nl.:

»a. ingevolge de benoeming van de Heer Frans Breyne en het definitief weren van de kandidatuur van Roe/ens als burgemeester zijn de inwoners van Houthulst- alwaar hij meer dan JO jaar onbesproken burgemeester was­en van het gehele arrondissement Diksmuide - alwaar hij sedert vele jaren provincieraadslid. is tot heden toe -en van het gehele kiesdistrict Diksmuide-Veurne-Oostende - alwaar de Heer Roe/ens sinds vele jaren kandidaat is op de lijst van de kamer van Volksvertegenwoordigers en er meer dan 3 .000 voorkeurstemmen behaalt - overtuigd geworden dat hun burgemeester niet meer waardig is dit ambt uit te oefenen ... meer nog door de niet benoeming nemen zijn politieke medestanders afstand van hem;

»De destijds tegen Roe/ens ingespannen vervolgingen en zelfs de veroordeling bij vonnis van de Correctionele Rechtbank te Veurne dd. 22.03.1988 hadden de eer van Roe/ens niet aangetast vermits hij bij de gemeenteraads­verkiezingen van 09.10.1988 het gekende succes behaalde (2.073 voorkeurstemmen op 6.755 ingeschreven kiezers) en zonder enige aarzeling door alle JO leden van de centrumfractie als enig kandidaat van de gemeente Houthulst tot burgemeester werd voorgedragen;

»Het vertrouwen in Roelens is blijven bestaan na het arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 07.03.1989 vermits hij op 02.05.1989 een tweede maal voorgedragen werd als kandidaat-burgemeester waarbij dan nog bij de overhandiging van de voordracht op 18.05.1989 een petitie/ijst werd gevoegd van 4.062 handtekeningen op de 6.755 kiezers van Houthulst;

»Roe/ens heeft aanhoudend het volle vertrouwen van de inwoners van Houthulst genoten tot aan de bekend­making van het K.B. van 24.05.1991 waarbij hij geweerd werd als burgemeester en de daaropvolgende benoeming van Frans Breyne bij K.B. dd. 19.07.1991 terwijl vanaf dan met de daaropvolgende publicatie in het Belgisch Staatsblad en deze in dag- en weekbladen het vertrouwen teloor ging en Roe/ens het slachtoffer is van de publieke verachting;

»Het weren van zijn kandidatuur door het K.B. dd. 24.05.1991 en de daaropvolgende benoeming van Frans Breyne bij K.B. dd. 19.07.1991 het daaruit voortvloeiend verlies van het vertrouwen door de bevolking in zijn persoon is voor Roe/ens moreel vernietigend en is de enige oorzaak van deze zware morele schade;

»b. Het pecuniair verlies is reëel vermits Roe/ens als enig kandidaat op wettelijk democratische wijze werd voorgedragen en zijn kandidatuur, na meer dan 10 jaar uitgeoefend burgemeesterambt, bij K.B. dd. 24.05.1991 geweerd werd terwijl een ander kandidaat werd benoemd bij K.B. dd. 19.07.1991 en derhalve van een nieuwe hem toekomende benoeming beroofd werd wat op zichzelf reeds een belangrijk materieel verlies inhoudt;

»De schorsing van het K.B. dd. 19.07.1991 is ten volle gerechtvaardigd vermits Roelens daardoor zowel moreel als materieel - nl. de opheffing van de publieke verachting van de bevolking Houthulst en van de streek tegenover zijn persoon, de mogelijkheid om opnieuw benoemd te worden en opnieuw verkozen te worden tot provincieraadslid bij de komende nakende provincieraadsverkiezingen in het arrondissement Diksmuide en opnieuw kandidaat te zijn op de lijst van de kamer van Volksvertegenwoordigers van het kiesarrondissement Diksmuide­Veurne-Oostende bij de nakende verkiezingen - nog tijdig binnen redelijke termijn herstel kan bekomen van de veroorzaakte schade»;

Overwegende dat de verwerende partij verklaart niet in te zien hoe de schorsing van de benoeming van Frans Breyne tot burgemeester enige invloed kan hebben op de belangen van verzoeker; dat, wat het beweerde moreel nadeel betreft, het haar ongeloofwaardig voorkomt dat hij door het van kracht blijven van het bestreden besluit meer dan voorheen enig moreel nadeel zal lijden, nu hij zelf aanvoert dat hij door zijn kiezers en de overige burgers van Houthulst blijvend als enige valabele kandidaat-burgemeester wordt beschouwd; dat het haar ook ongeloofwaardig voorkomt dat de publieke verachting - waarvan het bestaan overigens niet wordt bewezen - uitsluitend het gevolg zou zijn van het bestreden besluit; dat, wat het beweerde geldelijk nadeel betreft, de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 23: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 23 Nr 38.025

verwerende partij doet gelden dat dit steeds kan worden vergoed en dus geen schorsing kan rechtvaardigen; dat in zoverre verzoeker aanvoert dat hij in zijn politiek belang wordt geschaad bij de komende verkiezingen en zijn politieke medestanders afstand van hem nemen, zij stelt dat dit door niets wordt bewezen; dat de verwerende partij ook meent dat het eventuele voordeel dat verzoeker uit een schorsing zou halen niet opweegt tegen het nadeel voor de verwerende partij, met name de continuïteit van het bestuur en vertegenwoordiging van de gemeente Houthulst die in het gedrang zou komen;

Overwegende dat de tussenkomende partij harerzijds stelt dat het door verzoeker ingeroepen nadeel niet rechtstreeks uit de onmiddellijke toepassing van de bestreden bestuursakte voortvloeit, daar verzoeker het enkel over een «risico» heeft; dat volgens haar dat nadeel dus niet onomstotelijk vaststaat en louter een hypothese betreft, terwijl niet uitgesloten is dat precies de onwrikbare houding van de Koning voor verzoeker bij de bevolking een grotere populariteit oplevert; dat zij ook nog meent dat de morele schade die verzoeker lijdt alleen het gevolg is van zijn in opspraak komen door de strafbare feiten welke hij heeft gepleegd;

Overwegende dat, zoals trouwens reeds werd uiteengezet in het arrest nr. 37. 715 waarbij uitspraak werd gedaan over verzoekers vraag tot schorsing van het koninklijk besluit van 24 mei 1991 waarbij zijn voordracht voor het burgemeesterschap van Houthulst werd geweerd, het moreel nadeel - daaronder begrepen de beweerde publieke verachting - veroorzaakt door de benoeming van Frans Breyne tot burgemeester, geacht moet worden te kunnen worden goedgemaakt door de eventuele vernietiging van die benoeming; dat zulks ook het geval is voor het afstand nemen door zijn politieke medestanders, behalve indien verzoeker zou aantonen dat dit voor hem onmiddellijk concrete ongunstige gevolgen heeft, wat hij niet doet;

Overwegende dat, hoewel een pecuniair nadeel niet per definitie gemakkelijk te herstellen valt, zulks doorgaans wel het geval is wanneer dat nadeel zoals ter zake bestaat in een verlies van wedde waarvan zowel het bedrag als de periode gemakkelijk te bepalen zullen zijn;

Overwegende dat, wat verzoekers kansen bij de eerstkomende algemene verkiezingen betreft, weliswaar niet a priori kan worden uitgesloten. dat verzoekers niet-benoeming tot burgemeester enige invloed zou hebben op de voor hem uitgebrachte stemmen; dat met de verwerende en de tussenkomende partij echter moet worden aangenomen dat daarover onvoldoende zekerheid bestaat, zowel wat het zich voordoen als wat de oorzaken ervan betreft; dat vooreerst immers het niet evident - alleen mogelijk - is dat verzoeker, die niettegenstaande zijn moeilijkheden met het gerecht zijn populariteit bij de gemeenteraadsverkiezingen niet aangetast zag, ten gevolge van zijn niet-benoeming tot burgemeester stemmen zal verliezen bij de nakende parlements- en provincieraadsver­kiezingen; dat het nog minder zeker is dat, wat die laatste verkiezing betreft, dit tot het verlies van zijn mandaat zal leiden; dat, verder, moeilijk kan worden uitgemaakt of een hypothetisch stemmenverlies uitsluitend aan ver­zoekers niet-benoeming tot burgemeester toegeschreven zou moeten worden en bijvoorbeeld niet aan de negatieve invloed van de strafbare feiten zelf of aan een combinatie van beide; dat, ten slotte, het nadeel dat verzoeker hier aanvoert en dat door een schorsing zou moeten worden weggenomen, enkel onrechtstreeks voortvloeit uit het nadeel waarover het hier feitelijk gaat, namelijk het nadeel niet tot burgemeester te zijn benoemd dat, zoals reeds is gebleken, niet noodzakelijk alleen door een schorsing kan worden weggenomen;

Overwegende dat de mogelijkheid dat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zich zou voordoen derhalve te hypothetisch is om te beantwoorden aan het voorschrift van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat, aangezien aan één der voorwaarden gesteld door die bepaling niet is voldaan, de vordering tot schorsing moet worden afgewezen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van Frans Breyne in de schorsingsprocedure wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

Nr 38.026

ARREST van 5 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Lefever, auditeur.

A.C.O.D.-C.G.S.P. en consorten t/ Regie der Posterijen (de Hr Versluys)

RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Organisaties of verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid (2}; - 2° Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 24: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043

Blz. 24

schorsing - a) Ontvankelijkheid van de hoofdvordering (l); - b) Ernstig middel (2 en 3); - c) Moeilijk te herstellen ernstig nadeel ( 4)

1. Een onderzoek en een uitspraak over de exceptie van onontvankelijkheid dringt zich slechts op indien blijkt dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn.

2. Aangezien de verzoekende partijen feitelijke verenigingen zonder rechtspersoonlijk­heid zijn kunnen zij voor de Raad van State maar in rechte treden in de mate dat zij door de bestuursoverheid erkend zijn en bij de werking van de overheidsdiensten worden betrok­ken. De verzoekende partijen zijn, met toepassing van artikel 8 van de wet van 19 december 1974, erkend als representatief om te zetelen in het sectorcomité V/1-Posterijen, en hebben krachtens artikel 12 van de genoemde wet ook zitting in het hoog overlegcomité dat in het gebied van het sectorcomité V/1 werd opgericht. Hun bevoegdheid om in rechte op te treden gaat echter niet verder dan de vrijwaring van hun belangen, voor zover die het betrokken zijn bij de werking van de Regie der Posterijen aangaan. Als feitelijke vereniging kunnen zij evenwel niet optreden ter vrijwaring van de collectieve belangen van hun leden.

3. De verzoekende partijen kunnen dan ook slechts ontvankelijk de schending van de gelijkheids- of niet-discriminatieregel aanvoeren voor zover deze schending betrekking heeft op hun prerogatieven als erkende vakorganisaties. De verzoekende partijen die een discri­minatie aanvoeren die niet henzelf maar uitsluitend hun leden betreft zijn niet ontvankelijk om dit middel te laten gelden. Zij kunnen dan ook niet geacht worden een ernstig middel genomen uit de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet aan te voeren.

4. Om dezelfde redenen kunnen de verzoekende partijen alleen een nadeel laten gelden dat zij zelf. als representatieve vakverenigingen, ondergaan en niet een nadeel dat volledig gesitueerd is bij het personeel van de Posterijen zelf

Gezien het op 20 september 1991 ingediende verzoekschrift waarbij de A.C.O.D.-C.G.S.P., de C.V.C.C.­S.C.C.C. en het V.S.O.A.-S.L.F.P. de vernietiging vorderen van «de beslissing houdende invoering bij de Regie der Posterijen van een bijzonder onderzoek bij het toekennen van een beoordeling van personeelsleden die hetzij langdurig, hetzij veelvuldig afwezig zijn wegens ziekte»;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij de verzoekende partijen de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing vorderen;

Overwegende dat met een dienstnota nr. 3.2.1.1./1-5 van 23 juli 1991 door de algemeen beheerder van de Regie der Posterijen onderrichtingen gegeven worden in verband met het toekennen van de beoordeling; dat in deze dienstnota onder meer de volgende passages voorkomen:

«Bovendien moet onderzocht worden of personeelsleden die hetzij langdurig, hetzij veelvuldig afwezig zijn wegens ziekte, nog steeds de Je term verdienen voor alle criteria die voorkomen op het beoordelingsformulier.

»(".)

»Om de overheid die geroepen is te beslissen, voor te lichten, zal het passen in het vervolg in de rubriek B van de beoordelingsstaat naast de vermelding «Andere bijzonderheden» het aantal periodes en het totaal aantal dagen afwezigheid wegens ziekte gedurende de beoordelingsperiode aan te duiden»;

Overwegende dat onverwijld dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling;

Overwegende dat de verwerende partij een exceptie van onontvankelijkheid aanvoert genomen uit het feit dat niet naar rechte bewezen is dat de bevoegde organen van de verzoekende partijen de beslissing om het geding in te leiden hebben genomen;

Overwegende dat vooralsnog geen noodzaak bestaat om over de aangevoerde exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over die exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn;

Overwegende dat krachtens artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State zoals die bepaling gold toen de vordering werd ingesteld, de schorsing maar kan worden uitgesproken voor zover een ernstig middel gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis of 17 van de Grondwet wordt aangevoerd en de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat de verzoekende partijen aanvoeren dat het bestreden dienstorder een discriminatie inhoudt zowel van het personeel van de Regie der Posterijen ten opzichte van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 25: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.019 tot 38.043 Blz. 27 Nr 38.037

38.037 - COOREMAN: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

38.038-GEMEENTE LANAKEN: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoeker nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

38.039 tot 38.043 - N.V. ATELIERS DE BRAINE-LE-COMTE ET THIRIAU RE­UNIS, GENESSE, V.Z.W. VERBOND VAN HET VLAAMS OVERHEIDSPERSONEEL, JANS en DE BOCK: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 26: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.048 tot 38.052 Blz. 1

Nr 38.048

ARREST van 6 november 1991 (Voorzitter van de ye Kamer)

PAULUS: afstand van het geding, omdat de voortzetting van de procedure niet is gevraagd.

Nr 38.049

ARREST van 6 november 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van 'de Raad van State, verslaggever, Venneire en Beirlaen, staatsraden, en Vander Elstraeten, auditeur.

O.C.M.W. BRUSSEL (de H' Fontaine) t/ Holvoet (M' Claeys)

1. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING - Geschillen in verband met het recht op maat­schappelijke dienstverlening - Beroepskamer - Bevoegdheid

De beroepskamer is bevoegd om uitspraak te doen over een beroepsschrift ingediend door een steunaanvrager tegen de afwijzing door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van een verzoek tot individuele dienstverlening. Ten onrechte stelt verzoekende partij het voor alsof, in casu, aan de beroepskamer een geschil wordt voorgelegd tussen een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een ziekenhuis.

II. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING -1° Steunverlenend centrum - Steun verschul· digd door de gemeente van inschrijving in het bevolkingsregister; - 2° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroep bij de Raad van State - Middel

III. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Van ambtswege door de Raad van State opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opgeworpen middelen - Ontstentenis van wettige grondslag

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevolgen van hun vernietiging

Artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 2 april 1965, zoals aangevuld door het koninklijk besluit van 20 juni 1985, kende de hoedanigheid van hulpverlenend centrum toe aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de betrokkene was ingeschreven op het ogenblik van zijn opneming of gedurende zijn verblijf «in een verple­gingsinstelling ingevolge een ongeval of een ziekte die onmiddellijk geneeskundige ver­zorging heeft gevergd, tenzij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente op wier grondgebied zich de betrokkene bevond buiten de openbare weg of een openbare plaats op het ogenblik van zijn vervoer naar deze instelling een overeenkomst voor hospitalisatie met de betrokken instelling heeft afgesloten».

De vernietiging door de Raad van State van het reglementair koninklijk besluit van 20 juni 1985 heeft, voor zover daartegen tijdig cassatieberoep werd aangetekend, de ver­nietiging van de op dit reglement steunende rechtsprekende beslissingen voor gevolg, ook al dateren deze beslissingen van voor het vernietigingsarrest.

De Raad van State stelt ambtshalve die vernietigingsgrond vast.

Gezien het verzoekschrift dat bij gewone brief op 12 augustus 1987 namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel werd ingediend door zijn voorzitter ad interim, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 25 november 1986 van de Nederlandstalige Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel veroordeeld wordt om de «hospitalisatiekosten van de heer Raphaël Ho/voet voor de periode van 22 oktober 1985 tot 16 januari 1986 ten laste te nemen»; dat dit verzoekschrift de vaste datum heeft verkregen door de ontvangstmelding van 13 augustus 1987 van de griffie van de Raad van State; dat de bestreden beslissing op 23 juni 1987 ter kennis van verzoekende partij werd gebracht;

Gezien het verzoekschrift dat op 18 september 1987 namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel werd ingediend door zijn voorzitter, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 27: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.049

Arresten Nrs 38.048 tot 38.052

Blz. 2

9 juni 1987 van de Nederlandstalige Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel veroordeeld wordt om de «hospitalisatiekosten van de heer Raphaël Ho/voet voor de periode van 18 november 1986 tot 21 november 1986 ten laste te nemen», welke beslissing ter kennis van verzoekende partij werd gebracht op 28 juli 1987;

1. Over de gegevens van de zaken.

Overwegende dat de voornaamste gegevens van deze zaken kunnen samengevat worden als volgt:

1.1.1. Raphaël Holvoet, geboren op 12 oktober 1932, was van 1955 tot 1968 ingelijfd bij het Franse vreemdelingenlegioen. Nadien kende hij een zwerversbestaan. Hij verbleef geregeld in homes voor daklozen in het Brusselse en in de rijkskolonie te Merksplas.

1.1.2. Overeenkomstig de algemene onderrichtingen van 18 maart 1981 betreffende het houden van de bevolkingsregisters (n' 52) is hij ingeschreven in het bevolkingsregister van de stad Brussel.

I.1.3. Raphaël Holvoet werd op 22 oktober 1985 voor dringende verpleging in de psychiatrische afdeling van het Akademisch Ziekenhuis te Gent opgenomen. Hij verbleef er tot en met 16 januari 1986. Omdat hij niet in orde was met de ziekteverzekering, werd het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel met een brief van de sociale dienst van het ziekenhuis verzocht bij te dragen in de verplegingskosten.

Het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel antwoordde dat het de ziekenhuiskosten niet ten laste kon nemen.

1.1.4. Op 13 januari 1986 werd tegen deze weigering in het Nederlands beroep aangetekend bij de provin­ciale beroepskamer van Brabant.

Bij beslissing van 10 juni 1986 stelde de beroepskamer de behandeling van de zaak uit teneinde de steunvrager toe te laten te antwoorden op de door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn neergelegde besluiten.

Namens Raphaël Holvoet werden omstandige besluiten ingediend. De partijen werden op de zitting van 25 november 1986 in hun middelen en opmerkingen gehoord.

1.1.5. Op 25 november 1986 nam de beroepskamer de eerste bestreden beslissing, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel veroordeeld werd «om de hospitalisatiekosten van de heer Ho/voet voor de periode van 22 oktober 1985 tot 16 januari 1986 ten laste te nemen». Het gaat om een rekening van in totaal 490.038 fr.

1.1.6. Overwegende dat uit deze beslissing de volgende considerans van belang is:

«dat, nu beroeper werd opgenomen «ingevolge een ongeval of een ziekte, die onmiddellijke geneeskundige verzorging heeft gevergd» (stuk J, dossier van beroeper) en zonder dat «het O.C.M.W. van de gemeente op wier grondgebied de betrokkene zich bevond op het ogenblik van zijn vervoer een overeenkomst voor hospitalisatie had afgesloten met de betrokken verplegingsinstelling», -de hospitalisatiekosten ten laste komen van het O.C.M.W. van het onderstandsdomicilie, in casu het O.C.M.W. van de Stad Brussel, dit overeenkomstig het reeds genoemd artikel 2 § 1. !° van de wet van 2 april 1965, gewijzigd bij art. 1 van het K.B. van 20 juni 1985; dat, gelet op hetgeen voorafgaat, de bestreden beslissing van het O.C.M.W. moet worden vernietigd; dat het O.C.M.W. van de Stad Brussel ertoe gehouden is de hospitalisatiekosten van beroeper voor de periode van 22 oktober 1985 tot 16 januari 1986 ten laste te nemen»;

1.2.1. Overwegende dat Raphaël Holvoet op 19 november 1986 voor dringende verpleging in de afdeling gastro-enterologie van het Akademisch Ziekenhuis te Gent werd opgenomen en er verbleef tot en met 21 november 1986, datum waarop hij overgebracht werd naar het Brugmanziekenhuis te Brussel;

1.2.2. Bij brief van 25 november 1986 werd het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel verzocht bij te dragen in kosten van de verpleging in het Akademisch Ziekenhuis.

1.2.3. Het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel wees dit verzoek af, omdat «het niet was tussengekomen in de hospitalisatie van belanghebbende».

1.2.4. Op 19 januari 1987 werd tegen deze weigering beroep aangetekend bij de provinciale beroepskamer van Brabant.

Op 9 juni 1987 nam de beroepskamer de tweede bestreden beslissing, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel veroordeeld werd om «de hospitalisatiekosten van de heer Ho/voet voor de periode van 18 november 1986 tot 21 november 1986 ten laste te nemen». Het gaat om een rekening van in totaal 28.350 fr.

1.2.5. Overwegende dat deze beslissing onder meer steunt op de considerans:

«dat, nu beroeper werd opgenomen «ingevolge een ongeval of een ziekte, die onmiddellijke geneeskundige verzorging heeft gevergd» (stuk 1, dossier van beroeper) en zonder dat «het O.C.M. W. van de gemeente op wier grondgebied de betrokkene zich bevond op het ogenblik van zijn vervoer een overeenkomst voor hospitalisatie had

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 28: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.048 tot 38.052 Blz. 3 Nr 38.049

afgesloten met de betrokken verplegingsinstelling,» - de hospitalisatiekosten ten laste komen van het O.C.M. W. van het onderstandsdomicilie, in casu het O.C.M. W. van de Stad Brussel, dit overeenkomstig het reeds genoemd artikel 2 § I, l" van de wet van 2 april 1965, gewijzigd bij art. 1 van het K.B. van 20 juni 1985; dat, gelet op hetgeen voorafgaat, de bestreden beslissing van het O.C.M.W. moet worden vernietigd; dat het 0.C.M.W. van de Stad Brussel ertoe gehouden is de hospitalisatiekosten van beroeper voor de periode 18 november 1986 tot 21 november 1986 ten laste te nemen»;

2. Over de bevoegdheid van de beroepskamer.

2.1. Overwegende dat de verzoekende partij de schending van artikel 71 van de wet van 8 juli 1976 en van artikel 15 van de wet van 2 april 1985 aanvoert doordat de beroepskamer zich bevoegd heeft verklaard om van het tussen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en het ziekenhuis in verband met de toepassing van artikel 2, § 1, 1° van de wet van 2 april 1965 gerezen geschil kennis te nemen, terwijl de geschillen tussen de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de verplegingsinstellingen niet tot de bevoegdheid van de provinciale beroepskamers behoren;

2.2. Overwegende dat Raphaël Holvoet het beroepsschrift zelf heeft ondertekend en ingediend; dat de beroepskamer aldus gevat werd door een beroep van een steunaanvrager tegen de afwijzing door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van een verzoek tot individuele dienstverlening, en niet, zoals verzoekende partij het wil voorstellen van een geschil tussen een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een ziekenhuis; dat het ontvankelijkheidsprobleem ten onrechte wordt opgeworpen;

3. Over de gegrondheid van de beroepen.

3.1.1. Overwegende dat artikel 2, § 1, 1° van de wet van 2 april 1965, gewijzigd door de wet van 9 juli 1971, het koninklijk besluit n' 244 van 31 december 1983 en het koninklijk besluit van 10 augustus 1984 bepaalde:

«2. § 1. In afwijking van artikel 1, 1°, is de commissie van openbare onderstand van de gemeente waar de betrokkene op het ogenblik van zijn opneming in een nagenoemde instelling of bij een nagenoemd privaat persoon voor zijn hoofdverblijf in het bevolkings- of het vreemdelingenregister was ingeschreven, bevoegd om de noodzakelijke steun te verlenen, indien de bijstand vereist is;

»1° bij opneming of gedurende het verblijf van een persoon; »hetzij in een gesloten psychiatrische instelling; »hetzij in een erkende instelling voor gehandicapten; »hetzij, zo het gaat om een minderjarige, in een instelling voor kinderen of bij een privaat persoon die hem

onder bezwarende titel huisvest; »hetzij in een erkend rustoord voor bejaarden; »hetzij in een instelling van gelijk welke aard, waar die persoon verplicht verblijft in uitvoering van een

rechterlijke of administratieve beslissing; »hetzij in andere instellingen die de Koning bepaalt; »hetzij in een instelling of een inrichting die door de bevoegde overheid erkend is om personen in noodsi­

tuaties op te vangen en hen tijdelijk te huisvesten en te begeleiden; »hetzij in een erkend rust- en verzorgingstehuis.»

dat het koninklijk besluit van 20 juni 1985 tot uitvoering van artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand, de opsomming van de instellingen vermeld in artikel 2, § 1, 1° aanvulde met de volgende tekst:

«hetzij in een verplegingsinstelling ingevolge een ongeva( of een ziekte die onmiddellijk geneeskundige verzorging heeft gevergd, tenzij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente op wier grondgebied zich de betrokkene bevond buiten de openbare weg of een openbare plaats op het ogenblik van zijn vervoer naar deze instelling een overeenkomst voor hospitalisatie met de betrokken instelling heeft gesloten»;

Overwegende dat aldus de hoedanigheid van hulpverlenend centrum werd toegekend aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de betrokkene op het ogenblik van zijn opneming in de verplegingsinstelling voor zijn hoofdverblijf ingeschreven was;

3.1.2. Overwegende dat de beroepskamer in de eerste zaak met toepassing van de hiervoor aangehaalde bepaling stelt:

«dat- wijl Raphaeël Ho/voet- ingevolge een ongeval of ziekte, die onmiddellijke geneeskundige verzorging heeft gevergd, opgenomen werd zonder dat het O.C.M.W. van de gemeente op wier grondgebied (hij) zich bevond op het ogenblik van zijn vervoer een overeenkomst voor hospitalisatie met de betrokken verplegingsinstelling had afgesloten, de hospitalisatiekosten overeenkompstig artikel 2, § 1, 1° van de wet van 2 april 1965, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 20 juni 1985, ten laste kwamen van het O.C.M.W. van Brussel»;

3.1.3. Overwegende dat het koninklijk besluit van 20 juni 1985 door het arrest n' 28.010 van 27 mei 1987 van de Raad van State vernietigd werd; dat de vernietiging van een reglementair besluit tot gevolg heeft de vernietiging van de op dit reglement steunende rechtsprekende beslissingen, waartegen tijdig cassatieberoep werd

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 29: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.049

Arresten Nrs 38.048 tot 38.052

Blz. 4

aangetekend, ook al dateren deze beslissingen van vóór het vernietigingsarrest; dat de bestreden beslissing van 25 november 1986 dan ook vernietigd moet worden;

3.1.4. Overwegende dat deze grond tot vernietiging ambtshalve vastgesteld wordt in het eerste beroep; dat de verzoekende partij in het tweede beroep opwerpt dat ze ten onrechte veroordeeld werd tot de terugbetaling van de hospitalisatiekosten van Raphaël Holvoet, omdat het koninklijk besluit van 20 juni 1985 vernietigd werd door de Raad van State in het hiervoor vermelde arrest;

3.1.5. Overwegende dat het aangehaalde koninklijk besluit van 20 juni 1985 inderdaad ook de rechtsgrond is van de tweede bestreden beslissing; dat om de hiervoor uiteengezette redenen het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

l. de beslissing van 25 november 1986 van de Nederlandstalige Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel veroordeeld wordt· om de «hospitalisatiekosten van de heer Raphaël Ho/voet voor de periode van 22 oktober 1985 tot 16 januari 1986 ten laste te nemen».

2. de beslissing van 9 juni 1987 van de Nederlandstalige Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel veroordeeld wordt om de «hospitalisatiekosten van de heer Raphaeël Ho/voet voor de periode van 18 november 1986 tot 21 november 1986 ten laste te nemen».

Artikel 2. - Dit arrest zal in de registers van bovenvermelde beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant worden overgeschreven en melding ervan zal worden gemaakt op de kant van de vernietigde beslissing.

Artikel 3. - De zaak wordt verwezen naar de anders samengestelde beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

Nr 38.050

ARREST van 6 november 1991 (Xe Kamer)

O.C.M.W. LENNIK: afstand van het geding.

Nr 38.051

ARREST van 6 november 1991 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Vermeire en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Vandendriessche, auditeur.

O.C.M.W. LENNIK (Mr Dumon) t/ Gouverneur van de provincie Brabant

1. OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZUN- Rechtsvorderingen - Mach­tiging van het college van burgemeester en schepenen

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Bekwaamheid om in rechte te treden - Rechtspersonen - Openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn behoeft, voor het instellen van een beroep dat onder toepassing valt van artikel 115, § 1, tweede lid, van de wet van 8 juli 1976, de machtiging van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente, zetel van het centrum. Die machtiging moet voorgelegd worden voor het sluiten van de debatten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 30: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.048 tot 38.052 Blz. 5 N• 38.051

Gezien het verzoekschrift dat Advocaat G. Dumon op 16 oktober 187 namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lennik heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de provinciegouverneur van Brabant van 22 juli 1987 waarbij deze de beslissing van de Raad voor maatschappe­lijk welzijn van Lennik van 3 februari 1987, houdende voorlopige aanstelling van de O.C.M.W.-secretaris als verantwoordelijke voor de veiligheid, vernietigt;

1. Over de gegevens van de zaak.

1. Overwegende dat de gegevens van deze zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Op 3 februari 1987 besliste de raad voor maatschappelijk welzijn van Lennik - aan het provinciebestuur schriftelijk te vragen wie als veiligheidschef kon aangeduid worden; - de secretaris voorlopig aan te stellen als verantwoordelijke voor de veiligheid.

1.2. Bij brief van 3 maart 1987 deelde de secretaris aan de gouverneur mede dat hij de aanduiding niet aanvaardde en vroeg hij de gouverneur maatregelen te nemen opdat de beslissing van 3 februari 1987 geen uitwerking zou kunnen krijgen.

1.3. De gouverneur schorste op 22 april 1987 de beslissing en, nadat de raad voor maatschappelijk welzijn de beslissing op 13 mei 1987 had gehandhaafd, nam hij op 22 juli 1987 de thans bestreden vernietigingsbeslissing.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat het beroep ingesteld door het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Lennik onder toepassing valt van artikel 115, § l, lid 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; dat krachtens die wetsbepaling de verzoekende partij voor het instellen van onderhavig beroep de machtiging van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente, zetel van het centrum, behoeft; dat de verzoekende partij vóór het sluiten der debatten niet heeft bewezen dat een zodanige machtiging is verleend; dat dit beroep derhalve niet ontvankelijk is; dat het middel ambtshalve dient te worden opgeworpen.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

N• 38.052 ARREST van 6 november 1991 (Xe Kamer)

DE SCHILDER: afstand van het geding.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 31: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.066 tot 38.072 Blz. 1

Nrs 38.066 tot 38.068

ARRESTEN van 7 november 1991 (Vlle Kamer)

38.066 - VAN DER GUCHT: vordering tot schorsing niet ontvankelijk omdat ze niet bij afzonderlijke akte werd ingesteld.

38.067 - B.V.B.A. ISA: afstand van het geding.

38.068 - LEFEBVRE = nr 36.206.

Nr 38.069

ARREST van 7 november 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur (andersluidend advies)•.

MENTEN en DELBROUCK (M' Gysens) t/ Vlaamse Gewest - Tussenkomende partij: Bergoets

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Middel - 1° Algemeen (1); - 2° Ter zake dienend middel (2)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen -1° Middelen welke niet mogen worden aangevoerd (1); - 2° Ter zake dienende middelen - Middel dat geen betrekking heeft op de bestreden handeling (2)

1. Het middel afgeleid uit de schending van burgerlijke rechten is niet ontvankelijk. 2. Het middel dat niet de rechtmatigheid van de bestreden exploitatievergunning betreft,

is niet dienstig. ·

Gezien het verzoekschrift dat Jozef Menten en Mariëtte Delbrouck op 13 januari 1986 hebben ingediend om de nietigverklaring te vragen van het ministerieel besluit van 4 oktober 1985 waarbij aan Hugo Bergoets enerzijds een exploitatievergunning wordt geweigerd voor de opslag van 1000 liter benzine te Sint-Truiden in de Kloosterrnolenlaan en anderzijds een vergunning wordt verleend voor de exploitatie van een paardestal aldaar voor drie paarden gedurende een periode van twintig jaar;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 1 oktober 1986;

Gelet op de beschikking van 6 oktober 1986 die de tussenkomst van Hugo Bergoets toelaat;

Overwegende dat verzoekers in een eerste middel betogen dat zij eigenaar zijn van een perceel bouwgrond gelegen binnen een verkaveling, «dat in deze verkaveling werd gestipuleerd dat zo de kopers zinnens zijn op voorschreven goed een woning op te richten, verplichten zij zich er een bungalow of een villa op te bouwen», «dat de kwestieuze verkaveling geschiedde met de strikte bedoeling, dat de kopers alleenlijk een bungalow of een villa zouden bouwen, dat verweerder Bergoets zonder in het bezit te zijn van de vereiste exploitatievergunning een paardestal bouwde op het door hem gekocht perceel van de verkaveling»;

Overwegende dat verzoekers, die geen memorie van wederantwoord en evenmin een laatste memorie hebben ingediend, ter ondersteuning van het middel de notariële akte van 7 november 1964 overleggen waaruit blijkt dat zij het perceel sectie A, 48b(deel) aankochten van de p.v.b.a. Dennenland; dat in die akte is bepaald: «Zo de kopers zinnens zijn op voorgeschreven goed een woning op te richten, verplichten zij zich er een bungalow of een villa op te bouwen»; dat het middel zoals het gelibelleerd is, blijkt ervan uit te gaan dat de tussenkomende partij bij de aankoop van het perceel waarvoor de vergunning werd verleend, een gelijkaardige verbintenis heeft aangegaan; dat het middel is afgeleid uit de schending van burgerlijke rechten; dat het niet ontvankelijk is;

Overwegende dat in het tweede middel wordt aangevoerd dat tussenkomende partij een paardestal bouwde zonder in het bezit te zijn van de vereiste exploitatievergunning;

Overwegende dat het middel niet dienstig is; dat het niet de rechtmatigheid van de bestreden exploitatie­vergunning betreft;

• De eerste auditeur oordeelde enerzijds dat de bestreden beslissing uitspraak deed over een laattijdig beroep en anderzijds dat het eerste middel gegrond was.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 32: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.066 tot 38.072

Blz. 2

Overwegende dat verzoekers voorts verwijzen naar overwegingen en adviezen welke tijdens voorgaande aanvraagprocedures werden uitgebracht;

Overwegende dat in dit betoog geen rechtsmiddel valt te onderscheiden.

(Verwerping - kosten ten Jaste van verzoekers en van de tussenkomende partij).

Nr 38.070

ARREST van 7 november 1991 (VIIe Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' De Coene, eerste auditeur.

ARBI (Mrs Nuyens en Mertens) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (M's Struyven en Matteme)

1. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Terugwijzing en uitzetting - 1° Uitzettingspro­cedure - Advies van de commissie van advies voor vreemdelingen (1); - 2° Motivering van het uitzet­tingsbesluit (1 en 2)

II. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - 1° Adviezen en voorstellen - Gevolgen van het advies - Niet-bindend advies (1); - 2° Formele motivering der handelingen - Voldoende motivering -Motivering met betrekking tot adviezen of voorstellen (1 en 2)

1. Zo de verwerende partij in beginsel niet gebonden is door het door de wet opgelegde advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, betekent zulks niet dat zij bij het nemen van een verwijderingsmaatregel dat advies zonder meer naast zich kan leggen. Wanneer ze derhalve meent het advies dat voor de betrokken vreemdeling gunstig is, of alleszins elementen ten gunste aanbrengt, niet te kunnen volgen, moet zij in de redengeving van haar beslissing doen blijken waarom zij van dat advies afwijkt.

2. Wanneer het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen de uitzetting gerechtvaardigd heet, met dien verstande dat de maatregel gedurende een proeftermijn van drie jaar zal worden opgeschort, en het bestreden uitzettingsbesluit zich ter zake het advies ertoe beperkt te vermelden dat de Commissie «meent dat de uitzetting gerechtvaardigd is», neemt het besluit hiermee geen voldoende stellingname in ten opzichte van het advies en voldoet het bijgevolg niet aan de door artikel 62 van de wet van 15 december 1980 opgelegde motiveringsplicht.

Gezien het verzoekschrift dat Mohamed Arbi, van Marokkaanse nationaliteit, op 18 oktober 1990 heeft ingediend om, eensdeels, de vernietiging te vorderen van het hem op 15 oktober 1990 betekende koninklijk besluit van 17 september 1990 waarbij hij wordt uitgezet, anderdeels, de opschorting van de tenuitvoerlegging van dat koninklijk besluit te bekomen;

Gezien het arrest nr. 37.336 van 27 juni 1991 waarbij de tenuitvoerlegging van het koninklijk besluit van 17 september 1990 wordt opgeschort;

Overwegende dat verzoeker een middel ontleent aan de schending van de bij artikel 62 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, opgelegde motiveringsplicht; dat verzoeker betoogt dat het bestreden uitzettingsbesluit verkeerdelijk overweegt dat de commissie van advies voor vreemdelingen meent dat de uitzetting gerechtvaardigd is, dat de commissie immers de opschorting van de uitzetting voorstelde;

Overwegende dat het besluit van het advies van 20 juni 1990 van de Commissie van Advies voor de vreemdelingen luidt als volgt:

«de uitzetting is gerechtvaardigd, met dien verstande evenwel dat de maatregel zal worden opgeschort gedurende een proefterm1j"n van 3 jaar gedurende dewelke betrokkene van goed gedrag zal moeten zijn»;

dat het bestreden koninklijk besluit over dit advies heenstapt waar het stelt dat de verwijderingsmaatregel dient te worden opgeschort; dat het immers zonder meer overweegt:

«Gelet- op het advies van de Commissie van Advies voor vreemdelingen die meent dat de uitzetting gerecht­vaardigd is;»

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 33: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.066 tot 38.072 Blz. 3 Nr 38.070

dat m.a.w. het koninklijk besluit niet vermeldt waarom verzoeker geen proeftermijn wordt gegund; ·

Overwegende dat zo de verwerende partij in beginsel niet gebonden is door het door de wet opgelegde advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, zulks .niet betekent dat zij bij het nemen van een verwijderingsmaatregel dat advies zonder meer naast zich kan leggen; dat, derhalve, wanneer dat advies voor de betrokken vreemdeling gunstig is, of alleszins elementen ten gunste aanbrengt, de verwerende partij, wanneer ze meent dat advies niet te kunnen volgen, in de redengeving van haar beslissing moet doen blijken waarom zij van dat advies afwijkt;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit zich ertoe beperkt het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen ·ie viseren met de vermelding dat de Commissie «meent dat de uitzetting gerechtvaardigd is»; dat het hiermee geen voldoende stellingname inneemt ten opzichte van het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen en bijgevolg niet voldoet aan de door artikel 62 van de wet van 15 december 1980 opgelegde motiveringsplicht; dat het middel gegrond is; dat de overige middelen van het verzoekschrift, mochten zij ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden; dat zij niet moeten worden onderzocht,

BESLUIT:

Artikel 1. ~Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 17 september 1990 waarbij Mohamed Arbi wordt uitgezet..

Artikel 2. - De kosten van het beroep; bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

N• 38.071

ARREST van 7 nov'ember 1991 (Vff Kamer)

DEKNUDT = nr 36206.

Nr 38.072

ARREST van 7 november 1991 (VII° Kamer) De W Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' R. Stevens, auditeur.

GEMEENTE BREDENE (Mr Fremaut) t/ Vlaamse Gewest (Mr Germain) - Tussen­komende partij: N.V. Rimyro (Mrs Hollevoet en Kolijn)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -1° Voorwerp (1); - 2° Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Bouwen en verkavelen (2)

1. Het verzoek tot schorsing van een besluit van de bestendige deputatie is niet ontvan­kelijk wanneer daartegen bij de minister berofp i11:.gesteld werd en deze laatste dat beroep heeft verworpen. Het ministerieel besluit is in de plaats van dat van de bestendige deputatie gekomen.

2. De kost van de procedure die een gemeente zal moeten voeren om het herstel van de plaats in de vroegere staat te bekomen ingeval de bestreden bouwvergunning zou vernietigd worden, is voor een gemeente niet groot en kan in elk geval verhaald worden op de houder van die vergunning. ·

Die gemeente wordt behoed van het risico dat die proceskosten wellicht eerst na verloop van jaren zullen kunnen verhaald worden, door de betaling vari. de gerechtelijke intresten. Het gevaar dat die kosten helemaal niet zouden gerecupereerd kunnen worden, is louter ' hypothetisch.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 34: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

w 38.0'72

Arresten Nrs 38.066 tot 38.072

Blz. 4

Daargelaten de vraag of een openbaar bestuur een morele schade kan lijden, zal deze alleszins hersteld worden door de gebeurlijke vernietiging van de bestreden vergunning.

Gezien het verzoekschrift dat de gemeente Bredene op 20 september 1991 heéft ingediend om de nietig­verklaring te vorderen van:

1° het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen van 4 april 1991 houdende afgifte van een bouwvergunning aan de n.v. Rimyro, strekkende tot het bouwen van een in,terparochiaal ontmoetingscentrum met verblijfmogelijkheid voor bejaarden op een perceel gelegen te Bredene, Klemskerkestraat nr. 19, ten kadaster bekend sectie C, nr. 82C;

2° het besluit van de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting van 26 juli 1991 houdende verwerping van het beroep dat.zij tegen voormeld besluit had ingesteld;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoekende partij de schorsing van de tenuitvoerlegging van bovenvermelde besluiten vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten;

Overwegende dat de n.v. Rimyro bij verzoekschrift van 12 oktober 1991 heeft gevraagd om in de schorsingsprocedure te mogen tussenkomen; dat de n.v. Rimyro, aan wie de bestreden bouwvergunning werd verleend, belang heeft om in de schorsingsprocedure tussen te komen; '

Overwegende dat de verwerende partij de exceptie obscuri /ibelli opwerpt; dat zij betoogt dat het voorwerp van het verzoek tot schorsing onvolledig en onduidelijk omschreven is;

Overwegende dat de exceptie niet gegrond is; dat uit de· vordering tot schorsing blijkt dat de schorsing wordt gevraagd van de beslissingen die in het verzoekschrift tot nietigverklaring zijn vermeld; dat uit de nota van de verwerende partij blijkt da~ zij dat ook zo begrepen heeft;

Overwegende dat de tussenkomende partij terecht opwerpt dat het verzoek tot schorsing tegen de eerste bestreden beslissing niet ontvankelijk is omdat de tweede bestreden beslissing in haar plaats is gekomen;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten o.m. onder de voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat dat betreft, dat de verzoekende partij in de eerste plaats laat gelden dat het nadeel dat zij lijdt een patrimoniaal nadeel is, vermits zij zal moeten procederen om het gepleegde bouwmisdrijf ongedaan te maken, wat kostelijk is, en dat het uitzicht van de omgeving en de functionele inrichting ervan worden geschonden; dat de verzoekende partij eraan toevoegt dat de daaruit voortvloeiende depreciatie van de onroerende goederen in de buurt een daling van haar fiscale inkomsten zal meebrengen; '

Overwegende dat de verwerende partij en de tussenkomende partij het bestaan van een ernstig nadeel terecht betwisten; dat immers de kost van de procedure die de gemeente zal moeten voeren om het herstel van de plaats in de vroegere staat te bekomen, ingeval de bestreden bouwvergunning zou worden vernietigd, voor een gemeente niet groot is en in elk geval kan worden verhaald op de tussenkomende partij; dat de verzoekende partij van het risico dat die proceskosten, zoals zij betoogt, wellicht eerst na verloop van jaren zullen kunnen worden verhaald, wordt behoed door de betaling van de gerechtelijke interesten; dat het gevaar dat die kosten helemaal niet zouden kunnen worden gerecupereerd, louter hypothetisch is; dat tenslotte niet is aangetoond dat de betwiste constructie, omdat zij onrechtmatig zou zijn vergund, ook de omgeving zou schenden en de nabijgelegen panden depreciëren; dat het nadeel, wat dat betreft; niet ernstig is;

Overwegende dat de verzoekende partij ook betoogt dat zij een morele schade lijdt doordat de oprichting van een constructie in strijd met de geldende voorschriften, haar gezag tart en fnuikt en het vertrouwen van de burger schokt;

Overwegende dat de verwèrende partij en \ie tussenkomende partij eveneens terecht opwerpen dat dit nadeel niet moeilijk te herstellen is; dat inderdaad, de vraag daargelaten of een openbaar bestuur een morele schade kan lijden, deze schade alleszins zal worden hersteld door de gebeurlijke vernietiging van de bestreden bouwvergunning;

Overwegende dat uit het ene en het andere volgt daf aan één van de in eerdervermeld artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde grondvoorwaarden niet is voldaan; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 35: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.066 tot 38.072 Blz. 5

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek van de n. v. RIMYRO tot tussenkomst in de schorsingsprocedure wordt inge­willigd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 36: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.084 tot 38.093 Blz. 1

Nr 38.084

ARREST van 12 november 1991 (X• Kamer)

Nr 38.084

De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Bracke en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' Vandendriessche, auditeur.

HUYSMAN (M's De Loose en Moeykens) t/ Gouverneur van de provincie West-Vlaanderen

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp - Verdwijning van het onderwerp in de loop van het geding - Intrekking van de bestreden handeling

II. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Voorbereidende handeling - Overheidspersoneel - Tuchtzaken

Het beroep ingesteld tegen een beslissing die door het bestuur nadien werd ingetrokken, is zonder voorwerp geworden.

Een beslissing tot herneming der debatten in een tuchtzaak, tot toevoeging van bij­komende tenlasteleggingen, tot vastlegging van een datum voor getuigenverhoor en voor verhoor van de ambtenaar, slaat op voorbereidende maatregelen die niet met een annula­tieberoep kunnen bestreden worden.

III. (zie nr 37.720, 1 en II)

Gezien het verzoekschrift dat op 16 oktober 1987 namens Johan Huysman door Advocaat Fernand Moeykens werd ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing vervat in de brief van 19 augustus 1987 van de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen waarbij verzoekers klacht tegen de beslissing van 11 juni 1987 van de raad voor maatschappelijk welzijn van Blankenberge, houdende het instellen van een tuchtprocedure tegen verzoeker, wordt afgewezen;

Gelet op de beschikking van 2 maart 1988 waarbij de partijen worden ontslagen van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens in deze zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Verzoeker is geneesheer in het O.C.M.W.-ziekenhuis van Blankenberge.

1.2. Op 9 september 1986 wordt hem een tuchtstraf (de berisping) opgelegd door de raad voor maatschap­pelijk welzijn van Blankenberge.

1.3. Tegen deze beslissing tekent verzoeker beroep aan op 29 oktober 1986 bij de gouverneur en de bestendige deputatie van de provincie West-Vlaanderen.

1.4. Op 2 december 1986 wordt de tuchtstraf ingetrokken door de raad voor maatschappelijk welzijn, omdat de Medische Raad niet voorafgaandelijk was gehoord.

1.5. Op 16 februari 1987 ontvangt verzoeker een nieuwe oproeping voor de zitting van 26 februari 1987 van de raad voor maatschappelijk welzijn om gehoord te worden in verband met dronkenschap en ernstige tekortkomingen in het uitoefenen van het beroep. Op deze zitting draagt verzoeker zijn schriftelijke verdediging voor.

1.6. In zitting van 11 juni 1987 beslist de raad voor maatschappelijk welzijn «de debatten te hernemen betreffende de feiten waarvoor U op de raadszitting van 26 februari 1987 en 21 augustus 1986 werd uitgenodigd en bijkomende feiten toe te voegen aan de tenlasteleggingen»; tevens wordt een datum vastgelegd voor getuigenverhoor en een datum voor verhoor van verzoeker.

1.7. De beslissing van 11 juni 1987 wordt bij brief ter kennis van verzoeker gebracht. Blijkens het afschrift voorgelegd door verzoeker is de brief gedagtekend op 22 mei 1987 (wat materieel onmogelijk is).

1.8. Bij brief van 29 juni 1987 richt verzoeker een bezwaarschrift tegen die beslissing, zoals ze hem was betekend, aan «de gouverneur en de leden van de bestendige deputatie».

1.9. Bij brief van 19 augustus 1987 deelt de waarnemend gouverneur aan verzoeker mede dat zijn bezwaren de rechtsgeldigheid van de beslissing van 11 juni 1987 niet kunnen aantasten; dat die beslissing integendeel uitwerking kan hebben en dat er voor het overige nog geen aanleiding is om in te gaan op verzoekers vraag om persoonlijke verschijning.

Het is deze laatste «beslissing van het provinciaal Gouvernement» die verzoeker bestrijdt.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 37: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.084

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

Arresten Nrs 38.084 tot 38.093

Blz. 2

2. 1. Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift formeel de vernietiging vordert van de beslissing, vervat in de brief van 19 augustus 1987 van de gouverneur van de provincie West-Vlaanderen, waarbij verzoekers klacht tegen de beslissing van 11 juni 1987 van de raad voor maatschappelijk welzijn van Blankenberge, houdende het instellen van een tuchtprocedure, wordt afgewezen;

2.2. Overwegende dat de gouverneur in deze brief aan verzoeker mededeelt dat: «de door U ingediende be­zwaren (kunnen) de rechtsgeldigheid van de beslissing van de Raad voor Maatschappelijk Welzijn van Blankenberge dd. II juni 1987 niet aantasten. Heden wordt dan ook aan het O.C.M.W.-Blankenherge gemeld dat voormeld besluit dd. II juni I 987 uitwerking mag hebben. Aangaande uw verzoek persoonlijk gehoord te worden ... en voorafgaan­delijk toelating te krijgen tot inzage en afschrift van het bundel, moet ik U echter mededelen dat U zich in eerste instantie dient te richten tot het O.C.M.W.-Blankenberge waar momenteel nog alle stukken van het dossier aanwezig zijn, aangezien pas bij het treffen van een tuchtmaatregel en niet hij een beslissing tot heropening der debatten en tot het horen van getuigen het volledig dossier aan de toezichthoudende overheid dient toegestuurd te worden»;

2.3. Overwegende dat de Auditeur in zijn verslag ambtshalve stelt dat de provincie-gouverneur ten dezen is opgetreden in de uitoefening van zijn toezicht zoals dat geregeld is door de artikelen 111, § 3, en 112 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; dat luidens artikel 11 J, § 3, de gouverneur, bij een met redenen omkleed besluit, de uitvoering kan schorsen van het besluit waarbij een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de wet schendt of het algemeen belang schaadt; dat luidens artikel 112 de provinciegouverneur, bij een met redenen omkleed besluit, de beslissing kan vernietigen waarbij een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de wet schendt of het algemeen bçlang schaadt;

2.4. Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie opwerpt dat «de Gouverneur door geen gevolg te geven aan het verhaal ingediend in datum van 29.10.86 (tegen de tuchtsanctie van 9 september 1986) en door het verhaal ingediend in datum van 29.06.87 (tegen de beslissing van II juni 1987) louter te behandelen als een administratieve aangelegenheid ... de tuchtrechtelijke procedure (heeft) genegeerd. Zijn schrijven van 19.08.87 dient dan ook beschouwd te worden als een beslissing in een tuchtrechtelijke zaak en dient dan ook te worden teniet gedaan»; dat hij hieraan toevoegt: «De Heer Gouverneur was ten andere terzake niet bevoegd vermits de zaken dienen voorgelegd te worden aan de Bestendige Deputatie»;

2.5. Overwegende dat, wat het beroep betreft, ingediend in datum van 29 oktober 1986 tegen de tuchtsanctie die verzoeker opgelegd werd op 9 september 1986, vaststaat dat deze was ingetrokken op 2 december 1986 en het beroep desaangaande zonder voorwerp is geworden;

2.6. Overwegende dat, voor zover het beroep op 29 juni 1987 bij de gouverneur ingesteld werd tegen de voorbereidende maatregelen, genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn op 11 juni 1987, met name: het hernemen der debatten, de toevoeging van bijkomende feiten, het vastleggen van een datum voor getuigenverhoor en voor verhoor van verzoekers, kan volstaan worden met de vaststelling dat dergelijke handelingen niet voor beroep vatbaar zijn;

2.7. Overwegende dat uit de bovenvermelde artikelen 111, § 3, en 112 van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn blijkt dat de provinciegouverneur niet verplicht is beslissingen, waarbij een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de wet schendt of het algemeen belang schaadt, te schorsen of te vernietigen; dat bijgevolg de mededeling, door de provinciegouverneur aan verzoeker gedaan:

_ «Heden wordt dan ook aan het O.C.M.W.-Blankenberge gemeld dat voormeld hes/uit dd. II juni 1987 uitwerking mag hebben», gewoon betekent dat de provinciegouverneur geen beslissing tot schorsing of tot vernietiging heeft genomen; dat het beroep tot vernietiging van dit standpunt van de gouverneur, dat geen rechtgevolgen heeft, derhalve niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nrs 38.085 tot 38.093 ARRESTEN van 13 november 1991 (Voorzitter van de me Kamer)

38.085 tot 38.087 - KOSTIW, O.C.M.W. VORST en STEPPE: afstand van het geding, omdat de voortzetting van de procedure niet is gevraagd.

38.088 tot 38.093 - LETA MANGUENE en andere vreemdelingen: idem.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 38: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38. 107 Blz. 1

Nr 38.100

ARREST van 13 november 1991 (Ve Kamer)

Nr 38.100

WAMBACQ en consorten: verbetering van het arrest nr 35.435 van 10 juli 1990.

c.~~-~~101-/ ARREST van 13 november 1991 (Xe KamerY

De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Van Noten, auditeur.

VALCKENAERS t/ Vlaamse Gemeenschap (Mr Devers)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - 1° Nota van de verwerende partij (1); - 2° Ernstig middel (2 en 3); - 3° Moeilijk te herstellen ernstig nadeel (4 en 5)

II. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Discriminatie gegrond op objectieve criteria (2 en 3)

1. De nota van de verwerende partij die pas na het bericht van. de vaststelling van de zaak, en derhalve te laat werd ingediend, moet uit de debatten worden geweerd.

2. Artikel 6bis van de Grondwet bevat slechts een bevestiging van het gelijkheidsbegin­sel vervat in artikel 6 van de Grondwet. De artikelen 6 en 6bis van de Grondwet verzetten er zich niet tegen dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van rechtsonderhorigen, op voorwaarde dat dit onderscheid berust op objectieve, redelijke en pertinente criteria en dat dit verschil in behandeling beantwoordt aan het proportionaliteits­beginsel.

3. Wanneer de aangevochten beslissingen verzoeker tot voorwerp maken van een on­gelijke behandeling aangezien enerzijds de vijf vacante betrekkingen van directeur-generaal slechts konden begeven worden bij wijze van bevordering door verhoging in graad en ander­zijds aan verzoeker een verandering van graad geweigerd wordt terwijl hij als ambtenaar met een graad van rang 16 nog steeds geen betrekking bekleedt die overeenstemt met de graad van directeur-generaal, en wanneer voor die ongelijke behandeling geen objectieve, redelijke en pertinente criteria voorhanden lijken te zijn, is prima facie het middel, ontleend aan de schending van artikel 6bis van de Grondwet, ernstig genoeg om een schorsing van de bestreden besluiten te wettigen.

4. Voor zover een verzoeker een toespeling maakt op het morele nadeel dat hij lijdt ten gevolge van de bestreden benoemingen, dient de vernietiging van de bestreden benoemingen, met terugwerkende kracht, beschouwd te worden als een volledig herstel van het ingeroepen moreel nadeel.

5. Wanneer een verzoeker in werkelijkheid geen functie bekleedt die gelijkwaardig is met die van directeur-generaal (rang 16), maar eerder met die van adviseur (rang 13), en hij geen werkelijke bestuurservaring als directeur-generaal kan opdoen, bevindt hij zich aldus, in vergelijking met andere directeurs-generaal, met het oog op de verdere uitbouw van zijn loopbaan, in een inferieure positie. In de veronderstelling dat de bestreden benoemingen niet zouden geschorst worden, wordt de achterstand op het vlak van de werkelijke beroepservaring van die verzoeker in vergelijking met de directeurs-generaal, van wie hij de benoeming bestrijdt, groter en groter. Naarmate de openstaande betrekkingen van rang 16 gaandeweg worden opgevuld, worden de kansen van verzoeker kleiner en kleiner om ooit nog een betrekking van directeur-generaal te bekleden en aldus werkelijke bestuurservaring in die graad te verwerven. Zulks volstaat om het door verzoeker ingeroepen nadeel als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel te beschouwen.

' Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 38.868, van 27 februari 1992.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 39: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.101

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 2

Gezien het verzoekschrift dat Marcel Valckenaers op 29 augustus 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de besluiten van de Vlaamse Executieve van 15 mei 1991 waarbij de volgende personen met ingang van 15 mei bevorderd worden door verhoging in graad:

- P. De Neve, inspecteur-generaal, tot directeur-generaal bij het Departement Coördinatie, Administratie Informatica;

- C. Van Eeckhaute, bestuursdirecteur, tot directeur-generaal bij het Departement Leefmilieu en Infra­structuur, Algemene Administratieve Diensten;

- A. Maes, inspecteur-generaal, tot directeur-generaal bij het Departement Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden, Administratie Economie;

- K. Peeters, bestuursdirecteur, tot directeur-generaal bij het Departement Onderwijs, Administratie Per­manente Vorming;

- M. Nicolai, inspecteur-generaal, tot directeur-generaal bij het Departement Algemene Zaken en Fi­nanciën, Administratie Financiën en Begroting;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van de hiervoren bestreden besluiten vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten;

Overwegende dat de nota van de verwerende partij pas na het bericht van de vaststelling van de zaak, en derhalve te laat werd ingediend; dat die nota uit de debatten moet worden geweerd;

l. Verzoeker werd bij koninklijk besluit van 24 november 1983 benoemd tot ondervoorzitter van de Dienst voor Nijverheidsbevordering.

De graad van ondervoorzitter is door artikel 13 van het koninklijk besluit van 13 juli 1971 tot vaststelling van het statuut en de personeelsformatie van de Dienst voor Nijverheidsbevordering ingedeeld in de rang 16.

2. Ingevolge de afschaffing van de Dienst voor Nijverheidsbevordering werd verzoeker bij koninklijk besluit van 13 augustus 1984 met behoud van zijn graad en anciënniteit naar de Vlaamse Executieve overgedragen.

Hij is thans geaffecteerd bij het Bestuur Industrieel Technologisch Onderzoek van het departement Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden.

3. Op 5 februari 1991 diende verzoeker, samen met L. Guns, voorzitter van de dienst Onderzoek, bij de Vlaamse Executieve een verzoek in om bij wijze van graadverandering respectievelijk tot directeur-generaal en tot secretaris-generaal benoemd te worden. Deze aanvraag werd door de Vlaamse Executieve niet ingewilligd.

4. Op 16 februari 1991 werd in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt dat in het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap een aantal vacante betrekkingen van de rangen 15 en 16 door bevordering door verhoging in graad te begeven waren.

5. Op 21 februari 1991 stelde verzoeker zich kandidaat voor 6 betrekkingen van directeur-generaal (rang 16) in de volgende orde van voorkeur:

1) Departement Coördinatie: directeur-generaal bij de Administratie Informatica; 2) Departement Leefmilieu en Infrastructuur: directeur-generaal bij de Algemene Administratieve Diensten; 3) Departement Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden: directeur-generaal bij de

Administratie Economie; 4) Departement Onderwijs: directeur-generaal bij de Administratie Secundair Onderwijs; 5) Departement Onderwijs: directeur-generaal bij de Administratie Permanente Vorming; 6) Departement Algemene Zaken en Financiën: directeur-generaal bij de Administratie Financiën en

Begroting.

6. Op 21 maart 1991 werd verzoeker in kennis gesteld van de benoemingsvoorstellen van de directieraad.

Verzoeker, die door de directieraad niet was voorgedragen, diende op 27 maart 1991 tegen deze voorstellen bezwaar in en vroeg tevens om door de directieraad te worden gehoord.

7. Op 8 april 1991 werd verzoeker door de directieraad gehoord. Daar werd hem medegedeeld dat aangezien hij titularis is van een graad die ingedeeld is in rang 16, zijn kandidaatstelling voor de vacante betrekkingen van rang 16 onontvankelijk is, omdat de Vlaamse Executieve beslist heeft dat deze betrekkingen alleen te begeven zijn bij wijze van bevordering door verhoging in graad en niet bij wijze van verandering van graad.

8. Op 17 april 1991 werd verzoeker door de voorzitter van de directieraad schriftelijk van de afwijzing van zijn bezwaarschrift in kennis gesteld.

9. Bij besluiten van de Vlaamse Executieve van 15 mei 1991 werden de thans bestreden bevorderingen tot directeur-generaal toegekend.

Overwegende dat krachtens het toen geldende artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 40: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 3 N• 38.101

verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.

Overwegende, wat de eerste in het toen geldende artikel 17, § 2, gestelde voorwaarde betreft, dat in het verzoekschrift tot vernietiging de schending van artikel 6bis van de Grondwet wordt aangevoerd; dat verzoeker zich meer bepaald gediscrimineerd acht doordat de voorwaarde dat de bestreden betrekkingen begeven worden bij wijze van verhoging in graad «niet als benoemingsvoorwaarde (kan) ingeroepen worden gezien dit aanleiding zou geven (en geeft) tot discriminatie in hoofde van ambtenaren die door verandering in graad in aanmerking zouden kunnen komen»; dat verzoeker verder stelt «dat het oneigenlijk gebruik van hogervernoemde benoemingsvoorwaarde leidend tot de onontvankelijkheid van de sollicitatie van verzoeker zowel berust op het bewust schenden van de regels van behoorlijk bestuur als op het schenden van artikel 6bis van de Grondwet leidend tot een discriminatoire behandeling van verzoeker»;

Overwegende dat artikel 6bis van de Grondwet slechts een bevestiging bevat van het gelijkheidsbeginsel vervat in artikel 6 van de Grondwet; dat de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet er zich niet tegen verzetten dat een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën van rechtsonderhorigen, op voorwaarde dat dit onderscheid berust op objectieve, redelijke en pertinente criteria en dat dit verschil in behandeling beantwoordt aan het proportionaliteitsbeginsel;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 24 november 1983 benoemd werd tot ondervoorzitter van de Dienst voor Nijverheidsbevordering; dat de graad van ondervoorzitter door artikel 13 van het koninklijk besluit van 13 juli 1971 tot vaststelling van het statuut en de personeelsformatie van de Dienst voor Nijverheids­bevordering is ingedeeld in rang 16;

Overwegende dat, ten gevolge van de afschaffing van de Dienst voor Nijverheidsbevordering, verzoeker, bij koninklijk besluit van 13 augustus 1984, met ingang van 1 april 1984 en, met behoud van zijn graad en anciënniteit, werd overgedragen naar de Vlaamse Executieve; dat hij, op grond van het besluit van de Vlaamse Executieve van 21 december 1990 houdende vaststelling van de personeelsformatie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en op grond van het besluit van de Vlaamse Executieve van 6 februari 1991 houdende de affectatie van de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap aangeduid werd als öndervoorzitter van het Bestuur Industrieel Technologisch Onderzoek van het Departement Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden;

Overwegende dat, krachtens artikel 4 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, ambtenaren gemachtigd zijn een betrekking te bekleden die met hun graad overeenkomt; dat, aangezien verzoekers graad van ondervoorzitter en de graad van directeur-generaal beide tot de rang 16 behoren en bijgevolg «gelijkwaardige graden» zijn in de zin van artikel 4, lid 2, van het voormeld koninklijk besluit van 2 oktober 1937, verzoeker het recht bezit om in het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap een betrekking te bekleden die overeenstemt met de graad van directeur-generaal;

Overwegende dat niet ernstig kan gesteld worden dat de betrekking die verzoeker momenteel bekleedt als ondervoorzitter van het Bestuur Industrieel Technisch Onderzoek van het Departement Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden, een betrekking is die overeenstemt met de graad van directeur-generaal; dat immers in een voetnoot bij het besluit van de Vlaamse Executieve van 28 januari 1987 houdende vaststelling van de personeelsformatie van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (B.S. 25 maart 1987, p. 4459) werd bepaald dat de betrekkingen van de graden van voorzitter (rang 17), ondervoorzitter (rang 16) en opdrachthouder (rang 15) zouden verdwijnen bij het vertrek van hun huidige titularis en alsdan zouden vervangen worden door betrekkingen van respectievelijk inspecteur-generaal (rang 15), adviseur of hoofdingenieur-directeur (rang 13) en adjunct-adviseur of eerstaanwezend ingenieur (rang 11 ); dat identieke vooruitzichten geformuleerd werden in een voetnoot bij het besluit van de Vlaamse Executieve van 6 juni 1990 tot vaststelling van de personeelsformatie van de diensten van de Vlaamse Executieve met het oog op de opvang van het personeel overgedragen van sommige ministeries en van sommige instellingen van openbaar nut (B.S. 11 september 1990, p. 17.283); dat deze vooruitzichten niet meer geformuleerd werden in de nieuwe personeelsformatie die bij besluit van de Vlaamse Executieve van 21 december 1990 voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap werden vastgesteld, zonder dat evenwel duidelijk is of de desbetreffende functies al dan niet werden geherwaardeerd; dat trouwens uit deze nieuwe personeelsformatie blijkt dat het Bestuur Industrieel Technisch Onderzoek nog slechts 11 personeelsleden telt;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 5 februari 1991, gericht aan de Voorzitter van de Vlaamse Executieve en aan de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt, vroeg dat zijn niet-gemene graad van ondervoorzitter door graadverandering zou omgezet worden in de gemene graad van directeur-generaal; dat deze vraag door de Vlaamse Executieve niet werd ingewilligd; dat echter door artikel 12 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 22 mei 1991 houdende vaststelling van bijzondere statutaire bepalingen voor het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, uitgevoerd door het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 juni 1991, aan de andere ambtenaren van rang 16 met een niet-gemene graad wel de graadverandering in de gemene graad van directeur-generaal werd toegekend; dat ook uit deze verschillende behandeling van verzoeker en van deze andere ambtenaren van rang 16 logischerwijs kan geconcludeerd worden dat de Vlaamse Executieve zelf de mening is toegedaan dat verzoeker, als ondervoorzitter, in tegenstelling tot deze

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 41: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.101

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 4

andere ambtenaren van rang 16, geen betrekking uitoefent die gelijkwaardig is aan de betrekking van directeur­generaal;

Overwegende dat de aangevochten beslissingen verzoeker tot voorwerp maken van een ongelijke behande­ling aangezien enerzijds de vijf vacante betrekkingen van directeur-generaal slechts konden begeven worden bij wijze van bevordering door verhoging in graad en anderzijds aan verzoeker een verandering van graad geweigerd wordt terwijl hij als ambtenaar met een graad van rang 16 nog steeds geen betrekking bekleedt die overeenstemt met de graad van directeur-generaal; dat voor die ongelijke behandeling geen objectieve, redelijke en pertinente criteria voorhanden lijken te zijn; dat prima facie het ingeroepen middel, ontleend aan de schending van artikel 6bis van de Grondwet, ernstig genoeg is om een schorsing van de bestreden besluiten van de Vlaamse Executieve te wettigen;

Overwegende dat verzoeker, wat de tweede in het toen geldende artikel 17, § 2, gestelde voorwaarde betreft, een uiteenzetting geeft van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat, naar zijn inzicht, de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten hem kan berokkenen;

Overwegende dat hij in dit verband in zijn verzoekschrift tot schorsing betoogt «dat deze benoemingen (hem) verhinderen, van dag op dag, een betrekking te bekleden in overeenstemming met zijn graad en functie ... Meer nog, bij een eventuele latere vacant-verklaring van een plaats van secretaris-generaal, zal voorzeker rekening gehouden worden met de door de kandidaat, in casu verzoeker, opgedane ervaring in een functie van directeur-generaal. Elke dag doorgebracht in de minderwaardige functie van Ondervoorzitter bij het B.I.T.O. (functie voorzien voor maximaal een rang 13) zal aan verzoeker nadelig aangerekend worden»;

Overwegende dat, voor zover verzoeker een toespeling maakt op het morele nadeel dat hij lijdt ten gevolge van de bestreden benoemingen en dat erin bestaat dat «deze (hem) verhinderen, van dag op dag, een betrekking te bekleden in overeenstemming met zijn grhad en functie ... », de vernietiging van de bestreden benoemingen, met terugwerkende kracht, dient beschouwd te worden als een volledig herstel van het ingeroepen morele nadeel;

Overwegende echter dat, zoals reeds gebleken is, verzoeker in de werkelijkheid geen functie bekleedt die gelijkwaardig is met die van directeur-generaal (rang 16), maar eerder met die van adviseur (rang 13); dat hij bijgevolg als ondervoorzitter van het Bestuur Industrieel Technologisch Onderzoek, dat Voorzitter en Ondervoorzitter inbegrepen, 11 personeelsleden telt, geen werkelijke bestuurservaring als directeur-generaal kan opdoen; dat hij zich aldus, in vergelijking met andere directeurs-generaal, met het oog op de verdere uitbouw van zijn loopbaan, in een inferieure positie bevindt; dat, in de veronderstelling dat de bestreden benoemingen niet zouden geschorst worden, de achterstand op het vlak van de werkelijke beroepservaring van verzoeker in vergelijking met de directeurs-generaal, van wie hij de benoeming bestrijdt, groter en groter wordt; dat bovendien, naarmate de openstaande betrekkingen van rang 16 in het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap gaandeweg worden opgevuld, de kansen van verzoeker kleiner en kleiner worden om ooit nog een betrekking van directeur­generaal te bekleden en aldus werkelijke bestuurservaring in die graad te verwerven; dat zulks volstaat om het door verzoeker ingeroepen nadeel als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel te beschouwen;

Overwegende bijgevolg dat aan de door het toen geldende artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde voorwaarden is voldaan,

BESLUIT EENPARIG:

Artikel 1. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de besluiten van de Vlaamse Executieve van 15 mei 1991 waarbij de volgende personen met ingang van 15 mei bevorderd worden door verhoging in graad:

- P. De Neve, inspecteur-generaal, tot directeur-generaal bij het Departement Coördinatie, Administratie Informatica;

- C. Van Eeckhaute, bestuursdirecteur, tot directeur-generaal bij het Departement Leefmilieu en Infra­structuur, Algemene Administratieve Diensten;

- A. Maes, inspecteur-generaal, tot directeur-generaal bij het Departement Economie, Werkgelegenheid en Binnenlandse Aangelegenheden, Administratie Economie;

- K. Peeters, bestuursdirecteur, tot directeur-generaal bij het Departement Onderwijs, Administratie Per­manente Vorming;

- M. Nicolai, inspecteur-generaal, tot directeur-generaal bij het Departement Algemene Zaken en Fi­nanciën, Administratie Financiën en Begroting;

Artikel 2. - Deze besluiten zullen bij uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op dezelfde wijze als de geschorste besluiten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 42: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 5

N• 38.102

ARREST van 13 november 1991 (VIl° Kamer)

N• 38.102

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, verslaggeefster, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

HALSBERGHE (Mrs Van Hout, Putzeys, Gehlen en Leurquin) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (M' Bützler) - Tussenkomende partij: Vande Walle (Mrs Weinstock en Lambert)

I. LEDEN EN ADMINISTRATIEF PERSONEEL VAN DE RECHTERLIJKE ORDE - Benoeming - Motivering (1 tot 3)

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Vergelijking van de aanspraken van de kandidaten - Bewijs van de vergelijking (2 en 3)

111. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Gelijke toegang tot de openbare ambten - Verplichting de aanspraken van de kandidaten te vergelijken (2)

IV. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van de appre­ciatiebevoegheid - Verplichting bij de beoordeling objectieve criteria te hanteren (2)

V. HANDELING VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Motieven (2)

1. Artikel 99 van de Grondwet bepaalt dat de raadsheren in de hoven van beroep en de voorzitters en ondervoorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg binnen hun rechtsgebied door de Koning worden benoemd uit twee lijsten van twee kandidaten, de ene door die hoven, de andere door de provincieraden voorgelegd. De artikelen 196 en 211 van het gerechtelijk wetboek handelen respectievelijk over de kennisgeving aan de eerste voorzitter van het hof van beroep en aan de procureur-generaal van het openvallen van een ambt van voorzitter of ondervoorzitter in de rechtbank van eerste aanleg en over de bijeenroeping, ambtshalve op of vordering van de procureur-generaal, van een algemene vergadering om in openbare zitting een dubbeltal op te maken. Voormelde artikelen schrijven niet voor dat de titels en verdiensten van de kandidaten moeten worden vergeleken en de motieven van de door de benoemende overheid gedane keuze uit de stukken van het dossier moeten blijken.

2. De overheid beschikt bij de benoeming van een voorzitter in de rechtbank van eerste aanleg over een ruime discretionaire bevoegdheid. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dient zij evenwel het in artikel 6 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel in acht te nemen. Op grond van dat beginsel, betrokken op de toegang tot het openbaar ambt, is de benoemende overheid verplicht de titels en verdiensten van de kandidaten voor een rechterlijk ambt op gelijke en objectieve wijze te onderzoeken en te vergelijken. Ook al beschikt de benoemende overheid over een reële beoordelingsvrijheid bij de afweging van titels en verdiensten, zulks ontslaat er haar nochtans niet van om, in geval van betwisting, door overlegging van ter zake dienende stukken te bewijzen dat het vergelijkend onderzoek van titels en verdiensten effectief heeft plaatsgehad. Anderdeels moet een benoeming, zoals trouwens iedere administratieve rechtshandeling, berusten op wettig aanvaardbare motieven. Die motieven moeten, in geval van een benoeming, verband houden met het belang van de dienst. Het bestaan van die motieven moet blijken, zoniet uit de beslissing zelf, dan toch uit de stukken van het administratief dossier.

3. De leeftijd en de anciënniteit hoeven, hoewel zij belangrijke beoordelingselementen zijn, voor de verwerende partij niet noodzakelijk doorslaggevend te zijn. De verwerende par­tij was evenmin gebonden door de adviezen van de Procureur-Generaal over de kandidaten. De verwerende partij kon acht slaan op andere titels en verdiensten dan die welke bleken uit de kandidaatstellingen en uit de adviezen van de Procureur-Generaal. Zij kon ook de waarde van de titels en verdiensten en de geschiktheid van de kandidaten anders beoordelen dan de Procureur-Generaal in zijn adviezen had gedaan. Wanneer uit geen enkel gegeven van het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij het ene of het andere heeft gedaan, en nog minder op welke gronden zij dat zou hebben gedaan, is aldus niet bekend aan de hand van welke vergelijking van welke titels en verdiensten de verwerende partij ertoe gekomen is de tussenkomende partij een betere en geschiktere kandidaat te vinden dan de verzoekende

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 43: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.102

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 6

partij. Zelfs aangenomen dat de twee kandidaten van ongeveer gelijke kwaliteit waren, dan nog moet worden vastgesteld dat het administratief dossier niet de redenen doet kennen die de verwerende partij ertoe hebben gebracht de voorkeur te geven aan de tussenkomende partij.

Gezien het verzoekschrift dat Godelieve Halsberghe, ondervoorzitter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, op 19 april 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het in het Belgisch Staatsblad van 23 februari 1991 bekendgemaakte koninklijk besluit van 11 februari 1991 waarbij Etienne Vande Walle, eveneens ondervoorzitter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, tot voorzitter van die rechtbank benoemd wordt;

Gelet op het arrest nr. 37.235 van 18 juni 1991 waarbij de schorsing van de tenuitvoerlegging van het koninklijk besluit van 11 februari 1991 wordt bevolen waarbij Etienne Vande Walle tot voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel wordt benoemd;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 25 april 1991;

Gelet op de beschikking van 24 juni 1991 die de tussenkomst van Etienne Vande Walle toelaat;

Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1. De verzoekende partij, geboren op 13 oktober 1927, behaalde het diploma van doctor in de rechten op 28 juli 1951. Van 12 februari 1957 tot 23 februari 1971 was zij advocate bij de balie te Brussel. Bij koninklijk besluit van 11 februari 1971 werd zij benoemd tot rechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, alwaar zij bij koninklijk besluit van 23 april 1979 tot ondervoorzitter werd benoemd.

2. De tussenkomende partij, geboren op 27 december 1942, behaalde het diploma van doctor in de rechten op 7 juli 1966. Van 1 september 1966 tot 7 april 1971 was hij advocaat bij de balie te Brussel. Bij koninklijk besluit van 8 maart 1971 werd hij benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, alwaar hij bij koninklijk besluit van 12 januari 1977 tot rechter werd benoemd en bij koninklijk besluit van 8 juli 1988 tot ondervoorzitter.

3. In het Belgisch Staatsblad van 4 mei 1990 wordt het ambt van voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel met ingang op 3 augustus 1990 vacant verklaard.

4. Met een brief van 8 augustus 1990 ·verzoekt de Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Brussel de voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel de magistraten die zich kandidaat wensen te stellen ervan te verwittigen dat ze hun kandidatuur bij het Hof kunnen indienen.

Verscheidene gegadigden, onder wie de verzoekende en de tussenkomende partij, melden zich daarop aan voor voordracht door het Hof van Beroep en door de provincieraad.

5. Tijdens de openbare en plechtige zitting van 12 september 1990 gaat het Hof van Beroep te Brussel, op vordering van de Procureur-Generaal, over tot het opmaken van een dubbeltal van kandidaten voor de vacante plaats van voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Na geheime stemmingen wordt de verzoekende partij als eerste kandidaat en de tussenkomende partij als tweede kandidaat uitgeroepen.

Op 11 december 1990 gaat de provincieraad van Brabant over tot de voordracht van kandidaten voor de openstaande plaats van voorzitter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Na geheime stemmingen wordt de tussenkomende partij als eerste kandidaat en de verzoekende partij als tweede kandidaat uitgeroepen.

6. Bij brieven van 18 september en 28 december 1990 zendt de Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel de Minister van Justitie respectievelijk een afschrift toe van de notulen van de plechtige zitting van het Hof van Beroep van 12 september 1990 en van de notulen van de openbare vergadering van de provincieraad van Brabant van 11 december 1990.

In.fine van zijn brief van 28 december 1990 schrijft de Procureur-Generaal:

«les deux magistrats sant très valables mais la candidature de Mme. G. Halsberghe me paraît s' imposer».

Bij de brief van 28 december 1990 zijn eveneens de adviezen van de Procureur-Generaal over de beide voorgedragen kandidaten gevoegd.

In zijn advies over de verzoekende partij stelt de Procureur-Generaal o.m. wat volgt:

«Deze perfect tweetalige kandidate is een uitstekend magistraat die haar familiaal- en beroepsleven steeds op de meest harmonische wijze heeft weten te leiden.

»Zij heeft een ruime ervaring opgedaan en kent de rechtbank van eerste aanleg te Brussel in al haar geledingen. De laatste jaren was zij reeds de nauwste medewerkster van de heer emeritus voorzitter Jonnaert.

»Het voorzitterschap van de rechtbank komt haar toe als bekroning van een voorbeeldige loopbaan».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 44: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 7 Nr 38.102

De tussenkomende partij wordt in het advies van de Procureur-Generaal omschreven als «(een) peifect tweetalige kandidaat (die) steeds een plichtsbewust en ijverig magistraat was (en die) de middenweg houdt tussen vastberadenheid en menselijkheid.»

De Procureur-Generaal voegt daar evenwel nog aan toe wat volgt:

«Hij is ongetwijfeld een goed kandidaat hoewel in bepaalde omstandigheden zijn psychologisch evenwicht soms wat broos uitviel. Men kan zich de vraag stellen of hij voldoende gezag zal uitstralen.»

7. Op 11 februari 1991 wordt het thans voor de Raad van State bestreden koninklijk besluit genomen waarbij de tussenkomende partij tot voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel wordt benoemd.

Overwegende dat de verzoekende partij een enig middel aanvoert, afgeleid uit de schending van de artikelen 6 en 99 van de Grondwet, de artikelen 196 en 211 van het Gerechtelijk Wetboek, het beginsel van de gelijkheid van de kandidaten voor een openbaar ambt en het beginsel van de verplichte motivering van overheidshandelingen; dat zij voormelde artikelen en beginselen in het eerste en het vierde onderdeel van het middel geschonden noemt, doordat de verwerende partij Etienne Vande Walle tot voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel benoemde, zonder dat kan worden uitgemaakt waarom deze kandidaat de voorkeur genoot t.o.v. de verzoekende partij, en doordat niet vaststaat dat de onderscheidene titels en verdiensten van de verzoekende partij en van Etienne Vande Walle op gelijke wijze werden behandeld en vergeleken;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat in wezen slechts één middel wordt aangevoerd, genomen uit een ongelijke behandeling van de verzoekende en de tussenkomende partij; dat zij stelt dat het middel feitelijke grondslag mist zonder dat zij dat nader staaft;

Overwegende dat de tussenkomende partij tegenwerpt dat de voorschriften van artikel 99 van de Grondwet en van de artikelen 196 en 211 van het Gerechtelijk Wetboek in de loop van de procedure zorgvuldig werden nageleefd en dat het principe van de gelijke behandeling van de kandidaten strikt in acht werd genomen; dat zij met betrekking tot het verwijt dat niet vaststaat dat de titels en verdiensten van de kandidaten werden vergeleken, doet gelden wat volgt:

«In dit verband dient erop gewezen dat de Overheid daarbij over de ruime beoordelingsvrijheid beschikt, die slechts de redelijkheid als grens heeft. Het door de benoemende Overheid neergelegd administratief dossier bevat, benevens de kandidaatstellingen en curriculum van de kandidaten, geen andere stukken dan de adviezen die door de gerechtelijke instanties over beide kandidaten werden uitgebracht. Derhalve moet worden aangenomen dat de vergelijking van de titels en verdiensten op grond van die adviezen is gebeurd. Die adviezen wettigen niet de conclusie dat de afgewezen kandidaat kennelijk heter was dan de benoemde kandidaat. Uiteraard dient een benoeming, zoals iedere administratieve rechtshandeling, op wettig aanvaardbare motieven te berusten die verband houden met het belang van de dienst en waarvan het bestaan moet blijken uit een administratief dossier. Terzake dient evenwel in acht te worden genomen dat gelet op het legaliteitstoezicht dat uitgeoefend wordt door de Raad van State, het de Raad.niet toekomt, als de aanspraken en verdiensten van de kandidaten eenmaal op geldige wijze vergeleken zijn, 's Konings keuze te kritiseren, zelfs als uit het dossier zou blijken dat die keuze gevallen is op een kandidaat die naar het advies van de Prokureur-generaal niet de beste werd geacht. Tussen twee kandidaten van ongeveer gelijke kwaliteit - welke gelijkheid uit de vergelijking der kandidaten is gebleken - maakt de Koning een keuze zonder dat Hij door het advies gebonden is en zonder dat de Raad van State zijn beoordeling in de plaats van die van de Koning mag stellen»;

Overwegende dat de verzoekende partij in essentie repliceert dat de benoemende overheid, ter eerbiediging van het beginsel van de gelijkheid van de kandidaten voor een openbaar ambt, ertoe gehouden is de titels en verdiensten van de kandidaten tegen elkaar af te wegen, dat het de Raad van State weliswaar niet toekomt de keuze van de benoemende overheid te beoordelen, doch dat hij wel zijn wettigheidstoezicht moet kunnen uitoefenen op de werkelijkheid en de gegrondheid van de motieven en op de wijze waarop de overheid de titels en verdiensten van de kandidaten onderling heeft vergeleken, dat de over beide kandidaten uitgebrachte adviezen en de stukken van het administratief dossier de benoeming van de tussenkomende partij niet wettigen en dat, aangezien «het administratief dossier niet aantoont dat de onderscheidene titels en verdiensten van alle kandidaten op beredeneerde en gelijke wijze werden behandeld en vergeleken, de bestreden handeling niet overeenkomstig de grondwettelijke (artt. 6 en 99 Grondwet) en wettelijke vereisten (artt. 196 en 21/ G.W.) genomen werd»;

Overwegende dat artikel 99 van de Grondwet bepaalt dat de raadsheren in de hoven van beroep en de voorzitters en ondervoorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg binnen hun rechtsgebied door de Koning worden benoemd uit twee lijsten van twee kandidaten, de ene door die hoven, de andere door de provincieraden voorgelegd; dat de artikelen 196 en 211 van het Gerechtelijk Wetboek respectievelijk handelen over de kennisgeving aan de eerste voorzitter van het hof van beroep en aan de procureur-generaal van het openvallen van een ambt van voorzitter of ondervoorzitter in de rechtbank van eerste aanleg en over de bijeenroeping, ambtshalve of op vordering van de procureur-generaal, van een algemene vergadering om in openbare zitting een dubbeltal op te maken; dat de verzoekende partij niet betwist dat de door voormelde artikelen voorgeschreven procedure werd nageleefd; dat voorts voormelde artikelen niet voorschrijven dat de titels en verdiensten van de kandidaten moeten worden vergeleken en de motieven van de door de benoemende overheid gedane keuze uit de stukken van het dossier moeten blijken; dat het middel in zoverre het meergenoemde grondwetsartikel en wetsartikelen geschonden noemt, niet gegrond is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 45: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.102

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 8

Overwegende dat de overheid bij de benoeming van een voorzitter in de rechtbank van eerste aanleg over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt; dat zij bij de uitoefening van die bevoegdheid evenwel het in artikel 6 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel in acht dient te nemen; dat op grond van dat beginsel, betrokken op de toegang tot het openbaar ambt, de benoemende overheid verplicht is de titels en verdiensten van de kandidaten voor een rechterlijk ambt op gelijke en objectieve wijze te onderzoeken en te vergelijken; dat, ook al beschikt de benoemende overheid over een reële beoordelingsvrijheid bij de afweging van titels en verdiensten, zulks haar er nochtans niet van ontslaat om, in geval van betwisting, door overlegging van ter zake dienende stukken te bewijzen dat het vergelijkend onderzoek van titels en verdiensten effectief heeft plaatsgehad; dat anderdeels een benoeming, zoals trouwens iedere administratieve rechtshandeling, moet berusten op wettig aanvaardbare motieven; dat die motieven, in geval van een benoeming, verband moeten houden met het belang van de dienst; dat het bestaan van die motieven moet blijken, zoniet uit de beslissing zelf, dan toch uit de stukken van het administratief dossier;

Overwegende dat het administratief dossier, benevens de briefwisseling tussen de Secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie en de stafhouders van de Nederlandse en Franse Orde van advocaten bij de balie te Brussel - die hier niet ter zake is -, enkel de volgende stukken omvat: de kandidaatstelling van de verzoekende en de tussenkomende partij, hun curriculum vitae, de adviezen van de Procureur-Generaal over beide kandidaten, een uittreksel uit de notulen betreffende de voordracht van de provincieraad van Brabant en van het Hof van Beroep te Brussel en het bestreden benoemingsbesluit; dat voormelde stukken doen blijken dat de verzoekende partij ongeveer vijftien jaar ouder is dan de tussenkomende partij, dat zij ongeveer zes jaar eerder tot rechter en ongeveer negen jaar eerder tot ondervoorzitter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel werd benoemd, en dat het door de Procureur-Generaal over haar uitgebrachte advies over de hele lijn gunstig is, terwijl het advies van diezelfde korpsoverste over de tussenkomende partij onmiskenbaar een voorbehoud maakt; dat logisch op grond van die gegevens de benoeming van de verzoekende partij verwacht kon worden;

Overwegende weliswaar dat de leeftijd en de anciënniteit, hoewel zij belangrijke beoordelingselementen zijn, voor de verwerende partij niet noodzakelijk doorslaggevend hoeft te zijn; dat de verwerende partij evenmin gebonden was door de adviezen van de Procureur-Generaal over de kandidaten; dat de verwerende partij acht kon slaan op andere titels en verdiensten dan die welke bleken uit de kandidaatstellingen en uit de adviezen van de Procureur-Generaal en dat zij ook de waarde van de titels en verdiensten en de geschiktheid van de kandidaten anders kon beoordelen dan de Procureur-Generaal in zijn adviezen had gedaan; dat echter uit geen enkel gegeven van het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij het ene of het andere heeft gedaan, en nog minder op welke gronden zij dat zou hebben gedaan; dat aldus niet bekend is aan de hand van welke vergelijking van welke titels en verdiensten de verwerende partij ertoe gekomen is de tussenkomende partij een betere en eèn meer geschikte kandidaat te vinden dan de verzoekende partij; dat, zelfs aangenomen dat de tussenkomende partij zou kunnen worden bijgevallen waar zij stelt dat de voordrachten van het Hof van Beroep en van de provincieraad doen blijken dat de twee kandidaten «van ongeveer gelijke kwaliteit waren», dan nog moet worden vastgesteld dat het administratief dossier niet de redenen doet kennen die de verwerende partij ertoe hebben gebracht de voorkeur te geven aan die partij; dat het hiervorengaande meteen ook aantoont dat het bestaan van de vereiste motieven van de bestreden benoeming eveneens uit geen enkel stuk van het administratief dossier blijkt; dat het middel inzoverre het de schending van het gelijkheidsbeginsel en van het motiveringsbeginsel aanvoert, gegrond is;

Overwegende dat de andere onderdelen van het middel, mochten ze ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden; dat er dan ook geen reden is om die onderdelen te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 11 februari 1991 waarbij Etienne Vande Walle tot voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel wordt benoemd.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 46: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 9

Nr 38.103

ARREST van 13 november 1991 (Vlle Kamer)

Nr 38.103

De H' Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur.

HOOGSTEYNS en VAN HEMELRIJCK t/ Gemeente Meise en Vlaamse Ge­west (W Zanardi) - Tussenkomende partijen: Van Hemelrijck en consorten (M's Burm en Verbaanderd)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier -Termijnen

Een laattijdige memorie van antwoord is als processtuk niet ontvankelijk en de uiteen­zettingen die ze bevat hebben enkel de waarde van inlichting. De erin uiteengezette excepties en verweermiddelen dienen als dusdanig niet beantwoord te worden.

II. BOUWEN EN VERKAVELEN -Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Administratieve beroepen - Koning of Executieve - Beroep - Kwaliteit vereist om beroep in te stellen

Op grond van artikel 55 van de stedebouwwet kunnen enkel de aanvrager, het college van burgemeester en schepenen en de gemachtigde ambtenaar beroep instellen tegen een bouwvergunning. Voor derden-belanghebbenden staat tegen een bouwvergunning enkel bij de Raad van State beroep open.

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanvang van de termijn - Feitelijke kennis - Toe­passingen - Bouwvergunningen

IV. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State -Termijn - Derden -Aanvang

De verjaringstermijn van zestig dagen voor het instellen van het annulatieberoep gaat in met de dag waarop de verzoeker kennis heeft gehad van de bestreden beslissing.

Die kennis moet blijken uit concrete gegevens, die naar recht en redelijkheid ter zake geen twijfel laten bestaan. De afgifte van een regularisatievergunning kan door een verzoeker niet meer de visu vastgesteld worden door de uitvoering van de werken.

V. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Woongebieden - l 0 Woongebieden met landelijk karakter (l); - 2° Algemeen (2 en 3)

1. in een woongebied met landelijk karakter is wonen, naast landbouw, de hoofdbe­stemming.

2. Op grond van artikel 5, 1.0., eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 december 1972 kan de inplanting van een ambachtelijk bedrijf of een klein industriebedrijf in een woongebied in twee gevallen niet toegestaan worden, met name wanneer het bedrijf door de «taken» die het verricht, terwille van de goede ruimtelijke ordening in een daartoe aangewezen gebied afgezonderd dient te worden en met de bestemming woongebied derhalve onbestaanbaar is, of wanneer het bedrijf onverenigbaar is met de onmiddellijke omgeving.

Bij de beoordeling van de reden van onbestaanbaarheid met de bestemming woongebied dient rekening te worden gehouden met de aard en de omvang van het bedrijf, waardoor dat laatste inzonderheid om redenen van ruimtelijke ordening niet in het betrokken woongebied kan worden ingeplant, ofwel wegens het intrinsiek hinderlijk of storend karakter van het bedrijf, ofwel wegens het bijzonder karakter van het woongebied (bv. louter residentiële villawijk of woonpark).

Bij de beoordeling van de reden van onverenigbaarheid met de onmiddellijke omgeving dient uitgegaan te worden van de specifieke kenmerken van de onmiddellijke omgeving die voornamelijk afhankelijk zijn van de aard en het gebruik of de bestemming van de in die omgeving bestaande gebouwen of open ruimten, of van de bijzondere bestemming die het bijzonder plan van aanleg van het gebied aan die omgeving heeft gegeven.

3. Een koer van meer dan 1250 m2, behorend bij een houthandelbedrijf, bestemd om

gebruikt te worden voor het stapelen van hout en in werkelijkheid daarvoor reeds gebruikt alvorens de vergunning werd afgegeven, kan in redelijkheid niet beschouwd worden als beho­rend tot de normale uitrusting van een woongebied en bijgevolg als bestaanbaar met diens

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 47: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.103

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 10

bestemming, noch, in acht genomen het feit dat die openluchtstapelplaats voor hout om­ringd is door bouwgronden waaronder de bebouwde en bewoonde eigendom van verzoekers, als verenigbaar met de onmiddellijke omgeving. Wanneer overigens bovendien noch het schepencollege, noch de gemachtigde ambtenaar enige met de stedebouw en de ruimtelijke ordening verband houdende reden hebben aangegeven op grond waarvan zij van oordeel waren dat de te vergunnen bouwwerken tegelijk bestaanbaar zijn met de woonbestemming van het gebied en verenigbaar zijn met de onmiddellijke omgeving, zodat het niet mogelijk is uit te maken of die overheden het bouwontwerp wel op zijn bestaanbaarheid met de woon­bestemming en op zijn verenigbaarheid met de onmiddellijke omgeving hebben getoetst, is de bouwvergunning onwettig.

Gezien het verzoekschrift dat Gilbert Hoogsteyns en Jeannine Van Hemelrijck op 2 mei 1985 hebben ingediend om de vernietiging te vragen van:

1. de beslissing van 17 oktober 1984 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Meise aan de gebroeders Van Hemelrijck, Barbierstraat te Impde-Meise bouwvergunning verleent tot het verharden van een «koer» gelegen Achter de Hoven te Impde-Meise, en ten kadaster bekend onder sectie C, nr. 309/0;

2. het advies van de gemachtigde ambtenaar van het Bestuur van Stedebouw en Ruimtelijke Ordening provincie Brabant van 12 oktober 1984;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 29 augustus 1985;

Gelet op de beschikking van 18 september 1985 die de tussenkomst van Louis Van Hemelrijck, René Van Hemelrijck en Robert Van Hemelrijck toelaat;

Overwegende dat de tweede verwerende partij haar memorie van antwoord meer dan drie jaar na de daarvoor toegekende termijn heeft neergelegd; dat verzoekers terecht doen gelden dat de memorie om die reden als processtuk niet ontvankelijk is en de uiteenzettingen die ze bevat enkel een waarde van inlichting hebben; dat op de in die memorie uiteengezette excepties en verweermiddelen als dusdanig niet dient te worden geantwoord;

Overwegende dat de eerste verwerende partij betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat verzoekers het collegebesluit niet eerst bij de Koning hebben aangevochten;

Overwegende dat op grond van artikel 55 van de stedebouwwet enkel de aanvrager, het college van burgemeester en schepenen en de gemachtigde ambtenaar beroep kunnen instellen tegen een bouwvergunning; dat voor derden-belanghebbende tegen een bouwvergunning enkel beroep openstaat bij de Raad van State; dat de exceptie ongegrond is;

Overwegende dat de eerste verwerende partij en de tussenkomende partijen opwerpen dat het beroep ongeveer zes maanden en half na de afgifte van de bestreden bouwvergunning en derhalve te laat werd ingesteld;

Overwegende dat de bestreden bouwvergunning noch bekendgemaakt, noch aan verzoekers betekend diende te worden zodat luidens artikel 4 van de procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State de ·verjaringstermijn van zestig dagen voor het instellen van het annulatieberoep inging met de dag waarop verzoekers kennis ervan hadden gehad; dat die kennis moet blijken uit concrete gegevens die naar recht en redelijkheid ter zake geen twijfel laten bestaan; dat het ten dezen gaat om een regularisatievergunning, d.w.z. om een vergunning voor reeds uitgevoerde werken, zodat de afgifte ervan door verzoekers niet meer «de visu» vastgesteld konden worden door de uitvoering van de werken; dat verzoekers in een brief van 6 maart 1985, gericht aan de burgemeester van Meise om te protesteren tegen de afgifte van de bestreden bouwvergunning vermeldden dat zij «voor het eerst kennis namen van bedoelde vergunning (186AB 4334184) op dinsdag 5 maart 1985, op de technische dienst der gemeente»; dat de eerste verwerende partij noch de tussenkomende partijen enig concreet gegeven aanbrengen dat aantoont of waaruit kan worden afgeleid dat verzoekers reeds vóór die dag kennis hadden van de bestreden bouwvergunning; dat aldus aangenomen dient te worden dat het beroep aangezien het verzoekschrift minder dan zestig dagen na 5 maart 1985 werd ingediend, binnen de gestelde termijn werd ingesteld; dat de exceptie verworpen dient te worden;

Overwegende dat verzoekers, o.m. aanvoeren dat de bestreden bouwvergunning, doordat zij het verharden met klinkers van een grond van ongeveer 1400 m2 ten behoeve van de exploitatie van een houthandel toestaat in een gebied dat door het gewestplan tot woongebied met landelijk karakter is bestemd, die bestemming zoals nader omschreven in de artikelen 5 en 6 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 miskent en om die reden onwettig is; dat zij nader stellen dat de vergunde bouwwerken «niet behoren tot de normale uitrusting van een landelijke woonzone», «de woonfunctie in de omgeving volledig in het gedrang brengen» en «een enorme sociale en nominale waardevermindering van de omliggende eigendommen tot gevolg hebben»;

Overwegende dat krachtens artikel 6.1.2.2, van het reeds eerder aangehaald koninklijk besluit van 28 december 1972 woongebieden met een landelijk karakter bestemd zijn «voor woningbouw in het algemeen en tevens voor landbouwbedrijven»; dat in een woongebied met landelijk karakter, wonen, naast landbouw, de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 48: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. Il N' 38.103

hoofdbestemming is; dat krachtens artikel 5.1.0, van hetzelfde koninklijk besluit een woongebied bestemd is voor wonen, alsmede voor handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf voor zover deze taken van bedrijf om re­denen van goede ruimtelijke ordening niet in een daartoe aangewezen gebied moeten worden afgezonderd, voor groene ruimten, voor sociaal-culturele inrichtingen, voor openbare nutsvoorzieningen, voor toeristische voorzie­ningen alsmede voor agrarische bedrijven; dat volgens het tweede lid van dat artikel die bedrijven, voorzieningen en inrichtingen bovendien in een woongebied enkel mogen worden toegelaten voor zover zij verenigbaar zijn met de onmiddellijke omgeving; dat op grond van die bepalingen de inplanting van een ambachtelijk bedrijf of van een klein industriebedrijf in een woongebied in twee gevallen niet toegestaan kan worden, met name wanneer het bedrijf door de «taken» die het uitvoert, terwille van de goede ruimtelijke ordening in een daartoe aangewezen gebied afgezonderd dient te worden en met de bestemming woongebied derhalve onbestaanbaar is, of wanneer het bedrijf onverenigbaar is met de onmiddellijke omgeving; dat bij de beoordeling van de reden van onbestaan­baarheid met de bestemming woongebied rekening gehouden dient te worden met de aard en de omvang van het bedrijf, waardoor dat laatste, inzonderheid om redenen van ruimtelijke ordening niet in het betrokken woongebied kan worden ingeplant ofwel wegens het intrinsiek storend karakter van het bedrijf, ofwel wegens het bijzonder karakter van het woongebied (b.v. louter residentiële villawijk of woonpark); dat bij de beoordeling van de reden van onverenigbaarheid met de onmiddellijke omgeving uitgegaan dient te worden van de specifieke kenmerken van de onmiddellijke omgeving die voornamelijk bepaald worden door de aard en het gebruik of de bestemming van de in die omgeving bestaande gebouwen of open ruimten, of door de bijzondere bestemming die het bijzonder plan van aanleg of de verkavelingsvergunning aan die omgeving geeft;

Overwegende dat de, volgens verzoekers ongeveer 1400 m2 , volgens de eerste verwerende partij 1268 m2

metende «koer» voor de aanleg waaivan de bestreden bouwvergunning werd toegekend, behoort bij een houthan­delbedrijf; dat niet wordt betwist dat die «koer» bestemd is om gebruikt te worden voor het stapelen van hout en in werkelijkheid daaivoor reeds vóór de afgifte van de vergunning en tot op heden gebruikt is geworden; dat de dag waarop de aangevochten bouwvergunning werd verleend, zowel het college van burgemeester en schepenen als de gemachtigde ambtenaar van dat gebruik op de hoogte waren; dat dit gebruik in de gegeven omstandigheden overigens het enige mogelijke nuttige gebruik blijkt te zijn; dat dit gebruik bij de beoordeling én van de bestaan­baarheid met de bestemming «woongebied» én van de verenigbaarheid met de onmiddellijke omgeving betrokken diende te worden; dat een openluchtstapel plaats voor hout met een oppeivlakte van in elk geval meer dan 1250 m2 ,

in redelijkheid niet beschouwd kan worden als behorend tot de normale uitrusting van een woongebied en bijge­volg als bestaanbaar met diens bestemming, noch, in acht genomen het feit dat zij omringd is door bouwgronden waaronder de bebouwde en bewoonde eigendom van verzoekers, als verenigbaar met de onmiddellijke omgeving; dat, overigens, noch het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Meise, noch de gemachtigde ambtenaar, - eerstgenoemde in het zonder meer gunstig advies dat het gevoegd heeft bij het bouwdossier, laatst­genoemde in het eveneens zonder meer gunstig advies dat hij over de bouwaanvraag heeft uitgebracht -, enig, met de stedebouw en de ruimtelijke ordening verband houdende reden hebben aangegeven op grond waaivan zij van oordeel waren dat de te vergunnen bouwwerken tegelijk bestaanbaar zijn met de woonbestemming van het gebied en verenigbaar met de onmiddellijke omgeving, zodat het bovendien niet mogelijk is uit te maken of die overheden het bouwontwerp wel op zijn bestaanbaarheid met de woonbestemming en op zijn verenigbaarheid met de onmiddellijke omgeving hebben getoetst; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de andere door verzoekers aangevoerde middelen, mochten zij eveneens ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden dan het gegrond bevonden middel; dat er dan ook geen reden bestaat om die middelen te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden het besluit van 17 oktober 1984 waarbij het college van burgemeester en schepenen van Meise aan de gebroeders Van Hemelrijck de bouwvergunning verleent om op het perceel gelegen Acht~r de Hoven, te lmpde-Meise en ten kadaster bekend onder sectie C, nr. 309/0, een «koer met klinkers te verharden», samen met het eraan voorafgaande gunstige advies van de gemachtigde ambtenaar, van 12 oktober 1984.

Artikel 2. - De kosten van het beroep, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van de gemeente Meise en van het Vlaamse Gewest, elk voor de helft.

De kosten van de tussenkomsten, bepaald op negenduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partijen, elk voor één derde.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 49: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.104

Nrs 38.104 en 38.105

ARRESTEN van 13 november 1991 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 12

De H' Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' De Buel, auditeur.

Nr 38.104- VAN DEN BROECK (Mr De Lat) t/ Kerkfabriek Sint-Pieter te Vorselaar N• 38.105 - HENDERICKX (Mrs Vanderstichele en Ballon) t/ Kerkfabriek Sint-Pieter

te Vorselaar

1. EREDIENSTEN - Kerkfabrieken - Goederen - Verhuring (1 tot 5) Il. BEVOEGDHEID VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitsluitende toekenning van be­

voegdheid - Kerkfabrieken (1 tot 3)

111. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE- Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Van ambtswege door de Raad van State opgeworpen middelen en excepties - Ambtshalve opgeworpen middelen - Onbevoegdheid van de steller van de bestreden handeling - Algemeen (3)

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en middelen - Exceptie van onwettigheid - Individuele handelingen - Handelingen die voorafgaan aan de toewijzing van een pacht (3 en 4)

V. VERPACHTING VAN DE GOEDEREN VAN PUBLIEKE RECHTSPERSONEN - Beroep bij de Raad van State - Belang (5)

l. Uit de bepalingen van artikel 60 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 en van artikel 232 van de nieuwe gemeentewet vloeit voort dat de kerkraad het enige orgaan van de kerkfabriek is dat bevoegd is om te oordelen over het principe van de verpachting van een aan de kerkfabriek toebehorend goed en over de voorwaarden ervan, en dat het tot de bevoegdheid van het bureau der kerkmeesters behoort de pachter aan te wijzen na, in voorkomend geval de door de kerkraad, met het oog op de toewijzing van de pacht voorgeschreven openbare aanbesteding te hebben georganiseerd. Het bureau der kerkmeesters is derhalve niet bevoegd, zonder dat de kerkraad voorafgaandelijk beslist heeft dat het betrokken goed zal worden verpacht en de voorwaarden van de pacht en van de eventuele aanbesteding heeft vastgesteld, de pacht toe te wijzen of een openbare oproep tot de kandidaten te doen. (nrs 38.104 en 38.105)

2. Er rekening mee gehouden dat de toewijzing van de pacht de uitvoering vormt van de principiële beslissing te verpachten van de kerkraad, en dat de verpachting rechten en verplichtingen voor de kerkfabriek schept, dient die beslissing aan de toewijzing van de pacht vooraf te gaan en houdt het nemen door het bureau der kerkmeesters van die principiële beslissing een schending in van de wettelijke regeling tot verdeling onder de organen van de kerkfabriek van de bevoegdheden inzake verhuring en beheer van dezer goederen. Noch de impliciete bekrachtiging van de beslissing van het bureau der kerkmeesters door de kerkraad achteraf, noch het feit dat de bestendige deputatie op grond van artikel 6 van de wet van 26 juli 1952 de normen heeft vastgelegd die de keuze van de pachters zullen bepalen, hebben die bevoegdheidsregeling kunnen wijzigen, opheffen of buiten toepassing stellen. (nr 38.104)

3. Ambtshalve moet vastgesteld worden dat het bureau der kerkmeesters niet bevoegd is om te beslissen het aan de kerkfabriek toebehorend weiland te verpachten. (nrs 38.104 en 38.105)

". noch om de voorwaarden van de verpachting en sommige aanbestedingsvoorwaar­den te bepalen. (nr 38.105)

4. De onwettigheid van de betreffende beslissingen maakt de gehele procedure die daarop gevolgd is en geleid heeft tot de aangevochten toewijzing van de pacht, onwettig. (nrs 38.104 en 38.105)

5. Niet ontvankelijk is het beroep tot nietigverklaring van de impliciete weigering van het bureau der kerkmeesters verzoeker de pacht toe te wijzen, wanneer er voor de kerkfabriek geen enkele wettelijke noch reglementaire verplichting bestond noch bestaat tot verpachten en wanneer bovendien het bureau, wegens het ontbreken van een voorafgaande, principiële beslissing, genomen door de kerkraad, over de verpachting, over de pachtvoorwaarden en over alle aanbestedingsvoorwaarden, de pacht niet aan verzoeker kon toewijzen. (n•s 38.104 en 38.105)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 50: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 13

VI. RECHTSPLEGING - Arrest - Uitvoering - Dwangsom

Nr 38.104

Op verzoekers vraag een dwangsom op te leggen kan, gelet op het antwoord van het Benelux-Gerechtshof op een door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag, niet worden ingegaan. (nrs 38.104 en 38.105)

Nr 38.104 Gezien het verzoekschrift dat Jozef Van Den Broeck op 29 juli 1985 heeft ingediend om de nietigverklaring

te vragen van «het besluit genomen door het Kerkmeestersburee/ St.-Pieter te Vorselaar op 5 maart 1985 of op iedere andere datum, waarbij beslist werd een perceel weiland, gelegen te Vorselaar, kadastraal gekend onder sectie A, nr. 337/d-l, 2ha 18a groot, in huur toe te wijzen aan de heer Jos Mattheussen wonende te Vorselaar, Plein 21, en waarbij impliciet doch daadwerkelijk geweigerd werd het betrokken perceel aan verzoeker in huur toe Ie wijzen», en om te bekomen dat «een dwangsom, te begroten op 20.000 fr. per dag vertraging in het te verlenen rechtsherstel na een termijn door de Raad te bepalen», wordt opgelegd aan «de wederpartijen en/of de personen die aan de basis liggen van de tot rechtsherstel te nemen beslissing»;

Overwegende dat in een bericht, verschenen in het parochieblad van Vorselaar, van 25 februari 1984, onder de hoofding «Ker/ifabriek St.-Pieter te Vorselaar- verpachting» werd bekendgemaakt dat «de Ker/ifabriek St.-Pieter te Vorselaar publiek ter inschrijving stelt: de pacht van een perceel weiland te Vorselaar, Swilleheide, wijk A, nr. 337/d-l, 2ha 18a, k.i. 1870» en dat «inschrijvingen onder omslag tegen ontvangstbewijs dienen te worden ingediend bij notaris Van Den Bossche, Bergstraat 5 te Vorselaar, uiterlijk op 15 maart 1984»; dat de provinciegouverneur van Antwerpen bij brief van 12 maart 1984 de kerkfabriek St.-Pieter heeft aangemaand de pacht van het weiland «toe te wijzen volgens de door de bestendige deputatie vastgestelde normen van voorkeur»; dat de gouverneur die aanmaning achtereenvolgens bij brieven van 11 mei en 2 juli 1984 heeft gerappeleerd; dat het bureau der kerkmeesters van de kerkfabriek St.-Pieter op 9 april 1984 beslist heeft dat de verpachting van voornoemd weiland toegewezen wordt aan Jos Mattheussen, uit Vorselaar, aan de prijs van «K./. 1870 x 1,82 + JO% = 3.744 fr.»; dat notaris Van Den Bossche op 24 mei 1984 aan de raadsman van verzoeker, in antwoord op diens aan het bureau der kerkmeesters op 16 mei 1984 gezonden protestbrief, heeft geschreven dat hij door het bureau der kerkmeesters verzocht werd hem mee te delen dat hij in zijn brief van 16 mei 1984 «terecht spreekt van een «voorgenomen" beslissing», dat die «voorgenomen beslissing», die overigens «nog niet getekend werd» thans voor advies is overgemaakt «aan het provinciebestuur van Antwerpen 3de directie», dat «het bureel der kerkmeesters een definitieve beslissing zal nemen betreffende de verhuring van het betrokken perceel nadat het van dit advies kennis heeft genomen», dat «het derhalve aangewezen is met de verdere actie van welke aard ook nog even geduld te oefenen» en dat «de adviezen van het provinciebestuur hier zeker meer klaarheid zullen brengen»; dat de voorzitter van de kerkfabriek van St.-Pieter op 12 december 1984 aan verzoekers raadsman in antwoord, op diens brief van 11 december 1984, gericht aan het bureau der kerkmeesters en aan de voorzitter van de kerkfabriek St.-Pieter en waarin hij alle geadresseerden «sommeerde (".) een einde te maken aan de onwil van het kerkmeestersbureel de verpachting van het betrokken perceel aan de heer Jozef Van Den Broeck toe te wijzen en dit vóór einde 1984», heeft geschreven dat hij de door notaris Van Den Bossche, op verzoek van de Kerkraad bij de kandidaten ingezamelde, voor de toewijzing noodzakelijke stukken aan de «leden van het Kerkmeestersbureel overmaakt met de vraag onmiddellijk de beslissing te nemen aan de hand van de gegevens in de documenten verstrekt en rekening houdende met de door de bestendige deputatie opgelegde normen»; dat de kerkraad van St.-Pieter op 23 januari 1985, na «akte te hebben genomen van het feit dat het bureel der kerkmeesters tot op heden nog steeds geen beslissing nam i.v.m. de toewijzing van de pacht aan één der kandidaat-pachters op basis van de ingezamelde persoonlijke gegevens, gezien uit deze gegevens blijkt dat de kandidaat welke als eerste aan de voorgeschreven normen voldoet de heer Jozef Van Den Broeck, plein 23, Vorselaar is, gezien deze kwestie al te lang aansleept», beslist heeft: «het bureel der kerkmeesters opdracht te geven de pacht van het perceel in kwestie toe te wijzen aan de heer Jozef Van Den Broeck voornoemd»; dat na een laatste ingebrekestelling vanwege verzoekers raadsman met een brief van 4 maart 1985, het bureau der kerkmeesters, uitdrukkelijk verwijzend naar die laatste brief, zonder meer beslist heeft dat het «zijn besluit van 9-4-1984 bevestigt»; dat het bureau bij brief van 18 maart 1985 notaris Van Den Bossche verzocht heeft «het nodige te doen voor de verhuring van het perceel Vorselaar, sectie A, nr. 337 aan dhr. Jos Mattheussen plein 21 te Vorselaar»; dat notaris Van Den Bossche op 24 juni 1985 een copie van die brief aan verzoekers raadsman heeft laten geworden; dat deze laatste dan, namens verzoeker, op 29 juli 1985 het besluit van het bureau der kerkmeesters van 5 maart 1985 voor de Raad van State heeft aangevochten;

Overwegende dat artikel 60 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 betreffende de kerkfabrieken bepaalt dat de huizen en landelijke eigendommen die aan de kerkfabriek toebehoren, verhuurd, beheerd en bestuurd worden door het bureau der kerkmeesters in de vorm die voor de verhuring van gemeentegoederen is bepaald; dat artikel 232 van de nieuwe gemeentewet (voorheen artikel 81 van de gemeentewet) stelt dat de gemeenteraad de voorwaarden van de huur of de pacht en van elk ander gebruik van de opbrengsten en inkomsten van de eigendommen en rechten der gemeente bepaalt; dat uit die bepalingen voortvloeit dat de kerkraad het enige orgaan van de kerkfabriek is dat bevoegd is om te oordelen over het principe van de verpachting van een aan de kerkfabriek toebehorend goed en over de voorwaarden ervan, en dat het tot de bevoegdheid van het bureau der kerkmeesters behoort de pachter aan te wijzen, na, in voorkomend geval de door de kerkraad, met het oog op de toewijzing van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 51: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.104

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 14

de pacht voorgeschreven openbare aanbesteding te hebben georganiseerd; dat het bureau der kerkmeesters derhalve niet bevoegd is de pacht toe te wijzen zonder dat de kerkraad voorafgaandelijk beslist heeft dat het betrokken goed zal worden verpacht en de voorwaarden van de pacht heeft vastgesteld; dat zonder dat het bureau der kerkmeesters evenmin een openbare oproep tot de kandidaten kan doen;

Overwegende dat, zoals uit de samenvatting der feiten blijkt, het bureau der kerkmeesters de beslissing het perceel nr. 337/d-I te verpachten heeft genomen en de termijn heeft bepaald waarbinnen de inschrijvingen ingediend moesten worden; dat het bureau de procedure van de openbare aanbesteding van de verpachting heeft ingezet met een openbare oproep tot de kandidaten, en ook voorlopig de persoon heeft aangewezen waaraan het de pacht wenste toe te wijzen zonder dat de kerkraad enige beslissing betreffende de verpachting had genomen; dat weliswaar de kerkraad nadien het bureau der kerkmeesters de formele opdracht heeft gegeven zonder uitstel het betrokken perceel te verpachten aan één van de personen die, gevolg gevend aan de openbare oproep, hadden ingeschreven; dat de kerkraad bij die gelegenheid zelfs de persoon heeft aangeduid waaraan het bureau de pacht moest toewijzen; dat rekening ermee gehouden dat de toewijzing van de pacht de uitvoering vormt van de principiële beslissing te verpachten van de kerkraad, en dat de verpachting rechten en verplichtingen voor de kerkfabriek schept, dient die beslissing aan de toewijzing van de pacht vooraf te gaan en houdt het nemen door het bureau der kerkmeesters van die principiële beslissing een schending in van de wettelijke regeling tot verdeling onder de organen van de kerkfabriek van de bevoegdheden inzake verhuring en beheer van dezer goederen; dat de impliciete bekrachtiging van de beslissing van het bureau der kerkmeesters door de kerkraad achteraf, noch het feit dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen, op grond van artikel 6 van de bij de pachtwet van 4 november 1969 gewijzigde wet van 26 juli 1952 tot beperking van de pachtprijzen, in de met het oog op de verpachting vastgestelde .aanbestedingsvoorwaarden de normen die de keuze van de pachters zullen bepalen, heeft vastgelegd, die bevoegdheidsregeling hebben kunnen wijzigen, opheffen of buiten toepassing stellen; dat ambtshalve vastgesteld dient te worden dat de beslissing het aan de kerkfabriek St.-Pieter van Vorselaar toebehorend weiland 337/d-l te verpachten, genomen werd door het bureau der kerkmeesters dat daarvoor niet bevoegd is; dat die beslissing en de gehele procedure die daarop is gevolgd en geleid heeft tot de aangevochten toewijzing van de pacht, onwettig zijn; dat die onwettigheid grond levert tot vernietiging van het bestreden besluit; dat de middelen die verzoeker aanvoert, mochten zij ontvankelijk en gegrond zijn, niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden; dat er geen grond bestaat om die middelen te onderzoeken;

Overwegende dat in de mate dat aangenomen kan worden dat verzoeker met zijn verzoekschrift eveneens de vernietiging vraagt van de in de aangevochten beslissing impliciet vervatte weigering hem de bedoelde pacht toe te wijzen, vastgesteld dient te worden dat er voor de kerkfabriek St.-Pieter te Vorselaar geen enkele wettelijke noch reglementaire verplichting bestond noch bestaat om het betrokken weiland te verpachten en dat bovendien, zoals uit het onderzoek van het ambtshalve aangevoerde middel is gebleken, het bureau der kerkmeesters, wegens het ontbreken van een voorafgaande, principiële beslissing over de verpachting, genomen door de kerkraad, de pacht evenmin aan verzoeker kon toewijzen; dat een beroep tot nietigverklaring van die impliciete weigering niet ontvankelijk is;

Overwegende met betrekking tot verzoekers vraag een dwangsom op te leggen, het Benelux-Gerechtshof, op een prejudiciële vraag van de Raad van State, in zijn arrest nr. 27.479, van 1 juli 1988, heeft gesteld dat «een uitspraak van de Raad van State die, blijkens de door dat rechtscollege gestelde vraag, zich beperkt tot een oordeel omtrent de rechtspositie van de partijen en niet inhoudt een bevel waarbij de rechter de wederpartij beveelt iets te doen of niet te doen dan wel een zaak te geven, geen hoofdveroordeling inhoudt als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de éénvormige wet betreffende de dwangsom, zodat daarbij geen dwangsom kan worden opgelegd»; dat op verzoekers, in zijn inleidend verzoekschrift opgenomen vraag een dwangsom op te leggen niet kan worden ingegaan,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 5 maart 1985 waarbij het bureau der kerkmeesters van de kerkfabriek St.-Pieter te Vorselaar de pacht van een weiland, gelegen te Vorselaar en ten kadaster bekend onder sectie A, nr. 337/d-l, toewijst aan Jozef Mattheussen.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de kerkfabriek St.-Pieter van Vorselaar.

* * *

N• 38.105 Gezien het verzoekschrift dat Leo Henderickx op 2 april 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen

van «het besluit genomen door het Kerkmeestersbureel St. Pieter te Vorselaar op 21 .1.1986 of op iedere andere datum, waarbij beslist werd een perceel weiland, gelegen te Vorselaar, kadastraal gekend onder sectie A, nr. 337/dl, 2 ha 18 a groot, in huur toe te wijzen aan de heer Jos Mattheussen, wonende te Vorselaar, Plein 21, en waarbij

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 52: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.!07 Blz. 15 Nr 38.105

impliciet doch daadwerkelijk geweigerd werd het betrokken perceel aan verzoeker in huur toe te wijzen» en om te vragen dat «een dwangsom, te begroten op 20.000 fr. per dag vertraging in het te verlenen rechtsherstel na een termijn door de Raad van State te bepalen» wordt opgelegd aan «de wederpartijen en/of de personen die aan de basis liggen van de tot rechtsherstel te nemen beslissing»;

Overwegende dat in het parochieblad van Vorselaar, vermoedelijk van 21 december 1985, het volgende bericht bekend werd gemaakt: «De kerkfabriek St.-Pieter te Vorselaar zal overgaan tot de openbare verpachting van: ( .. .) Lot 2: perceel weiland, wijk A, nr. 377/deel, groot 2 ha 18 a, k.i. J .853 (voorheen verpacht aan de gebr. Van Hout)( ... ). De inschrijvers dienen vooraf inlichtingen in te winnen aangaande de voorwaarden, ter studie van notaris Van Den Bossche, Markt 2. Zie verder: Rek/aamblad van 12 -19 dec.»; dat in bedoeld «Reklaamblad» het volgende bericht bekend werd gemaakt:

«OPENBARE VERPACHTING VAN WEILANDEN te VORSELAAR

»De Kerkfabriek St.-Pieter te Vorselaar zal overgaan tot de openbare verpachting van:

»VORSELAAR

»Lot 1 - Een perceel weiland, wijk A, nr. 337/deel, groot 1 ha 59 a, K./. J .351 (voorheen verpacht aan Louis Mols).

»Lot 2 - Een perceel weiland, wijk A, nr. 337/dee/, groot 2 ha 18 a, K./. 1.853 (voorheen verpacht aan de gebroeders 'Van Hout).

»Lot 3 - Een perceel weiland, wijk F, nr. 435/C, groot 33 a 50 ca, K./. 330.

»Voorwaarden:

»De verpachting geschiedt onder de voorwaarden vervat in het lastencohier voor het verpachten van de landeigendommen, opgesteld en goedgekeurd door de Kerkraad.

»De pacht wordt aangegaan voor een termijn van 9 jaar, ingaande op 1 januari 1986.

»De pachter van lot 1 en lot 2 zal zich ertoe verbinden de bestaande waterput over te nemen van de afgaande pachter voor de prijs van 3.000 fr.

»Inschrijving:

»Op straf van nietigheid moeten aanbiedingen:

»a) ingediend worden onder gesloten en aanbevolen omslag uiterlijk op 23 december 1985 aan de heer Notaris A. Van Den Bossche, Markt 2, te 2290 Vorselaar.

»b) de omslag, bevattende de inschrijving, mag geen enkele aanduiding bevatten nopens de identiteit van de afzender.

»C) de omslag moet vermelden «aanbieding verpachting Kerkfabriek, lot».

»d) de aanbieding moet ondertekend zijn door de aanbieder en volgende vermeldingen bevatten: >>---de oppervlakte van het perceel en de aangeboden pachtprijs, in letters én in cijfers. >>--- de normen van voorkeur die eventueel ingeroepen kunnen worden.

»De opening van de inschrijvingen heeft plaats ter studie van de notaris op 27 december 1985, om JO uur.

»Inzage van het lastencohier kan geschieden ter studie van de notaris».

Overwegende dat het door verwerende partij neergelegde administratief dossier geen enkel stuk bevat waaruit blijkt of waaruit kan worden afgeleid dat vóór de bekendmaking van het bericht van openbare verpachting en vóór het bestreden besluit tot toewijzing van de pacht, van het bureau der kerkmeesters, de kerkraad van de kerkfabriek Sint-Pieter te Vorselaar enige beslissing m.b.t. de bedoelde verpachting zou hebben genomen; dat notaris Van Den Bossche, in antwoord op de door de auditeur-verslaggever bij brief van 29 maart 1990 tot de kerkfabriek Sint-Pieter gerichte vraag om mededeling van «de beslissing van de kerkfabriek om een perceel weiland (waaronder lot 2, wijk A 337/deel) openbaar te verpachten» bij brief van 21 juni 1990 heeft verklaard: «Een «beslissing» van de fabrieksraad om het perceel te verhuren is niet voorhanden. De beslissing werd genomen door het bureel, zowel de beslissing tot verhuren als de voorwaarden als de toewijzing»;

Overwegende dat artikel 60 van het keizerlijk decreet van 30 december 1809 betreffende de kerkfabrieken bepaalt dat de huizen en landelijke eigendommen die aan de kerkfabriek toebehoren, verhuurd, beheerd en bestuurd worden door het bureau der kerkmeesters in de vorm die voor de verhuring van gemeentegoederen is bepaald; dat artikel 232 van de nieuwe gemeentewet (voorheen artikel 81 van de gemeentewet) stelt dat de gemeenteraad de voorwaarden van de huur of de pacht en van elk ander gebruik van de opbrengsten en inkomsten van de eigendommen en rechten van de gemeente bepaalt; dat uit die bepalingen en mede uit het feit dat de verpachting van haar eigendommen rechten en verplichtingen voor de kerkfabriek doet ontstaan, voortvloeit dat de kerkraad het enige orgaan van de kerkfabriek is dat bevoegd is om te oordelen over het principe van de verpachting van een aan de kerkfabriek toebehorend goed, over de voorwaarden van de verpachting en over de aanbestedingsvoorwaarden, en dat de organisatie van de openbare aanbesteding en de aanwijzing van de pachter behoren tot de bevoegdheid

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 53: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.105

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 16

van het bureau der kerkmeesters; dat het bureau der kerkmeesters derhalve niet bevoegd is om de pacht toe te wijzen zonder dat de kerkraad vooraf beslist heeft dat het betrokken goed zal worden verpacht en de voorwaarden van de pacht en van de eventuele aanbesteding heeft vastgesteld;

Overwegende dat uit de gegevens van de zaak blijkt dat het bureau der kerkmeesters zelf de beslissing het perceel A 337/deel (lot 2) te verpachten heeft genomen en de voorwaarden van de verpachting en sommige aanbestedingsvoorwaarden heeft bepaald; dat ambtshalve vastgesteld dient te worden dat het bureau der kerk­meesters van de kerkfabriek Sint-Pieter te Vorselaar daarvoor niet bevoegd is; dat die beslissing en de gehele procedure die daarop gevolgd is en geleid heeft tot de aangevochten toewijzing van de pacht, onwettig zijn; dat die onwettigheid grond levert tot de vernietiging van het bestreden besluit; dat de middelen die verzoeker aanvoert, mochten zij ontvankelijk en gegrond zijn, niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden; dat er geen reden is om die middelen te onderzoeken;

Overwegende dat in de mate dat aangenomen kan worden dat verzoeker met zijn verzoekschrift eveneens de vernietiging vraagt van de in het aangevochten besluit impliciet vervatte weigering hem de bedoelde pacht toe te wijzen, vastgesteld dient te worden dat er voor de kerkfabriek Sint-Pieter te Vorselaar geen enkele wettelijke noch reglementaire verplichting bestond noch bestaat om het betrokken weiland te verpachten en dat bovendien, zoals uit het onderzoek van het ambtshalve aangevoerde middel is gebleken, het bureau der kerkmeesters wegens het ontbreken van een voorafgaande beslissing van de kerkraad over de verpachting, over de pachtvoorwaarden en over alle aanbestedingsvoorwaarden de pacht evenmin aan verzoeker kon toewijzen; dat een beroep tot nietigverklaring van die impliciete weigering niet ontvankelijk is;

Overwegende, met betrekking tot verzoekers vraag een dwangsom op te leggen, het Benelux-Gerechtshof, op een prejudiciële vraag van de Raad van State, in zijn arrest nr. 27.479 van 1 juli 1988, heeft gesteld dat «een uitspraak van de Raad van State die, blijkens de door dat rechtscollege gestelde vraag, zich beperkt"tot een oordeel omtrent de rechtspositie van de partijen en niet inhoudt een bevel waarbij de rechter de «Wederpartij» beveelt iets te doen of niet te doen dan wel een zaak te geven, geen hoofdveroordeling inhoudt als bedoeld in artikel 1, lid 1. van de éénvormige wet betreffende de dwangsom, zodat daarbij geen dwangsom kan worden opgelegd»; dat op verzoekers, in zijn inleidend verzoekschrift opgenomen vraag een dwangsom op te leggen geenszins kan worden ingegaan,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 21 januari 1986 waarbij het bureau der kerkmeesters van de kerkfabriek Sint-Pieter te Vorselaar de pacht van een weiland, gelegen te Vorselaar en ten kadaster bekend onder sectie A, nr. 377/deel, toewijst aan Jozef Mattheussen.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de kerkfabriek Sint-Pieter te Vorselaar.

Nr 38.106

ARREST van 13 november 1991 (VIIe Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur (andersluidend advies)".

de STEENHAULT de WAERBECK (Mrs Erard en de Suray) t/ Vlaamse Gewest (M' Zanardi) en gemeente Gooik - Tussenkomende partijen: Christians en consorten (M's Taffijn, Arts, Vermassen, Putzeys, Gehlen en Leurquin) Verzoekers in tussenkomst: Heffinck en Willems (Mr Lindemans)

1. RECHTSPLEGING - Tussenkomst - Ontvankelijkheid - Vrijwillige tussenkomst - Termijn

De eis tot tussenkomst die werd ingediend nadat de zaak reeds was vastgesteld op de openbare terechtzitting moet afgewezen worden, omdat deze tussenkomst de afhandeling van de zaak zou vertragen.

* Volgens de auditeur deeci de verzoeksler, als eigenares van een naburig gelegen grond, blijken van het rechtens vereiste belang bij de gevorderde vernietigingen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 54: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 17 Nr 38.106

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Belang - 1° Verlies van het belang - Derden (1 en 2); - 2° Algemeen (3)

III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1° Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklaring van de bestreden handeling alle gevolg zou ontnemen (1 en 2); - 2° Algemene beginselen - Algemeen (3)

1. Degene die, nadat hij de verkavelingsvergunning voor de Raad van State heeft aangevochten, verzuimt de annulatie te vragen van de bouwvergunningen die voor één of meer kavels worden afgegeven, verliest m.b.t. die kavels het wettelijk vereiste belang om de nietigverklaring van de verkavelingsvergunning te bekomen.

2. Wanneer uit de vorderingen die de verzoekende partij voor de rechtbank van eerste aanleg heeft ingesteld blijkt dat zij geen bezwaar meer heeft tegen het behoud van de woning op een lot van een verkaveling, heeft zij geen belang meer bij de vernietiging van de desbetreffende verkavelings- en bouwvergunning.

3. Daargelaten de vraag of een verzoekende partij de door haar aangevoerde onwettig­heid van de bestreden verkavelings- en bouwvergunningen op grond van artikel 107 van de Grondwet voor de burgerlijke rechter als exceptie kan inroepen, dient vastgesteld te worden dat zij dat alleszins evengoed zonder de vernietiging van die vergunningen zou kunnen doen. Zij put hieruit dus geen belang.

Gezien het verzoekschrift dat Viviane de Steenhault de Waerbeck op 19 september 1985 heeft ingediend om de nietigverklaring te vragen van het besluit van 21 mei 1985 waarbij de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud aan Victor De Baere de vergunning verleent voor het verkavelen van een grond gelegen aan de Bergstraat te Gooik (Oetingen), en ten kadaster bekend onder sectie A nrs. 73 k en 74 o-p (zaak 33.490NII-5698);

Gezien het verzoekschrift dat Viviane de Steenhault de Waerbeck op 4 augustus 1987 heeft ingediend om de nietigverklaring te vragen van het besluit van 11 mei 1987 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Gooik aan Christiaens-Michiels de vergunning verleent voor het bouwen van een woning op een van de drie loten van de verkaveling die met het eerste bestreden besluit werd vergund (zaak 36.596NII-7018);

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst van 14 september 1987 van Pascal Christiaens in beide zaken;

Gelet op de beschikkingen van 16 november 1987 die de tussenkomst van Pascal Christiaens in beide zaken toelaat;

Gelet op de beschikking van 9 mei 1990 tot voeging van de zaken;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 8 januari 1991 van R. Cornelis en D. Borremans;

Gelet op de beschikking van 18 januari 1991 die de tussenkomst van Roger Cornelis en Denise Borremans toelaat;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 10 juli 1991 van Victor De Baere;

Gelet op de beschikking van 16 juli 1991 die de tussenkomst van Victor De Baere toelaat;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 24 september 1991 van P. Heffinck en G. Willems;

Gelet op de beschikking van 26 september 1991 waarbij het verzoek tot tussenkomst van Petrus Heffinck en Godelieve Willems wordt afgewezen;

Overwegende dat Petrus Heffinck en Godelieve Willems bij verzoekschrift van 24 september 1991 vragen om te mogen tussenkomen in de samengevoegde zaken; dat de eis tot tussenkomst bij de Raad van State werd ingediend op 24 september 1991, nadat de zaak reeds bij beschikking van 6 september 1991 was vastgesteld op de openbare terechtzitting van 17 oktober 1991; dat deze tussenkomst de afhandeling van de zaak zou vertragen en om die reden dient te worden afgewezen;

Overwegende dat de tussenkomende partij Victor De Baere, houder van de bestreden verkavelingsvergun­ning, doet gelden dat verzoekster niet meer van het vereiste belang doet blijken, met betrekking noch tot de verkavelingsvergunning, noch tot de bouwvergunning die zij bestrijdt, wat lot 1 van de verkaveling betreft, omdat de verkavelingsvergunning het bestemt voor de inrichting van een tuin, wat lot 2 betreft, omdat daarvoor een niet voor de Raad aangevochten bouwvergunning werd verleend, wat lot 3 betreft, omdat het aan de ene kant paalt aan lot 2 waarvoor een definitieve onherroepelijke bouwvergunning werd afgegeven en aan de andere kant aan het eveneens bebouwde eigendom van Monique Declercq, en dat verzoekster in haar vordering voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel met betrekking tot lot 3 wel een schadevergoeding eist, doch niet de afbraak van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 55: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.106

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 18

op grond van de bestreden bouwvergunning opgetrokken woning en aldus «minstens op ruimtelijk ordeningsvlak het definitief karakter van de betrokken bouwvergunning erkent»;

Overwegende dat de tussenkomende partijen, Roger Cornelis en Denise Borremans, eveneens betogen dat verzoekster het vereiste actueel belang mist om de vernietiging te bekomen van de aangevochten verkavelings­vergunning, omdat lot 1 de bestemming heeft van tuin, dat voor lot 2 een definitieve en bovendien uitgevoerde bouwvergunning werd verleend en dat verzoekster in het burgerlijk geding dat zij voert met de eigenaars van de op lot 3 opgetrokken woning weliswaar een schadevergoeding vraagt doch niet de afbraak van de woning, zodanig dat «de nietigverklaring van de verkavelingsvergunning (".) geen enkel voordeel aan verzoekster zou meebrengen»;

Overwegende dat ook de tussenkomende partij Pascal Christiaens aan wie de bestreden bouwvergunning werd toegekend aanvoert dat zowel het beroep gericht tegen de bouwvergunning als het beroep gericht tegen de verkavelingsvergunning om de redenen die vorengenoemde tussenkomende partijen inroepen, onontvankelijk zijn wegens gebrek aan het vereiste actueel belang;

Overwegende dat verzoekster in antwoord op die excepties verklaart dat zij nog belang heeft bij de door haar gevorderde vernietigingen omdat zij ter ondersteuning van de burgerlijke vorderingen die zij tegen de onderscheiden tussenkomende partijen heeft ingesteld, de toepassing van artikel 107 van de Grondwet vraagt;

Overwegende dat degene die, nadat hij de verkavelingsvergunning voor de Raad van State heeft aangevoch­ten, verzuimt de annulatie te vragen van de bouwvergunning die voor één of meer kavels worden afgegeven, m.b.t. die kavels het wettelijk vereiste belang verliest om de nietigverklaring van de verkavelingsvergunning te bekomen; dat voorts uit de onbetwiste gegevens die de partijen tijdens de voorafgaande procedure en ook ter terechtzitting hebben verstrekt blijkt, dat de bestreden verkavelingsvergunning strekt tot de verdeling van een stuk grond in drie loten waarvan het eerste bestemd is voor de aanleg van een «voortuin», het tweede en het derde, voor woningbouw; dat verzoekster enkel de nietigverklaring van de voor lot 3 van de verkaveling verleende bouwvergunning heeft gevraagd, dat zij met de vorderingen die zij bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel tegen de tussenkomende partijen heeft ingesteld, wat lot 2 van de verkaveling betreft, de afbraak van de erop gebouwde woning en een schadevergoeding vraagt, wat lot 3 betreft, weliswaar ook een schadevergoeding vraagt, doch niet de afbraak van de woning die op grond van de bestreden bouwvergunning erop werd gebouwd; dat verzoekster haar verzet tegen het gebruik van lot 3 als bouwgrond blijkt te hebben opgegeven; dat zij met andere woorden geen bezwaar meer blijkt te hebben tegen het behoud van de woning op die grond; dat, daargelaten de vraag of verzoekster de door haar aangevoerde onwettigheid op grond van artikel 107 van de Grondwet voor de burgerlijke rechter als exceptie kan inroepen, kan worden volstaan met de vaststelling dat zij dat alleszins evengoed ook zonder de vernietiging van de bestreden vergunningen zou kunnen doen; dat verzoekster niet aantoont dat zij anderszins van het vereiste actueel belang doet blijken om de nietigverklaring van de aangevochten vergunningen te bekomen;

Overwegende dat de opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid gegrond zijn,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van Petrus Heffinck en Godelieve Willems wordt afgewezen.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 3. - De kosten van de beroepen, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van verzoekster.

De kosten van de tussenkomsten, bepaald op eenentwintigduizend frank, komen voor twee zevenden, ten laste van Pascal Christiaens, en telkens voor één zevende ten laste van Victor De Baere, van Roger Cornelis, van Denise Borremans, van Petrus Heffinck en van Godelieve Willems.

Nr 38.107

ARREST van 13 november 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Mevr. Tulkens en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur.

GEMEENTE GRIMBERGEN, eiseres in derden-verzet (M' De Koek) t/ Gram, oor­spronkelijke verzoekster (M' Van Helshoecht) en Vlaamse Gewest, oorspronke­lijke tegenpartij (Mrs Zanardi en Goovaerts)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 56: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107 Blz. 19

RECHTSPLEGING - Derden-verzet

Nr 38.107

De vraag of de verzoekende partij in derden-verzet kennis had van de zaak vormt een feitelijke aangelegenheid die aan de hand van de concrete gegevens dient beoordeeld te worden.

Het is voldoende dat vaststaat dat de betrokkene over voldoende informatie beschikte om te weten dat bij de Raad van State een zaak was ingeleid bij de oplossing waarvan hij belang heeft.

Het is daarbij niet van belang dat de verzoekende partij in derden-verzet niet door het Auditoraat op de hoogte was gebracht van het annulatieberoep door toezending van een kopie van het verzoekschrift en dat de verwerende partij haar evenmin over het annulatieberoep had geïnformeerd.

Gezien het verzoekschrift dat de gemeente Grimbergen op 21 april 1986 heeft ingediend om bij wege van derden-verzet te vorderen dat «teniet (wordt gedaan) het arrest nr. 25.497 van 20 juni 1985 en ( .. .) dat niet ontvankelijk, minstens niet gegrond moeten worden verklaard de oorspronkelijke vorderingen die werden ingesteld op 21 mei 1979 en 19 juli 1979, hebbende tot voorwerp»: l. de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 4 januari 1979 waarbij wordt beslist dat een bijzonder plan van aanleg wordt opgemaakt, dat tot gevolg heeft dat de verkavelingsvergunning, door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Grimbergen, afgegeven aan Claire Gram op 21december1964, onder ref. 98/FL/74, voor gronden gelegen aan de Sparrenlaan - verkaveling Kraaienberg genoemd - en kadastraal bekend onder sectie H, nrs. 73/p-k-q, wordt vernietigd voor de gedeelten die in strijd zijn met het bij koninklijk besluit van 7 maart 1977 vastgestelde gewestplan Halle­Vilvoorde-Asse en voor zover het kavels betreft waarvoor geen regelmatige, definitieve en nog niet vervallen bouwvergunning is afgegeven, en 2. de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 3 april 1979 waarbij de schorsing wordt gelast van de verkoop of de verhuring voor meer dan negen jaar van de kavels vermeld in het koninklijk besluit van 4 januari 1979 bedoeld in artikel 3 of van de vestiging van een erfpacht of een opstalrecht op dezelfde kavels;

Overwegende dat Claire Gram, oorspronkelijk verzoekende partij, betoogt dat het derden-verzet van de gemeente Grimbergen niet ontvankelijk is omdat deze verzuimd heeft in de zaken nrs. 25.264NII-5381 en 25.425NII-5382 vrijwillig tussen te komen «alhoewel zij er nochtans kennis van had», dat de gemeente inderdaad tijdens het openbaar onderzoek over het ontwerp van bijzonder plan van aanleg nr. 24,. «Kraaienberg» genaamd en opgemaakt in uitvoering van het koninklijk besluit van 4 januari 1979, aan de gemeente Grimbergen op 9 juni 1979 een bezwaarschrift heeft gestuurd waarin zij met zoveel woorden heeft medegedeeld dat zij tegen het besluit van 4 januari 1979 «waarop dat bijzonder plan van aanleg (was) gebaseerd», annulatieberoep had ingesteld bij de Raad van State;

Overwegende dat de gemeente Grimbergen daartegen inbrengt dat het Auditoraat haar niet op de hoogte heeft gebracht van het annulatieberoep door toezending van een copie van het verzoekschrift «zoals voorzien in het artikel 52, derde lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948», dat het Vlaamse Gewest haar evenmin over het annulatieberoep heeft geïnformeerd, dat het bezwaarschrift met de melding van het annulatieberoep haar werd gestuurd «in het kader van het openbaar onderzoek dat werd gedaan in verband met het bijzonder plan van aanleg nr. 24 dat werd opgesteld in uitvoering van het k.b. van 4 januari 1979», dat het aangegeven referentienummer van de zaak, ingeleid door het tegen het koninklijk besluit van 4 januari 1979 gerichte annulatieberoep verkeerd was, dat enkel aangenomen kan worden dat zij kennis had van het annulatieberoep zo haar ofwel door het Auditoraat, ofwel door een andere bij de zaak betrokken partij een copie van het verzoekschrift was gestuurd;

Overwegende dat artikel 48 van de procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State, dat derden-verzet openstelt aan al wie zich wil verzetten tegen een arrest dat zijn rechten benadeelt en waarbij noch hij noch degenen die hij vertegenwoordigt, partij zijn geweest, met name in zijn tweede lid uitdrukkelijk stelt dat niet ontvankelijk is het derden-verzet van degene die verzuimd heeft vrijwillig tussen te komen in de zaak wanneer hij er nochtans kennis van had; dat artikel 52, derde lid, van de procedureregeling enkel bepaalt dat de Auditeur-generaal het verzoekschrift kan mededelen aan eenieder wiens belangen bij de zaak betrokken zijn; dat in het verslag aan de Regent.dat het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 houdende vaststelling van de procedureregeling voorafgaat, is verklaard dat «uit het onderzoek zal blijken of de gebeurlijke eisers in derden-verzet kennis hadden van het geschil»; dat de vraag of de verzoeker in derden-verzet kennis had van de zaak een feitelijke aangelegenheid vormt die aan de hand van de concrete gegevens beoordeeld dient te worden; dat het voldoende is dat vaststaat dat de betrokkene over voldoende informatie beschikte om te weten dat bij de Raad van State een zaak was ingeleid bij de oplossing waarvan hij belang heeft, waardoor het hem op grond van artikel 52, eerste lid, van de procedureregeling, (thans artikel 21bis, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) toegelaten was in de zaak tussen te komen; dat immers, zoals in de commentaar bij artikel 48 van de procedureregeling in voormeld verslag aan de Regent is uiteengezet, «het niet mogelijk is alle personen tegen dewelke het arrest van de Raad van State zou ingeroepen kunnen worden, tot het derden-verzet toe te laten,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 57: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.107

Arresten Nrs 38.100 tot 38.107

Blz. 20

(omdat) deze rechtsmiddelen gedurende onbepaalde tijd zouden kunnen worden aangewend (hetgeen) het openbaar belang dat aan de zekerheid der administratieve beslissingen verbonden is zou schaden en het gezag in gevaar zou brengen dat eigen is aan de arresten tot vernietiging door de Raad van Sla/e verleend en erga omnes kracht van gewijsde hebbende»;

Overwegende dat de gemeente Grimbergen niet ontkent dat zij de haar door de oorspronkelijke verzoekster op 11 juni 1980 ter post aangetekend toegezonden brief heeft ontvangen waarin deze haar bezwaren en opmerkingen «in verband mei het geplande «bijzonder plan van aanleg» nr. 24, genaamd «Kraaienberg»» formuleerde en dat het eerste van die bezwaren luidde: «Het koninklijk besluit, waarop dit bijzonder plan van aanleg is gebaseerd, maakt het voorwerp uit van een verhaal bij de Raad van State dat werd ingeschreven onder nummer G/A. 25.425/Vll-3184»; dat het in die omstandigheden voor de gemeente volstond aan de Auditeur-generaal.een copie te vragen van het verzoekschrift waarbij de in bovengenoemde brief vermelde zaak bij de Raad van State was ingeleid opdat zij, aangezien het voorwerp zelf van de aangehaalde zaak verwees naar het annulatieberoep gericht tegen het koninklijk besluit van 4 januari 1979 en het aangegeven referentienummer verwees naar het annulatieberoep gericht tegen het koninklijk besluit van 3 april 1979, op grond van het toen nog van kracht zijnde artikel 52, derde lid, van de procedureregeling, van de Auditeur-generaal mededeling zou hebben gekregen én van het verzoekschrift tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 4 januari 1979 en van het verzoekschrift tot nietigverklaring van het koninklijk besluit van 3 april 1979; dat aldus aangenomen dient te worden dat de gemeente Grimbergen door de door haar op 11 juni 1980 ontvangen brief van oorspronkelijke verzoekster, Claire Gram, een zodanige kennis had van de zaken van de uitspraak waarover zij de vernietiging vraagt, dat zij de mogelijkheid had om vrijwillig erin tussen te komen; dat zij, zonder dat zij daarvoor enige overmacht aanvoert, verzuimd heeft dat te doen; dat in het licht van wat voorafgaat de door de gemeente opgeworpen tegenargumenten niet aangehouden kunnen worden; dat haar derden-verzet krachtens artikel 48, tweede lid, van de procedureregeling niet ontvankelijk is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep in derden-verzet wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten van het derden-verzet, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de gemeente Grimbergen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 58: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126 Blz. 1

Nr 38.111

ARREST van 14 november 1991 (Voorzitter van de v• Kamer) De Hr Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, en Mevr. Geens, eerste auditeur.

Nr 38.111

VANDE CASTEELE en consorten t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de W Lefever)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - 1° Belang (1); - 2° Uiterst dringende noodzakelijkheid (2)

1. Verzoekers die niet ter zitting zijn verschenen, terwijl het bericht van vaststelling hen werd betekend, moeten geacht worden geen belangstelling te hebben voor een gebeurlijke schorsing van de door hen bestreden handelingen. Er kan geen rekening gehouden worden met een nota die ze hebben toegestuurd na de sluiting der debatten, waarin zij stellen dat zij niet de schorsing bij hoogdringendheid vragen doch dat zij wel volhouden dat de zaak hoogdringend is en de vraag tot schorsing wordt gehandhaafd, aangezien zij de gevolgen moeten dragen van de wijze waarop zij hun vorderingen inleiden en verwoorden.

2. De vordering tot schorsing moet worden verworpen wanneer de verzoekers kennis hadden van de nog niet gepubliceerde tekst van de bestreden akte respectievelijk vijfentwintig en achtenveertig dagen voor het instellen van de vordering en wanneer zij geen concreet gegeven aanvoeren waaruit zou kunnen blijken dat de schorsing uit hoofde van dringende noodzakelijkheid moet bevolen worden.

Gezien het in het Frans gestelde en niet gedagtekend verzoekschrift dat op 29 oktober 1991 verzonden werd waarbij Philippe Vande Casteele, Kurt Verstappen en Dominique Stockman, beroepsofficieren die een grondige kennis van het Nederlands bezitten en Didier Bille, beroepsofficier die de grondige kennis van het Frans bezit, de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid vorderen van de tenuitvoerlegging van:

- het eerste en het tweede lid van artikel 18 van de Franse tekst van het reglement A 12/1, met uitzondering van de eerste zin «Tout militaire (".) à eet ejfet»;

- het tweede en derde lid van artikel 18 van de Nederlandse tekst van het reglement A 12/1, zoals gewijzigd bij erratum nr. 2; Gezien de bij het verzoekschrift gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoekers de schorsing van de

tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing vorderen;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

Overwegende dat dezelfde verzoekers een eveneens niet gedateerd collectief verzoekschrift, verzonden op 29 oktober 1991 hebben ingediend om de vernietiging te vorderen van de hiervoor aangeduide reglementaire beschikkingen waarvan zij de schorsing op grond van uiterst dringende noodzakelijkheid vorderen; dat de fiscale zegels werden afgetekend door de eerste verzoeker op 29 oktober 1991;

Overwegende dat de eerste drie verzoekers niet ter zitting van 7 november zijn verschenen; dat luidens inlichtingen ingewonnen bij het bestuur der posterijen het bericht van vaststelling afgetekend werd op 6 november door verzoeker Philippe Vande Casteele, bij verzoeker Didier Bille aangeboden werd op 5 november, doch dat hij afwezig was en bij verzoeker Kurt Verstappen aangeboden werd op 7 november; dat zij derhalve geacht moeten worden geen belangstelling te hebben voor een gebeurlijke schorsing van de door hen bestreden handelingen;

Overwegende dat verzoekers gezamenlijk een nota toegestuurd hebben na de sluiting der debatten; dat zij daarin stellen dat zij niet de schorsing bij hoogdringenheid vragen doch dat zij wel volhouden dat de zaak hoogdringend is en de vraag tot schorsing wordt gehandhaafd; dat met deze nota geen rekening kan gehouden worden en verzoekers de gevolgen moeten dragen van de wijze waarop zij hun vorderingen inleiden en verwoorden;

Overwegende dat de eerste, de tweede en de vierde verzoeker reeds op 4 oktober 1991 kennis hadden van de nog niet «gepubliceerde» tekst van de bestreden akte en dat de derde verzoeker daarvan reeds officieus kennis blijkt te hebben gehad op 11 september 1991 (zie blz. 12/13 van het verzoekschrift); dat de vierde verzoeker, evenmin als de andere verzoekers enig ander concreet gegeven aanvoert waaruit zou kunnen blijken dat de schorsing uit hoofde van dringende noodzakelijkheid moet bevolen worden, zoals voorgeschreven in artikel 17, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat uit het voorgaande volgt dat de ingestelde vordering tot schorsing dan ook moet verworpen worden.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 59: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.112

Nrs 38.112 tot 38.114

ARRESTEN van 19 november 1991 (IVe Kamer)

38.112 - THOMAES: afstand van de vordering tot schorsing.

38.113 - ONRAEDT: afstand van het geding.

Arresten Nrs 38.111tot38.126

Blz. 2

38.114 - DEMUYDT: verwerping van het beroep wegens het verlies van verzoekers belang omdat hij voldoening heeft gekregen.

N• 38.115

ARREST van 19 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Verhuist, eerste auditeur (andersluidend advies)°.

CLEMENT (Mr Van Roy) t/ Gemeente Sint-Pieters-Woluwe (M' Mandelblat) en Vlaamse Gemeenschap (Mevr. Broucke)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling - Rechten van de verdediging - Aan het verhoor voorafgaande formaliteiten - Verplichting de ten laste gelegde feiten mede te delen -Verplichting de betrokkene nauwkeurig in te lichten

II. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Rechten van de verdediging - Mededeling van de ten Jaste gelegde feiten en van het dossier

De grief dat bepaalde feiten niet voldoende duidelijk ter kennis waren gebracht, zodat verzoekster haar verdediging niet afdoende kon voorbereiden, wordt in casu weerlegd door de vaststelling dat de oproepingsbrieven voor de verschijning voor het college van burgemeester en schepenen de tenlasteleggingen vermeldden en dat verzoekster niet betwist dat zij de stukken van het tuchtdossier, waarin over die tenlasteleggingen wordt gehandeld, heeft kunnen inzien vooraleer zij voor de gemeenteraad diende te verschijnen.

111. PROCEDURE IN NIET BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Ver­plichting tot formele motivering - Openbaar ambt - Tuchtmaatregelen (1)

IV. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELIJK ONDERWIJS - Tuchtregeling - Tuchtstraffen -Motivering (1)

V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN -Tuchtregeling-1° Uitspraak van de straf­Motivering van de tuchtmaatregelen - Verplichting formeel te motiveren (1); - 2° Bestaan en juistheid van de feiten - Controle van de Raad van State (2); - 3° Strafmaat - Appreciatie van de ernst van de feiten door de Raad van State (2)

Vl. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE- Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Appreciatiebevoegdheid van de administratie - Overheidspersoneel - Tuchtregeling - Beoordeling van de feiten en van de strafmaat (2)

1. Beslissingen van tuchtoverheden moeten niet naar de vorm gemotiveerd zijn. Zij moeten derhalve geen formeel antwoord bevatten op de tijdens het verloop van de tuchtpro­cedure aangevoerde verdedigingsmiddelen.

2. De Raad van State kan zich niet in de plaats stellen van de tuchtoverheid om te oordelen of de ten laste gelegde feiten bewezen waren en of zij een tuchtstrafwettigden. Hij heeft enkel na te gaan of de tuchtoverheid naar recht en redelijkheid tot haar voorstelling omtrent de ten laste gelegde feiten is kunnen komen.

In casu is dit het geval, temeer daar verzoekster voordien reeds meerdere malen werd gewaarschuwd en klachten over haar gedrag in het algemeen reeds dikwijls het gemeentebestuur hadden bereikt.

•Het auditoraat oordeelde dat geen van de ingeroepen middelen gegrond was. Inzonderheid t.a.v. het tweede middel was het van oordeel dat verzoeker niet aantoont dat de tegenpartijen haar medische ongeschiktheid in aanmerking hebben genomen als motief voor het opleggen van de tuchtmaatregel en voor de goedkeuring ervan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 60: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126 Blz. 3 Nr 38.115

VII. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELUK ONDERWIJS - Tuchtregeling - Tuchtstraffen -1° Toezicht - Beslissing: motivering; - 2° Beroep bij de Raad van State - Onderwerp

VIII. GEMEENTEPERSONEEL -Tuchtregeling-1° Toezicht - Koning-Appreciatiebevoegd­heid; - 2° Geschillen - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State

IX. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring - Goedkeuringstoezicht in beroep - Appreciatie­bevoegdheid van de toeziende overheid

Het koninklijk besluit tot verwerping van het beroep tegen de goedkeuring van een tuchtstraf komt in de plaats van de goedkeuringsbeslissing van de bestendige deputatie. De vraag wat de gevolgen zijn van het feit dat de bestendige deputatie als tuchtfeit ·een nieuw element aanwijst, hoeft dan ook geen oplossing, nu vastgesteld kan worden dat het koninklijk besluit niet meer naar dat feit verwijst.

X. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Afwending van macht - Bewijs

XI. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van de appreci­atiebevoegdheid - Zorgvuldigheidsplicht - Verplichting de beslissing te steunen op de noodzakelijke en relevante feitelijke gegevens

XII. GEMEENTEPERSONEEL - Tuchtregeling - Uitspraak van de straf - Motivering XIII. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELIJK ONDERWIJS - Tuchtstraffen - Motivering

Ook al bestonden in hoofde van het bestuur sedert verschillende jaren twijfels aan-gaande de medische geschiktheid van verzoekster om de betrekking van kleuterleidster waar te nemen, en al werd die twijfel omgezet in een zekerheid of een bijna-zekerheid korte tijd vooraleer tegen verzoekster de bestreden afzetting werd uitgesproken, toch laat geen gege­ven van het dossier uitschijnen dat de medische ongeschiktheid van verzoekster het werkelijk motief voor haar afzetting zou gevormd hebben, inzonderheid dat de gemeenteoverheid be­wust de afzetting zou uitgesproken hebben om de .financiële gevolgen te vermijden die voor haar zouden kunnen voortspruiten uit een afdanking wegens ongeschiktheid of terbeschik­kingstelling. Machtsafwending is dan ook niet bewezen. Maar in casu moet toch worden aangenomen dat het bestuur niet overeenkomstig de vereisten van een behoorlijk bestuur heeft gehandeld door aan de vraag of verzoekster niet fysiek ongeschikt was om haar dienst waar te nemen geen aandacht te hebben besteed.

XIV. GEMEENTEPERSONEEL -Tuchtregeling- Geschillen - Beroep bij de Raad van State -Middel

XV. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE- Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Appreciatiebevoegdheid van de administratie - Tuchtregeling - Beoordeling van de feiten en van de strafmaat

Wanneer het bestuur ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan verzoeksters ge­zondheidstoestand, en vermits het ter uitvoering van het vernietigingsarrest zijn beoordeling van de feiten zal moeten overdoen, rekening houdend met dat gegeven, komt het de Raad van State niet toe op het oordeel van het bestuur vooruit te lopen en mag hij geen uitspraak doen over de vraag of de opgelegde sanctie in een redelijke verhouding staat tot de feiten, gesteld dat die feiten niet geheel of gedeeltelijk verschoond konden worden door verzoeksters gezondheidstoestand.

Gezien het verzoekschrift dat Nicole Clement op 27 november 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de «beslissing van de Gemeenteraad van Sint-Pieters-Woluwe d.d. 18 april 1986 houdende een tuchtmaatregel waarbij zij wordt afgezet als kleuteronderwijzeres», alsmede van het «K.B. d.d. J 1 augustus 1987 waarbij haar beroep tegen de goedkeuring van de bestendige deputatie van genaamde tuchtsanctie wordt verworpen»;

Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l.i. Op 20 oktober 1981 neemt het college van burgemeester en schepenen der gemeente Sint-Pieters­Woluwe «akte van de brief van de Heer Minister van Nationale Opvoeding van 16.10.1981 waarbij het gevraagd wordt Juffrouw Clement Nicole, kleuteronderwijzeres, ernstig te waarschuwen en haar een nieuwe kans te geven in de hoofdschool, gelegen Charles Thielemanslaan».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 61: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.115

Arresten Nrs 38.111tot38.126

Blz. 4

1.2. Op 19 december 1984 schrijft de directeur van deze school, Frans Soudan, aan Schepen Schoenmaekers­Clerckx:

«Rond JO uur werd ik verwittigd door Mevrouw Van Molle dat hogervernoemde kleuterleidster dronken op school was en haar kleuters alleen liet, terwijl zij zelf in de refter van de school zat en voortdurend moest braken.

»Toen ik om 11 uur op school aankwam was betrokkene naar huis gebracht door een Franstalige kleuter­leidster.

»ik was hiervan vooraf niet verwittigd!

»Mevrouw Kelders bevestigde mij dat haar collega rond 9 uur pas op school was aangekomen in dronken toestand.

»De heer Berger, schoolbewaarder, bevestigt dit eveneens.

»Ook de twee werkvrouwen van dienst, mevrouw Moreels en mevrouw Marques-Peireira vertelden mij dat zij met betrokkene ruime tijd hebben gesproken(?) en dat zij duidelijk dronken was!».

Op 19 december 1984 besluit het college van burgemeester en schepenen verzoekster, «vastbenoemde kleuterleidster in de gemeenteschool van het Centrum, te schorsen bij ordemaatregelen in het belang van de dienst, vanaf 20.12.1984» en haar «in het kader van een tuchtprocedure» te verhoren.

Op 7 januari 1985 besluit het college verzoekster «haar funkties in de kleuterschool van het Centrum te laten hernemen, vanaf 8.1.1985».

1.3. Op 28 juni 1985 delen enkele ouders de Minister van Onderwijs mede dat zij weigeren hun kind «toe te vertrouwen aan deze kleuterleidster» en vragen zij, «dat zij uit het gemeente/ijk onderwijs zou worden verwijderd».

Op 28 november 1985 schrijft Paul De Vocht, directeur van de gemeenteschool Stokkel, Schepen Schoenmaekers-Clerckx over «het niet regelmatig of onvolledig invullen van het klasagenda door Mej. Clement Nicole, ambulante kleuterleidster». Op 30 januari 1986 verwijt hij verzoekster dat zij op 28 januari 1986 materiaal in de «centrumschool» is komen weghalen, ofschoon hij haar gevraagd heeft dit vóór 15 december 1985 te doen en na deze datum deze school, waarin zij «geen enkele opdracht meer te vervullen» heeft, niet meer te bezoeken.

Op 1 februari. 1986 schrijft W. Dhossche aan Schepen Schoenmaekers-Clerckx: «Hiermede wens ik officieel klacht neer te leggen tegen Mevrouw Nicole Clement, kleuteronderwijzeres in de Gemeenteschool van Stokkel, wegens slagen en verwondingen. De feiten hebben zich voorgedaan op vrijdagnamiddag 31 januari 1986, en het slachtoffer betreft mijn zoon Kjell».

1.4. Op 10 februari 1986 wordt verzoekster medegedeeld dat zij op 17 februari 1986 door het college van burgemeester en schepenen «overeenkomstig art. 130bis van de gemeentewet» over de volgende feiten zou worden gehoord:

«-slagen en verwondingen tegenover een leerling van de derde kleuterklas; »--niet naleven van de instrukties gegeven door Dhr. Direkteur De Vocht».

Op 17 februari 1986 wordt verzoekster ter kennis gebracht dat zij op 28 februari 1986 voor de gemeenteraad moet verschijnen «met het oog op de toepassing van een tuchtmaatregel» in verband met de hiervoren vermelde feiten, en dat zij «zonder wedde bij ordemaatregel en in het belang van het onderwijs» met onmiddellijke ingang tot en met 28 februari 1986 geschorst wordt.

1.5. Op 28 februari 1986 besluit de gemeenteraad, «gelet op de brief van 24.02.1986 van Meester Mark Van Roy, advocaat van Juffr. Nicole Clement, waarbij vermeld wordt dat zijn kliënte momenteel in ziekteverlof is en zij derhalve niet zal kunnen verschijnen op zijn zitting van heden», de schorsingsbeslissing «vanaf 17.02.1986 tot haar verschijning voor zijn zitting van heden» te bekrachtigen, haar «vanaf 01.03.1986 tot haar verschijning voor zijn eerstvolgende zitting voorzien op 18.04.1986» te schorsen en haar op 18 april 1986 «te verhoren in toepassing van artikel J 30bis van de gemeentewet, over de feiten hernomen in de beraadslaging van het College van Burgemeester en Schepenen van 17.02.1986».

1.6. Op 11 maart 1986 wordt verzoekster medegedeeld dat het college besloten heeft feiten vermeld in een verslag van de kantonnale inspectrice eveneens te haren laste te leggen «inzake de tegen u aan de gang zijnde tuchtprocedure». Daaraan wordt toegevoegd: «Voormeld dokument wordt bijgevolg bij uw tuchtdossier gevoegd dat u kan raadplegen».

In dit verslag wordt onder andere opgemerkt:

«Deze klachten zijn zeer uiteenlopend, als daar zijn: frekwent te laat komen op school (waarvoor steeds een zeer verwarde uitleg wordt gegeven), haar kleuters (amper drie) zonder toezicht vrij in de school en op de speelplaats laten rondlopen, de school zonder toelating verlaten met haar kinderen om bv. in de winkel om de hoek voor haar een brood te gaan kopen (dixit getuigen). Waar men zich in de wijk ook zeer aan stoort is het feit dat deze leerkracht tijdens de middag maar ook 's avonds en 's nachts op café te zien is».

1.7. Op 20 maart 1986 brengt de administratieve gezondheidsdienst als advies uit: «Op geneeskundig vlak is Mevrouw Nicole Clement ongeschikt om de functies van kleuterleidster op normale en regelmatige wijze uit te

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 62: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111tot38.126 Blz. 5 N• 38.115

oefenen. Deze toestand moet als definitief aangezien worden. Zij blijft geschikt voor administratieve of andere functies zonder kontakt met kinderen».

1.8. Op 18 april 1986 verschijnt verzoekster voor de gemeenteraad.

Dezelfde dag besluit de gemeenteraad «met 27 «ja», 1 «neen», 2 blanco stembriefjes en 1 ongeldig stembriefje» verzoekster als vastbenoemde kleuterleidster «af te zetten». Dit geschiedt «gelet op art. /30bis van de gemeentewet en op art. 74, 75 en 76 van de gecoördineerde wetten op het onderwijs» en «gelet op de ernstigheid van de feiten».

1.9. Op 8 juli 1986 besluit de bestendige deputatie van Brabant: «De beraadslaging van de gemeenteraad van St.-Pieters-Woluwe dd. 18 april 1986, waarbij aan Mejuffrouw Clement Nicole, vastbenoemde kleuterleidster aan de Nederlandstalige gemeenteschool, de tuchtstraf der afzetting wordt opgelegd, wordt goedgekeurd». Daarbij wordt overwogen «dat uit de elementen van het dossier kan afgeleid worden dat de door het gemeentebestuur aangehaalde feiten en tekortkomingen de opgelegde strafmaatregel rechtvaardigen» en «dat de volgende feiten, ten laste gelegd van de voornoemde leerkracht, aanleiding gegeven hebben tot deze tuchtstraf:

»l°) op geneeskundig vlak is Mevrouw Clement ongeschikt om de functies van kleuterleidster op normale en regelmatige wijze uit te oefenen;

»2°) ze heeft een schaafwonde aan een kind aangebracht;

» ... ».

1.10. Bij koninklijk besluit van 11 augustus 1987 wordt het beroep «aangetekend op 18 maart 1987 door Mevr. Clement Nicole, geboren op 24 juli 1945, kleuteronderwijzeres, tegen de beslissing van de gemeenteraad van 18 april 1986, waarbij betrokkene wordt afgezet met ingang van 18 april 1986», verworpen. Daarbij wordt overwogen «dat uit de stukken in het dossier omtrent de ten laste gelegde feiten blijkt dat de tuchtstraf volledig gewettigd is».

Over de gegrondheid van het beroep.

2.1.1.1. Overwegende dat verzoekster in een eerste annulatiemiddel de schending aanvoert van artikel 74 van de op 20 augustus 1957 gecoördineerde wetten op het lager onderwijs en van artikel 6.1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (E.V.R.M.), doordat bepaalde feiten niet voldoende gepreciseerd waren zodat het verzoekster onmogelijk was haar verdediging terdege voor te bereiden en doordat de tuchtstraf gebaseerd is op onvoldoende bewezen feiten;

2.1.1.2. Overwegende dat verzoekster haar middel als volgt toelicht:

aangaande feit 1, slagen en verwondingen toegebracht aan een kleuter: verzoekster heeft twee vechtende kleuters gescheiden, zij ontkent hoe dan ook daarbij schaafwonden te hebben aangebracht; de enige getuige, «Mevrouw De Mol», heeft enkel vastgesteld dat verzoekster woedend reageerde op de kleuters en hen gescheiden heeft;

aangaande feit Il, niet naleven van instructies van het schoolhoofd: die instructies, medegedeeld in november 1985, behelsden dat verzoekster didactisch materiaal dat haar toebehoorde van de centrumschool moest weghalen; zij heeft dat slechts kunnen doen op 28 januari 1986; achteraf is gesteld dat haar een verbod was opgelegd om de centrumschool nog te betreden, doch verzoekster betwist dat; volgens haar had het schoolhoofd alleen gesteld dat, indien het materiaal niet werd weggehaald, de school er eigenaar van zou worden;

aangaande feit /IJ, niet of onregelmatig bijhouden van klasagenda: verzoekster erkent alleen moeilijkheden te hebben gehad met het bijhouden van die agenda, dit vanaf 1985, doordat zij als ambulante kleuteronderwijzeres dikwijls haar opdracht kreeg op het ogenblik van de les zelf, niet dat zij haar agenda verwaarloosde;

aangaande feit IV, te laat komen: deze klacht wordt nergens gespecificeerd, zodat het niet mogelijk is te weten op welke datum dit verwijt slaat; zij ontkent <ifrequent» te laat gekomen te zijn;

aangaande feit V, kleuters zonder toezicht laten op de speelplaats: tijdens het bezoek van de inspectrice was het speeltijd en liepen alle kinderen vrij rond op de speelplaats onder het toezicht van alle leerkrachten;

aangaande feit VI, zonder toelating de school verlaten om te gaan winkelen: deze klacht was evenmin gespecificeerd zodat verzoekster haar verweermiddelen moeilijk kon laten gelden; zij ontkent het feit;

aangaande feit VII, klaslokaal niet in orde: op 25 juni 1985 waren verbouwingen aan de gang in de school en verzoekster diende materiaal uit haar klaslokaal te verhuizen, wat uiteraard met enige wanorde gepaard ging;

aangaande feit VIII, medische ongeschiktheid om de functies van kleuterleidster uit te oefenen: voor zover dit feit als grondslag voor een tuchtsanctie zou kunnen gelden, doet verzoekster opmerken dat dit feit slechts voor de eerste maal door de bestendige deputatie werd aangehaald;

2.1.1.3. Overwegende dat verzoekster tenslotte nog doet gelden dat het gemeenteraadsbesluit van 18 april 1986 niet gemotiveerd is en niet antwoordt op de argumenten die haar raadsman schriftelijk heeft medegedeeld aan de gemeenteraad;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 63: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.115

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126

Blz. 6

2.1.2.1. Overwegende, wat de grief betreft als zou verzoekster zich niet afdoende hebben kunnen verdedigen, dat in de oproeping van 10 februari 1986 om op 17 februari 1986 voor het college van burgemeester en schepenen te verschijnen als ten laste gelegde feiten uitdrukkelijk werden vermeld: slagen en verwondingen tegenover een leerling van de derde kleuterklas en niet naleven van instructies van de directeur, met andere woorden de feiten hiervoren vermeld onder de nrs 1 en 2; dat diezelfde feiten ook waren vermeld in de oproepingsbrief van 17 februari 1986 om op 28 februari 1986 voor de gemeenteraad te verschijnen; dat aan verzoekster bij brief van 11 maart 1986 werd medegedeeld dat de feiten vermeld in een verslag van de kantonnale inspectrice eveneens te haren laste gelegd werden en dat dit verslag ter inzage was; dat het daar de feiten hiervoren opgesomd onder de n" 3 tot 7 betrof; dat over al de voormelde feiten gehandeld wordt in een of meer stukken van het tuchtdossier, waaronder verscheidene verslagen van het schoolhoofd; dat verzoekster niet beweert dat zij die stukken niet heeft kunnen inzien vooraleer zij voor de gemeenteraad diende te verschijnen; dat het achtste feit, namelijk verzoeksters medische ongeschiktheid, haar weliswaar niet ten laste blijkt te zijn gelegd en het dossier geen stuk bevat dat er betrekking op heeft; dat echter, vooraleer te besluiten dat verzoeksters recht van verdediging op dat stuk geschonden werd, moet worden uitgemaakt of dat feit wel als tuchtfeit in aanmerking werd genomen, hetgeen bij de verdere bespreking van het eerste middel ter sprake komt;

2.1.2.2. Overwegende dat, anders dan bij strafzaken het geval is, de beslissingen van de tuchtoverheden niet naar de vorm gemotiveerd moeten worden; dat zij dan ook geen formeel antwoord moeten bevatten op de tijdens het verloop van de tuchtprocedure aangevoerde verdedigingsmiddelen;

2.1.2.3. Overwegende wat het bestaan van de feiten zelf betreft, dat de Raad van State zich niet in de plaats kan stellen van de tuchtoverheid om te oordelen of de ten laste gelegde feiten bewezen waren en of zij een tuchtstraf wettigden; dat hij enkel na te gaan heeft of de tuchtoverheid naar recht en redelijkheid tot haar voorstelling omtrent de ten laste gelegde feiten is kunnen komen;

2.1.2.4. Overwegende dat, wat de specifieke betichtingen betreft, het volgende moet worden aangemerkt:

eerste feit: dat verzoekster een kleuter gekwetst zou hebben werd, zoals de verwerende partij terecht opwerpt, niet allen getuigd door Kleuterleidster Demolder, maar ook en vooral door Patricia Verdonck, aan wie het kind zelf had gezegd dat verzoekster hem in de hals had gekrabd; voornoemde Demolder getuigde dat verzoekster een kind bij het haar vatte;

tweede feit: de directeur schreef in een brief van 30 januari 1986 dat, nadat zij een nieuw werkrooster had gekregen, hij er bij verzoekster herhaalde malen had op aangedrongen dat zij haar materiaal vóór 15 december 1985 zou weghalen, bij gebrek waaraan het eigendom van de school zou blijven, en dat zij daarna de centrumschool niet meer zou bezoeken; de gemeenteraad kon daaruit regelmatig afleiden dat er wel degelijk een mondeling verbod was geweest;

derde feit: tijdens verzoeksters verhoor door de gemeenteraad werd opgemerkt dat reeds tijdens het vorige schooljaar, toen verzoekster nog geen ambulante betrekking had, vastgesteld werd dat zij haar klasagenda niet naar behoren bijhield; het verslag van 28 november 1985 van de directeur vermeldt onder meer dat verzoekster half oktober 1985 helemaal niets kon voorleggen;

vierde feit: verzoekster ontkent niet dat zij soms te laat op school kwam, alleen dat dit <1requent» gebeurde; dat het wel frequent gebeurde werd verklaard door de schooldirecteur aan de kantonnale inspectrice, die er melding van maakte in haar verslag van 25 juni 1985;

vijfde feit: ook dit feit werd medegedeeld aan de kantonnale inspectrice door het schoolhoofd, het heeft zich dus niet alleen voorgedaan de dag dat die inspectrice de school bezocht; overigens geeft verzoekster voor de gemeenteraad een zeer onbevredigende uitleg over het feit dat die bewuste dag toen de inspectrice de school bezocht, twee kinderen rondliepen en een derde kleuter ontbrak tot hij in de turnzaal gevonden werd;

zesde feit: verzoekster ontkende voor de gemeenteraad niet dat ze met de kleuters ging winkelen, maar beweerde dat het niet tijdens de schooluren zou zijn gebeurd; ook dit feit werd door het schoolhoofd aangebracht bij de kantonnale inspectrice en wordt in diverse stukken van het dossier vermeld;

zevende feit: de inspectrice stelde bij een inspectiebezoek van 25 juni 1985 vast dat verzoeksters klaslokaal die datum niet in orde was, haar klasagenda niet ter plaatse en dat de enkele bladen die ze bij haar had onverzorgd en niet in orde waren; het verslag dat de inspectrice daarover opmaakte op 25 juni 1985 vermeldt: «het verwaarloosde materiaal was reeds in dozen opgeborgen, speelhoeken ontbraken ". ik vond een levenloze klas»; als die toestand veroorzaakt was door verbouwingswerken, dan zou de inspectrice dat normaal gezien hebben opgemerkt;

2.l.2.5. Overwegende dat aan de hand van hetgeen voorafgaat de gemeenteraad naar recht en redelijkheid de feiten 1 tot 7 voor bewezen kon houden, te meer daar verzoekster voordien reeds meerdere malen werd gewaarschuwd en klachten over haar gedrag in het algemeen reeds dikwijls het gemeentebestuur hadden bereikt;

2.1.2.6. Overwegende, wat het achtste tuchtfeit betreft, te weten de medische ongeschiktheid van verzoekster, dat dit feit als motief voor de afzetting formeel voor het eerst wordt vermeld in het goedkeuringsbesluit van de bestendige deputatie van 8 juli 1986; dat weliswaar verzoekster volgens een advies van de administratieve gezondheidsdienst van 20 maart 1986 definitief medisch ongeschikt was om de betrekking van kleuterleidster waar te nemen; dat verzoeksters medische ongeschiktheid in de loop van het tuchtonderzoek echter nooit blijkt te zijn aangevoerd als ten laste gelegd feit; dat, in zoverre die medische ongeschiktheid de werkelijke reden

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 64: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126 Blz. 7 N• 38.115

voor verzoeksters afzetting zou hebben gevormd, naar het tweede middel moet worden verwezen; dat tijdens het vooronderzoek en, inzonderheid, tjdens verzoeksters verhoor door de gemeenteraad, er sprake is geweest van een incident van 19 december 1984, toen verzoekster volgens sommige verklaringen dronken zou zijn geweest tijdens de lesuren, wat zij echter ontkende met overlegging van een medisch getuigschrift, voorhoudende dat het om een ongesteldheid ging; dat dit feit inderdaad te onderscheiden is van de door de administratieve gezondheidsdienst vastgestelde medische ongeschiktheid waarover verzoekster het heeft; dat echter, hoe dan ook, uit het verhoor voor de gemeenteraad, waarbij gewezen werd op de waarschuwing welke aan verzoekster destijds voor dit feit reeds was gegeven, niet kan worden afgeleid dat de gemeenteraad het feit in aanmerking heeft genomen om tegen verzoekster de afzetting uit te spreken; dat, tenslotte, het koninklijk besluit van 11 augustus 1987 in de plaats is gekomen van het goedkeuringsbesluit van de bestendige deputatie en dit koninklijk besluit niet verwijst naar enige medische ongeschiktheid;

2.1.2.7. Overwegende derhalve dat het middel niet gegrond is;

2.2.1. Overwegende dat verzoekster in een tweede middel machtsafwending aanvoert; dat zij betoogt dat zij in werkelijkheid niet werd afgezet wegens de feiten die haar officieel ten laste gelegd werden, doch omdat het aantal kleuters in het Nederlandstalig onderwijs terugliep en omdat zij meermaals als medisch ongeschikt is bevonûen om de functie van kleuterleidster op normale en regelmatige wijze uit te oefenen; dat zij in verband met dat laatste weerom verwijst naar het goedkeuringsbesluit van de bestendige deputatie waarin die medische ongeschiktheid als eerste reden van haar afzetting wordt vermeld;

2.2.2. Overwegende dat de gemeente Sint-Pieters-Woluwe, wat de medische ongeschiktheid betreft, ant­woordt dat het in werkelijkheid de dronkenschap van verzoekster was die aan de basis lag van de tuchtsanctie;

2.2.3. Overwegende dat verzoekster repliceert dat de dronkenschap niet bewezen is, dat nergens blijkt dat aan verzoekster dit feit ten Jaste werd gelegd en dat haar medische ongeschiktheid daar geen uitstaans mee heeft;

2.2.4.1. Overwegende, wat de teruggang van het aantal kleuters betreft, dat dit feit in meerdere stukken van het dossier ter sprake komt en daar geacht wordt het gevolg te zijn van de ontoereikende wijze waarop verzoekster haar taak vervulde; dat die verklaring, gelet op de conclusie waartoe hiervoren werd gekomen bij de behandeling van het eerste middel, niet als onwaarschijnlijk voorkomt; dat geen andere gegevens toelaten te veronderstellen dat de zaken omgekeerd moesten worden, zoals verzoekster het doet;

2.2.4.2. Overwegende, wat verzoeksters medische ongeschiktheid betreft, dat hiervoren reeds tot het besluit werd gekomen dat verzoekster daarmede niet doelt op de feiten van 19 december 1984;

2.2.4.3. Overwegende daarentegen dat de administratieve gezondheidsdienst in 1979 en 1980 reeds advi­seerde dat verzoekster - minstens tijdelijk - ongeschikt was om op normale en regelmatige wijze de functie van kleuterleidster waar te nemen; dat zij, naar de verwerende partij verklaart, op 20 februari 1980 haar dienst heeft hervat, na met ziekteverlof te zijn geweest sinds 6 november 1978 en dit, naar het schijnt, tegen het laatste advies van 30 januari 1980 van de administratieve gezondheidsdienst in, hetwelk haar toeliet tot het begin van het schooljaar 1980-1981 afwezig te blijven en waartegen verzoekster beroep had ingesteld, waarna de gemeente on­middellijk aan de Minister van Nationale Opvoeding had voorgesteld haar af te danken in het belang van de dienst, iets waarop deze echter niet kon of wilde ingaan; dat de Minister er daarbij had op gewezen dat de administra­tieve gezondheidsdienst enkel een advies verleende en dat verzoeksters afwezigheid door medische getuigschriften gedekt diende te zijn; dat bepaalde stukken van het dossier doen uitschijnen dat het verzoeksters behandelende geneesheer was die, tegen het advies van de administratieve gezondheidsdienst in - hetwelk overigens nog na beroep bevestigd werd op 27 oktober 1980 -, oordeelde dat verzoekster geschikt was om, althans onder bepaalde voorwaarden, haar dienst te hervatten; dat zij dat laatste effectief blijkt te hebben gedaan vanaf 1 september 1980; dat er sindsdien steeds problemen zijn geweest met haar dienstuitvoering, leidende tot ordemaatregelen en waar­schuwingen; dat, na het instellen van de tuchtvordering die tot de thans bestreden beslissingen heeft geleid, de administratieve gezondheidsdienst op 20 maart 1986 mededeelde dat, gevolg op de brief van het gemeentebestuur van 7 maart 1980 (sic), verzoekster op 18 maart 1986 aan een geneeskundig onderzoek werd onderworpen, en dat onderzoek tot het volgende advies leidde: «op geneeskundig vlak is Mevrouw Nicole Clement ongeschikt om de functies van kleuterleidster op normale en regelmatige wijze uit te oefenen. Deze toestand moet als definitief aangezien worden. Zij blijft geschikt voor administratieve of andere functies zonder kontakt met kinderen»; dat verzoekster tegen dat advies beroep heeft ingesteld doch het later introk;

2.2.4.4. Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat blijkt - ook zonder dat het daarvoor nodig is rekening te houden met een medisch attest van Il september 1987 dat verzoekster pas op 4 oktober 1991 aan de Raad van State heeft toegestuurd - dat sinds 1978 op zijn minst twijfel bestond aangaande de medische geschiktheid van verzoekster om de betrekking van kleuterleidster waar te nemen; dat die twijfel omgezet werd in een zekerheid of een bijna-zekerheid korte tijd vooraleer tegen verzoekster de bestreden afzetting werd uitgesproken;

2.2.4.5. Overwegende echter dat in het dossier geen gegeven laat uitschijnen dat de medische ongeschiktheid van verzoekster het werkelijke motief voor haar afzetting gevormd zou hebben, inzonderheid dat de gemeente­overheid bewust de afzetting uitgesproken zou hebben om de financiële gevolgen die voor haar zouden kunnen voortspruiten uit een afdanking wegens ongeschiktheid of terbeschikkingstelling te vermijden; dat, zo derhalve niet bewezen is dat de gemeente Sint-Pieters-Woluwe met machtsafwending gehandeld heeft, niettemin moet worden aangenomen dat zij niet overeenkomstig de vereisten van een behoorlijk bestuur heeft gehandeld door aan de vraag

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 65: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.115

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126

Blz. 8

of verzoekster niet fysiek ongeschikt was om haar dienst waar te nemen geen aandacht te hebben besteed; dat het middel in die mate gegrond is;

2.3. l. Overwegende dat verzoekster in een derde middel aanvoert dat de opgelegde tuchtsanctie, ook indien de feiten bewezen zouden zijn en de afzetting niet in relatie zou staan met de medische toestand van verzoekster, volkomen onevenredig is met de begane fouten; dat zij hierbij doet gelden dat zij door de afzetting volledig zonder inkomen komt te staan, ook geen werkloosheidsuitkering kan genieten, dat de gewerkte jaren geen recht op pensioen doen ontstaan en dat het haar, als 42-jarige, moeilijk is om na herscholing aan een nieuwe betrekking te geraken;

2.3.2. Overwegende dat naar aanleiding van het tweede middel tot het besluit werd gekomen dat de eerste verwerende partij ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan verzoeksters gezondheidstoestand; dat, aangezien de eerste verwerende partij ter uitvoering van het onderhavige arrest haar beoordeling van de feiten zal moeten overdoen, rekening houdende met dat gegeven, het de Raad van State niet toekomt op het oordeel van de eerste verwerende partij vooruit te lopen en hij dus niet vermag uitspraak te doen over de vraag of de opgelegde sanctie in een redelijke verhouding staat tot de feiten, gesteld dat die feiten niet geheel of gedeeltelijk verschoond konden worden door verzoeksters gezondheidstoestand;

2.4. l. Overwegende dat verzoekster in een vierde middel aanvoert dat de gevolgde tuchtprocedure door verscheidene onregelmatigheden is aangetast, namelijk dat zij tuchtrechtelijk werd vervolgd op grond van artikel 130bis van de gemeentewet, terwijl dit het koninklijk besluit van 20 augustus 1957 houdende coördinatie van de wetten op het lager onderwijs had moeten zijn, dat de bestendige deputatie geen uitspraak heeft gedaan binnen de voorgeschreven termijn van één maand en dat zij niet door de Koning - lees: de Gemeenschapsminister -werd gehoord;

2.4.2. Overwegende dat, gelet op het gegrond bevinden van het tweede middel, de procedure hoe dan ook zal moeten worden overgedaan; dat het onnodig is het vierde middel te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1° het besluit van 18 april 1986 van de gemeenteraad van Sint-Pieters-Woluwe waarbij Nicole Clement als vastbenoemde kleuteronderwijzeres wordt afgezet;

2° het koninklijk besluit van 11 augustus 1987 waarbij het beroep van Nicole Clement tegen het bovenver­melde besluit van de gemeenteraad wordt verworpen.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de gemeente Sint-Pieters­Woluwe en van de Vlaamse Gemeenschap, ieder voor de helft.

Nrs 38.116 en 38.117

ARRESTEN van 19 november 1991 (IVe Kamer)

RAVEEL en VERHAEGEN: afstand van het geding.

N• 38.118

ARREST van 19 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Van Noten, auditeur.

DE SMEDT (M' Vandenberghe) t/ Vlaamse Gemeenschap (de H' Barra) - Tussen­komende partij: Van Leeuw (M' Lambrechts)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - 1° Algemene regels betreffende de toewijzing van betrekkingen - Benoemingen - Recht op benoeming (1); - 2° Bevordering - a) Vergelijking van de aanspraken van de kandidaten - aa) Algemene verplichting om de aanspraken te vergelijken (2); -ab) Geschillen (5); - b) Recht op bevordering - Algemeen {1)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 66: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126 Blz. 9 Nr 38.118

II. RIJKSPERSONEEL - Loopbaan - Bevordering (hervorming van 16 maart 1964) - Bevor­dering in niveau 1: gemotiveerd advies van de directieraad - 1° Algemeen (3); - 2° Nieuw advies op verzoek van de minister (4); - 3° Geschillen (5)

111. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Appreciatiebevoegdheid van de administratie - Overheidspersoneel - Benoeming, bevordering en geschiktheid (5)

1. Elke benoeming waarvoor er meer dan één kandidaat is, laat zich ontleden in twee handelingen, namelijk een positieve handeling die bestaat in de toekenning van de benoeming aan een van de kandidaten en een impliciete negatieve handeling die bestaat in de weigering om een der andere kandidaten te benoemen. De vernietiging van de positieve handeling maakt uiteraard ook de daarin besloten negatieve handeling ongedaan. Het heeft dus geen logische zin om te vorderen dat de Raad niet alleen de vernietiging van een benoeming zou uitspreken, maar daarnaast ook formeel de weigering om verzoeker, kandidaat voor die benoeming, te benoemen zou vernietigen. Wanneer de Raad toch soms op een zodanige vraagvanwege de verzoeker ingaat is het alleen ter wille van de rechtszekerheid. Hij doet dat namelijk wanneer blijkt dat de verzoeker de omstreden benoeming hoe dan ook had moeten krijgen. De rechtszekerheid wordt in dat geval gediend door een formeel mee vernietigen van de weigering de verzoeker te benoemen omdat aldus ondubbelzinnig tot uiting wordt gebracht dat ter uitvoering van het arrest de overheid de verzoeker zal moeten benoemen.

2. Hoewel de overheid bij het beoordelen van de geschiktheid van gegadigden voor een betrekking over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt, dient zij de aanspraken en verdiensten van de kandidaten op objectieve wijze te onderzoeken en te vergelijken. Wanneer tegen een benoemingsbeslissing vernietigingsberoep wordt ingesteld, is zij ertoe gehouden door overlegging van de ter zake dienende stukken te bewijzen dat het vergelijkend onderzoek van de aanspraken en verdiensten van de kandidaten echt heeft plaatsgehad.

3. Wat de rijksambtenaren van niveau 1 betreft, wordt de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de kandidaten voor een bevordering in de eerste plaats gedaan door de directieraad. Luidens de artikelen 23, eerste lid, en 26, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 worden de bevorderingen door verhoging in graad tot de graden van de rangen 11 tot 16 verleend «na met redenen omkleed advies van de directieraad» en wordt voor ieder van die bevorderingen door de directieraad een voorstel gedaan. Het advies van de directieraad heeft tot doel de benoemende overheid voor te lichten over de titels en verdiensten van de kandidaten, opdat die overheid in staat zou zijn met kennis van zaken een keuze onder de kandidaten te doen. Het advies en het voorstel van de directieraad zijn niet bindend voor de benoemende overheid, zodat het die overheid in beginsel vrijstaat daarvan af te wijken. Nochtans moeten in dat geval de redenen waarom de overheid op grond van een eigen beoordeling van de titels en verdiensten van de kandidaten het advies van de directieraad niet gevolgd heeft, kenbaar zijn.

Een uitleg achteraf, in een nota die van na de bestreden bevordering dateert, kan een bestreden bevordering niet verantwoorden tenzij ze zo evident is dat ze zich vanzelf opdringt als de enige mogelijke en dus eigenlijk zelfs niet verwoord moet worden.

4. Indien de benoemende overheid van oordeel is dat de directieraad bij het onderzoek van de kandidaturen onvoldoende oog had voor bepaalde aspecten, dient zij ofwel een nieuw advies aan de directieraad te vragen ofwel dient zij zelf tot een vergelijking van de titels en verdiensten van de kandidaten over te gaan. Wanneer noch het ene noch het andere gebeurd blijkt te zijn en zelfs niet blijkt dat aan de kandidatuur van verzoeker enige aandacht werd besteed, blijkt niet waarom de benoemende overheid van het advies van de directieraad is afgeweken.

5. De Raad van State kan alleen dan het voorhanden zijn van duidelijk zichtbaar grotere aanspraken van een kandidaat voor benoeming vaststellen wanneer zijn grotere aanspraken een dergelijke graad van evidentie vertonen dat het ten enenmale onbegrijpelijk is hoe men eraan voorbij zou kunnen gaan.

Gezien het verzoekschrift dat Paul De Smedt op 26 augustus 1988 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 1 juni 1988 waarbij Achilles Van Leeuw met ingang van 1 februari

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 67: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.118

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126

Blz. 10

1988 door verhoging in graad bevorderd wordt tot bestuursdirecteur bij de Algemene Administratieve Diensten - Algemene Diensten - Rekencentrum van het Ministerie van Onderwijs en die bevordering impliciet aan verzoeker geweigerd wordt;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 20 februari 1989;

Gelet op de beschikking van 23 februari 1989 die de tussenkomst van Achilles Van Leeuw toelaat;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

l.i. Met een omzendbrief van 26 oktober 1987 wordt aan de ambtenaren van rang 13 van het Ministerie van Onderwijs ter kennis gebracht dat de betrekking van bestuursdirecteur (rang 15) bij de Algemene Administratieve Diensten - Algemene Diensten - Rekencentrum vacant is.

Samen met de omzendbrief wordt een «monografie» van dit ambt meegedeeld.

1.2. Op 12 november 1987 onderzoekt de directieraad de ingediende kandidaturen en stelt als kandidaten in deze volgorde voor:

l. Paul De Smedt 2. Achilles Van Leeuw 3. Jozef Max.

1.3. Bij koninklijk besluit van l juni 1988 wordt Achilles Van Leeuw met ingang van 1 februari 1988 be­vorderd tot bestuursdirecteur bij de Algemene Administratieve Diensten - Algemene Diensten - Rekencentrum.

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

2.1. Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is in zoverre het, behalve de vem1et1gmg van het koninklijk besluit van 1 juni 1988 waarbij Achilles Van Leeuw tot bestuursdirecteur bevorderd wordt, eveneens de vernietiging vordert van de in dit besluit vervatte «impliciete weigering» verzoeker tot bestuursdirecteur te bevorderen;

Overwegende dat elke benoeming waarvoor er meer dan één kandidaat is, zich laat ontleden in twee handelingen, namelijk een positieve handeling die bestaat in de toekenning van de benoeming aan een van de kandidaten en een impliciete negatieve handeling die bestaat in de weigering om een der andere kandidaten te benoemen; dat de vernietiging van de positieve handeling uiteraard ook de daarin besloten negatieve handeling ongedaan maakt; dat het dus geen logische zin heeft om te vorderen dat de Raad niet alleen de vernietiging van een benoeming zou uitspreken, maar daarnaast ook formeel de weigering om verzoeker, kandidaat voor die benoeming, te benoemen zou vernietigen;

Overwegende dat wanneer de Raad dan toch soms op een zodanige vraag vanwege de verzoeker ingaat, het, zoals hij onder meer gedaan heeft in zijn arrest nr. 32.741, Volders, van 13 juni 1989, alleen is ter wille van de rechtszekerheid; dat hij dat namelijk doet wanneer blijkt dat de verzoeker de omstreden benoeming hoe dan ook had moeten krijgen; dat de rechtszekerheid in dat geval wordt gediend door een formeel mee vernietigen van de weigering de verzoeker te benoemen omdat aldus ondubbelzinnig tot uiting wordt gebracht dat ter uitvoering van het arrest de overheid de verzoeker zal moeten benoemen;

Overwegende dat in de onderhavige zaak geen enkel annulatiemiddel van verzoeker ertoe strekt te horen zeggen dat verzoeker in elk geval de omstreden bevordering had moeten krijgen; dat de hierboven omschreven nood aan rechtszekerheid zich dus niet voordoet; dat er dus geen reden is om bij gegrond bevinden van het beroep in te gaan op verzoekers vraag tot expliciete vernietiging van de impliciete weigering hem te bevorderen;

3. Over de gegrondheid van het beroep.

3.1. Overwegende dat verzoeker in de uiteenzetting van zijn annulatiemiddelen onder meer stelt dat de benoemende overheid zonder behoorlijke motivering van het advies van de directieraad is afgeweken;

3.1.1. Overwegende dat verzoeker dat terecht stelt;

3.1.2. Overwegende dat hoewel de overheid bij het beoordelen van de geschiktheid van de gegadigden voor een betrekking over een ruime appreciatiebevoegdheid beschikt, zij de aanspraken en verdiensten van de kandidaten op objectieve wijze dient te onderzoeken en te vergelijken; dat wanneer tegen een benoemingsbeslissing vernietigingsberoep wordt ingesteld, zij ertoe gehouden is door overlegging van de ter zake dienende stukken te bewijzen dat het vergelijkend onderzoek van de aanspraken en verdiensten van de kandidaten echt heeft plaatsgehad;

Overwegende dat wat de Rijksambtenaren van niveau 1 betreft, de vergelijking van de aanspraken en verdiensten van de kandidaten voor een bevordering in de eerste plaats gedaan wordt door de directieraad; dat, immers, luidens de artikelen 23, eerste lid, en 26, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel de bevorderingen door verhoging in graad tot de graden van de rangen 11 tot 16 worden verleend «na met redenen omkleed advies van de directieraad» en voor ieder van die bevorderingen door de directieraad een voorstel wordt gedaan; dat het advies van de directieraad tot doel

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 68: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126 Blz. 11 Nr 38.118

heeft de benoemende overheid voor te lichten over de titels en verdiensten van de kandidaten, opdat die overheid in staat zou zijn met kennis van zaken een keuze onder de kandidaten te doen; dat het advies en het voorstel van de directieraad niet bindend zijn voor de benoemende overheid, zodat het die overheid in beginsel vrijstaat daarvan af te wijken; dat nochtans in dat geval de redenen waarom de overheid op grond van een eigen beoordeling van de titels en verdiensten van de kandidaten het advies van de directieraad niet gevolgd heeft, kenbaar moeten zijn;

3.1.3. Overwegende dat in het onderhavige geval de directieraad de aanspraken en verdiensten van de kandidaten onderzocht heeft op grond van een «monografie van het ambt van bestuursdirecteur - rekencentrum» waarin de «vereiste kennis» en de «kwaliteiten die vereist zijn om het ambt naar behoren te kunnen uitoefenen» als volgt worden beschreven:

«C. Vereiste kennis. »---vertrouwd zijn met de moderne informaticatechnologieën; >>---inzicht hebben in de voornaamste informaticatoepassingen van het departement; >>---vertrouwd zijn met de gebruikte hard- en software op het departement; >>---op de hoogte zijn van de mainframemogelijkheden, zowel op het vlak van de interne verwerkingsmoge-

lijkheden, als op het vlak van de mogelijkheden van de randapparatuur.

»D. Kwaliteiten die vereist zijn om het ambt naar behoren te kunnen uitoefenen. >>--- zin voor verantwoordelijkheid en initiatief; >>--- besluitvaardigheid; >>--kunnen omgaan met oversten, met medewerkers en met buitenstaanders; >>---kunnen instaan voor tucht; >>---kunnen concipiëren, organiseren en dirigeren; >>--- kunnen leiding geven aan het personeel»;

Overwegende dat de directieraad verzoeker eenparig als eerste heeft gerangschikt en de tussenkomende partij als tweede en hiervoor de volgende verantwoording heeft gegeven:

«De voorgedragen kandidaten voldoen aan de in de monografie gestelde eisen.

»De Heer De Smedt leidt sinds jaren met grote bekwaamheid het Rekencentrum van het departement. Hij bezit een zeer grote kennis en ervaring inzake de uitbetaling van de bezoldiging van de leerkrachten. Zijn inzet en dynamisme zijn algemeen gekend. De delicate conversie naar een zwaardere uitrusting is probleemloos onder zijn leiding tot stand gekomen. Hij is vertrouwd met de aan de gang zijnde informatisering van de administratieve taken van de onderwijsinrichtingen en van het departement. De raad is van oordeel dat hij van alle kandidaten het meest voldoet aan de gestelde eisen.

»Hoewel de Heer Van leeuw slechts op 1 februari 1988 de vereiste graadanciënniteit kan verwerven, wordt hij tweede gerangschikt omdat de raad van oordeel is dat hij wat het administratieve aspect van de monografie betreft zeer grote kwaliteiten bezit. Hij is bij de Raad gekend om zijn bekwaamheid, inzet, dynamisme en geschiktheid om een dienst te leiden. Hoewel hij nauw betrokken is bij de informatisering bezit hij duidelijk minder specifieke kennis van de informatica dan de als eerste gerangschikte kandidaat.»;

3.1.4. Overwegende dat door de bevordering niet aan verzoeker maar aan de tussenkomende partij toe te kennen, de benoemende overheid van de door de directieraad voorgestelde rangschikking is afgeweken; dat in een nota aan de secretaris-generaal van 17 juni 1988 de Staatssecretaris voor Onderwijs daarvoor de volgende verantwoording geeft:

«In het geval van de Heer A. Van leeuw heb ik mij laten leiden door de belangrijke recente ontwikkeling dat het informaticamanagement niet meer een exclusieve aangelegenheid is van technische specialisten, doch dat er meer aandacht dient besteed te worden aan de organisatorische aspecten van de informaticavoorziening. Betrokkene heeft als hoofd van de begrotingscel en als lid van de moderniseringscel bewezen dergelijke nieuwe functie uit te kunnen bouwen»;

Overwegende in de eerste plaats dat de geciteerde nota van na de bestreden bevordering dateert; dat een uitleg achteraf een bestreden beslissing niet kan verantwoorden tenzij ze zo evident is dat ze zich vanzelf opdringt als de enig mogelijke en dus eigenlijk zelfs niet verwoord moet worden; dat daarbij komt dat het bestreden bevorderingsbesluit niet alleen door de Staatssecretaris voor Onderwijs, enige auteur van bedoelde nota, maar ook door de Minister van Onderwijs medeondertekend werd;

Overwegende in de tweede plaats dat men in de nota wellicht een bedekte kritiek kan lezen op de monografie op grond waarvan de kandidaturen door de directieraad onderzocht en vergeleken werden; dat in die monografie immers veeleer de klemtoon werd gelegd op de specifieke technische kennis van de kandidaten, terwijl «de organisatorische aspecten van de informaticavoorziening» als zodanig daarin niet aan bod komen; dat de Staatssecretaris een aangepaste monografie had kunnen doen opstellen waarop kandidaten een nieuwe kandidatuur en de directieraad een nieuw advies hadden kunnen afstemmen; dat, op zijn minst, indien de Staatssecretaris van oordeel was dat de directieraad bij het onderzoek van de kandidaturen onvoldoende oog had gehad voor «de organisatorische aspecten van de informaticavoorziening», hij daaromtrent ofwel een nieuw advies aan de directieraad had dienen te vragen ofwel zelf tot een vergelijking van de titels en verdiensten van de kandidaten had

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1991

Page 69: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.118

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126

Blz. 12

dienen over te gaan; dat noch het ene noch het andere gebeurd blijkt te zijn; dat integendeel zelfs niet blijkt dat de Staatssecretaris aan de kandidatuur van verzoeker enige aandacht heeft besteed, met name niet heeft nagegaan of ook verzoeker niet bewezen heeft «dergelijke nieuwe functie uit te kunnen houwen»; dat derhalve ook wanneer men acht slaat op de meergenoemde nota, niet gebleken is waarom de benoemende overheid van het advies van de directieraad is afgeweken;

3.2. Overwegende dat uit de uiteenzetting van verzoekers annulatiemiddelen het verwijt van nog volgende onwettigheden gehaald kan worden: de geschiktheid van verzoeker en die van de bevorderde kandidaat werden niet naar behoren tegen elkaar afgewogen; de aanspraken van verzoeker waren «duidelijk grotere zichtbare aanspraken»;

3.2. 1. Overwegende dat sub 3. 1. gebleken is dat de geschiktheid van verzoeker door de benoemende overheid helemaal niet werd afgewogen tegen die van de bevorderde kandidaat;

Overwegende dat de Raad alleen dan het voorhanden zijn van duidelijk zichtbaar grotere aanspraken van een kandidaat voor benoeming kan vaststellen wanneer zijn grotere aanspraken een dergelijke graad van evidentie vertonen dat het ten enenmale onbegrijpelijk is hoe men eraan voorbij zou kunnen gaan; dat in de onderhavige zaak de Raad niet zoiets kan vaststellen en dat ook de directieraad zich niet in die zin heeft uitgelaten;

Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat alleen op grond van de door verzoeker aangevoerde onwettigheid die sub 3.1. is omschreven, de Raad tot vernietiging kan overgaan,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 1 juni 1988 waarbij Achilles Van Leeuw met ingang van 1 februari 1988 door verhoging in graad bevorderd wordt tot bestuursdirecteur bij de Algemene Administratieve Diensten - Algemene Diensten - Rekencentrum van het Ministerie van Onderwijs.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 4. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de Vlaamse Gemeenschap.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 38.119

ARREST van 19 november 1991 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de Hr Van Noten, auditeur.

DE RUYCK (Mr de Bruyn) t/ Vlaamse Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Gemeenschapsminister van Onderwijs (de Hr Barra)

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Algemeen - Overheidspersoneel Rangschikking van personeel in jaarboek

II. RIJKSPERSONEEL - Anciënniteit en ranginneming - Naamlijst van de personeelsleden

De vermeldingen in de naamlijst van het personeel opgemaakt ter uitvoering van artikel 80 van het koninklijk besluit van 7augustus1939 dienen gewoon ter inlichting van het personeel, hebben op zichzelf geen rechtsgevolgen en maken derhalve geen voor vernietiging vatbare rechtshandeling uit. De vermeldingen voorkomende op die lijst zijn bijgevolg niet bindend voor de benoemende overheden en deze worden er door haar bestaan niet van ontslagen, inzonderheid ter gelegenheid van benoemings- en bevorderingsprocedures, na te gaan wat de juiste graad, anciënniteit, enz. is van de belanghebbenden, zoals deze volgt uit de toepassing van de geldende wetten, verordeningen en individuele besluiten.

111. RECHTSPLEGING - Onderwerp - Bestaan van het onderwerp - Algemeen

Een beslissing waarvan het bestaan niet vaststaat kan door de Raad van State niet worden vernietigd.

Gezien het verzoekschrift dat Eric De Ruyck, landmeter-expert 1 e klasse bij het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen, op 3 juni 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 70: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.111 tot 38.126 Blz. 13

«de beslissing van onbekende datum, waarbij:

Nr 38.119

»---de graadanciënniteit van verzoekende partij in de graad van landmeter-expert r klas slechts wordt vastgesteld met ingang van 1.5.1978 in plaats van per 1.5.1973;

»---aldus geen rekening wordt gehouden met de graadanciënniteit verworven door het ministerieel besluit van 11.6.1973 waarbij verzoekende partij werd benoemd tot landmeter-expert onroerende goederen»;

Overwegende dat het beroep gericht blijkt te zijn tegen de vermelding van verzoekers graadanciënniteit in de naamlijst van het personeel van het Gebouwenfonds voor de Rijksscholen en van het Fonds voor Provinciale en Gemeentelijke Schoolgebouwen; dat, volgens die naamlijst, verzoekers gi'aadanciënniteit ingaat op 1 mei 1978; dat bedoelde naamlijst bij nota van 22 februari 1985 ter kennis van het personeel werd gebracht;

Overwegende dat de vorenbedoelde naamlijst opgemaakt werd ter uitvoering van artikel 80 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel; dat haar vermeldingen echter gewoon ter inlichting van het personeel dienen, op zichzelf geen rechtsgevolgen hebben en derhalve geen voor vernietiging vatbare rechtshandeling uitmaken; dat de vermeldingen voorkomende op die lijst bijgevolg niet bindend zijn voor de benoemende overheden en deze er door haar bestaan niet van worden ontslagen, inzonderheid ter gelegenheid van benoemings- en bevorderingsprocedures, na te gaan wat de juiste graad, anciënniteit, enz. is van de belanghebbenden, zoals deze volgt uit de toepassing van de geldende wetten, verordeningen en individuele besluiten; dat geen beslissing kon worden overgelegd van de overheid die ten aanzien van verzoeker de benoemingsbevoegdheid bezit en die dan ook bevoegd is om de graadanciënniteit van verzoeker bindend vast te stellen, ter uitvoering van welke beslissing de betreffende vermelding in de bewuste naamlijst zou zijn opgenomen; dat een beslissing waarvan het bestaan niet vaststaat door de Raad van State niet kan worden vernietigd; ·

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie weliswaar stelt dat de betwiste vermelding in de naamlijst de kennisgeving vormt van een beslissing van de overheid die hem tot dan toe onbekend was en die hij bestrijdt en, zich beroepende op de leer van het arrest Meulepas, n' 14.458, van 19 januari 1971, dat een personeelslid wel belang heeft om de nietigverklaring te vorderen van een lijst waarop personeelsleden met dezelfde graad als hij gerangschikt worden, wanneer die lijst, al is er geen rechtsgevolg verbonden aan de aldaar opgegeven rangorde, toch een gegeven is dat bij de beoordeling van bevorderingsaanspraken van doorslaggevende aard kan zijn;

Overwegende echter dat uit niets blijkt dat aan de vermeldingen in de naamlijst een beslissing ten grondslag lag van de overheid die bevoegd is om te benoemen en dus om bindend de graadanciënniteit te bepalen, noch een uitdrukkelijke beslissing van die bevoegde overheid om geen wijziging aan te brengen in de oorspronkelijke rangschikking, ook al ging deze zelf niet uit van de bevoegde overheid, zoals dat het geval was voor het ingeroepen arrest Meulepas; dat aan die vermeldingen dan ook geen ander karakter kan worden toegekend dan dat van inlichtingen, door de steller ervan verzameld aan de hand van akten die zelf eventueel het karakter van administratieve rechtshandelingen - inzonderheid benoemingsbesluiten - konden hebben en daarbij op een al dan niet juiste wijze geïnterpreteerd werden, maar waarvan verzoeker het niet aannemelijk maakt dat ze hem niet bekend waren, of dat het daarbij de bedoeling was hem die rechtshandelingen te betekenen.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 38.120

ARREST van 19 november 1991 (IVe Kamer)

FRANCOIS: afstand van het geding.

Nrs 38.121 tot 38.126

ARRESTEN van 19 november 1991 (Voorzitter van de 1ve Kamer)

38.121 tot 38.124 - VAN DEN NIEUWENHUYSEN, CEULEMANS, STAES en ROELANTS: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoeker nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

38.125 - BERGERS en CRICK: idem.

38.126 - DEPOTTER: idem.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1991

Page 71: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arrest Nr 38.138 Blz. 1 N'" 38.138

Nr 38.138

ARREST van 20 november 1991 (Vle Kamer) De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Hanotiau, verslaggever, en Wettinck, staatsraden, en Fortpied, eerste auditeur.

GRAHAME (Mrs George en Lambrechts) t/ stad Luik (Mrs Doyen en Franchimont) en Waalse Gewest (de Hr Fontaine)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Algemene maatregelen of maatregelen die betrekking hebben op de inrichting van de dienst - Administratief statuut

Het besluit waarbij een woonplaats- en verblijfplaatsverplichting als benoemingsvoor­waarde wordt opgelegd, berokkent nadeel aan de verzoeker op wie dat besluit zou kunnen worden toegepast zodra hij heeft voldaan aan alle andere in het statuut gestelde voorwaarden om te worden benoemd of bevorderd in een ander ambt dan datgene dat hij thans uitoefent.

II. INTERNATIONALE VERDRAGEN - De verschillende internationale overeenkomsten -1° Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; - 2° Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

III. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Individuele vrijheid IV. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELIJK ONDERWIJS - Rechten en verplichtingen -

Verplichting de gemeente te bewonen De wet van 11 juli 1988, die artikel 84 van de gemeentewet heeft aangevuld, kan

niet afwijken van artikel 2 van Protocol n' 4 bij het E. V.R.M., noch van artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die wet moet bijgevolg uitgelegd worden uitgaande van die bepalingen.

Zowel uit artikel 2 van Protocol n' 4 als uit artikel 12 van het Internationaal Verdrag blijkt dat de vrije keuze van de verblijfplaats de regel is en dat de beperkingen van die vrije keuze limitatief zijn.

Het gemeentelijk reglement waarbij in het statuut van het onderwijzend personeel een woonplaats- en verblijfplaatsverplichting wordt ingeschreven als benoemingsvoorwaarde, is in strijd met deze bepalingen, wanneer de aangevoerde redenen, in casu «de integratie van het onderwijzend personeel in het stadsleven» en «de verbetering van de werking van de scholen door een vermindering van de problemen te wijten aan de verplaatsingen van het personeel», niet kunnen worden beschouwd als maatregelen voor de handhaving van de openbare orde.

Het streven om de toestand van de gemeentefinanciën te verbeteren kan evenmin worden ingepast in de beperking die is gesteld in de bovenvermelde bepalingen van het internationaal recht.

Gezien het op 26 februari 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Grahame de nietigverklaring vordert van:

«1. het besluit van de gemeenteraad van de stad Luik van 22 mei 1989 waardoor het statuut van het onderwijzend personeel van de stad wordt gewijzigd door de toevoeging van een bijkomende voorwaarde voor een benoeming of een uitbreiding van een benoeming in een wervingsambt, een selectieambt of een bevorderingsambt in het onderwijs met volledig leerplan en in het onderwijs voor sociale promotie, namelijk: zijn woonplaats hebben en zijn woonplaats en werkelijke v~rblijfplaats behouden op het grondgebied van de stad Luik;

»2. het besluit van de Minister van Lokale besturen, Gesubsidieerde Werken en Water van 9 november 1989 houdende goedkeuring van het besluit van 22 mei 1989 waarbij de gemeenteraad van Luik de verplichting inzake woonplaats en verblijfplaats oplegt aan de leden van het onderwijzend personeel»;

Overwegende dat een wet van 11 juli 1988 artikel 84, § 1, van de gemeentewet, thans artikel 145 van de nieuwe gemeentewet, heeft aangevuld met de bepaling dat de gemeenteraad «bij om het even welke vaste benoeming van de leden van het gemeentepersoneel kan ( ... ) eisen dat de betrokkenen hun woonplaats en hun werkelijke verblijfplaats op het grondgebied van de gemeente hebben en behouden»;

Overwegende dat de gemeenteraad van de stad Luik op 19 september 1988 een besluit heeft genomen waarbij hij diverse maatregelen vaststelt voor het herstel van de gemeentefinanciën; dat een van die maatregelen erin bestaat

VERZAMELING VAN ARRESlEN VAN DE RAAD VAN STA:I'E - 1991

Page 72: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.138

Arrest Nr 38.138

Blz. 2

«voortaan, bij elke vaste benoeming of bij elke bevordering» te eisen «dat het personeelslid zijn woonplaats heeft op het grondgebied van de stad Luik»;

Overwegende dat de gemeenteraad bij een besluit van 22 mei 1989, dat de eerste bestreden handeling is, het statuut van het onderwijzend personeel van de stad heeft gewijzigd door een nieuwe voorwaarde voor een benoeming of een bevordering te stellen, namelijk «zijn woonplaats hebben en zijn woonplaats en werkelijke verblijfplaats behouden op het grondgebied van de stad Luik»; dat in de aanhef van dat besluit wordt verwezen naar het besluit van 19 september 1988 en de volgende motivering staat:

«Overwegende dat het een maatregel van behoorlijk bestuur is dat heel het onderwijzend personeel en de inspecteurs hun woonplaats en hun werkelijke verblijfplaats op het grondgebied van de stad hebben en behouden vanaf hun benoeming in vast verband;

»Dat een zodanige maatregel immers kan bijdragen tot: »-een perfecte integratie van het onderwijzend personeel in het stadsleven; »-een betere werking van de scholen door een vermindering van de problemen te wijten aan de verplaat­

singen van het personeel»;

Overwegende dat het besluit van 22 mei 1989 is goedgekeurd bij een besluit van 9 november 1989 van de Minister van Lokale Besturen, Gesubsidieerde Werken en Water voor het Waalse Gewest; dat laatstgenoemd besluit de tweede bestreden handeling is;

Overwegende dat de eerste verwerende partij aanvoert dat verzoeker geen belang heeft bij zijn beroep omdat een «nieuwe benoeming» voor hem pas mogelijk is op voorwaarde dat hij voor examens slaagt en een proeftijd volbrengt;

Overwegende dat de eerste bestreden handeling op verzoeker zou kunnen worden toegepast zodra hij heeft voldaan aan alle andere in het statuut gestelde voorwaarden om te worden benoemd of bevorderd in een ander onderwijsambt dan datgene dat hij nu uitoefent; dat die handeling hem nadeel berokkent; dat de exceptie niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de

«schending van artikel 2 van Protocol nr. 4 van 16 september 1963 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en van artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New-York op 19 december 1966 en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981,

»doordat de eerste verwerende partij elk lid van het onderwijzend personeel, met inbegrip van verzoeker, ertoe verplicht zijn woonplaats en zijn werkelijke verblijfplaats op het grondgebied van de stad te vestigen en te behouden vanaf de benoeming in vast verband,

»terwijl die verplichting om in de stad te verblijven niet noodzakelijk is voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de goede zeden of de volksgezondheid»;

Overwegende dat de eerste verwerende partij antwoordt dat

«de verplichting om te wonen binnen een bepaalde radius van de plaats waar het overheidsambt wordt uitgeoefend, door een gemeentebestuur pas kan worden opgelegd als er uitzonderlijke redenen zijn om te beslissen dat de uitoefening van die individuele vrijheid moet worden beperkt door een preventieve maatregel, waarbij het persoonlijke belang van degenen die met die taken belast zijn dan moet wijken voor het hogere belang van de gemeenschap of de leden ervan»;

dat zij er het volgende aan toevoegt:

«( .. .) de betwiste verordening van 22 mei 1989 is aangenomen overeenkomstig de toepasselijke wetgeving, met inbegrip van de bovengenoemde bepalingen van het internationaal recht die rechtstreeks van toepassing zijn in België, alsook overeenkomstig de beginselen die naar voren zijn gebracht in de vorenvermelde arresten van de Raad van State.

»( .. .)

»In die periode was paragraaf 1 van artikel 84, van de gemeentewet van 30 maart 1836 aangevuld bij de wet van 11juli1988 betreffende de benoeming van de leden van het gemeentepersoneel (B.S. van 1 september 1988, blz. 2244), welke wet tussen het eerste en het tweede lid van artikel 84, § 1, het volgende lid had ingevoegd: «Bij om het even welke vaste benoeming van de leden van het gemeentepersoneel kan hij eisen dat de betrokkenen hun woonplaats en hun werkelijke verblijfplaats op het grondgebied van de gemeente hebben en behouden. De gemeenteraad motiveert zijn beslissing».

»Dat lid staat thans in artikel 145, tweede lid, van de nieuwe gemeentewet (koninklijk besluit tot coördinatie van 24 juni 1988, bekrachtigd bij de wet van 26 mei 1989, artikel 1).

»Met de wet van 11 juli 1988 worden hoofdzakelijk de volgende doeleinden nagestreefd (opm. L.G., «Mouvement communal», 1988, blz. 408):

»«( ... ) La commune est l'instance la mieux placée pour juger de la nécessité d'instaurer une telle obligation. Il convient en outre de faire confiance en ce domaine aux conseils communaux.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 73: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arrest Nr 38.138 Blz. 3 Nr 38.138

>»>On avance également d'autres arguments pour justifier la modification de la loi; une plus grande disponibilité du personnel profitera au fonctionnement des services communaux; la présence dans la commune, même après les heures de travail, offre l'avantage qu'on connaît mieux la population et qu'on peut donc mieux répondre à ses besoins. Il est normal que les agents nommés et rémunérés par la commune, élisent leur domicile sur le territoire.

»»Par ailleurs, on signale le caractère facultatif de l'obligation de domicile tout en disant qu'il faut faire confiance aux conseils communaux pour résoudre les cas difficiles (par exemple dans le cas de membres du personnel mariés à un membre du personnel d'une autre commune) et pour déterminer les fonctions entraînant une obligation de domicile»»;

Overwegende dat artikel 2 van het Protocol m. 4 van 16 september 1963 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij de wet van 24 januari 1970, als volgt bepaalt:

«l. Eenieder die zich wettig op het grondgebied van een Staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid woonplaats te kiezen.

»2. Eenieder is vrij welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten.

»3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid of van de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

»4. De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaaldelijk omschreven gebieden, worden gebonden aan bij de wet voorziene beperkingen, welke gerechtvaardigd worden door het openbaar belang in een democratische samenleving»;

Overwegende dat artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New-York op 19 december 1966 en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, bepaalt:

«1. Eenieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen.

»2. Eenieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.

»3. De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen en verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten.

»4. Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren»;

Overwegende dat de wet van 11 juli 1988, die artikel 84 van de gemeentewet heeft aangevuld, niet kan afwijken van de hierboven geciteerde bepalingen van het internationaal recht; dat die wet bijgevolg uitgaande van die bepalingen moet worden uitgelegd;

Overwegende dat zowel uit artikel 2 van Protocol m. 4 als uit artikel 12 van het Internationaal Verdrag blijkt dat de vrije keuze van de verblijfplaats de regel is en dat de beperkingen van die vrije keuze limitatief zijn;

Overwegende dat de eerste verwerende partij betoogt dat een van die beperkingen die zij met de eerste bestreden handeling heeft toegepast, de handhaving van de openbare orde in de ruime zin van het woord is;

Overwegende dat de door de eerste verwerende partij aangevoerde redenen, namelijk «(de) integratie van het onderwijzend personeel in het stadsleven» en «(de verbetering van de) werking van de scholen door een vermindering van de problemen te wijten aan de verplaatsingen van het personeel» niet kunnen worden beschouwd als maatregelen voor de handhaving van de openbare orde; dat het streven om de toestand van de gemeentefinanciën te verbeteren evenmin kan worden ingepast in de beperking die is gesteld in de bovenvermelde bepalingen van het internationaal recht;

Overwegende dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de andere middelen bij gegrondbevinding geen ruimere vernietiging tot gevolg zouden hebben,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

l. het besluit van 22 mei 1989 waarbij de gemeenteraad van de stad Luik het statuut van het onderwijzend personeel wijzigt door een nieuwe voorwaarde voor een benoeming of een bevordering op te leggen, namelijk <<Zijn woonplaats hebben en zijn woonplaats en werkelijke verblijfplaats behouden op het grondgebied van de stad Luik>>;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXIB - 1991

Page 74: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.138

Arrest Nr 38.138

Blz. 4

2. het besluit van de Minister van Lokale Besturen, Gesubsidieerde Werken en Water voor het Waalse Gewest van 9 november 1989 houdende goedkeuring van het voormelde besluit van de gemeenteraad van de stad Luik van 22 mei 1989.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 4000 frank, komen ten laste van de stad Luik.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 75: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.139 tot 38.151 Blz. 1

N• 38.139

ARREST van 21 november 1991 (Vlle Kamer)

N• 38.139

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' R. Stevens, auditeur.

VANDE GINSTE en consorten (M' Bossuyt) t/ Vlaamse Gewest (M' Germain) en stad Roeselare (M' Vandenberghe)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Ruimtelijke ordening

Wanneer geen van de verzoekende partijen aantoont welk persoonlijk of specifiek nadeel zij ondergaat, die partijen voorts niet bewijzen hoe het bestreden plan van aanleg, omdat het de open ruimten beperkt, schade zou toebrengen aan het «leefklimaat», zij niet eens verduidelijken hoe dit leefklimaat zich thans voordoet en zij bovendien nalaten concrete gegevens aan te brengen op grond waarvan zij tot de conclusie komen dat de op grond van het bestreden algemeen plan van aanleg af te leveren vergunningen het leefmilieu ernstig zullen aantasten, valt niet uit te maken waarin precies het ernstige nadeel bestaat dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit hen zou kunnen berokkenen door middel van het afgeven van de latere vergunningen.

Gezien het verzoekschrift dat Luc Vande Ginste, de Vereniging ter Vrijwaring van het Leefmilieu «Sint­Jozefswijk», de Bond Beter Leefmilieu-Vlaanderen, Leefmilieu Roeselare en Marleen Decaigny op 4 oktober 1991 hebben ingediend om de nietigverklaring te vorderen van het besluit van 29 april 1991 van de Vlaamse Executieve houdende goedkeuring van het algemeen plan van aanleg van de stad Roeselare;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij de verzoekende partijen de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit vorderen;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit;

Overwegende dat de verwerende partijen opwerpen dat de vordering tot schorsing in de mate dat zij werd ingesteld door de eerste, de tweede en de vijfde verzoekende partij moet worden afgewezen omdat deze niet van het vereiste belang doen blijken;

Overwegende dat er vooralsnog geen noodzaak is om over de exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over de exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn, wat, zoals hierna zal blijken, ten dezen niet het geval is;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het van toepassing was op het ogenblik van het instellen van de vordering, slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen, gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet, worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen; dat krachtens diezelfde bepaling, zoals zij sedert 22 oktober 1991 van toepassing is, tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in de vordering tot schorsing ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen; dat op het ter terechtzitting aangevoerde argument dat de Raad van State op de vordering tot schorsing moet recht doen volgens de regelen van artikel 17 zoals het op dat tijdstip gelding heeft, niet moet worden ingegaan; dat de vordering tot schorsing immers, zoals hierna zal blijken, noch op de datum dat zij is ingesteld, noch op de datum van de terechtzitting, voldoet aan de tweede voorwaarde van artikel 17;

Overwegende dat de verzoekende partijen betogen wat volgt:

«Door het bestreden besluit wordt de ruimtelijke ordening van meer dan JO % van de gemeente Roeselare gewijzigd en dit grotendeels ten nadele van de open ruimte en dus het leefklimaat van de gemeente.

»Op grond van het bestreden besluit zullen vergunningen kunnen worden afgeleverd die het leefmilieu in de gemeente ernstig aantasten.

»In casu geldt dit zeer zeker voor de Sint-Jozefswijk waar de uitbreiding van hinderlijke bedrijven ten koste van de woonwijk zullen mogelijk worden.

»De hinder ervan zal niet alleen visueel zijn maar eveneens van milieuhygiënische aard.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 76: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.139

Arresten Nrs 38.139 tot 38.151

Blz. 2

»De dreigende aantasting van de woonomgeving van verzoekers is onbetwistbaar een ernstig nadeel.

»Deze aantasting van het woonklimaat is moeilijk te herstellen na de tussenkomst van een vernietigingsarrest. Te meer omdat op grond van het bestreden Algemeen Plan van Aanleg zeer vele vergunningen zullen kunnen worden afgeleverd, waarvan het in de praktijk onmogelijk wordt hen elk afzonderlijk met een annulatieberoep te bestrijden laat staan dat zij na een vernietiging van het plan van aanleg zullen worden afgebroken»;

Overwegende dat beide verwerende partijen terecht doen gelden dat geen van de verzoekende partijen aantoont welk persoonlijk of «specifiek» nadeel zij ondergaat; dat de verzoekende partijen voorts niet bewijzen hoe het bestreden plan van aanleg, omdat het de open ruimten beperkt, schade zou toebrengen aan het «leefklimaat»; dat de verzoekende partijen niet eens verduidelijken hoe dit leefklimaat zich thans voordoet; dat zij bovendien slechts affirmeren dat de op grond van het bestreden algemeen plan van aanleg af te leveren vergunningen het leefmilieu ernstig zullen aantasten, zeker in de Sint-Jozefswijk en dit zowel «visueel» als «milieuhygiënisch»; dat zij in elk geval nalaten concrete gegevens aan te brengen op grond waarvan zij tot die conclusie komen; dat niet valt uit te maken waarin precies het ernstige nadeel bestaat dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit hun zou kunnen berokkenen door middel van het afgeven van de latere vergunningen; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 38.140

ARREST van 21 november 1991 (Vue Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Bovin, auditeur.

V.Z.W. HET NEERHOF (Mrs Brewaeys en De Ridder) t/ Vlaamse Gewest (Mrs Rijckaert en Ryckaert) - Tussenkomende partij: Bauwens (Mr Denys)

1. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Onderzoek van de aanvragen - Publiciteit - Algemeen

Il. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ernstig middel

De openbaarmaking van de vergunningsaanvraag bedoeld bij artikel 54, paragraaf 3, tweede lid, van de stedebouwwet en georganiseerd bij het koninklijk besluit van 6 februari 1971, heeft niet tot doel dat de ingediende bezwaren worden onderzocht door een andere overheid dan die welke op de vergunningsaanvraag beschikt. Het onderzoek van de bezwaren door het schepencollege strekt tot voorlichting van de vergunningverlenende overheid, welke die ook weze, hetzij het college zelf, hetzij de gemachtigde ambtenaar, bij ontstentenis van een beslissing van het college, hetzij in beroep, de bestendige deputatie of de executieve.

Het middel afgeleid van de schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet ernstig wanneer de verzoekende partij niet anders werd behandeld dan de andere belanghebbenden.

Gezien het verzoekschrift dat de v.z.w. «Het Neerhof» op 27 september 1991 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 31 juli 1991 van de gemachtigde ambtenaar waarbij aan Marc Bauwens de vergunning wordt afgegeven voor het bouwen van serres te Dilbeek, Kalenberg;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoekende partij de schorsing van de tenuitvoerlegging van bovenvermelde beslissing vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

Overwegende dat Marc Bauwens bij verzoekschrift van 24 oktober 1991 heeft gevraagd om in de schorsings­procedure te mogen tussenkomen; dat Marc Bauwens, aan wie de bestreden bouwvergunning werd verleend, belang heeft om in de schorsingsprocedure tussen te komen;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat niet blijkt dat de verzoekende partij regelmatig in rechte is getreden;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 77: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.139 tot 38.151 Blz. 3 N• 38.140

Overwegende dat er vooralsnog geen noodzaak is om over de exceptie uitspraak te doen; dat een onderzoek van en een uitspraak over de exceptie zich slechts zou opdringen indien zou blijken dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn, wat, zoals hierna zal blijken, ten dezen niet het geval is;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het gelding had op de datum van het instellen van de vordering, slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen, gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet, worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat de verzoekende partij in het verzoekschrift tot nietigverklaring betoogt:

«Aangezien dat een tweede middel wordt afgeleid uit de schending van artikel 6 van de Grondwet;

»dat na het indienen van de bouwaanvraag door de Heer Marc Bauwens op 28.02.1991 de gemeente Dilbeek de procedure betreffende de behandeling en de openbaarmaking van de bouwaanvraag volgde;

»dat deze procedure overeenkomstig art. 6 van het K.B. dd. 6.02.197 l, 8 bezwaren en l gemeenschappelijk bezwaar met 19 handtekeningen opleverde;

»dat ook verzoekster een bezwaar had geformuleerd;

»Overwegende echter dat de gemeente Dilbeek betreffende deze bezwaren geen advies heeft uitgebracht;

»dat alle indieners van bezwaren in de zin van artikel 6 K.B. 6 februari 1971 betreffende de behandeling en de openbaarmaking, recht hebben op een onderzoek van hun bezwaren door een andere overheid (gemeente) dan die welke over de aanvraag beschikt (gemachtigde ambtenaar);

»dat wanneer het schepencollege zich van een onderzoek en een beoordeling van de bezwaren onthoudt, die bezwaren slechts aan één enkele beoordeling onderworpen werden, namelijk aan deze van de beslissende overheid;

»dat de bezwaardieners aldus verstoken blijven van een rechtsbescherming die anderen wiens bezwaren wel door de gemeente worden beoordeeld, genieten;

»dat deze schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel ernstig is»;

Overwegende dat de verzoekende partij niet beweert en evenmin blijkt dat het bezwaarschrift dat zij tijdens het openbaar onderzoek over de vergunningsaanvraag, ingediend door de tussenkomende partij, heeft ingezonden, niet werd onderzocht, terwijl andere tegen diezelfde aanvraag ingediende bezwaarschriften wel zouden zijn onderzocht; dat de verzoekende partij derhalve niet anders werd behandeld dan de andere belanghebbenden; dat voorts de openbaarmaking van de vergunningsaanvraag bedoeld bij artikel 54, § 3, tweede lid, van de wet van 29 maart 1962 ... en georganiseerd bij het koninklijk besluit van 6 februari 1971 betreffende de behandeling en de openbaarmaking van de bouwaanvragen, niet tot doel heeft dat de ingediende bezwaren worden onderzocht door een andere overheid dan die welke op de vergunningsaanvraag beschikt; dat het onderzoek van de bezwaren door het college van burgemeester en schepenen strekt tot voorlichting van de vergunningverlenende overheid, welke die ook weze, hetzij het college van burgemeester en schepenen zelf, hetzij de gemachtigde ambtenaar, bij ontstentenis van een beslissing van het college, hetzij in beroep, de bestendige deputatie of de Executieve; dat het middel niet ernstig lijkt;

Overwegende dat aan de eerste van de in eerdervermeld artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde grondvoorwaarden niet is voldaan; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek van Marc Bauwens tot tussenkomst in de schorsingsprocedure wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

Nrs 38.141 en 38.142

ARRESTEN van 21 november 1991 (Vlle Kamer)

38.141 - SMETS en VAN ROMPAEY: afstand van het geding.

38.142 - B.V.B.A. GECOL: idem.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 78: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.143

Nr 38.143

ARREST van 21 november 1991 (Voorzitter van de vue Kamer)

Arresten Nrs 38.139 tot 38.151

Blz. 4

GOOSSENS: afstand van het geding, omdat de verzoeker geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

Nr 38.144

ARREST van 21 november 1991 (Voorzitter van de vue Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

VAN MEULDER (M' Van Meulder) t/ Vlaamse Gewest (Mr Derveaux)

RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Termijn

Uit de in artikel 84 van het procedurereglement gestelde regel dient afgeleid te worden dat het de wil van de makers van dat reglement is geweest dat enkel door middel van de aantekening ter post aan de verzending van een processtuk aan de Raad van State vaste datum kan gegeven worden.

Een niet ter post aangetekende memorie van een verzoeker verkrijgt toch vaste datum ten gevolge van de verzending door de Raad van een ter post aangetekende brief waarin naar de memorie verwezen wordt.

Wanneer dit niet gebeurd is, noch binnen de termijn van zestig dagen na de mededeling van het verzuim van neerlegging van de memorie van antwoord en van het administratief dossier, noch binnen de termijn van zestig dagen vanaf de mededeling van de neerlegging van het administratief dossier, dient krachtens artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973, vastgesteld te worden dat het vereiste belang ontbreekt. Hierbij kan geen rekening gehouden worden met een brief waarin verzoeker mededeelt dat hij zijn beroep handhaaft en die niet geacht kan worden aan de Raad van State binnen de vastgestelde termijn te zijn toegestuurd, omdat hij, bij gebrek aan aantekening ter post, geen vaste datum verkregen heeft.

Gezien het verzoekschrift dat Petrus Van Meulder op 23 januari 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting, van 19 november 1990, waarbij het weigeringsbesluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, van 30 november 1989 wordt bevestigd en de vergunning geweigerd wordt voor de exploitatie van een werkplaats voor metaalbewerking te Sint-Pieters-Leeuw, Kerkhofstraat 12;

Overwegende dat de Hoofdgriffier op 2 mei 1991 bij een ter post aangetekende brief aan verzoeker heeft medegedeeld dat de verwerende partij verzuimd had een memorie van antwoord en het administratief dossier binnen de vastgestelde terrnijn in te dienen, en hij over een eenmalige, niet verlengbare terrnijn van zestig dagen beschikte om aan de griffie een toelichtende memorie toe te sturen, verzoekers bijzondere aandacht heeft gevestigd op artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State «wat betreft de gevolgen van het niet (tijdig) indienen van memories», evenals op de bepalingen van de artikelen 84, 85 en 86 van de procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State, en hem bovendien de tekst heeft medegedeeld van artikel 21 van de gecoördineerde wetten en van de artikelen 84, 85 en 86 van de procedureregeling; dat verwerende partij alsnog op 14 mei 1991 het administratief dossier heeft neergelegd; dat dit op 21 mei 1991 bij een ter post aangeteke.nde brief aan verzoeker werd medegedeeld; dat verzoekers raadsman bij brief van 1 juli 1991 aan de Raad van State heeft laten weten dat zijn «kliënt zijn rekwest tot nietigverklaring van 23 januari 1991 ten volle handhaaft op grond van de motieven vervat in dit rekwest en voor zoveel als nodig alhier bevestigt», daarbij noterende dat verwerende partij «haar dossier laattijdig heeft overgemaakt en al evenmin binnen de wettelijke termijnen een memorie van antwoord heeft ingediend»; dat die brief van 1 juli 1991 evenwel niet ter post aangetekend werd verstuurd; dat verzoeker, noch zijn raadsman, ter terechtzitting is verschenen;

Overwegende dat krachtens artikel 84 van de procedureregeling alle processtukken aan de Raad van State bij ter post aangetekende brief toegezonden moeten worden; dat, zoals o.m. blijkt uit de commentaar, verstrekt in het verslag aan de Regent dat voorafgaat aan het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 houdende vaststelling van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 79: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.139 tot 38.151 Blz. 5 Nr 38.144

procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State, de bedoeling van dat voorschrift is vaste datum te geven aan de aan de Raad toegezonden processtukken; dat uit de in artikel 84 gestelde regel bovendien afgeleid dient te worden dat het de wil van de makers van de procedureregeling is geweest dat enkel door middel van de aantekening ter post aan de verzending van een processtuk aan de Raad vaste datum kan worden gegeven;

Overwegende dat aangenomen wordt dat een niet ter post aangetekende memorie van verzoeker toch vaste datum verkrijgt ten gevolge van de verzending door de Raad van een ter post aangetekende brief waarin naar de memorie wordt verwezen; dat dit evenwel niet is gebeurd, noch binnen de termijn van zestig dagen te rekenen vanaf de mededeling van het verzuim van neerlegging van de memorie van antwoord en van het administratief dossier, noch binnen de termijn van zestig dagen te rekenen vanaf de mededeling van de neerlegging van het administratief dossier; dat geen rekening kan worden gehouden met de brief waarin verzoeker mededeelt dat hij «zijn rekwest tot nietigverklaring handhaaft», omdat die brief niet geacht kan worden aan de Raad van State binnen de vastgestelde termijn te zijn toegestuurd, wijl hij, bij gebrek aan aantekening ter post, geen vaste datum heeft verkregen; dat krachtens artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vastgesteld dient te worden dat het vereiste belang om de gevraagde vernietiging te bekomen, ontbreekt.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

Nrs 38.145 tot 38.151

ARRESTEN van 21 november 1991 (Voorzitter van de vue Kamer)

38.145 - NDI-WANKI: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoeker nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

38.146 tot 38.151 - EL MOUHAOUI en andere vreemdelingen: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 80: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.153 en 38.154 Blz. 1

Nr 38.153

ARREST van 25 november 1991 (Voorzitter van de Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, en Mevr. Geens, eerste auditeur.

Nr 38.153

STOCKMAN (Mrs Sustronck) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de Hr Lefever)

RECHTSPLEGING - Gebruik der talen - Geschillen nietigverklaring

Wanneer het beroep of het verzoek uitgaat van een officier van het actief leger wordt, volgens artikel 56 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973, de zaak met betrek­king tot een beslissing waarbij de individuele rechtstoestand van officieren bepaald of hun statuut geregeld wordt, behandeld in de taal waarvan de officier een grondige kennis be­zit, zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938. Luidens artikel 64 van dezelfde gecoördineerde wetten gebruiken de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal welke hun opgelegd wordt door die wetgeving in hun binnendiensten. Luidens artikel 66 van dezelfde wetten mogen de partijen die niet onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik der talen in bestuurszaken voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke zij verkiezen.

Aangezien het beroep betrekking heeft op een beslissing die de rechtstoestand betreft van verzoeker, die een officier is in actieve dienst met een grondige kennis van het Nederlands en die geen grondige kennis heeft van het Frans, moet de Raad van State de zaak, overeenkomstig artikel 56 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973, afdoen in het Nederlands. Een verzoeker die officier in actieve dienst is die als dusdanig alleen de grondige kennis van het Nederlands bezit, kan in een beroep met betrekking tot zijn eigen rechtstoestand als officier niet optreden als een gewone particulier die vrij de taal mag kiezen waarin, wat hem betreft althans, de procedurestukken, verzoekschriften en memories, bestemd voor de Raad van State, kunnen worden gesteld.

Ook ál is verzoeker niet onderworpen aan de wetgeving op het gebruik der talen in bestuurszaken, wijl hij niet optreedt als een particulier, toch kan de rechtsgang voor de Raad van State niet afgewikkeld worden aan de hand van processtukken gesteld in een andere taal dan deze die de officiële taal van verzoeker is. Er anders over beslissen kan de rechtsgang voor de Raad van State alleen bemoeilijken door voor de kennisname van bepaalde stukken - die uitgaande van verzoeker - het gebruik van een andere taal dan die welke de Raad van State moet gebruiken op te leggen. De wetgever kan bij het vaststellen van de regeling van het gebruik der talen voor de Raad van State en door degenen die zich tot hem kunnen wenden, niet geacht worden een zo intern tegenstrijdige regeling - verplichte behandeling in één welbepaalde taal, mogelijke inleiding en procesvoering terzake van het beroep naar goeddunken door een officier in een andere taal, en zulks alhoewel het gaat om de persoonlijke rechtstoestand van die verzoeker- bedacht en gewild te hebben. Een officier in actieve dienst, met de grondige kennis van het Nederlands die een beslissing bestrijdt en de schorsing vordert van een in het Nederlands gestelde beslissing waarbij zijn individuele rechtstoestand geregeld wordt, moet op grond van de samenlezing van de artikelen 56, 60 en 65 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 zijn verzoekschrift in het Nederlands opstellen. Ambtshalve moet vastgesteld worden dat het in het Frans gestelde verzoekschrift derhalve, krachtens artikel 65 van dezelfde gecoördineerde wetten nietig is en de vraag tot schorsing niet op deugdelijke wijze werd ingeleid.

Gezien het in het Frans gestelde verzoekschrift dat op 30 oktober 1991 werd ingediend door Dominique Stockman om de schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid te vorderen van de weigering om hem wegens persoonlijke redenen buiten dienst te stellen vanaf 1 juli 1991, beslissing die hem op 23 september 1991 ter kennis werd gebracht;

Gezien het afzonderlijk verzoekschrift van dezelfde datum waarbij dezelfde verzoeker de vernietiging van dezelfde beslissing vervolgt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 81: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.153

Arresten Nrs 38.153 en 38.154

Blz. 2

Overwegende dat verzoeker ook de samenvoeging vraagt van deze vraag tot schorsing met de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid die hij samen met drie andere verzoekers heeft ingediend met betrekking tot artikel 18 van het reglement A 12/1, vordering die verwezen werd naar de Ve Kamer onder nr. A. 45.253N-1297; dat de samenvoeging ter zake schorsingen niet geregeld is en daarenboven ten deze in geen geval kan verwezenlijkt worden wijl er op 14 november uitspraak over gedaan is (arrest nr. 38.111) door de Voorzitter van de Raad van State;

Overwegende dat volgens artikel 56 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wanneer het beroep of het verzoek uitgaat van een officier van het actief leger, de zaak met betrekking tot een beslissing waarbij de individuele rechtstoestand van officieren bepaald of hun statuut geregeld wordt, behandeld wordt in de taal waarvan de officier een grondige kennis bezit, zoals bedoeld in artikel 2 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, gewijzigd bij de wet van 30 juli 1955; dat luidens artikel 64 van dezelfde wetten, de partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke hun opgelegd wordt door die wetgeving in hun binnendiensten; dat luidens artikel 66 van dezelfde wetten de partijen die niet onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik der talen in bestuurszaken voor hun akten en verklaringen de taal mogen gebruiken welke zij verkiezen;

Overwegende dat dat beroep betrekking heeft op een beslissing die de rechtstoestand betreft van verzoeker, een officier in actieve dienst met een grondige kennis van het Nederlands, die geen grondige kennis heeft van het Frans; dat, uit dat gegeven volgt, dat de Raad van State, overeenkomstig het aangehaalde artikel 56 van de gecoördineerde wetten de zaak moet afdoen in het Nederlands;

Overwegende dat verzoeker, officier in actieve dienst die als dusdanig alleen de grondige kennis van het Nederlands bezit, in een beroep met betrekking tot zijn eigen rechtstoestand als officier, niet kan optreden als een gewone particulier die vrij de taal mag kiezen waarin, wat hem betreft althans, de procedurestukken, verzoekschrift en memories, bestemd voor de Raad van State, kunnen worden gesteld;

Overwegende dat verzoekers beroep betrekking heeft op zijn ambtelijke rechtstoestand als officier in actieve dienst; dat hij immers de vernietiging nastreeft van een administratieve beslissing die mede die rechtstoestand bepaalt; dat deze beslissing vanzelfsprekend in het Nederlands is gesteld en dat alle documenten van zijn dossier ook alleen in die taal zijn opgesteld;

Overwegende dat, ook al is verzoeker niet onderworpen aan de wetgeving op het gebruik der talen in bestuurszaken, wijl hij niet optreedt als een particulier, de rechtsgang voor de Raad van State niet kan afgewikkeld worden aan de hand van processtukken - verzoekschrift en memories - gesteld in een andere taal dan deze die de officiële taal van verzoeker is, met name het Nederlands; dat er anders over beslissen de rechtsgang van de Raad van State alleen kan bemoeilijken, door voor de kennisname van bepaalde stukken - die uitgaande van verzoeker - het gebruik van een andere taal dan die welke de Raad van State moet gebruiken op te leggen;

Overwegende dat de wetgever bij het vaststellen van de regeling van het gebruik der talen voor de Raad van State en door degenen die zich tot hem kunnen wenden, niet kan geacht worden een zo intern tegenstrijdige regeling - verplichte behandeling in één welbepaalde taal, mogelijke inleiding en procesvoering terzake van het beroep naar goeddunken door een officier in een andere taal, en zulks alhoewel het gaat om de persoonlijke rechtstoestand van die verzoeker, - kan bedacht en gewild te hebben; dat verzoeker daarover ondervraagd ter zitting, tevergeefs bij monde van zijn raadsman doet gelden dat de gebruikte documentatie en aangehaalde internationale verdragen in het Frans gesteld zijn; dat ze ook in het Nederlands voorhanden zijn;

Overwegende dat aangezien verzoeker, een officier in actieve dienst, met de grondige kennis van het Nederlands, een beslissing bestrijdt en de schorsing vordert van een in het Nederlands gestelde beslissing waarbij zijn individuele rechtstoestand geregeld wordt, hij op grond de samenlezing van de artikelen 56, 60 en 65 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State zijn verzoekschrift in het Nederlands had moeten opstellen; dat ambtshalve moet vastgesteld worden dat het in het Frans gestelde verzoekschrift derhalve, krachtens artikel 65 van dezelfde gecoördineerde wetten op de Raad van State nietig is en de vraag tot schorsing niet op deugdelijke wijze werd ingeleid.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 38.154

ARREST van 25 november 1991 (Xe Kamer) De H' Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Mevr. Vanderhaegen, en de H' Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en de H' Aertgeerts, auditeur.

BRONDEL (M' Hoogenbemt) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de H' Lefever)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 82: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.153 en 38.154 Blz. 3 Nr 38.154

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel

Wanneer verzoeker verzuimt aan te tonen welke de omvang is, zelfs bij benadering, van het .financiële nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing hem berokkent, zodat niet kan onderzocht worden of het .financiële nadeel al dan niet ernstig is, en wanneer verzoeker al evenzeer in gebreke blijft aan te tonen waarom het .financiële nadeel een moeilijk te herstellen nadeel is, temeer daar, in principe althans, een .financieel nadeel steeds herstelbaar is, is niet voldaan aan de tweede schorsingsvoorwaarde van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973.

Gezien het verzoekschrift dat· Advocaat H. Van Hoogenbemt namens Georges Brondel op 13 september 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van de Minister van Landsverdediging van 15 juli 1991 waarbij verzoekers ontslag uit het kader van de actieve officieren geweigerd wordt;

Gezien de bij het verzoekschrift tot nietigverklaring gevoegde afzonderlijke akte waarbij verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing vordert;

Overwegende dat vooraf dient te worden beschikt op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing;

Overwegende dat de gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1. Op 5 augustus 1974 gaat Georges Brondel een dienstverbintenis aan als kandidaat-beroepsofficier bij de Koninklijke School van de Gezondheidsdienst, nadat hij geslaagd was voor de examens van de eerste kandidatuur geneeskunde aan het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen.

2. Vanaf die datum doet verzoeker zijn geneeskundige studies in de hoedanigheid van kandidaat­beroepsofficier.

3. Na het academiejaar 1980-81 behaalt verzoeker het diploma van doctor in de genees-, heel- en verlos­kunde.

-4.\lt:i:zoeker beëindigt ook de aanvullende militaire vorming, en wordt op 26 december 1981 benoemd tot onderluitenanfën·OP.$.~nomen in het kader van de beroepsofficieren.

5. Inmiddels vraàgt verzoeker de toelating om een bijkomende specialisatie te volgen in de ophtalmologie, zulks van 2 augustus 1982 af, voor de duur van vier jaar.

6. Op 2 april 1982 wordt de toelating verleend. In deze beslissing wordt uitdrukkelijk de aandacht van verzoeker gevestigd op het feit dat de bijkomende specialisatie als een vorming beschouwd wordt en ze niet aangezien kan worden als een rendementsperiode.

7. De specialisatievorming wordt met succes afgerond en op 15 september 1986 wordt Georges Brondel officieel als oogarts erkend.

8. Op 4 augustus 1986 wordt verzoeker aangesteld als ophtalmoloog in het militair hospitaal van Soest (BRD).

9. Op 23 november 1987 beslist de Minister van Landsverdediging, op aanvraag van verzoeker, dat het hem toegelaten is, buiten de normale dienstprestaties, het bijberoep van geneesheer uit te oefenen.

10. Aangezien zijn familie in België wenst te blijven vraagt verzoeker op 26 september 1988 om overge­plaatst te worden naar België, bij voorkeur naar het militair hospitaal van Oostende.

11. Uiteindelijk wordt verzoeker op 12 maart 1990 naar België overgeplaatst als ophtalmoloog in het selectie- en recruteringscentrum te Brussel.

12. In 1990 neemt verzoeker deel aan de beroepsproeven voor kandidaat-majoor. Hij mislukt echter tot tweemaal in het militair praktisch examengedeelte, zodat hem definitief de toegang tot de graden van hoofdofficier wordt ontzegd.

13. Op 16 januari 1991 biedt verzoeker, die ondertussen tot kapitein-commandant is bevorderd, zijn ontslag aan uit het kader van de beroepsofficieren.

Als motief haalt hij financiële redenen aan.

De korpscommandant van verzoeker adviseert in eerste instantie gunstig.

De personeelschef van de medische dienst brengt echter een ongunstig advies uit. Hij verwijst daarbij naar de beslissing van de Minister van Landsverdediging waarbij een aangeboden ontslag niet strijdig met het dienstbelang wordt geacht indien de militair een functie heeft bekleed overeenkomend met zijn kwalificaties gedurende een periode ten minste gelijk aan anderhalve keer de duur van de vorming (de, zg. «rendementsperiode»).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 83: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.154

Arresten Nrs 38.153 en 38.154

Blz. 4

14. De personeelsdienst van de krijgsmacht groepeert de dossiers van 4 officieren die hun ontslag aange­vraagd hebben op 1 juli 1991, waaronder die van verzoeker.

Voor drie officieren willigt de Minister het aangeboden ontslag in. De Minister oordeelt hierbij dat, gelet op hun verblijfsduur in de krijgsmacht in verhouding met de genoten opleiding, het dienstbelang zich niet verzet tegen die ontslagen.

Voor verzoeker echter, die een vorming van 11 jaren heeft gevolgd (bezoldigd), oordeelt de Minister dat het dienstbelang niet verzoenbaar is met zijn ontslag.

De Minister neemt deze beslissing op 9 juli 1991. Op 7 juli 1991 wordt verzoeker verwittigd en op 29 juli 1991 wordt hij formeel in kennis gesteld van de bestreden beslissing.

Overwegende dat krachtens het toen geldende artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat in het verzoekschrift tot nietigverklaring ernstige middelen gegrond op de schending van de artikelen 6, 6bis en 17 van de Grondwet worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de tweede voorwaarde betreft, dat verzoeker betoogt dat «". ten gevolge van deze (bestreden) beslissing het verzoeker onmogelijk (wordt) gemaakt te genieten van de financiële voordelen die de uitoefening van zijn beroep buiten het kader van het leger hem thans zouden bieden» en dat «het geenszins zeker (is) dat deze financiële voordelen nog zullen aanwezig zijn na 15 mei 2003, zijnde de datum waarop verzoeker, rekening gehouden met de rendementsperiode, in de voorwaarden zal verkeren om zijn ontslag aan te bieden»;

Overwegende dat verzoeker verzuimt aan te tonen welke de omvang is, zelfs bij benadering, van het financiële nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing hem berokkent, zodat niet kan onderzocht worden of het financiële nadeel al dan niet ernstig is; dat verzoeker al evenzeer in gebreke blijft aan te tonen waarom het financiële nadeel een moeilijk te herstellen nadeel is, temeer daar, in principe althans, een financieel nadeel steeds herstelbaar is;

Overwegende dat deze vaststellingen volstaan om te besluiten dat niet voldaan is aan de tweede voorwaarde van het toen geldende artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en dat de vordering tot schorsing derhalve moet worden afgewezen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 84: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165 Blz. 1

Nr 38.163

ARREST van 26 november 1991 (Xe Kamer)

Nr 38.163

De HH. Baeteman, Vooorzitter van de Raad van State, verslaggever, Deroover en Beirlaen, staatsraden, en Vander Elstraeten, auditeur.

O.C.M.W. LEUVEN (Mrs Van Dijck en Hoschet) t/ Deras (M' Versluys) en O.C.M.W. Grimbergen (M' Hardeman)

. 1. MAATSCHAPPELUKE DIENSTVERLENING - 1° Recht op maatschappelijke dienstverlening - Centrum bevoegd om de dienstverlening toe te kennen (l); - 2° Steunverlenend centrum - a) Vereiste in verband met het verblijf in de gemeente (l tot 4); - b) Steun verschuldigd door de gemeente van inschrijving in het bevolkingsregister (l en 4)

1. Uit de samenlezing van artikel 2, tweede lid, van de wet van 8juli 1976 en van artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 volgt dat de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bevoegd zijn om maatschappelijke bijstand te verlenen «aan de personen die zich op het grondgebied van hun gemeente bevinden». Van deze algemene regel wordt afgeweken ten aanzien van de personen die in de instellingen verblijven opgesomd in artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 2 april 1965, zoals later gewijzigd. Opdat deze regel toepasselijk zou zijn op personen die in een vluchthuis voor mishandelde vrouwen verbijven, is in de eerste plaats vereist dat het onthaaltehuis door de bevoegde overheid erkend is.

Bij ontstentenis van erkenning kan de afwijkingsregel vastgesteld in artikel 2. § 1, geen toepassing vinden en moet het bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aangewezen worden aan de hand van de algemene regel vervat in artikel 1, 1°.

2. De vaststelling van het centrum dat overeenkomstig artikel 1, 1°. van de wet van 2 april 1965 steun moet verlenen is een feitenkwestie. Het gewoon verblijf kan onder meer blijken uit de inschrijving in het bevolkingsregister.

3. Uit de gegevens dat een vrouw omwille van dronkenschap en onhandelbaarheid van haar echtgenoot de echtelijke woning heeft verlaten om samen met haar drie minderjarige kinderen te worden opgenomen in een tehuis voor mishandelde vrouwen gelegen in een andere gemeente, mag afgeleid worden dat de vrouw op het ogenblik van de steunaanvraag in die laatste gemeente verbleef in de zin van artikel 1, 1°. van de wet van 2 april 1965.

Dergelijk verblijf is niet intentioneel - d.w.z. een verblijf van de behoeftige die zich naar een gemeente begeeft, om er steun, meer bepaald O.C.M.W.-steun, te bekomen - en ook niet toevallig - d.w.z. een verblijf van de behoeftige die op doortocht is-. vermits de betrokkene niet naar het vluchthuis is gegaan om door het O.C.M.W. van die gemeente te worden geholpen, maar wel om er beschutting te vinden tegen het agressief gedrag van haar man en om er emotioneel tot rust te komen, en vermits zij gedurende verschillende maanden gewoon en daadwerkelijk in het vluchthuis verbleef

4. Het feit dat in artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 de onthaaltehuizen toegevoegd werden, bewijst dat het verblijf aldaar niet intentioneel is.

Il. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Middelen - Onregelmatigheid welke aan verzoeker geen nadeel heeft toegebracht - Algemeen

Het belang gaat teloor in de mate dat aan verzoekende partij in de loop van het geding genoegdoening werd gegeven.

III. MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING-1° Recht op maatschappelijke dienstverlening -Appreciatie van de noodzakelijkheid van de dienstverlening (l); - 2° Geschillen in verband met het recht op maatschappelijke dienstverlening - Beroepskamer - a) Bevoegdheid (l); - b) Beslissing - Aard (2)

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissing - Aard en gevolgen van de beslissing (2)

1. De beroepskamer is, bij de beoordeling van de steunverlening, er niet toe gehou­den acht te slaan op het feit dat de aanvrager het bestaansminimum heeft aangevraagd. Evenmin is zij ertoe gehouden te bepalen wat er moet gebeuren indien de aanspraken op bestaansminimum later erkend worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 85: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.163

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165

Blz. 2

2. De beslissing waarbij de beroepskamer het beschikkend gedeelte van een vroeger genomen beslissing omtrent de verblijfkosten van een vrouw in een onthaaltehuis verduidelijkt in de zin dat ook de verblijfkosten van de minderjarige kinderen dienen ten laste genomen te worden, omdat «het evident is dat het verblijf van de kinderen niet te scheiden is van het verblijf van de moeder en dat de kosten van dit gelijktijdig verblijf op gelijke wijze door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn moeten gedragen worden», heeft in casu een interpretatief karakter.

Gezien het verzoekschrift dat op 23 september 1987 werd ingediend namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven door haar raadsman, Th. Hoschet, advocaat te Leuven, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 8 juli 1987 van de Nederlandstalige Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant, waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven verplicht werd «de verblijfkosten van mevrouw Greta Deras in het Tehuis voor Mishandelde Vrouwen vanaf de steunaanvraag ten laste te nemen», beslissing die op 28 juli 1987 ter kennis werd gebracht van de verzoekende partij;

Gezien het verzoekschrift dat op 31 mei 1988 werd ingediend namens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven door zijn raadsman Th. Hoschet, advocaat te Leuven, om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 13 november 1987 van de Nederlandstalige Beroepskamer van de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de provincie Brabant waarbij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven verplicht werd om «naast de verblijfkosten van mevrouw Greta Deras eveneens de verblijfkosten van haar minderjarige kinderen in het vluchthuis ten laste te nemen» en waarbij voor recht gezegd werd «dat het uitgekeerde bedrag aan bestaansminimum hierop in mindering moet gebracht worden»; dat deze beslissing op 19 april 1988 ter kennis werd gebracht van de verzoekende partij;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 30 mei 1988 in de zaak A. 36.870/X-181;

Gelet op de beschikking van 17 juni 1988 waarbij het verzoek tot tussenkomst van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen wordt afgewezen;

1. Over de feitelijke gegevens van de beide zaken.

1.1.1. Greta Deras is gehuwd met Jean-Pierre Oorlynck. Ze hebben drie kinderen: Gwenny, Cindy en Davy, geboren onderscheidenlijk op 30 juli 1975, 20 april 1978 en 4 juni 1986.

1.1.2. Het gezin Oorlynck-Deras verhuist in 1985 van de Brusselsesteenweg 116 te Grimbergen naar Zevenbunder 31 te Hever-Schiplaken (gemeente Boortmeerbeek). Het gemeentebestuur van Boortmeerbeek weigert het gezin in zijn bevolkingsregister in te schrijven, omdat het in een chalet op een camping verbleef en een camping geen verblijfplaats is. De inschrijving in het bevolkingsregister van Grimbergen bleef bijgevolg behouden. Dit was nochtans geen beletsel voor het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Boortmeerbeek om het bestaansminimum toe te kennen.

1.1.3. Op 16 februari 1987 verlaat Greta Deras omwille van het brutaal en agressief gedrag van haar man de echtelijke woning om samen met haar drie kinderen haar toevlucht te nemen tot een vluchthuis voor mishandelde vrouwen te Leuven, gelegen op een niet nader bekend adres, dat kan bereikt worden langs de zetel van de v .z. w. Vrouwen tegen Mishandeling, Blijde Inkomststraat 115 te Leuven. De dagprijs voor het verblijf in het vluchthuis bedraagt 1430 frank (530 fr. voor de vrouw en 300 fr. per kind).

1.1.4. Omdat Greta Deras, met uitzondering van de gewaarborgde gezinsbijlagen ( 13.304 fr. per maand) over geen bestaansmiddelen beschikt, vraagt ze het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Boortmeerbeek om de toekenning van het bestaansminimum en van een aanvullende steun.

Deze aanvraag wordt door het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Boortmeerbeek voor verdere afhandeling doorgezonden aan het Openbaar centrum van Grimbergen omdat Greta Deras nog altijd in deze gemeente ingeschreven is.

1.1.5. In zijn vergadering van 17 maart 1987 stelt het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen vast dat het vluchthuis, waar de hulpvraagster verblijft, niet opgenomen is in de lijst van de erkende onthaalcentra. Het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen verklaart zich niet bevoegd omdat het van oordeel is dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven het bevoegd steunverlenend centrum in de zin van artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 was. Deze beslissing wordt met een aangetekende brief van 26 maart 1987 ter kennis van betrokkene gebracht.

1.1.6. Greta Deras dient ook een hulpvraag in bij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven.

In zijn vergadering van 16 maart 1987 besluit het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven enkel een dringende hulp van 5000 fr. te verlenen en betrokkene

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 86: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165 Blz. 3 Nr 38.163

voor het overige te verwijzen naar het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen. Deze beslissing wordt Greta Deras ter kennis gebracht met een schrijven van 26 maart 1987.

1.1.7. Op haar verzoek wordt Greta Deras op 30 maart 1987 gehoord door het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven.

Op 8 april 1987 wordt namens Greta Deras beroep ingesteld tegen de beslissing van 17 maart 1987 van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen en tegen de beslissing van 16 maart 1987 van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven bij de provinciale beroepskamer van Brabant.

1.1.8. De beroepskamer neemt op 8 juli 1987 de eerste bestreden beslissing, luidens welke het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven verplicht wordt de verblijfkosten van betrokkene in het Tehuis voor Mishandelde Vrouwen vanaf de steunaanvraag ten laste te nemen.

1.1.9. Deze beslissing steunt op de considerans:

« ...

·»dat het Tehuis voor Mishandelde Vrouwen te Leuven niet begrepen is in de onthaaltehuizen of in de rust- en verzorgingstehuizen bedoeld in KB van JO augustus 1984 tot uitvoering van art. 2, § 1, l", van de wet van 2 april 1965 gewijzigd door de wet van 9 juli 1971 en evenmin een verpleeginstelling is;

»dat krachtens art. J, 1°, van de wet van 2 april 1965 het OCMW de verplichting heeft bijstand te verlenen aan de personen die op haar grondgebied verblijven en bewijzen behoeftig te zijn;

»dat de beroepskamer van oordeel is dat gelet op bovenstaande gegevens beroepster haar behoeftigheid bewijst en dat hel O.C.M.W. van Leuven ertoe gehouden is de verblijfkosten van betrokkene in het opvangtehuis voor mishandelde vrouwen ten laste te nemen, dit vanaf de steunaanvraag».

1.2.1. Op 24 april 1987 vraagt Greta Deras het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven om de toekenning van voorschotten op het bestaansminimum, waarop ze gerechtigd is.

1.2.2. In zijn vergadering van 27 april 1987 beslist het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven «uit menselijke overwegingen» voor de periode van 1 april tot 31 mei 1987 een terugvorderbare steun te verlenen, gelijk aan het bedrag van het bestaansminimum categorie 3 (10.243 fr. per maand), dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimberge,n verschuldigd was. ·

1.2.3. Op 18 juli 1989 verlaat het gezin Deras het vluchthuis om een sociaal appartement - Ridderstraat 37, bus 8 te Leuven - te gaan betrekken. Het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven kent betrokkene vanaf 1 juni 1987 het bestaansminimum toe.

1.2.4. Onmiddellijk na betekening van de eerste bestreden beslissing maakt de v.z.w. Vrouwen tegen Mishandeling volgende afrekening aan het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven over:

«Betreft; Verblijfkosten mevr. Deras Greta en drie kinderen: Gwenny - Cindy- Davy. »Periode 1612 t.e.m. 1817187.

»Geachte,

»Hieronder vermeld vindt U de rekening die mevrouw Deras ons verschuldigd is voor haar verblijf in het vluchthuis van Leuven samen met haar kinderen.

»Voor Gwenny »Cindy »Davy »mevrouw Deras G.

153 x 300 fr. = 45.900 fr. 153 x 300 fr. = 45.900 fr. 153 x 300 fr. = 45.900 fr. 153 x 530 fr. = 81 .090 fr.

»218.790 fr.»

1.2.5. In zijn z1ttmg van 27 augustus 1987 beslist de raad voor maatschappelijk welzijn «alleen de verblijfkosten van betrokkene t.t.z. deze van mevrouw Greta Deras ( 81.090 fr.) dus niet die van haar drie kinderen ten laste te nemen, met dien verstande dat bij de afrekening moet rekening gehouden worden met het bestaansminimum dat reeds aan haar werd uitgekeerd». Deze beslissing wordt met een brief van 11 september 1987 ter. kennis van Greta Deras gebracht.

1.2.6. Op 29 september 1987 wordt namens Greta Deras beroep ingesteld tegen de beslissing van 27 augustus 1987 van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven bij de provinciale beroepskamer van Brabant. Ze vraagt voor recht te zeggen dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven gehouden is ook de verblijfkosten van de drie kinderen te betalen en dat het niet gerechtigd is het bedrag van het reeds betaalde bestaansminimum af te trekken.

1.2.7. Op 13 novemMr 1987 wordt de tweede bestreden beslissing genomen luidens welke het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven verplicht wordt naast de verblijfkosten van Greta Deras eveneens de verblijfkosten van haar minderjarige kinderen in het vluchthuis ten laste te nemen, voor recht gezegd wordt dat het uitgekeerde bedrag aan bestaansminimum hierop in mindering moest worden gebracht, en akte gegeven

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 87: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.163

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165

Blz. 4

wordt aan het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van het voorbehoud inzake zijn bevoegdheid tot steunverlening.

1.2.8. Deze beslissing steunt op de considerans:

«dat het O.C.M.W. zijnerzijds, na er op gewezen te hebben dat tegen de voornoemde beslissing van de Beroepskamer een verhaal werd ingesteld bij de Raad van State, er in de eerste plaats om verzoekt huidig beroep op te schorten totdat de Raad van State uitspraak zal hebben gedaan over het ingestelde verhaal; minstens voorbehoud te verlenen nopens de bevoegdheid van het O.C.M.W. van Leuven om steun te verlenen tijdens bedoelde periode; minstens in ondergeschikte orde het beroep af te wijzen en de aangevochten beslissing van het O.C.M.W. van Leuven te bevestigen;

»dat er geen aanleiding toe bestaat huidig beroep op te schorten in afwachting van het tussen te komen arrest van de Raad van State; dat niets er zich tegen verzet aan het O.C.M.W. voorbehoud te verlenen nopens zijn bevoegdheid inzake steunverlening terzake; dat dit evenwel niet betekent dat huidig beroep ten gronde zou dienen afgewezen te worden; dat het O.C.M.W. klaarblijkelijk een verkeerde interpretatie geeft aan de tussengekomen beslissing van de Beroepskamer; dat het evident is dat het verblijf van de kinderen niet te scheiden is van het verblijf van de moeder en dat de kosten van dit gelijktijdig verblijf op gelijke wijze door het O.C.M. W. van Leuven moet worden gedragen, zoals overigens uit de gezegde beslissing kan worden opgemaakt;

»dat anderzijds, nu de verblijfkosten geacht worden integraal gedekt te zijn door de bevolen tussenkomst, het als logisch voorkomt het toegekende bedrag van het bestaansminimum hierop in mindering te brengen; dat het beroep van appellante in hogergenoemde mate gegrond is».

1.3.1. De arbeidsrechtbank van Brussel heeft op 15 juli 1987 het beroep van Greta Deras tegen de weigeringsbeslissing van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen verworpen omdat dit niet als bevoegd centrum mocht worden aangeduid.

Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

1.3.2. De arbeidsrechtbank van Leuven heeft in een vonnis van 14 december 1987 vastgesteld dat Greta Deras zich vanaf 16 februari 1987 bevond op het grondgebied van Leuven in de zin van artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 zodat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven ratione loci bevoegd was inzake de rechten op het bestaansminimum.

In een arrest van 2 maart 1989 bevestigt het arbeidshof te Brussel op beroep van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven de aanspraken van Greta Deras op het bestaansminimum lastens het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven van 16 februari 1987 tot en met 31 mei 1987.

2. Over de gegrondheid van de beroepen.

A. Ten aanzien van het eerste beroep.

2.1.1.1. Overwegende dat de verzoekende partij met betrekking tot het eerste beroep in een eerste middel aanvoert dat de bestreden beslissing niet naar behoren gemotiveerd is, omdat een verblijf in een vluchthuis een opzettelijk of intentioneel karakter heeft en als dusdanig geen verblijf is als bedoeld in artikel 1, 1°, van de wet van

. 2 april 1965; dat volgens haar het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de plaats waar de behoeftige zich heeft begeven om steun te bekomen (intentionele aanwezigheid) hem slechts in bijzonder spoedeisende gevallen moet helpen; dat steeds volgens de verzoekende partij de beroepskamer had kunnen vaststellen dat het verblijf in een Leuvens vluchthuis louter toevallig of intentioneel was om een korte crisissituatie in het gezin te overbruggen derwijze dat de echtgenoot, waarvan beweerd werd dat hij een dronkaard was en dat hij brutaal was, de feitelijke verblijfplaats van zijn echtgenote niet zou kunnen vinden en haar bijgevolg niet zou kunnen lastig vallen; dat uit de omstandigheid dat het vluchthuis toevallig in Leuven gevestigd is, volgens de verzoekende partij niet mag worden afgeleid dat het inzicht bestond in hoofde van Greta Deras om zich in Leuven te vestigen, doch enkel wijst op een intentie om tijdelijk op een onbekende plaats te verblijven;

2.1.1.2. Overwegende dat de eerste verwerende partij Greta Deras, antwoordt dat, in geval van betwisting nopens het al of niet gewoonlijk verblijf, het geschil slechts kan opgelost worden door een beoordeling van de feitelijke omstandigheden; dat ze vanaf 16 februari 1987 haar echtgenoot heeft verlaten en te Leuven is gaan wonen, waar ze tot 16 juli 1987 in het vluchthuis voor mishandelde vrouwen en nadien op haar huidig adres, Ridderstraat 37/8, ononderbroken verbleven heeft zonder naar Grimbergen of Boortmeerbeek terug te keren;

2.1. l.3. Overwegende dat de verzoekende partij daaromtrent doet gelden dat een vergelijking kan worden gemaakt met de patiënten opgenomen in een open psychiatrische afdeling en dat de omstandigheid dat deze patiënten toevallig in een instelling verpleegd worden, niets wijzigt aan hun verblijfplaats; dat op het ogenblik van haar vlucht en haar opneming in het vluchthuis te Leuven de gewone verblijfplaats van Greta Deras in de gemeente Boortmeerbeek was zodat in principe het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van deze gemeente bevoegd was om haar steun te verlenen;

2.1.1.4. Overwegende dat uit de samenlezing van artikel 2, tweede lid, van de wet van 8 juli 1976 en van artikel I, 1°, van de wet van 2 april 1965 volgt dat de Openbare centra voor maatschappelijk welzijn bevoegd

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 88: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165 Blz. 5 N• 38.163

zijn om maatschappelijke bijstand te verlenen «aan de personen die zich op het grondgebied van hun gemeente bevinden»;

2.1.1.5. Overwegende dat van deze algemene regel wordt afgeweken ten aanzien van de personen die in de instellingen verblijven die opgesomd zijn in artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 2 april 1965, gewijzigd door de wet van 9 juli 1971, het koninklijk besluit nr. 244 van 31 december 1983 en het koninklijk besluit van JO augustus 1984; dat opdat deze regel toepasselijk zou zijn, in de eerste plaats vereist is dat het onthaaltehuis door de bevoegde overheid erkend is;

2.1.1.6. Overwegende dat ten tijde van de bestreden beslissing de erkenning van de onthaaltehuizen, wat de Vlaamse Gemeenschap betreft, geregeld was in het koninklijk besluit van 30 oktober 1981 tot vaststelling voor de Vlaamse Gemeenschap van de voorwaarden inzake erkenning en subsidiëring van de onthaalcentra, gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Executieve van 24 juli 1985;

2.1.1.7. Overwegende dat door het verzoekende Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn niet werd en wordt betwist dat de v.z.w. Vrouwen tegen mishandeling uit Leuven niet opgenomen was op de lijst van de erkende instellingen;

2.1.l.8. Overwegende dat bij ontstentenis van een erkenning door de bevoegde overheid de afwijkingsregel vastgesteld in artikel 2, § 1, geen toepassing kan vinden en meteen het bevoegd Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn moet bepaald worden aan de hand van de algemene regel vervat in artikel 1, 1°; dat die vaststelling een feitenkwestie is; dat het gewoon verblijf onder meer kan blijken uit de inschrijving in het bevolkingsregister;

2.1.l.9. Overwegende dat de verzoekende partij ten deze aanvoert dat het verblijf van Greta Deras, in een vluchthuis te Leuven een intentioneel verblijf was, niet bedoeld in artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 en betrokkene zich niet naar Leuven zou begeven hebben met de intentie zich aldaar te vestigen, doch enkel met de bedoeling er tijdelijk in een tehuis bescherming te vinden;

2.1.l.IO. Overwegende dat in de bestreden beslissing vastgesteld wordt dat Greta Deras op 16 februari 1987 omwille van dronkenschap en onhandelbaarheid van haar echtgenoot de echtelijke woning te Boortmeerbeek verlaten heeft om samen met haar drie minderjarige kinderen te worden opgenomen in het Tehuis voor Mishandelde Vrouwen te Leuven;

2.1.1.11. Overwegende dat de beroepskamer uit die gegevens kan afleiden dat betrokkene op het ogenblik van de steunaanvraag op het grondgebied van de stad Leuven verbleef in de zin van artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965;

2.1.1.12. Overwegende dat, zoals de verzoekende partij stelt, het Openbaar centrum van de gemeente waar een behoeftige zich toevallig of opzettelijk bevindt, hem slechts in zeer dringende gevallen moet helpen; dat met toevallig verblijf bedoeld wordt de toestand van de behoeftige die op doortocht is en met opzettelijk verblijf die van de behoeftige die zich naar een gemeente begeeft, om er steun te bekomen; dat met «steun» enkel de O.C.M.W.-hulp wordt bedoeld en niet de hulp verstrekt door andere instellingen of organismen; dat het feit dat in artikel 2, § l, 1°, van de wet van 2 april 1965 de onthaaltehuizen toegevoegd werden, bewijst dat het verblijf aldaar niet intentioneel is;

2. l. l.13. Overwegende dat Greta Deras niet naar Leuven is gegaan om er door het plaatselijk Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te worden geholpen, maar wel om in het vluchthuis beschutting te vinden tegen het agressief gedrag van haar man en om er emotioneel tot rust te komen; dat ze vanaf 16 februari 1987 gewoonlijk en daadwerkelijk in een vluchthuis te Leuven verbleef; dat dit verblijf niet als toevallig of intentioneel kan worden gekwalificeerd; dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven dan ook terecht door de beroepskamer op grond van artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965 als het tot steunverlening bevoegd centrum wordt aangewezen; dat het eerste middel niet opgaat;

2.1.2. l. Overwegende dat de verzoekende partij in het tweede middel betoogt dat de bestreden beslissing niet wettig gemotiveerd is, doordat ze geen rekening houdt met het door Greta Deras aangevraagd bestaansminimum, terwijl slechts bijkomende steun kan verleend worden in zoverre het bestaansminimum onvoldoende is om de kosten van verblijf in het opvangtehuis te dekken;

2.1.2.2. Overwegende dat de eerste verwerende partij daarop antwoordt dat ze van 16 februari tot 17 juli 1987 over geen enkel inkomen beschikte; dat op de datum van de bestreden beslissing het geding omtrent het bestaansminimum nog niet was beslecht; dat de beroepskamer niet kan verweten worden dat ze geen rekening heeft gehouden met een gegeven dat op het ogenblik van haar beslissing nog onzeker was;

2.1.2.3. Overwegende dat de verzoekende partij daaromtrent stelt dat de beroepskamer rekening moest houden met de mogelijkheid dat het bestaansminimum zou toegekend worden en dat wijl de beroepskamer de mogelijkheid van cumul van steun en bestaansminimum niet heeft onderzocht, de aangevochten beslissing niet wettig is gemotiveerd;

2.1.2.4. Overwegende dat de beslissing van 13 november 1987, waarbij bepaald wordt dat het uitgekeerde bedrag aan bestaansminimum in mindering moet worden gebracht, tot gevolg heeft dat het verzoekende Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn nog slechts belang heeft bij het tweede middel, wat het bestaansminimum voor de periode van 16 februari tot 31 maart 1987 betreft;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 89: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.163

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165

Blz. 6

2.1.2.5. Overwegende dat Greta Deras zowel bij het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Grimbergen als bij dit van Leuven het bestaansminimum aanvroeg; dat tegen de weigeringsbeslissing van beide Openbare centra voor maatschappelijk welzijn respectievelijk bij de arbeidsrechtbank van Brussel en van Leuven beroep werd ingesteld; dat in geen van beide procedures reeds uitspraak was gedaan toen de beroepskamer de eerste bestreden beslissing nam; dat op het ogenblik dat de beroepskamer de bestreden beslissing nam, het bestaansminimum voor de periode van 16 februari tot 31 maart 1987 aangevraagd was, maar ingevolge een betwisting betreffende de bevoegdheid ratione loci van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn nog niet toegekend; dat eerst bij een arrest van 2 maart 1989 van het Arbeidshof te Brussel de aanspraken van Greta Deras op het bestaansminimum ten laste van de verzoekende Openbare centra voor maatschappelijk welzijn definitief erkend worden;

2.1.2.6. Overwegende dat de beroepskamer het door Greta Deras aangevraagd, maar nog niet toegekend bestaansminimum terecht buiten beschouwing heeft gelaten; dat ze ook niet verplicht was te bepalen wat er moest gebeuren indien de aanspraken op het bestaansminimum later erkend werden; dat het middel, in de mate waarin het ontvankelijk is, niet gegrond is;

B. Ten aanzien van het tweede beroep.

2.2.1.1. Overwegende dat de verzoekende partij in het eerste middel aanvoert dat de bestreden beslissing aangetast is door machtsoverschrijding, doordat ze een bijkomende steun toekent door ook de verblijfkosten van de minderjarige kinderen ten laste van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te brengen, terwijl, eerste onderdeel, de beslissing van 27 augustus 1987 van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn enkel de interpretatie van de beslissing van 8 juli 1987 van de beroepskamer beoogde, en terwijl, tweede onderdeel, de beroepskamer reeds op 8 juli 1987 een beslissing nopens de steun met betrekking tot dezelfde periode had genomen;

2.2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij van haar kant stelt dat bij de uitkering van O.C.M.W.-steun rekening moet gehouden worden met de kinderlast van de behoeftigen, en dat het een courante praktijk is van het verzoekende Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn ook de kosten van verblijf van de kinderen in een vluchthuis te betalen;

2.2.1.3. Overwegende dat de eerste bestreden beslissing het verzoekende Openbaar centrum voor maatschap­pelijk welzijn verplichtte tot «de ten laste name van de verbli.ffkosten van betrokkene in het Tehuis voor Mishandelde Vrouwen»; dat na betekening van deze beslissing tussen de partijen een betwisting ontstond nopens de precieze draagwijdte van de bewoordingen «verbli.ffkosten van betrokkene», meer bepaald over de vraag of ook de kosten veroorzaakt door het verblijf van de drie minderjarige kinderen in het vluchthuis er al dan niet in begrepen waren; dat de tweede beslissing het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verplicht ook de «verbli.ffkosten van de minderjarige kinderen in het vluchthuis ten laste te nemen» op grond van de overweging «dat het O.C.M.W. klaarblijkelijk een verkeerde interpretatie geeft aan de tussengekomen beslissing van de beroepskamer; dat het evi­dent is dat het verblijf van de kinderen niet te scheiden is van het verblijf van de moeder en dat de kosten van dit gelijktijdig verblijf op gelijke wijze door het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Leuven moeten worden gedragen, zoals overigens uit de gezegde beslissing kan worden opgemaakt»;

2.2.1.4. Overwegende dat dit gedeelte van de tweede bestreden beslissing een interpretatief karakter heeft, dat de beroepskamer enkel verduidelijkt wat reeds in haar eerste beslissing besloten lag, zonder deze te wijzigen of uit te breiden;

2.2.1.5. Overwegende dat waar de beroepskamer in deze beslissing stelt «dat ook de verbli.ffkosten van de minderjarige kinderen in het vluchthuis ten laste moeten worden genomen» ze enkel verduidelijkt hoe het dictum van haar eerste beslissing moet worden verstaan; dat in tegenstelling tot de interpretatie gegeven door het verzoekende Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de kosten van het verblijf van de kinderen wel degelijk begrepen waren in haar eerste beslissing «zoals overigens uit de gezegde beslissing kan worden opgemaakt»; dat het middel in geen van zijn onderdelen opgaat;

2.2.2.1. Overwegende dat de verzoekende partij in een tweede middel aanvoert dat de bestreden beslissing niet wettig gemotiveerd is omdat een verblijf in een vluchthuis een opzettelijk of intentioneel karakter heeft en als dusdanig geen verblijf uitmaakt bedoeld in artikel 1, 1°, van de wet van 2 april 1965; dat het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de plaats waar de behoeftige zich heeft begeven om steun te bekomen (intentionele aanwezigheid) hem slechts in bijzonder spoedeisende gevallen moet helpen (cfr. parlementaire voorbereiding van het ontwerp dat de wet van 2 april 1965 is geworden); dat het verblijf in een Leuvens vluchthuis louter toevallig en intentioneel was om een korte crisissituatie in het gezin te overbruggen derwijze dat de echtgenoot, waarvan beweerd werd dat hij een dronkaard was en dat hij brutaal was, de feitelijke verblijfplaats van zijn echtgenote niet zou kunnen vinden en haar bijgevolg niet zou kunnen lastig vallen;

2.2.2.2. Overwegende dat in dit middel het eerste mi_ddel van het eerste beroep met betrekking tot de bevoegdheid ratione loci om steun te verlenen hernomen wordt; dat het dan ook om de redenen vervat in de uiteenzetting sub 2.1.1.1. en volgende moet verworpen worden.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 90: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165 Blz. 7

Nr 38.164

ARREST van 26 november 1991 (Xe Kamer)

Nr 38.164

De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Deroover en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Vandendriessche, auditeur.

VANDERBAUWEDE (Mrs Vermeulen en Rieder) t/ O.C.M.W. Gent (Mr Tack)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1° Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Preventieve schorsing; - 2° Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Voorbereidende of voorlopige maatregel gevolgd door een definitief geworden beslissing

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Preventieve schorsing - Geschillen III. PERSONEEL VAN DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN -

Tuchtregeling - Beroep bij de Raad van State - Belang

De beslissing tot afzetting van een O.C.M. W.-ambtenaar wordt definitief door de goed­keuring ervan door de bestendige deputatie en door het verstrijken van de termijn voor het indienen van een annulatieberoep tegen de beslissing van de Gemeenschapsminister tot verwerping van het beroep ingesteld tegen de goedkeuringsbeslissing.

De definitieve afzetting slorpt de bij de Raad van State bestreden preventieve schorsin­gen op, zodat verzoeker geen actueel belang meer bezit bij de vernietiging van die preventieve schorsingen.

Gezien een eerste verzoekschrift dat Roger Vanderbauwede op 4 juni 1987 heeft ingediend om de ver­nietiging te vorderen van de beslissing genomen door de raad van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent op 7 april 1987, waarbij verzoeker preventief wordt geschorst en dit zonder wedde voor een voorlopige periode van twee maanden;

Gezien een tweede verzoekschrift dat Roger Vanderbauwede op 24 augustus 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 2 juni 1987 van de raad van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent, waarbij verzoeker preventief geschorst wordt zonder wedde voor een voorlopige periode van een maand;

Gezien een derde verzoekschrift dat Roger Vanderbauwede op 2 september 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 1 juli 1987 van de raad van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent, waarbij verzoeker preventief wordt geschorst voor een onbepaalde terrnijn met behoud van een. halve wedde;

Gezien een vierde verzoekschrift dat Roger Vanderbauwede op 26 oktober 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 25 augustus 1987 van de raad van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent, waarbij verzoeker preventief wordt geschorst voor een onbepaalde terrnijn met behoud van een halve wedde;

l. Over de gegevens van de zaak.

l.l. Verzoeker Vanderbauwede was directeur van het O.C.M.W.-bejaardentehuis St.-Jozef te Wondelgem (Gent).

1.2. In een brief van 17 februari 1987 aan de Voorzitter en raadsleden van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bracht de O.C.M.W.-secretaris het relaas van een bezoek dat hij die dag ontving van de huismeesteres en een bediende van het rusthuis die hem mededeelden dat er in de kas van het rusthuis een tekort was van 194.000 frank.

Volgens de ontvanger nam de directeur de gehele verantwoordelijkheid voor het tekort op zich. Hij beloofde op 23 februari 1987 de bedragen aan te zuiveren. Verzoeker hield zijn belofte en zuiverde het tekort aan.

1.3. Op last van het Vast Bureau stelde de secretaris een administratief onderzoek in. Dit onderzoek ging door op 25 februari 1987 en betrof naast het kastekort, «het verdwijnen van voedingswaren uit de instelling».

1.4. Op 9 maart 1987 besliste het Vast Bureau, op basis van het onderzoek van de secretaris, verzoeker naar het Bijzonder Comité Personeelszaken te verwijzen in verband met volgende tenlasteleggingen: -----

«1. Kastekort: het feit op zichzelf en de reden waarom hij hier omtrent geen mededeling deed aan zijn hiërarchische oversten.

»2. Het verbruiken van maaltijden van de instelling door hemzelf en/of zijn familieleden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 91: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.164

»3. Het naar huis meenemen van voedingswaren uit de instelling.

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165

Blz. 8

»4. Het regelmatig verbruiken, tijdens de diensturen van alcoholische dranken met ondergeschikte perso­neelsleden.»

Verzoeker werd bij brief van 13 maart 1987 in kennis gesteld van die tenlasteleggingen en opgeroepen voor de vergadering van het Bijzonder Comité Personeelszaken (B.C.P.) van 26 maart 1987.

1.5. Inmiddels werden bij de secretaris nog andere zaken aangebracht. Op last van het Vast Bureau stelde de secretaris ten aanzien van die feiten een administratief onderzoek in, hetgeen leidde tot een beslissing van het Vast Bureau van 23 maart 1987 om volgende tenlasteleggingen toe te voegen aan de reeds medegedeelde, met name:

«De verdwijning van ongeveer 520.000 Fr. toebehorend aan een bejaarde.

»Het laten bereiden van voedingswaren in het tehuis Sint-Jozef ten behoeve van derden».

Er werd ook beslist om het dossier over te maken aan het parket.

1.6. Op 7 april 1987 nam de raad voor maatschappelijk welzijn de met het eerste beroep bestreden beslissing, waarbij met eenparigheid van stemmen werd beslist:

- verzoeker met ingang van 8 april 1987, voorlopig voor twee maanden, preventief te schorsen met inhouding van wedde;

- het volledig dossier te verwijzen naar het Bijzonder Comité voor Personeelszaken met het oog op het voeren van een omstandig onderzoek;

- bij de onderzoeksrechter klacht neer te leggen met stelling als burgerlijke partij.

1.7. Bij brief van 16 april 1987 werd verzoeker opgeroepen om voor het Bijzonder Comité voor Personeels­zaken te verschijnen, dat de zaak onderzocht op 23 april 1987.

1.8. Op 2 juni 1987 nam de raad voor maatschappelijk welzijn dan de met het tweede beroep bestreden beslissing, waarbij op basis van de overweging dat het «volledig dossier» naar het Bijzonder Comité voor Personeelszaken verwezen was en dat ook het gerechtelijk onderzoek nog niet was afgesloten, met eenparigheid van stemmen gesteld werd:

1. verzoekers preventieve schorsing (zonder wedde) met ingang van 8 juni 1987 te verlengen met één maand, tot- en met 7 juli 1987.

2. het Bijzonde~ Comité voor Personeelszaken moet tijdens zijn vergadering van juni 1987 een advies of voorstel formuleren nopens een mogelijks op te leggen tuchtsanctie, zodat de raad in zijn vergadering van 1 juli 1987 een beslissing ten gronde kan nemen over de feiten.

1.9. Op 26 juni 1987 ontving het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een brief van de provinciegouverneur waarbij deze mededeelde kennis genomen te hebben van de raadsbeslissing van 7 april 1987 maar waarin de volgende bedenking werd gemaakt:

«Ik wil er U evenwel op wijzen dat indien een ambtenaar preventief geschorst wordt, het voor de toekomst aangewezen lijkt dat hij zou worden gehoord door de overheid die de beslissing neemt, met name de raad voor maatschappelijk welzijn».

1.10. Op 1 juli 1987 besliste de raad voor maatschappelijk welzijn enerzijds om, rekening houdend met de vraag van verzoekers' raadsman, de behandeling van de zaak ten gronde «uit te stellen tot de vergadering van 4 augustus» en anderzijds «de preventieve schorsing te verlengen m.i.v. 8 juli 1987 evenwel met behoud van halve wedde».

Dit is de met het derde beroep bestreden beslissing.

l.l l. Uiteindelijk nam de raad voor maatschappelijk welzijn op 25 augustus 1987 de zaak ter hand op basis van de problematiek zoals die was geschetst in de oproepingsbrief aan verzoeker van 26 juni 1987.

Verzoeker verscheen samen met zijn raadsman voor de raad. Er werd een proces-verbaal van verhoor opgesteld waaraan de door verzoeker neergelegde besluiten werden gehecht.

De raad voor maatschappelijk welzijn nam vervolgens de met het vierde beroep bestreden beslissing:

«in afwachting van de te verwachten gerechtelijke beslissing, zijn beraadslaging resp. beslissing ten gronde uit te stellen, en de preventieve schorsing met behoud van halve wedde ... opnieuw te verlengen».

1.12. Op 9 februari 1988 liet het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aan zijn raadsman een «akte burgerlijke partijstelling» geworden, waarop de burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter ook effectief gebeurde.

1.13. Verzoeker werd bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de correctionele rechtbank te Gent van 8 november 1989 veroordeeld wegens het verduisteren van goederen die hij als ambtenaar onder zich had (periode 1981 tot 24 februari 1987: gebruiken van maaltijden, eetwaren en dranken zonder deze te betalen), terwijl hij werd vrijgesproken voor de tenlastelegging van de verduistering van± 362.000 fr. Die vrijspraak was gesteund op het bestaan van twijfels ten aanzien van het bewijs van de ten laste gelegde feiten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 92: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.163 tot 38.165 Blz. 9 Nr 38.164

1.14. De raad voor maatschappelijk welzijn besliste op 6 maart 1990 (met 13 stemmen vóór en 1 onthouding) verzoeker bij wege van tuchtmaatregel af te zetten met ingang van 8 april 1987.

Het schepencollege, overeenkomstig artikel 52 van de O.C.M.W.-wet, adviseerde de afzetting gunstig en de bestendige deputatie keurde ze goed.

2. Over de ontvankelijkheid van de beroepen.

2.1. Overwegende dat aan verzoeker, bij beslissing van de raad van het Openbaar centrum voor maat­schappelijk welzijn van Gent van 6 maart 1990, de tuchtstraf «afzetting» werd opgelegd; dat deze afzetting, overeenkomstig artikel 52 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de Openbare centra voor maatschap­pelijk welzijn, onderworpen werd aan het advies van het college van burgemeester en schepenen, alsmede aan de goedkeuring van de bestendige deputatie; dat het college van burgemeester en schepenen van de stad Gent op 29 mei 1990 een gunstig advies verleende en dat de bestendige deputatie van de provincie Oost-Vlaanderen de afzetting op 20 september 1990 goedkeurde; dat deze beslissing van de bestendige deputatie op 27 september 1990 aan verzoeker betekend werd bij aangetekend schrijven en dat uit het ontvangstbewijs blijkt dat verzoeker op 4 oktober 1990 tekende voor ontvangst;

2.2. Overwegende dat verzoeker, krachtens artikel 54 van vorenvermelde organieke wet van 8 juli 1976, tegen de beslissing van de bestendige deputatie beroep instelde bij de Vlaamse Executieve op 4 januari 1991; dat bij besluit van de Gemeenschapsminister van Welzijn en Gezin van 30 januari 1991 het ingestelde beroep wegens het niet tijdig indienen ervan als niet ontvankelijk werd verworpen; dat verzoeker tegen dit besluit van de Gemeenschapsminister van Welzijn en Gezin geen beroep heeft ingesteld bij de Raad van State;

2.3. Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat de beslissing van de raad van het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Gent van 6 maart 1990, houdende de afzetting van verzoeker, definitief is geworden; dat deze definitieve afzetting de bestreden preventieve schorsingen heeft opgeslorpt; dat verzoeker bijgevolg geen actueel belang meer bezit bij de vernietiging van deze preventieve schorsingen; dat de beroepen niet ontvankelijk zijn.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 38.165

ARREST van 26 november 1991 (Xe Kamer)

BEROEPSVERENIGING VAN OPTOMETRISTEN en consorten: beroepen zonder voorwerp, omdat de bestreden beslissing vernietigd werd door de Raad van State bij arrest nr 33.462, van 27 november 1989.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 93: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 1

N•s 38.190 tot 38.194

ARRESTEN van 26 november 1991 (IVe Kamer)

38.190 en 38.191 - LAMMENS en LAPEIRRE: afstand van het geding.

38.192 tot 38.194 - COLPAERT: afstand van de gedingen.

N• 38.195

ARREST van 26 november 1991 (IVe Kamer)

N• 38.190

De HH. Borrel, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' De Wolf, auditeur.

N.V. YSENBRANDT (M' Van Loocke) t/ Gemeentekrediet van België (M' Van­haesendonck)

I. BEGRIP ADMINISTRATIEVE OVERHEID- Criteria -1° Opdracht- Uitoefening van een op­dracht van algemeen of openbaar belang; - 2° Controle van de openbare overheden; - 3° Gemeentekrediet van België

Il. GEMEENTEKREDIET VAN BELGIE - Administratieve overheid

Vermits volgens de statuten alleen de provinciën, de gemeenten, de beheerders en de commissarissen er aandeelhouder mogen van zijn, haar maatschappelijk doel uitsluitend uitgeoefend wordt ten gunste van die gemeenten en provinciën en bijgevolg haar opdracht van algemeen belang is en het ingevolge de wet van 16 april 1963 onderworpen is aan de controlebevoegdheid van de Minister van Financiën en van de Minister van Binnenlandse Zaken, uitgeoefend door tussenkomst van twee regeringscommissarissen wier toezicht on­beperkt is, is het Gemeentekrediet van België een administratieve overheid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973.

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanvang van de termijnen - Feitelijke kennis -1° Algemeen (1); - 2° Bewijs van de kennis van de handeling (2)

IV. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Openbare aanbesteding - Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - 1° Termijn (1 en 2); - 2° Belang (3 en 4)

1. Wanneer de bestreden beslissing niet bekendgemaakt moest worden en evenmin ter kennis van de verzoekende partij diende te worden gebracht, gaat de beroepstermijn in vanaf de dag waarop de verzoekende partij er kennis van heeft gekregen. De verwerende partij die betoogt dat de verzoeker die kennis bezit meer dan zestig dagen voor het indienen van het annulatieberoep, moet daarvan het bewijs leveren.

2. Het bewijs van kennis van een beslissing houdende aanwijzing van een aannemer na een aanbestedingsprocedure kan niet afgeleid worden uit een vraag van de ontwerper tot het bezorgen van bijkomende documenten, noch uit het feit dat de termijn is verstreken gedurende welke de inschrijvers gebonden zijn door hun inschrijving, vermits het verstrijken van bedoelde termijn geen einde maakt aan de geldigheid van de offerte en de overheid bovendien niet tot toewijzing gehouden is.

De omstandigheid dat de werken aangevangen zijn levert evenmin dit bewijs op. Wanneer de verzoeker bij de verwerende partij geïnformeerd heeft naar de voorziene

datum van goedkeuring komt het als aanneembaar voor dat hij slechts na ontvangst van deze informatie op de bouwplaats is gaan vaststellen wie van de inschrijvers met de uitvoering van de werken werd belast. De verzoeker moet immers geen initiatief nemen om te vernemen aan wie de opdracht toegewezen werd.

3. De verzoekende partij heeft als deelneemster aan een aanbesteding er belang bij te doen gelden dat haar inschrijving regelmatig was en dat zij de laagste regelmatige

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 94: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.195

Arresten Nrs 38.190 tot 38.2 IO

Blz. 2

inschrijving heeft ingediend, om zodoende ontvankelijk de toewijzing van de opdracht met een annulatieberoep te bestrijden.

4. De nietigverklaring van de toewijzingsbeslissing na een aanbesteding is voor een verzoeker ook dienstig wanneer de opdracht reeds uitgevoerd werd, wanneer zij het geschil omtrent de financiële gevolgen van de vernietigde handeling voor de gewone rechtbanken brengt. Artikel 12, § 1, eerste lid, van de wet van 14 juli 1976 voorziet uitdrukkelijk een subjectief recht op schadevergoeding wanneer de overheid de opdracht niet gunt aan de laagste regelmatige inschrijver.

V. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN - Aan de wet onderworpen personen

Wanneer in de administratieve bepalingen van het bijzonder bestek en in het inschrij­vingsbiljet bepaald is dat de opdracht wordt toegewezen bij wijze van beperkte aanbesteding en dat het Gemeentekrediet van België bouwheer is en de werken voor haar rekening worden uitgevoerd en wanneer in het bijzonder bestek de wet van 14 juli 1976 toepasselijk wordt ver­klaard, is die wet van toepassing, het Gemeentekrediet een publiekrechtelijk persoon zijnde, zoals bedoeld in artikel 1, § 1, van die wet, en kan niet ernstig staande gehouden worden dat het een beperkte offerteaanvraag betreft.

Het feit dat na voltooiing van de werken de opgerichte gebouwen door middel van een leasingovereenkomst ter beschikking van de stad worden gesteld, doet hieraan geen afbreuk, wel integendeel.

Vl. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Openbare aanbesteding - 1° Beroep bij de Raad van State - Geschillen nietigverklaring - Belang (1); -2° Opmaken van de inschrijving - a) Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen - Absolute nietigheid - Uitvoeringstermijnen (2); - b) Ondertekening en datum van de inschrijving en de bijlagen (3)

1. Indien een andere inschrijver dan de adjudicataris en de verzoeker als laagste regelmatige inschrijver had moeten aangewezen zijn, is de verzoekende partij niet gerechtigd zich te beroepen op de schending van artikel 12 van de wet van 14 juli 1976.

2. Krachtens artikel 14 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 is de voorge­schreven uitvoeringstermijn een essentiële besteksbepaling en brengt een afwijking ervan overeenkomstig artikel 25, eerste lid, de nietigheid van de inschrijving met zich mee.

3. Wanneer de samenvattende opmetingsstaat gevoegd werd bij het inschrijvingsformu­lier dat ondertekend is en de verbintenis bevat vanwege de inschrijver om de opdracht uit te voeren tegen de prijs vermeld op die staat, blijkt niet dat het ontbreken van de handtekening op de samenvattende opmetingsstaat één van de essentiële voorwaarden, nl. de prijs, kon beïnvloeden en kan dat ontbreken geen rechtens aanvaardbaar motief zijn om de inschrijving van de verzoekende partij te verwerpen, temeer wanneer uit het verslag van de ontwerper blijkt dat ook andere inschrijvers die staat niet ondertekend hebben, zonder dat dit geleid heeft tot het als onregelmatig verwerpen van hun inschrijving.

VII. CONTRACTEN (IN HET ALGEMEEN) - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer - Gelijkheid tussen de inschrijvers

Wanneer na de opening van de inschrijvingen de verwerende partij niet alleen strengere eisen heeft gesteld aan de verzoeker op het vlak van referenties dan in het bijzonder bestek, maar bovendien voortijdig beslist heeft dat deze referenties ontbraken, druist dit in tegen het gelijkheids- en redelijkheidsbeginsel.

VIII. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Openbare aanbesteding - 1° Keuze. van de aannemer - Algemeen (1); - 2° Opmaken van de inschrijving - Nietigheid van onregelmatige inschrijvingen - Abnormale prijzen (2)

1. De mogelijkheid bijzondere en strengere eisen te stellen dan de criteria die inzake de erkenning worden aangehouden, doet zich niet voor bij aanbestedingen, waar uitsluitend de prijs het criterium is van toewijzing van de opdracht, zonder dat voor de inschrijver andere bijzondere eisen kunnen spelen, tenzij de erkenning.

2. Artikel 25, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 schrijft een bijzondere procedure voor die moet gevolgd worden wanneer het bestuur van oordeel is dat een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 95: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 3 Nr 38.195

inschrijving abnormaal hoge of abnormaal lage eenheidsprijzen of totale prijzen vertoont. Het bestuur is verplicht de erin bepaalde substantiële voorwaarden in acht te nemen.

IX. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERINGEN EN DIENSTEN -Regelen van toepassing op al de wijzen waarop de opdrachten worden gegund - Erkenning van aannemers - Erkenning - Gevolgen van het gemis van erkenning

Wanneer de verwerende partij nalaat het bewijs te leveren dat de adjudicataris op het ogenblik van de toewijzing van de opdracht de bij artikel 1 van de besluitwet van 3 februari 1947 vereiste erkenning bezat en diverse gegevens erop wijzen dat deze laatste niet over de vereiste erkenning beschikte, en uit geen enkel stuk of gegeven blijkt dat hij een afwijking van de vereiste erkenning heeft aangevraagd en verkregen, daar waar de verzoekende partij wel op de lijst der erkende aannemers van werken is vermeld, is de toewijzing van de opdracht onwettig gebeurd.

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Ysenbrandt op 17 maart 1982 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van onbekende datum van het Gemeentekrediet van België waarbij de werken, omvattende het leveren en plaatsen van een metaalstructuur voor bovengrondse infrastructuurwerken gelegen aan 't Zand te Brugge, na beperkte aanbesteding volgens het bestek n' 737/1 worden toegewezen aan de n.v. De Meestere te Heule;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Voor de levering en plaatsing van een metaalstructuur voor bovengrondse infrastructuurwerken gelegen aan 't Zand te Brugge, houdt het Gemeentekrediet van België een beperkte aanbesteding. De aanneming wordt geregeld door het bijzonder bestek n' 737/perceel 1.

1.2. Artikel 17 «Bij te voegen documenten» van het bijzonder bestek bevat volgende bepalingen: «-Voorafgaandelijk de ondertekening van het aannemingskontrakt, levert de aannemer een bewijs van zijn

registratie. » ...

>>--De aannemer voegt bij zijn inschrijving een lijst van de door hem gekozen onderaannemers, evenals het attest van de R.S.Z.

>>--Een gedetailleerde planning der werken, op te maken na de toewijzing op basis van bijgevoegd tijd-schema.

>>--Een referentielijst betreffende metaalkonstrukties (gebouwen)».

Eveneens wordt in het bijzonder bestek bepaald dat de werken gerangschikt zijn in categorie F.

1.3. Op 16 en 19 oktober 1981 worden zes inschrijvingen geopend, als volgt gerangschikt: 1. n.v. Schmitz Sohne 5.476.463 fr. 2. n.v. Ysenbrandt 5.926.869 fr. 3. n.v. De Meestere 7.647.553 fr. 4. n.v. C.S.M. 7.960.845 fr. 5. p.v.b.a. Torrneco 8.381.509 fr. 6. p.v.b.a. Pannecoucke 8.389.650 fr.

1.4. Bij brief van 22 oktober 1981 vraagt de ontwerper, de Groep Planning, burgerlijke vennootschap van stedebouwkundigen, architecten, ingenieurs en verkeerskundigen, aan de n.v. Ysenbrandt een geldig R.S.Z.-attest op; eveneens bevestigt hij dat de op 19 oktober 1981 telefonisch opgevraagde referentielijst en registratiebewijs zijn ontvangen.

1.5. Bij brief van 23 oktober 1981 vraagt de ontwerper aan de n.v. Schmitz Sohne en de n.v. Ysenbrandt om de prijzen van alle artikels van hun inschrijving gedetailleerd te willen rechtvaardigen, conform artikel 25 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 en dit tegen uiterlijk 29 oktober 1981.

1.6. Bij brief van 26 oktober 1981 zendt de n.v. Ysenbrandt het gevraagde R.S.Z.-attest over.

1.7. Bij brief van 27 oktober 1981 vraagt de Groep Planning aan de verzoekende partij haar ten laatste tegen 30 oktober 1981 «een referentielijst van gelijkaardige constructies, ronde gelaste buisconstructies zonder koppelplaten of knopen, toe te sturen».

1.8. In zijn verslag van het administratief en vergelijkend onderzoek van 28 oktober 1981 stelt de ontwerper met betrekking tot de inschrijving van de verzoekende partij:

«a. De inschrijver heeft een aantal vereiste documenten niet bij de aanbesteding afgeleverd en heeft bij oproep van de ontwerper documenten bezorgd na aanbesteding, met name:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 96: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.195

»-- een geldig attest RSZ - 2' kwartaal »- een geldig bewijs van registratie »--een referentielijst.

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 4

»b. De samenvattende meetstaat is niet ondertekend, wat als een relatieve onregelmatigheid te beschouwen is (zie arrest n' 14.843 van de Raad van State).

»C. Bij de ingediende referentielijst ontbreken constructies die gelijkaardig zijn aan de uit te voeren metaal­structuren namelijk deze bij middel van ronde, gelaste buizenconstructies, zonder koppelplaten of knopen.

»Bij het tewerkstellen van deze elementen met een hoge moeilijkheidsgraad, worden bijzondere eisen gesteld, om een deskundige uitvoering te waarborgen, onder andere:

»het aanwenden van speciale freesmachines »het uitvoeren van technisch perfekte verbindingen »het tewerkstellen van specialisten met ervaring in deze structuren.

»Bij gebrek aan de voornoemde referenties wordt aldus de geëiste kwalitatieve uitvoering ernstig in vraag gesteld.

»d. De inschrijving situeert zich 31 % onder de bouwkostenraming, wat een buiten verhouding lage prijs vertegenwoordigt ten opzichte van deze raming, eveneens ten opzichte van de volgende inschrijvingen. Dit wettigt opnieuw de vrees voor een niet verzorgde en niet kwalitatieve uitvoering».

Om reden dat volgens de ontwerper de laagste inschrijving, ingediend door de n.v. Schmitz Sohne, een aantal tekortkomingen vertoont die als substantieel worden beschouwd, dat de inschrijving van de verzoekende partij een relatieve onregelmatigheid vertoont, dat zij geen passende referenties heeft overgelegd en dat haar inschrijvingsprijs abnormaal laag is, adviseert hij de werken toe te wijzen aan de derde laagste en regelmatige inschrijver, de n.v. De Meestere.

1.9. Bij brief van 27 januari 1982 vraagt de verzoekende partij aan de verwerende partij haar «de voorziene datum van goedkeuring te laten geworden».

1.10. Bij brief van 10 maart 1982 antwoordt de verwerende partij dat, aangezien de toewijzing is gebeurd aan de laagste regelmatige bieder, de firma Ysenbrandt geen aanspraak kan maken op een goedkeuring van haar bieding. Verwezen wordt naar artikel 12 van de wet van 14 juli 1976 en naar artikel 37, § 1, van het koninklijk besluit van 22 april 1977.

2. Over de bevoegdheid van de Raad van State.

2.1. Overwegende dat in haar memorie van antwoord de verwerende partij opwerpt dat de Raad van State onbevoegd is om uitspraak te doen over het ingestelde beroep, omdat het Gemeentekrediet van België geen administratieve overheid is in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat zij ter adstructie van dit middel verwijst naar drie criteria tot bepaling van een administratieve overheid, te weten het criterium van oorsprong, het functioneel criterium en het criterium van controle of organieke ondergeschiktheid; dat, samengevat, zij stelt dat het Gemeentekrediet van België is tot stand gekomen door particulier initiatief, dat, bij de uitvoering van haar opdracht als kredietinstelling, het geenszins de prerogatieven van publiek recht geniet en tenslotte, dat het niet ondergeschikt is aan de uitvoerende macht;

2.2. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord repliceert dat het Gemeen­tekrediet van België een bij wijze van vereniging tot stand gebrachte gedecentraliseerde dienst is, die valt onder de categorie van coöperatieven van openbare diensten, dat het «een vereniging (is) van openbare overheid» die in de vorm van een handelsvennootschap een openbare dienst waarneemt en derhalve wel degelijk een administratieve overheid is als bedoeld bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

2.3. Overwegende dat de Raad in de arresten n' 15.068, n.v. Armeal, van 7 december 1971, en n' 24.551, p. v .h.a. Oswald Heek, van 29 juni 1984, heeft gewezen dat het Gemeentekrediet van België een administratieve overheid is in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat volgende overwegingen tot dit besluit hebben geleid en er nog steeds toe leiden: dat volgens artikel 4 van de statuten alleen de provinciën, de gemeenten, de beheerders en de commissarissen aandeelhouder mogen zijn, dat het maatschappelijk doel van de vennootschap, met name de bevordering van investeringen door de provinciën en gemeenten, van de uitvoering van hun begrotingen en van het gewoon beheer van hun exploitaties, regieën en ondernemingen door middel van kredietverrichtingen, uitsluitend wordt uitgeoefend ten gunste van die gemeenten en provinciën, dat de opdracht die het Gemeentekrediet van België vervult dan ook van algemeen belang is, dat ingevolge de wet van 16 april 1963 het Gemeentekrediet van België onderworpen is aan de controlebevoegdheid van de Minister van Financiën en van de Minister van Binnenlandse Zaken, welke krachtens artikel 2 van die wet wordt uitgeoefend door tussenkomst van twee regeringscommissarissen, wier toezicht onbeperkt is; dat derhalve de exceptie ongegrond is;

3. Over de ontvankelijkheid van het annulatieberoep.

Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord twee excepties van onontvankelijkheid opwerpt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 97: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 5 Nr 38.195

3.1.1. Overwegende dat in de eerste plaats zij voorhoudt dat het verzoekschrift is ingediend meer dan zestig dagen nadat de verzoekende partij kennis kreeg of althans diende te nemen van de bestreden handeling; dat zij zich beroept op de datum van aanbesteding van 16 oktober 1981, op de aanvang der werken op 17 november 1981 welke de verzoekende partij de visu kon waarnemen en op het feit dat aan de verzoekende partij bijkomende documenten werden gevraagd tegen uiterlijk 28 oktober 1981;

3.1.2. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord hiertegen inbrengt dat zij bij brief van 10 maart 1982 er op de hoogte van werd gebracht dat zij geen aanspraak kon maken op een goedkeuring van haar bieding, dat mogelijk de n.v. De Meestere de werken aanvatte op 17 november 1981, doch weliswaar in haar werkplaats, en dat zij pas op 12 maart 1982 op de bouwplaats heeft vastgesteld dat de werken door de n.v. De Meestere werden uitgevoerd;

3.1.3.1. Overwegende dat aangezien de bestreden beslissing niet moest worden bekendgemaakt en evenmin ter kennis van de verzoekende partij diende te worden gebracht, de beroepstermijn ingaat vanaf de dag waarop de verzoekende partij er kennis van heeft gekregen; dat de verwerende partij, die betoogt dat de verzoekende partij die kennis bezit meer dan zestig dagen voor het indienen van het annulatieberoep, daarvan het bewijs moet leveren;

3.1.3.2. Overwegende dat de verwerende partij zulks niet aantoont; dat dit bewijs van kennis niet kan worden afgeleid uit een vraag van de ontwerper tot het bezorgen tegen uiterlijk 28 oktober 1981 van bijkomende documenten, noch uit het feit dat de termijn is verstreken gedurende welke de inschrijvers gebonden zijn door hun inschrijving, vermits het verstrijken van bedoelde termijn geen einde maakt aan de geldigheid van de offerte en de overheid bovendien niet tot toewijzing is gehouden; dat de omstandigheden dat de werken aangevangen zijn, evenmin dit bewijs levert; dat niettegenstaande de inschrijver geen initiatief dient te nemen om te vernemen aan wie de opdracht toegewezen werd, de verzoekende partij bij brief van 27 januari 1982 .bij de verwerende partij heeft geïnformeerd naar de «Voorziene datum van goedkeuring»; dat bij brief van 10 maart 1982 de verwerende partij geantwoord heeft dat de opdracht haar niet kon worden toegewezen; dat het dan ook als aanneembaar voorkomt dat de verzoekende partij slechts na ontvangst van deze informatie op de bouwplaats is gaan vaststellen wie van de inschrijvers met de uitvoering van de werken werd belast; dat derhalve het op 17 maart 1982 ingediende annulatieberoep ratione temporis ontvankelijk is en de exceptie moet worden verworpen;

3.2.1. Overwegende dat als tweede exceptie van onontvankelijkheid de verwerende partij opwerpt dat de inschrijving van de verzoekende partij onregelmatig is, zodat zij de toewijzing van de werken aan de laagste regelmatige inschrijver niet ontvankelijk kan bestrijden; dat zij verder betoogt dat de verzoekende partij geen belang meer heeft bij een annulatie «daar de werken reeds uitgevoerd zijnde, haar niet meer zouden kunnen toevertrouwd worden»;

3.2.2. Overwegende dat de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord stelt dat zij wel belang heeft bij het door haar ingestelde beroep, juist omdat zij betwist dat haar inschrijving onregelmatig zou zijn; dat zij aanvoert dat het feit dat de werken zijn uitgevoerd, haar belang niet ontneemt, daar overeenkomstig artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976, de bevoegde overheid die beslist de opdracht te gunnen, deze moet toevertrouwen aan de inschrijver die de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend, op straffe van schadeloosstelling vastgesteld op 10 % van het bedrag van deze inschrijving;

3.2.3. Overwegende dat de verzoekende partij slechts na lezing van de memorie van antwoord van de verwerende partij in kennis is gesteld van het feit dat haar inschrijving als onregelmatig werd geweerd; dat zij als deelneemster aan de aanbesteding er belang bij heeft te doen gelden dat haar inschrijving regelmatig was en dat zij de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend, om zodoende ontvankelijk de toewijzing van de opdracht met een annulatieberoep te bestrijden;

Overwegende dat de opwerping van de verwerende partij dat de verzoekende partij geen belang meer heeft bij haar annulatieberoep, vermits de opdracht reeds werd uitgevoerd, evenmin opgaat; dat de nietigverklaring van de toewijzingsbeslissing voor de verzoekende partij dienstig kan zijn wanneer zij het geschil omtrent de financiële gevolgen van de vernietigde handeling voor de gewone rechtbanken brengt; dat inzake aanbestedingen de verzoekende partij terecht verwijst naar artikel 12, § 1, eerste lid, van de wet van 14 juli 1976, dat uitdrukkelijk een subjectief recht op schadevergoeding voorziet wanneer de overheid de opdracht niet gunt aan de inschrijver die de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend; dat de exceptie niet gegrond is;

4. Over de gegrondheid van het beroep.

4.1.1. Overwegende dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift als eerste middel aanvoert de schending van artikel 12, § 1, van de wet van 14 juli 1976, doordat zij de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend;

4.1.2. Overwegende dat de verwerende partij laat gelden dat de wet van 14 juli 1976 niet van toepassing is, vermits het Gemeentekrediet gehandeld heeft in het kader van een leasingovereenkomst met de stad Brugge, dat zelfs in geval van toepasselijkheid, de schending van artikel 12 niet kan worden aangevoerd, daar het in casu een beperkte offerteaanvraag betreft waarvoor artikel 14 van dezelfde wet geldt en dat mocht artikel 12 toch toepasbaar worden geacht, dan nog het middel niet gegrond zou zijn, omdat de inschrijving van de verzoekende partij onregelmatig is; dat zij hiertoe dezelfde redenen aanhaalt als deze vermeld in het verslag van 28 oktober 1981 van de ontwerper, die als volgt kunnen worden samengevat:

a) het niet ondertekend zijn van de opmetingsstaat;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 98: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.195

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 6

b) het ontbreken op de referentielijst van aan de uit te voeren metaalstructuur gelijkaardige constructies;

c) de abnormaal lage inschrijvingsprijs, die 31 % lager ligt dan het ramingsbedrag;

4.1.3. Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord de verzoekende partij repliceert dat in het bijzonder bestek is bepaald dat de werken worden uitgevoerd voor rekening van het Gemeentekrediet van België, dat bouwheer is, en dat zowel in het bestek als in het inschrijvingsbiljet expliciet is gesteld dat het een beperkte aanbesteding betreft; dat zij staande houdt de laagste regelmatige inschrijving te hebben ingediend, vermits de n.v. Schmitz Sohne een voorbehoud heeft geformuleerd omtrent de uitvoeringstermijn; dat zij tegen de door de verwerende partij aangehaalde redenen van onregelmatigheid van haar inschrijving volgende argumenten inbrengt:

a) de cijfers van de opmetingsstaat zijn hernomen in het inschrijvingsbiljet, dat wel ondertekend is; de niet-ondertekening van de opmetingsstaat heeft de essentiële voorwaarden van de overeenkomst niet beïnvloed;

b) de referentielijst bevat structuren die de in het bestek voorgeschreven structuur in hoge mate benaderen; volledig identieke realisaties ontbreken omdat deze zeer ongebruikelijk zijn; vermits zij erkend is in klasse 4, categorie F, algemene ondernemingen van metaalconstructies, heeft zij bewezen bevoegd te zijn voor de betwiste werken;

c) de door haar ingediende inschrijvingsprijs is haalbaar met een lage winstmarge, verantwoord door de moeilijke economische toestand, waarbij moet worden vermeld dat ook de inschrijving van de n.v. De Meestere 11 % onder de kostenraming van de ontwerper ligt, waardoor de vraag rijst naar de exactheid van de raming; bovendien heeft de verwerende partij niet de voorschriften van artikel 25, § 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 in acht genomen;

4.1.4. Overwegende dat in een aanvullende memorie van wederantwoord, ingediend nadat de verwerende partij met meer dan twee jaar vertraging het administratief dossier heeft neergelegd, de verzoekende partij betoogt dat geen stuk werd overgelegd waaruit de motieven van het Gemeentekrediet van België blijken voor de toewijzing van de werken aan de n.v. De Meestere en de verwerping van haar inschrijving; dat zij erop wijst dat het neergelegde administratief dossier geen beslissing van toewijzing genomen door het Gemeentekrediet bevat, maar enkel een verslag van het onderzoek van de ontwerper;

4.1.5. l. Overwegende dat artikel 5 van deel 1, «administratieve bepalingen» van het bijzonder bestek bepaalt dat de opdracht wordt toegewezen bij wijze van beperkte aanbesteding; dat eveneens het inschrijvingsbiljet melding maakt van een beperkte aanbesteding; dat in beide documenten uitdrukkelijk wordt gesteld dat het Gemeentekrediet van België bouwheer is en dat de werken voor zijn rekening worden uitgevoerd; dat zoals uitvoerig aangetoond in het sub 2.3. vermelde arrest n' 24.551 het Gemeentekrediet van België een «publiekrechtelijk persoon» is, zoals bedoeld in artikel l, § 1, van de wet van 14 juli 1976; dat geen redenen voorhanden zijn om dit standpunt niet langer te huldigen; dat moet worden opgemerkt dat in het bijzonder bestek deze wet van toepassing wordt verklaard; dat de verwerende partij dan ook niet ernstig staande kan houden dat de wet van 14 juli 1976 niet van toepassing zou zijn en dat het in casu een beperkte offerteaanvraag betreft; dat het feit dat na voltooiing van de werken de opgerichte gebouwen door middel van een leasingsovereenkomst ter beschikking van de stad Brugge worden gesteld, hieraan op generlei wijze afbreuk doet, integendeel; dat het Gemeentekrediet, zijnde een administratieve overheid en een publiekrechtelijk persoon, in die hoedanigheid handelt wanneer het volgens een procedure die hoofdzakelijk op de publiekrechtelijke personen van toepassing is, een opdracht voor aanneming van werken gunt met het oog op het optrekken van een gebouw dat voor een publiekrechtelijk persoon is bestemd; dat derhalve overeenkomstig artikel 12 van de wet van 14 juli 1976 de werken dienden te worden toegewezen aan de laagste regelmatige inschrijver; ·

4.1.5.2. Overwegende dat, aangezien de verwerende partij geen stuk heeft overgelegd waaruit de beslissing van toewijzing en de desbetreffende motieven van het bevoegde orgaan van het Gemeentekrediet van België blijken en zij zich beperkt heeft tot het overleggen van het verslag van de ontwerper, de Groep Planning, waarvan de inhoud eveneens in de memorie van antwoord is overgenomen, in redelijkheid kan worden aangenomen dat de verwerende partij bij het nemen van haar beslissing zich heeft laten leiden door de overwegingen en de conclusies van dit verslag;

4.1.5.3. Overwegende dat de laagste inschrijving werd ingediend door de n.v. Schmitz Sohne; dat vooraleer de regelmatigheid van de inschrijving van de verzoekende partij te onderzoeken, moet worden nagegaan of de verwerping van de inschrijving van de n.v. Schmitz Sohne rechtmatig is geschied; dat immers indien zou blijken dat de n.v. Schmitz Sohne als laagste regelmatige inschrijver had moeten zijn aangewezen, de verzoekende partij niet langer meer gerechtigd is zich te beroepen op de schending van artikel 12 van de wet van 14 juli 1976;

4.1.5 .4. Overwegende dat uit het verslag van de Groep Planning blijkt dat één van de redenen tot verwerping van de inschrijving van de n.v. Schmitz Sohne het voorbehoud is dat zij op 28 oktober 1981, dus vooraleer de opdracht was gegund, heeft geformuleerd ten aanzien van de in het bestek bepaalde uitvoeringstermijn; dat zij als voltooiingsdatum 1 juli 1982 heeft vooropgesteld, daar waar het bijzonder bestek de voltooiingsdatum heeft vastgesteld op 1 februari 1982;

Overwegende dat krachtens artikel 14 van het koninklijk besluit van 22 april 1977 de voorgeschreven uitvoeringstermijn een essentiële besteksbepaling uitmaakt en dat een afwijking ervan overeenkomstig artikel 25,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 99: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 7 Nr 38.195

eerste lid, de nietigheid van de inschrijving met zich medebrengt; dat derhalve de verwerende partij rechtmatig de inschrijving van de n.v. Schmitz Sohne heeft verworpen;

4.1.5.5. Overwegende dat sub 4. l.2. de motieven zijn weergegeven waarop de verwerende partij zich heeft gesteund om de inschrijving van de verzoekende partij te verwerpen;

4.1.5.6. Overwegende dat het eerste motief is de niet-ondertekening van de samenvattende opmetingsstaat; dat de samenvattende opmetingsstaat gevoegd werd bij het inschrijvingsformulier dat wel degelijk ondertekend is en de verbintenis bevat vanwege de inschrijver om de opdracht uit te voeren tegen de prijs van 5.926.869 frank, zijnde dezelfde prijs als die vermeld op de samenvattende opmetingsstaat; dat dan ook niet blijkt en dat overigens de verwerende partij niet aantoont dat het ontbreken van de handtekening op de samenvattende opmetingsstaat één van de essentiële voorwaarden, met name de prijs, kon beïnvloeden; dat derhalve het ontbreken van de handtekening op de samenvattende opmetingsstaat geen rechtens aanvaardbaar motief kon zijn om de inschrijving van de verzoekende partij te verwerpen, des te meer wanneer uit het verslag van de ontwerper blijkt dat ook andere inschrijvers de samenvattende opmetingsstaat niet hebben ondertekend, zonder dat dit geleid heeft tol het als onregelmatig verwerpen van hun inschrijving;

4.1.5. 7. Overwegende dat als tweede motief wordt aangevoerd, het ontbreken van een referentielijst van constructies die gelijkaardig zijn aan de uit te voeren metaalstructuur; dat in artikel 17 van het bijzonder bestek aan de inschrijvers werd gevraagd een referentielijst over te leggen betreffende metaalconstructies (gebouwen), welke door de verzoekende partij op 20 oktober 1981 aan de ontwerper werd bezorgd; data posteriori, bij brief van 27 oktober 1981 de Groep Planning de verzoekende partij vraagt haar ten laatste tegen 30 oktober 1981 een «referentielijst van gelijkaardige constructies, ronde gelaste buisconstructies zonder koppelplaten of knopen» toe te sturen en dat zij, zonder deze lijst af te wachten en reeds vóór het verstrijken van de door haar bepaalde termijn, op 28 oktober 1981 beslist dat de gevraagde referenties van gelijkaardige constructies ontbreken; dat derhalve na de opening van de inschrijvingen de verwerende partij niet alleen strengere eisen heeft gesteld op het vlak van referenties dan in het bijzonder bestek, maar bovendien voortijdig heeft beslist dat deze referenties ontbraken; dat dergelijke handelwijze indruist tegen het gelijkheids- en redelijkheidsbeginsel;

Overwegende dat uit de bespreking van het derde motief zal blijken dat de verzoekende partij de in het bijzonder bestek vereiste erkenning in de categorie F (metaalconstructies) bezat; dat de erkenning verleend overeenkomstig de besluitwet van 3 februari 1947 houdende regeling van de erkenning der aannemers, toestaat te vermoeden dat de inschrijver de vereiste technische bekwaamheid bezit voor de werken waarvoor hij is erkend; dat de mogelijkheid bijzondere en strengere eisen te stellen dan de criteria die inzake de erkenning worden aangehouden, aannemelijk lijkt bij de gunning van de opdracht na de procedure van offerteaanvraag, vermits in deze procedure de meest voordelige offerte wordt gekozen, rekening gehouden met de criteria vermeld in artikel 14 van de wet van 14 juli 1976 en met alle andere overwegingen opgenomen in het bestek; dat deze mogelijkheid zich echter niet voordoet bij aanbestedingen, waar uitsluitend de prijs het criterium is van toewijzing van de opdracht, zonder dat voor de inschrijver andere bijzondere eisen kunnen spelen, tenzij de erkenning; dat derhalve het door de verwerende partij aangevoerde motief elke grond mist;

4.1.5.8. Overwegende dat als laatste motief wordt aangevoerd het feit dat het inschrijvingsbedrag 31 % onder de kostenraming van de ontwerper ligt; dat artikel 25, tweede lid, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 (artikel 25, § 2, na de wijziging bij koninklijk besluit van 19 augustus 1985) een bijzondere procedure voorschrijft die moet worden gevolgd wanneer het bestuur van oordeel is dat een inschrijving abnormaal hoge of abnormaal lage eenheidsprijzen of totale prijzen vertoont; dat het bestuur verplicht is bepaalde substantiële vormvereisten in acht te nemen, te weten de vermelding bij de vraag naar verantwoording welke prijzen een abnormaal karakter vertonen en of deze als abnormaal hoog of abnormaal laag worden beschouwd, het verlenen van een termijn van twaalf kalenderdagen vóór het verstrekken van de gevraagde verantwoording en het mededelen aan de betrokken inschrijver welke prijzen na onderzoek van de gegeven uitleg nog als abnormaal worden beschouwd; dat echter in casu geen van deze substantiële vormvereisten is in acht genomen; dat nogmaals de Groep Planning vóór het verstrijken van de toegestane termijn, welke beduidend minder bedroeg dan de voorziene twaalf kalenderdagen, heeft beslist dat de inschrijvingsprijs van de verzoekende partij abnormaal· Jaag was en zij haar bevinding alleen gesteund heeft op haar kostenraming, hetgeen niet als een afdoende motivatie kan worden aangenomen; dat dan ook dit motief niet gegrond is;

4.1.5.9. Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat blijkt dat geen van de door de verwerende partij aange­voerde motieven tot verwerping van de inschrijving van de verzoekende partij in rechte aanvaardbaar is; dat het middel gegrond is;

4.2.1. Overwegende dat de verzoekende partij als tweede middel aanvoert de schending van artikel 1 A van de besluitwet van 3 februari 1947 en van de artikelen 5 en 7 van het koninklijk besluit van 31 januari 1978, doordat de n.v. De Meestere, aan wie de werken werden toegewezen, niet de vereiste erkenning in klasse 3, categorie F, bezit;

4.2.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij zelf niet bewijst de vereiste erkenning te bezitten en dat zij verwijst naar een attest van 15 september 1950, waaruit moet blijken dat de n.v. De Meestere een erkenning bezit in klasse 5, categorie F;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 100: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.195

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 8

4.2.3. Overwegende dat in haar memorie van wederantwoord de verzoekende partij betoogt dat zij wel degelijk een erkenning in klasse 4, categorie F, bezit; dat zij een afschrift van het proces-verbaal van de vergadering van 26 november 1956 van de erkenningscommissie overlegt, waarin wordt gesteld dat de erkenning van de n.v. De Meestere niet meer gerechtvaardigd is, zodat zij sindsdien over geen erkenning meer zou beschikken;

4.2.4. Overwegende dat artikel 1 van de besluitwet van 3 februari 1947 een erkenning vereist voor de uitvoering van werken in naam van de Staat of van een ander publiekrechtelijk persoon in de zin van de wet van 14 juli 1976 betreffende het gunnen van overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten;

Overwegende dat de verwerende partij nalaat het bewijs te leveren dat de n.v. De Meestere op het ogenblik van de toewijzing van de opdracht de vereiste erkenning bezat; dat daarentegen het door de verzoekende partij overgelegde proces-verbaal van de vergadering van de erkenningscommissie van 26 november 1956 alsmede het gegeven dat de n.v. De Meestere niet voorkomt op de alfabetische lijst der erkende aannemers van werken van J augustus 1981, uitgegeven door het Ministerie van Openbare Werken, erop wijzen dat de n.v. De Meestere niet over de vereiste erkenning beschikte; dat ook uit geen enkel stuk of gegeven blijkt dat de n.v. De Meestere een afwijking van de vereiste erkenning heeft aangevraagd en verkregen; dat wat de verzoekende partij betreft, zij op voornoemde lijst is vermeld met erkenningsgetuigschrift n' 1686, erkenning 4 Fen dossiernummer 2095; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van onbekende datum van het Gemeentekrediet van België waar­bij de werken, omvattende het leveren en plaatsen van een metaalstructuur voor bovengrondse infrastructuurwerken gelegen aan 't Zand te Brugge, na beperkte aanbesteding, worden toegewezen aan de n.v. De Meestere te Heule.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten Jaste van het Gemeentekrediet van België.

Nr 38.196

ARREST van 26 november 1991 (IVe Kamer)

LAMMENS: vordering tot schorsing niet ontvankelijk omdat de verzoeker op de terechtzitting noch aanwezig, noch vertegenwoordigd was.

\)~/ \\J\ Nr 38.197

'.1 ARREST van 26 november 1991 (Voorzitter van de 1ve Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, en Vandendriessche, auditeur.

VERBRUGGEN (Mr Dumez) t/ Commissie voor vrijstelling van bijdragen

RECHTSPLEGING - Voortzetting van de procedure

Krachtens artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State geldt een vermoeden van afstand van het geding ten aanzien van een verzoeker die binnen de termijn van dertig dagen na de kennisgeving van het auditoraatsverslag, waarin de verwerping van het beroep wordt voorgesteld, geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

Uit niets blijkt dat de in die bepaling vastgestelde termijn geschorst zou zijn gedu­rende de voor de rechterlijke macht vastgestelde vakantieperiode, terwijl integendeel uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 oktober 1990, die het huidige artikel 21 in de gecoördineerde wetten heeft ingevoegd, blijkt dat de Minister verklaard heeft een tegen­stander te zijn van de schorsing van de termijnen tijdens het gerechtelijk verlof, «omdat de procedure dan al te lang verlengd wordt».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 101: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 9 Nr 38.197

Gezien het verzoekschrift dat Martine Verbruggen op 6 juli 1990 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 28 maart 1990 van de Commissie voor vrijstelling van bijdragen bij het Ministerie van Middenstand waarbij haar de vrijstelling van het betalen van de sociale bijdragen als zelfstandige wordt geweigerd;

Overwegende dat in het auditoraatsverslag de verwerping van het beroep werd voorgesteld; dat de hoofdgrif­fier bij het kennis geven van het auditoraatsverslag aan verzoekster melding heeft gemaakt van artikel 21, zesde lid, van voornoemde wetten op de Raad van State en van artikel l 4quater, § 1, van voornoemd besluit van de Regent;

Overwegende dat verzoekster binnen de terrnijn van dertig dagen, gesteld in voornoemd artikel 21, zesde lid, geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend; dat krachtens die wetsbepaling te haren aanzien een verrnoeden van afstand van het geding zou moeten gelden;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat dit verrnoeden in haar zaak niet geldt; dat om dit te staven zij zich beroept op de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de gerechtelijke vakantie;

Overwegende dat nergens uit blijkt dat de in bovengenoemd artikel 21, zesde lid, bepaalde terrnijn geschorst zou zijn gedurende de voor de rechterlijke macht vastgestelde vakantieperiode; dat integendeel gedurende de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 oktober 1990, die het huidige artikel 21 in de gecoördineerde wetten op de Raad van State heeft ingevoegd, de bevoegde Minister zich een «tegenstander» heeft verklaard «van de schorsing van de termijnen tijdens het gerechtelijk verlof. omdat de procedure dan al te lang verlengd wordt» (Pari. St., 984-2 (1989-1990), 12); dat dus ook ten aanzien van verzoekster het in artikel 21, zesde lid, geregeld verrnoeden van afstand geldt.

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster).

Nr 38.198

ARREST van 26 november 1991 (Voorzitter van de 1ve Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, en Vandendriessche, auditeur.

BORMS (Mr de Bruyn) t/ Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (Mevr. Beckers)

RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Termijn 1. Indien de verzoekende partij binnen zestig dagen nadat zij een afschrift van de me­

morie van antwoord heeft ontvangen geen memorie van wederantwoord aan de griffie heeft gestuurd, dan stelt de Raad van State krachtens artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 vast dat het vereiste belang ontbreekt om de gevorderde vernie­tiging te verkrijgen.

De verplichting de partijen te horen alvorens de Raad het ontbreken van het vereiste belang vaststelt, moet verklaard worden doordat die partijen de gelegenheid moeten krijgen om hun standpunt uiteen te zetten over het vervuld zijn van de voorwaarden voor die vaststelling, met name de voorwaarde dat de termijnen voor het indienen van de memories niet in acht zijn genomen. Dit betekent niet dat de verzoekende partij de kans moet krijgen om, in weerwil van het vervuld zijn van die voorwaarden, toch nog het voorhanden zijn van haar belang aan te tonen.

2. Uit niets blijkt dat de wetgever voor de toepassing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 vrijstelling heeft willen verlenen aan georganiseerde of professionele verdedigers.

3. Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 strekt niet tot de bescherming van de belangen van enige in een concrete zaak betrokken partij, doch heeft het algemeen belang op het oog, te weten het verhelpen van de voor de burger tergend trage afwerking van dossiers door de Raad van State.

Voor de toepassing van deze bepaling is bijgevolg niet vereist dat door het overschrijden van de termijn iemand wordt geschaad. Artikel 861 van het gerechtelijk wetboek is ter zake niet van toepassing alleen al omdat in artikel 21, tweede lid, de Raad geen uitspraak doet over een door een partij opgeworpen exceptie, maar, op grond van het gebod van de wetgever, ambtshalve vaststelt dat het vereiste belang ontbreekt.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 102: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.198

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 10

Gezien het verzoekschrift dat Edmond Borms op 25 januari 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing houdende tijdelijke aanstelling voor 1 uur wijsbegeerte van Mevrouw Van Haevere aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken te Antwerpen, beslissing in zich dragend de weigering verzoeker hiervoor aan te wijzen»;

Overwegende dat bij het versturen van een kopie van de memorie van antwoord aan verzoeker de hoofdgriffier melding heeft gemaakt van bovengenoemd artikel 21, tweede lid;

Overwegende dat verzoeker binnen de termijn van zestig dagen, gesteld in artikel 7 van voornoemd besluit van de Regent, geen memorie van wederantwoord aan de griffie heeft laten geworden; dat krachtens voormeld artikel 21, tweede lid, vastgesteld zou moeten worden dat het vereiste belang om de gevorderde vernietiging te verkrijgen, ontbreekt;

Overwegende dat verzoeker meent dat in zijn geval die vaststelling niet gemaakt moet worden; dat hij ter terechtzitting daarvoor een •reeks argumenten aanreikt;

Overwegende dat een eerste argument is dat, aangezien krachtens artikel 21, tweede lid, de partijen gehoord dienen te worden alvorens de Raad het ontbreken van het vereiste belang vaststelt, die partijen alsnog ter terechtzitting van hun belang kunnen doen blijken;

Overwegende dat het argument niet overtuigt; dat de verplichting de partijen te horen verklaard moet worden doordat die partijen de gelegenheid moeten krijgen om hun standpunt uiteen te zetten over het vervuld zijn van de voorwaarden voor de vaststelling dat het vereiste belang ontbreekt, met name de voorwaarde dat de termijnen voor het indienen van de memories niet in acht zijn genomen; dat het een heel andere zaak is dat door gehoord te worden de verzoekende partij een kans zou krijgen om, in weerwil van het vervuld zijn van die voorwaarden, toch nog het voorhanden zijn van haar belang aan te tonen;

Overwegende dat een tweede argument is dat de wettelijke regeling «doenbaar is voor individuele verzoekers, doch georganiseerde of professionele verdedigers voor een haast onmogelijk vol te houden tijdsschema stelt»;

Overwegende dat dit argument niet overtuigt; dat nergens uit blijkt dat de wetgever een vrijstelling heeft willen verlenen aan de door verzoeker geviseerde «verdedigers»;

Overwegende dat een derde argument is dat niemand wordt geschaad door het overschrijden van de termijn, dat zolang de neerlegging van het auditoraatsverslag niet wordt verhinderd het doel van de wet in acht is genomen; dat verzoeker dit argument kracht bijzet door een verwijzing naar artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek, krachtens hetwelk de rechter een proceshandeling alleen dan nietig kan verklaren indien het aangeklaagde verzuim de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt;

Overwegende dat het argument niet overtuigt; dat het ten enenmale onverenigbaar is met de tekst van artikel 21, tweede lid; dat artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek niet tot de zaak dient alleen al omdat in artikel 21, tweede lid, de Raad geen uitspraak doet over een door een partij opgeworpen exceptie, maar, op grond van het gebod van de wetgever, ambtshalve vaststelt dat het vereiste belang ontbreekt; dat overigens artikel 21, tweede lid, niet strekt tot de bescherming van de belangen van enige in een concrete zaak betrokken partij, doch het algemeen belang op het oog heeft, te weten de «voor de burger tergend trage afwerking van de dossiers» door de Raad van State verhelpen (Pari. St., Senaat, 984-1 (1989-1990), 1, memorie van toelichting).

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 38.199

ARREST van 26 november 1991 (Voorzitter van de 1ve Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, en Vandendriessche, auditeur.

BAUDET (Mrs Arckens en Schuermans) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de H' Demeyere)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord en toelichtende memorie - Termijn

II. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN - Interpretatie - Interpretatie van onduidelijke tek­sten - Interpretatie aan de hand van de parlementaire voorbereidingen - Toepassingen - Memories

Overeenkomstig artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moet vastgesteld worden dat, wanneer een verzoeker verzuimt binnen de termijn van zestig dagen, gesteld in artikel 7 samengelezen met artikel 8 van het procedurereglement, een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 103: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. Il N• 38.199

toelichtende memorie aan de griffie te laten geworden, het vereiste belang om de gevorderde vernietiging te verkrijgen ontbreekt.

Noch de tekst, noch de geest van artikel 21, tweede lid, wettigen de stelling dat een verzoeker, wanneer de tegenpartij geen memorie van antwoord noch administratief dossier heeft ingediend, en hoewel hij terdege door de griffie van de Raad van State was verwittigd van de gevolgen die artikel 21, tweede lid, hecht aan het niet indienen van een toelichtende memorie, toch nog kan besluiten geen zodanige memorie in te dienen. Het was immers, zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 17 oktober 1990, de bedoeling van de wetgever om onder geen beding een excuus te aanvaarden voor het niet of het niet tijdig insturen van een memorie, en door de door hem opgelegde sanctie te omschrijven als het «ontbreken van het vereiste belang» heeft de wetgever te kennen gegeven dat hij het indienen van een memorie zag als een formele blijk van gebleven belangstelling. Het geven van die formele blijk van gebleven belangstelling is uiteraard ook dan zinvol wanneer de verzoekende partij niets meent te moeten toevoegen aan haar verzoekschrift, bijvoorbeeld omdat de verwerende partij geen memorie van antwoord en zelfs geen administratief dossier heeft ingediend.

De vaststelling dat artikel 8 van het procedurereglement bepaalt dat een verzoekende partij een toelichtende memorie «mag» toesturen doet die conclusie niet teniet, omdat het procedurereglement voor geen enkele memorie de verplichting oplegt er een in te dienen, ter­wijl die verplichting precies ingevoerd is door artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Begrijpt men de zaken niet zo, dan zou dit betekenen dat ten opzichte van een verzoekende partij die wel een memorie instuurt maar buiten de termijn, het ontbreken van het vereiste belang zou vastgesteld worden en ten opzichte van een verzoe­kende partij die helemaal geen memorie instuurt niet. Aan die absurde situatie ontsnappen kan alleen wanneer men stelt dat krachtens artikel 21, tweede lid, het insturen van memories een verplichting is voor de verzoekende partij die wil ontsnappen aan een verwerping van haar beroep wegens ontstentenis van belang.

Gezien het verzoekschrift dat Julius Baudet op 18 januari 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de op 31 oktober 1990 door de afgevaardigde van de Minister van Binnenlandse Zaken genomen beslissing waarbij hij op datum van 1 januari 1990 wordt afgevoerd van het bevolkingsregister van Berlaar om op dezelfde datum te worden ingeschreven in dat van Geel;

Gelet op de kennisgeving van 26 april 1991 waarbij aan verzoeker wordt medegedeeld dat de verwerende partij verzuimd heeft een memorie van antwoord en het administratief dossier in te dienen en dat hij over een termijn van zestig dagen beschikt om een toelichtende memorie toe te sturen;

Overwegende dat bij de mededeling aan verzoeker dat de verwerende partij verzuimd heeft een memorie van antwoord en het administratief dossier in te dienen de hoofdgriffier melding heeft gemaakt van bovengenoemd artikel 21, tweede lid;

Overwegende dat verzoeker binnen de termijn van zestig dagen, gesteld in artikel 7 samengelezen met artikel 8 van voornoemd besluit van de Regent, geen toelichtende memorie aan de griffie heeft laten geworden; dat krachtens voormeld artikel 21, tweede lid, vastgesteld zou dienen te worden dat het vereiste belang om de gevorderde vernietiging te verkrijgen, ontbreekt;

Overwegende dat verzoeker meent dat in zijn geval die vaststelling niet gemaakt kan worden; dat hij betoogt wat volgt:

«Overwegende dat de tegenpartij heeft nagelaten een administratief dossier in te dienen alsook binnen de wettelijk voorgeschreven termijn een memorie van antwoord in te dienen.

»Dat overeenkomstig artikel 21 van de Gecoördineerde Wetten door de verzoekende partij aangehaalde feiten als bewezen worden geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn.

»Overwegende dat verzoeker aldus volledig te goeder trouw in de mening was dat de overheid zich bij het standpunt neerlegde.

»Dat deze mening nog werd versterkt door lectuur van artikel 8 van de procedure-regeling dat stelt dat wanneer de administratieve overheid binnen de wettelijke termijn geen memorie van antwoord laat geworden, de verzoekende partij alsdan een toelichtende memorie mag opsturen.

»Uit hetfeit dat door verzoeker geen toelichtende memorie werd opgezonden, kan geenszins worden afgeleid dat hij geen belang meer zou hebben bij het verderzetten van de procedure.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 104: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.199

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 12

»Wanneer er aldus geen wettelijke verplichting is, conform artikel 8, tot het indienen van een toelichtende memorie, kan alsdan ook bezwaarlijk de sanctie van artikel 21, 2e lid, worden toegepast.

»Dat gezien verzoeker in zijn verzoekschrift uitputtend alle argumenten heeft naar voren gebracht en daaraan niets meer heeft toe te voegen en wegens het feit dat niet kan geantwoord worden op argumenten van de overheid, was het geenszins vereist dat verzoeker nog zijn standpunt zou toelichten.

»Dat slechte redactie van artikel 8, dat voor interpretatie vatbaar is, er niet mag toe leiden dat verzoeker de procedure niet meer zou kunnen verderzetten. Dat verzoeker opmerkt dat de situatie het gevolg is van de negatieve houding van de administratieve overheid en een manifeste inbreuk op de procedureregels.

»Dat de uitspraak waarbij vastgesteld zou worden dat verzoeker geen belang meer heeft bij het verderzetten van de procedure, zou indruisen tegen alle regels van behoorlijke rechtsbedeling.»;

Overwegende dat dit betoog niet overtuigt;

Overwegende dat voornoemd artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State luidt als volgt: «Wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het toesturen van de memories niet eerbiedigt, doet de afdeling, de partijen gehoord, zonder verwijl uitspraak op advies van het voor de betreffende zaak aangestelde lid van het auditoraat, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld»;

Overwegende dat, krachtens artikel 8 van voornoemd besluit van de Regent van 23 augustus 1948, zo de verwerende partij verzuimt binnen de daarvoor gestelde termijn een memorie van antwoord te laten geworden, de verzoekende partij hiervan door de griffie in kennis wordt gesteld en de memorie van wederantwoord door een toelichtende memorie mag vervangen;

Overwegende dat met toepassing van deze bepaling de griffie verzoeker heeft medegedeeld dat de ver­werende partij verzuimd heeft een memorie van antwoord en het administratief dossier in te dienen binnen de vastgestelde termijn en dat verzoeker over een termijn van zestig dagen beschikt om aan de griffie een toelich­tende memorie toe te sturen; dat overeenkomstig artikel 14bis, § 2, van voornoemd besluit van de Regent van 23 augustus 1948 de griffie melding heeft gemaakt van voornoemd artikel 21, tweede lid, en wel in volgende bewoordingen: «Uw bijzondere aandacht wordt gevestigd op artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State voor wat betreft de gevolgen van het niet (tijdig) indienen van memories (tekst zie keerzijde)»; dat op de keerzijde van de brief van de griffie de tekst van artikel 21 integraal is gereproduceerd, met het tweede lid in vetjes; dat verzoeker dus genoegzaam gewaarschuwd was voor de gevolgen van het niet indienen van een toelichtende memorie; dat de vraag dan is of hij desondanks kon besluiten geen zodanige memorie in te dienen;

Overwegende dat noch de tekst noch de geest van artikel 21, tweede lid, zulk een houding konden wettigen; dat de geest van de bepaling hierna wordt toegelicht;

Overwegende dat het huidige artikel 21 in de gecoördineerde wetten op de Raad van State werd ingevoegd bij artikel 1 van de onder meer die wetten wijzigende wet van 17 oktober 1990; dat de bedoeling was «stringente gevolgen» te verbinden aan het niet respecteren van de termijnen, «met name» (à savoir) het verlies van belang voor de verzoekende partij (Gedr. St" Senaat, 984-1 (1989-1990), 2, memorie van toelichting; ibid. 984-2 (1989-1990), 2, Senaatsverslag, verklaring van de bevoegde Minister); dat in die strengheid zo ver is gegaan dat de bevoegde Minister uitdrukkelijk is ingegaan tegen het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State waarin wordt gesteld dat de ontworpen wet «de aard van het vermoeden» nopens het ontbreken van het belang zou moeten verduidelijken en dat «de beste oplossing erin (zou) bestaan de verzoekende partij het recht te verlenen om de redenen van haar verzuim of van het niet tijdig indienen van haar memorie toe te lichten, in het bijzonder de omstandigheden waaruit de Raad van State het bestaan van een onoverkomelijke dwaling of van overmacht zou kunnen afleiden»; dat de Minister dit voorstel afwees als volgt:

«Dit voorstel kan niet gevolgd worden. Het zou de doeltreffendheid van de instelling van de vervaltermijnen beperken waardoor het gehele opzet in het gedrang dreigt te komen. De wet is terzake duidelijk genoeg. Overigens, de partijen die hun annulatieverzoek te laat naar de Raad van State toesturen, hebben ook geen recht op een «herkansing»» (memorie van toelichting voormeld, p. 4);

dat de bevoegde Minister voorts verklaarde:

«Het niet respecteren van de termijnen voor het toesturen van de memories zal van rechtswege geacht worden gelijk te staan met het niet meer doen blijken van het in artikel 19 vereiste belang» (memorie van toelichting voormeld, p. 3 );

dat Senator Cerexhe zich in dezelfde zin uitdrukte toen hij verklaarde:

«Ie non respect des dé/ais pour l' envoi des mémoires sera assimilé d' office à l' absence de justi.fication de {' intérêt requis par l' article 19» (Hand., Senaat, 12 juli 1990, 2643);

dat een amendement van Senator Aelvoet, om in het ontworpen artikel 21 de woorden «waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld» te doen vervallen, verworpen werd (ibid., 2651), hoewel de Senator voor haar amendement had geargumenteerd:

«Er is immers het verzoekschrift zelf dat binnen de gestelde termijn werd ingediend en op grond waarvan moet worden uitgemaakt of de betrokkene al dan niet van het vereiste belang doet blijken. Als dat belang eenmaal

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 105: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 13 Nr 38.199

werd aanvaard, kan het toch niet zomaar verdwijnen door een fout of nalatigheid in de procedure ... Het initieel ingediende verzoekschrift kan zodanig geargumenteerd zijn, dat de memories heel wat van hun nut verliezen» (ibid., 2646);

Overwegende dat uit het vorenstaande geconcludeerd moet worden dat de wetgever heeft gewild dat onder geen beding een excuus voor het niet of het niet tijdig insturen van een memorie aanvaard zou worden; dat door de door hem opgelegde sanctie te omschrijven als het «ontbreken van het vereiste belang» hij te kennen heeft gegeven dat hij het indienen van een memorie zag als een formele blijk van gebleven belangstelling; dat het geven van die formele blijk van gebleven belangstelling uiteraard ook dan zinvol is wanneer de verzoekende partij niets meent te moeten toevoegen aan haar verzoekschrift, bv. omdat de verwerende partij geen memorie van antwoord en zelfs geen administratief dossier heeft ingediend;

Overwegende dat ook het argument dat verzoeker haalt uit het feit dat artikel 8 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 bepaalt dat de verzoekende partij een toelichtende memorie «mag» toesturen en van dat toesturen dus geen verplichting maakt, in het licht van wat voorafgaat niet overtuigt; dat voor geen enkele memorie het besluit van de Regent de verplichting oplegt er een in te dienen; dat dit indienen echter door artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State - voor welke wetsbepaling de bepalingen van het besluit van de Regent vanwege de hiërarchie der rechtsnormen moeten wijken - tot een verplichting is gemaakt; dat het zo niet begrijpen immers zou betekenen dat ten opzichte van de verzoekende partij die wel een memorie instuurt maar buiten de termijn, het ontbreken van het vereiste belang zou worden vastgesteld en ten opzichte van de verzoekende partij die helemaal geen memorie instuurt niet; dat ontsnappen aan die absurde situatie alleen kan wanneer men stelt dat krachtens artikel 21, tweede lid, het insturen van memories voortaan een verplichting is voor de verzoekende partij wil deze ontsnappen aan een verwerping van haar beroep wegens ontstentenis van belang.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 38.200

ARREST van 28 november 1991 (VIIe Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' Haesbrouck, auditeur.

HUSKENS (Mrs Savelkoul en Mondelaers) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Europese Zaken en Landbouw (Mr Vastersavendts)

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Datum

1. Zoals o.m. blijkt uit de commentaar, verstrekt in het verslag aan de Regent dat voorafgaat aan het Regentsbesluit van 23 augustus 1948, is de bedoeling van het voorschrift van artikel 84 ervan vaste datum te geven aan de aan de Raad toegezonden processtukken. Uit de in artikel 84 gestelde regel dient bovendien afgeleid te worden dat het de wil van de makers van de procedureregeling is geweest dat aan de verzending van een processtuk aan de Raad enkel door middel van de aantekening ervan ter post vaste datum kan worden gegeven.

2. Anders dan in het geval van de aangetekende zending behoort het niet tot het wezen van de «zending taxipost» dat zij tegen ontvangstbewijs ter post wordt bezorgd, welk kenmerk het fundamenteel verschil vormt tussen beide zendingen. Precies wegens dat specifiek kenmerk werd de aangetekende zending als enige geldige wijze van toesturen van de processtukken aan de Raad van State opgelegd.

3. Aangenomen wordt dat het met een niet ter post aangetekend verzoekschrift ingesteld annulatieberoep toch ontvankelijk is wanneer de ontvangst ervan door de Raad van State binnen de voor het instellen van het annulatieberoep gestelde termijn vaste datum verkrijgt ten gevolge van een door de Raad ter post aangetekende verzending aan verzoeker. In casu is de door de griffie van de Raad van State aan verzoeker ter post aangetekende brief om hem erop te wijzen dat zijn verzoekschrift, per taxipost aan de Raad van State overgemaakt, ter post aangetekend aan de Raad gestuurd moest worden, buiten de termijn van zestig dagen verzonden.

4. Overeenkomstig artikel 84 van het procedurereglement kan voor het bepalen van de datum van verzending van het inleidend verzoekschrift enkel rekening worden gehouden met de datum waaraan vastheid is gegeven door de afgifte bij de post van een aangetekende

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 106: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.200

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 14

zending tegen ontvangstbewijs. Dit door de post afgeleverde ontvangstbewijs, dat overeen moet stemmen met de inschrijving van de verzending in het bijzonder daartoe bestemd en daarvoor voorbehouden register en met de poststempel op het aan de postdiensten toevertrouwde stuk, is de waarborg die alleen een «aangetekende» zending biedt. Het afgiftebewijs van een zending taxipost, die niet ter post werd aangetekend, voldoet niet.

Gezien het verzoekschrift dat Alfons Huskens op 16 augustus 1988 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van «de administratieve beslissing van de Staatssecretaris van Europese Zaken en Landbouw van 14 juni 1988, waarbij (zijn) aanvraag tot overname van het aan zijn vader, Jan Huskens, toegekende melkquotum werd afgewezen»;

Overwegende dat ambtshalve onderzocht dient te worden of het beroep binnen de gestelde termijn werd ingesteld;

Overwegende dat luidens artikel 4, derde lid, van de procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State, de annulatieberoepen verjaren zestig dagen nadat de bestreden akten, reglementen en beslissingen werden bekendgemaakt of betekend of, indien deze noch bekendgemaakt noch betekend dienen te worden, zestig dagen nadat de verzoeker kennis ervan heeft gehad;

Overwegende dat krachtens artikel 84 van dezelfde procedureregeling alle processtukken bij een ter post aangetekende brief aan de Raad van State toegezonden moeten worden; dat, zoals o.m. blijkt uit de commentaar, verstrekt in het verslag aan de Regent dat voorafgaat aan het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 houdende vaststelling van de procedureregeling voor de afdeling administratie van de Raad van State, de bedoeling van dat voorschrift is vaste datum te geven aan de aan de Raad toegezonden processtukken; dat uit de in artikel 84 gestelde regel bovendien afgeleid dient te worden dat het de wil van de makers van de procedureregeling is geweest dat enkel door middel van de aantekening ervan ter post aan de verzending van een processtuk aan de Raad vaste datum kan worden gegeven;

Overwegende dat uit de niet-betwiste gegevens van de zaak blijkt dat verzoeker kennis van de bestreden beslissing heeft gekregen op 16 juni 1988; dat met toepassing van voormeld artikel 4 van de procedureregeling de termijn voor het instellen van het beroep tot annulatie van de beslissing verstreek op 15 augustus 1988; dat, omdat die dag een wettelijke feestdag is, de termijn verlengd dient te worden tot 16 augustus 1988; dat het verzoekschrift aan de Raad van State werd gestuurd per taxipost op 16 augustus 1988; dat luidens artikel 43 van het koninklijk besluit van 12 januari 1970 houdende reglementering van de postdienst «aangetekende poststukken» worden genoemd, «de poststukken die, tegen ontvangstbewijs, ter post worden bezorgd, door deze laatste tegen aftekening worden besteld en voor dewelke geen waarde werd aangegeven»; dat overeenkomstig artikel 44 van dat besluit, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 oktober 1990, «alle aan de Regie der Posterijen toevertrouwde geadresseerde poststukken, met uitzondering van de zendingen taxipost en Bureaufax, aangetekend kunnen worden»; dat volgens artikel 23, § 1, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen voor voormeld koninklijk besluit van 18 oktober 1990 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 januari 1970, als «zendingen Taxipost» worden beschouwd, «de documenten of goederen die binnen de termijnen bepaald in artikel 50, § 3, die ingaan bij de terpostbezorging of de afhaling aan huis, aan de geadresseerde bezorgd worden tegen aftekening»; dat, anders dan in het geval van de aangetekende zending, het niet tot het wezen van de «zending taxipost» behoort dat zij tegen ontvangstbewijs ter post wordt bezorgd; dat dit kenmerk het fundamenteel verschil vormt tussen beide zendingen; dat de aangetekende zending, precies wegens dat specifiek kenmerk, als enige geldige wijze van toesturen van de processtukken aan de Raad van State werd opgelegd;

Overwegende dat aangenomen wordt dat het met een niet ter post aangetekend verzoekschrift ingestelde annulatieberoep toch ontvankelijk is wanneer de ontvangst ervan door de Raad van State, binnen de voor het instellen van het annulatieberoep gestelde termijn vaste datum verkrijgt ten gevolge van een door de Raad ter post aangetekende verzending aan verzoeker; dat de griffie van de Raad van State op 19 augustus 1988, en dus buiten de termijn van zestig dagen, aan verzoeker een ter post aangetekende brief heeft gestuurd, met name om hem erop te wijzen dat zijn verzoekschrift ter post aangetekend aan de Raad verzonden moest worden;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie betoogt dat hij «het bewijs van de datum van verzending van zijn verzoekschrift, (zijnde 16 augustus 1988), kan leveren» aangezien de verzending ervan gebeurde bij taxipost en hem te dier gelegenheid eveneens een ter post met datum afgestempelde afgiftebewijs werd afgegeven; dat dit afgiftebewijs bij zijn laatste memorie is gevoegd; dat het niet als een «ontvangstbewijs» wordt aangemerkt; dat onder de vermelding van het adres van de afzender, op de daarvoor voorbehouden plaats, de voor het «bericht v. ontvangst» te betalen taks niet is ingevuld; dat uit de andere vermeldingen op het stuk blijkt dat die taks niet werd betaald; dat daaruit afgeleid dient te worden dat de zending taxipost niet ter post werd aangetekend; dat het betoog van verzoeker niet kan worden aanvaard, omdat overeenkomstig artikel 84 van de procedureregeling, vastheid van datum enkel afgeleid kan worden uit de afgifte ter post van een aangetekende zending tegen ontvangstbewijs, m.a.w., voor het bepalen van de datum van verzending van het inleidend verzoekschrift enkel rekening kan worden gehouden met de datum waaraan vastheid is gegeven door de afgifte bij de post van een aangetekende zending tegen ontvangstbewijs; dat dit, door de post afgeleverde ontvangstbewijs dat overeen moet stemmen met de inschrijving

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 107: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 15 Nr 38.200

van de verzending in het bijzonder daartoe bestemd en daarvoor voorbehouden register en met de poststempel op het aan de postdiensten toevertrouwde stuk, precies de waarborg is welke alleen een «aangetekende» verzendng biedt;

Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat het annulatieberoep van verzoeker eerst op 19 augustus 1988, en dus buiten de gestelde termijn, vaste datum heeft gekregen; dat het beroep te laat werd ingesteld, en bijgevolg niet ontvankelijk is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 38.201

ARREST van 28 november 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en de H' Beirlaen, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

MOLLEN (M' Brewaeys) t/ Vlaamse Gewest (M' Declercq) - Tussenkomende partijen: Peremans en consorten (M' Tirions)

RECHT~PLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -1° Algemeen (1); - 2° Ernstig middel (2)

1. Het feit dat de procedure nog niet geregeld is, belet niet dat de vordering tot schorsing kan onderzocht worden aan de hand van de principes die aan elke rechtspraak ten grondslag liggen.

2. Wanneer in de overwegingen van de bestreden beslissing besloten ligt dat de mid­delen die de exploitant aanwendt om de hinder draaglijk te maken onvoldoende zijn, doet dit oordeel er alleszins van blijken dat de belangen van de exploitant en die van de geburen afgewogen werden en blijkt niet dat de exploitant gediscrimineerd werd of dat het gelijkheids­beginsel werd geschonden. In het kader van de schorsingsprocedure komt het aan verzoeker toe het tegenbewijs te leveren van de vaststellingen van het bestuur.

Gezien de akte die Godefridus Mollen op 28 oktober 1991 heeft ingediend om de. schorsing te vragen van de beslissing van 17 juli 1991 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting houdende opheffing van de beslissing van 9 februari 1989 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant waarbij aan Luc Willems de vergunning wordt verleend voor de exploitatie te Diest-Schaffen aan de Peerstraat, van een vetmesterij voor 40.000 vleeskuikens bestaande uit twee s.tallen voor 20.000 kuikens op droge strooiselbodem en een loods voor de opslag van droge mest, en houdende weigering van de vergunning;

Overwegende dat Eddy Peremans, Sonja Leyssen, Paul Willems, Marie-José Jannes, Gerardus Jannes en Adriana Bervoets, die in de nabijheid wonen van de exploitatie welke verzoeker van Luc Willems heeft overgenomen, met een verzoekschrift van 18 november 1991 hebben gevraagd om in het administratief kort geding te mogen tussenkomen; dat zij voorlopige maatregelen vragen;

Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat de vordering tot schorsing niet ontvankelijk is omdat zij werd ingediend na het verzoekschrift tot nietigverklaring;

Overwegende dat uit artikel 17, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State volgt dat de vordering tot schorsing uiterlijk samen met het beroep tot nietigverklaring wordt ingediend; dat dit het geval is; dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de tussenkomende partijen tevergeefs opwerpen dat van de vordering geen kennis kan worden genomen omdat de procedure niet is geregeld in een in ministerraad overlegd koninklijk besluit, als bedoeld bij artikel 17, § 6, eerste lid, van de wet van 19 juli 1991, tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, houdende invoering van een administratief kort geding; dat de vordering tot schorsing immers kan worden onderzocht aan de hand van de principes die aan elke rechtspraak ten grondslag liggen; dat de exceptie niet kan worden aangehouden;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 108: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.201

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 16

Overwegende wat de eerste voorwaarde betreft, dat uit een eerste lezing van het verzoekschrift kan worden opgemaakt dat verzoeker vier middelen aanvoert; dat verzoeker in een eerste middel betoogt dat de bestreden beslissing de weigering steunt op het ongunstig advies van 19 maart 1991 van het bestuur voor leefmilieu, terwijl het advies van 8 september 1989 van de administratie voor gezondheidszorg gunstig was; dat verzoeker in een tweede middel betoogt dat de bestreden beslissing door enkel vast te stellen dat er hinder is, en niet dat deze overmatig zou zijn of niet te reduceren, het belang van de exploitant en de belangen van de geburen niet heeft afgewogen, met het gevolg, eensdeels, dat de eerstgenoemde ongelijk werd behandeld en gediscrimineerd, anderdeels, dat het zorgvuldigheidsbeginsel werd geschonden; dat verzoeker de bestreden beslissing in een derde en in een vierde middel verwijt, onnauwkeurig te zijn wat betreft het bepalen van de juiste afstand tot de naburige woningen en wat betreft de vaststelling dat de opslag van mest hinder veroorzaakt, vermits de mest niet wordt opgeslagen, doch onmiddellijk wordt afgevoerd;

Overwegende dat de bestreden beslissing in de aanhef verwijst naar de ingewonnen adviezen, o.m. naar de twee door verzoeker genoemde adviezen; dat uit die aanhefverwijzing niet volgt en dat evenmin blijkt dat de beslissing gegrond is op die adviezen;

Overwegende dat de bestreden beslissing overweegt dat op een zestigtal meter van de stallen zich twee woningen bevinden, dat de inrichting aanleiding kan geven tot luchtverontreiniging en geurhinder, dat de aanwe­zigheid van de opslag van droge mest in een loods een bijkomende bron kan zijn van reukhinder voor de inwoners van deze woningen, dat gelet op het aantal dieren, op de mestopslag en op de nabijheid van niet-agrarische bebouwing, de hindergrens voor reukhinder wordt bepaald op circa 90 meter afstand van de stallen, dat in de huidige omstandigheden de vestiging van deze vetmesterij voor vleeskuikens dan ook onaanvaardbaar is; dat uit die overweging blijkt dat de vergunningverlenende overheid oordeelde dat de inrichting, althans zoals zij thans wordt geëxploiteerd, een hinder veroorzaakt die voor de geburen die op minder dan 90 meter afstand wonen onaanvaardbaar is; dat in dit oordeel besloten ligt dat de middelen die de exploitant thans aanwendt ten einde de hinder draaglijk te maken, onvoldoende zijn; dat dit oordeel, het weze rechtmatig of niet, alleszins ervan doet blijken dat de belangen van de exploitant en die van de geburen werden afgewogen; dat vooralsnog niet blijkt dat de exploitant werd gediscrimineerd of dat het gelijkheidsbeginsel werd geschonden;

Overwegende tenslotte dat het in de huidige stand van de rechtspleging aan verzoeker toekomt het tegenbewijs te leveren van de vaststellingen van het bestuur; dat verzoeker nalaat aan te tonen dat de twee dichtstbijgelegen woningen niet op een zestigtal meter van de stallen zijn gelegen; dat anderzijds uit de beslissing van 9 februari 1989 van de bestendige deputatie blijkt dat de vergunningsaanvraag de exploitatie omvat van een loods voor de opslag van droge mest;

Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat geen van de aangevoerde middelen in de huidige stand van de rechtspleging als voldoende ernstig kunnen worden beschouwd dat zij de vernietiging van de bestreden beslissing zouden verantwoorden; dat die vaststelling volstaat, om de vordering af te wijzen; dat er geen grond is om voorlopige maatregelen te bevelen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van Eddy Peremans, Sonja Leyssen, Paul Willems, Marie-José Jannes, Gerardus Jannes en Adriana Bervoets in het administratief kort geding wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

Artikel 3. - Het verzoek tot het bevelen van voorlopige maatregelen wordt verworpen.

Nr 38.202

ARREST van 28 november 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

FRANCOIS (M' Geukens) t/ Vlaamse Gewest (Mrs Boes, Geyskens, Vandeurzen en Coomans)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ernstig middel

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 109: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 17 Nr 38.202

II. RECHTEN EN VRIJHEDEN - Gelijkheid voor de wet - Discriminatie bij de uitoefening van de appreciatiebevoegdheid

De aanvraag een tingieterij te exploiteren is niet vergelijkbaar met een aanvraag voor een schrijnwerkerij die meer dan dertig jaar geleden vergund werd.

Gezien de akte die Nico Francois op 22 oktober 1991 heeft ingediend om de schorsing te vragen van de beslissing van 22 augustus 1991 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg waarbij hem de vergunning wordt geweigerd voor de exploitatie van een tingieterij met metaalbewerkingsmachine met een totaal vermogen van 13 kW en een opslag van 1000 liter gas in verplaatsbare recipiënten gelegen te Tongeren, Holleweg, nr. 67;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat verzoeker betoogt dat de verwerende partij hem de exploitatieaanvraag voor een tingieterij weigert, wijl zij bij beslissing van 22 juli 1957 op dezelfde plaats aan de gn. Germeaux de exploitatievergunning verleende voor een schrijnwerkerij voor een termijn die verstreek op 22 juli 1987; dat verzoeker doet opmerken:

«Dat daar waar verzoekers voorganger deze vergunning bekwam, verzoeker deze eveneens dient te bekomen; dat verzoeker zich dienvolgens aangaande beroept op art. 6bis van de Grondwet»;

Overwegende dat verzoekers aanvraag voor een tingieterij niet vergelijkbaar is met een aanvraag voor een schrijnwerkerij die meer dan dertig jaar geleden werd vergund; dat het middel niet ernstig is; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

Nr 38.203

ARREST van 28 november 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

DE NOOS en consorten (Mrs Suetens, Putzeys, Gehlen en Leurquin) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen (de H' Coupe)

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Aanvraag om vergun­ning - Aanplakking

Bij ontstentenis van het onbetwistbaar bewijs dat het bericht van bekendmaking van de aanvraag aangeplakt gebleven is gedurende vijftien dagen en in acht genomen dat er tijdens het onderzoek de commodo et incommodo geen bezwaren ingediend werden, moet aangenomen worden, eensdeels, dat het bericht niet werd aangeplakt gedurende vijftien da­gen, andersdeels, dat het verzuim van aanplakking verzoekers heeft verhinderd hun bezwaar te doen kennen.

II. RUIMTELIJKE ORDENING - Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Landelijke gebieden - Agrarische gebieden

1. Uit artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 volgt dat binnen de afstand van 300 m of 100 m: 1) geen nieuwe gebouwen mogen opgetrokken worden om te starten met een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf; 2) in bestaande agrarische gebouwen evenwel mag worden gestart met een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf; 3) uiteraard een bestaand niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf mag voortgezet worden; 4) een bestaand niet aan de grond gebonden bedrijf mag worden uitgebreid, ook wanneer daarvoor nieuwe gebouwen nodig zijn; 5) het tijdstip waarop het agrarisch bedrijf, het weze een gewoon agrarisch bedrijf of een niet aan de grond gebonden

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 110: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.203

Arresten Nrs 38.190 tol 38.210

Blz. 18

agrarisch bedrijf als zodanig moet bestaan, het tijdstip is waarop in het ontwerp-gewestplan of in het gewestplan een woongebied of woonuitbreidingsgebied wordt aangeduid naast het agrarisch woongebied; 6) een agrarisch bedrijf dat na dat tijdstip tot niet aan de grond gebonden bedrijf wordt omgevormd, niet mag uitbreiden in nieuwe gebouwen.

2. Uit de bovenstaande regelen volgt dat de vraag of een agrarisch bedrijf al of niet met een geldige exploitatievergunning werkte op het ogenblik dat de bestreden exploitatie­vergunning werd verleend, zonder belang is. Opdat de bestreden vergunning verenigbaar zou zijn met het gewestplan volstaat het dat de voor de landbouw bestemde gebouwen waarin de varkensfokkerij- en vetmesterij worden ondergebracht, bestonden op het ogenblik dat het gewestplan werd vastgesteld.

111. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -Bevoegdheid - Beperkte vergunning, verleend met het oog op de verplaatsing van de inrichting

Wanneer de bestreden exploitatievergunning verenigbaar is met het gewestplan, is artikel 22 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 niet toepasselijk.

Gezien het verzoekschrift dat Robert De Noos, Marcel De Noos, Armand De Noos en Albert Zaman op 17 augustus 1984 hebben ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 15 juni 1984 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, waarbij hun beroep tegen de beslissing van 22 december 1983 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Lokeren, houdende toekenning van een vergunning aan de weduwe De Looze-Van Der Jeugt om aan de Sint-Jozefstraat 10 te Lokeren, op het perceel kadastraal bekend onder sectie C, nr. 1255 c, een bestaand varkensbedrijf verder te exploiteren voor een termijn van tien jaar, wordt verworpen en voornoemde beslissing wordt bevestigd;

Overwegende dat uit een uittreksel uit het register van de overlijdensakten van de stad Lokeren blijkt dat verzoeker Albert Zaman op 5 juni 1990 overleden is; dat zijn echtgenote Anna Van Laere en hun zoon André Zaman, als rechtsopvolgers, het geding regelmatig hebben hervat bij verzoekschrift van 4 januari 1991, ondertekend door hun raadsman;

Overwegende dat verzoekers, die eigenaar zijn van gronden gelegen in de Sint-Jozefstraat te Lokeren, een eerste middel afleiden «uit de schending van artikel 4, lid 4, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescher­ming, uit de dwaling omtrent de feilen en uit de overschrijding van macht, doordat de bekendmaking van de aanvraag aan de exploitatiezetel niet aangeplakt werd en uiteraard niet aangeplakt is gebleven gedurende de vijftien dagen van het onderzoek de commodo et incommodo, terwijl deze bekendmaking tot doel heeft aan de belanghebbenden de gelegenheid te geven hun geschreven opmerkingen te laten kennen en aldus een substantiële vormvereiste is»;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat het bericht van bekendmaking van de aanvraag aan de exploi­tatiezetel werd aangeplakt; dat evenwel niet het onbetwistbaar bewijs werd geleverd dat het bericht is aangeplakt gebleven gedurende vijftien dagen zoals artikel 4, vierde lid, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbe­scherming het voorschrijft; dat bij ontstentenis van dit bewijs en in acht genomen dat er tijdens het onderzoek de

- commodo et incommodo geen bezwaren werden ingediend, moet worden aangenomen, eensdeels dat het bericht van de aanvraag niet werd aangeplakt gedurende vijftien dagen, anderdeels dat het verzuim van aanplakking verzoekers heeft verhinderd hun bezwaar te doen kennen; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat het tweede middel wordt «afgeleid uit de schending van de artikelen 11 en 22 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp- en de gewestplannen, uit de verkeerde motivering en aldus uit de schending van art. 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming en uit de overschrijding van macht, doordat het bestreden besluit overweegt, zonder meer, dat de inrichting volgens het gewestplan St. Niklaas-Lokeren in een agrarisch gebied gelegen is waarmee zij verenigbaar is, dat het om een bestaande inrichting gaat en dat de dichtstbijgelegen woningen op ongeveer 50 m afstand staan, terwijl de kwestieuze inrichting geen aan de grond gebonden agrarisch bedrijf is, maar wel een bedrijf met industrieel karakter of voor intensieve veeteelt, dat slechts mag opgericht worden op ten minste 300 m van een woongebied, afstand die terzake niet geëerbiedigd werd zoals uit het bestreden besluit zelf moge blijken, en terwijl er geen sprake kan zijn van verlenging van de termijn bepaald in de oorspronkelijke vergunning dd. 24 december 1971, vermits deze termijn sinds 24 december 1981 verstreken was»;

Overwegende dat de verwerende partij niet betwist dat de vergunde inrichting alle kenmerken vertoont van een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf; dat zij evenmin betwist dat de inrichting gelegen is in een gebied dat door het gewestplan Sint-Niklaas-Lokeren, vastgesteld bij koninklijk besluit van 7 november 1978, is bestemd tot agrarisch gebied en op 50 meter van een woongebied; dat de verwerende partij wel doet gelden dat het een bestaande inrichting betreft waarvoor de bouwvergunning werd afgegeven op 4 april 1966, dat de exploitatievergunning werd afgegeven op 24 december 1971 voor een termijn van 10 jaar, dat «de stallingen tot op heden in exploitatie (bleven)», dat de bij artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 voorgeschreven afstand van 300 m welke de bedrijven voor intensieve veeteelt moeten in acht nemen t.o.v. een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 111: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 19 N• 38.203

aanpalend woongebied slechts geldt voor nieuwe bedrijven en niet voor bestaande bedrijven die uitbreiden, dat die regel «a fortiori evenmin (geldt) voor de voortzetting van een bestaand bedrijf», dat artikel 22 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 evenmin van toepassing is aangezien de inrichting in overeenstemming is met de bestemming van het gebied;

Overwegende dat verzoekers o.m. repliceren dat de exploitatievergunning die op 11 oktober 1971 werd verleend, vervallen is sedert 11 oktober 1981, dat het bedrijf derhalve tussen 11 oktober 1981 en 22 december 1983 (datum waarop het college van burgemeester en schepenen de exploitatievergunning opnieuw verleende) zonder vergunning werd geëxploiteerd, dat er in dit opzicht geen sprake kan zijn van een bestaand bedrijf alhoewel dit materieel wel bestond, dat bestaande bedrijven, in de zin van artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972, steeds vergunde bedrijven zijn;

Overwegende dat artikel 11 van het meervermeld koninklijk besluit van 28 december 1972 bepaalt:

«Gebouwen bestemd voor niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven met industrieel karakter of voor intensieve veeteelt, mogen slechts opgericht worden op ten minste 300 m van een woongebied of op ten minste 100 m van een woonuitbreidingsgebied, tenzij het een woongebied met landelijk karakter betreft. De afstand van 300 m en 100 m geldt evenwel niet in geval van uitbreiding van bestaande bedrijven»;

Overwegende dat uit de aangehaalde bepaling volgt dat binnen de afstand van 300 m of 100 m, 1° geen nieuwe gebouwen mogen worden opgetrokken om te starten met een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf, 2° in bestaande agrarische gebouwen evenwel mag worden gestart met een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf, 3° uiteraard een bestaand niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf mag worden voortgezet, 4° een bestaand niet aan de grond gebonden bedrijf mag worden uitgebreid, ook wanneer daarvoor nieuwe gebouwen nodig zijn, 5° het tijdstip waarop het agrarisch bedrijf, het weze een gewoon agrarisch bedrijf of een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf, als zodanig moet bestaan, het tijdstip is waarop in het ontwerp-gewestplan of in het gewestplan een woongebied of woonuitbreidingsgebied wordt aangeduid naast het agrarisch woongebied, 6° een agrarisch bedrijf dat na dat tijdstip tot niet aan de grond gebonden bedrijf wordt omgevormd, niet mag uitbreiden in nieuwe gebouwen;

Overwegende dat uit de bovenstaande in meerbedoeld artikel 11 vervatte regelen volgt dat de vraag of het betwiste agrarisch bedrijf al of niet met een geldige exploitatievergunning werkte op het ogenblik dat de bestreden vergunning werd verleend, zonder belang is; dat, opdat die vergunning verenigbaar zou zijn met het gewestplan, het volstaat dat de voor de landbouw bestemde gebouwen waarin de varkensfokkerij- en vetmesterij worden ondergebracht, bestonden op het ogenblik dat het gewestplan Sint-Niklaas-Lokeren werd vastgesteld; dat dit het geval is; dat artikel 22 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 dan ook niet toepasselijk is; dat noch artikel 11 noch artikel 22 werden geschonden; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat het derde middel is «afgeleid uit de schending van artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, uit de dwaling omtrent de feitelijke toestand en uit de overschrijding van macht, doordat het bestreden besluit overweegt dat er ter plaatse geen noemenswaardige reukhinder werd vastgesteld en legt als enige voorwaarde voor de uitbating een verbod op tot het voeren van aal van 15 juni tot en met 15 augustus, alsook op zaterdag, zon- en feestdagen, terwijl de aanwezigheid van een varkensstal met 500 dieren op minder dan 50 m van woningen uiteraard aanleiding geeft tot reukhinder en de opgelegde voorwaarde - was ze zelf door de vergunninghouder nageleefd - niet van die aard is dat zij de exploitatie zonder overdreven hinder voor de nabije buren mogelijk maakt»;

Overwegende dat uit het gegrond bevinden van het eerste middel en uit het niet gegrond bevinden van het tweede middel volgt dat opnieuw op de exploitatieaanvraag moet worden beschikt; dat de vergunningsprocedure moet worden hernomen; dat verzoekers hun bezwaren over de reukhinder die zij ondervinden kenbaar zullen kunnen maken; dat de vergunningverlenende overheid die bezwaren bij haar beoordeling van de reukhinder en van de op te leggen exploitatievoorwaarden zal moeten betrekken; dat het niet nodig is het derde middel te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 15 juni 1984 van de bestendige deputatie van de provin­cieraad van Oost-Vlaanderen waarbij aan weduwe De Looze-Van Der Jeugt de vergunning wordt verleend om aan de Sint-Jozefstraat 10, te Lokeren een bestaand varkensbedrijf te exploiteren voor een termijn van 10 jaar.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op zestienduizend frank, komen ten laste van het Vlaamse Gewest.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 112: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.204

N• 38.204

ARREST van 28 november 1991 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 20

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

DE BRAECKELEER (Mr Buys) t/ Vlaamse Gewest

1. GEVAARLUKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Be· slissing - Motivering - 1° Motivering door verwijzing - Verwijzing naar verslagen en adviezen (l); -2° Verplichting de middelen te beantwoorden (2)

1. Wanneer de overwegingen van de bestreden beslissing de reden van de weigering bevatten en wanneer de inhoud van de adviezen waarnaar verwezen wordt, weergegeven wordt, is die beslissing voldoende gemotiveerd.

2. De bij artikel JO van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherminng opge­legde motiveringsplicht vereist niet dat op ieder in beroep aangevoerd bezwaar expliciet wordt geantwoord. Het volstaat dat de beslissing de redenen vermeldt die haar verantwoor­den en die, desnoods op impliciete wijze, een antwoord geven op de essentiële in beroep verdedigde stellingen.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Ingedeelde inrichtin­gen - Bestendige diergaarden en dierentuinen

Rubriek B (2) van titel 1, hoofdstuk 11, van het A.R.A.B. maakt geen onderscheid tussen het houden van dieren als particulier en het houden van een voor het publiek opengestelde diergaarde.

111. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg -1° Beslissing - Motivering - Algemeen (1 en 2); - 2° Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid - In aanmerking te nemen ongemakken - Door het algemeen reglement niet voorziene ongemakken (1, 2 en 3)

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen -Termijn waarbinnen de middelen moeten worden aangevoerd (3)

J. De bevoegdheid van de vergunningverlenende overheid, en bijgevolg de verplichte redengeving, is beperkt tot het voorwerp van de aanvraag.

2. Wanneer de bestreden weigering gemotiveerd is door de vaststelling dat zich ver­schillende woningen in de onmiddellijke omgeving van de diergaarde bevinden zodat bij een latent ontsnappingsgevaar het risico voor de buurt te groot is, maakt dit geen verbod tot het houden van diergaarden als zodanig uit. Dergelijk besluit is naar eis van het recht gemotiveerd en de opgegeven motieven zijn naar recht en redelijkheid aanvaardbaar.

3. Een verzoeker vermag niet voor het eerst in de laatste memorie de vergunningen te noemen die volgens hem wel werden afgegeven voor gelijkaardige inrichtingen als de zijne. Die vermelding diende in het verzoekschrift, minstens in de memorie van wederantwoord, te gebeuren.

Gezien het verzoekschrift dat Liliane De Braeckeleer op 1 april 1987 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het besluit van de Gemeenschapsminister van Volksgezondheid en Leefmilieu van 20 november 1986 waarbij de beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen houdende de weigering van een exploitatievergunning voor een diergaarde te Buggenhout, Ravestraat 133, bevestigd wordt, behoudens voor wat betreft het houden van twee wasberen waarvoor laatstgenoemd besluit wordt opgeheven en vergunning wordt verleend voor een termijn van zes jaar;

Overwegende dat de aanvraag waarvoor het bestreden besluit de exploitatievergunning ten dele weigert een diergaarde betreft omvattende 2 siberische tijgers, 3 poema's, 2 wasbeertjes en 2 woestijnlynxen; dat het bestreden besluit stelt:

«Gelet op het plan van de plaats;

»Gelet op de uitslag van het de commodo et incommodo onderzoek;

»Gelet op het advies van het Schepencollege van Buggenhout, gegeven op 24 april 1984;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 113: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 21 Nr 38.204

»Gelet op het advies van de Administratie voor Gezondheidszorg, Hygiëne en Gezondheidsinspectie, gegeven op 20 januari 1986;

»Gelet op de adviezen van het Bestuur voor Ruimtelijke Ordening en het Bestuur voor Leefmilieu van de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu, respectievelijk gegeven op 13 januari 1986 en 9 juli 1986;

»Overwegende dat het beroep binnen de reglementaire termijn werd ingediend;

»Overwegende dat de inrichting gelegen is in een woongebied met landelijk karakter, volgens het gewestplan «Dendermonde», goedgekeurd bij koninklijk besluit van 7 november 1978;

»Overwegende dat er steeds een latent ontsnappingsgevaar bij dergelijke inrichtingen aanwezig is, wat ook de aard van deugdelijkheid van de beveiligingssystemen moge zijn; dat er zich in een straal van 50 m rondom de inrichting een 5-tal woningen bevinden; dat zowel de Administratie voor Gezondheidszorg, Hygiëne en Gezondheidsinspectie als het Bestuur voor Leefmilieu van oordeel zijn dat het gevarenrisico voor de buurt te groot is;.dat er bijgevolg aanleiding bestaat om het beroepen besluit gedeeltelijk te bevestigen voor wat betreft het houden van roofdieren;

»Overwegende dat het houden van twee wasberen gezien hun karakteristieke eigenschappen en mits stipte naleving van de hieronder opgelegde exploitatievoorwaarden ter voorkoming van eventuele hinder wel kan worden geduld; dat er bijgevolg aanleiding bestaat om het beroepen besluit gedeeltelijk op te heffen en de vergunning te verlenen voor een termijn van zes jaar voor het houden van twee wasberen,

»BESLUIT:

»Artikel 1. - Het besluit van 14 juni 1985, n' 1955/VDB!mw, van de Bestendige Deputatie van de Provin­ciale Raad van Oost-Vlaanderen wordt opgeheven voor wat betreft het houden van twee wasberen, waarvoor de vergunning verleend wordt voor een termijn van zes jaar.

»Artikel 2. - Voornoemd besluit wordt bevestigd voor wat het houden van de overige dieren betreft».

Overwegende dat in het eerste middel wordt betoogd «dat het bestreden besluit zijn beslissing in hoofdzaak verantwoordt door verwijzing naar adviezen die tijdens de voorbereidende procedure werden uitgebracht en die aan verzoekster onbekend zijn»;

Overwegende dat de laatste twee overwegingen van de bestreden beslissing de reden van de weigering bevatten; dat, in de mate dat daarin wordt verwezen naar de adviezen van de genoemde besturen, de inhoud van die adviezen wordt weergegeven; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat in een tweede middel wordt betoogd dat het bestreden besluit niet naar behoren is gemotiveerd in de mate dat het de in hoger beroep aangevoerde argumenten niet beantwoord heeft;

Overwegende dat de bij artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming opgelegde motiveringsplicht niet vereist dat op ieder in beroep aangevoerd bezwaar expliciet wordt geantwoord; dat het volstaat dat de beslissing de redenen vermeldt die haar verantwoorden en die, desnoods op impliciete wijze, een antwoord geven op de essentiële in beroep verdedigde stellingen; dat de overweging in de aanhef van het bestreden besluit «dat er steeds een latent ontsnappingsgevaar ( .. .) aanwezig is» en «dat er zich in een straal van 50 m rondom de inrichting een 5-tal woningen bevinden (. .. )» zodat «het gevarenrisico voor de buurt te groot is» niet alleen het motief aangeeft dat de verwerende partij ertoe bracht de aanvraag te verwerpen doch eveneens uitdrukkelijk antwoordt op verzoeksters argumenten als zou ontsnappingsgevaar uitgesloten zijn en als zou de onmiddellijke omgeving weinig bewoond zijn; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat in het derde middel wordt betoogd dat het bestreden besluit ten onrechte «geen onderscheid maakt tussen het louter houden van de dieren en een werkelijke exploitatie van een diergaarde omvattende dergelijke dieren»;

Overwegende dat de verwerende partij terecht erop wijst dat rubriek B (2) van Titel 1, Hoofdstuk II, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming geen onderscheid maakt tussen het houden van dieren als particulier en het houden van een voor het publiek opengestelde diergaarde; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat in een volgend middel wordt betoogd dat de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd is vermits enerzijds een vergunning verleend wordt voor het houden van twee wasberen en anderzijds de weigering bevestigd wordt wat de overige dieren betreft terwijl de motivering enkel de roofdieren en de wasberen betrof zodat de bestreden beslissing geen enkele motivering bevat betreffende de primaten, die noch roofdieren noch wasberen zijn;

Overwegende dat de verwerende partij terecht erop wijst dat de verzoekende partij een vergunning heeft gevraagd voor 2 wasbeertjes, 2 siberische tijgers, 3 poema's, 2 woestijnlynxen-privé-verzameling en dat haar bevoegdheid beperkt is tot het voorwerp van de vergunningsaanvraag zodat de bestreden beslissing geenszins betrekking heeft op de primaten en dan ook geen redengeving wat deze dieren betreft, diende te bevatten; dat het middel niet gegrond is;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 114: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

N• 38.204

Overwegende dat een volgend middel wordt genomen:

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 22

«Uit de schending van de bepalingen van titel één van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, met name van artikel 13, aan schending van de regels en beginselen van het recht en aan machtsoverschrijding;

»Doordat het bestreden besluit motiveert «dat er steeds een latent ontsnappingsgevaar bij dergelijke inrich­tingen aanwezig is»;

»Terwijl een zodanige motivering in wezen neerkomt op de eis dat de hinder eigen aan dit soort inrichtingen radikaal weggewerkt wordt en daarenboven reeds impliciet inhoudt dat, welke maatregelen ook worden getroffen, zulks nooit te realiseren is;

»Dat nochtans de wetgeving op de hinderlijke inrichtingen niet tot doel heeft inrichtingen te verbieden van zodra ze voor de buren hinderlijk zijn, maar wel deze te verbieden wanneer het storend karakter de grenzen van de normale hinder van buurschap overtreft;

»Dat het doel en de geest van de geldende reglementering dan ook is de eventuele hinder op zodanige wijze en in zodanige mate te verminderen dat hij de normale buren/ast niet overschrijdt;

»Dat het bestreden besluit in feite stelt dat een dergelijke inrichting slechts zou kunnen toegelaten worden wanneer de hinder volledig opgeheven wordt, hetgeen voor onmogelijk wordt gehouden, en dit zonder dat werd nagegaan of alle omstandigheden en gegevens in acht genomen, de nadelen van de inrichting de grenzen van de normale hinder van buurschap al dan niet overtreffen en of het al dan niet mogelijk is door het opleggen van bepaalde voorwaarden de hinder te herleiden tot normale hinder van buurschap»;

Overwegende dat, zoals de verwerende partij terecht aanstipt de bestreden beslissing gemotiveerd is aan de hand van de vaststelling dat in een straal van 50 meter rondom de inrichting zich een 5-tal woningen bevinden zodat bij een latent ontsnappingsgevaar het risico voor deze buurt te groot is; dat deze motivering niet zo algemeen is gesteld dat zij er zou op neerkomen, in strijd met het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming, het houden van diergaarden als zodanig te verbieden maar zulke inrichtingen alleen dan als ontoelaatbaar beschouwt wanneer twee concrete omstandigheden samen aanwezig zijn t.w. een diergaarde, waarin roofdieren worden gehouden, en het zich bevinden hiervan in een bewoonde buurt; dat geenszins als onredelijk kan worden aangemerkt het daaraan ten grondslag liggende oordeel dat, wanneer die twee voorwaarden verenigd zijn, het risico voor de hinder welke in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming is omschreven, o.m. het ontsnappingsgevaar, zich altijd op een dergelijke wijze voordoet dat, welke ook de nadere concrete omstandigheden van het geval zijn, het niet kan worden geduld; dat het bestreden besluit naar eis van het recht gemotiveerd is en de opgegeven motieven naar recht en redelijkheid aanvaardbaar zijn; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat in een laatste middel wordt aangevoerd dat:

«de vaststelling «dat de inrichting gelegen is in een woongebied met landelijk karakter», «dat er zich in een straal van 50 m rondom de inrichting een 5-tal woningen bevinden» en met de verwijzing naar een «steeds» aanwezig «latent ontsnappingsgevaar» ( ... ) het bestreden besluit niet verantwoordt ten aanzien van de eigen specifieke situatie van verzoekster en gelet op de algemeenheid ervan, zonder de minste concrete explicitering, geen enkele toetsing mogelijk is ten aanzien van gelijkaardige of vergelijkbare omstandigheden waarin eventueel een exploitatievergunning wel door de overheid werd verleend;

»dat inderdaad minstens gelijkaardige inrichtingen, eveneens gelegen in een door een gewestplan als «Woongebied met landelijk karakter» geduid gebied, met eveneens bebouwing in de nabije omgeving, wel een vergunning verkregen;

»Dat dan ook het bestreden besluit, zonder de minste verwijzing naar enige concrete omstandigheid eigen aan de situatie van verzoekster of die deze inrichting van verzoekster zouden differentiëren van de wel toegelaten minstens gelijkaardige inrichtingen, genomen is met machtsoverschrijding»;

Overwegende dat de verwerende partij terecht doet gelden dat het bestreden besluit steunt op de concrete gegevens van de zaak nl. het latent ontsnappingsgevaar en de aanwezigheid van 5 woningen binnen een straal van 50 m; dat de verwerende partij eveneens terecht opwerpt «dat verzoekster geen enkele concrete zaak naar voren brengt waar in identieke omstandigheden voor dezelfde inrichting door de overheid wel een vergunning zou zijn afgeleverd»; dat verzoekster immers voor het eerst in de laatste memorie de vergunningen noemt waarop het middel doelt; dat die vermelding in het verzoekschrift, minstens in de memorie van wederantwoord, diende te gebeuren; dat overigens niet wordt aangetoond op welke soort dieren de opgesomde vergunningen betrekking hebben; dat het middel in de mate dat het ontvankelijk is, niet gegrond is.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 115: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 23

Nrs 38.205 tot 38.208

ARRESTEN van 28 november 1991 (VIIe Kamer)

Nr 38.205

SLEGERS, ISLJAMAJ, MUYSONS en N.V. J.V. ADVICE: afstand van het geding.

Nr 38.209

ARREST van 28 november 1991 (VIIe Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

B.V.B.A. P. SCHEPENS EN ZONEN (M' De Coninck) t/ Vlaamse Gewest

GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg 1° Beroep - Termijn (l); - 2° Beslissing - Motivering - a) Verplichting de middelen te beantwoorden - In het besluit zelf (2); - b) Verplichting de andersluidende adviezen te beantwoorden (3); - 3° Beroep bij de Raad van State - Belang - Vergunningaanvrager (2)

1. Het beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie is niet te laat ingesteld, wanneer het minder dan tien dagen na de betekening van die beslissing aangetekend werd en de verwerende partij overigens zelf in het bestreden besluit vaststelt dat het beroep binnen de reglementaire termijn werd ingediend.

2. Om aan artikel 10 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming te voldoen, moet de vergunningverlenende overheid de bezwaren van de vergunningaanvrager beantwoorden en weerleggen, hetzij rechtstreeks, hetzij door verwijzing naar de aangehaalde adviezen waarin de redenen worden aangegeven waarom de aangevoerde bezwaren niet in aanmerking kunnen genomen worden. De verzoekende partij heeft er alleszins belang bij de schending van die verplichting in te roepen.

3. Het besluit dat verwijst naar een advies dat het door de verzoekende partij aan­gevoerde bezwaar gegrond achtte, moet doen blijken waarom dit advies niet gevolgd kon worden of waarom de argumenten van die partij niet gegrond werden bevonden.

Gezien het verzoekschrift dat de b.v.b.a. P. Schepens en Zonen op 29 oktober 1985 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het besluit van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs van 16 augustus 1985 waarbij haar enerzijds vergunning wordt verleend een bestaande houtzagerij en houtbewerkingsbedrijf verder te exploiteren op de percelen Sectie C n" 63f, 66e en 68f te Lochristi (Beervelde), Rivierstraat 15, mits het naleven van de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming en van een aantal bijzondere voorwaarden en waarbij haar anderzijds deze vergunning wordt geweigerd voor wat het perceel n' 57b betreft;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen bij beslissing van 15 juni 1984 aan de verzoekende partij vergunning verleende om te Lochristi aan de Rivierstraat 15, op de per­celen sectie C, n" 63f, 66e en 68f een houtzagerij en houtbewerkingsbedrijf verder te exploiteren omvattende: een boomzaag (electromotor 28 KW), verschillende houtbewerkingsmachines (electromotoren samen ongeveer 50 KW), een luchtcompressor (electromotor 3/4 KW), een houtstapel van meer dan 5 m3, enkele kleine metaal­bewerkingsmachines voor het onderhoud (minder dan 10 KW); dat vergunning werd toegestaan «mits ·het naleven van de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming en van de volgende vermelde en aangehechte bijzondere voorwaarden:

>>--houtbewerking: voorwaarde 1; >>-- luchtcompressor: voorwaarde 2; >>--metaalbewerking: voorwaarde 3; >>-- boomzagerij: 1. de bomen dienen één voor één gelost en dit zonder ze te laten vallen. Men beschikt

daartoe over aangepaste losmiddelen. >>--geluid en trillingen: voorwaarde 4; >>--normen voor emissie en immissie van stof: voorwaarde 5;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 116: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.209

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 24

»---rond de inrichting, langs de noordoostzijde, dient een snelgroeiend wintergroen scherm aangebracht van minstens 5 m breed en max. 3 m hoog;

»--- op het perceel sectie D 57b zijn alle activiteiten en dus ook het stapelen van bomen verbodèn; »---het zagen dient binnen te gebeuren met gesloten deuren;» dat de beslissing de vergunning weigerde met

betrekking tot het perceel n' 57b; dat de beslissing overweegt:

«Overwegende dat één bezwaar werd ingediend met betrekking tot de hinder door geluid en trillingen en het wegnemen van lucht en licht;

»Overwegende dat de inrichting, overeenkomstig het gewestplan Gentse en Kanaalzone deels gelegen is in de woonzone en deels in een woonuitbreidingsgebied waarin ze niet thuishoort;

»Gelet op art. 22 van het K.B. van 28.12.1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp'­gewestplannen en gewestplannen, volgens hetwelk voor bestaande bedrijven nog een verlenging van vergunning kan worden toegelaten voor een beperkte termijn teneinde de exploitant in staat te stellen zijn inrichting over te brengen naar een meer geschikte plaats;

»Overwegende dat de klacht gegrond werd bevonden; dat mits het naleven van hierna opgelegde exploi­tatievoorwaarden de aangeklaagde hinder voor de resterende vergunningstermijn tot een aanvaardbare norm van buren/ast kan worden herleid; dat het hiertoe evenwel aangewezen is de vergunning te weigeren voor het perceel nr 57b waarop een geluiddempende groengordel zou dienen aangebracht;»

Overwegende dat de verzoekende partij beroep instelde; dat zij in een omstandig beroepschrift o.m. liet gelden dat de «gebruikte stapelplaats (. .. ) de enige (is) die de nodige veiligheid biedt voor het opstapelen van de boomstammen», dat de beslissing van de bestendige deputatie ter zake niet ernstig gemotiveerd is en dat mits in achtname van bepaalde voorwaarden de exploitatie zonder overdreven hinder kan geschieden; dat de verzoekende partij met betrekking tot de bijkomende verplichting dat «het zagen (binnen) dient (. .. ) te gebeuren met gesloten deuren», erop wees dat zij, in de onmogelijkheid verkeert een boomstam in zijn volle lengte in het bedrijfsgebouw binnen te brengen omwille van plaatsgebrek en dat het zagen met gesloten deuren een onnaleefbare en strenge voorwaarde is «gezien de continue aanvoer van boomstammen»; dat het bestuur van leefmilieu van de Administratie van Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu op 24 mei 1985 advies uitbracht; dat in dit advies wordt gesteld «dat de in het vergunningsbesluit opgelegde voorwaarden ofwel niet coherent ofwel niet naleejbaar zijn; dat er bijgevolg aanleiding bestaat om het beroepen besluit te wijzigen (. . .)» in dier voege dat «Op het perceel sectie C, n' 57b alle activiteiten verboden zijn behoudens het stapelen van bomen dat toegelaten wordt vanaf een diepte van 50 m, gerekend vanaf de Heistraat, het zagen met de motorzaag in open lucht slechts is toegestaan vanaf een diepte van 50 m gerekend vanaf de Heistraat en op ten minste 12 m afstand tot de perceelsgrens met de buur.»;

Overwegende dat daarop het bestreden besluit werd vastgesteld; dat het overweegt:

«Gelet op het advies van de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu;

»Overwegende dat het beroep binnen de reglementaire termijn werd ingediend;

»Overwegende dat de inrichting gelegen is in een strook van 50 m woongebied (langs beide straten) en verderop in een woonuitbreidingsgebied van het bij koninklijk besluit van 14 september 1977 goedgekeurd gewestplan «Gentse en Kanaalzone»; waarmede deze inrichting niet verenigbaar is aangezien zij het woonklimaat in zijn functie aantast;

»Overwegende dat evenwel op basis van artikel 22 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 be­treffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen voor deze inrichting nog een beperkte exploitatievergunning kan toegestaan worden, teneinde de exploitant de gelegenheid te geven zijn bedrijf te herlocaliseren;

»Overwegende dat de Bestendige Deputatie om reden van hinderlijkheid terecht alle bedrijfsactiviteiten verboden heeft op het perceel nr 57b; dat er bijgevolg aanleiding bestaat om het beroepen besluit te bevestigen»;

Overwegende dat de verwerende partij tevergeefs aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partij het beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie te laat zou hebben ingesteld; dat dit beroep immers werd ingesteld op 10 juli 1984, d.i. minder dan tien dagen na de betekening op 2 juli 1984 van de beslissing van de bestendige deputatie; dat de verwerende partij in het bestreden besluit overigens zelf vaststelt dat het beroep binnen de reglementaire termijn werd ingediend; dat de exceptie niet gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partij een eerste middel afleidt uit de schending van o.m. artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming doordat de bezwaren welke in het beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen van 15 juni 1984 werden ingeroepen niet werden weerlegd of beantwoord in de bestreden beslissing of in de adviezen waarnaar de bestreden beslissing verwijst, terwijl het advies van de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu de gegrondheid van die bezwaren erkende;

Overwegende dat de verwerende partij de ontvankelijkheid van het middel betwist; dat zij betoogt dat de Gemeenschapsminister geoordeeld heeft dat het bedrijf niet meer verenigbaar was met de voorschriften van het gewestplan doch omwille van de billijkheid geen weigeringsbesluit trof, dat de vergunning door de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen eigenlijk maar had kunnen verleend worden voor een periode die verstrijkt op 23 oktober 1987, dat gelet op de evolutie van de exploitatie nl. van kistenmakerij naar houtzagerij

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -- 1991

Page 117: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 25 Nr 38.209

in feite geen toepassing kon worden gemaakt van artikel 22, dat «de vergunning zelfs had kunnen geweigerd worden, aangezien het bedrijf gelegen is in een woon- en woonuitbreïdingsgebied waarmee het door zijn aard en hinderlijkheid helemaal niet verenigbaar is, zoals trouwens uit de eerste overweging van hel ministerieel besluit blijkt»;

Overwegende dat de exceptie niet dienend is; dat uit het dossier niet blijkt dat de vergunning in geen geval had mogen worden verleend; dat voorts de aangevoerde argumenten, daargelaten de vraag of zij terecht zijn, de verwerende partij niet ontslaan van de verplichting om aan de door artikel 10 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming opgelegde motiveringsverplichting te voldoen, door de bezwaren van de verzoekende partij te beantwoorden en te weerleggen hetzij rechtstreeks, hetzij door verwijzing naar de aangehaalde adviezen, waarin de redenen worden aangegeven waarom de aangevoerde bezwaren niet in aanmerking kunnen worden genomen; dat de verzoekende partij alleszins belang erbij heeft de schending van die verplichting in te roepen;

Overwegende dat het bestreden besluit verwijst naar het advies van 24 mei 1985 van het bestuur van het leefmilieu dat het door de verzoekende partij aangevoerde bezwaar gegrond achtte; dat het bestreden besluit evenwel niet doet blijken waarom dit advies niet kon worden gevolgd of waarom de argumenten van de verzoekende partij niet gegrond werden bevonden; dat het middel gegrond is; dat het tweede middel, mocht het ontvankelijk en gegrond zijn tot geen ruimere vernietiging kan leiden; dat het niet moet worden onderzocht,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 16 augustus 1985 van de Gemeenschapsminister van Leef­milieu, Waterbeleid en Onderwijs waarbij aan de b.v.b.a. P. Schepens en Zonen de vergunning wordt verleend een houtzagerij en houtbewerkingsbedrijf te exploiteren te Lochristi (Beervelde), Rivierstraatl5, op de percelen Sectie C, nrs 63f, 66e en 68f en de vergunning wordt geweigerd met betrekking tot het perceel n' 57b.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de verwerende partij.

Nr 38.210

ARREST van 28 november 1991 (Vlle Kamer) De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Vrints, verslaggeefster, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Jacobs, eerste auditeur.

B.V.B.A. TEDES en consorten (M' Baert) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen (de H' Coupe)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Uiteenzetting van de feiten en de middelen - Ter zake dienende middelen - Middel dat betrekking heeft op ten overvloede aangehaalde motieven

Het middel dat betrekking heeft op een overweging van de bestreden beslissing die er niet het motief van is, is niet dienstig.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Reglementering -Verband met andere wettelijke bepalingen - Verband met de wetgeving inzake stedebouw

III. BOUWEN EN VERKAVELEN - Verkavelingsvergunning - Algemeen

Een verkavelingsvergunning heeft wat de voorgeschreven bestemming betreft dezelfde verordenende waarde als het bijzonder plan van aanleg. Ook de overheid die ermee gelast is de exploitatievergunning te verlenen kan geen vergunning verlenen die strijdig is met die bestemming. Wanneer blijkt dat de exploitatieaanvraag niet bestaanbaar is met deze bestemming, is het overbodig te onderzoeken of de activiteiten die in of buiten de gebouwen van de exploitatie worden uitgeoefend, al dan niet hinderlijk zijn voor de omgeving.

IV. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Uiteenzetting van de feiten en de middelen -1° Termijn waarbinnen de middelen moeten worden aangevoerd (1); - 2° Ter zake dienende middelen - Middel dat betrekking heeft op ten overvloede aangehaalde motieven (2)

1. Een nieuw middel aangevoerd in de laatste memorie, dat in het verzoekschrift kon aangevoerd worden, is onontvankelijk.

2. Kritiek op een overtollig motief, ook al is zij terecht, kan niet tot vernietiging leiden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 118: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Nr 38.210

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210

Blz. 26

Gezien het verzoekschrift dat de b.v.b.a. Tedes, de b.v.b.a. Fravanis en de b.v.b.a. Vif op 13 februari 1987 hebben ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 28 november 1986 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen waarbij hun beroepen tegen de beslissingen van 17 september 1985 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Deinze worden verworpen en de exploitatievergunning wordt geweigerd voor: ·

- een werkplaats voor het monteren en maken van barbecues in cement aan de Astenemolenstraat 5-7-9 te Deinze, op het perceel kadastraal bekend onder sectie C, nr. 143z(deel) aan de b.v.b.a. Tedes;

- een werkplaats voor het vervaardigen van gipsen en cementen vormen, aan de Oudestraat 27-29 te Deinze op hetzelfde perceel aan de b.v.b.a. Fravanis;

- een werkplaats voor het vervaardigen en plaatsen van cementen siervoorwerpen, aan de Oudestraat 25 te Deinze op hetzelfde perceel aan de b.v.b.a. Vif;

Overwegende dat in het eerste middel wordt aangevoerd dat een essentiële pleegvorm werd geschonden, doordat in de motieven van de bestreden beslissing verwezen wordt naar het feit dat de inrichtingen waarvoor een vergunning werd aangevraagd gelegen zijn in een woongebied «volgens het gewestplan Gentse en Kanaalzone, vastgesteld bij K.B. van 14 september 1977», terwijl de inrichtingen in werkelijkheid zijn gelegen in een woonzone van het gewestplan Oudenaarde vastgesteld bij koninklijk besluit van 24 september 1977;

Overwegende dat in het tweede middel wordt aangevoerd dat «het gewestplan Oudenaarde waartoe de inrichting in werkelijkheid behoort als ongeldig moet worden beschouwd» en dat een motivering «Op grond van een nietig gewestplan c.q. koninklijk besluit gelijk staat met het ontbreken van een motivering»;

Overwegende dat het bestreden besluit stelt:

«Overwegende dat deze inrichtingen volgens het gewestplan Gentse en Kanaalzone, vastgesteld bij K.B. van 14 september 1977, gelegen zijn in een woongebied en verder in een op 13 februari 1973 vergunde gewijzigde verkaveling; dat in tegenstelling tot de argumentatie in het beroepschrift de artikelen 45, 46, 48, 53 en 55 (vergunningsaanvragenl-afgifte) van de stedebouwwet van 29 maart 1962 wel gelden; dat artikel 45 § 2 bepaalt dat aan de vergunning ook voorwaarden kunnen verbonden worden om een goede plaatselijke ordening veilig te stellen;

»Overwegende dat de bindende voorschriften van de hogervermelde goedgekeurde verkaveling o.a. bepalen dat enkel een overdekte stapelplaats toegelaten wordt; dat het inplanten van hinderlijke bedrijven strijdig is met deze verkavelingsvoorschriften;

»Overwegende dat het uitbaten van deze inrichtingen regelmatig luidruchtige werken in open lucht vergt, zoals gebruik van slijpschijven, laden en lossen van vrachtwagens met twee heftrucks met benzinemotoren en het doorslijpen van beton; dat dergelijke aktiviteiten in de onmiddellijke buurt van woningen van aard zijn overmatige hinder ten aanzien van het woonklimaat aldaar te veroorzaken;

»(. .. )

»Overwegende dat de inplanting van deze inrichtingen aldaar stedebouwkundig strijdig is met de bindende verkavelingsvoorschriften; dat bepaalde luidruchtige aktiviteiten in .deze inrichtingen onverenigbaar zijn met het woonkarakter van de buurt»;

Overwegende dat uit de aangehaalde overwegingen blijkt dat de regularisatievergunningen werden geweigerd omdat de inrichtingen gelegen zijn binnen het gebied van de vergunde verkaveling waarmee zij strijdig zijn; dat de overweging dat de inrichtingen gelegen zijn binnen het woongebied van het gewestplan niet het motief is van de weigeringen; dat de middelen niet dienstig zijn;

Overwegende dat het derde middel als volgt luidt:

«De beslissing verwijst naar art. 45 § 2 volgens hetwelk aan de vergunning voorwaarden kunnen verbonden worden «Om een goede plaatselijke ordening veilig te stellen»;

»Deze stelling is onjuist; art. 45 § 2 (eerste lid) heeft niet die draagwijdte; ook daar zijn geen andere voorwaarden bedoeld dan diegene die verband houden met de ruimtelijke ordening als dusdanig (zie A. Mast, Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, uitgave 1981, nr. 256, blz. 263-264 en nr. 265-266);

»Terzake gaat het niet om voorschriften van stedebouwkundige aard, doch om de inhoud van de gebouwen;

»Welnu, onder geen beding kan in een verkavelingsvergunning of bouwvergunning enige voorwaarde worden opgelegd die met de inhoud van de op te richten gebouwen of de activiteiten die er zullen in uitgeoefend worden te maken heeft»;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat de inrichtingen worden geëxploiteerd op een perceel dat gelegen is binnen de omtrek van een behoorlijk vergunde verkaveling; dat de stedebouwkundige voorschriften van deze vergunning open bebouwing van het type villa of bungalow voorschrijven; dat zij bepalen dat de zone voor koeren en hovingen dient te worden «aangewend als tuin met goed onderhouden grasperken»; dat door o.m. de zaakvoerder van de verzoekende vennootschappen op 14 december 1972 om de wijziging van deze verkavelingsvergunning werd gevraagd; dat deze bij besluit van 13 februari 1973 van het college van burgemeester en schepenen van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991

Page 119: t/...individuele dienstverlening. Het geschil gaat dan immers niet over de vraag zelf maar wel of de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op dienstverlening al dan niet vervuld

Arresten Nrs 38.190 tot 38.210 Blz. 27 Nr 38.210

de gemeente Deinze werd toegestaan; dat de kavels 6 en 7 werden samengevoegd; dat werd bepaald dat de op die samengevoegde kavel op te richten constructie bestemd is voor een overdekte stapelplaats; dat blijkens artikel II van de stedebouwkundige voorschriften «de inplanting van het daartoe nodige gebouw» moet gebeuren in de «inplantingszone voor overdekte stapelplaats»; dat de zaakvoerder van de verzoekende vennootschappen op 21 september 1976 de bouwvergunning verkreeg voor de bedoelde stapelplaats; dat de inrichtingen waarvoor de regularisatieaanvraag thans werd geweigerd, worden geëxploiteerd op het perceel waarop de overdekte stapelplaats zich bevindt;

Overwegende dat de verkavelingsvergunning van 13 februari 1973 de stedebouwkundige bestemming bepaalt van het perceel waarvoor de vergunningen werden geweigerd; dat krachtens artikel 46 van de wet van 29 maart 1962 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, voor een bouwvergunning, aangevraagd binnen de grenzen van een goedgekeurd bijzonder plan van aanleg en voor een bouwvergunning, aangevraagd binnen het gebied van een vergunde verkaveling, dezelfde regels gelden; dat de betwiste verkavelingsvergunning bijgevolg, althans wat de voorgeschreven bestemming betreft, dezelfde verordenende waarde heeft als het bijzonder plan van aanleg; dat niet alleen de overheid die ermee gelast is de bouwvergunning te verlenen, doch ook de overheid die ermee gelast is de exploitatievergunning te verlenen, geen vergunning kan verlenen die strijdig is met die bestemming; dat wanneer blijkt dat de exploitatieaanvraag niet bestaanbaar is met deze bestemming, het overbodig is te onderzoeken of de activiteiten die in of buiten de gebouwen van de exploitatie worden uitgeoefend, al dan niet hinderlijk zijn voor de omgeving; dat niet betwist wordt dat de aard van het bedrijf waarvoor de exploitatievergunning wordt gevraagd niet bestaanbaar is met de vastgestelde bestemming; dat het bestreden besluit derhalve terecht stelt «dat het inplanten van hinderlijke bedrijven strijdig is met deze bestemming»; dat die overweging volstond om de vergunning te weigeren; dat de overweging waarin is gesteld dat artikel 45, § 2, van de stedebouwwet van 29 maart 1962 van toepassing is, weliswaar geen adekwaat antwoord geeft op de argumentatie in het beroepschrift; dat zij evenwel een overtollige overweging is; dat de argumentatie van het beroepschrift waarop zij een antwoord geeft - en die dezelfde is als degene waarop het middel is gesteund - overigens niet gegrond is; dat het in acht nemen door de verwerende partij van de bestemming van de kavels immers niet betekent dat een «voorwaarde» ter beveiliging van de plaatselijke ordening werd vastgesteld; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat de verzoekende partijen in de laatste memorie voor het eerst doen gelden:

«Bij grondige lectuur van de beslissing van 13.2.1973, samen met de verkavelingsplannen waarop zij betrekking heeft, blijkt dat slechts een miniem klein deel van de exploitatie waarvoor de vergunning werd gevraagd zich op de in de verkavelingsvergunning bedoelde kavel bevindt, en dus zou vallen onder de beperking om slechts een «overdekte stapelplaats» te maken; namelijk slechts een driehoekje in het zuidelijk deel van de kavel (of anders gezegd: een driehoekje in het noorden van het opgerichte gebouw); waarop welgeteld één enkele machine staat, die gemakkelijk te verplaatsen is;

»Al de rest, d.w.z. de 9110 of meer van het gebouw, valt buiten de verkaveling (en verkavelingsvergunning) in kwestie;

»Dit brengt mee dat het argument van de verkavelingsvergunning niet alleen in rechte betwistbaar, doch ook in feite voor het grootste deel niet ter zake dienend is»;

Overwegende dat het om een nieuw middel gaat, dat in het verzoekschrift kon worden aangevoerd; dat het niet ontvankelijk is;

Overwegende dat in een vierde middel wordt aangevoerd dat de bestreden beslissing, wat de redengeving van de hinder betreft, onvoldoende identificeerbaar is voor elk bedrijf afzonderlijk, vermits er algemeen gesteld wordt «dat het uitbaten van deze inrichtingen regelmatig luidruchtige werken in openlucht vergt, zoals het gebruik van slijpschijven, laden en lossen met twee heftrucks met benzinemotoren en het doorslijpen van beton» en «dat dergelijke activiteiten in de onmiddellijke buurt van woningen van aard zijn overmatige hinder ten aanzien van het woonklimaat aldaar te veroorzaken»;

Overwegende dat bij het onderzoek van het derde middel is gebleken dat de overweging dat de vergunningen niet bestaanbaar zijn met de bestemming van het perceel volstaat om de vergunning te weigeren; dat de in het middel bekritiseerde overweging een overtollig motief betreft; dat de kritiek op een overtollig motief, al is zij terecht, niet tot vernietiging kan leiden; dat het middel niet dienend is.

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1991